-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE EENHEID
ÜER ESCHATOLOGISCHE VOORSTELLINGEN
IN HET BOEK JESAJA.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

DE EENHEID

der eschatologische voorstellingen

IN HET BOEK JESAJA.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht

op gezag van den rector-magnificus

DR. H. ZWAARDEMAKER

Hoogleekaar in de Faculteit dee Geneeskunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van de

FACULTEIT DER GODGELEERDHEID

te verdedigen

°P Vrijdag 13 Mei 1910, des namiddags te 3 uur,

door

THE0D00R LEOPOLB WILLEM YAN RAVESTEYN,

geboren te ROTTERDAM.
Drukkerij J. YAN BOEKHOVEN, Utrecht.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan het eind van mijn academische loopbaan, breng ik in de
eerste plaats U, Hooggeleerde
Valeton, mijn kartel-ijken dank.
Door woord en geschrift hebt gij mij den rijkdom van het Oude
Testament ontsloten en mijn liefde voor de vakken, die aan U
2vjn toevertrouwd, gezvekt. In het bijzonder blijf ik U dankbaar
voor de hulpvaardigheid, door ü als promotor mij bewezen. Bij
de keuze van het onderwerp mijner dissertatie liet Gij mij geheel
vrij ■— maar hoe menigmaal werd mijn jeugdige onervarenheid-
door Uw vriendelijke wenken in het rechte spoor gebracht en met
welk een geduld hoordet Gij mij aan, wanneer ik met U van
opvatting verschilde! \'t Is mij een oorzaak van groote vreugde,
dat de leidende gedachte van mijn proefschrift Uw instemming
heeft. Moge U gegeven worden, Uzo onverzwakte krachten aan
onze Alma Adater te wijden, zoolang de Wet het veroorlooft!

Dat professor Baljon mijn warme dank voor wat ik op zijn
college\'s ontvangen heb. niet meer bereikt, smart mij meer dan ik
hier zeggen kan. Nog hoor ik hem met de hem eigen opgewekt-
heid zijn standpunt betreffende het Nieuwe Testament uiteenzetten,
steeds vermijdend, andersdenkenden te kwetsen. Heb ik iets van
e%egese geleerd, dan ben ik dit voor een niet gering deel verschul-
digd aan zijn lessen, die ik met belangstelling volgde. Onvergetelijk
zal mij zijn de beminnelijke wijze, waarop hij immer gevraagde
hulp bood of gewenschte inlichtingen gaf. De zekerheid, dat hij
ook deze mijn studie, al betrof zij zijn speciaal-vak niet, met
sympathie zou hebben zien tot staitd komen, is mij een aansporing bij

-ocr page 12-

mijn werk geweest. Helaas, dat ik zijn nagedachtenis hulde moet
brengen !

Hooggeleerde van Veen en Visscher, U dank ik voor Uw
onderwijs en Uzv tegemoetkoming, die ik meermalen ondervo?id!
In Uw welwillendheid, gelijk in die van TJzv ambtgenoot, den
Hooggeleerden
van Leeuwen, wiens college\'s ik niet meer gevolgd
heb, beveel ik mij voor de toekomst aan.

Evenzoo doe ik op Uw belangstelling, Hooggeleerde Cannegieter
en Daubanton, wier lessen bij mij in dankbare herinnering blijven,
een beroep.

U, Hooggeleerde Houtsma, die mij Hebreeuwsch doceerdet en
mij bijna drie jaar in de studie der Arabische taal wildet leiden r
en U, Zeergeleerde
Wensinck , wiens voorlichting ik bij het Syrisch
en Arameesch genoot, vernield ik met erkentelijkheid.

Uw college Dogmatiek, Zeergeleerde Bronsveld, te volgen, was
mij een genoegen. Is voor de sociale vragen en nooden van onzen
tijd mijn oog geopend, zoo dank ik dit bovenal aan Uw cursus
Zeergeleerde
Slotemaker de Bruine !

Ten slotte, mijn studie-vrienden, die voor een deel reeds de
pastorie hebt betrokken, dank voor wat Gij voor mij waart ■—
niet het minst door Uw kritiek!

Th. L. W. VAN RAVESTEYN.

Utrecht, April 1910.

-ocr page 13-

LITTERATUUR.

G. H. Box, The Book of Isaiah; 1908.

M. Brückner, Die Komposition des Buches Jes. C. 28—33; 1897.
K. Budde,
Die sogen. Ebed-fahwe-Lieder und die Bedeutung des
Knechtes Jahwes in Jes.
40—55; 1900.

Die Religion des Volkes Israel bis zur Verbannung 2; 1905.
L K. Cheyne,
Einleitung in das Buch Jesaja, d. v. J. Böhmer; 1897.
Das religiöse Leben der Juden nach dem Exil, d, v.
H. Stocks 2; 190,5.

A. Dillmann, Der Prophet Jesaja, sechste Aufl. v. R. Kittel; 1898.

B. Duhm, Das Buch Jesaja 2; 1902.

F. Feldmann, Der Knecht Gottes in Isaias Kap. 40-—55; 1907.
F. Giesebrecht,
Beiträge zur Jesajakritik; 1890.

Der Knecht Jahves des Deuterojesaja; 1902.

H. Gressmann, Über die in Jes. C. 56—66 vorausgesetzten zeit-

geschichtlichen Verhältnisse; 1898.

Der Ursprung der israelitisch-jüdischen Eschatologie\\ 1905.
H. Gunkel,
Schöpfung und Chaos in Urzeit und Endzeit\\ 1895.
H. Guthe,
Das Zukunftsbild des Jesaja; 1885.
H. Hackmann,
Die Zukunftserwartung des Jesaja; 1893.
E. Hühn,
Die messianischen Weissagungen des israelitisch-jüdischen

Volkes bis zu den Targumim; 1899.
A. Jeremias,
Das Alte Testament im Lichte des alten Orients -; 1906.
R. Kittel,
Zur Theologie des Alten Testaments-, 1899 (II).

-ocr page 14-

P. Kleinert, Die Profeten Israels in sozialer Beziehung; 1905.

F. Küchler, Die Stellung des Propheten Jesaja zur Politik seiner
Zeit
; 1906.

E. Littmann, Uber die Abfassungszeit des Tritojesaja; 1899.

K. Marti, Das Buch Jesaja; 1900.

J. Meinhold, Jesaja und seine Zeit-, 1898.

Studien zur israelitischen Religionsgeschichte, Bd. I, Tl. I;
1903.

W. Möller , Die Messianische Erwartung der vorexilischen
Propheten
; 1906.

W. Nowack, Die Zukunftshoffnungen Israels in der assyrischen
Zeit (Theologische Abhandlungen für H. J. Holtzmann,
S- 3i~59); i9°2-

W. O. E. Oesterley, The Evolution of the Messianic Idea; 1908.

O. Procksch , Geschichtsbetrachtung und geschichtliche Überliefe-
rung bei den vorexilischen Propheten
; 1902.

E. Sellin, Serubbabel; 1898.

Studien zur Entstehungsgeschichte der jüdischen Gemeinde
nach dem babylonischen Exil, I,
77; 1901.

Das Rätsel des deuterojesajanischen Buches-, 1908.

Die israelitisch-jüdische Heilandserwartung-, 1909.

R. Smend, Lehrbuch der Alttestamentlichen Religionsgeschichte--,
1899.

B. Stade, Biblische Theologie des Alten Testaments-, 1905.

W. Staerk , Das Assyrische Weltreich im Urteil der Propheten-, 1908.

J. J. P. Valeton Jr., Jesaja volgens zijne algemeen als echt
erkende Schriften; 1871.

Voorlezingen over Jesaja, Jeremia, Ezechiel, II Jesaja\'1-, 1908.

P. Volz, Die vor exilische Jahweprophetie uncl der Messias-, 1897.

F. Wilke, Jesaja und Assur; 1905.

-ocr page 15-

INHOUD.

Blad?..

......I—17

inleiding................

. . 18—42

HOOFDSTUK I: Jesaja 56—66......................18—36

§ 1. Inleidende opmerkingen.........

.....30—42

§ 2. De eschatologische voorstellingen......

.....43—!4S

HOOFDSTUK II: Tesaja 40—SS.........

J .......43—97

§ ï. Inleidende opmerkingen......."

■ , rstellineen vergeleken met die van Jesaja 56-66. 97-145

§ 2. De eschatologische voorstellingen, verae
HOOFDSTUK
III: De eschatologische voorstellingen in Jesaja 40—66 ■ 146

......154—283

HOOFDSTUK IV: Jesaja ........................1-4 155

Een woord vooraf..........

, aan de hand van de eschatologische voor-
§ x. Onderzoek van Jesaja 1—35 aan de nanu .....
156-245

stellingen in Jesaja 40—66 ..,•••• ^

§ 2. Het resultaat van het onderzoek voor de Inleidingsvraagstukken . . . *4S

HOOFDSTUK V: Tijdsbepaling van de onderzochte eschatologische voorstellingen ^^

in het boek Jesaja....."

REGISTER van de meer uitvoerig besproken plaatsen in het boek Jesaja

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

Het boek Jesaja wordt door het tegenwoordig historisch-
kritisch onderzoek gesplitst in drie deelen:

CaP- i-35, 40-55 (II Jes.), 56—66 (III Jes.) — (Cap. 36—39
blijft voor mijn studie buiten beschouwing). Ik verwijs naar de
commentaren van
Duhm (Das Buch Jesaja \\ 1902) en Marti
(Das Buch Jesaja, 1900), terwijl ik er ook de aandacht op vestig,
dat nog in 1908 dezelfde splitsing werd aangenomen door G. H. Box
in zijn samenvattend werk
The Book of Isaiah, dat met een
aanbevelend inleidend woord van S. R.
Driver het licht zag.

Ik onderzoek het recht tot splitsing van het boek Jesaja in de
drie deelen aan de hand van de eschatologische voorstellingen,
daarin gegeven.

Vooraf een kort woord over eschatologie en haar verhouding
tot de profetie.

G-Ressmann (Der Ursprung der israelitisch-jüdischen Eschatologie)
is opgekomen tegen de stelling der WELLHAUSEisr\'sche school, dat
de eschatologie de neerslag der profetie is: de profeten zouden
met den kijk, dien zij door hun geloof in Jahve op het heden
van hun volk hadden, de toekomst van dat volk bezien hebben.

-ocr page 18-

Deze profetische toekomst-schilderingen, op schrift gebracht,
bewaard, zouden na het uitsterven der profetie, een geheel van
eschatologische voorstellingen als een soort dogmatiek onder het
Joodsche volk hebben doen ontstaan, een geheel, dat niet meer —
zooals de profetische toekomstbeelden — wortelde in het heden,
maar, los van het heden, voor de toekomst
(ra labara) vaststond.

Gressmann stelt hiertegenover: niet de profetie, maar de
eschatologie is de eerste. Een boek als Arnos b. v. bevat
toekomstbeelden, die noch uit het zedelijkheidsideaal, dat de
profeet Arnos als Jahve\'s gezant voor het volk stelt, noch uit de
politieke of sociale toestanden zijner dagen te verklaren zijn.
Zulke toekomstbeelden moeten afkomstig zijn uit vóór-profetische,
vóór de achtste eeuw ontstane, toekomst-verwachtingen, volks-
eschatologie. Zoo onderstelt b. v. Am. 5
:18 een geloof van
Israel aan den „dag van Jahve": „Es ist klar dasz Arnos hier
gegen eine Volksvorstellung polemisiert. Es gab Zeitgenossen
des Propheten, die den Tag Jahves herbeiwünschten, auf dasz er
Licht bringe in das Dunkel der Gegenwart". (
Gressmann, S. 151).
Am. 2:13 vv. schildert de profeet Jahve\'s oordeel met trekken,
die aan een aardbeving doen denken. „Die Anschauung vom
Tage Jahves als einem gewaltigen Erdbeben ist alt, . . . älter als
Arnos, älter als die schriftstellernde Prophetie überhaupt. Arnos
schildert in den ersten beiden Kapiteln seines Buches mit grellen
Farben einen furchtbaren Strafakt Jahves. Nur mit ganz leisen,
kaum erkennbaren Zügen deutet er an, dasz Jahve zur Ausführung
seines Beschlusses einen menschlichen Helfer, den Assyrer, benutzt.
Diese befremdende Tatsache, dasz Arnos von Jahve redet und den
Assyrer meint, wird nicht einleuchtender durch die Behauptung:
„Das liegt im Stil der prophetischen Rede und läszt sich bis auf
den Koran herab verfolgen" (
Wellhausen). Denn es kommt nicht
blosz darauf an, diesen Stil zu konstatieren, sondern ihn auch zu

-ocr page 19-

erklären. Verständlich aber wird er nur durch die Annahme, dasz
die ältesten Propheten dies Helldunkel liebten, weil sie populäre
eschatologische Ideen natur-mythologischer Art verwandten und
ihre nahe Erfüllung voraussagten. Indem Vorstellungen, die in
früherer, vielleicht in prähistorischer, Zeit enstanden und ausge-
prägt waren, auf die Gegenwart oder unmittelbar bevorstehende
Zukunft bezogen wurden, muszten die Weissagungen notwendig
in ein gewisses Helldunkel gehüllt werden, wenn anders sie
mutatis mutandis passen sollten".
(Gressmann, S. 18).

Juist is in de methode van Gressmann, dat zij de profeten doet
zien als kinderen van hun tijd, als menschen, die dachten in
voorstellingen hunner tijdgenooten, en die ook wat hun van Jahve\'s
wil was geopenbaard, in gangbare vormen moesten kleeden.

Maar een andere kwestie is, of deze methode voor de
tijdsbepaling der eschatologische voorstellingen diè resultaten
oplevert, als
Gressmann ze in zijn boek passim meent te kunnen
geven.

Want zulke eschatologische, populaire voorstellingen — straks
kom ik er op terug — komen in alle perioden der Israelietische
godsdienstgeschiedenis voor. Èn
Gressmann èn Wellhausen
hebben gelijk: er is vóór-profetische eschatologie en er is eschato-
logie, die de neerslag is der profetie.

Dit laatste punt: de verhouding van de profetie tot de na-profe-
tische eschatologie, licht ik toe met voorbeelden, ontleend aan
het boek Jesaja.

Jes. xi : 12—14 is profetie, wanneer \'t schildert de belegering
van Jeruzalem door Assyrië en het verslaan van Assyrië door
Jahve; eschatologie, wanneer het teekent den laatsten volkeren-
aanval op Zion, dat door Jahve wordt gered.

Jes. 55 : 12, 13 is profetie, wanneer hier in uitzicht wordt gesteld
de tocht der ballingen van Babel naar Kanaän; eschatologie,

-ocr page 20-

wanneer hier het gelukkig leven der Israelieten in den heilstijd
met het beeld van een weg wordt voorgesteld.

Jes. 63 : i—6 is profetie, wanneer het doelt op een historisch
gegeven: de volkeren vereenigden zich, maar Jahve laat hen zijn
macht ervaren; eschatologie, wanneer het betrekking heeft op
een openbaring van Jahve door een vernietiging van de volkeren,
een wereldgericht.

Hier geldt dus: de profetie is het origineele, de eschatologie
de „dogmatiek".

Dat b. v. uit Amos het bestaan van vóór-profetische volks-
eschatologie blijkt
(Gressmann), doet hier niets van af.

Aan den anderen kant kan ook niet gesteld worden, dat de
eschatologie per se niet in verband kon staan met het heden:
Jes. 9 : i—6 kan (na-profetische) eschatologie bevatten, ook al
wordt de verwachting verbonden met een historisch heden, nl. een
lijden van het volk (9 : 1, 3).

Of nu b. v. Jes. 9 : 1—6 van den profeet Jesaja afkomstig is,
dan wel of \'t na-profetische eschatologie bevat, kan door de
methode van
Gressmann niet worden uitgemaakt, maar alleen
door een vergelijkend onderzoek, gelijk mijn studie er een beoogt.

a. Ik begin met de aandacht te bepalen bij Jes. 1—35, en
wijs op twee punten:

I. In Jes. 1—35 zijn stukken, die, wat de eschatologie betreft,
bij III Jes. passen: Cap. 33, 34 : 1—4, 35, 29 : 17—24, 24—27;
aan 24—27 herinnert op zijn beurt 12, en — van een andere
zijde beschouwd — het wereldgericht van 13 : 2—14. Dan brenge
men in rekening de Capita, waarvan een gedeelte aan Jesaja
moet worden toegekend, een ander gedeelte in alles op jongeren
tijd wijst — niets pleit er voor, aan de gewone splitsing van het
boek Jesaja hier vast te houden.

-ocr page 21-

Dit brengt mij op het tweede punt — waarover ik meer
uitvoerig moet zijn.

II. In Jes. i—35 zijn eschatologische voorstellingen, voor
welker dateering de kritiek mij op een dood punt gekomen lijkt
te zijn: de veel besprokene passus
2 : 2—4, 4 : 26, 9 : 1 6,

11 : i—9. Ter orienteering geef ik de hoofdlijnen aan, waarlangs
het historisch-kritisch onderzoek in zake deze perikopen is gegaan;
dat ik hierbij in het minst niet naar volledigheid streef, spreekt
vanzelf.

In zijn proefschrift Jesaja volgens zijne algemeen als echt erkende
Schriften,
1871 , kon Dr. J. J. P. Valeton Jr. daartoe nog rekenen
Cap.
2—4, Cap. 7 : 1—9 : 6, Cap. 10 : 5—12 : 6 (Inleiding, blz. X).
Vier jaar later schreef B.
Duhm, Die Theologie der Propheten,
2 : 2—4 aan een onbekenden schrijver toe, maar aan 9 en 11
ontleende hij trekken voor zijn schildering van \'s profeten toekomst-
verwachtingen
(S. 161, 163, 166), welke Capita ook H. Guthe,
Das Zukunftsbild des Jesaja, 1885, bij wien het profetische
toekomstbeeld zijn „Einheitlichkeit" verliest, als Jesajaansch
gebruikt
(S. 7).

Intusschen werd de Jesajaansche oorsprong van eschatologische
stukken in 1 —12 bestreden door B.
Stade, in het Zeitschrift für
die Alttestamentliche Wissenschaft
, 1881 (S. 165) en 1886 (S. 161);
wilde hij van 4 nog vs. 2—4 als oud redden in Z. A. W. 1884
(S- Mg), ook deze liet hij later als Jesajaansch vallen. Over
9 • 1—6 en 11 : 1—9 Vgl. zijn Geschichte des Volkes Israeli S. 596,
A- 2, en II S. 209.

In i39o volgde van F. Giesebrecht, Beiträge zur Jesajakritik,
bestrijding van de echtheid van 11 : 10—12 : 6 (S. 25—53); wat

12 betreft, in navolging van Ewald, die, toen Prof. Valeton zijn
dissertatie schreef, hierin nog alleen stond. Had
Guthe twee

-ocr page 22-

verschillende toekomstbeelden aangenomen, G iesebrecht ging nog
verder door de hypothese van een „dreifaches Zukunftsbild" van
Jesaja (
Beitr., S. 76).

In 1893 verscheen: Die Zukunftserwartung des Jesaja van
H. Hackmann, die 4 : 26, 32 : 1-8 en wat hij de „absolute
Zukunftsbilder" noemt, 2 : 2—4, 9 : 1—6, 11 : 1—8, aan Jesaja
ontzegde
(S. 20, 44, 125—156); gevolgd in 1897 door P. Volz,
Die vorexilische Jahweprophetie und der Messias, die zijn voet-
spoor drukte.

Ook M. Brückner, Die Komposition des Buches Jes. C. 28—33,
1897, liet de echtheid van 32 : 1—8 vallen en verwierp, evenals
T.
K. Cheyne, Einleitung in das Buch Jesaja, deutsche Ubers,
v. J. Böhmer, 1897, den Jesajaanschen oorsprong van 9 : 1—6,
11:1—9,
J- Meinhold, Jesaja und seine Zeit, 1898, en E. Hühn,
Die messianischen Weissagtmgen des israelitisch-jüdischen Volkes bis
zu den Targuvtim,
1899, hielden daarentegen aan de echtheid vast.

R. Smend, Lehrbuch der Alttestamentlichen Religionsgeschichte 2,
189g, gaf wel de plaatsen in Arnos, Hosea en Micha, die van
een toekomstigen koning spreken, prijs, maar hield 9 : 1—6,
11 : i—9 (ook 28:5,
6) voor Jesajaansch. K. Marti, Das Buch
Jesaja,
1900, schrapte ze beslist.

E. Sellin, die in zijn Serubbabel, 1898, 11 : 19 voor mogelijk-
Jesajaansch hield, maar 9 : 1—6 in den tijd van Serubbabel\'s
geboorte stelde (S. 36—38), bewandelt in zijn
Studien zur Entste-
hungsgeschichte der jüdischen Gemeinde nach dem babylonischen
Exil II,
1901, denzelfden middenweg (S. 172, 173).

J. Boehmer , Der Älttestamentliche Unterbau des Reiches Gottes,
1902, en O. Procksch, Geschichtsbetrachtung und geschichtliche
Überlieferung bei den
vor exilischen Propheten, 1902, houden beide
stukken voor Jesajaansch (resp. S. 96 en S. 38).

In de Theologische Abhandlungen, 1902, aan H. J. Holtzmann

-ocr page 23-

opgedragen, erkent W. Nowack in zijn stuk Die Zukunftshofj-
nungen Israels in der assyrischen Zeit
wel, dat 9 : 1—6 en 11: 1—9
niet zonder bezwaren aan Jesaja kunnen worden toegekend, maar
hij acht deze niet voldoende om genoemde perikopen den profeet
te ontzeggen; terwijl ook
B. Duhm, Das Buch Jesaja 2, 1902,
het \'t waarschijnlijkst acht, dat 2 : 2—4, 9:1—6, 11:1—8
: 9, 10 zijn volgens hem „Redaktorenzusätze") van Jesaja zijn,
maar dan door den profeet vervaardigd „am ersten im Greisen-
alter, nicht für das grosze Publikum, sondern für die Jünger und
Gläubigen, und nicht als beauftragter Prophet, sondern als
prophetischer Dichter; vielleicht war dieser Zyklus von Dichtungen
sein Schwanengesang" (S. 14, 66, 80, 81); 4: 2"6 stelt in
de tweede eeuw.

J- Meinhold , Studien zur israelitischen Religionsgeschichte, Bd. I,
Tl- I, 1903, betrekt 9 : 1—6, 11 : 1—9 niet in zijn onderzoek,
waarin hij voor Jesaja\'s toekomstverwachtingen vier perioden
construeert, de laatste onder het opschrift: „Hoffnungslosigkeit".

Tegenover K. Marti , Geschichte der israelitischen Religion 4,
1903, die ze liet vallen (S. 191), stelt zich G. Wildeboer, De
Letterkunde des Ouden Verbonds
3 (van datzelfde jaar), die ze
vasthoudt (blz. 153) met S. R.
Driver, Isaiah: Hts Life and
Times
2, I9o4 (p. III)i en K. Budde, Die Religion des Volkes
Israel bis zur Verbannung
2, 1905, stuurt, zeker althans voor
9:i —6, in dezelfde richting. Positief handhaaft P. K
leinert,
Die Profeten Israels in sozialer Beziehung, 1905 (S. 58), de
plaatsen in kwestie, en F. W
ilke, Jesaja und As sur, 1905, ten-
minste 9 : 1—6 (S. 75).

In zijn Biblische Theologie des Alten Testaments, 1905, verwerpt
Stade zoowel 2 : 2—4, 4: 2—6, als 9 : 1—6 en 11 : 1—9 als
Jesajaansch (S. 226), en T. K.
Cheyne, Das religiöse Leben der
Juden nach dem Exil,
deutsch v. H. Stocks2, 1905, noemt

-ocr page 24-

9 : i—6 en ii : i—9 als „die ersten leuchtenden Spuren der
jüdischen Messiashoffnung" waarschijnlijk na-exilisch (S. 94).

Apologetisch-aanvallend trad in het volgend jaar W. Möller
op in Die messianische Erwartung der vorexilischen Propheten,
met het doel van het onderzoek onder den titel uitgedrukt in den
bijtitel: „
Zugleich ein Protest gegen moderne Textzersplitterung" \\
resultaat: 4 : 2—6, 9 : 1—6, 11 : 1—9 zijn Jesajaansch (S. 151 —158,
181—219).

Had in zijn bovengenoemd Die Religion des Volkes Israel bis
zur Verbannung
K. Budde wèl geprotesteerd tegen het streven,
jesaja tot verkondiger van uitsluitend onheil, oordeel zonder
redding, te maken (S. 148), maar om „die Morgenröte der bes-
seren Zeit", die de profeet ziet aanlichten, te schilderen, de kleuren
daarvoor alléén aan 9 : 1—6 en niet ook aan 11 : 1 — 9 ontleend,
in zijn
Geschichte der althebräischen Litteratur, 1906, is 11 : 1
vv.: „ein Schwall von Nachtragen und Wucherungen. ., die sich
in losem Anschlusz immer weiter fortspinnen" (S. 82), en niet
minder beslist wijst
F. Küchler, Die Stellung des Propheten
Jesaja zur Politik seiner Zeit
, 1906, 9 : 1—6 een lateren oor-
sprong toe (S. 55).

Radicaal ontzegt K. Marti , Die Religion des Alten Testaments,
1906, alle gedeelten in de profeten, die Israel na het oordeel en
den ondergang van het volk een gelukkig bestaan beloven „etwa
mit einem guten frommen Fürsten an der Spitze des Staates" aan
die predikers van het gericht. De „Bauernreligion" verwachtte
een dag van Jahve, die heil zou brengen, de „Prophetenreligion"
brengt het oordeel over de zonden des volks — en daarmee is
het gedaan (S. 61).

Lijnrecht hiertegenover staat W. Staerk, Das Assyrische
Weltreich im Urteil der Propheten
, 1908, die een Jesajaansch
toekomstbeeld samenstelt uit 2 : 2—4, 9 : i—6 ,11: i—9, 32 : 1—5 ,

-ocr page 25-

15—20, en tegen de bestrijding van den Jesajaanschen oorsprong
d°or
Stade en Marti krachtig opkomt (S. 96, 215, 216). Prof.
Valeton gebruikt in zijn Voorlezingen over Jesaia, Jeremia,
Ezechiel, II Jesaia
2, 1908, in den tekst 9: 1—6 en 11 : 1—9
bij zijn teekening van wat de Godsman voor zijn volk verwacht
a]s de donkere dagen voorbij zijn (bl. 34). terwijl hij in een
Aanteekening een principieele uiteenzetting geeft met de critici,
die den profeet alleen als prediker van den ondergang der natie
willen verstaan, met een beroep op theologie en psychologie in
bet algemeen en Jes. 7 : 3 fcW» "WW) in het bijzonder.

Eindelijk wijs ik erop, dat de reeds genoemde E. Sellin in
Die israelitisch-jüdische Heilandserwartung, 1909 (Biblische Zeit-
und Streitfragen
, V Serie, 2/3 Heft), tot de behoudende paden
teruggekeerd, 9:1—6 met 11 : 1—9 als Jesajaansche verwach-
tingen in \'t veld voert; bij 9 : 1 — 6 teekent hij aan: „dasz diese
zeitweilig als unecht angefochtene Weissagung gut jesajanisch
ist, wird immer allgemeiner wieder anerkannt", en bij 11 : 1 — 1 o:
»auch bei diesem Abschnitte kann die Authenthie jetzt wieder
als sicher gelten." Al is dit te kras gezegd, zeker doet zich in
de laatste jaren een sterke strooming voor den Jesajaanschen
oorsprong dier eschatologische stukken in 1-12 gelden.

Hiermede kom ik met mijn bespreking op een terrein, dat ik
tot hier vermeed en waaraan nieuwe wapenen ontleend worden
om de perikopen in kwestie voor Jesaja te behouden: de ver-
gelijking van Israelietische voorstellingen met de Assyrisch-

Babylonische wereld en haar verklaring bij het licht van het oude
Oosten.

Het spoor van H. Gunkei,, Schöpfung und Chaos in Urzeit
und Endzeit,
1895, en Alfred Jeremias, Das Alte Testament im
Lichte des Alten Orients
1, 1904, Babylonisches im Neuen Testa-
ment,
1905, volgend, verdedigde H. Gressmann in zijn bovenge-

-ocr page 26-

noemd werk Der Ursprung der israel.-jüd. Esch., 1905, den
Jesajaanschen oorsprong van 9 : 1—6 en 11:1 — 9 door deze
eschatologische verwachtingen te reduceeren tot een mythischen,
vóór-profetischen (d. i. vóór de achtste eeuw ontstanen) achter-
grond (S.
279 ff.).

De hiermede aangegeven lijn trekt W. O. E. Oesterley, The
Evolution of the Messianic Idea,
1908, door (p. 197—239). Hij
kent zoowel
2 : 2 — 4 en 4 : 2—6 als 9 : 1—6 en 11 : 1—9 aan
den profeet Jesaja toe en leidt deze verwachtingen af van een
oorspronkelijke Jahve- of „Heilbringer"-mythe; maar hij ziet een
ontwikkeling in de eschatologische voorstelling:
2 : 2—4 regeert
Jahve zelf over alle volken; 4 : 2—6 wordt Jahve\'s tegenwoor-
digheid kenbaar gemaakt door de rUOttf, de regeering geredu-
ceerd tot een Israelietisch rijk, en de iTliT Plft^ — een soort
tusschenfiguur — vermeld; 9 : 1—6 regeert een god-menschelijk
bestuurder op Davids troon over de Israelieten; eindelijk 11 : 1—5
komt de zuiver-menschelijke figuur, afstammeling van Isai, op
wien Jahve\'s geest in bijzondere mate rust. De profeet Jesaja
begon met een verwachting van Jahve\'s zichtbare tegenwoordig-
heid op aarde; de tegenstelling tusschen Jahve\'s heerlijkheid en
de zonden der menschen bracht hem tot de voorstelling van den
nö^; „but the real solution lay at last in his doctrine that Jahwe\'s
representative would be the ruler in the happy time to come."
Was deze weg van voorstelling eenmaal ingeslagen, dan was de
overgang tot den koning uit Davids geslacht licht. Dat is „the
process of development" — waarvan 11 : 1—5 het eindpunt vormt
— door
Oesterley in de, Jesajaansche, eschatologie der periko-
pen in kwestie gevonden.

Sterk onder den invloed van zulke eschatologie-verklaring
staat G. H. Box in zijn reeds vermeld
The Book of Isaiah, 1908 :
2 : 2—4 en 4 : 2—6 zijn volgens dezen minstens gelijktijdig met

-ocr page 27-

misschien ouder dan — Jesaja, en 9 : 1— 6, 11 : i -9 dateeren
uit de laatste periode van den profeet (p. 30, 55).

Wat het historisch kritisch onderzoek der laatste jaren voor
het boek Jesaja gebracht heeft - zeker geen eenheid onder de
onderzoekers in de dateering van de eschatologische voorstel-
lingen in casu; onverzoend en scherp staat meening tegenover
meening _ en men komt niet verder. Denkt men bovendien aan
de uiteenloopen.de tijdsbepaling van zoovele andere stukken m
ï— 35 (voorbeelden bij te brengen is overbodig), dan lijkt F.
Küchler nog veel te optimistisch, als hij in zijn Vorrede (S.V.)
van
Die Stellung des Propheten Jesaja zur Politik seiner Zeit
zegt: „Man darf wohl sagen, dass alle kritischen Forscher sich
in der Hauptsache darin einig sind, was im Jesajabuche dem
Propheten, dessen Namen es trägt, wirklich zuzuweisen ist." Ik
kan die eenheid niet zien.

Om bij Jes. 1—35 nog kort de aandacht te bepalen, en in
verband met wat in \'t voorafgaande litteratuur-overzicht gecon-
stateerd werd, de door mij gevolgde methode van onderzoek aan
te geven, begin ik met te stellen:

Op het onderzoek mag geen invloed oefenen de overweging
van de mogelijkheid, dat

het grootste gedeelte van Jes. 1— 35 niet van Jesaïa afkom"
stig is, en — als gevolg hiervan —
2°- de toekomstverwachting van den profeet Jesaja een geheel
andere is dan de eschatologie, die nu door die Capita, als
één geheel beschouwd, gegeven wordt.

Hoe vanzelf sprekend dit ook schijnt, er wordt tegen gezon-
digd. Een uitlating als van
Staerk, Ass. Weltr., S. 215, 216:
„Was z. B. Marti in Bezug auf die genannten Dichtungen (bedoeld

-ocr page 28-

worden 2 : 2—4, 9 : 1—6, 11 : i—9, 32 : i—5, 15—20) an exege-
tischen Argumenten aus Eigenem und Fremden zusammenschleppt,
ohne auch nur ein einziges Mal vor dem in Prokrustbett der
„religionsgeschichtlichen" Auffassung verstümmelten Jesaja zu
erschrecken, verdient als Dokument einer nun hoffentlich über-
wundenen Epoche in der at. Wissenschaft verewigt zu werden"

— brengt op een weg, die het tegendeel van wetenschappelijk
heeten moet. \'t Is niet de vraag, of het beeld, dat ik van Jesaja
door mijn onderzoek vind in het naar hem genoemde boek, zich
dekt met de figuur van een profeet van Jahve, zooals ik mij dien
als ideaal zou stellen, wanneer ik niet aan een gericht zonder
heil daarna en als vrucht daarvan denken wil — maar hierom
gaat \'t: gegeven het, ook door
Staerk toegestemde, gecompli-
ceerde karakter van het boek Jesaja, waarin óók in Cap, 1 —12

— volgens Staerk toch eveneens? — niet-Jesajaansche stukken
zijn, door combinatie van met elkander overeenstemmende ver-
wachtingen en uitschifting van zulke, die bij dat complex niet
passen, een voorstelling van oorspronkelijk-Jesajaansche gedachten
te verkrijgen, die werkelijk een geheel vormt. Dat dit niet
hetzelfde is, als bouwen op de onderstelling, zooals
Westphal,
Jahwes Wohstätten nach den Anschauungen der alten Hebräeer,
1908, (= Beih. z. Zeitsehl-, f. d. Altt. Wiss. XV), \'t uitdrukt: „dass
Jesaia in seiner langen Wirksamkeit nie und nirgends seine
Meinung geändert habe, und dass er, ein Mensch ohne jeden
Widerspruch, ein bis in die kleinsten Details durchgearbeitetes
Zukunftsideal sein Leben lang verfochten habe" (S. 172), behoeft
toch waarlijk geen nadere toelichting.

Eenmaal de historisch-kritische scheiding in Jes. 1 —12 toege-
laten, mag het ideaal, dat de onderzoeker van een Godsgezant
heeft, dier scheiding geen perken stellen: gelijk moet bij gelijk
worden gevoegd.

-ocr page 29-

„Subjectief!" zal men zeggen. — Toegegeven. Maar ... is b.v.
Staerk minder „subjectief"? Men leze van zijn genoemd boek
S. 86—96, over Jesaja\'s veranderde houding tegenover Assur —
is deze uiteenzetting niet „subjectief", zooals ook
Wilke\'s Jesaja
und Assur
„subjectief" is ? „Subjectivisme is op historisch-kritisch
gebied onvermijdelijk. Maar — er is „subjectivisme" en „subjec-
tivisme". En wanneer
Staerk de heilsverwachtingen van 2 : 2—4,
9:1—6, 11 ; 1—9, 32 : 1—5, 15 — 20, alléén voor Jesaja kan
redden, door ze zoo los naast \'s profeten tot dusver ontwikkelde
verwachtingen te plaatsen, als hij S. 96 ff. doet, dan wordt deze
methode niet gerechtvaardigd door een aanval op critici, die,
even „subjectief" als
Staerk en elk ander onderzoeker, in split-
sing en combinatie meer consequent trachten te zijn, dan
Staerk
voor geoorloofd houdt.

Ook Oesterley\'s (en met dezen Gressmann\'s) verklaring van
de eschatologie in 2 : 2—4, 4 \'• 2—6, 9 : 1—6, 11 : 1—9, be-
vredigt niet en brengt voor de dateering geen materiaal tot zulk
een oplossing van het vraagstuk, dat twijfel aan haar juistheid
uitgesloten is. De evolutie, die
Oesterley in deze verwachtingen
meent te mogen constateeren, zou voor mij eer tegen dan vóór
Jesajaansche origine pleiten. Vermeldenswaard is, dat Amos
o : li —15 volgens hem moet „undoubtedly be placed in exilic or
post-exilic times"
(Evol. p. 252). En wat hij (p. 257) zegt over
de vergeestelijking van de „original materialistic conceptions"
aangaande de gouden eeuw, dit gaat zeker niet op voor de tijds-
bepaling
: Oesterley\'s eigen woorden „fundamental conceptions . . .
find expression, paled it may be, in the latest as well as in the
earliest sources" (p. 45), kan men tegen hemzelven (en
Gress-
mann)
keer en.

-ocr page 30-

Duidelijk is: in zake de eschatologische voorstellingen in Jes.
i—35 kan het laatste woord nog niet gesproken zijn. In den tegen-
woordigen stand van het onderzoek zie ik alle reden, ze nog eens
nauwkeurig onder de oogen te zien. Zou het niet mogelijk wezen,
het vraagstuk van een andere zijde aan te vatten? Pleit er niet
veel voor, wanneer men b.v. Cap. 34 : 1-4, 35 met Cap. 56-—66
in verband moet brengen , ook eschatologische stukken als 2 : 2—4,
4 : 2—6 , g : x-—6, 11 : 1—9 te combineeren met wat het boek Jesaja
buiten Cap. 1—35 bevat? Is de mogelijkheid uitgesloten, dat een
synthetische, in plaats van een analytische behandeling, op veel
in het boek Jesaja een nieuw en juister licht doet schijnen? Natuur-
lijk , ook deze methode is hypothetisch — maar kan de weten-
schap zonder hypothese arbeiden , en is in het bijzonder historisch-
kritisch onderzoek van het Oude Testament zonder werkhypothese
mogelijk? Datjes. 1—35 moet losgemaakt worden van en verklaard
zonder 40 — 66, berust in laatste instantie op een werkhypothese
of op meerdere werkhypothesen, b.v. op de werkhypothese, dat
Cap. 40—55 gedateerd moet worden als één geheel naar de ge-
gevens in sommige stukjes uit die Capita (Cyrus), en de werk-
hypothese, dat Cap. 56 — 66 gedateerd moet worden op grond
van de tegenstelling, die men erin ziet tusschen de Joden en
de Samaritanen in de tweede helft der vijfde eeuw
(Duhm). De
verklaring, die
Duhm en Marti in hun commentaren van 40 — 55
en 55—66 geven, berust op deze werkhypothesen. Mijn onder-
zoek zal er nader mede in contact brengen en tot toetsing van
haar juistheid leiden — a priori heeft elke andere werkhypothese
gelijk recht als deze, en de houdbaarheid of onhoudbaarheid kan
alleen uit de toepassing, uit de verkregen resultaten, blijken.

b. Zooveel over Jes. 1—35.

Met mijn inleidende opmerkingen bij Jes. 40—55 gekomen, stel

-ocr page 31-

ik voorop : de scherpe afscheiding van Jes. 40—55 als H Jes. moet
men laten varen om èn het boek Jesaja èn de voorstellingen in
die Capita zelve, meer onbevangen te kunnen onderzoeken dan
op het tegenwoordig standpunt der kritiek mogelijk is.

Is het waarschijnlijk, dat in Jes. x—35 reinig eenheid zou
te vinden zijn, dat het eene stuk in de achtste eeuw, het andere
in den na-exilischen tijd thuis behoort, en in Jes. 40—55 een
eenheid, die zóó streng door te voeren zou wezen, dat men van
dit deel van het boek als van „de profeet II Jes." zou mogen
spreken? Ook de
Oud-Testamentische kritiek heeft haar traditie,

die het vrije onderzoek belemmert.

Als staaltje van parti pris juist op dit punt citeer ik E. Sellin ,
Das Rätsel des deuterojesajanischen Buches, bij wien in zijn.
bestrijding van Roy,
Israel und die Welt in Jesaja 40—55, de
positieve uitspraak voorkomt (S. 9): „Es ist nicht absolut die Möglich-
keit zu negieren, das Worte wie „es erbarmt sich Jahwe Zions,
er erbarmt sich aller ihrer Trümmer, und macht ihre Wüste wie
einen Garten und ihre Steppe wie einen Jahwegarten" auch aus
nachexilischer Zeit stammen könnten, aber sind sie in einem im
übrigen sicher exilischen Buche überliefert, so ist a priori gewiss
auch ihre exilische Entstehung wahrscheinlicher".

Hoe gedecideerd deze woorden ook klinken — erkenning van de
mogelijkheid, dat een gedeelte van II Jes. in den
na-exilischen
tijd thuis behoort, is een ondergraven van het fundament, waarop
de II Jes.-hypothese rust. Want — stonden de door
Sellin aange-
haalde woorden maar op zichzelf, geïsoleerd, in een overigens
ontwijfelbaar exilisch geheel! Het tegendeel is waar. Bij 49 : 23
teekent
Duhm aan: „Man kann nur bedauern, dass diesem Satz
das „So spricht Jahve" vorgesetzt ist; wenn Dtjes. ihn geschrie-
ben haben sollte, so ist er mitschuldig an dem gottlosen Hoch-
mut des späteren Judenthums.....man sollte wünschen, die beiden

-ocr page 32-

ersten Distichen von v. 23 für eingeschoben halten zu dürfen".
Ik geloof niet, dat dit de juiste, evenmin de voor-de-hand-lig-
gende methode is, om de moeilijkheid, die ook
Duhm ziet, uit
den weg te ruimen. De weg, dien het kritisch onderzoek hier
moet inslaan, is: den exilischen oorsprong laten vallen, wanneer
men duidelijk stuit op wat
Duhm noemt „Hyperbeln, die... eher
den Neigungen und Anschauungen Tritojes.s. zu entsprechen schei-
nen". In Jes. 40—55 zijn stukken, die in hun eschatologie passen
bij Jes. 56—66 en bij veel in Jes. i—35. Wederom: gelijk moet
bij gelijk worden gevoegd: overeenkomende eschatologische voor-
stellingen in het boek Jesaja in zijn geheel beschouwd, moeten
gecombineerd worden. Is eenmaal de ban, dien de opvatting van
II Jes. als één, streng afgescheiden, exilisch geheel in het boek
Jesaja, den onderzoeker oplegt, gebroken, kan het dan niet zijn,
gezien de boven aangehaalde uitingen van
Sellin en Duhm , dat
een nieuw uitzicht zich opent ?

Dit doe ik te gereeder, omdat Jes. 40—55 bestaat uit los naast
elkander staande stukjes — men behoeft de Capita slechts te lezen ,
om \'t toe te stemmen.

c. Zoo kom ik ten slotte bij Jes. 56—66. De gang van het
onderzoek wordt naar het hierboven gestelde, als volgt :

Ik begin met Jes. 56—66; zoek de eschatologische voorstel-
lingen, in deze Capita vervat, en ontwikkel ze zooveel mogelijk
in stelselmatige orde. Daarna onderzoek ik Jes. 40—55 , verzamel
de eschatologische voorstellingen in deze Capita, die overeen-
komen met de in Jes. 56—66 gevondene eschatologie en geef
vervolgens een schematische uiteenzetting van de eschatologische
voorstellingen in Jes. 40—66. Aan de hand van dit schema onder-
zoek ik eindelijk Jes. 1—35 en combineer er mede, wat in deze
Capita van eschatologische voorstellingen zich erbij aansluit.

-ocr page 33-

vóór het onderzoek van de eschatologische voorstellingen in Jes.
56—66 onderzoek ik de juistheid van Duhm\'s hypothese, die Jes.
56—66 stelt in de tweede helft van de vijfde eeuw en ze ver-
klaart naar de tegenstelling tusschen de Joden en de Samaritanen ,
s „Seitenstück zum Buche Maleachi". Van deze tegenstelling
tusschen Joden en Samaritanen is in het geheele boek Jesaja
overigens niets te vinden: is deze hypothese van
Duhm juist, dan
zou hierdoor Cap. 56—66 zich van de rest van het boek Jesaja
afzonderen en mijn werk-hypothese een moeilijkheid in den weg
gelegd worden. M. i. is
Duhm\'s dateering van Jes. 56-66 op
grond van genoemde tegenstelling tusschen Joden en Samaritanen
niet uit die Capita zelve te bewijzen, omdat die tegenstelling
"iet in Jes. 56—66 ligt.

Aan het onderzoek van de eschatologische voorstellingen in
Jes. 40 —
55 doe ik voorafgaan een uiteenzetting met de II Jes.-
hypothese, welke m. i. op onvoldoende gronden rust. Zoo wordt
door een voorloopig negatief resultaat de weg voor mijn methode

gebaand. Bij Jes. 1_35 is zulk een voor-arbeid niet noodig,

omdat in deze Capita reeds langen tijd het mes der kritiek heeft

ingesneden.

a

-ocr page 34-

HOOFDSTUK I.
Jesaja 56—66.

§ 1. Inleidende Opmerkingen.

Jes. 56—66 moet niet met Duhm verklaard worden naar de
tegenstelling tusschen Joden en Samaritanen in de tweede helft
van de vijfde eeuw, want deze tegenstelling is in de Capita niet
te vinden. Jes.
56—66 moet, op grond van overeenkomst met
latere voortbrengselen der Israelietische litteratuur, na de vijfde
eeuw geplaatst worden.

56 : i vv.

Leeft rechtvaardig, want Jahve\'s heil is nabij. Heil hem, die
den Sabbat viert, en geen kwaad bedrijft! De vreemdeling en
de gesnedene, die zich bij het Jahvisme hebben aangesloten,
moeten zich niet zoo op een afstand van Jahve\'s volk achten:
beiden wacht rijkelijk loon.

Hier zie ik dezen achtergrond:

i°. de Sabbatsviering treedt op den voorgrond (vgl. 58: 13);

2°. tusschen Jood en niet-Jood is een groote afstand.

Ad i°.

Cheyne, Rel. Leb., S. 68, zegt in de tweede lezing (over

-ocr page 35-

Nehemia, Ezra en Manasse), na behandeling van Neh, 13 : 15 —
2 2: „Wir besitzen interessante Äusserungen von Anhängern
Nehemiahs in dem Teil des Buches Jesajah, den ich den Nehemia-
nischen nennen möchte: ich habe natürlich die wohlbekannten
„Äusserungen über den Sabbat Jes. 56 : 2—6, 58 : 13 ins Auge".

Hiertegenover moet gesteld worden: het op den voorgrond
treden van de Sabbatsviering onder \'het Joodsche volk, zooals \'t uit
Jes. 56 : i vv. en 58 : 13 blijkt, brengt het onderzoek op een
hoogtepunt der ontwikkeling, die met Nehemia eerst begon.

Jes. 56 : i vv., 58 : 13 is niet gelijktijdig met, maar resultaat
van Nehemia\'s rigorisme.
Ad
2°.

De groote afstand tusschen Jood en niet-Jood, in Jes. 56 : 3 vv.
ondersteld, is ondenkbaar in den tijd van Nehemia\'s optreden:
Nehemia gaat juist tegen de verflauwing der grenzen in en dwingt
zijn volk zijn standpunt (voor het uitwendige) in te nemen. Een
woord als Jes. 56 : 3 :

. . . en niet zegge de vreemdeling, die zich aansloot \')

bij Jahve 1):
afscheiden zeker zal Jahve mij van zijn volk,
en niet zegge de gesnedene: zie ik ben een dorre boom! —

zulk een woord is in Nehemia\'s tijd eenvoudig onverklaarbaar en
vóór Nehemia\'s tijd onmogelijk. Deze afstand tusschen niet-Jood
en Jahve\'s volk, die door den niet-Jood wordt erkend, is resul-
taat van de exclusivistische praktijk, door Nehemia voor het eerst
toegepast, maar natuurlijk moet een lange tijd verloopen zijn,
voordat zulk een gezindheid in het Joodsch bestaan zóó was door-
gedrongen, als ze in Jes. 56 : 3 blijkt. De verklaring door Box,

1 ) Schrap -icxS.

-ocr page 36-

Isaiah p. 286, gegeven: ,,it is . . . clear, that the spirit of exclu-
siveness, which later asserted itself so strongly under Ezra and
Nehemiah, is already at work", keert den stand van zaken om ,
zet een resultaat van de na-exilische beweging aan het begin en
laat den „Urheber" Nehemia volgen op wat succes was van zijn
streven.

Is de schrijver van Jes. 56 : x vv. „ein Gesinnungsgenosse des
Verf. des Buches Ruth" (
Marti) — ik geloof niet, dat het boekje
Ruth in de vijfde eeuw thuishoort.

Uit

56 : 9—12.

is geen bijzondere tijdsomstandigheid op te maken. Kunnen met
Jahve\'s wachters, Q\'S^ *) vs.
10, ook profeten bedoeld zijn? Marti
teekent er bij aan: „Die Späher sind die geistigen Leiter der Ge-
meinde, nicht die Propheten allein"; zoo ook
Cheyne, Einl. Op
de zeker jonge plaats Mi. 7
:4 komen ze ook voor; daar is sprake
van "psXE DV, de dag van Israels wachters; boven de verklaring,
die
Nowack en Marti in hun commentaren bij dien tekst geven (de
oordeelsdag, door de vroegere profeten van Israel aangekondigd)
verkies ik de exegese, die de
Leidsche Vertaling als mogelijk
vermeldt: de wachters = de aanzienlijken, hun dag = hun onder-
gang (met verwijzing naar Job
18 : 20).

Door zulk een kleinigheid brengt Jes. 56 : 9 —12 dan in jongen
tijd (omdat Mi.
7 jong is), waarvoor ook de taal pleit: vs. 9
Hw ïrvn, vs. 12 nrv.

57 : i, 2.

De rechtvaardige wordt door de boosheid weggerukt, zonder
dat iemand zich om zijn lot bekommert.

Lees \'ex i. p. v.

-ocr page 37-

Deze klacht wijst in niets speciaal op de tweede helft van de^
vijfde eeuw. Ik laat
Duhm zeiven aan \'t woord: „Der Satz ist
begreiflich aus dem Charakter eines theokratischen Staates, wo
die Frommen nicht einer privaten Frömmigkeit leben, sondern
die Herrschaft des von ihnen verehrten Gesetzes im öffentlichen
Kultus und Leben verlangen und verfechten müssen, wo sie also
verkümmern, gewaltsam unterdrückt werden, in der Zahl abnehmen,
wenn die Machthaber anderer Gesinnung sind." Voor mij is deze_
klare toelichting bij den tekst een pleidooi voor de dateering van
Jes. 56 — 66 na Nehemia: want die theokratische staat is alweder
product van het streven, waarvan Nehemia pionier was.

Nog zulk een aanval doet Duhm op zijn eigen dateering in zijn
opmerking bij
57:1: „Chasidim war der Name der entstehenden
pharisäischen Partei" — men kan toch moeilijk in de tweede helft
van de vijfde eeuw het begin van de „pharisäische Partei" stellen :
de en de ^Dn WH behooren thuis in den na-Nehemiaan-

schen tijd, met de tegenstelling tusschen vroom en goddeloos.

Vgl. Mi. 7 : 2, Ps. 10: i —11, 12 : 2, i4,53;Spr. 30: 11 — 14-

57 : 3—13a.

Volgens Duhm is dit stukje, evenals 65 : 11 vv., 66: 1 vv.
gericht tot „die verhassten Halbjuden". Naar
Marti\'s opvatting
zijn hier bedoeld „die Kreise der in Juda und Samarien angeses-
senen Bevölkerung, jene später durch Nehemia ausgeschiedene
Elemente, die sich nicht unter die Herrschaft des Priesterkodex
fügten; nicht die Samaritaner sind geschildert, sondern die „sama-
ritanische" Art, die damals auch in der jerusalemisch-judäischen
Bevölkerung vorherrschte". Dat door
Marti\'s verklaring de tegen-
stelling, waarmede
Duhm Jes. 56—66 verstaat, veel van haar
scherpte verliest, springt in het oog. De
opmerkzame lezer komt
door
Marti tot de vraag: is die „samaritanische Art" noodigtot

-ocr page 38-

verklaring van een stuk als Jes. 57 : 3—13a — en . . . . waar haalt
men ze eigenlijk~vandaan ?

Om hier tot klaarheid te komen, is een overzicht vereischt van
wat uit Jes. 56—66 op dit punt betrekking heeft.

Allereerst 57 : 313a.

Dit stukje keert zich tegen menschen, die genoemd worden:
„kinderen der tooveres, zaad van de echtbreekster en hoer" (lees
ru?)
 Duhm, die de lezing van M. T. behoudt, conclu-

deert daaruit het volgende: „Die Brut des Ehebrechers und der
Hure kann nur jene Bevölkerung bezeichnen, die aus den Resten
Altisraels und Judas und den Nichtjuden zusammengesetzt war".
Dat de schrijver zich, ware deze exegese juist, op een allerge-
zochtste wijze zou hebben uitgedrukt, valt wel niet te ontkennen.
Dillm-Kitt, die als Duhm de door mij geaccepteerde conjectuur
van
Klostermann verwerpt, geeft de voor de hand liggende ver-
klaring : „Die Ausdrücke sind gewählt, um die Angeredeten als
ein schon durch seine Abstammung in Aberglauben u. Götzen-
dienst versunkenes Geschlecht zu bezeichnen", en zóó opgevat,
dwingt niets tot toepassing op de gemengde bevolking van
Palestina ten tijde van Ezra-Nehemia. Ik vergelijk Jes. 1 :
4
D»rvrwü DUS D\'JTID jnt, Ezech. 16 en 23, en beroep mij op de
woorden van
Cheyne, Einl., S. 320: „Aus einer Anzahl von
Stellen, für welche die neuere Kritik mit gutem Grund nachexi-
lischen Ursprung behauptet, ergiebt sich, dass die Juden der
persischen und noch mehr die der griechischen Zeit keineswegs
frei von heidnischen Aberglauben waren", waarbij hij verwijst
naar Ps.
16 : 4, 81 : bb- 17; Mi. 5 : 9—14; Zach. 10 : 2 e.a. pil.
Als
Cheyne dan toch de Samaritanen erbij te pas brengt, berust
dit op een petitio principii. Want de zaak staat zoo: was het
uitgemaakt, dat Jes.
57 : 3—13« dateert uit den tijd van Ezra-
Nehemia, dan was toepassing op de Samaritanen of de „samari-

-ocr page 39-

tanische Art" mogelijk — nog niet eens noodzakelijk — maar
nu dit niet uitgemaakt kan worden, mag de inhoud ook niet
in afwijking van de parall. pil. uit het
O.T., door Cheyne genoemd -
op de Samaritanen of de „samaritanische Art" worden toegepast.
57 : 4 verwijt den hier en np^ JTIÏ genoemden hun spot:

over wien maakt gij u vroolijk,
tegen wien spert gij den mond open,
steekt gij de tong uit?
De vromen door de goddeloozen bespot — het uit Psalmen
bekende thema, vgl. Ps.
22 : 8, 35 : 21, 38 : 13* 44 : H— J
69 : 8—13, 71:7«, 102 : 9, 109 : 1—5, 25. Als Duhm bij Jes.
57-4 aanteekent: „Nehemia erzählt von dem Spott, den er von
den Samariern und ihrem Anhang erfuhr , die schon vor seiner
Ankunft die gola in groszes Unglück und in Schmach gebracht
hatten", bewijst dit daarom niets voor zijn tijdsbepaling — want
\'t is één mogelijkheid van dateering uit vele.

57 : 5 schrap ik met Cheyne, Duhm, Marti, Box.

57 6-7 wordt gememoreerd, dat de bedoelde personen zich
schuldig maken aan dienst van andere goden dan Jahve, die

57 : 8 verbijzonderd wordt in de vereering van huisgoden, terwijl

57 -9 met name wordt genoemd 1), de Noord-Semietische,

volgens i Kon. 11:7 Ammonietische, god. Van deze laatste
bijzonderheid tracht
Duhm partij te trekken; hij zegt van dien
god: „grade er passt hier besonders gut, da ja nach Neh.
2 : 10,
4:i, 6:1 ff., die Samariter mit dem „ammonitischen knecht" Tobia
aufs engste befreundet waren und derartige politische Verbin-
dungen auch religiöse Folgen zu haben pflegten" — maar zulk
een wrze van combineeren, hoe genieus ook gevonden, mag
niet als bewijs gelden. Wat gewicht legt die Ammoniet Tobia

\') Lees i. p. v. <-i»m : .23n,( gjj zaifdet u.

-ocr page 40-

iti de schaal tegenover Lev. 18:21, 20 : 2—5, 2 Kon. 23 : 10,
Jes. 30 : 33, Jer. 32 : 35!

De tweede helft van Jes. 57 : 9 biedt voor die specialiseering
ook niet den minsten grond, want deze vershelft zegt, dat de
personen in kwestie hun goden van alle kanten halen. — Verdere
karakteristiek geeft

57 : 11: zij liegen, HD, vgl. ~ipl£? 63 : 8 en Ps. 78 : 36; zij gedenken
Jahve niet; nemen het, d.i. wat met Jahve in betrekking staat,
Jahve\'s wil, niet ter harte, — wat is er in deze algemeene
termen, dat juist op de Samaritanen toepasselijk moet wezen? —
Zij leven zorgeloos, wereldsch, voort, vgl. b.v. Jer. 12: 11; zij
vreezen Jahve niet.

57 : 13b vgl., 14 : 32^ en bij HDinn Ps. 18:31 e.a. pil.

n D^Dinn.

Naast Duhm\'s opmerking bij 57 : 13: „Der letzte Langvers
bildet einen passenden Abschluss des gegen die Samarier
gerichteten Abschnittes" vat ik mijn beschouwing van Jes.
57 : 3 — 13 samen:

Uit niets blijkt, dat de perikoop gericht is tegen Samaritanen
(Duhm) of „samaritanische Art" (Marti) ; het slotvers stelt tegenover
elkander de Joden, die Jahve voor andere goden hebben doen
plaats maken — zie de pil. bij
Cheyne —, en de Joden, die aan
den zuiveren Jahve-dienst vasthouden.

Bij 57 : 3 verwijst Duhm, zooals werd opgemerkt, naar 65 : 11
vv. en 66 : i vv. Daarom behandel ik nu deze beide perikopen.

Eerst 65 : 11 —15. Deze verzen vormen een tegenstelling met
de voorafgaande (8—10), die den Jahve-dienaars heil beloven:

zij zijn gericht tegen menschen, die genoemd worden verlaters
van Jahve, die zijn heiligen berg vergeten en aan Gad en Meni

-ocr page 41-

•,,4 Vinnrden maai" deden
offeren; omdat zij naar Jahve\'s roepstem u et

wat hij slecht vindt, dreigt Jahve hen met onhed aan h ^

worden zij toegedeeld, rij lijden honger en dorst,

„ Tahve\'s uitverkorenen tot ver
huilen, en laten hun naam aan Janves

Vl0eki"S * maritanen De nW W

In deze verzen wijst niets op Samantanen. ^ ^ ^

hoeven dat hier evenmin te zijn als i . 2 . „--

je, ,7: -3, zij vergeten Jahve, heiliger,herg ^

ct. 7y vereeren Gaü en ^ ,
veronachtzamen den tempeldienst,

wat niet op speciaal Samaritaanschen cultus van toepassing ,

vgl. A. jJLias, A.T.A.0.^ S. 576, Dub*, Gad komt
en Palestina voor „bis spat in die griechische Zeit .

Evenmin is er een afdoend argument om:
66 : i vv.

toe te passen op de Samaritanen.

Zoo zegt jahve:
De hemel is mijn troon,
en de aarde de voetbank mijner voeten

waar is dan het huis, dat gij mij bouwen zult,
en waar is de plaats mijner woning ?

Dit alles heeft toch mijn hand gemaakt,
en mijn 1) is dit alles, zegt Jahve\\

en hiernaar schouw ik: naar den ellendige,

, r 3\\ mijn woord■
en den ver slag ene 2) van geest en den
sidderende vo ,

, ... 1t Marti — in navolging
Met de beide volgende verzen betitelt
maxi

^ plan der Schismatiker, einen
van
Duhm — \'t stukje: „Gegen den Plan aer o

-ocr page 42-

eigenen Jahvetempel zu bauen". Ik stel hiernaast: tégen de Jahve
vernederende meening, dat hij in een door menschenhand ge-
bouwden tempel zou wonen, vóór den dienst van God in geest,
en ik vergelijk 57 : 15. Zoo komt het eerste vers tot zijn recht
en vermijdt men den wonderlijken sprong, dien
Duhm en Marti
moeten maken van nSx in vs. 2 naar „den Bestand der neu-
jüdischen gemeinde, ihren Tempel, ihren Kultus", waarvan niets
te lezen staat, nbst Sü ziet op wat direct voorafgaat in vs. 1 :
hemel en aarde, en het is mij een raadsel, hoe
Marti zeggen
kan: „Himmel und Erde liegen fern" 1). Vgl. Ps. 40, 50, 51 en
Cheyne, Rel Leb. 2, S. 251—253.

Ook 66 : 3 brengt niet bij de Samaritanen :

Wie een stier slacht, slaat een mensch,

wie een lam offert, breekt een hond den nek,
wie spijsoffer brengt, vergiet2) onschuldig bloed,

wie wierook brengt, zegent den afgod;
ja, zij verkiezen hun wegen en in hun afschuwelijkheden heeft

\\Jiun ziel behagen.

Vgl. hierbij Robertson Smith, Religion of the Semites\'1, p. 291,
343, 357-

Bij D\'SïpP vgl. Jer. 4 : 1 , Ez. 5:11, Zach. 9:7,2 Kron. 15:8.

Mijn conclusie is: noch 57 : 3—13, noch 65 : 11 vv.; noch
66 : i vv. bewijst, dat de schrijver van
56 — 66 tegenover de Joden
de Samaritanen van de tweede helft der vijfde eeuw plaatst.

■ü

1  f. als Abwehr gegen ein Unternehmen der Samariter zu fassen , die neben den Tempel in
Jerusalem wo anders noch einen zweiten errichten wollten, ist zu gewaltsam , um sich behaupten

2 zu können". Zooais Kleinert ook Gressmann, Uber die in Jes. C. 56—66 vorausgesetzten
zeitgeschichtlichen Verhältnisse.
Littmann Staat aan de zijde van Duhm.
a) Voeg in -pu,

-ocr page 43-

Bij

57 : 15

noteer ik, dat Duhm hier spreekt van „der zunehmende Trieb zur
Absonderung, der fanatische Purismus der Theokratiker"; de
met deze woorden geteekende richting is eerst mogelijk in den
na-Nehemiaanschen tijd, gelijk het „Symptom für den inneren
Widerspruch zwischen einem der Zeit entsprechenden universa-
listischen Bewustsein und partikularistischen Neigungen", dat
Duhm in

57 : 16
constateert.

En bij het slot van 57 wijs ik op Duhm\'s apriorisme, als hij
bij vs. 20 zegt: „Auch die Gottlosen sind nicht allgemein als
verstockte Sünder zu fassen, sondern wie so oft in den Psalmen
und jüngsten prophetischen Stücken konkret als die Abbrünnigen .
die Feinde der Gemeinde oder der Partei der Eiferer, hier als
die Samarier und ihr Anhang" — waarom hier deze exceptie

Jes. 56—66 noemt Duhm een „Seitenstück zum Buche Maleachi."
Een Caput als

58

verplaatst echter niet in den toestand van het volksleven van
Maleachi\'s tijd. Ezra-Nehemia veronderstelt een verslapping m
het cultische onder de Joden; bij Maleachi heet het: de eeredienst

van Jahve wordt verwaarloosd. Jes. 58 is het tegendeel het
geval: vs. 2, Jahve wordt dagelijks gezocht (wn Ps. 14 2 , 34 : 5-
77 : 3 enz.; Dv DV vgl. het ideaal van Ps. 61 : 9), de Joden heb-
ben behagen in de kennis van Jahve\'s wegen en in het naderen
van Jahve, zij nemen de vasten in acht, vs. 3a (Joel 1 : 14,
2:12, 15; Jona 3 : 5; Ps. 35 : 13, 69 : n , 109 : 24. W =

-ocr page 44-

alleen nog Lev. 16:29, 31; 23:27, 32; Num. 29:7;
Ps. 35 : !3)-

Bij vs. 6 kan verwijzing naar Zach. 7 (Duhm) evenmin iets be-
wijzen voor een zelfden ontstaanstijd, als vergelijking met Jer.
7:5—7 den schrijver in Jeremia\'s dagen plaatst.

Vs. 12 ~nj in dezen zin nog Am. 9:11, óók met

59

Cheyne, Einl., S. 335, vergelijkt „das Sittengemälde", hier gege-
ven, met het beeld van Ps.
52—59, — een vergelijking, die tot
het dateeren van het Caput in de 5de eeuw geen aanleiding geeft.

Vs. 2 vv. vgl. Mi. 7 : 2 ; Ps. 12, 14, 53; Spr. 30: 11 —14.

Vs. 4 in dezen zin (voor het gerecht roepen) in Job (5:1?,

9:16, 13 : 22).

Vs. 9 in Psalmen (81 : 14, 86 : 11, 89 : 16, 131 : 1).

Vs. 10. Hierbij teekent Duhm aan: „Dtjes, hatte die glänzendsten
Zeiten verheissen, als das Ende des Exils sie nicht brachte, hatte
man sich bis zur Vollendung des Tempelbaus vertrösten lassen
und nun seit hundert Jahren jeden Tag die glorreiche Wendung
erwartet: da sich nichts von dem Gehofften einstellt, eine Ent-
täuschung der anderen folgt, so ergreift die Gemüter der Gläu-
bigen das Gefühl der Unsicherheit". Alweer: zulk een uiteen-
zetting kan niet dienen als bewijs voor dateering der perikoop
in den onmiddellijk na het exiel vallenden tijd.
Duhm past hier
speciaal op één tijd toe, wat zoo vaak gelden kan: hoe dikwijls
zal de vraag van vele vromen onder het lijden, in welke eeuw
ook, geweest zijn : „Wie zal ons het goede doen zien?" (Ps. 4:7),
en in de meeste Psalmen klinkt een grondtoon van smartelijk
ongeduld : Hoe lang nog, Jahve ? (Ps.
6 : 4; 10 ; 13 ; 14 : 7 , 22 : 20
28 :
i , 2 enz.)

Vs. 12. UHitf vgl. het spraakgebruik van Job (10 : 13, 12:3).

-ocr page 45-

Met vs. i4 vergelijkt Duhm Ps. 55: 10-12, welken psalm hij in
zijn commentaar op Psalmen verklaart uit den tijd van Alkimus.

Bij vs. 16 lette men op de opmerking van Duhm : „ JTlinn mit dem
dat. statt ace. sonst nur in wenig jungen Stellen (Ps. 72 : 4, 86 : 16)".

Vs. 18. Jahve\'s toorn over zijn vijanden, d.z. — zegt Duhm —
"die Abbrünnigen in der Gemeinde , die bösen «Spcäter» C. 56 : 9 ff-
diejenigen, die daran schuld sind, dass es keine Gerechtigkeit
g"iebt, demnächst auch die falschen Brüder und Schismatiker,
die Samarier und ihr Anhang." Maar mag men op deze wijze
de Samaritanen er bij te pas brengen? Aan den eenen kant wordt
erkend : de schrijver richt zich tegen vijanden van Jahve in de
Gemeente — aan den anderen kant er weer bij gezegd: maar
toch óók tegen de Samaritanen.

Waar komen die Samaritanen toch vandaan?

Bij Dn^ vergelijk ik nog 1 : 24, 26 : x 1; dan Deut. 32 : 41 > 43
en Ps.
97 : 3; bij Q^N Ps. 8 : 3.

60.

Ook in dit Caput kan ik niets zien, dat speciaal wijst op de
Joden contra de Samaritanen, terwijl ik wel aansluitingen opmerk
aan lateren tijd: de positie van Jeruzalem (vs. 6-9) past bij de
voorstelling, die het Psalmenboek van de
Godsstad heeft, en het
ideaal, dat aan de bevolking der stad wordt gesteld, past eer
in de derde of vierde dan in de vijfde eeuw (vs. 21 D\'pHï)-

Dit in \'t algemeen. Beschouw ik \'t Caput wat nader, dan wordt

mij, ook om de taal, de dateering van Duhm niet waarschijnlijker.
Ys. -

5-

-iru komt alleen nog Ps. 34 : 6 voor; Dm vgl. Ps. ■ 32-

pSH in de beteekenis van rijkdom: ook Ps. 37 \'• 16 enPied- 5 • 9-
Vs. 6.

rtbnn Exod. 15 : li; Ps. 9 : 15; 78 \'• 4-

-ocr page 46-

Vs. io. — Ps. 51 : 20.

Vs. 14. Hier maakt Duhm door zijn toelichting zijn standpunt
niet sterker: „Das „Zion des Heiligen Israels" klingt fast so,
als ob der Yf. mit „Zion" irgend einen appellativischen Sinn
verbände, doch hat wohl auch Zion für ihn einen emphatischen
Klang, es ist die Stadt ohne Gleichen, wie ihr Gott der Ein-
zige ist" — ik vergelijk hierbij Ps. 87 (zie de reconstructie van
dezen Psalm van
Cheyne, Rel. Leb. 2, S. 225).

Vs. 17 Q^XJ — Zach. 10 : 4.
Bij

vs. 19 kan ik mij evenmin met Duhm\'s methode vereenigen.
Hij zegt hier: „Unsere Stelle ist nachgeahmt C. 24 : 23 , 4:5,
Apk. 21 : 23, 22 :
5" en . . . Cap. 24—27 plaatst hij in den laten
tijd (2de eeuw) om de overeenkomst met de Nieuw-Testamentische
Apocalypse. Dat is meten met twee maten. Want, bij Jes. 24—27
eenmaal dit kritisch standpunt ingenomen, ligt
\'t voor de hand,
dat \'t ook Jes. 66 : 19 , 20 aanvaard wordt. M. a. w. in de lijn
van
Duhm zeiven ligt het, Jes. 66 : 19, 20 te plaatsen na de
vijfde eeuw, niet daarin.

Vs. 21 au omschrijft hij met de woorden: „die Volksgemeinde
besteht ausschlieslich aus Gesetzestreuen" — hoe dat het ideaal
der Joden van ± 440 had kunnen zijn, is mij een raadsel: we
staan hier midden op den weg, die door Nehemia eerst inge-
slagen werd , en waarop langzamerhand de Joden volgden, waar ook

61 : 6.

brengt met \'t uitgesproken ideaal; dat de Joden „priesters van
Jahve" genoemd zullen worden.

62.

Vs. 6, 7 met zijn „himmlische Beamte" (Duhm, Marti) brengt

-ocr page 47-

in jongen tijd, vgl. Job 33 : 23, Dan. 10: 13, 21, Tobith, en
voor OnDtt Hoogl. 3:3, 5:7.

Vs. 8 brengt bij de verklaring van Duhm en Marti, die
°P de Samaritanen toepassen, een moeilijkheid,
welke in Duhm\'s
toelichting zelve uitkomt „. . . die Samarier und ihr Anhang, die
also, obwohl grossenteils Israeliten oder Halbisraeliten, hier
Schimpfes halber Barbaren genant werden"; deze exegese lijdt
°P 56 : 3 schipbreuk — waarom zou 56 : 3 de"Drp in \'t alge-
meen zijn de niet-Jood, en 62 : 8 zeer in \'t bijzonder de Samari-
taan — die, zooals
Duhm toestemt, eigenlijk niet eens TD rp is?

Vs. 9. >unp nmra — vgl. Ps. 96 : 8, 100 : 4.

Vs. 10. Dnjw — Ps. 87 : 2 , 122 : 2.

Vs. 12. mn^ »Swj — Ps. 107:2.

6

3 : i-

Bij het beeld van het druiventreden vergelijk ik Joel 4 : 13, en
bij het door Jahve aangerichte bloedbad Ps. 68 : 24, 110 : 6. De
vorm herinnert aan Ps. 24 : 8 v.v., Hoogl. 3:6, 6 : 10, 8:5
wat in geen geval voor de 5de eeuw als tijd van ontstaan kan
pleiten. Wat de taal betreft — Tin (vs. 1) komt in jongen tijd
\'voor: Lev. 19 : i5, 32; Spr. 25 : 6; Sir. 7 : 31. 46 : 2, terwijl ik
memoreer, dat
Gressmann het stukje in de tweede eeuw kon
verstaan — zij het ook naar de lezing van M. T. in het eerste
vers (ik accepteer hier de bekende conjectuur: P- v-

DïINÖ en npB i. p. v. rm^ö).

6 3 : 7—64 : 11.

Marti maakt 64 : 9 - 11 van 63 : 7—64 : 8 los en plaatst die
drie verzen in den Makkabeeschen tijd.

Deze splitsing is niet voldoende gegrond. Marti beroept zich
op het metrum en op tegenspraak tusschen 64 : 9 en 63 : 18.

-ocr page 48-

Wat het eerste betreft — ik kan dit niet als argument erkennen,
als men met
Duhm en Cheyne de woorden niTH 1D12 schrapt;
en wat het tweede betreft, in plaats van tegenspraak zie ik hier
overeenstemming: 64: 9 klaagt over verwoesting van den Tempel
(of dit nu ad litteram of als hyperbool verstaan moet worden,
doet niets ter zake), 63 : 18 over het vertreden van den Tempel
door goddeloozen (lees vs. 18
a <x met Kitt., B. H). Ook B. Stade
kon blijkbaar tusschen 63 : 18 en 64: 9 geen contraditie bespeuren.
Bibl. Theol. S. 338 verklaart hij 63 : 7—19a en 63 : 19^—64 : 11 als
„zwei Bittpsalmen aus makkabäischer Zeit".
Cheyne, Einl., S. 362 ff.,
en —meer weifelend
—Guthe, Geschichte des Volkes Israel. S. 291,
plaatsen 63 : 7—64 : 11 in den tijd van Artaxerxes Ochus. Wat
de verhouding van 63 : 7—64 : 11 tot de omgeving betreft: toe-
gegeven de verschillen in taal tusschen 63 : 7—64 : 11 en de rest
van 56—66 (zie
Littmann, Tritoj\',, S 39), ook de overeenkomst
in taal is groot, en het is de vraag, of die verschillen (hap. leg.)
voldoende zijn om 63 : 7—64 : 11 niet in de omgeving te behouden.
Marti: „die neuerdings von Littmann dagegen geltend gemachten
sprachlichen Eigentümlichkeiten sind äusserst dürftig und besagen
nicht das Geringste, da ihnen viel mehr und wichtigere Überein-
stimmungen gegenüberstehen", en in zijn
Studien II, S. 132,
poneerde
Sellin, dat de perikoop, indien zij in den Makkabeeschen
tijd geplaatst werd, „das gesamte tritojesajanische Buch nach sich
zöge". Nergens in 56—66 wordt de historische toestand van het
Joodsche volk zóó duidelijk beschreven als 63:7 — 64: 11, en
dat dit stuk op den Makkab. tijd óf op den tijd van Artaxerxes
Ochus betrekking heeft, zal men moeten toestemmen.

M.i. plaatst 63 : 7—64 : 11, 56— 66 in elk geval na de vijfde eeuw.

65 : 1—7,

wijst met vs. 3—5 en vs. 7 in niets speciaal op de Samaritanen

-ocr page 49-

(vgl. Jeremias, A. T. A.0.\\ S. 429, Nt. 1; Robertson Smith, Ret.
9f the Sem. -
p. 291, 343, 357, 45°). Het is voor mij nog niet
een uitgemaakte zaak, dat 65 : 1 v.v. niet een antwoord is op de
klacht in 63 : 7—64: 11. Ook maakt vs.
8, dat met vs. 1—7
toch samenhangt, \'t waarschijnlijk, dat vs.
1-7 ziet op Joden.
De taal pleit niet tegen dateering na de 5de eeuw:
Vs. I !) m-bx vgl. mrv
dbd snp Ps. 79:6-

Vs. 2 mts xh — Ps. 36 : 5, spr. 16:2g.
Vs. 5 lp» _ Jes. 10 : 16; Dtn. 32 : 22.
Vs.
8 ïnrvrwn-ba - Ps. 57 : t» 58 : i. 59 : 1* 75 :

6 5 : 17.

Hier kan ik niet nalaten, weer Duhm\'s eigen woorden naar
voren te brengen; hij spreekt van „der Gedanke, der in den
späteren Apokalypsen vielfachen, zum Teil wörtlichen (Apk. 21:1,
II Pt. 3 : i3) Widerhall findet...."; als 65 : 17 Jes- ^—27
had gestaan, zou Duhm er een argument aan ontleend hebben,
om die Capita in de tweede eeuw te plaatsen.

66 : 9.

„Abermals ein Vers , der sich nur aus der Situation der nachexili-
schen Tempelgemeinde erklärt und gradezu das Motto der tritojes.
Schrift, ja aller Proptetenschriften zwischen Cyrus und Nehemia
abgeben könnte". Zoo
Duhm. Maar — door vergelijking met 37 : 36
breekt hij zelf zijn argument voor de
III Jes.-hypothese de spits
af, want daaruit blijkt, dat
66 : 9 een veel algemeeneren zin heeft,
dan den specialen, dien
Duhm erin leest: „Bisjetzt war man seit
der Befreiung durch Cyrus in dem Zustande,
den das Sprüchwort
C.
37 : 36 beträchtlich glücklicher ausdrückt als unser V.f., in

\') Lees Nip i. p. v. sn\'p,

-ocr page 50-

ewigen Geburtswehen, oder auch nach vs. gb\\ eine Geburt war
erfolgt (die Aufrichtung der kleinen Gemeinde), aber dann Unfrucht-
barkeit eingetreten". Dit is toepassing van een — algemeen — beeld
op één bijzondere tijdsomstandigheid: maar dat het hierop, niet
kan, doch moét betrokken worden, had
Duhm moeten bewijzen.
Daarom kan
66 : g niet gelden als argument voor Duhm\'s datee-
ring van Jes. 56 — 66.

66 : 18.

De uitdrukking mjt^m Q^jïvbo komt alleen nog in het boek
Daniel — en daar zesmaal — voor; pleit dit voor dateering van
Jes. 56 — 66 in de vijfde eeuw?

66 : 19

is verstaanbaar in een tijd, waarin het Jodendom propaganda
dreef, d.i. niét de vijfde eeuw.

66 : 20.

Het naar voren brengen van den Jahve welgevalligen cultus
plaatst het stuk, waarvan dit vers deel uitmaakt, niet in den tijd
van Ezra-Nehemia, maar in den na-Nehemiaanschen tijd.

66 : 21

zou ik vóór een 1 willen lezen; deze verandering, gesteund

o.a. door LXX, mag toch niet verworpen worden om Mal. 2 : 4 v.v.?
Mij dunkt, dat het boek Maleachi niet meer als richtsnoer kan
gelden, nu zooveel Jes. 56 —66 in den tijd na Maleachi brengt.

66 : 23, 24.

Geven Duhm en Marti werkelijk afdoende argumenten om deze
verzen als later toevoegsel te beschouwen?
Duhm zegt: „Die
Abtrünnigen scheinen doch die Gottlosen in der Tempelgemeinde
zu sein, da sie bei Jerusalem hingerichtet werden"— en 66 : 6 dan?
Heeft 66 : 6 óók niet de voorstelling, clat den goddeloozen bij

-ocr page 51-

den lempel de ondergang wacht? En staat het vast, dat de
vyanden van Jahve en Israel in
56 — 66 overal Samaritanen of
Samaritaansch-gezinden zijn, behalve
66 : 24?

BlJ vs. 23 teekent Duhm aan: „„Geschehen wird\'s", die Anknüp-
fungsformel der Ergänzer" — en
2 : 2 dan met \'t D\'Ö»n mnïO PWl ?
fJij vs.
24: >)(jie Art der Bestrafung erinnert so sehr an Vorstellungen
von der Gehenna, dass man sich nicht getraut, die Stelle viel vor
dem zweiten Jahrh. anzusetzen" en „n^"l"l kommt nur noch Dan.
12 : 2 vor". Om met dit laatste te beginnen, nUtt^m D^JUrbs vs. 18
komt eveneens alleen nog in Daniël voor; waarom schrapt
Duhm
dan vs. 18 ook niet? En deze termen zijn immers — ik stipte \'t
aan m de vorige bladzijden — niet de eenige aansluiting, die
56—66 heeft aan lateren tijd?

1)0 hypothese van Duhm, die Jes. 56—66 als geheel verklaart
uit de tegenstelling van Joden en Samaritanen in de tweede helft
van de vijfde eeuw, staat te zwak, om aan de hand van de hieruit
volgende tijdsbepaling de twee laatste verzen van Cap. 66 te schrap-
pen omdat zij misschien in lateren tijd thuis behooren.

Aan het eind van dit inleidend onderzoek gekomen, vat ik mijn
resultaat samen:

de tijdsbepaling van Duhm is ongegrond;

2. Jes. 56 66 moet geplaatst worden na de vijfde eeuw;

3. Jes. 56—66 mag als één geheel, d. w. z. mèt 63 : 7—64 : 11, be-
handeld worden;

4- aan den eenen kant geef ik toe, dat hieruit nog niet volgt,
dat de rest van
56—66 precies uit hetzelfde jaar b.v. dateert
als
63 : 7 64 : 11; maar aan den anderen kant stel ik, dat er
geen reden is, om tusschen
63 : 7—64 :nen zijn omgeving een
groot tijdsverschil (b.v. een eeuw) aan te nemen.
Zoo is de weg gebaand tot de volgende paragraaf, die tot

-ocr page 52-

voorwerp van onderzoek heeft de eschatologische voorstellingen
in Jes 56—66.

§ 2. De eschatologische Voorstellingen.

Land en volk verkeeren in treurigen toestand: in plaats van
licht —duisternis, voor lichtglans — donkerheid 59 : 9; gelijk blinden
tast men rond en struikelt bij het middaglicht 59 : 10; als het
gebrom van een beer en het kirren van een duif is het zuchten
der verdrukten 59 : 11.

Jeruzalem is verlaten, gehaat, zonder verkeer 60 : 15. Het land
trof geweldpleging, verwoesting en vernieling 60 : 18; ruïnes, ja,
geheele steden, die in puin liggen, zijn er getuigen van 61:4. De
bewoners gaan gebukt onder schande en smaad 61 17; wat zij
plantten en zaaiden, wordt door den vijand verbruikt 65 : 22, de
most, waarvoor zij op de wijnbergen zwoegden, door den vijand
gedronken 62 : 8, hun huizen neemt hij in bezit 65 : 22. De stad
kan „verlatene," het land „eenzame" heeten. Jahve houdt zijn
erbarmen in; waar blijft de naijver en het krachtsbetoon van Israels
god? 63 : 15. De goddeloozen betreden zijn heiligdom, de vijanden
vertrappen zijn tempel 63 : 18 — kan Jahve \'t aanzien, dat zijn hei-
lige steden een woestijn zijn, Jeruzalem een verwoeste plaats is?

64 : 8, 9.

Ons heilig en luisterrijk huis,

waarin u onze vaders loofden,
is geworden tot vuurbrand,

en al onze kostelijkheden tot puinhoop x);
zoudt gij hierbij u inhouden, Jahve,

zwijgen, en ons verdrukken bovenmate?" 64 : 10, 11.
„Och, of gij den hemel scheur det, nederdaaldet!" 63 : 19.

Lees ïnaia, in plur., en schrap het hierop volgende rrn als ingevoegd naar aanleiding
van het eerste rrn in hetzelfde vers.

-ocr page 53-

Een stem van geween en van geklaag wordt in Jeruzalem
gehoord 65 : 19.

En de oorzaak van dezen droevigen toestand? Zij wordt gezocht
in de schuld van het volk, 57 : 17 Jahve roept het wild gedierte
°P> te komen verslinden, want de leidslieden van zijn volk zijn
als honden, die stom zijn en niet blaffen, maar droomerig, slui-
merig neerliggen, doch ook als honden vraatzuchtig en op winst
belust 56 : 9—12. Maar niet alleen de leiders zijn schuldig, op
het geheele volk drukt zonde:

Roep luidkeels, houd niet in,

als een bazuin verhef uw stem,
en vertel mijn volk zijn overtredingen,
en het huis Jakobs zijn zonden!
58 : 1.

Niet aan Jahve ligt het, dat er geen verlossing komt, maar aan
de houding van het volk 59 : 1—2; ja, het vast, maar — „tot
strijd en twist," de handen zijn met bloed bevlekt 2), men zondigt
met woord en daad 59:3. Niemand roept Jahve\'s naam aan,
niemand houdt hem vast 64 : 6. Ook in de offers kan hij geen
behagen hebben, want zij gaan samen met afgodendienst en
doodslag 66 : 3 — 4. In den overouden tijd was Jahve helper geweest,
vele genadebewijzen had hij aan zijn volk betoond, zijn aangezicht
zelf had het verlost 62:7 v.v., Mozes had hij als herder aan
zijn schapen gegeven, het volk veilig geleid 63: n—H- Maar
omdat de Israelieten weerspannig waren, keerde hij zich als
vijand tegen hen en streed tegen zijn eigen volk 63 : 10. Is het
eigenlijk niet de schuld van Jahve zeiven, die zich zoo op een
afstand houdt, dat het volk afvallig blijft?

T{ 14 1S zeker m 57 : 17 te lezen, hetzij men met Duhm m. T. behoudt, hetzij men, met
saostekman , Cheyne , Kittel b. h. 1?ïa als verdacht beschouwt en jrn wja leest.
) Lees 59 : 3 i. p. v> M> T ^^

-ocr page 54-

Waarom doet gij ons dwalen, Jahve, van uw wegen,
verhardt gij ons hart voor uw vreeze?

Keer terug Jahve, om uwer knechten wil,

om der wille van de stammen uws erfdeels! 63 : 17 1).

Wat zegt Jahve?

Ik was te zoeken voor wie naar mij niet vroegen 2),
te vinden voor wie mij niet zochten;

ik zeide: „hier ben ik, hier ben ik /"

tot een volk, dat mijn naam niet aanriep.

65 : 1. De schuld van wie hem tergen door hun mysteriën en
\'t eten van onreine spijzen, zal hij, met de schuld hunner vaderen,
vergelden 65 : 7, maar ■— een rest blijft behouden 65 : 8. Want
niet eeuwig zal Jahve strijden en niet altoos toornen 57 : 16;
genezend en rustgevend zal hij troosten 57 : 19 3).

Nabij is de verlossing , daarom moet het volk het recht bewaren
en de gerechtigheid doen 56 : 1. De weg moet worden gebaand
57 : 14; verbergt men zich niet voor zijn naaste, dan breekt als
de dageraad het licht door; bij den nederige en verbrijzelde van
geest wil Jahve wonen 57 : 15. Is de verhouding tusschen het
volk en zijn god goed, dan antwoordt hij op het geroep 58 : 9.

Het heil is nabij.

Op, word licht, want uw licht komt! 60 : 1.

Het wereldgericht is aanstaande; duisternis zal de aarde bedekken
en donkerheid de volkeren 60 : 2. Jahve komt in actie: zoo
teekent hem de prachtige schildering van 63 : 1—6:

1 Voeg vóór \'aac? naar LXX met Duhm, Cheyne , Kitt. , metri causa jjiïV in.

2 ) Lees i. p. v. ^kv \'sibitv en i. p. v. sn\'p fop.

3 ) Leest men 57 : 18 i. p. v. M. T. met Kittel iniiaki, dan verandert de beteekenis niet
veel;
Marti verkiest dit boven M. T., terwijl Duhm zich aan M. T. houdt.

-ocr page 55-

„ Wie komt daar, roodgekleurd,

helrooder van kleederen dan een wijnlezer,
zoo pralend in zijn gewaad,

voortschrijdend x) in zijn groote kracht?"
„Ik, die praal 2) in gerechtigheid,

van groote kracht 3) om te verlossen /"
„ Waarom is rood uw gewaad 4),

en zijn uw kleederen als van een wijnperstreder
„De pers het ik alleen getreden,

en van de volken was geen rnet mij;
en ik trad ze 5) in mijn gramschap,

en vertrad ze G) in mijn toorn;
en hun sap spatte 7) op mijn kleederen,

en mijn gansche kleeding heb ik bevlekt ").
Want een dag der wrake was in mijn hart,

en het jaar mijner gelosten kwam.
En ik schouwde 9) — en niemand hielp;

en ik stond ontsteld 10) — en niemand steunde
toen verloste mij mijn arm ,

en mijn toorn, die steunde mij.
En ik vertrapte n) volken in mijn gramschap,
en verpletterde ze 1 in mijn toorn,

en ik deed ter aarde loo-ben hun sap."

............. .........13)-

Lees ny\'ï i. p. v. nyï.

■) Lees-i n; met Cheyne i. p. v. -ma.

4) Lees "lïtta^a.

5) 03-TliO

f\') D3Q1N1

•") \'rfriu

9) jrato

10) DÜVlBW
D15K1

") maóNi

13) Misschien is hier een regel of meer nog weggevallen.

-ocr page 56-

Maar niet alleen het gericht over de volkeren, ook het oordeel
over Jahve\'s vijanden in \'t bijzonder dreigt. Met de gerechtigheid
als pantser bekleed, gehuld in de wraak en den naijver, met den
helm der verlossing op het hoofd, brengt Jahve hun het verdiende
loon 5Q : 17 — 18 1).

Of, met een andere voorstelling: in vuur komt Jahve, zijn
wagenen zijn als een wervelwind — wordt zijn hand aan zijn
knechten openbaar, zijn vijanden zullen zijn grimmigen toorn
leeren kennen 66 : 14—15.

Of, nog anders: uit de heilige stad, uit den gesmaden tempel
zeiven komt het oordeel:

Hoor, gedruisch uit de stad!

hoor, uit den tempel!

hoor, Jahve brengt

vergelding aan zijn vijanden! 66 : 6.

De keerzijde van deze onheilbrengende theophanie voor Jahve\'s
vijanden is de heilsopenbaring voor Israël. Voor Jahve\'s volk
wordt het licht in duisternis 58 : 10; Jahve zelf is zijn leidsman.
Israels zonen bouwen de overoude puinhoopen, Israël krijgt den
eeretitel: „breukenheeler" en „hersteller van straten ter woning"
58 : 10—12 2), 61 : 4. Daar komen de zonen en dochteren des
volks van verre; heidenen gaan met hun koningen op tot zijn
licht; kemelen en dromedarissen brengen uit Midian, Efa en
Seba goud en wierook aan, dag en nacht staan Jeruzalems
poorten open om de toestroomende schatten binnen te laten
60 : i v.v. Natiën en tongen worden verzameld, maar ook zendt
Jahve zendelingen uit, om naar de verre eilanden zijn roem

1 \') Lees. i. p. v. a^t?\' vs. 18: D^t»; de drie laatste woorden van het vers moeten als toevoegsel
geschrapt worden.

2 ) Lees T13 P- v\'

-ocr page 57-

bekend te maken, opdat alom zijn heerlijkheid worde verteld
66 : 18, i9 i).

Van de heidenen wordt allerlei verwacht voor het herschapen
Israël. Heilrijk is voor hen de belofte van
56 : 3 v.v. Daarnaast
staat, dat zij Jeruzalems muren zullen bouwen, en hun koningen
het door Jahve verheerlijkte volk zullen dienen
60 : 10. Elders
worden zij geëxploiteerd voor \'t schapenhoeden en zijn zij land-
bouwers en wijngaardeniers, opdat Israël louter priesters zal
mogen heeten — die intusschen zich beroemen \'2) op den rijkdom
der heidenen 61:5,6. Niet alleen, dat de volken Israels
zonen en dochteren aandragen, zij moeten ze ook helpen groot-
brengen
60 : 16.

Jeruzalem is dan een luisterrijke kroon in Jahve\'s hand, want
bij heeft een welbehagen in zijn stad en zijn land
62 : 1—5.
»Verlossing" heeten haar muren, „lofzang" haar poorten
60 : 18,
Z1j is tot een lof op aarde
62 : 7.

Naast deze heerlijkheid van het oude, herbouwde Jeruzalem,
staat „unvermittelt" de voorstelling van den nieuwen hemel en de
nieuwe aarde, die Jahve schept
65 : 17. De natuur heeft een
andere gedaante aangenomen
60 : 19 3); zon en maan verbleeken

bij Jahve zeiven, die zijn volk tot luister en eeuwig licht is 60 : 20.

Iiet vroegere leed is vergeten, men denkt er niet meer aan, maar
verheugt zich en jubelt over wat Jahve schiep
65 : 17- Jahve
zelf verblijdt zich over zijn volk, in de heilige stad geconcen-
treerd
62 : 5.

Met den ongeleenden ouderdom, die het deel is der bewoners,
verbindt zich de paradijs-trek van de harmonie in het dierenrijk:
de wolf en het lam weiden tezamen, de leeuw eet stroo als het

-ocr page 58-

rund 1): vrede is het einde, men doet geen kwaad noch verderft
op Jahve\'s ganschen heiligen berg 65 : 20, 25.

Maar — den goddeloozen wacht een ander eind, 57 : 3—13,
20a, 21. Jahve\'s dienstknechten zullen eten — maar zij zullen
honger lijden; Jahve\'s dienstknechten zullen drinken — zij zullen
dorst hebben; Jahve\'s dienstknechten jubelen — zij schreeuwen en
huilen; hun naam laten zij als een vloek na aan Jahve\'s verko-
renen 65 : 11 — 15a, die naar hun lijken gaan zien — een afgrijzen
voor ieder 66 : 24.

l) Schrap is-ft lejf »mi als glosse. Duhms apodictische opmerking: „Tritojes, beutet in
vs. 25a in aller Unbefangenheit C. li : 6 —8 aus" is een onbewezen hypothese.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK II.

Jesaja 40—55-

§ I. Inleidende Opmerkingen.

In mijn Inleiding wees ik op een bezwaar, waardoor de II
Jes.-hypothese — die
Jes. 40—55 op enkele stukken na beschouwt
als één exilisch geheel, dateerend van vóór den val van Babel -
gedrukt wordt: er zijn in Jes.
40 — 55 eschatologische voorstellingen,
die bij Jes.
56—66 passen. Het doel dezer paragraaf is, ge-
noemde hypothese van nabij te beschouwen, en te onderzoeken,
of zij den inhoud van Jes.
40—55 voldoende verklaart.

Ik begin met 40 en 55 , die door Duhm en Marti o. a. beschouwd
worden als het begin en het slot van II Jes., en ik wijs op \'t
inconsequente van hun standpunt, dat niet het minst bij hun ver-
klaring dezer twee Capita voor den dag komt: beiden stellen
voorop, dat de zegswijze, de manier van voorstelling van „ II Jes."
van dien aard zijn, dat uit zijn geschrift weinig geconcludeerd
kan worden over den godsdienstigen en historischen toestand van
het volk — aan den anderen kant bepalen zij, als ware twijfel
uitgesloten, den tijd van ontstaan (
Marti: „Über die Zeit der

Entstehung kann kein Zweifel sein"). Nauwkeuriger toezien, is
hier vereischte.

-ocr page 60-

Vs. i en 2 zijn gericht tot de Israelieten, die worden aangesproken
met „Jeruzalem". Hier ligt reeds voor de II Jes.-hypothese een
moeilijkheid, die
Duhm niet oplost, maar waarvan ik de om-
schrijving in zijn toelichting zelve zie: „Liebevoll soll man Jeru-
salem zureden , das hier zum ersten Mal in dem Charakter auftritt,
den es seitdem im Sprachgebrauch des Judentums und auch vieler
christlicher Schriftsteller beibehalten hat". — Een wonderlijke
idealist, die, terwijl de kern van het Israelietische volk in Babylon
leeft, antecipeert op een tijd, waarin Jeruzalem de zetel is van
Jahve\'s gemeente (vgl. Psalmen), en die het treurig overschot
van Jeruzalems bevolking „als Bewohnerin der Hauptstadt" tot
,,im geistigen Sinne Haupt des Volkes" maakt! Zou men in zulk
een kijk op de dingen profetie mogen erkennen? Zou \'t niet
veel meer zijn: het tegengestelde van den toestand zien , zooals hij
werkelijk was?
Duhm beroept zich op 52 : 7 vv., hierop kom ik terug;
ook op
51 : 16 — maar later blijkt, dat hij 51 : 16 aan „II Jes. "ontzegt.

Marti verklaart de verzen in kwestie als volgt: „Jerusalem und
Jahve\'s Volk gehören für die Zeit des Heiles zusammen; darum
tritt jetzt Jerusalem ein für das Volk". Dit gaat niet op; de
historische achtergrond van Jes.
40 : 1 , 2 is: Jahve\'s volk =
Jeruzalem; dat de schrijver hiermede niet op het heden, maar
op de toekomst doelt, is onbewezen.

Ook de taal is de aandacht waard. fcOX = moeite, lijden, vgl.
Job 7:1,
10 : 17, 14 : 14) Dan. 10 : 1, Sir. 7 : 15.

Hm komt alleen nog voor 2 Kron. 36 : 21 en Lev. 26 : 34, 41,43;
Lev. 26 : 41, 43 de verbinding pjrnN PIS"! gelijk Jes. 40: 2. Of
hieruit volgt, dat Leviticus, of althans de Heiligheidswet, door den
schrijver van Jes.
40 : 1, 2 gekend is? of omgekeerd, dat Lev., of de
Heiligheidswet, Jes.
40: 1, 2 heeft gekend? Ik geloof, dat men in
elk geval stellen mag: de taal van Jes.
40 : 1, 2 (iO\'i, H^")) wijst

-ocr page 61-

op jongen tijd, na de vijfde eeuw (Job, Dan., Sir., 2 Kron.) Ik
wijs er nog op, dat Dn: Pi. ook in Psalmen voorkomt
(23 : 4»
71 : 2i, 86 : 17, 119 : 76, 82); fc6ö Jes. 65 : 20 in Piel, en ahsü
alleen nog Job 41 :
5 (11 : 6?), terwijl Ps. 137 —door Duhm hier
vergeleken — niet op één lijn staat met Jes. 40 : 1, 2 ; m Ps.
137 is Jeruzalem = de stad, in Jes. 40 : x , 2 = het volk. —
3 en 4.

De verklaring van Duhm , dat de verzen bevatten „die Rückkehr
Jahves und Israels" moet om twee redenen afgewezen worden:

i°. van terugkeer is geen sprake; \'t heet alleen: Jahve komt,

vgl. vs. 9 a^nba run;

2°. van de Israelieten wordt niet gerept; dit is volkomen ver-
klaarbaar, als de voorafgaande verzen gericht zijn tot het be-
woonde Jeruzalem van den na-exilischen tijd, maar raadselachtig,
wanneer de terugkeer der Israelieten uit de Babylonische balling-
schap voor den schrijver dè kwestie was - zooals
Duhm wil.

In verband hiermede, merk ik op, dat, als men met Duhm
»die Aufforderung ganz wörtlich verstehen" wil, wat met zijn
exegese samenhangt, vs.
12 — 18 en 22—26 van dit Caput onver-
staanbaar worden, als men ze wil combineeren met vs.
3 en 4.
want dan is Jahve, die zit boven den kring der aarde, voor wien
de menschenkinderen als sprinkhanen zijn — dezelfde, voor wien
een vlakke weg gebaand moet worden (letterlijk!), opdat hij,
aan de spits van zijn volk, daarover kan gaan (toch ook: letter-
lijk!). Dit dilemma doet zich voor:

öf men vat vs. 3 en 4 letterlijk op, zooals Duhm doet, maar

dan valt Jes. 40 — het aanvangshoofdstuk van den éénen „II Jes.
uiteen;

öf men verklaart de verzen als b.v. Jes. 32: 16, maar dan
vervalt de toepassing van
Duhm op de terugkeer der ballingen
(waarvan toch geen sprake is, zie i° en 20) noodzakelijkerwijze.

-ocr page 62-

Ik ben het volkomen eens met Sellin , die in zijn Seriibbabel,
S. 141 , spreekt van Jes. 40, „das allerdings meistens merkwürdig
missverstanden ist", en er van zegt: „es soll die Einleitung bilden
zu der Ankündigung der Befreiung aus Babel. Thatsächlich wird
hier das Exil mit keinem Worte erwähnt."

Vs. 9.

Zion-Jeruzalem predikt den steden van Juda Jahve\'s wrekend
(vs. 10) en heilbrengend (vs. 11) optreden. Met mt£>a£ en
D^ttrW mtÉQÖ vergelijk ik Zach. 9 :g JWrQ en a^WW na;
in Jes. 40 : 9 wordt aangesproken de bevolking van Jeruzalem,
en met geen woord er op gezinspeeld, dat de hoofd-bevolking
der stad niet in de stad, maar in Babel is — dit is niet te ver-
klaren , als de schrijver leeft in den tijd van het exil. Terecht
exegetiseert
Dillm.-Kitt. : de profeet begint „mit der Hauptsache,
der Gewissheit, dass jetzt Gott wieder zu seinem Volk u. Land
kommt" — zonder de dan voor de hand liggende conclusie te
trekken: Jahve komt tot zijn volk in zijn land.

Wat de taal betreft, bij mttfaE vgl. Ps. 68: 12, bij -D&\'
Jes. 62 : 11 , Ps. 127 : 3, bij rh\'jZ Jes. 49 : 4, 61 : 8 , 62 : 11, 65 : 7,
Ps. 109 : 20.

Vs. 11

heeft, opzichzelf beschouwd, evenmin iets te maken met terug-
keer uit het exil als b.v. Ps. 23. Jahve is de herder van zijn
volk; vgl. 63 : 11 : de Israëlieten Jahve\'s schapen, evenals Ps. 79 : 13
en Mi. 7 : 14 (drie plaatsen, die jong zijn.)

In de rest van het Caput is niets, dat betrekking heeft op
terugkeer uit het exil.

Ik ga over, tot wat het sluitstuk van „II Jes." zou wezen, n.1.
55;

hoewel \'t hier alleen de twee laatste verzen geldt, geef ik om
het verband een vertaling van

-ocr page 63-

vs. 10—13.

Want zooals daalt regen en sneeuw van den hemel,
en daarheen niet terugkeert, maar drenkt de aarde,
en doet haar voortbrengen en uitspruiten,
^ geeft zaad om te zaaien en brood om te eten r),
zéó zal \'t zijn met mijn woord, dat uitgaat a) uit mijn mond;
1 zal niet onver richter zake tot mij terugkeer en,
maar doen waarin ik behagen heb,

slagen in waartoe ik het zend.
Want in blijdschap zult gij
voorttrekken ,
en m vrede geleid worden;

bergen en heuvelen zullen vóór u jubelend schallen ,
en alle boomen des velds in de handen klappen;
In plaats van een doornstruik zal een cypres opschieten,
in plaats van een distel zal een mirt opschieten,
en het zal Jahve tot een naam zijn,
tot een eeunig teeken, dat niet uitgeroeid zal zuorden.
Vs. 12 en 13 bevat niet schildering van den tocht der Israelieten
uit Babel door de woestijn naar Palestina, maar poëtische tee-
kening van hun aanstaanden geluksstaat, waarover de natuur
zelfs vreugde betoont, misschien met de verwachting van den
terugkeer van \'t paradijs — aan oude mythologie ontleend 3)

gekleurd.

Duhm, Marti, Box, o.a. lezen in deze verzen den terugkeer
uit Babel; maar — noch van Babel, noch van terugkeeren is
sprake. behoeft volstrekt niet op het verlaten van een be-

paald land of een bepaalde stad betrekking te hebben; 55 12(1

*) Il£ volg hier de lezing, door Prof. Valeton mij aan de hand gedaan: jpt1? en v3».
i. P- v. y-i;S en
-) xr.

3) Gunkel, Genesis\\ S. 31 f.. Gressmann, Esch., S. 2x5 ff.; Jeremias, A. T. A. O.\'
S. 188 ff.; Oesterley, Evol., p. 123 sq.

-ocr page 64-

is beschrijving van het gaan op een weg, ja, maar op den levens-
weg: het leven wordt als een reis voorgesteld. De boomen des
velds — wie zegt, dat daarmee woestijnplanten zijn bedoeld ? En
dan — gesteld, dat de schrijver bedoelde, dat de Israelieten uit
Babel trekken, waar blijven ze dan? Uit niets blijkt, dat ze in
Palestina komen — kampëeren ze dan hun verder leven in de
woestijn, zij het ook onder schaduw van cypressen? Wonderlijk
ideaal! Ware de exegese van
Duhm c. s. juist, dan zou het heil
met deze verzen eerst een aanvang nemen — en de profeet met
zijn teekening ons zoo allerzonderlingst-abrupt in den steek laten ?
Neen, de verzen zeggen niet: zoo begint de heilstijd, maar: zoo
is de heilstijd. Dit blijkt ook uit vs. i$b: de veranderde natuur
zal Jahve tot een naam en een onuitroeibaar teeken zijn — dat
is onmogelijk, als de woestijn tusschen Babel en Palestina wordt
bedoeld, want, laten wij een doorloopend kampeeren der Israelieten
(zooals vanzelf spreekt) buiten rekening, hoe kan dan die ver-
anderde natuur een teeken van Jahve\'s macht zijn? Dan zouden
er toch menschen moeten wezen, voor wie zij een teeken is,
m. a. w. die haar voortdurend zien. Daarom exegetiseer ik vs.
13
b aldus: de veranderde natuur (in Palestina) is voor de Israe-
lieten (die verondersteld worden in Palestina te wonen) een be-
wijs van Jahve\'s macht, die haar te voorschijn riep.

Ik zou hier voor Jes. 40 en 55 mijn taak vervuld kunnen achten :
trachten aan te toon en, dat Jes. 40 en 55 : 12, 13 niet het begin
en het eind zijn van
Dühm\'s „II Jes.", omdat zij in niets zien op
den terugkeer uit het exil. Maar, liet ik uitkomen , dat de verzen
van 40, welke hier in aanmerking kwamen, m.i. na-exilisch zijn
(vgl. de taal!), ook van het laatste stuk van 55 wil ik hier den
na-exilischen oorsprong poneeren, n.1. van vs. 6 af (wat aan vs. 6
voorafgaat, komt in mijn verder onderzoek ter sprake). Bij vs. 6
wijs ik op 56 : 1 b, waarmede de overeenkomst niet te ontkennen

-ocr page 65-

valt. De noodzakelijkheid, om vs. 7 te schrappen, zie ik met;
dat
Duhm het uit \'t Caput verwijdert, is voor de eene helft een
kwestie van smaak. („Dtjes. müsste ja seiner eigenen Gedanken
nicht mächtig gewesen sein, wenn er vs.
7 und 8 in einem Atem
geschrieben hätte"), voor de andere helft resultaat van wat ik
niet anders kan zien dan als een apriorisme: het vers „lässt sich
aber mit dem Zusammenhang nicht so leicht vereinigen, überhaupt
nicht mit Dtjes. s. Theologie", „die Tendenz" is „eine seelsorgeri-
sche". Om met \'t laatste te beginnen: ik vermag niet den strijd te
constateeren, dien
Duhm ziet tusschen vs. 6 en vs. 7 ; en waarom
vs.
6 niet, met de idee van vs. 7 erop volgend, in te voegen zou
zijn in den samenhang: Israels redding door Jahve, ontgaat mij.
Wat het „seelsorgerisch" betreft — ik vind het slot van Jes. 40
op en top „seelsorgerisch"
— Duhm rekent dit bij „II Jes. — en
het begin van 55 — volgens
Duhm óók „II Jes." — niet minder. -
Ik zie hier de individualistische lijn, die bij Ezechiel begint.

Mijn resultaat van het onderzoek van Jes. 40 en het slot van
Jes. 55 vat ik samen, in de stelling, dat de besproken verzen
niet dateeren uit den tijd van het exil, gelijk de „II Jes. -
hypothese van
Duhm c.s. wil, maar uit den na-exilischen tijd.

Ik toets de „II Jes."-hypothese aan verdere gegevens in Jes.
40 — 55. In de eerste plaats bepaal ik de aandacht bij:

41 8 v.v.

En gij, Israel, mijn knecht,

Jakob, dien ik heb verkoren,
zaad van Abraham, mijn vriend:

gij, dien ik greep van de einden der aarde,
en van haar zoomen riep,

en tot wien ik zeide: Mijn knecht zijt gij,
verkoren heb ik u en niet versmaad...

-ocr page 66-

Zoo vertaal ik 41 : 8, g. Aangesproken wordt 41 : 8 Israël, dat
in hetzelfde vers omschreven wordt met ,,Jakob, dien ik heb
verkoren, zaad van Abraham , mijn vriend" , en dat in 41 : 9 wordt
toegesproken met "pnptnn 1WH. M.a.w.: het suff. 2 pers. sing.
van -pnpïnn verklaar ik als betrekking hebbend op de aange-
sproken persoon van het voorafgaande vers, met
Sellin, Serubb.,
S. 142, RatsS. 129. De uitlegging van Duhm bij vs. 9: ,,in
hyperbolischer Weise heisst es, dass Jahve Israël in seinem
Ahnherrn Abraham von den Enden der Erde her geholt habe",
gevolgd o.a. door
Marti, moet als gewrongen afgewezen worden :
beschouwt men de woorden „Jakob, dien ik heb verkoren, zaad
van Abraham, mijn vriend" al niet als tusschenvoeging (van den
schrijver zei ven natuurlijk, om misverstand te voorkomen, zij dit
erbij gezegd), en meent men, dat de aangesproken persoon in
vs. 9 niét verklaard moet worden door het „En gij, Israël, mijn
knecht", maar door wat direct voorafgaat „zaad van Abraham,
mijn vriend" — dan vraag ik nog, met welk recht men het suffix
van -pnptnn niet betrekt op QrTDN JHï maar op QmiN. Een
staving voor deze exegese zal men toch niet mogen ontleenen
aan
Marti\'s opmerking, dat ook Ps. 105 : 6, 42 Abraham Gods
knecht heet.

Op grond van mijn exegese concludeer ik uit 41 : 8, 9: de
schrijver van deze verzen ziet terug op een terugkeer uit de
ballingschap, terwijl ik bij \'t volgende vers

41 : 10

opmerk, dat den Israelieten hier in het algemeen de hulp van hun
god wordt toegezegd, wat niet erop wijst, dat voor den schrijver
de bevrijding uit het exil
de daad van Jahve is. Met dit vers hangt

41 : 11 — 16

ten nauwste samen; 41 : 10 zegt tot Israël: vrees niet, Jahve

-ocr page 67-

helpt en sterkt u; deze troost wordt 41 : n nader toegelicht:
Israels vijanden komen plotseling om.

41 : 11 -16 wordt door Marti geschrapt — omdat het stukje niet
correspondeert met het beeld, dat Marti zich van „II Jes." \'s ge-
dachtenwereld heeft gevormd. Voor de hand ligt de verklaring,
die Duhm geeft (ook door mij gevolgd): het stukje niet schrappen ,
maar beschouwen als „ein Gedicht, das die Aufforderung zur
Furchtlosigkeit begründet". De samenhang van Jes. 41 \'• 16
met 41 : 8—10 is zoo goed mogelijk en hierop lijdt de „II Jes."-
hypothese schipbreuk.
Want

het gaat niet aan, de vijanden van Israel, waarvan in vs.

11 > 12 sprake is (vs. 11 „allen, die tegen u toornen", „die met

u strijden", vs. 12 „die met u twisten", „die met u krijgen"), te

verklaren als „die letzten Feinde Jerusalems", zooals Marti doet.

Vs. 11—16 toch heeft betrekking op een werkelijken toestand,

waarin het volle Israel op het oogenblik, waarop de dichter de

verzen schrijft, verkeert; alleen zóó opgevat, heeft het herhaalde

„vrees niet", tot Israel gericht, zin, alleen zóó is de uitdrukking

«wormpje Jakob, made1) Israel" (vs. 14) te begrijpen, alleen zóó
kan de

toegezegde hulp van Jahve gewaardeerd worden, zooals
de dichter blijkens zijn plerophorie in vs. 10, 13, 14» *5> 16
haar waardeert. Vs. 11 —16 heeft dus betrekking op vijanden,
die Israel in het heden kwellen;
Marti schijnt hiervan ook iets
te gevoelen, waar hij zegt: „die hier genannten Feinde erschei-
nen nicht als solche, die bereits über Israel den Sieg davon-
getragen haben, wie die Chaldäer, sondern als solche, die
noch mitten im Streite mit Israel sich befinden" — m.i. juist,
maar ik begrijp niet, hoe men met déze verklaring, het stukje

\') Lees ntn.

-ocr page 68-

kan toepassen op de — nog" toekomstige — laatste vijanden
van Jeruzalem.

2°. Duhm schrijft ter verklaring van vs. 15: „die Berge kön-
nen nichts anderes sein als die Feinde, die Israel, natürlich im
Bunde mit Cyrus, vernichten soll". Dit „natürlich" toont, hoe
men door een hypothese in een tekst kan lezen, wat er niet staat:
noch van de Babylonische heerschappij, noch van de verlossing
door Cyrus staat iets te lezen; terecht merkt
Sellin , Serubb., S.
142, op: „v. 11 f. lassen eher an Feinde im Lande denken als
an die babylonischen Zwingherren."

Welke deze vijanden ook zijn, vast staat, dat voor den dichter
van 41 : 11 —16 niet de terugkeer uit het exil de blijde bood-
schap is. Ook hier laat de „II Jes."-hypothese in den steek.

41 : 17—20
verklaart zij evenmin bevredigend.

Dillm.-Kitt. teekent bij deze verzen aan: „Die Elenden u. Armen ,
die vergeblich Wasser Suchen, deren Zunge vor Durst lechzt,
sind anscheinend das ganze exilische Volk, in Wahrheit aber doch
nur die, die das Exil auch als Leid empfinden u. nach Gottes
Heil smachten, u. demnach auch ihr Durst ein Verlangen nach
Befreiung- aus ihrem Elend"; hij erkent: „die Verheissung lautet
allgemein, u. ist auf die wunderbare Tränkung der aus dem
Exil Rückkehrenden .... nicht zu beschränken", maar ook zegt
hij: „andererseits ist ... . nicht zu leugnen, dass er sich gerade
so ausdrückte, weil ihm schon die Rückführung durch die Wüste
(40 : 3 f.) im Sinne lag". Hierbij merk ik op, dat van het exil
of van een terugkeer uit het exil niets blijkt, evenmin als 55 : 12,
13, en tegenover de verklaring van Duhm (vs. 17 geeft een
schildering van den toestand der „Exulanten") en
Marti (die in \'t
stukje leest „die wunderbare Erquickung der Volkes auf seinem

-ocr page 69-

Heimweg") stel ik de vraag, waarom de (vs. 17) hier juist

anders moeten verklaard worden, dan gelijk gewoonlijk in het
O-
T., als: de vromen.

Raadselachtig wordt mij „II Jes.", als ik van hem lees, wat
Duhm naar aanleiding van

42 : 10—13 opmerkt. Terloops wijs ik er op, dat de verdeeling
42 : 10—13 en 14—17, door Duhm gegeven, moeilijk door den
inhoud der verzen gesteund kan worden: bij elkaar behoort
42 : 10—12 en 13—16; vs. 17 begint iets nieuws.

Vooreerst: op grond van 42 : u mag men niet stellen, dat

42 : 10—13 bezingt „Jahves Zug durch die Wüste", gelijk Duhm,

die hiermede, blijkens zijn verwijzing naar 40 : 3, bedoelt Jahve\'s

(en Israels) terugkeer naar Palestina; want in den tekst staat
daar niets van.

Maar dan: 42 : 10 is volgens Duhm karakteristiek voorDtjes.:
de heidenen vreezen Jahve niet, maar juichen hem toe, „die
Religion selbst ist Freude" — ik begrijp dat milde standpunt
van „Dtjes." niet, als ik, volgens
Duhm zeiven, met vs. 13, dat
"den Jubel der Araber" zou motiveeren, de voorstelling van
41
: 15 vv. moet combineeren — waar Israel zijn vijanden ver-
nietigt.
42 : 10 bevat een poëtische ontboezeming, die men niet
nader kan ontleden of verklaren, niet een karakteristieke ge-
dachte van „Dtjes."

42 : 16

lees ik niet de „Heimkehr" (zoo Marti) of den „Durchzug" (zoo
Duhm) , maar schildering van het leven der Israelieten in den
komenden heilstijd, dat evenals 55 : 12, 13 als een weg wordt
gedacht. Jer.
2:6,31, waarnaar Duhm en Marti verwijzen, bewijst
evenmin, dat de blinden in Jes. 42 : 16 de uit Babylonië terug-

-ocr page 70-

keerende Israelieten zijn, als dat de menschen, wien de heilsbe-
lofte van Jes. g : i—6 geldt, om de woorden -Jttfn en T\\)zhn
— bij
42 : 16 zegt Marti: „die Wüste ist eine Gegend der
Dunkelheit" — woestijnbewoners zouden wezen. Verder dan
wat
Duhm zegt met: „blind sind die, die den Weg nicht wissen",
kan men niet gaan.

Ik verwijs naar Jes. 56 : 10, Ps. 146 : 8, waar van geestelijk-
blinden sprake is.

42 : 24—25

worden ook niet door de „II Jes."-hypothese verklaard. Met
weglating in vs.
24 van Xlbn — IJTTirQ, wat zeer wel latere invoe-
ging kan zijn (vgl.
Duhm) , lees ik hier:

Wie gaf den plunderaar x) Jakob,
en Israel den roovers,
en goot over hen uit zijn toorn -),
en hel geweld van den krijg,

die hem aansteekt van rondom — en hij weet \'t niet,
en brandt hem — en hij neemt \'t niet ter harte?

Hier ligt toepassing op de Babyloniërs naar de „II Jes."-hypo-
these , zooals
Duhm ze voorstelt, niet voor de hand; want

i°. voor „II Jes." zou niet plundering van —, maar wegvoe-
ring uit het land
de straf van Jahve zijn, en hier is beslist van
plundering van het land der Israelieten sprake (
Sellin , Serubb.,
S. 143, ziet terecht, dat de verzen „weit eher auf Zustände im
eigenen Lande" betrekking hebben);

2°. uit niets blijkt, dat de krijg, door Jahve over zijn volk in
zijn land „uitgegoten", tot het verleden behoort.

-ocr page 71-

Wat de taal betreft, merk ik op, dat WJ? alleen nog Ps. 78 : 4,
H5 : 6 voorkomt.

43 : 4.

Marti teekent hier aan: „Später hat man dies den Israeliten
nicht mehr zum Troste sagen müssen, sie haben es sich mehr
als nötig selber wiederholt".

Ik vraag: Wie maakt uit, of Jes. 43 : 4 niet een van die latere
(d.i. dan uit den na-exilischen tijd dateerende) „herhalingen" is?

43 : 5—7

verklaar ik niet naar de „II Jes."-hypothese van den terugkeer
der ballingen uit Babel, want

i . Babel wordt niet vermeld, en

2°. de hier gegeven voorstelling van de verzameling der Joden
uit alle hemelstreken is veel verklaarbaarder in den na-exilischen
tijd, toen werkelijk een belangrijke diaspora in verschillende
landen bestond, dan gedurende het Babylonisch exil. De ver-
zekering van
Duhm: „dass sie (= de Israeliten) zum Teil vom
Ende der Erde hergeholt werden müssen, mag schon zur Zeit
unseres Autors — volgens de „II Jes."-hypothese dan - keine

Hyperbel mehr gewesen sein", berust meer op een onderstelling
dan op feiten.

Ps. 147 : 2 komt dezelfde verwachting voor, Ps. 106 : 47 in den
vorm van een bede.

43 \'• 19.

Hier kan ik bij de toelichting, die Marti geeft, wijzen op
de principieele fout, stukken, die met elkander niets te maken
hebben, dan dat ze in den tekst op elkander volgen, met elkander
te combineeren — als men zich van deze foutieve behandeling

-ocr page 72-

van Jes. 40—55 losmaakt, ziet men het ongegronde van de
„II Jes."-hypothese in.

Marti zegt ter opheldering van vs. 19: „Das Neue sprosst schon
jetzt; Dtjes. sieht es bereits in den Erfolgen des Cyrus" — wat?
den veranderden toestand der natuur vs. 19
b, 2oa? 43 : 16 — 20«
heeft met 43 : 14, 15, niets te maken; Duhm splitst hier terecht.
Ook doet de „II Jes."-hypothese een verkeerde exegese aan de
hand van vs.
igb, 20a, als zij de verandering-van de natuur door
Jahve laat plaats hebben bij den terugkeer der Israelieten uit Babel
(b.v. zoo
Marti); Dillm.-Kitt. verwijst naar 40: 4, 41 : 18,
42 : 16
— maar op geen dezer plaatsen pas ik de „II Jes."-hypo-
these toe. Als
43 : 20b, 21, later toevoegsel is (Duhm, Cheyne,
Marti) , wat mij niet onwaarschijnlijk lijkt (zie de gronden voor
de schrapping bij
Marti), dan worden de Israelieten zelfs niet
vermeld en behelst deze perikoop als verwachting alleen de
verandering van het onvruchtbaar land in vruchtbaar land (terug-
keer van het paradijs) en het eeren van Jahve door de dieren.
Zoo
Sellin, Seriibb., S 122.

44 : 5

kan ik niet uit de zesde eeuw verklaren; de verwachting van
de aansluiting der heidenen bij Israel en Israels god is te
verstaan in een tijd, waarin het proselietisme een bekend ver-
schijnsel was.

Aangenomen de juistheid van Duhm\'s opmerking: „Wenn aber
der Vf. nicht mitten unter den Fremden lebte, hätte er sich
schwerlich so kurz ausdrücken können" — kan dan de historische
achtergrond niet zijn: de vreemden, de heidenen, in Palestina
wonend? A priori is dit toch niet minder aannemelijk dan
Duhm\'s
stelling: de Israelieten leven in een heidensch land.

-ocr page 73-

45 • 14

lees ik in afwijking van M. T.:

Zoo zegt Jahve:

de arbeiders \') 1«» Egypte en de kooplieden ») van Kus,
en de Sabe\'èrs, lang van gestalte,
zullen tot u komen en u toebehoor en ,
achter u gaan,

in ketenen komen en voor u üch buigen,
tot u bidden:

Alleen bij u is God en geen meer,

Maar\'de\'afwijking van M. T„ die Duhm ziek veroorlooft,IJ*
mij door hem niet voldoende gemotiveerd; hij sehrapt . y*

„ tvt t in ziin oog „em
ra^ als glosse, omdat de lezing van M. l.

, , ■ maar ik moet bekennen, dat,

wunderliches Durcheinander\' is — maar ik.

f zio tPkst zooals hij hem geett,
aangenomen
Duhm\'s maatstaf, de teKsi,

• ^ Van veel belang is. dit punt

niet veel helderder voor mij wordt, v an

, 1 • waarbii ik nu de aandacht

overigens niet; wèl de verklaring, waar dij

V,Qntr>pfd is. Dillm.-Kitt.
bepaal, en die langs wonderlijken weg beproeia

zegt, dat de genoemde volkeren zich niet vrijwillig ketenen

leggen, want „die Meinung des Vf. kann nur sein, dass yrus

j T^ als Sklaven schenken
diese Leute , seine Kriegsgefangenen, den lsr. aib ^

werde, oder dass die von Cyrus nach Asien gebrachten

sich an Isr. anschliessen", en Duhm verklaart in denzelfden zr ,

i • ~ de voorstelling,

zijn exegese steunend met de opmerking, üat

• in aan de Israelieten
alsof de Sabeërs enz. uit eigen beweging zien aa ^ ^

als slaven komen presenteeren, „eine abenteuerliche ee

li. / -*t -t*n C

De gustibas non disputandum, ik vind de gedachte, a

1  \'Vno

-ocr page 74-

zijn krijgsgevangenen aan Israël cadeau zal doen, veel meer
„ abenteuerlich" dan de verklaring, dat de volkeren, ziende de
verlossing van Israël (vs. 15), getroffen door de machtsopen-
baring van Israels god (vs. 14 b, 15), zich aan Israël vrijwillig
onderwerpen.
Duhm\'s verklaring moet afgewezen worden, omdat

iü. van Cyrus volstrekt niets gezegd wordt en alléén de „II Jes".-
hypothese hem hier te pas kan brengen;

2 de belijdenis der heidensche volken van Jahve als verlos-
senden god eer op een vrijwillige, dan op een gedwongen onder-
werping aan Israël — dat erkend wordt als Jahve\'s volk vs. 15^ —
wijst.

De m.i. juiste verklaring zal ik geven bij de bespreking van
de eschatologische voorstellingen in Jes. 40—55, welke het voor-
werp van onderzoek der eerstvolgende paragraaf uitmaken.

45 : 18-25

blijkt alweer, hoe de „II Jes."-hypothese niet tot uitlegging, maar
tot inleg\'ging brengt; reeds bij het eerste vers van \'t stukje:

Want zoo zegt Jahve, die den hemel schiep —
hij is God! —

die de aarde vormde en haar maakte —

hij stelde haar vast! —

niet als woestheid schiep hij haar,

ter woning vormde hij haar:

Ik ben. Jahve,

en geen meer!

Duhm leest hierin ,,dasz also auch der Zweck der Sendung
des Cyrus nicht die Zerstörung ist," terwijl niet alleen Cyrus niet
vermeld wordt, maar ook niet op eenige gebeurtenis in de
geschiedenis (als het optreden van een wereldveroveraar) wordt
gezinspeeld: het vers verwijst alleen naar de vorming der aarde

-ocr page 75-

door Jahve, een vorming niet „als woestheid" — d. w. z. Jahve
maakte van de aarde niet een chaos — maar een vorming, die
„ter woning" diende, d.w. z. toen Jahve de aarde vormde, maakte
hij haar zóó, dat zij bewoond kon worden. Cyrus blijve dus bij
de exegese weg! Evenzoo bij
vs.
20;

hier verklaart Marti : „die Angeredeten sind die D»un »tö»?fl
die Entronnenen der Völker, welche das von Cyrus vollzogene
Weltgericht überleben ..." Als van Cyrus\' optreden maar iets
gezegd werd! Merkwaardig, dat
Marti voor zijn verklaring ver-
wijzen moet naar 66 : 19, waar eveneens van D^Sfl sprake is,
maar waar het woord betrekking heeft op ontkomen aan de
eindkatastrophe, die nog toekomstig is, niet op „das von Cyrus
vollzogene Weltgericht"; en naar
4 : 2 „den späteren Terminus
Technicus der nt^Ss." Zonderlinge steun der exegese van
45 : 20 !

Voor de hand ligt deze verklaring: Jes. 45 : 20 spreekt niet
Van een katastrophe, maar van dè katastrophe, gelijk
66: 19,
en ik vat niet, waarom Htt^S 4 : 2 „later" moet zijn dan 45 : 20.
Mijn exegese heeft op die van Marti dit voor, dat zij niet in den

tekst brengt, wat er niet in staat noch door de beide plaatsen, die

voor vergelijking in aanmerking komen , aan de hand wordt gedaan.

Gelijk dus vs. 20 met \'t QMJH »fc^S antecipeert op het nog
toekomstige gericht, door Jahve te houden r) ,
wijst

vs. 21

met de vraag

Wie heeft dit doen hoor en van ouds,
van voorlang het medegedeeld?
Immers ik, Jahve,
en geen god meer buiten mij\',
\') Zoo verklaart ook Giesebrecht, Beitr. s. 125.

-ocr page 76-

6o

niet op het optreden van Cyrus, waardoor „die Weissagungen
der Propheten des 8 Jahrh. von der Verbannung und Wieder-
herstellung und . . . Jeremias Verheissung der Rückkehr Israels
in Jer. 30 und 31"
(Duhm) een begin van vervulling zouden ge-
kregen hebben, maar op het toekomstige wereldgericht en de
toekomstige heerlijkheid van Israel, waarop de schrijver vooruit-
grijpt \'). Zoo is ook dit vers niet aan te voeren voor de juistheid
der II Jes.-hypothese.

Bij het weergeven van den inhoud der volgende verzen,
vs. 22—25,

door Marti met de zinsnede: ,,Das höchste und letzte Ziel der
Berufung des Cyrus und der Rettung Israels: Das Heil aller
Menschen und die Anbetung Jahwes in der ganze Welt" is de
roeping van Cyrus weer in den tekst gelegd, terwijl zij er niet
in ligt.

46 : 12, 13

Hoort naar mij, moedeloozen -),

die ver zijt van de gerechtigheid:

Ik doe naderen mijn gerechtigheid, niet ver is zij\\

en mijn verlossing zal niet toeven,

en ik zal in Zion verlossing geven,

aan Israel mijn luister.

Ook deze verzen worden door Duhm en Marti tot „II Jes."
gerekend, met goeden grond? Ik wijs op twee dingen:

i°. op de overeenkomst met Jes. 56—66; vgl. met vs. 12
npT££ irpimn 59 : 9
a

daarom is ver van ons het recht, (vs. 13 pmn nS)
en komt de gerechtigheid niet tot ons,

\') Zoo ook Giesebrecht , Beitr., S. 125.
-) Lees \'13N i. p. v. \'vast.

-ocr page 77-

6i

en met vs. 13 \\njWn 59 : nb

wij hopen op recht — en het is er niet,
op verlossing — ver is zij van ons.

2°- de verzen zijn niet gericht tot het Israël in ballingschap,
maar het volk wordt verondersteld in Jeruzalem te leven („in
Zion" staat parallel met „aan Israël"): het zwaartepunt van het
Joodsch (godsdienstig) bestaan ligt in Zion; ook in dezen komen
de verzen overeen met Jes.
56—66. Hierdoor wordt de schrijver
geplaatst in den na-exilischen tijd.

Bij

48 : 17—19,

door Du hm geschrapt, omdat „ein gesetzlicher Geist" eruit
spreekt, merk ik op, dat deze wijze van behandeling wille-
keurig is:

het verwijt aan Israël, dat het niet op Jahve\'s geboden
heeft gelet, vergelijk ik met 44 : 22, waar Jahve spreekt:
Ik wisch uit als een wolk uw misdrijven,
en als een nevel uw zonden;
keer terug tot mij, want ik heb u gelost,
een vers, dat door Duhm niet beslist — door Marti wèl — ge-
schrapt wordt. Het is mij onbegrijpelijk, waarom de prediking
van naderend heil niet zou kunnen samengaan met verwijt over
bet zondig verleden des volks en noodiging, tot Jahve terug te
keeren. Als de schrijver van Jes. 56—66 deze dingen kon com-
bineeren, en naast zondebesef zoo hooggespannen heilsverwach-
tingen koesteren kon, waarom zou dit in Jes. 40—55 niet kunnen?
Bewijst het iets, dat men voor Jes. 40—55 hiervoor alleen op
44 22 en 48 : 17 — 19 kan wijzen? Overtreffen óók in Jes. 56—66
de heilsverwachtingen de schilderingen van den zondigen toestand
des volks niet verre?

-ocr page 78-

2°. De idee van Jes. 44 : 22 en 48 : 17 —19 uit „II Jes." te
schrappen, en dan den wettischen geest, die uit sommige pil.
van Jes. 56—66 spreekt, als contrast voor te stellen met „II Jes."
— berust op een apriorisme.

3°. De opmerking van Marti — die de verzen uit ,,II Jes."
verwijdert — (,,mit v. 19b lenkt der Yf. zur Gegenwart über ...
es handelt sich nicht um die Ausrottung im Exil, die zwar eben-
sowenig zu Dtjes\'s Ansichten über die Bestimmung des Exils passte,
sondern um die elende und gefährdete Lage der Juden in der
Gegenwart des späten Verfassers") bewijst niet, dat deze verzen
als glosse uit de omgeving geschrapt moeten worden, maar dat
Marti\'s hypothese over de dateering der omgeving onjuist is:
hoe vaak ziet hij — en
Duhm — het exil of den terugkeer uit
het exil, waar deze niet voorkomen; vs. 19
b correspondeert
met den historischen toestand, door 44 : 24, 25 verondersteld —
en dat is niet de Babylonische ballingschap.

Ook de aanhef van

49 : 7

bewijst, hoe weinig recht er is, óók uit taalkundig oogpunt,
een scherpe scheiding tusschen Jes. 40—55 en 56—66 te maken,
m.a.w. hoe zwak de „II Jes"-hypothese eigenlijk staat.

Om met de taal te beginnen:

mrV"~löitf PD keert terug 56:1, 4, 65 : 8, 66 : 1 , 12.

Jahve heet b^W — gelijk 60 : 16, 63 : 16; en

b&ntif1 ttTlp — gelijk 60:9, 14.

Wat den inhoud betreft: Israel is tïte.niD x) en l\'jjn» 2),
zielsveracht, d.i. diep veracht, en verafschuwd door de menschen.

1  Lees *in i. p. v. nia.
Lees 2vmb i. p. v. synab.

-ocr page 79-

— Jes. 61 : 7 spreekt van dubbele schande , smaad en speeksel1),
die het >olk hebben getroffen; vgl. 60:
146, 15 (HitfW)- Dan:
Israël is Q^E onder vreemde overheersching: vergelijk

in het algemeen den droeven toestand van het volk in Jes. 56 — 66
(59 :
9 v.v. 60 : 10b, 20b, 65 : 16b, 17b) waar het volk óók verdrukt
wordt 60 : 14a (waar tot Israël gesproken wordt van -pyö
»de zonen uwer verdrukkers"; ook in 60: 14 wordt de verdruk-
king naast de verachting van Israël genoemd, juist als 49 : 7),
60 : 18, 62 : 8, 63 : 18, 19, 64 : 9—11, 65 : 21-23.

Mogen deze dingen over \'t hoofd worden gezien?
Wie bewijst, dat de toestand van Israël ,49-7 verondersteld,
een andere is, dan die in 56—66, terwijl de overeenkomst der
teekening zoo groot is?

Dezelfde vraag rijst bij

49 : 8,

waar sprake is van een „herstellen van het land", een „beërven
van verwoeste erven".

Ook 57 : 14 spreekt van het „beërven" van „het land",
PN-Sru* (49 : 8 pN, ^run), terwijl 61 : 4 bet oprichten van
de „vroegere verwoeste plaatsen", niÖÖW (49 : 8 mbm),

in uitzicht stelt.

Eischt de „II Jes"-hypothese in dezen herziening, bij de ver-
klaring van

49 : 9

doet zij Duhm en Mai^ti een exegese aan de hand, die men in
het vers zonder meer tevergeefs zoekt. Hier wordt gesproken

1 ) Lees pni j. p v_

-ocr page 80-

van menschen, genoemd DHIDfc*, „gevangenen", en "Jï^nH
„die in duisternis zijn".
Marti zegt kort en klaar: „Die Gefan-
genen und die im Dunkel sind die Deportierten"; zoo verklaart
ook
Duhm. Als de zaak nu maar zoo klaar was!

Wie zijn de DH1DN van 61 : i? Ik laat Marti hiervoor aan
\'t woord: „die Gefangenen und Gebundéten sind schwerlich die
Juden im Exil7 sondern die bei Juden und Heiden in Schuldhaft
Geratenen". Dus — schijnt de beteekenis van \'t DH1DN toch niet
zoo heel vast te staan? En ik geloof, dat
Marti het woord
61 : i nog te letterlijk verstaat: zou \'t niet alleen wijzen op een
ongelukkigen toestand in \'t algemeen? En die "j^rD —

staat daarvan Marti\'s verklaring zoo onwrikbaar? Wat is 9 : i
"I^PD D\'oSnn DJJH ? Toch zeker niet de „Exulanten" volgens
Duhm, die 9 : 16 aan den profeet Jesaja der achtste eeuw wil
toekennen? Wat is
59 : g ~It£/n ? Toch niet het exil of de toe-
stand van balling volgens
Duhm en Marti, die Jes. 56—66 ver-
klaren van Palestijnsche toestanden ?

Ik concludeer: de verklaring van CHIDtf en "jtiTO "Itt\'itf 49 : 9,
door
Duhm en Marti gegeven, dat de woorden zouden wijzen
op de Israelieten gedurende de Babylonische ballingschap, berust
niet op dezen tekst zeiven.

Evenmin kan zij door de volgende verzen gesteund worden:
49:12 is wel sprake van Israelieten, die naar Palestina komen,
maar in plaats dat Babel hier genoemd wordt, komen zij van ver-
schillende kanten aan, of — als men met
Duhm ps^ö H^NTUm
schrapt — van verre en van het land der Sinieten, in geen geval
van Babel met name. Ook de opmerking van
Marti bij vs. 1:
„VJJJ, seine Elenden, sind die Israeliten im fremden Lande, spec.
im babylonischen Exil" is geen bewijs voor zijn verklaring.

Daarentegen wordt mijn exegese van 49 : 7 buiten het Ba-
bylonisch exil om, zijdelings gesteund door
Duhm, die bij

-ocr page 81-

Vs- IX, 12 erkent: „unstreitig denkt er (der Verf.) ja auch vs. 11 f.,
vielleicht auch v.
gb, 10, nicht blos an die eigentliche Wiisten-
wanderung der Exulanten, sondern an die gesamte Judenschaft.. .."

Terwijl men bij
49 : 17b

het bewijs vraagt van Duhm\'s toelichting: „Damit gebaut werden
kann, müssen die
babylonischen Beamten und Garnisonen das
Land verlassen" (ik onderstreep „babylonischen"), komt bij

49 : 18

een methode ter sprake, waarop ik tot hiertoe nog niet wees,
door
Duhm en Marti aangewend om, zij het zijdelings, de „II Jes."-

hypothese te steunen, een methode , die ik als „imitatie-hypothese"

zou willen aanduiden. De zaak is deze: 49 : 18 luidt
Hef op rondom uw oog en en zie!
zij allen zijn verzameld, komen tot u;
zoowaar ik leef, spreekt Jahve, want hen allen
zult gij als een tooi aantrekken en ombinden als een bruid 1).
Zooals blijkt, volg ik in het metrum Kittel, B. H, in afwijking
van
Duhm, Marti, Box, die het vers afdeelen na W, TSÜp-l,
MN, mrv en

Volgens de verdeeling van Duhm komt het metrum meer overeen
met dat van vs. 19 ; maar in vs. 20b, 21 wordt dit metrum weer ver-
laten en vs. 17 steunt het niet. Bovendien is ook het metrum , zooals
Duhm \'t leest, niet onberispelijk: het korte mïT DWJ stuit. Om deze
redenen houd ik mij aan het metrum, door
Kittel aangegeven;
ik ontken echter niet, dat \'t vers een
gewrongen indruk maakt.
Nu komt het eerste gedeelte ook voor 60 : 4
a; hier past het,

\'") D. w. z.: ombinden, zooals de bruid zich met haar sieraden en kleederen versiert.

-ocr page 82-

geiezen zooals Kittel voorstelt, in het metrum der omgeving
(vs.
2b, 3, 5). Bij 49 : 18 zegt Duhm: „schon kommen die
künftigen Bewohner Zions von allen Seiten herbei (
wörtlich
wiederholt C.
60:4)" — ik onderstreep — en Marti: „die
erste Zeile
(60 : 4 wörtlich übernommen) ..." — ik onder-
streep weer.

Is deze opheldering van het verband tusschen 49 : 18 en 60 : 4
juist, dan volgt eruit, dat Jes. 56—66 jonger is dan Jes. 40—55.
Maar zij staat niet zoo onwrikbaar vast, als men zou denken op
grond van de besliste uitspraak van
Duhm en Marti bij 49 : 18.
Vooreerst wordt zij gedrukt door de bovengenoemde bezwaren;
eri ten tweede wijs ik op het merkwaardig verschijnsel, dat, terwijl
Marti bij 60 : 4 dezelfde opvatting poneert („4a ist wörtlich aus
49 : 18 entlehnt"), zij voor Duhm t. d. p. aan twijfel onderhevig
is geworden blijkens zijn toelichting: „die erste Hälfte wörtlich
aus C.
49 : 18, wenn man nicht lieber annehmen will, dass der
etwas zweifelhafte Text der letzteren Stelle nach der unsrigen
hergestellt ist
" -— ik onderstreep.

Na \'n zeventig bladzijden is de zaak er dus niet vaster op
geworden. En de manier, waarop
Duhm bij 60 : 4 nog de prioriteit
der woorden in kwestie voor
49 : 18 wil redden, geeft haar geen
steviger grondslag: „indessen macht v. 4a deshalb den Eindruck
der Entlehnung, weil man zuerst gar nicht weiss, wer Subj. ist,
und dies erst aus v. 4b erfährt". Als men zóó eens een heden-
daagsch schrijver wilde beoordeelen! En — staat \'t, wat dit
stijlbezwaar betreft, zooveel beter met
49 : 18? Hier staat twee-
maal
qSd, zoo kort na elkaar! — zou men uit dit verschijnsel
niet voor het vers, qua invoeging, een lateren tijd kunnen vindi-
ceeren dan voor de omgeving?? — En waarop heeft het suff.
3 plur. van dSd betrekking? toch niet op wat onmiddellijk voor-
afgaat, -pnns en "ponns? Op dan? of dit „zonen", dan

-ocr page 83-

wel „bouwers" zijn, staat \'t vast, dat \'t woord doelt op uit de
verstrooiing gekomen Israelieten — zooals 60 : 4?

Hoe men ook de verhouding tusschen 49 : 18 en 60 : 4 denke:

hetzij men beide plaatsen aan een zelfden schrijver toekent, hetzij

men 49 : l8 beschouwt als geschreven naar 60 : 4 (dat 49 : 18 Pn"
mair, 60 : 4 secundair zou zijn, wijs ik in elk geval op grond
van de aangegeven bezwaren tegen deze stelling af) — uit ver-
gelijking van deze plaatsen kan latere dateering van Jes. 56—66
niet worden afgeleid.

Wat ik de „imitatie-hypothese" noemde, komt ook bij
49 : 22, 23
ter sprake.

Duhm zegt bij deze verzen: „dass die Völker auf den Wink
Jahves oder ein anderes Zeichen die Israeliten herbeiführen, hat
Tritojes. mehrfach nachgeahmt (C. 60:4 ff- 66: 12, 19, 20)".
Door de vergelijking van 49 :
18 en 60 : 4 reeds twijfelend, wat dat
»nachahmen" van „II Jes." door „III Jes." betreft, vraag ik
hier nog-
maals: waar haalt men het bewijs vandaan? Als volgens
Duhm 66 : i 2
niet een navolging is van 60 : 4, maar van éénzelfden schrijver,
of, ruimer, uit één gedachten wereld, afkomstig is — waarom moet
dan b. v. 60 : 4 een imitatie zijn van 49 : 22 ,als de plaatsen bij „III Jes.

absoluut niet het vermoeden van navolging wekken? Waarom past

Duhm hier niet zijn methode toe, de voorstelling uit „II Jes." schrappen,
omdat zij bij „III Jes." past?
Altemaal open vragen! Het lijkt bij
Duhm\'s wijze van behandeling, alsof men „III Jes." „II Jes." heeft
kunnen zien afschrijven. Was de „II
Jes."-hypothese er niet, niemand
zou er aan denken 60 : 4 b. v. voor een navolging van 49 : 22 te
houden — omdat tusschen deze plaatsen een tiental Capita liggen;
men geve zich er rekenschap van, dat buiten de
„IIJes."-hypothese,
geen grond bestaat, om 49 : 22 voor ouder te houden dan 60 : 4-

-ocr page 84-

Een anderen weg slaat Duhm in bij de bespreking van
49 : 2 3-

Terwijl hij 49 : 22 nog aan „II Jes." toekent, ontzegt hij dezen
49: 23<z; het groote verschil, dat hij. blijkens deze schrapping,
ziet tusschen 49 : 22 en 230, ontgaat mij. Kan een schrijver, die
de heidenen voor Israel slavendiensten doet verrichten 49 : 22b,
en hen de Joodsche kinderen doet aandragen. niet de voorstelling
uitspreken , dat ook heidensche koningen en vorstinnen de Joodsche
kinderen moeten helpen grootbrengen, en slaafs voor de Israelieten
zich buigen ? Ik zie waarlijk niet in, dat deze dingen zóó ver van
elkaar verwijderd zijn.

Wat Duhm van 49 : 23 opmerkt: „dieser Vers enthält das schroffste
Gegenteil von der Demut und dienenden Selbstverleugnung, die das
Christentum von seinen Bekennern fordert," zal toch niemand als
argument beschouwen, om het vers uit den samenhang te
verwijderen. En aan
Marti, die zegt: „23b schliesst sich ganz
gut an v. 22 an", mag men vragen: 23« niet? Beide geleerden
erkennen, dat 23a past bij de eschatologische voorstellingen van
56-—66; in aanmerking genomen het willekeurige van hun methode,
zie ik in die erkenning een aanwijzing in de richting van de door
mij toe te passen hypothese.

Ook de houding van beiden ten opzichte van
49 : 26

steunt de door mij te volgen methode.

Allereerst negatief: door de verklaring van Marti , die moet afge-
wezen worden; in het vers is volgens hem sprake van „die Feinde,
die sich nochmals bei der Rettung, welche Jahwe durch Cyrus
Israel gebracht hat, gegen das heimgeführte (vs. 22) Volk erheben
sollten." Zie ik in vs. 22 niet den terugkeer uit de Babylonische bal-
lingschap, vs. 26 wijst in niets op Cyrus, veel minder op vijanden,

-ocr page 85-

6q

die zich in de toekomst tegen Israel zullen keeren, maar op een
toestand van verdrukking, die Israel lijdt op het oogenblik, waar-
op vs.
26 geschreven is: uit niets blijkt, dat dit lijden toekomstig is,
terwijl juist de hartstocht, de haat, die uit het vers spreekt,
verklaarbaar is uit een wezenlijke, niet uit een gefingeerde,
onderdrukking.

Ban wordt positief mijn methode bevestigd door Duhm , die bij
het vers zegt: „die grimmige Drohung v.
26 a, die den Späteren,
besonders in der eigentlichen Eschatologie geläufig ist, fällt bei
Dtjes. einigermassen auf"; hier wordt
Duhm gevolgd door Box,

die spreekt van „a thought____ which---- sounds somewhat

stronge in Deutero-Isaiah". Ik zou er bij willen voegen: de
gedachte past volkomen bij eschatologische voorstellingen, in
ditzelfde boek Jesaja te vinden, nl. in Cap.
56—66.

Nog déze vraag: is een hypothese, die haar aanhangers zoo-
veel hoofdbrekens kost bij de toepassing, als de II Jes.-hypothese,
en die haar verdedigers, blijkens hun herhaald schrappen van
teksten uit de omgeving, meer dan eenmaal in den steek laat,
waard, gehandhaafd te worden?

Bij

50 : i—2 a

wijs ik weer op de willekeurige scheiding, tusschen Jes. 40—55
en 56—66 gemaakt.

Zoo zegt jahve:

Waar is toch de scheidbrief uwer moeder,

waarmede ik haar wegzond?

of wie is \'t van mijn schuldeischers,

aan wien ik u verkocht?

Zie, om uw schulden zijl gij verkocht,

en om uw overtredingen is weggezonden uw moeder.

-ocr page 86-

Waarom kwam ik — en er zvas niemand?
riep ik — en antwoordde niemand?
Ja, is mijn hand te kort om te bevrijden,
en is er in mij geen kracht om te redden ?

Deze woorden verwijten Israel zijn zonden, waardoor het in
den oogenblikkelijken treurigen toestand is geraakt, en zijn klein-
geloof, waardoor het Jahve\'s hulp niet heeft willen aanvaarden.
Hier lette men op:

i de aansluiting van den gedachtengang aan 44 : 2 2 en
48 :
1719; wrorden deze stukjes door Marti beide uit de omgeving
geschrapt, ik laat ze daarin staan, mij óók op 50 : 1—
2a beroepend.

2°. de aansluiting aan Jes. 56—66; de tegenstelling, die Duhm
construeert tusschen den schrijver van Jes. 40—55 en dien van
56—66, dat de eerste tot Israel zou komen met de blijde bood-
schap : „het heil is er, gij behoeft het maar te aanvaarden!" en
de tweede met den eisch: „het heil komt, als gij Jahve\'s wil
betracht!" (zie de aanteekening van
Duhm bij 56 : 1, 2) — deze
tegenstelling wordt door Jes. 40 — 55, in zijn geheel beschouwd,
niet gesteund.

Voor de opmerking van Duhm bij vs. 2a : „die eigentümliche
Wendung wieder nachgeahmt
C. 59 : 16, 63 : 5, ebenso C. 59 : 1
die Wendung : meine Hand ist zu kurz .... zum Erlösen . . . ."
zie men het bij 49 : 22 gezegde.

Ook bij
50 : 10, 11

is de „II Jes."-hypothese niet toereikend voor de verklaring. Vol-
gens
Duhm zijn de verzen een toevoegsel van den „Herausgeber",
omdat:

i°. „II Jes." de Ebed-Jahve-liederen niet kent, 50 : 10, 11 op
het direct voorafgaande lied betrekking heeft;

-ocr page 87-

2°. „II Jes." zich niet zoo vijandig uitlaat over niet-Israelieten
als 50 : 10, x i;

3°. 50 : i x moeilijk op iemand in het exil kan worden toe-
gepast.

Ad i°. Dat de Ebed-Jahve-liederen niet gekend zijn door
den schrijver van hun omgeving, kan hier natuurlijk niet uitvoe-
rig bestreden worden; ik zie geen reden, ze van hun omgeving
los te maken J).

Ad 2°. De schrijver van de perikopen, die Duhm aan „II Jes."
toekent, is niet zóó verdraagzaam, dat hij
50 : 10, 11 niet zou
hebben kunnen schrijven: vgl.
49 : 26, 22, 45 : 14, 41 \'• " — 16.

Ad 3 Dit punt stem ik gaarne toe. Maar — ik zie hierin
geen aanleiding tot het schrappen van
50:10, 11 als latere
invoeging; het combineerend met \'t feit, dat
Duhm in Jes. 40—55
herhaaldelijk het exil te pas brengt bij de exegese, zonder dat
\'t door den tekst wordt geboden of zelfs terwijl de tekst \'t ver-
biedt, en lettend op de opmerking van Box t.d.p.: „there are
Points of contact with Trito-Isaiah" 2), zie ik hier wederom een
argument tegen „de II Jes."-hypothese, en een steun voor mijn
methode: de combinatie van de eschatologische voorstellingen in
Jes.
40—55 en 56—66.

Terwijl
5t : 3

weer aansluiting heeft aan Jes. 56—66, waar óók de historische
achtergrond gevormd wordt door een verwoest land en in puin
liggende steden (vgl. JTDin
58 : 12, 61 : 4), blijkt bij

51 : 6

Duhm\'s aprioristische verklaring van de verhouding tusschen Jes.

) Zie het slot dezer paragraaf, en vgl. Sellin, Rats., S. 125.
) Vgl. Roy, 40_S5-

-ocr page 88-

4°~55 en 56 — 66, waar hij opmerkt: „Unsere gewaltige Stelle
scheint die Grundlage der späteren Hoffnung auf den neuen Him-
mel und die neue Erde zu sein", met verwijzing naar 65 : 17,
66 : 22", terwijl hij bij 60 : 19 van „Dtjes." aanteekent: ,,seine
poetische Inspiration C. 51:6 brauchte nur theologisch ausge-
sponnen zu werden, um die Neuschaffung des Himmels zu ergeben".
Deze geheele beschouwing berust op een onderstelling, die hij
bij 51 : 6 in deze woorden kleedt: „Dtjes. aber hat gewiss keine
eigentlich eschatologische Idee vor Augen, er spricht wie ein
Dichter". Voor deze onderstelling zoekt men bij
Duhm tever-
geefs een grond, en ik waag te beweren , dat, als 51 : 6 in 56 —66
stond,
Duhm geen oogenblik zou aarzelen, in den tekst een
„eigentlich eschatologische Idee" te erkennen. Schrijft hij boven
51:6: „Himmel und Erde vergehen, aber Jahves Heil bleibt in
Ewigkeit" — waarom zou men deze gedachte óók niet boven
60 : 19 kunnen schrijven?

51 : 7i spreekt in \'t algemeen van de menschen, die Israel
smaden; ook hier ontbreekt toespeling op de Babyloniërs of op
het exil. Ook 56—66 wordt Jahve\'s volk gesmaad.

Bij
51:8«

kan men den milden geest van „II Jes.", door Duhm geprezen,
zoeken, maar niet vinden; wat hij van 49 : 23 zegt: „dieser Vers
enthält das schroffste Gegenteil von der Demut und dienenden
Selbstverleugnung, die das Christentum von seinen Bekennern
fordert" — geldt dit niet van 51 : 8ß ? Moet dan ook 51 :
8a niet
geschrapt worden? Is er een groote afstand tusschen den geest,
die uit 66 : 24 en die, welke uit 51 : 8a spreekt? Staat „II Jes."
zooveel hooger dan „III Jes."? Met het volste recht schrijft
Duhm
bij 51 : 6: „dass nicht bloss die Dinge in der Welt, die wir
täglich vor unsern Augen sehen, dass die Welt selber vergäng-

-ocr page 89-

lieh ist, dass aber in und über ihr ein Ewiges vorhanden ist,
das Heil der Religion, das ist der erhabenste und grösste Ge-
danke , der
vor dem Christentum gedacht worden ist" — maar . ..
gelooft de schrijver van Jes.
56—66 dat niet? Zeker, Jes. 56—66
stelt Israel aardsch geluk in de toekomst voor oogen — Jes.
40-55 niet? Ik lees bij Duhm, in ditzelfde verband, bij vs. 8ö:
„das Volk, das Jahves Recht und Thora kennt, hat darin die
Garantie, dass es auch äusserlich zu seinem Recht kommen wird".

Nog eens: doet de „II Jes."-hypothese Jes. 40—55 enjes. 56—66
in hun ware verhouding zien?

Dezelfde vraag rijst bij de onmiddellijk volgende verzen
51 : 9—io;

wat de eschatologische voorstelling, hier in een bede uitge-
drukt, betreft, komen zij in de volgende paragraaf ter sprake;
maar hier moet gelet worden op de motiveering, die de schrijver
Dlj zijn bede om Jahve\'s krachtsopenbaring voegt.

Jahve\'s arm wordt herinnerd aan wat hij gedaan heeft „in de
overoude dagen, in voorlange geslachten":

Zijt gij 7 niet, die verpletterde \') het Monster,

doorboorde den Draak ?
Zijt gij \'t niet, die droogde de Zee,

het water van den grooten Oceaan ? -)
die maakte s) zeediepten tol weg,
tot doortocht der gelösten?

Er is geen reden, om 51 : 1 ob te schrappen, waartoe Duhm en
Marti neigen. Het lijkt mij zeer verklaarbaar, dat de dichter,
ln zijn terugblik op het verleden, ter schildering van Jahve\'s
riïrian.

) Vgl. bij deze voorstellingen: Gunkel, Schöpf, u. Ch., S. 30—33; Gressmakn , Esch.,
s- 3°; Jeremias, A. T. A. O.2, s. 177; Oesterley, Evol. , p. 50—53, 60—75, 89> i72-
Lees nü!?n als Particip.

-ocr page 90-

macht, wier openbaring voor de toekomst wordt afgesmeekt, met
de mythe van den strijd der Godheid tegen het water en het
Watermonster verbond de traditie van Israels wonderbare uit-
redding door Jahve na het vertrek uit Egypte. De argumentatie
van Box, die de vershelft als toevoegsel beschouwt: „its omis-
sion would certainly render the context more consistent with the
grandeur of the prophet\'s conception" — vat ik niet. Juist uit
het oogpunt van „profetische" conceptie is 51 : 10
b veel meer
illustratief dan de herinnering aan den mythologischen strijd met
het Monster — wat had deze eigenlijk te beteekenen voor Israels
verleden ?

Met Israels redding na het verlaten van Egypte doet ook 56—66
een beroep op Jahve\'s macht: met 51 : 10
b vergelijk ik 63 : 12b
die het water voor hen kliefde,
om zich een eeuwigen naam te maken,
terwijl speciaal 63 : 13 mftHP correspondeert met ü^pftJJft
die hen deed gaa?i in oceanen,
als een paard in de woestijn.....

Met "DyS eindelijk vergelijk ik 62 : 12a nïiT ^ÏNJ

en men zal hen noemen het heilige volk,
Jahve\'s gelosten.

Heb ik boven naar aanleiding van een paar teksten gewezen
op de bezwaren, waardoor wat ik de ,, imitatie-hypothese" noemde,
gedrukt wordt, bij

51 : 11

komt ter sprake, wat ik als „interpolatie-hypothese" zou willen
aanduiden.

Van dezen tekst zegt Dillm.-Kitx. : „wörtlich aus 35 : 10" ; Marti :
„ein Randzitat zu QnifrU aus 35 : 10". Ook Duhm schrapt hem,
\'t een geluk noemend, dat wij C. 35 nog hebben „sonst würde

-ocr page 91-

der Vorwurf der negativen Kritik nicht ausbleiben, wenn man
ihn entfernte, obwohl er weder metrisch noch inhaltlich hier
unterzubringen ist".

Ik knoop mijn bezwaren tegen deze methode vast aan de
uiteenzetting van
Duhm, daar deze het uitvoerigst is. Vooreerst:
het metrum vind ik geen kritischen maatstaf in dit Cap. 51 ,
waar het zóó sterk wisselt: vergelijk b.v. vs. 8, 9 , 13 en 14. Ten
tweede, wat den inhoud betreft: wie zal uitmaken, hoe de
schrijver de gedachten combineerde, maar vooral — staat het
voor
Duhm blijkbaar vast, dat de tekst uit 35 is genomen, dan
vraag ik: past hij zoo voortreffelijk in 35? 35 : 8 is, ja, sprake
van een weg, maar als beeld gebruikt: de weg is „heilige weg",
waarop dwazen en onreinen niet wandelen — terwijl 35 : 9, 10
dezelfde weg communicatiemiddel is tusschen de andere landen
en
Palestina, ten dienste van de Joden in de diaspora. Inderdaad,
wanneer iemand 35 : 9, 10 als toevoeging aan 35 wilde be-
schouwen •— ik geloof, dat het niet gemakkelijk zou zijn, hem
te weerleggen.

De gecompliceerde toelichting van Duhm bij 35 : xo verschaft
niet veel licht: het vers is als een citaat bij 51 op den rand
geschreven, „jedoch hat unser Dichter sich an Stellen wie C.
51 : 3, 61 : 7 angelehnt" — \'t is alsof de schrijver van 35 : 10
het ons zelf heeft verteld! Wijst het feit, dat men tot zulk een
ingewikkelde verklaring de toevlucht moet nemen, niet op meer
eenheid in het boek Jesaja, dan
Duhm kan aannemen?

Komt 51 : 14 met zijn toekomstverwachting in de volgende
paragraaf ter sprake, hier moet op

51 : 12—13 gelet worden, die den historischen achtergrond van
het blijkens \'t volgend vers verwachte geven; ik wijs op de
volgende punten:

-ocr page 92-

Israel lijdt onder een verdrukker, p^ft, die \'t op den
ondergang van het volk heeft gemunt (rvn^nb), wiens toorn
(Dön) het vreest, hoewel hij maar een sterfelijk mensch is (BPUN/D
TXn DiX\'pül niö\'). Met welk recht verklaart Marti:
„. . . vor dem Grimm des Bedrückers, d.i. natürlich der Chaldäer . . .
Diese Worte zeigen deutlich, dass das chaldäische Reich noch
nicht gestürzt ist, somit auch dieser Teil des Buches noch vor dem
Falle Babels entstanden ist"? Dat de verdrukker de Chaldeër
is, volgt alleen uit de „II Jes."-hypothese; merkwaardig, dat de
wegvoering uit Palestina volstrekt niet genoemd wordt, terwijl
niets ertoe noodzaakt, t^UN en DlN"p juist op den Chaldeër toe
te passen. Is het onmogelijk, dat de toestand van Israel, in deze
verzen ondersteld, dezelfde is, als die van
56—66(57 : 1 , 17, 18,
58 : 3, 59 : i, 9, 10, 11, 60 : 14 Israels DU^ft, 51 : 14 Israels
60 : 18, 62 : 4, 8, 63 : 17—19, 64 : 9, 10, 65 : 22, 23)?

2°. Israel wordt verweten, Jahve te hebben vergeten (PDt^m
mn»); ook in 56—66 wordt bij de schildering van Israels
droevigen toestand, gewezen op de schuld van het volk: 59 : 2
(59 : i kan men vergelijken met DOT PIDU, p&* 1D*1 51 : 14;
op beide plaatsen wordt in een gelijk verband op Jahve\'s macht
gewezen), vooral 59 : 13, waar het volk de schuldbelijdenis in
den mond gelegd wordt:

overtreden en Jahve verloochenen,
en wijken van achter onzen god. . . ,
verder 63 : 1 oa : het volk was wederspannig en bedroefde Jahve\'s
heiligen geest, 64 : 6a

en niemand is er, die uw naam aanroept,
die zich opmaakt, u vast te houden,

65 : i, 2.

3°. Bij het verwijt, Jahve te hebben vergeten, wordt Israel
eraan herinnerd, dat Jahve is de grond van het bestaan van het

-ocr page 93-

Volk zelf (-jttfj?) en van hemel en aarde (ptf 1D»Ï DW PltSïJ).
Uit 56—66 vergelijk ik hier : 59 : 1 , waarop ik onder 20) reeds
wees, en 64 : 7, waar het volk op zijn god een beroep doet met
de woorden:

nu dan, Jahve , onze vader zijt gij,
en het werk uwer hand zijn wij allen \'),
wij zijn leem,
en gij zijt onze boetseerder.

Van si : 14 moet opgemerkt worden, dat de belofte, hier aan
Israël gegeven , niet op terugkeer uit de Babylonische ballingschap ,
maar in het algemeen op bevrijding van overheersching betrekking
heeft. Wat de belofte zelve betreft, deze komt later ter sprake.

Hierna vestig ik — met voorbijgaan van 51 : 15, 16, wat
waarschijnlijk latere invoeging is — de aandacht op de volgende
Perikoop 51 : 17—23; de drie laatste verzen echter moeten om
verbrokkeling der gedachten te voorkomen, in hun geheel voor
de volgende paragraaf bewaard blijven, dus óók met wat erin
met eschatologische voorstelling, maar historische achtergrond
ls (51 : 2i, 23). Dan blijft over

51 : 17—20.

5i : 17 Op, op,

sta op, Jeruzalem!
die gedronken hebt uit Jahve\'s hand

den beker van zijn toorn,
de kelk 2) der bezwijming
hebt gedronken, geledigd.
Ik vergelijk 56—66:

1 opwekking tot Jeruzalem gericht: 60 : 1

) Misschien moet zóó gelezen worden, de tweede helft van vs. 7b na vs. 7a\\ vgl. DuhM.

") Schrap ma.

-ocr page 94-

Op, word licht, want uw licht komt,
Jahve\'s heerlijkheid gaat over u op,
ook 62:6, 7 : Jahve wordt niet met rust gelaten, totdat hij
Jeruzalem verheerlijkt heeft ;

2°. herinnering aan Jahve\'s toorn: Jahve zegt
57 : iótfi , 170 : JF
öitz/ eeuwig zal ik strijden,
«zk/ altoos toornen ....
öfe schuld van zijn winzucht l) toornde ik,
en ik sloeg hem r), mij verbergend en toornend
59 ; 15^ En Jahve zag en \'l was kwaad in zijn oog en ....

63 : 10b En hij veranderde zich voor hen in een vijand,

hij streed tegen hen.

64 : 4b Zie gij loorndet, en wij zondigden,

over onze handelingen, en wij waren goddeloos \'\').
64 : 6b Want gij verborgt uw aangezicht voor ons,
en lever de t ons over 5) aan oitze schuld.
Zoo min als in al deze plaatsen uit 56—66, wordt 51 : 17 ge-
zegd , dat Jahve\'s toorn zich openbaarde in het wegvoeren uit
Palestina , een verschijnsel, dat den verdedigers der ,,II Jes."-hypo-
these — volgens wie toch de terugkeer uit Babel naar Palestina
dè blijde boodschap aan Israël in 40—55 is, en de wegvoering
uit Palestina dus hèt onheil over Israël moet zijn — tevergeefs
verklaring vraagt, en de scheiding, die men tusschen Jes. 40—-55
en 56—66 meent te moeten aannemen, minstens dubieus maakt;
te merkwaardiger wordt dit feit, als men opmerkt, dat
Duhm
met het onmiddellijk volgende vers

\') Of: om zijn schuld, uijn?

2) ïrntti.

3) n-ïp;.

") De lezing yahsi ijSyt32 lijkt mij de meest waarschijnlijke.
6) tjjsöm.

-ocr page 95-

5i : i8

geen weg weet — door de II Jes.-hypothese.

Geen was haar een leider,
van alle zonen, die zij baarde;
en geen greep haar hand,
va?i alle zonen, die zij grootbracht;
Duhm zegt erbij : „die Söhne haben die Mutter im Stich gelassen,
ein Satz, der zu Jerusalems Eroberung durch Nebukadnezar nicht
passt" — dus : schrappen. Ik meen, dat men zal moeten erkennen :
51 : 18 voegt nog een bezwaar toe aan de vele bezwaren, die
de
„II Jes."-hypothese drukken , met overname van de aanteekening
van
Dillm.-Kitt. : „von Du. ohne Grund aussgeschieden". En even-

51 : 17, past 51 : 18 bij gegevens in 56 — 66:
56 :
Q12 de leidslieden van Israel laten hun volk aan zijn lot
°ver (56 : 10); ook
59 : 15«
en de trouw werd gemist

en uit de stad was geweken het inzicht 1),
59 : 16a en hij zag dat er geen man was,

en hij was ontsteld, dat niemand tusschenbeide trad.

51 : 19

sluit eveneens aan bij Jes. 56 — 66:

Jeruzalem is geteisterd door verwoesting en vernieling, honger
en zwaard ; ""Qttfm "IttfH — 60 : 18 in het gebied van Jeruzalem
zal verwoesting en vernieling ("HUn Ittf) niet meer gehoord
worden; ^jnpl - 62 : 8 de vijanden hebben het koren der Israë-
lieten verbruikt; terwijl bij het geheele vers b.v. 64 : 9 kan
vergeleken worden.
51 : 20

wijst in niets op het exil:

) vaufn "i\'sra -idi, een der lezingen door Marti aan de hand gedaan.

-ocr page 96-

8o

Uw zonen lagen onmachtig1),

als een antiloop in de vang kuil,
vol als zij waren van Jahve\'s toorn,
van het dreigen uws gods,

vgl. Sellin, Serubb., S 138.

Jahve\'s hevige toorn treft Israel ook in 56—66: vgl. vooral
de bede in 64 : 8

Toorn niet, Jahve, bovenmate,
£7Z gedenk niet eeuwig de schuld!

Staat 51 : 20 myj parallel met n^H , 66 : 15 komt het woord
naast voor.

52 : 2

wijst niet op het exil en sluit bij 56—66 aan. Jeruzalem heet
„gevangene", (aldus te lezen in plaats van „gevangene

dochter Zions"; zij wordt voorgesteld als zittende in het stof, en
met banden om den hals. Boven de verklaring, die
Marti geeft:
„wenn auch Zion selber nicht ins Exil wanderte, so doch seine
Bürgerschaft, wafür Dtjes. poëtisch Zion-Jerusalem selber setzt",
verkies ik deze, die zich niet met een poëtische zeggingswijze
behoeft te rechtvaardigen: Zion-Jeruzalem verkeert 52 : 2 inden-
zelfden treurigen toestand, die 56—66 wordt verondersteld; even-
min als in 56—66 voldoende grond is, in het Babylonisch exil
dien toestand te zien, is dat 52 : 2 het geval.

Beroept Duhm zich voor zijn verklaring van de beide eerste
verzen van 40, zooals ik bij de behandeling daarvan aanstipte, op

52 : 7 vv.,
deze verzen vragen nu de aandacht.

1  nutirr -Va ewia wsch. te schrappen.

-ocr page 97-

Hoe liefelijk zijn op de bergen

de voeten van den vreugdebode,
die vrede doet hoor en, goede boodschap brengt,

verlossing doet hoor en,
die zegt tot Zion:

Koning is uw god!
Hoor! uw wachters verheffen de stem,

samen juichen zij;
want oog in oog zien zij \'t,

als Jahve naar Zion terugkeert.
Schalt, juicht samen ,

puinhoopen van Jeruzalem !
want Jahve troost zijn volk,
lost Jeruzalem.

Vooreerst dient gelet te worden op den toestand van Jeruzalem
en Israël, door 52 :
7—9 ondersteld; wat Duhm in de verzen leest
(..Dtjes. geht hier wie überall von der Thatsache oder der Annahme
aus, dassin Jerusalem und Juda eine Bevölkerung zurückgeblieben
lst"), zoek ik er tevergeefs in. De verwachting, er in vervat, is
niet: de ballingen keeren uit Babel terug, maar: Jahve keert terug,
welke gedachte afwisselt met de voorstelling van Jahve\'s koning-
schap, die uit het Psalmen-boek bekend is , vgl. b.v. Ps. 29 : 10b, 11 :
en Jahve zal zetelen als koning voor eeuwig;
Jahve zal sterkte aan zijn volk geven,
Jahve zal zijn volk zegenen met vrede.

Misschien is het ook niet zonder belang, bij 52 : 7—9 te wijzen
°P overeenkomst in taal met 56 66:

-Itttt», 61 : I.

JWötf», pap Hip. 62 : 11.

Qw, 57 : 19, 21, 66 : 12.

, 65:2 aito-^b ynn.

-ocr page 98-

HJ?ït£», 56 : i, 59 : iï, 17, 60 : 18 , 62 : i.
p% 62 : i, 64 : 9.

7^,60:9 ynbx mrr

Sip, 66 : 6.

vgl. 62: 6, 7.
nrp, 60 : 13, 65
: 7, 66 : 17.

VV, 64 : 3.

HiO, 66 : 14 „en gij zult het zien . . ."
SlttO,
63 : 17 de bede tot Jahve: „keer terug!"

mnn, 61 :4-

Dm, Piel. 61 : 2.
1DJ?, b. v. 65 : 22 »DJ?.

StfJ, 63 : 9, vgl. btfU 59 : 20 > 60 : 16. 63 : 16.
üWvT, 65 : 18 e.a. pil.

Bestaat uit taalkundig oogpunt voldoende grond, een stukje als
52 : 7—9 van Jes. 56—66 zóó te scheiden, als b.v. Duhm doet?

Bij

54

teekent Duhm op vs. 1 aan: „Zion ist gemeint, wird aber nicht
genannt, offenbar deshalb, weil das Gedicht
C. 51:17 — 52:i21)
unmittelbar vorherging"; evenzoo laat Dillm.-Kitt. \'t gedieht aan-
sluiten bij
52 : 12. Of 52 : 13 — 53 al dan niet van den schrijver dei-
omgeving is, doet hier niet ter zake : ik houd, met
Marti, 54:1 voor
een nieuw begin, en wijs er op, dat ook in
56—66 Zion-Jeruzalem
wordt toegesproken, zonder dat de naam der stad wordt genoemd:
60 : i (vgl. 60 : 14); 62 : i wordt van haar in den derden persoon
gesproken , terwijl
62 : 2 voortgaat in den tweeden persoon.

-ocr page 99-

Vs. 2, 3a, en 5 , 6.

Hier moet men weer vragen naar het bewijs van de imitatie-
hypothese, door
Duhm bij 66 : 7—9 en 62 : 4, 5 voorgedragen:
62 : 4, 5 zou ,,Nachahmung" zijn van 54: 1 vv., 4—6, 49 : 14 vv.;
66 : 7—g van 49 : 20 vv., 54 : 1 ; wat het eerste betreft, van 49 : 14
w. is 62 : 4, 5 dan toch een zeer vrije navolging, want 49 : 14 vv.
ontbreekt het beeld van het huwelijk; zoo blijft over, dat 62 : 4, 5
navolging is van 54 : 1, 4—6; ik plaats de verzen naast elkaar:

54 i , 4—6

Juich, onvruchtbare, die niet

[baarde,
breek los in gejuich en jubel,

[die geen weeën hadt!
Want meer zijn de kinderen

[der eenzavie,
dan de kinderen der gehuwde,

[zegt Jahve ....
Vrees niet, want gij zult niet

[te schande worden,
en gevoel u niet beschaamd,
[want gij zult niet beschaamd
[\'worden;

want de schande uwer jeugd

[zult gij vergeten,
en den smaad van uw weduw-
schap niet meer gedenken.
Want uw man is uw maker,

62 : 4, 5

Gij zult niet meer geheeten

[worden „verlatene",
noch uw land „eenzame" \'),
maar gij zult genoemd worden:
[„mijn welbehagen aan haar",
en uw land: „gehuwde";
want Jahve heeft een welbe-
hagen aan u,
en uw land zal gehuwd worden.
Want zooals een jongeling een

[maagd huwt 2),
zal uzv bouwer u huwen :!),
en zooals een bruidegom zich

[\'verblijdt in de bruid,
zal in u uw god zich verblijden.

\') Schrap hier -ny mx\'

2) Lees i. p. v. byy Va

3) Lees: -p sjVjfT.

-ocr page 100-

Jahve der heirscharen is zijn

[naam,
en uw losser is de Heilige

[.Israels,
de god der gansche aarde

[heet hij.

Want als een verlaten vrouw,
en een bedroefde van geest

[heeft Jahve u geroepen;
en een vrouw der jeugd, dat

[zij versmaad zou worden !
zegt uw god.

Met den besten wil kan ik niet inzien, waarom, afgezien van
„II Jes." en „III Jes.", het rechts aan de blz. geplaatste stuk
navolging zou zijn van het links geplaatste; men zou nog met
meer recht kunnen stellen, dat
54 : i , 4—6 navolging is, om zijn
breedsprakigheid en het onvaste metrum — dat bij het metrum
van
62 : 4, 5 ongunstig afsteekt. Maar — ligt het niet meer voor
de hand, hier een eenheid in Jes.
40—66 te zien ?

Ik neem dezelfde proef op de imitatie-hypothese bij het tweede
door
Duhm aldus verklaarde stuk uit „III Jes.", en plaats naast
elkander 49 :
20, 21, 54 : i en 66 : 7—9 :
49 : 20 21 66 : 7—9

Nog zullen zeggen in uw oor en Voordat zij kramp had,
de zonen uwer kinderloos- baarde zij;

\\_heid:

Te eng is mij de plaats,
terug! opdat ik wone.
En gij zult zeggen in uw

[hart:

Wie heeft mij dezen gebaard?

voordat zij weecn kreeg,
bracht zij een knaap ter

[wereld.
Wie heeft zooiets gehoord ?
Wie heeft iets dergelijks

[gezien ?

-ocr page 101-

Ik was toch kinderloos en

[onvruchtbaar ]),
en dezen — wie heeft ze groot-
gebracht ?
Zie, ik was alleen overgebleven,
dezen — hoe is
7 met hen ?
54 : i

Jutch , onvruchtbare, die niet

[baarde,
breek los in gejuich en jubel,

[die geen weeën hadt!
Want meer zijn de kinderen

[der eenzame,
dan de kinderen der gehuwde,

Wordt het volk 2) van een land

[ter wereld gebracht
op één dag ?

Of wordt een natie geboren
op eens?

Want weeën heeft gekregen,

[ja, gebaard heeft
Zion haar zonen!
Zal ik doen doorbreken en niet
[doen baren?

zegt Jahve;

of ben ik \'t, die doe baren en
[toesluit ?

zegt uw god.

[zegt Jahve.

Ook hier kan ik, afgezien van „II Jes." en „III Jes.", niet
mzien, waarom 66 : 7— 9 navolging moet zijn van 49 : 20, 21 en
54 : 1. 66 : 7—9 is levendiger, orig-ineeler, dan 49 : 20, 21.
Maar ook hier vraag ik: waarom zou men uit de overeenkomst
aan den eenen kant en de oorspronkelijkheid aan den anderen
kant niet concludeeren, dat Jes. 40 — 66 een eenheid vormt, die
door de
„II" - en „III Jes."-hypothese niet tot haar recht kan
gebracht worden en daardoor de verdedigers dezer hypothesen
tot ongegronde verklaring (imitatie-hypothese) drijft?

Of
54 : 17b

met Duhm en Marti geschrapt, dan wel met Dillm.-Kitt. behou-

Schrap niw n^.
2) Voeg in Dy,

-ocr page 102-

den moet worden in den tekst, is van niet veel belang. Maar
bij het laatste hoofdstuk van „II Jes." moet nog worden stilgestaan.

55-

Een der punten van verschil, die tusschen „II Jes." en „III Jes."
geconstateerd worden, is, dat „II Jes." zich richt tot het volk
Israel als geheel, „III Jes." zich met de individuen bezig houdt.
Dit verschilpunt brengt bij Cap.
55 den verdedigers van „II Jes."
moeilijkheid.
Duhm ziet hier ,,das Ungewöhnliche, dasz der Vf.
sich ausnahmsweise nicht an Gesamtisrael, sondern mehr an Ein-
zelne wendet, dazu doch wohl, nahe vor dem Abschlüsse seiner
Schrift, veranlasst durch Wahrnehmungen, die er an seinem
Aufenthaltsort machte"; deze verklaring gaat buiten den tekst
zeiven om.

Hetzelfde geldt van zijn toelichting bij
vs.
2

Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is,
en uw vermogen voor wat niet tot verzadiging dient ?

Hoort toch naar mij en eet het goede,
en verlustige uw ziel zich in vet!

„Das Leben in der Fremde ist kein rechtes Leben .. ."; de schrij-
ver „spricht wohl nicht blos zu den Juden in Babylonien, die
nach seiner Darstellung kaum in der Lage waren, Silber darzu-
wägen; der Ausdruck: geht zum Wasser, scheint viel eher die
Juden in des Vf. s. Umgebung anzugehen, dann aber überhaupt
die ganze Diaspora". Waaruit blijkt, dat schrijver en lezers niét
in Palestina wonen? Deze vraag moet rijzen bij iederen exegeet,
die den tekst alleen naar zijn inhoud verklaart.

Bij de tweede helft van
vs. 5

kan weer naar de gegrondheid der imitatie-hypothese g-evraagd

-ocr page 103-

worden, waar Duhm van de vier laatste woorden van 60 : 9 zegt:
>1 • .. stammt wörtlich aus C.
55 : 5".

Ik vat mijn resultaten van het onderzoek van Jes. 40 — 55 in
verband met de „II Jes."-hypothese samen:

noch 40 noch 55 heeft betrekking op de Babylonische balling-
schap of terugkeer uit Babel naar Palestina;
4i
: 10 is bevrijding uit de Babylonische ballingschap niet dè
daad van Jahve;

49 : 9, 51:12, 13, 20, 55 : 2 zien niet op de „Exulanten",

45 : 14, 18, 20, 22, 25 worden ten onrechte verklaard met Cyrus\'
optreden;

4i : 17 — 20, 42 : 11, 16, 43 : 19, 20, 51 : 14 hebben geen betrek-
king op terugkeer der ballingen uit Babel;

4i : 8, 9 heeft een terugkeer uit de Babylonische ballingschap
achter zich;

43 : 5—7, 49 : 12, 18 is de verwachting niet, dat de Israelieten uit
Babel, maar dat zij uit verschillende landen naar Palestina komen;

46

• 13 i 52 : 7—9 veronderstellen, dat het Israelietische volk in
Jeruzalem woont;

41 : n — jg^ ^2 . 94, 25 hebben betrekking op toestanden in

Palestina.
Mijn conclusie is:

Er bestaat geen voldoende grond, Jes. 40—55 te beschouwen als
een geheel, geschreven na het optreden van Cyrus, vóór den
terugkeer der ballingen in Palestina.

De aanleiding tot deze beschouwing („II Jes.r-hypothese) geven
natuurlijk die stukjes in Jes.
40—55, welke betrekking hebben
op den tijd, door
Duhm e.a. voor „II Jes." aangenomen, nl.:
41
: 25, 44 : 28-45 : 7, 45 : 13 > 46 : 11 > 48 : 15 (Cyrus),

-ocr page 104-

43 : i4» 4 6 : 1 , 2, 47» 48:14 (va-l van Babel),
48 : 20, 21 (Babel door de Israelieten verlaten),

44 : 26 (Jeruzalem herbouwd).

Maar deze stukjes, die op zichzelf staan, los van hun omgeving,
geven geen recht, de rest van Jes. 40—55 te stellen in denzelfden
tijd, waarop zij betrekking hebben.

De inleidings-kwestie, die zich hier voordoet, kan men langs
twee wegen oplossen:

i°. Men verklaart genoemde stukjes als werkelijk geschreven
in den tijd, waarop zij betrekking hebben; misschien zou men
dan kunnen stellen, dat de plaatsen in Jes. 40 — 48, die naar
vroegere Jahve-profetieën verwijzen x), op genoemde stukjes terug-
zien (de plaatsen zijn: 41 : 26, 27, 42 : 9, 43 : 12, 44 : 8, 46 : 10,
48 : 3 , 5, 6, 16); die stukjes zelve zouden dan eigenlijk zijn, wat
Duhm ,,II Jes." noemt.

2 Men dateert ze in na-exilischen tijd, en verstaat ze dan
als terugziende op gebeurtenissen van het verleden, waarin de
schrijver zich verplaatst; dan is b.v. 48 : 20 niet werkelijke aan-
sporing, maar dichterlijke terugblik.

Natuurlijk is het hier de plaats niet, de oplossing te zoeken:
ik meende volledigheidshalve de kwestie te moeten stellen. Dat
zij het schoone geheel van
,,II Jes.", door Duhm b.v. geconstrueerd,
doet verdwijnen, mag geen reden zijn, haar te ontwijken, waar
zóóveel tegen de
„II Jes."-hypothese getuigt, en Duhm en Marti
zelve met sommige plaatsen uit Jes. 40 — 55 geen anderen weg
weten dan schrapping.

De imitatie-hypothese verklaart niet voldoende de overeenkomst
in voorstelling en de onafhankelijkheid in vorm tusschen Jes.
40—55 aan de eene en 56—66 aan de andere zijde, vgl.

Hierover kan men vergelijken: Giesebrecht, Beitr.\'. Denterojesaja, Das Alte und das
Neue (S. 107—146);
Selun, Sernbb., S. 117 ff. en Stud. I S. 164 ff.

-ocr page 105-

8g

49 : 14 vv., 54 : i , 4-6 — 62 : 4, 5,

49 : 18—60 : 4,

49 : 20 vv., 54 : 1—66 : 7-9,

49 : 22, 23—60 : 4, 66 : 12, 19, 20,

50 : 2—59 : i, 16, 63 : 5,

51 : 6—60 : 19, 65 : 17, 66 : 22,

55 : 5—60 : 9.

Buiten bespreking bleven tot hier de stukken uit Jes. 40 — 55 ,
die door Marti aan „II Jes." worden toegekend, door Duhm van
de omgeving worden losgemaakt, en ook door beide geleerden op
verschillende wijze verklaard worden : de zgn. Ebed-Jahve-liederen.
De Ebed-Jahve-kwestie aan een g-rondig onderzoek te onder-
Werpen , ligt niet op den weg dezer studie. Toch moet ik in deze
inleidende paragraaf mijn opvatting- in dezen vermelden, omdat
Duhm niet afdoende bewezen heeft, dat de liederen uit het geheel
van Jes.
40—-55 moeten worden losgemaakt, noch dat de Ebed-
Jahve een individu is. Ook de verklaring van
Sellin (in Serubb.,
Stud.
/, en Rats. : de Ebed is een heerschersfiguur, een koning-)
verwerpend, versta ik de gestalte van den Ebed collectief, als
het volk Israël, en ik zie geen reden, de liederen van hun om-
geving los te maken. Ik volg dus de opvatting, gehuldigd door
Smend (Religionsg. 2, S. 352), Marti, Budde (Ebed-Jahwe-Ltedef),
Ctiesebrecht (Der Knecht Jahves des Denterojesaja), Stade (Bibl.
Theol.
S. 307), Valeton (Voorlez.\\ IV).

Ook Wellhausen, Israël, u.jüd. Gesch. 6, volgens wien de Ebed-
Jahve-liederen door den schrijver der omgeving later opgenomen
zijn, verstaat onder den Ebed: Israël (S.
159).

Dan rest, de vraag te beantwoorden: vindt bij deze opvatting
der Ebed-liederen, de „II Jes."-hypothese er steun in, of, m.a.w.,

-ocr page 106-

is het noodzakelijk, het Israël der liederen te verklaren als het
Israël in de Babylonische ballingschap? Ik beantwoord deze
vraag ontkennend. Geef ik in het kort den grond van deze
opvatting aan, dan bepaal ik mij tot die stukken, die omnium
consensu Ebed-Jahve-liederen zijn, n.1. 42: 1—4
(5—7 houdt
Dühm voor toevoeging), 49 : 1—6, 50 : 49 (10, 11 vlgs. Duhm
eveneens toevoeging), 52 : 13—53 : 12; de mogelijkheid, dat
42 : 5 —7, 50 : 10, 11 , èn bij de liederen èn bij de omgeving be-
hooren, m. a. w. dat deze stukjes juist wijzen op de eenheid van de
liederen en hun omgeving, laat ik onbesproken , evenals de stelling,
dat de schrijver der omgeving de liederen aan een anderen
schrijver ontleende, daar deze voor mijn doel niet van belang is.

42 : 1-4.

Israël, Jahve\'s uitverkorene, gaat stil, maar zeker zijn weg,
en zal, door Jahve\'s geest bekrachtigd, de gansche aarde ver-
vullen met het recht en de onderwijzing van zijn god.

49 : 1—6.

Israël wordt als sprekend tot de volkeren ingevoerd; het weet
zich van ouds door Jahve uitverkoren, zijn knecht, aan wien
Jahve zich, als de tijd daartoe gekomen is, verheerlijken zal,
maar het is door moedeloosheid geslagen, omdat zijn arbeid tot
niets schijnt g-eleid te hebben — daarom doet het een beroep op
zijn gx>d, die de moeiten van zijn volk beloonen zal. Dat beroep
op Jahve\'s vergelding is niet vergeefsch:
En nu zegt Jahve,
die mij vormde van de\' moederschoot af tot zijn knecht,

om Jakob tot zich terug te brengen
en Israël te verzamelen \'),

en ik was geëerd 2) in Jahve\'s oogen,

J) I. p. v. spN\' K1? lees rptó, parall. met aai»1?.

-ocr page 107-

en mijn god was mijn kracht:

Te gering is 7 1), de stammen Jakobs te doen opstaan
en de bewaarden 2) Israels terug te brengen,
ja, ik stel u tot een licht der natiën,

opdat mijn verlossing zij tot het einde der aarde.

Zoo moet 49 : 5 , 6, luiden, als men zich bij de lezing zoo dicht
mogelijk bij M. T. wil houden. Maar — hiertegen is een groot
bezwaar: blijkens vs. 6 (□\'»pnS en a^nb») moet in vs. 5 Ü211!/1? en
worden verklaard in letterlijken zin: van het herstel van
Israël door de terugvoering van de ballingen uit Babel; volgens
Vs- 5 was het dus steeds Jahve\'s doel geweest, zijn volk uit het
exil terug te brengen, ja, van de verkiezing van Israël af reeds —-
terwijl volgens vs. 6 die terugbrenging te gering voor Jahve is.
In navolging van Giesebrecht , Knecht Jahv., S. 40—46, meen ik,
dat, óók uit stilistisch oogpunt beschouwd, 49 : 5geschrapt
moet worden: dan spreekt vs. 6 vs. 5 niet tegen, en sluit de
rest van vs. 5 aan bij 12JJ1? Op vs. 6, de pointe

van het tweede Ebed-lied , lijdt de „II Jes"-hypothese schipbreuk,
want deze ziet in het herstel van Israël door den terugkeer uit
Babel hèt heil, dat „II Jes." aankondigt, terwijl dit vers haar als
minderwaardig beschouwt.

Terwijl dus 42 : x—4 uit niets volgt, dat met Israël t.d.p. het
Israël in de Babylonische ballingschap wordt bedoeld, ziet 49 : 1—6
terug op den terugkeer uit het exil.

Aan het tweede Ebed-lied, waarin Israël moedeloos is, omdat
zijn arbeid, zijn moeite, vergeefsch is geweest, sluit zich het derde,
5o : 4 9 ,

aan, waarin Israël, gewillig hoorend naar Jahve\'s woord,ponder

1 ) Schrap idn\'i en ia? -b invna.

2 ) \'HM.

-ocr page 108-

lijden gebukt gaat; maar omdat het weet, door Jahve geholpen
en niet beschaamd gemaakt te zullen worden, volhardt het, ja,
daagt het zijn tegenstanders uit: zij zullen vergaan, gelijk een
kleed, dat door de mot verteerd wordt. Israël tegenover de
heidenen, en in lijden — deze voorstelling geeft ook het laatste
Ebed-lied,
52 : 13—53 : 12,

waarbij ik , om de controversen, die zich hier voordoen, langer
moet stilstaan. Duidelijkheidshalve geef ik het in vertaling van
den tekst , zooals hij m.i. gelezen moet worden.

Zie, mijn knecht Israël *) zal verhoogd zijn,

en verheven, en zeer hoog:
zooals over hem \'-) velen zich ontzetten,

.......................1)

zoo zullen ontroerd worden vele natiën,

vóór hem koningen hun mond sluiten,
want wat hun niet verteld was, zien zij,

en wat zij niet gehoord hadden, merken zij op:
Wie gelooft, wat wij hoor en,

en Jahve\'s arm, over wien openbaart hij zich ?
Hij kwam toch op als een scheute vóór ons 2),

en als een wortel tiit een drogen grond;
geen gestalte had hij en geen heerlijkheid3),
en geen uiterlijk, dat wij hem begeerden,
zóó verdorven was zijn uiterlijk — geen man meer,
en zijn gestalte — geen menschenkind meer.

1 ) Ik plaats in navolging van Duhm, Marti 52: 14aß b na, 53 : 2; 52 : 14 is blijkbaar een
stichos uitgevallen.

2 ") viBb i. p. v. risb.

3 ) Schrap inmr.

-ocr page 109-

Veracht was hij en verlaten van de menschen,

een man van smarten en gemeenzaam met ziekte,
en als een, voor wien men \'t gelaat verbergt,

veracht, en wij telden hein niet.
Maar oiize ziekten, hij droeg ze ,
en onze smarten , die torste hij,
terwijl wij hem beschouwden als een getroffene,

een door God geslagene, en een verdrukte.
Maar hij werd doorboord om onze overtredingen ,

geslagen om onze schulden;
de tuchtiging van onzen vrede was over hem ,
en door zijn striemen gewerd ons genezing.
Wij allen, als schapen dwaalden wij,

ieder naar zijn weg wendden zvij ons,
maar Jahve deed hem treffen

de schuld van ons allen.
Mishandeld werd hij en hij werd verdrukt,

maar niet opende hij zijn mond ;
als een lam, dat naar de slachtbank gevoerd wordt,

en als een schaap, voor zijn scheerder stom J).
Uit den druk en het gericht is hij weggenomen,

en van zijn geslacht 2) — wie denkt eraan:
hij is weggenomen uit het land der levenden,

om onze overtreding 3) doodelijk getroffen 4) ?
En men stelde bij de goddeloozen zijn graf,
en bij de overtreders 5) zijn grafheuvel c),

Schrap het hierop volgend: VS nns\' >V?i.
2) Ik volg hier de vertaling van Prof.
VALETON (Voorlez.*, bl. 166), die mij de meest

waarschijnlijke lijkt.

) uyssteö i. p. v. <ay ytvsn.
\'\') niaï> jfi. p. v. ia1? yjj.
") a\'y»s i. p. v. Tt?y.

-ocr page 110-

hoewel hij geen onrecht gedaan had,

en geen bedrog in zijn mond zvas geweest.
Maar Jahve behaagde 7, hem te verbrijzelen l);

hoewel hij zichzelven tot schuldoffer stelt 1),
zal hij zaad zien, lang leven,

en Jahvés welbehagen zal door zijn hand gelukken

......................2)

Daarom zal hij erven \'\') onder grooten ,

en met machtigen buit deelen;
omdat hij zijn leven uitgoot R),

en bij de overtreders geteld werd (i).
In dit lied staan twee partijen tegenover elkander: de lijdende
en de toeschouwende. De eerste moet Israël zijn, om twee redenen :
i alleen bij de collectief-verklaring is te verstaan, wat van
den Ebed wordt gezegd;

2°. de toeschouwende partij is: de volken, de heidenen; dit
maakt \'t waarschijnlijk, dat ook de lijdende een volk is \').
Ter argumenteering van 20. geef ik het volgende:
De lijdende partij is: een onaanzienlijke, smart dragende , door
ziekten geplaagde, algemeen veracht.

De toeschouwende partij wordt 53 : 1 sprekend ingevoerd, in
het meervoud. Zij hadden dien onaanzienlijke gezien, en hem niet
geteld. Maar — hun verhouding tegenover hem is nu anders
geworden; een droevige bekentenis spreekt uit vs. 4—6: want
niet alleen, dat zij den lijder veracht hadden, neen, zij beschouwden

1 *) Schrap ^nn.

2 ) Vs. 11 lijkt mij onherstelbaar corrupt.

-ocr page 111-

ZlJn lijden als door God zeiven hem tot straf gezonden. En nu —
nu zien zij in, dat het geen straf was, maar dat zijn ziekten en
smarten door hem gedragen werden juist voor zijn verachters;
nu is het tot hen doorgedrongen, dat hij niet om eigen , maar om hun
schuld leed. Zij , zijn verachters , moeten bekennen , dat hij geen straf
had verdiend , maar dat zij zeiven schuldig waren, als schapen rond-
dolend -— hoe anders was \'t met den lijder gesteld, danzooalszij eerst
dachten!

Maar, daarbij was het nog niet gebleven. Zij smaadden den
verachtelijke niet alleen, maar mishandelden hem, die zich niet
verzette en als een lam geduldig was .... En nu, die verachte,
onaanzienlijke, geplaagde, gedoode, nog na zijn dood gehoonde —
had gewillig niet alleen , maar ook onschuldig geleden, de schuld
van zijn kwellers gedragen!

Wie had dat kunnen denken!

Wie gelooft, wat ivif hoor en,

en Jahvës arm, over wien1) openbaart hij zich !

Wie is nu die sprekende partij in 53 : 1 vv. ? De samenhang
geeft het antwoord. 53 : 12 brengt den Ebed in betrekking tot
en Q\'DI^J?, d. z. in het algemeen: grooten der aarde, dus
niet: Israelieten; en wat onmiddellijk aan 53 voorafgaat, verklaart
de 53 : i vv. sprekenden als de volken, de heidenen.

53 : i vv. klinkt (duidelijk vs. 4—6) een toon van verwondering
door, in 53 : 1 als in een motto samengevat — voor de hand ligt,
die verbazing te combineeren met 52 : 15a\\ vele natiën worden
ontroerd, koningen sluiten — van verbazing — den mond: wie
had dat kunnen vermoeden, wat zij nü inzien! — 53 : 1 vv. be-
kennen de sprekenden, dat zij den lijder niet telden; zij beschrij-
ven hem als iemand, voor wien men het gelaat verborg, men

\') SèLlin, Rats., S. 41 betrekt dit >a terecht op den verdrukte.

-ocr page 112-

wilde hem niet aanzien, zóó droevig, zóó verachtelijk zag hij
eruit; en
52 : 14 bevat denzelfden trek (ook \'bij weglating van
14aß 5): velen ontzetten zich over den Ebed.

Ik verklaar daarom de 53 : 1 vv. sprekenden als: de heidenen,
met
Giesebrecht (Beitr. , S. 146 ff., en Knecht Jahv., S. 58 ff.),
Smend (Religionsg.1, S. 355), Budde {Ebed-Jahwe-Lieder, S. 7 ff.),
Marti en Roy (Jes. 40—-55 , S. 9 ff.).

Dit brengt tot de, reeds door de parallelen , die de zgn. „Krank-
heitspsalmen" leveren *), voor de hand liggende verklaring: de
tegenover de heidenen staande, lijdende Ebed is het volk Israel 2).
Dat dit lijden van Israel moet verstaan worden als de Babyloni-
sche ballingschap, kan wel gesteld, maar niet bewezen worden;
de uit na-exilischen tijd afkomstige Psalmen, die hier vergeleken
kunnen worden, maken \'t onwaarschijnlijk.

Ik vat mijn beschouwing van de Ebed-Jahve-liederen samen:
i zij behoeven niet van hun omgeving, waaraan zij door veel
verbonden worden 2), losgemaakt te worden;
2°. de Ebed-Jahve is het volk Israel;

3°. dat het lijden van Israel het exil is, is onbewezen; overeen-
komst met latere psalmen en 49 : 6 plaatst de liederen na het exil.

Het resultaat van het in deze paragraaf ingestelde onderzoek is:
i°. Jes. 40\'—55 bestaat uit los naast elkander staande stukjes;

1 ) Ik verwerp voor Jes. 53 dus de verklaringen van Kittel, Zur Theol., II, en Feldmann ,
Knecht Gottes, die in den Ebed zien den lijdenden Messias, en Bertholet, Jes. 53, die in
zijn beeld Eleasar geteekend vindt. De verklaring van
Gressmann , Esch. (§ 31 „Der sterbende
Gott") is zeer hypothetisch en bij vergelijking met de „Krankheitspsalmen" onwaarschijnlijk.
Maar gesteld, dat achter Jes. 53 een kultus-lied moest gezocht worden, de Oud-Testamentische
schrijver zou het dan toch geheel aan zijn gedachtenwereld dienstbaar gemaakt hebben, en
voor hem is de Ebed = Israel.

2 ) Het ligt niet op mijn weg, dit te staven; men leze er over vooral Budde, Ebed-Jahwe-
Lieder
en Giesebrecht, Knecht Jahv..

-ocr page 113-

2°. dat 41 : 25 , 43 : 14, 44 : 26, 44 : 28—45 J 7, 45 : 13» 46 : i
2 i 11, 47, 48 : 14, 15, 20, 21 op de geschiedenis van de tweede
helft der zesde eeuw betrekking hebben, geeft geen recht, Jes.
40—55 in dien tijd te plaatsen;

3°. waar dus vele eschatologische voorstellingen in Jes. 40—55
onbepaald zijn, wat den tijd van ontstaan betreft,
Duhm en Marti
teksten uit die Capita schrappen, omdat zij hen niet in het exil
kunnen plaatsen of er in herinneringen zien aan Jes. 56—66, en
het tussclien Jes. 40—55 en 56—66 door hen geconstateerde
verschil vaak (ook uit taalkundig oogpunt) aan twijfel onder-
hevig is,

meen ik, mede in aanmerking genomen, wat ik in de Inleiding
over Jes. 40—55 opmerkte, het recht te hebben, een onderzoek
}n te stellen naar de overeenkomst van de eschatologische voor-
stellingen in Jes. 40—-55 met die in Jes. 56—66.

§ 2. De eschatologische voorstellingen, vergeleken
met die van Jesaja 56—66.

41 : 8—16.

Het verdrukte Israël vreeze niet voor zijn vijanden; Jahve, zijn
god, zal het helpen, zijn belagers zullen omkomen, 41 : 10—13.

Vgl.

57 : 14—19 de tijd, dat Jahve zijn volk geneest en troost,
breekt aan:

57:14 Hoogt op, hoogt op , baant den weg!

Neemt weg de hindernissen van den weg mijns volks 1)!
57 ■ 16, 17 Jahve heeft zijn volk gestraft, maar nu zegt hij:

-ocr page 114-

57 ■ i8 Zijn wegen zag ik, en ik zal hem genezen,

en hem rust geven x) en troost brengen hem en zijn

treurenden.

59 : 20a voor Zion komt een losser,

60 : 16b Jahve zal zich voor Israël betoonen de verlosser en
losser van zijn volk, de Sterke Jakobs;

6o : zo dan zijn de dagen van Israels rouw ten einde.

61:2 de blijde boodschap voor Israël is: het jaar van Jahve\'s
welbehagen in zijn volk breekt aan, en de dag zijner wrake over
Israels vijanden is daar; alle treurenden worden getroost: de asch
op \'t hoofd moet vervangen worden door hoofdtooi, het rouw-
kleed plaats maken voor vreugdeolie, en een loflied zal uiting
geven aan de vreugde, die den vroeger kwijnenden geest dan
vervult 61:3.

62 : 11 het heil der dochter Zions komt: Jahve brengt loon en
vergelding,

65 : 18 hij schept Jeruzalem tot jubel, haar inwoners tot blijd-
schap.

66 : 6 Jahve brengt zijn vijanden vergelding — de keerzijde
hiervan is het woord, tot Israël gericht:

66 : 13 Zooals iemand, dien zijn moeder troost,
zóó zal ik u troosten 2). ---

De verwachting van 41 : 8—16: Jahve zal het verdrukte volk
verlossing, zijn vijanden den ondergang brengen, past bij Jes.
56—66.

Het ongelukkige Israël vreeze niet: Jahve, zijn losser, zal
het helpen en doet het zijn vijanden vernietigen, 41 : 14 —16a.

-ocr page 115-

De geest, die uit deze verwachting spreekt, is dezelfde, als
die aan de voorstellingen van 56—66 ten grondslag ligt:

65 ; 15 zij, die Jahve hebben verlaten, zullen hun naam tot
een vloek nalaten aan Jahve\'s verkorenen, die

61:6 genieten van den rijkdom der natiën en op haar heer-
lijkheid zich beroemen x).

Dan verheugt Israël zich in zijn god, die zijn volk verloste
41 : 16
b.
Vgl.

57 : 19. Doordat Jahve zijn volk geneest en rust en troost
brengt (57 : 18), schept hij ,,vrucht der lippen" (lees: DU), d.z.
lofprijzingen;

60 : 5 als Jahve\'s heerlijkheid over zijn volk opgaat (60: 1),
dan zal Jeruzalem van blijdschap stralen en sidderen van vreugde
en haar hart zich verruimen (Dm oppos. van: eng, nauw zijn,
d.i. beklemd, angstig zijn), omdat (vgl. 66 : 14)

60 : 20 de tijd van haar rouw voorbij is, en dan

61:7 geleden smaad door eeuwige blijdschap wordt

uitgewischt;

65 : 18 zooals Jahve zelf zich verblijdt in het geluk van zijn
volk, zal Israël zich verheugen en jubelen over den heilrijken
toestand, dien Jahve in het aanzijn riep, als

65 : 19 geween noch geklaag in de stad wordt gehoord;

61 : 3 nu gedruktheid voor den lofzang moet wijken,

60 : 18 mogen de poorten der stad „Lofzang" heeten, en kan
tot het volk de opwekking worden gericht

66 : 10 Verheugt u met Jeruzalem en jubelt in haar,

allen, die haar lief hebt!

-ocr page 116-

Hebt blijde blijdschap met haar,
allen, die over haar rouwt!

61 : io wordt Israël sprekend ingevoerd, als in een jubelkreet
over het gekomen heil uitbrekend:

Ja, verblijden zal ik mij in Jahve,

mijn ziel verheuge zich in mijn god!
Want hij heeft mij bekleed met kleederen des hei Is,

in den mantel der gerechtigheid mij gehuld \'),
zooals een bruidegom den tulband opzet1),

en zooals een bruid zich tooit met haar sieraden ?\').

En als de tegenstelling wordt geschilderd tusschen het lot van
hen, die Jahve verzaakten, en zijn getrouwe dienaren 61 : 11 —14,
wordt ook de vreugde, die het deel dezer vromen zal zijn, niet
vergeten, 61 : 13, 14.

41 : 17 — 20.

Jahve zal zijn vromen op wonderbare wijze verkwikken: op
kale plaatsen en in dalen roept hij stroomen en bronnen te voor-
schijn , het droge land wordt door waterbronnen gedrenkt; cederen
en acacia\'s, mirten en olijfboomen, cypressen, platanen en buks-
boomen doen woestijn en steppe verdwijnen. En het doel van
dit alles is, dat men Jahve\'s hand erkenne.

Bij 41 : 1 -]b kan men b.v. vergelijken 57 : 18,
bij 41 : 17«, 18 de tegenstelling in 65 : 13: Jahve\'s dienstknechten

1 ) Lees j\'y.

:l) Ik zie geen reden, 6r : 10 te schrappen, noch de noodzakelijkheid, het na 61 : n te
plaatsen.

-ocr page 117-

zullen drinken hebben, maar wie hem verlieten, lijden dorst,
terwijl met

41 : 19 gecombineerd moet worden 60 : 13, waar Jeruzalem de
belofte krijgt:

De heerlijkheid van den Libanon zal tot u komen,

cypres, plataan en buksboom tezamen,
om op te luisteren mijn heilige plaats,
en opdat ik de plaats mijner voeten eere.

Evenals 41:19 wordt 60 : 13 gearbeid met oude motieven, die
eigenlijk geen van beide plaatsen tot hun volle recht laat komen.
Evenals men 41:19 vragen kan: wonen de Israelieten dan in de
woestijn, dat déze belofte hun gedaan wordt? kan men 60 : 13
vragen: wat doen de boomen in de stad Jeruzalem, daar zij origine
niet met een cultuur-plaats, maar met het paradijs verbonden zijn?
En zooals 41 : 19 de verklaring van
Duhm, Marti, dat de
personen, wien deze woorden gelden, de balling-en zijn, op hun
tocht door de woestijn van Babel naar Palestina, een uitweg is
om de moeilijkheid op te lossen, terwijl men moest erkennen,
dat ook de schrijver haar niet tracht op te lossen, zoo is ook
bij 60 : 13 de exegese door
Duhm en anderen gevolgd, een
kunstig gevonden nood-uitweg maar een verwerpelijke. Nood-
zakelijk is zij niet, want de tekst zegt niet met zooveel woorden,
dat de tempel met kostbaar hout za.1 gerestaureerd worden
. Duhm
legt met zijn „jene Waldbäume gehören nicht in eine antike
Stadt oder vielmehr Festung mit engen Strassen ..." de eschato-
logische voorstellingen aan door hem zeiven gemaakte banden —
wat op de exegese nooit gunstigen invloed oefenen kan. Men zal
erin moeten berusten, dat de schrijver „Dillmanns Geschmack" deelt.

Bij 41 : 20 kan men vergelijken 60 : 9: de Joden uit de ver-

-ocr page 118-

strooiing en de schatten der heidenen komen tot Jeruzalem
voor den naam van Jahve uzv god
en voor den Heilige Israels, want hij verheerlijkt ii.

Niettegenstaande alle zinnelijke verwachtingen, wordt 56 — 66,
gelijk 41 : 20, Israels heil geheel in Jahve gezien: hij heeft de
hand in alles, want het volk wacht.

42 : 1—4.

Door Israel wordt Jahve\'s recht en wet den natiën gebracht
en op de geheele aarde geplant.

Terecht verklaart Marti: „Der Ebed-Jahve, der diese wahre
Religion hat, soll sie zu den Völkern hinaustragen
 O^jV),

womit aber nicht gesagt ist, dass er selber als Missionar in die
Welt hinausziehen soll; 2:1 — 4*) steht nicht im Gegensatz dazu,
sondern hebt nur die andre Seite davon hervor."

Terwijl

59 : ig naar voren wordt gebracht, dat men alom Jahve\'s naam
en heerlijkheid ziet1) door het gericht, dat hij over zijn vijanden
houdt, spreekt

65 : 16 het ideaal uit. dat wie zich op aarde zegent of zweert,
dit doet bij den God der waarachtigheid 3), bij Jahve, het ideaal
van een algemeen Jahvisme, dat 66 : 23 op uitwendige wijze aan
het licht treedt, doordat bij elke nieuwe maan en op eiken Sabbat
ieder zich voor Jahve buigt.

Zoo wordt het universalisme van 42 : 1 vv. door 56—66 vertegen-
woordigd ; maar ook de voorstelling van 42 : 1 vv., dat de geheele

1 ) 1NT1

-ocr page 119-

aarde tot het Jahvisme komt door Israels bemiddeling, ligt in de
lijn van 56 — 66:

60 : 14 de vroegere verdrukkers van het volk komen naar
Jeruzalem, door haar heerlijkheid aangetrokken (60 : 3) en noemen
haar: de stad van Jahve, het Zion van den Heilige Israels,

61 : 9 alle natiën, die Israël zien, moeten van dit volk erkennen,
dat het een zaad is, door Jahve gezegend.

42 : 10—12.

Dichterlijke opwekking-, om Jahve alom op de aarde juichend
eer te geven.

De idee van de algemeene erkenning van Jahve als God, die
zich hier in poëtischen vorm (vs. 10
b u\\ bruise *) de zee en haar
volheid!)
uit, sluit èn bij 42 : 1—4 èn bij de bovengenoemde
plaatsen uit 56—66 aan.

42 : 13—16.

Jahve zal als een held tegen zijn vijanden uittrekken; langen
tijd heeft hij zich ingehouden: nü zal hij het gewas van bergen
en heuvelen doen verdorren, stroomen en vijvers droog maken1);
blinden zal hij leiden 2), vóór hen duisternis in licht, oneffenheden
in vlakte doen verkeeren.

42 : 14« Gezwegen heb ik van voorlang,

stil ben ik geweest, ik heb mij ingehouden.

1 ) Lees rri\'ï i. p. v.

2 ) Schrap \'t op lila volgend ijn\' ftV.

-ocr page 120-

Vgl.

57 : ii b, waarvan alleen de drie eerste woorden vaststaan
ntÉtflÜ UN X^n (met is niets te beginnen; en tfh »niNI

WVll ziet er niet als oorspronkelijk uit, vgl. na »&n>ni), die
opgevat kunnen worden als vraag van Jahve aan de personen,
wien
57 : 3 vv. geldt:

niet waar, ik zweeg . ... P

63 : 15b p naar de meest waarschijnlijke lezing pa^HH N-T^tf,
houd u niet in! ("pDmï trek ik niet met Kittel i?. H. bij déze
woorden, maar voeg ik achter
 pttn);

64 : 11 Zoudt gij hierbij u, inhouden, Jahve,
zwijgen.......?

42 : 14 b. 13 Als een barende zal ik stenen,

hijgen en naar lucht snakken beide.
Jahve zal als een held uittrekken,
als een krijgsman ijver verwekken ;
hij zal schreeuwen, ja,
7 uitschreeuwen,
tegen zijn vijanden als held zich gedragen.
42 : 14—16 wordt gecombineerd: Jahve houdt zich niet meer
in (42 : 14b 13b), strijdt tegen zijn vijanden (42 .-13), brengt zijn
volk heil (42 : 16). Deze zelfde voorstelling ligt ten grondslag
aan de bede om verlossing, waarmede 64 sluit:

Zoudt gij hierbij u inhouden, Jahve,
zwijgen, en ons verdrukken bovenmate ?

Ook de voorstelling van Jahve als TDJl en mftnbft tTN sluit
bij 56—66 aan, vgl.

63 : i—6 ; terwijl ook de teekening van

59 : 16—18 niet alleen met het vermelden van Jahve\'s HNJp,
maar evenals

-ocr page 121-

66 : 6 door het naar voren brengen van de vergelding, die zijn
vijanden wacht (TO aan
42 : 14$, 13 herinnert.

42 : 15
Jahve zegt:

Ik zal bergen dor maken en heuvelen,

en al hun gewas doen verdrogen;
en ik zal stroomen maken lot woestenijen,
en vijvers doen verdrogen.
Om de verklaring van deze voorstelling, met verg\'elijking van
andere plaatsen uit het O. T., die hierbij in aanmerking komen,
is het hier niet te doen; men zie daarvoor
Gressmann , Esch., § 5
(S. 19—30). Maar voor dit onderzoek is het volgende van belang:
42 : 13, [4 zegt: Jahve komt in actie, bestrijdt zijn vijanden,
42 : 16 : Jahve brengt zijn volk heil — en daartusschen staat:
Jahve\'s openbaring in de natuur *). Deze combinatie van Jahve\'s
verlossing van zijn volk en zijn openbaring in de natuur heeft
ook
56—66 in den overgang van 63 en 64:

63 : 19—64 : 2 Wij zijn als over wie gij niet van ouds heerschtet,
over ivie uw naam niet is genoemd.
Och, of gij den hemel scheur det, nederdaaldet,
vóór u de bergen beefden,
zooals vztur rijshout aansteekt,
vuur ivater doet borrelen,
om uw naam bekend te maken aan uzv tegen-
standers ,

opdat voor u natiën sidderden,

doordat gij vreeselijke dingen doet, waarop wij

\\_niet gehoopt hadden r),
en die men van ouds niet gehoord hadt!

*) Gressmann: „Die Offenbarung Jahves im Sturm", „Der Tag des Sirokko".
) Schrap de 4 laatste woorden van 64 : 2.

-ocr page 122-

Het ibn DHH "jUSD 63 : 19 correspondeert met 42 : 15

42 : 16abu En ik zal blinden doen gaan op den weg,

op paden, die zij niet kennen, hen doen wandelen;
ik zal duisternis vóór hen maken tot licht,
en oneffenheden tot vlakte,

vgl.

58 : 8 Dan zal als de dageraad doorbreken uw licht,
en uw genezing haastig uitspruiten;
en vóór u zal uw gerechtigheid gaan,
Jahve\'s heerlijkheid uw achterhoede zijn -);

58 : 10b en in de duisternis zal opgaan uw licht,
en uw donkerheid zal als de middag zijn.

43 : 1—7-

Terwijl bij 42 : 16 en 58 : 8, 10 b zich 43 : 2 aansluit, door het
leven der Israelieten als een reis, een tocht voor te stellen (vgl.
bij dit vers de parall. uit Psalmen bij
Dilmm.-Kitt. S. 387), past
43 • —door de hier uitgesproken verwachting zelve bij 56—66 :

Van het Oosten breng ik uw zaad,
en van het Westen verzamel ik u;
ik zeg tot het Noorden: geef
7
en tot het Zuiden: houd niet terug !
Ik breng mijn zonen van verre,
en mijn dochters van het einde der aarde,
elk, die genoemd is met mijn naam,
dien ik tot mijn eer heb gevormd, ja, gemaakt*).
Ook naar de verwachting van 56—66 komen de Joden uit de

-ocr page 123-

1 °7

verstrooiing van verre (pTHÜ 43 : 6—60 : 4, 9 , 66 : 20 D^ÏV1?^),
en ook in 56—66 wordt van den terugkeer van Israels zonen en
dochteren gesproken:

60 : 4 Hef op rondom uw oogen, en zie !

zij allen verzamelen zich, komen tot u ;

uw zonen komen van verre,

en uw dochters worden op de heitp gedragen.

60 : g Want tot mij zullen zich de vaartuigen verzamelen*),
met de Tarsisschepen voorop,
om uw zonen van verre te brengen.....

66 : 20 En men zal al uw broeders uit alle natiën brengen
als gave aan Jahve 2), op mijn heiligen berg.....

43 16 — 20a

sluit door vs. 16, 17 (herinnering aan den doortocht van de
Schelfzee en de vernietiging van het Egyptisch leger) bij 56—66
aan: 63 : 9 , 11 — 13; terwijl

vs. igb herinnert aan de paradijs-motieven van 41 : 17—20 en
60 : 13, betrekt

vs. 20a ook de dieren in de teekening van den komenden
heilstijd, evenals 65 :
25a.

44 : 1—5.

Israël, Jahve\'s knecht, door Jahve geschapen en uitverkoren,
vreeze niet! Hij zal zijn volk met groote vruchtbaarheid zegenen,
terwijl ook heidenen zich bij Jahve en zijn volk aansluiten.

1 ) np» tr>ï

\') Schrap de vijf woorden die op nirrt volgen.

-ocr page 124-

44 : 3. Want ik zal water uitgieten op het dorstige ,
en beeken op het droge;
ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad,
en mijn zegen op uw spruiten.
Spruiten, , is in 56 — 66 een gewone term , en eigenaardig

is, dat op de beide plaatsen, waar het in die Capita voorkomt,
het met wordt gebruikt evenals 44 : 3, zie 61:9 (waar de

woorden parallel staan) en 65 : 23.

44 : 4. En zij zullen uitspruiten als gras tusschen water

als wilgen aan water stroomen.
Dezelfde verwachting van groote uitbreiding- van Israël koestert
56—66:

60 : 22a De kleine zal zijn tot een stam

en de geringe tot een machtige natie,
meer uitgewerkt in

66 : 7 , 8 Voordat zij kramp had,
baarde zij;
voordat zij weeën kreeg ,

bracht zij een zoon ter wereld.
Wie heeft zooiets gehoord?
wie heeft iets dergelijks gezien ?
Wordt het volk van een land 1) ter wereld gebracht
op één dag?

Of wordt een natie geboren
op eens?

Want weeën heeft gekregen, fa gebaard heeft
Zion haar zonen.

1 ) Voeg ay in.

-ocr page 125-

44 : 5- Déze zal zeggen: van Jahve ben ik,

en géne zich noemen *) met den naam van Jakob;
en die zal op zijn hand schrijven: van Jahve,
en den bijnaam Israel krijgen 2).

Ongetwijfeld wordt hier niet de aansluiting van volkeren, maar
van individuen bij Israel in uitzicht gesteld. Maar als
Duhm met
dit verschijnsel het geloof en den juisten blik van „Dtjes." op
het heden belichten wil, schiet hij zijn doel voorbij: „Nicht
als Völker wie C 2 : 2 ff., sondern als Privatpersonen schliessen
sich die Fremden an Israel an. Die meisten Völker sind zur
Zeit des Vf.s in ihrer nationalen Geschlossenheit zerstört, durch
einander geworfen und zersetzt; Israel wird nach Dtjes. wieder
ein Volk werden, nicht so ohne Weiteres die anderen zertrüm-
merten Nationen. Dass Dtjes. die Weltlage und die Zukunft richtig
gesehen hat, das hat die Folgezeit erwiesen; das Verdienst kommt
aber nicht auf Rechnung eines besonderen Scharfblicks und einer
wirklichen Weltkenntnis, sondern seines Glaubens an den eschato-
logischen Satz, dass Israel noch einmal Weltmittelpunkt werden
rauss, und der inzwischen gemachten Erfahrung, dass die Völker
als solche Israel eher feindlich als freundlich gesinnt sind. Als
Einzelne werden sich die Heiden Jahve zu eigen geben und sich
Israel angliedern". Terecht stelt Marti tegenover deze voorstelling:
»Die Verheissung . . . spricht. .. nur von dem Anschluss Einzelner
und nicht wie 2 : 2—4 von
dem ganzer Völker, letzteres ein
Gedanke , der aber Dtjes. durchaus nicht fern liegt", zich beroepend
°P
Bertholet, Stellung der Israeliten zu den Fremden, S. 118:
»Die Verehrung (von Jahwe) ergreift Könige und Fürsten (49 : 7);
das verspricht den Übertritt ihrer Völker (51 : 4 f.); schliesslich

-ocr page 126-

soll sich Jahwe jedes Knie beugen und jede Zunge ihm zuschwören
(45 : 23 f.)". Ik wijs ook op 42 : i—4 en wat daarbij in deze
paragraaf (blz. 102, 103) werd gezegd betreffende de eschatologische
voorstellingen in 56—66. Ook déze Capita houden zich èn met de
volkeren èn met de individuen bezig, vgl. 56 : 3, 6, 7 over den

JiTp, die zich bij het Jahvisme aangesloten heeft; aan het
argumentum e silentio, door
Duhm aangevoerd bij de vergelijking
van 44 : 5 en 56 : 3 v.v. („Und in wie ganz anderem Tone wird
Cap. 56 : 3 ff. von den Fremden gesprochen!") mag geen waarde
gehecht worden; want

1". wie kan bewijzen, dat de schrijver van 44 : 5 den heidenen
géén voorwaarden stelde voor de aansluiting bij het Jahvisme ? en

2°. met datzelfde argument zou men met hetzelfde recht
65 : 16a — waar óók het algemeen Jahvisme wordt verwacht en
óók geen voorwaarden worden gesteld voor de aansluiting bij de
Joodsche geloofsbelijdenis — tegenover 56 : 3, 6, 7 kunnen stellen ;
terwijl

3°. niet over het hoofd mag gezien worden, dat, evenals uit
56—66, óók uit 44 : 5 een geweldig gevoel van eigenwaarde van
Israel spreekt, al wordt het ook gesteld onder de sanctie van
universeelen Jahve-dienst.

Daarom zie ik in de voorstelling van 44 : 5 niet verschil, maar
overeenkomst met de eschatologische voorstellingen van 56 — 66.

45 : 14—17-

De arbeiders \') van Egypte, de kooplieden 1) van Kus en de
Sabeërs komen in ketenen tot Israel, buigen zich voor het volk

1 ) \'inbi

-ocr page 127-

1 x i

en zijn zijn slaven; getroffen door het heil, dat Israels deel werd,
erkennen zij, dat Jahve, de god van dat volk *), alleen God is:
wie hem niet dienen, worden te schande 2) , Israels heil duurt
eeuwig, Israël wordt nooit te schande.

Wees ik in de voorafgaande paragraaf (blz. 57, 58) de exegese
van
Duhm e.a. af, de verklaring, die voor de hand ligt, als men
den tekst zonder inlegging leest, is: de verwachting, dat vreemde
volken Israels slaven zullen zijn, en hun erkenning van Jahve\'s
godheid door het Israël ten deel gevallen heil, behoort bij de
eschatologische voorstellingen van 56 — 66.

Men vergelijke:

45 : 14 vreemde volken komen tot Israël (rD^ "pby, IdS* "fins*),
met

60 : 3 En natiën gaan tot uw licht,

en koningen tot uw opgeganen schijn.

60 : 6a Een menigte kemelen zal u bedekken,
dromedarissen van Midian en Efa.

60 : 11 b de volkeren komen, door hun koningen geleid3),

hun schatten naar Jeruzalem aandragen.

60 : 14 En tot ti zullen, zich buigend, komen de zonen van

[uw verdrukkers,
en voor uw voetzolen zullen zich buigen al

[uw verachters.

(45: 14 "nnw yhx) — 60: i4 nw, nnnipni)

66 : 18 En ik zal komen om te verzamelen \'l)
alle natiën en tongen,

en zij zullen komen en zien mijn heerlijkheid.

\') 45 : 15 lees ^n» i. p. v. nnx.

J) Voor nrp D^a, dat zeker corrupt is, moet iets anders gelezen worden, b. v. laaipna-ta.

s) QMrrij

*) Schrap orri-nsmai nrrwya.

-ocr page 128-

Dan

45: 14 vreemde volken behooren Israël toe (T>rV D\'pD);

vgl.

60 : 10« En vreemdelingen zullen uw muren bouwen,

en htm koningen zullen u dienen.
60 :
5 En vreemden zullen staan en weiden uw schapen,

en vreemdelingen tizo landbouwers en wijngaardeniers

[zijn.

Eindelijk

45 : 14, 15 vreemde volken erkennen Jahve als den eenigen
god,

vgl. 65 : 16 en 66 : 23 ;

doordat zij zien wat hij aan zijn volk heeft gedaan,
vgl. 61 : 9, 66 : 18 alle natiën en tongen zullen komen en
Jahve\'s heerlijkheid zien; 60 : 14b.

60 : 7 leveren de heidenen offerdieren voor Jahve.

45 : 18-25

Jahve zegt, alleen God te zijn; onwetend zijn zij, die een anderen
god vereeren: hij toch alleen heeft, wat geschied is, voorzegd,
en hij alleen verlost. De gansche aarde bekeere zich tot hem;
want zijn wil is, dat ieder mensch hem belijde en bij hem alleen
toevlucht zoeke. Zijn vijanden komen om, maar Israël roemt
in hem.

Met verwijzing naar het in de vorige paragraaf over deze
perikoop gezegde (blz. 58—60), verklaar ik de „ontkomenen der
natiën" van 45 : 20 naar het wereldgericht, dat Jahve volgens
de eschatologische voorstellingen van 56 — 66 houdt;

vgl., behalve de teekening van 63 : 1—6, ook

-ocr page 129-

tt3

66 : 15 , 16 Want zie, Jahve zal in vuur komen ,

a/5 wervelwind zijn zijn wagenen,
om in grimmigheid zijn toorn te brengen,
en zijn schelden in vuurvlammen;
want met vuur zal Jahve richten,
en met zijn zwaard alle vleesch 1).

Op dezelfde wijze als 45 : 20, spreekt 66 : xg van ontkomenen
van de volken, zonder het gericht te vermelden, waaraan zij
ontkomen zijn, en naar welk feit zij „ontkomenen" heeten.

Niet alleen herinnert 45 : 21 met het naar voren brengen van
de eenige macht van Jahve, en 45 :
22b met het wijzen op \'t alleen-
God-zijn van Jahve, aan 56—66, maar 45 : 23

Bij mijzelven heb ik gezworen — uit mijn mond gaat gerechtigheid,
een woord, dat niet zal keeren — .•
dat voor mij zich zal buigen elke knie,
zal zweren elke long,

heeft een duidelijke parallel in 65 : 16

Wie zich op aarde zegent, zal zich zegenen
met den God der waarachtigheid 2) /
en wie op aarde zweert, zal zweren

bij den God der waarachtigheid3).

Merkwaardig is ook, dat evenals 45 : 18—25 in één verband
voorkomen zinspeling op het vollcerengericht en de verwachting
van de algemeene erkenning van Jahve, evenzoo 66 : ig deze
twee voorstellingen met elkander verbonden zijn: ontkomenen dei-
volkeren zendt Jahve als zendelingen naar de verre kuststreken,

1 J) Schrap de drie laatste woorden van 66 : 16.

2 ) ION

3 ) ps-

-ocr page 130-

die zijn naam niet gehoord en zijn heerlijkheid niet gezien hebben,
om zijn heerlijkheid onder de natiën te vertellen — van welke
zending alleen algemeene erkenning van Jahve als God het doel
kan zijn.

Bij de tegenstelling in

45 : 24 Alleen bij Jahve heb ik , zal men zeggen \'),
gerechtigheid en sterkte ;
te zamen omkomen \'-) en te schande worden zullen
allen, die legen hem toornen,
vergelijk ik de tegenstelling in
57 : 12, 13,

waar Jahve tot wie andere goden dienen, spreekt:

Ik zal vertellen uw gerechtigheid 1),

en uw werken;
en niet baten zullen u, als gij schreeuwt,

redden u -uw afschuwelijkheden \'lJ;
maar hen allen zal de wind wegdragen,

opnemen een koelte;
maar die toevlucht zoekt bij mij, zal het land beërven,
en bezitten mijn heiligen berg.
De bedreiging 45 : z\\b past bij de eschatologische voorstellingen
van 56 — 66, vgl.

59 : 18 Naar de daden, zóó de vergelding 2):

toorn voor zijn tegenstanders, vergelding voor zijn vijanden ! c)
65 : 6, 7 zegt Jahve van de weerspannige Israelieten (zie wat
blz. 32, 33 over 65: 1 vv. werd gesteld):

1 ") Ironisch.

2 ) Lees oVc> of aVc» i. p. v. o1^\'.

-ocr page 131-

ii5

Zie, geschreven staat het vóór mij:
ik zal niet zwijgen, voordat ik vergolden heb *)
hun schulden 2) en de schulden hunner vaderen 3)
tezamen, zegt Jahve ....
vgl. verder

65 : xi vv., 66:6 b

Hoor! Jahve brengt
vergelding aan zijn vijanden!

45 : 25

brengt, als contrast met den ondergang van Jahve\'s vijanden
45 :
24 b, het heil, dat zijn volk wacht, op den voorgrond:
In Jahve zal rechtvaardig zijn en roemen
het gansche zaad Israels;
m dezelfde verhouding als 45 : 25 tot 45 : 24 b, staat in 56—66,
59 :
20 tot 59 : 18,

59 : 20 Maar voor Zion komt een losser,

en hij zal de overtreding wegdoen uit Jakob \'\');
en 66 : 14 b « tot 66 : 14 b [3 :

66 : 14 b En Jahve\'s hand zal zich doen kennen aan zijn

[idienstknechten,

en zijn gramschap aan zijn vijanden.
Ook het roemen van de Israelieten in Jahve om het verkregen
geluk
45 : 25 (iSSnn^) wordt in de eschatologische voorstellingen
van
56—66 niet vergeten,
vgi. 60 :21 -iNunnb en 62: 9 mrv™ ïSbm.

46 : 12 , 13.

Opwekking, tot de moedeloozen gericht: het heil voor Jahve\'s
stad en volk nadert.

*) Schrap op\'n-Vjf \'natoi.
") Q\'n\'rijijf
) orrmax

-ocr page 132-

4Ó : 13 a Ik doe naderen mijn gerechtigheid, niet ver is zij,
<??« verlossing zal niet toeven.

Ook volgens de voorstelling in 56 — 66 is de heilsstaat voor
Israel dicht aanstaande, vgl.

56 : i b Want nabij is mijn verlossing om te komen ,
en mijn gerechtigheid om zich te ontdekken;
legt men naast deze plaats
60
: 22 b Ik, Jahve,

zal te zijner tijd hel snel doen,
dan blijkt het overhaaste van de conclusie, die Duhm bij de laatste
zinsnede trekt : „ „Zu seiner Zeit" würde Dtjes. nicht haben sagen
können , für den die grosse Zeit schon angebrochen ist" — volgens
Duhm is 60 :22 b immers van denzelfden schrijver („III Jes.")
als 56 : 1
b ? Ook vergelijk ik met 46 : 12, 13 de blijde bood-
schap van 61:1 vv. voor de ellendigen, de gebrokenen van hart,
de gevangenen, de gebondenen, de treurenden (vgl. de moede-
loozen, lees H^ltf , van 46 : 12) , terwijl
62 : i
Om Zions wil zal ik niet zwijgen,

en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn,
totdat als een schijnsel haar gerechtigheid uitgaat,
en haar verlossing als een brandende fakkel,
(vgl. npT£ en nnjtttW met 46 : 13 \\npT£, »njnt&ni en njmr\\,)
klaarblijkelijk het heil zeer nabij acht. Hetzelfde geldt van
62 : 6, 7
Over uw muren, Jeruzalem,
heb ik wachters aangesteld,
den ganschen dag en den ganschen nacht,

nimmer zwijgen zij;
gij, die Jahve doet gedenken,

geen rust voor u!
En geeft hem geen rust,
totdat hij z,et

-ocr page 133-

ii7

en totdat hij stelt Jeruzalem
tot lof op aarde.

46 : 13 b En ik geef in Zion verlossing.
aan Israël mijn luister,

vgl.

60 : 1, 2 b Op, word licht! want uw licht komt,

en Jahve" s heerlijkheid gaat over u op!
(Want zie, duisternis *) zal de aarde bedekken,
en donkerheid de volken,J
maar over u zal Jahve opgaan,
en zijn heerlijkheid zal over u verschijnen;
60 : 15b Jahve zal Jeruzalem maken tot een eeuwige hoogte,
tot een vreug-de van geslacht tot geslacht;

60: i83 Jeruzalems muren worden verlossing, HJWj ge-
noemd, vgi. 46: 13ba nywri;

62:3a Jeruzalem in Jahve\'s hand een luisterrijke kroon,
r^asn nntsy, vgi. 46: 13 6p »mNsn;

eindelijk vergelijke men de dichterlijke ontboezeming, die met
breedsprakige taal in het heerlijk ideaal der toekomst zich ver-
lustigt:

66 : 10, 11 Verheugt u met Jeruzalem en jubelt in haar,
allen, die haar lief hebt!
Hebt blijde blijdschap met haar,

allen, die rouwt over haar!
opdat gij zuigt en verzadigt wordt

van de borst 2) har er vertroostingen,
opdat gij zwelgt en u laaft
aan haar heerlijke borst.

-ocr page 134-

49.: i—6,

het tweede Ebed-Jahve-lied.

Hier komt alleen in aanmerking het eind van het lied, dat op
de toekomst betrekking heeft, nl.
49
: 6<5

ja, ik stel u tot een licht der natiën,
opdat mijn verlossing zij tot het einde der aarde.
Ik kan volstaan met te verwijzen naar wat ik in deze paragraaf
over het eerste Ebed-Jahve-lied opmerkte (blz. 102, 103).

49 : 7 — 13-

Aan Israël, nü veracht, zullen koningen eerbied betoonen om
der wille van Jahve; deze herstelt het verwoeste land, bevrijdt
de gevangenen en leidt hen langs grazige weiden; de Joden uit
de verstrooiing komen naar Palestina. Hemel en aarde, juicht!
want Jahve ontfermt zich over zijn volk.

Bij de toekomstverwachting van

49 : 7 Koningen zullen \'l zien en opstaan,

vorsten, en zich buigen,
om der wille van Jahve, die getrouw is,
den Heilige Israels, die u verkoor,
vgl. met het INT DO^D
62:2a En natiën zullen uw gerechtigheid zien,

en alle koningen uw heerlijkheid;
61:9 En bekend zal onder de natiën hun zaad zijn,

en hun spruiten temidden der volken;
allen, die hen zien, zullen van hen erkennen,
dat zij een zaad zijn, dat Jahve zegende.

-ocr page 135-

49:80 Ten tijde van het welgevallen antwoord ik u,
en ten dage van de verlossing help ik u.

Duhms verklaring van njD en HJW* DV2 — heden, be-

rust op zijn „II Jes."-hypothese: „ „Zur Zeit der Huld" kann bei
Dtjes. nicht bedeuten: wenn es mir gefällt, gnädig zu sein, was
ohnehin ein nutzloser Zusatz wäre, da Jahve von Dtjes. keine
bösen und guten Launen zugeschrieben werden, sondern ist
verkürzt für: jetzt (oder bald), wo die Zeit der Erbarmung und
Rettung angebrochen ist. . ." De belofte van 4g : 8
a is een
zelfde als die van 60 : 22
b :
Ik, Jahve,

zal te zijner tijd het snel doen,
m. a. w. Jahve belooft te antwoorden en te helpen, als de tijd
om zijn welgevallen te toonen en zijn volk te verlossen, aange-
broken is. De verklaring, door
Duhm gegeven, brengt bij de
exegese moeilijkheid:

i°. bij 49 : 80 beteekent „zur Zeit der Huld": jetzt (oder bald) —•
ik onderstreep —, terwijl hij 60 : 22 b juist als contrast voorstelt
met „Dtjes. . . ., für den die grosse Zeit schon angebrochen ist";

2°. het is willekeurig, de voor de hand liggende verklaring
te verwerpen, omdat de gedachte dan „ein nutzloser Zusatz"
was — is 60 :
22b dat dan niet? In plaats van verschil moet ook
hier overeenkomst tusschen de eschatologische voorstellingen in
4°—55 en 56—66 worden erkend.

Metp^l niO vgl. het jaar van Jahve\'s welgevallen, niïT? pSTnJW,
® 61 : 2 aangekondigd.

49 : 8è.

Terwijl HHlV "pflNI "pXStfl waarschijnlijk geschrapt moet
worden, geven de volgende woorden aan, waarin zich Jahve\'s
Welgevallen en verlossing openbaren zal:

-ocr page 136-

om op ie doen staan het land,
om te doen beërven verwoeste erven.

Vgl.

58 : 12a En uw zonen1) zullen de overoude puinhoopen opbouwen,

de grondvesten van geslachten her zult gij oprichten;
61 : 4 zegt van de Israelieten:

En zij zullen de overoude puinhoopen opbouwen,
de vroegere verwoeste plaatsen oprichten,
en de steden, die in puin liggen, vernieuwen,
de verwoeste plaatsen van geslachten her;
65 : 21 :

En zij zullen huizen bouwen en bewonen,
en wijngaarden planten en hun vrucht eten.

49 : 9a Zeggende tot de gevangenen: gaat uit!

tot wie in duisternis zijn: komt voor den dag!
Hiermede vergelijk ik voor DHIDfcÓ\'

61:1 2)mpnp5 onio«1?!,

voor -|t£>rD nt^xb:

59 : 9b Wij hopen op licht, en zie, duisternis!

op lichtglans, in donkerheid wandelen wij!
eindelijk voor de verwachting zelve:

58 : 8a Dan zal als de dageraad doorbreken uw licht,

en uw genezing haastig uitspruiten,
58 : 10b Dan zal in de duisternis opgaan uw licht,
en uw donkerheid zal als de middag zijn.

49 : 9b, 10 Op alle-\') wegen zullen zij weiden,

en op alle kale plaatsen is hun weide;

Lees :pa i. p. v. rjao.
2) Lees mpnpB i. p. v. rnp-npB.
s) Voeg in 4a.

-ocr page 137-

zij zullen niet hongeren noch dorsten,
noch zal hen slaan de hitte en de zon;
want hun erbarmer zal hen geleiden,
en aan waterbronnen leiden.

Vgl.

58 : 11 a En Jahve zal u voortdurend geleiden,
en in dorre plaatsen uw ziel verzadigen,
en uw kracht verniettwen

61 : 8b [i Jahve zal met zijn volk een eeuwig verbond sluiten.
Met
49 : 10a oc kan men in het bijzonder vergelijken de tegen-
stelling
65 : 13, waar Jahve tot de afvalligen zegt:

Zie, mijn dienstknechten zullen eten,

maar gij zult hongeren;
zie, mijn dienstknechten zullen drinken,
maar gij zult dorsten.

49 : 11. En ik maak al mijn bergen tot een weg,
en mijn paden zullen zich verheffen.

In plaats van HH lees ik niet QHH, zooals Marti en Box
"willen, maar ook hier zie ik aansluiting aan
56—66, waar Jahve
van „mijn bergen" spreekt,
65 : 9; en evenals 65 : 9 zijn 49 : 11
Jahve\'s bergen de bergen van Palestina (Duhm) , niet: de bergen,
die Jahve heeft geschapen (
Dillm-Kitt.).

Vgl.

62 : 10 Trekt, trekt door de poorten,

baant den weg des volks!
Effent, effent de haan,

reinigt haar van steenen!

\') Lees ïjnoxr.

-ocr page 138-

49 : i2.

Vergelijk hierbij de opmerking- in de voorgaande paragraaf
(blz. 64) en wat blz. 106, 107 bij 43 : 1 — 7 werd gezegd.

In \'t bijzonder kan men met \'t rUH vergelijken dezelfde aan-
schouwelijke voorstelling in

60 : 4 Hef op rondom uw oog en, en zie! ....

Bij

49 : 13b Want Jahve troost zijn volk

en erbarmt zich over zijn ellendig en,

vgl.

61 : i De geest van den Heer Jahve is op mij,
omdat Jahve mij gezalfd heeft;
om blijde boodschap den ellendigen te brengen heeft

hij mij gezonden;

61 : 2 om te troosten alle treurenden.

49 : 14—26.

Perikoop, tot Zion gericht, geheel naar den trant van 56—66,
vgl. 60 : i vv.

49 : 14-21.

Zion klaagt, door Jahve te zijn vergeten: hoe vergist zij
zich! Voortdurend denkt hij aan de stad en aan haar muren
en hij verlost haar: haar verwoesters verlaten haar, met
spoed wordt zij opgebouwd. De Joden uit de verstrooiing
komen tot haar. Zij kan haar bewoners niet bevatten, zóó
talrijk zijn zij.

-ocr page 139-

Bij Jahve\'s belofte

49 : 15, 16 Vergeet een vrouw haar zuigeling,

zonder erbarmen voor den zoon van haar schoot?
Vergeten ook zulke —
maar ik, ik vergeet u niet!
Zie, in mijn handen heb ik u gegraveerd,
uw muren zijn voortdurend vóór mij,

vgl.

62 : 4, waar Jahve zegt, dat Jeruzalem niet meer „verlatene",
maar „mijn welbehagen aan haar" zal genoemd worden, omdat
hij een welbehagen in de stad heeft.

Hetzij men

49 : 170

leest TJU-1 (uw bouwers) of T^jn (uw zonen), de bedoeling der
woorden is blijkbaar, dat Jeruzalem spoedig herbouwd wordt (vgl.
den samenhang: 49 : 16b spreekt van de muren; 49 : 17<5 stelt
tegenover de personen van 49 : 170, die zich haasten met hun
Werk, de vernielers en verwoesters der stad, die haar verlaten;
de doen dus het tegenovergestelde van wat de en

b^ïltt doen).

De herbouw van Jeruzalem maakt ook deel uit van de escha-
tologische voorstellingen van 56—66.

Het geheele vers

49:17 kan men illustreeren door

60 : 10b Want in mijn toorn heb ik u geslagen,

en in mijn welgevallen erbarm ik mij over u;

49 : 17b door

60 : 180 Gezveld zal niet meer gehoord worden in uw land,
verwoesting en vernieling op uw gebied.

-ocr page 140-

49 : i8 Hef op rondom uw oogen, en zie!

Zij allen zijn verzameld, komen tot u;

zoowaar als ik leef, spreekt Jahve, want hen allen

zult gij als een tooi aantrekken en ombinden als

[een bruid;

Voor 49 : i8<2 zie bij 43 : x — 7 (blz. 106, 107)

en vgl. met 49 : 18b de beeldspraak in

61 : 10 Jahve heeft Zion of Israël bekleed met heil,

zooals een bruidegom den tulband opzet *)
en zooals ee?i bruid zich tooit met haar sieraden.

49 : 19^«, 20 Want dan zult gij te eng zijn voor de bewoners.
Nog zullen zeggen in uw ooren
de zonen uwer kinderloosheid:
Te eng is mij de plaats!
Terug voor mij, opdat ik wone!
Volgens de eschatologische voorstellingen van 56—66 is Jeru-
zalem in den heilstijd verbaasd over de groote menig-te van haar
bewoners:

66 : 8a Wie heeft zooiets gehoord?

Wie heeft iets dergelijks gezien?

Wordt het volk van een land 1) ter wereld gebracht

op één dag?

Of wordt een natie geboren
op eens?

Zoo is zelfs de manier van voorstelling- in 56—66 dezelfde als

49 : 21 En gij zult zeggen in uw hart:
Wie heeft mij dezen gebaard?

1 ) Voeg oy in.

-ocr page 141-

Ik was toch kinderloos en onvruchtbaar *) ,
en dezen — wie heeft ze grootgebracht?
Zie, ik was alleen overgebleven,
dezen — hoe is \'t met hen?

Hierop zou 56—66 het antwoord kunnen geven met

66:9 Zal ik doen doorbreken en niet doen baren ?
z,egt Jahve;

of ben ik \'/, die doe baren en toesluit ?
zegt uw god.

49 : 22—26.

Heidenen brengen Israels zonen en dochteren uit de verstrooiing
aan; hun koningen en vorstinnen dienen Jahve\'s volk. Zions zonen
worden door Jahve verlost, maar met haar kwellers strijdt hij:
zoo zal ieder zien, dat Jahve haar verlosser is.

49 : 22 Zoo zegt de Heer Jahve:

Zie, ik zal opheffen tot de natiën mijn hand,

en tot de volken verheffen mijn banier,

en zij zullen uw zonen in den schoot brengen ,

en uw dochters zullen op den schouder gedragen worden.

Hier is de verwachting dezelfde als

60 : 4 Zions dochters worden op de heup der heidensclie vrouwen
aangebracht;

60 : 9 van verre brengen de schepen Zions zonen aan ;

66 : 12 de kinderen 1) der Israelieten worden op de heup ge-
dragen 2) en op de knieën geliefkoosd \'\'); eindelijk

1 ) Lees rinpj\'i i. p. v. anpri.

-ocr page 142-

66 : 2o En men zal brengen al uzv broeders tiit alle natiën ,
als gave aan Jahve J), op mijn heiligen berg,
zooals de Israelieten gave brengen
in rein vaatwerk naar Jahve1 s huis.

49 : 23 au En koningen zullen uw wachters zijn,
en hun vorstinnen uw zoogsters;

vgl.

60 : 16 a En gij zult zuigen de melk der natiën,

en de borst 2) van koningen zult gij zuigen.

49 : 23 a (3 Het gezicht ter aarde, zullen zij voor u zich buigen,
en het stof van uw voeten zullen zij lekken;

vgl.

60 : 10 de koningen der heidenen dienen Israël, en

60: i4 (-pbn msD-by — 49 :23 -pbjn isyi)

49 : 23 b En gij zult weten, dat ik Jahve ben;

niet te schande worden, wie op mij hopen;

vgl.

60 : 16 b En gij zult weten, dat ik, Jahve, uw verlosser ben,

en uw losser, de Sterke jakobs.
(ook komt 60 : 16 a overeen met 49 : 23 a «)

49 : 25 ba Jahve zal strijden tegen wie zijn volk bestrijden,
vgl.

63 : 18 de goddeloozen 3) = Israels vijanden , die

64 : 10 Jahve\'s tempel hebben in brand gestoken.

-ocr page 143-

49 \' 2 6 a En ik zal uw pijnig er s htm vleesch doen eten,

en als van most zullen zij van hun bloed dronken worden.
De geest, die uit deze wonderlijke voorstelling spreekt , is
dezelfde als die, welke 66 : 24 deed schrijven.

49 : 26 b En weten zal alle vleesch,

dat ik, Jahve, uw verlosser ben,
en uw losser, de Sterke Jakobs;

ook

59 : 18, 19 is de algemeene erkenning van Jahve\'s macht het
doel van zijn gericht over zijn vijanden:

Toorn voor zijn tegenstanders, vergelding voor zijn vijanden !
opdat men zie in het Westen Jahve\'s naam,
en in het Oosten zijn heerlijkheid.

50 : 1—3.

Jahve heeft Israël om zijn zonden aan zijn lot overgelaten.
Waarom verliet men hem? Is hij, die zee en stroomen doet ver-
drogen en den hemel donker maakt, niet machtig genoeg om
zijn volk te helpen? —- Hier komt alleen in aanmerking

50 : 2 b, 3 Zie, door mijn schelden droog ik de zee,
maak de stroomen tot woestijn;
htm visch verdroogt 2) door gebrek aan water ,
en hun gedierte 3) sterft;
ik kleed den hemel in het zwart,
en maak een rouwkleed tot zijn bedekking.
Jahve beroept zich, om Israël aan zijn verlossende macht in
het heden te doen gelooven, op de machtsopenbaring in de

-ocr page 144-

natuur, die met het aanbreken van den heilstijd gepaard gaat; voor
deze verklaring beroep ik mij op 42 : 15 en het bij die plaats in deze
paragraaf (blz. 105, 106) opgemerkte, en ik herinner eraan, dat
ook de voorstelling van 63 : 9—64 : 2 met Jahve\'s verlossend
ingrijpen zijn openbaring in de natuur combineert. Verklaart men
aldus, dan vervalt het bezwaar, dat
Duhm 50 : 2 b, 3 doet be-
schouwen als toevoeging: „Der Beweis, den 2
b und 3jahvefür
seine Stärke bringt, ist etwas auffälliger Art. Man sollte einen
Hinweis auf andere wunderbare Rettungen oder auf Siege über
grosse Weltmachte erwarten, statt dessen folgen ganz allgemeine
an Hiob und einzelne Psalmen erinnernde Schilderungen ohne
klaren historischen Hintergrund und ohne viel Beweiskraft für
die Zweifler . . . ." Met
Duhm verwerp ik de verklaring van Marti
(die de regels in kwestie behoudt), dat de voorstellingen be-
trekking zouden hebben op de schepping: „Es liegt in der Schil-
derung weit eher eine Anspielung auf dem babylonischen Schöp-
fungsmythus verwandte Anschauungen, als auf die Wunder des
Auszugs aus Ägypten . . . ."

50 : 4—9,
het derde Ebed-Jahve-lied:

Jahve heeft aan Israel zijn wil geopenbaard; Israel heeft, in ge-
hoorzaamheid aan hem, smaad en lijden onvervaard, geduldig
gedragen, wetend, niet te schande te zullen worden. Van Jahve\'s
hulp zeker, draagt het zijn vijanden uit: zij allen zullen omkomen.

Hier moet de aandacht gevestigd worden op

50 : jaa, ga ab Maar de Heer Jahve zal mij helpen; . . .

Zie, de Heer Jahve zal mij helpen; . . .
Zie, zij allen, als een kleed verslijten zij,
de mot zal hen verteren.

-ocr page 145-

Deze „Heils- und Siegesgewissheit" (Marti) past bij de eschato-
logische voorstellingen van 56—66;

vgl. 61 : 10 — woorden, die inden mond van den Ebed zouden
passen — en b.v. de tegenstelling 65 : 13—15. 50 :
gb spreekt
dezelfde geest als 63 : 13 — 15 en 66 : 24.

Hetzelfde geldt van

50:11 Zie, gij allen, die vuur aansteekt,

brandpijlen doet branden \'),
gaat in de vlam van uw vuur,
en in de brandpijlen, die gij aanstaakt!
Van mijn hand gewordt u dit,
tot pijn zult gij nederliggen.

Hiermede vergelijke men 66: 24, en lette op de opmerking
van
Duhm: „vs. ii wendet sich unvermittelt, ganz nach der Art
Pritojes. s. gegen die boshaften Ungetreuen und Schismatiker."

51 : 1—8.

Wie Jahve zoeken, moeten op hun afstamming van Abraham
en Sarah letten. Jahve brengt Zion heil, den volken wet en
recht. In de natuur openbaart hij zich : aan den hemel en op
de aarde, wier bewoners in grooten getale sterven; maar eeuwig
duurt zijn heil. De vromen moeten den smaad hunner vijanden,
die omkomen zullen, niet vreezen.

51 : 3# Want Jahve troost Zion,

troost al haar puinhoopen;

en hij zal haar woestijn maken als Eden,

en haar steppe als Jahve1 s tuin;

l) Lees i. p. v. \'TNö.

-ocr page 146-

i3ö

vgl. de opluistering van Jeruzalem 60 : 13, en het troosten door
Jahve 66 : 13.

51 : 3$ Vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden,

lof en klank van \'/ lied;
vgl. 60 : 5a, 61 : 30, 61 : 7 eeuwige blijdschap wacht den Israë-
lieten, 61 : 10a a, 65 : 13b, vooral

65 : 18b Want zie, ik schep Jeruzalem tot jubel,

en haar volk tot blijdschap;

66 : 10, 11,

51:4 Let op mij* volken 1),

£7?. volkeren 2), luistert naar mij!
Want onderwijzing zal van mij uitgaan,
en mijn recht tot licht der volken;
vgl. het in deze paragraaf over 42 : 1—4 gezegde (blz. 102, 103).

De eerste woorden van
51 : 5.

die waarschijnlijk gelezen moeten worden: DHpN ,

in een oogwenk doe ik naderen mijn gerechtigheid, herinneren
aan 49 : 8a, 60 : 22b.

Moet tW geschrapt worden, en niet IftSi^ DVSJJ

dan vergelijke men het volkerengericht van 63 : 1—6.

51 : 6 a Heft op naar den hemel uw oog en,
en ziet naar de aarde beneden!
Wcmt de hemel lost zich op als rook,
en de aarde zal als een kleed verslijten,
en haar bewoners zullen als muggen sterven;

1 Lees D\'öy.

2 ) D\'aiJfS

-ocr page 147-

ook hier: met het heil, dat Jahve zijn volk brengt (51:3, 7, 8b),
en den ondergang, die zijn vijanden wacht (51 : 80), wordt gecom-
bineerd Jahve\'s openbaring in de natuur — vgl. 42 : 15, 50 : 2$, 3,
63 : 9 — 64 : 2.

51 : 8a,

dat van hen , die Israël smaden, zegt:

Want als een kleed zal hen de mot "verteren,
en als wol zal hen de worm verteren,
past, evenals b. v. 50 : 9 b, bij den geest van vele eschatologische
voorstellingen in 56—66 (b. v. 66 : 24).

51:9, 10.

Jahve, die met het Watermonster zegerijk streed en zijn volk
door de zee deed trekken, openbare zich!

51 : ga Op, op, trek kracht aan,
arm van Jahve !
op, als in overoude dagen,
in voorlange geslachten!

Ook in 56—66 wordt naar het heil verlangd, vgl.

62 : ia Om Zions wil zal ik niet zwijgen,

en om Jeruzalems wil zal ik niet stil zijn,
totdat het heil komt 62 : 1 b; ook

62 : 6, 7.

51:11 En Jahve\'s bevrijden keer en terug,
en zij komen in Zion met gejuich ;
en eeuwige blijdschap is op hun hoofd,
vreugde en blijdschap komen tot hen,
kommer en gezucht vlieden,

-ocr page 148-

past èn met den terugkeer der Joden uit de verstrooiing, èn met
de blijdschap, die hen vervult, bij de eschatologische voorstellingen
van 56—-66.

51 : 12—14.

Waarom vreesden de Israelieten hun verdrukkers en vergaten
Jahve ?

51 : 14 Haastig wordt de gekromde ontboeid,
en hij zal niet sterven voor de groeve,
en zijn brood zal niet ontbreken.
Met "IPIE vgl. 49 : 8a, 51 : 5, 60 : 22b\\
met — 61 : i en aniDN;

met nnan1? — 61: i nn en mpnps (lees zoo i. p. v. mp\'npü);
nrwb nwsóï vgi.

57 : 16 Want niet eeuwig zal ik strijden,
en niet altoos toornen;
want de geest zou vóór mij wegkwijnen,
en de zielen, die ik gemaakt heb.
ïsnb norr «bi vgi.
49 : 10a « en 65 : 13.

51 : i7-23-

Jeruzalem heeft den vollen toorn van Jahve gedragen,
door verwoesting, hongersnood en oorlog; haar zonen waren
onmachtig, redding te brengen; nü krijgt het de belofte:
51 : 22, 23«
Zoo zegt uw Heer, Jahve,

en uw God, die strijdt voor zijn volk:
Zie, ik neem uit uw hand
den beker der bezwijming-,

-ocr page 149-

den kelk x) van mijn toom zult gij niet
meer drinken;

en ik geef hem in de hand van uw pijnig er s,
die zeggen tot uw ziel:
Buk, opdat wij over u loopen!
Een commentaar hierop geeft 56—66 met 60 : 10b\\ ook volgens
56-—66 worden de rollen van verdrukte en verdrukker verwisseld:
60 : 14.

Van

52 : x, 2,

komt in aanmerking de zinsnede, waarmede de opwekking, tot
Zion gericht, wordt gemotiveerd, n.1.

want niet meer zal in tt komen
de onbesnedene en de onreine.
Tegenover Duhm\'s verklaring van deze woorden: „Die Unbe-
schnittenen, die nicht wieder in die heilig-e Stadt eindringen sollen,
sind . . . nicht allgemein auf Nichtjuden zu deuten . . . ", stel ik,
dat ook hier de eschatologische voorstelling zich aan 56—66
aansluit:

60 : 21 geheel Israël bestaat in den heilstijd uit rechtvaardigen,
heet 61:6 priesters van Jahve.

52 : 7—9.

52 : 7—vgl. 61 : 1.

De vreugdebode zegt tot Zion: Uw god is koning — vgl.
62 : 3 en

-ocr page 150-

6 2 : ii« Zie, Ja live doet hoor en

tot het einde der aarde:
Zegt der dochter Zions :
Zie, uw heil komt!

De verwachting- van

52 : 8 Hoor! uw wachters verheffen de stem,
samen juichen zij.
want oog in oog zien zij V,
als Jahve naar Zion terugkeert,

spreekt 56—66 uit in de bede 63 : 17 „keer terug!"

52 : 10 Jahve ontbloot zijn heiligen arm

Voor de oogen aller natiën;
en alle einden der aarde zien
de verlossing van onzen god;

het heil, dat Israël ten deel valt, door alle volken gezien;
dezelfde voorstelling in 56—66:

62 : 2 a En natiën zullen uw gerechtigheid zien,
en alle koningen uw heerlijkheid.

52 13—53 :

het vierde Ebed-Jahve-lied; voor mijn exegese verwijzend naar
de voorgaande paragraaf (blz. 92—96), breng ik hier naar voren
de ontknooping van de tragiek van Cap. 53.

Jahve behaagde het, Israël te verbrijzelen — dan komt het heil
(dezelfde voorstelling als 61 : 1—3, 60 : ioi5; Jahve sloeg Israël
in zijn toorn, erbarmt zich erover in zijn welgevallen; na lijden
heerlijkheid): een langen tijd van geluk ziet het volk vóór zich,

-ocr page 151-

nakroost bij zich, onder de volken bekleedt het een eerste plaats,
en Jahve bereikt met Israel, wat hij zich voorstelde.

Deze verwachtingen zijn dezelfde als die van 56 —66; ik vergelijk
niet de eerstgenoemde (D^ "pN*):

60:21 (pN im» db^), 61:7 (d^J? nnöp),
61:8 (zby rins);

met de tweede — JHT — : 66 : 8, 9; 65 : 23 öß;

met de derde — bhv pbrV D^lïJTrW Sm» pS —:

61 : 9;

met de laatste — fhv 1TS Hin» fSHl —: 62 : 3, 4; 61 : 10.
54 : 1—3-

Zions uitbreiding in bevolking en gebied en haar heerschappij
over volkeren.

54 : 2. Maak ruim de plaats uwer tent,

en span de doeken uit 2) zonder te sparen;
m.aak uw tentstrikken lang,
en uw pinnen sterk !
66 : 7—9 geeft van deze woorden de verklaring.

54 : 3 b a En uw zaad zal natiën in bezit nemen;
De verwachting, hier uitgedrukt, wordt door Duhm besnoeid, als
hij verklaart: „dein Same wird Völker in Besitz nehmen , das davi-
dische Reich durch Unterwerfung der Nachbarvölker wiederher-
stellen".
Dillm.-Kitx. doet den tekst meer recht wedervaren: „Ferner
soll ihr Same Völker in Besitz nehmen , sie u ihr Land sich aneignen,
ZB. die kleinen Völker ringsum, aber schwerlich auf diese zu

Schrap -pnusitfa.
2) Lees \'an.

-ocr page 152-

beschranken". 54 : 3$ « koestert hetzelfde ideaal als de eschatologische
voorstellingen van 56—66 , vgl.

60 : Want tot u zal zich wenden de rijkdom der zee,
het vermogen der natiën zal tot u komen;

60 : 11 En uw poorten zullen voortdurend open zijn 1),

des daags en des nachts zullen zij niet gesloten worden,
om tot u te doen komen het vermogen der natiën ... ;

61 : 6b Het vermogen der natiën zult gij eten,

en op haar heerlijkheid u beroemen 2).

Met

54 : 3<5: de Israelieten bevolken verwoeste steden, komt
overeen

61 : 4 en 65 : 21 a.

54 : 4—10.

Zion vergete, wat zij leed! Jahve heeft zijn toorn over haar
uitgestort — het zal niet weer geschieden: zijn liefde tot zijn volk
weet van geen wankelen.

54 : 4. Vrees niet, want gij zult niet te schande worden,

en gevoel u niet beschaamd, want gij zult niet beschaamd

[\'worden ;

want de schande uwer jeugd zult gij vergeten,
en den smaad van uw weduwschap niet meer gedenken.
Terwijl ook 56—66 spreekt van den smaad, dien Israël moet
lijden (vgl.

1 \') Lees ïnnsii.

-ocr page 153-

6i : 7« Omdat hun schande \') dubbel was,

en smaad en speeksel2) hun deel) ,
stelt ook 56—66 het vergeten van wat geleden werd, in uitzicht, vgl.
65 : 17
b En gij zult het vroegere niet gedenken,
en het zal niet opkomen in het hart.

Met

54 : 6 Want als een verlaten vrouw

en een bedroefde van geest heeft Jahve u geroepen;
en een vrouw der jeugd, dat zij versmaad zou worden !
zegt uw god;
vgl. 62 : 4, 5, terwijl

54 : 7, 8a Een klein oogenblik heb ik u verlaten,

maar met groote ontferming zal ik u verzamelen;
in toom verborg ik mijn aangezicht voor it :i),
maar met eeuwige liefde ontferm ik mij over u,
vergeleken met 57 : 17, 18, de eenheid van de eschatologische
voorstellingen in 40—55 met de verwachtingen van 56—66 toont.

Niet minder duidelijk blijkt zij

54:9 Als in de dagen \'\') van Noach is dit mij:
Zooals -r\') ik zwoer,

dat Noachs water niet meer zou komen over de aarde,
zóó heb ik gezworen,

niet te toornen over u, noch u te schelden;

ana>3

?

) Schrap iïï\' en ju-i.
*) Lees -ö\'a.
6) iï\'>O

-ocr page 154-

want ook de voorstelling van 56—66 is, dat de ramp, door Jahve
over Zion gebracht, zich niet herhalen zal, blijkens

62 : 8, waar Jahve dit — evenals 59 : 9 — met eede bevestigt:
Gezworen heeft Jahve bij zijn rechterhand
en bij zijn sterken arm:
Als ik uw koren nog geven zal
als spijs aan uw vijanden!
en als de vreemdelingen nog drinken zullen
uw most, zvaarvoor gij zwoegdet!

En evenals in 40—55 54 : 9 volgt op de vermelding van het
geleden onheil, staat 62 : 8 na 62 : 7 , blijkens welk vers de ver-
wezenlijking van het heil nog alleen in de toekomst gezien wordt.

54 : 10 Al wijken bergen

en wankelen heuvelen,
mijn liefde zal van u niet wijken,
en mijn vredeverbond niet wankelen,
zegt uw ontfermer, Jahve;
in Jahve\'s trouwe liefde voor Israël ligt het heil van het volk
vast, vgl.

60 : 10 b (3, 22 b, 61 : 8 b, 62 : 5 , 63 : 16, 65 : 19 a.
54 : 11 — 17-

Glansrijk herstelt Jahve Jeruzalem, dat voortaan onaantast-
baar is.

54: 11, 12 Ellendige, verdrevene, niet getrooste,

zie, ik leg in edelsteen \') uw fundamenten 2)

-ocr page 155-

en uw grondvesten x) in saffieren,
en ik maak als robijnen uw tinnen,
en uw poorten tot karbonkelsteenen,
en uw geheelen ringmuur tol edelgesteenten.
Deze luister van het herstelde Zion komt overeen met de
eschatologische voorstellingen van 56—66, vooral

60 : 17 komt een hieraan beantwoordende trek voor, waar
Jahve zegt:

I?i plaats van koper zal ik goud brengen,
en in plaats van ijzer zal ik zilver brengen. 1)

54 : 130 En al uw zonen zijn van Jahve geleerd;
200 leest M. T. Natuurlijk is het niet onmogelijk, dat met
Dillm.-Kitt., Duhm, Marti, in plaats van gelezen moet

Worden: TpJli, uw bouwers. Maar al accepteert men deze lezing,
dan volgt daaruit nog niet de verklaring, die
Duhm van de
Woorden geeft, dat Jeruzalem door de Israelieten naar het plan
van Jahve gebouwd wordt; „dass die Bewohner Zions Gotteser-
kenntnis haben, würde in dieser tröstlichen Zusicherung künftiger
Wohlfart allzu isoliert dastehen" — dit is niet een afdoend
argument. De verklaring van
Marti — ,,Die Erbauer heissen
filïT mD^ • • • weil im neuen Jerusalem alle Jahwe kennen und
dem Willen ihres göttlichen Lehrers gehorchen" — volgend, zie
ik ook in dezen overeenkomst met 56—66 ,

58 : 6—10, 59:20$, 60:210«, 61:80, 62: 120 a.

54 : 13$ En groot is de vrede van uw zonen;

\') Tpnïtffii

") 60 : 17b ß later toevoegsel.

-ocr page 156-

vgl.

66 : 12 Want zoo zegt Jahve:

Zie, ik wend tot haar als een stroom den vrede.

54 : 14 In gerechtigheid zult gij vaststaan;

ver zult gij zijn van verdrukking, want gij zult

[niet vreezen,
en van verwoesting, want zij zal u niet naderen.
54 : 17 a Geen wapen, dat gevormd wordt tegen u, zal slagen,
en elke tong, die opstaat tegen u \'\'-), zult gij in \'t

[ongelijk stellen.

Deze verwachting van Jeruzalems onaantastbaarheid in den
heilstijd komt overeen met de eschatologische voorstelling van
56—66, vgl.

66 : 22 Want zooals de nieuwe hemel

en de nieuwe aarde, die ik maak,
stand houden vóór mij, spreekt Jahve,
zóó zal stand houden uw zaad en uw naam;
65 : 23a Zij zwoegen niet voor niets,

en baren niet voor den schrik;
d.i. een plotselinge overval van een vijand zal niet rooven, wat
de Israelieten met moeite zich verwierven; 62 : 8, 9.

54 : 17b Dit is het erfdeel van Jahve1 s knechten,

en hun gerechtigheid van mij, spreekt Jahve.
Ging ik in de voorgaande paragraaf de vraag, of deze vers-
helft al dan niet geschrapt moet worden, voorbij, nu de eenheid
van de eschatologische voorstellingen in 40 —55 en 56 —66 telkens
geconstateerd werd, meen ik de zijde van
Dillm.-Kitt. te moeten

-ocr page 157-

kiezen en de woorden niet van wat voorafgaat, te mogen losmaken.
Want het argument voor de schrapping, dat
Duhm geeft, n.1.
dat de uitdrukking „bei Tritojes. uns oft begegnet", vervalt voor mij.

Van

55

moet de aandacht gevestigd worden op

vs. 2>b, 4, Sa En ik wil met u sluiten een eeuwig verbond,
de betrouwbare genadebewijzen Davids.
Zie, als getuige voor de volken \') stel ik hem,
als vorst en bevelhebber der volkeren.
Zie, natiën, die gij niet kent, zult gij roepen,
en natiën, die zi niet kennen, zullen tot u snellen.

Met

55 : jb « vgl. 61 : 8b [3.

Over

55 : 4

loopen de meeningen der geleerden uiteen. Sellin , Sertibb.,
S- 172, Marti, Cheyne, Rel. Leb.\'2, S 97, en Box, vatten VDPJ
°P als terugwijzend naar het verleden (== ik heb gesteld); de ver-
klaring is clan : David was door Jahve gesteld tot getuige voor de
volken, aan de door David behaalde overwinningen moesten de
volken de macht van Jahve, Davids god, zien. Het verband van
vs. 4 en 5 wordt dan : in den ouden tijd zagen de volken aan David
Jahve\'s macht, in den heilstijd zal de door Jahve aan David betoonde
genade (vs. ft) zich voor Israël realiseeren in het feit, dat de
volkeren toesnellen, ziende Israels verheerlijking door Jahve.

Tegen deze verklaring heb ik het bezwaar, dat zij gewrongen

-ocr page 158-

is: wat voor gewicht zou de verwijzing in vs. 4 naar Israels
verleden hebben, voor den schrijver, die vs. 3 ba en vs. 5 den
blik op de toekomst slaat. Na de verwijzing naar de beloften
van genade, door Jahve aan David gedaan (vs. 3ö ß), ligt het voor
de hand, in vs. 4 te zien een nadere uitwerking van de gedachte:
Jahve zal met Israel een eeuwig verbond sluiten, in verband met
zijn beloften aan David gedaan (2 Sam. 7). Daarom zie ik in
vs. 4 niet een terugblik op het verleden (die in Q^N1? mXSI TJ J,
David heerscher over de volkeren in het algemeen gezegd, aan
niet geringe overdrijving zich zou schuldig maken), maar een
toekomstverwachting, in het Perf. prophet. uitgedrukt. Ik vat
vs. 3& en 4 daarom aldus op : Jahve zegt: ik zal met u sluiten
een eeuwig verbond, ik zal de door mij aan David gedane
beloften (2 Sam. 7), die vast staan, verwezenlijken, ik stel Davids
nakomelingschap (den Davidide), den volken tot getuige, ja, ik
maak de volkeren aan hem onderworpen.

Terecht zegt van vs. 3b, 4 Stade, Gesch. V. /., II, S. 87, Anm.:
„dasz sie messianisch gemeint sind, hätte man nicht leugnen
sollen", maar ik ontken , dat de woorden, indien „messiaansch" ver-
klaard, daarom als latere toevoeging, als glosse, geschrapt zouden
moeten worden. Want wat
Stade voor de schrapping aanvoert,
is daartoe ontoereikend: „Jahwe, welcher Israel geschaffen hat,
damit es Recht und Weisung predige, ist Israels König", even
hiervóór: „Neben dieser Herrschaft von Recht und Weisung ist
bei Deuterojesaja kein Platz für einen messianischen König".
Dat is gesteld, maar niet bewezen. Als de eschatologische
voorstellingen van Jes. 33 naast Jahve als koning, vs. 22 , een
Messiaanschen koning kunnen plaatsen , vs. 170, dan zie ik niet in ,
waarom de eschatologische voorstellingen van Jes. 40—55 dat
niet zouden kunnen. Daarom lees ik in vs. 4 de verwachting van
een Davidischen ideaalheerscher en behoud het in den tekst —

-ocr page 159-

met Duhm en Feldmann (.Knecht Gottes, S. 170); al erken ik,
dat deze verwachting" in de eschatologische voorstellingen in
40-—55 alleen op deze plaats voorkomt en in 56—66 ontbreekt —
dit is geen voldoende grond , om een andere — gewrongen — ver-
klaring te zoeken. De eschatologische voorstellingen in 40—55
en 56—66 nemen in 55 : 4 de verwachting van een Davidischen
ideaalheerscher in zich op.

De verwachting van
55 : 5 a

is uit 56—66 bekend: 60 : 3.

55 : 6, 7 Zoekt Jahve, nu hij zich laat vinden

roept hem, nu hij nabij is!
De goddelooze verlate zijn weg,
en de zondaar zijn overleggingen,
en bekeere zich tot Jahve, opdat hij zich over hem

[ontferme,

en tot onzen god, want hij vergeeft veel.

vgl.

56 : i Zoo zegt jahve:

Bewaart recht en doet gerechtigheid!
Want nabij is mijn verlossing om te komen,
en mijn gerechtigheid om zich te ontdekken ;
5? : 15 Want zoo zegt de Hooge en Verhevene,

die woont in eeuwigheid en wiens naam Heilig is:
in de hoogte en als Heilige woon ik,
en bij den verbrijzelde en gebogene van geest,
om te doen leven den geest der gebogenen
en te doen leven het hart der verbrijzelden ;

57 : 20 a Maar de goddeloozen zijn als een woelige zee-,

57 : 21 Geen vrede , zegt mijn god, voor de goddeloozen;

-ocr page 160-

58 : i Roep luidkeels, houd niet in ,

a/j bazuin verhef uw stem !
En vertel mijn volk zijn overtreding,
en het huis Jakobs zijn zonden.

59 : i, 2 Zie, niet te kort is Jahve\'s hand om te verlossen ,

en niet te zwaar zijn oor om te hoor en;
maar uw schulden maakten scheiding tusschen u en

[ uw god,

en uw zonden deden het aangezicht verbergen
voor u, om niet te hoor en;
61:8 a Want ik, Jahve, heb het recht lief;

ik haat roof met verkeerdheid *) ;
65 : 4 Gij ontmoet hen, die gerechtigheid doen 1)

en aan uw wegen gedenken;
zie , gij toorndet — en wij zondigden —
over onze handelingen, en wij waren goddeloos 2).

55 : 12, 13.

Met verwijzing naar het begin van de voorgaande paragraaf
voor de exegese (blz. 46—48), vergelijk ik met de voorstelling,
hier gegeven:

41 : 19, 42 : 16, 43 : 19, 49 : 9, 10, 11 , 51 : 3 a, 58 : 8, 11 ,
65 : 10.

Resultaat van het in deze paragraaf ingestelde onderzoek is :
Bleek reeds vroeger, dat de „II Jes."-hypothese bij vele plaatsen
in Jes. 40—55 niet tot uitleggen, maar tot inleggen brengt, en

1 ) Lees i. p. v. ncyi w.

2 ") Lees vs. 4.,b ft: yciii iibyan.

-ocr page 161-

maakte de door haar toepassing noodzakelijk geworden schrapping
van verscheidene voorstellingen, die aan Jes. 56—66 herinneren,
haar bruikbaarheid aan bedenking onderhevig — het ingestelde
onderzoek naar de verhouding van de eschatologische voorstel-
lingen in Jes. 40—55 tot die van Jes. 56 —66 , voegt bij Jes. 56—66
de volgende perikopen:

41:8—16, 17—20, 42:1—4, 10-12, 13-16, 43:1—7,
16-20«, 44 :
1—5, 45 : 14—17, 18-25, 46 : 12, 13, 49 : 1-6,
7 — 13, 14—21 , 22—26 , 50 : 1—3, 4—9, 10, 11, 51 : 1—8, 9,
10, 11, 12—14 » 17 ~3 7 52 : i, 2, 7—9, 10, 52 : 13—53 \'• 12:
54: 1—3, 4—10, 11 —17, 55.

In een volgend Hoofdstuk vat ik de eschatologische voorstel-
lingen samen, die gegeven worden door déze stukken en Jes.
56 — 66, zooveel mogelijk het gelijke bijeenvoegend. Aan de hand
van het daar verkregen overzicht, onderzoek ik Jes. 1—35 ; ik
wijs op wat ik in mijn Inleiding betreffende deze Capita schreef,
en vestig er de aandacht op, dat Duhm en Marti sommige escha-
tologische voorstellingen in Jes. 40—66 illustreeren met plaatsen
uit Jes. i—35, een verklaringswijze, die in de door mij te volgen
richting wijst. Bij het doel, dat ik met het volgend Hoofdstuk
beoog, en na het in deze paragraaf ingestelde onderzoek,
spreekt het vanzelf, dat ik van de eschatologische voorstellingen
m kwestie niet een breede uiteenzetting, maar een schematische
samenvatting geef.

-ocr page 162-

HOOFDSTUK III.

De eschatologische voorstellingen in Jesaja 40 — 66.

i. De Theophanie.
a. Jahvës openbaring in de natuur.

Jahve doet het gewas van bergen en heuvelen verdorren,
maakt stroomen en vijvers droog 42 : 15, de visch en het gedierte
der zee sterft 50 : 2. De hemel verliest zijn glans 50 : 3, lost zich
op als rook 51 : 6, terwijl de aarde verslijt als een kleed en haar
bewoners als muggen sterven 51 : 6 ; de bergen beven, als Jahve
komt 63 : 19.

b. Jahvës openbaring buiten de natuur.

Als een held trekt Jahve uit, als een krijgsman verwekt hij
ijver — lang genoeg heeft hij zich stil gehouden, nu zal hij stenen
als een barende , hijgen, naar lucht snakken , ja , het uitschreeuwen,
en tegen zijn vijanden als held zich gedragen 42 : 13, 14. Hij
kleedt zich in de gerechtigheid, in de wraak en in den naijver,
en zet den helm der verlossing op \'t hoofd 59 : 17. Zijn komst
beteekent: het wereldgericht 63 : 1—6. Duisternis bedekt de aarde

-ocr page 163-

en donkerheid de volken, als de groote katastrophe daar is 60 : 2a.
Met vuur zal Jahve richten en met zijn zwaard alle vleesch
66 : 16.

2. Wee over Israels vijanden.

Israels vijanden zijn Jahve\'s vijanden, Jahve\'s openbaring brengt
hun den ondergang: omkomen en te schande worden zullen allen,
die tegen Jahve toornden 45 : 24$, d. z. die tegen Israël toornden
41 : 11. Israël zoekt hen — maar vindt hen niet, want Jahve heeft
hen uitgeroeid 41 : 12, 50 : 9. Hij strijdt tegen hen, die tegen
zijn volk strijden; de pijnigers van Israël zal hij hun eigen vleesch
doen eten en dronken maken van hun eigen bloed 49 : 260. Ja,
hij heeft zijn volk doen drinken uit den beker der bezwijming,
den kelk van zijn toorn, zoodat de vijanden als over Israels rug
liepen: nu worden de rollen omgekeerd, Jahve zal dien toorn-
beker nu de vijanden doen ledigen 51 : 23. Hoor, daar brengt
hij hun vergelding 66 : 6 in zijn gramschap 66 : 14<5/?!

Naast deze verwachting van Jahve\'s gericht over Israels vijanden ,
staat de voorstelling, dat Israël zelf zijn vijanden vernietigt 41 : 15,16.

3. Heil voor Israël.

De keerzijde van dit, den vijanden Israels onheil brengend,
°ptreden van Jahve is zijn verlossing van zijn volk.

Jahve\'s gerechtigheid en verlossing is nabij 46 : 130, 51 : 5««,
56 : i b. Verlossing wordt aan Zion, luister aan Israël gegeven
46 : 13&? dat daarom roemt in Jahve 45 : 25. Want al gebeurt ook
het bij de menschen haast onmogelijke, dat een vrouw haar
zuigeling vergeet en zich over den zoon van haar schoot niet
erbarmt, Jahve vergeet Zion niet: in zijn handpalmen heeft hij
Zljn stad gegraveerd en haar muren ziet hij steeds vóór zich

-ocr page 164-

49 : t5, i6. Haastig komt de bevrijding 51 : 14; over Jeruzalem
gaat Jahve\'s heerlijkheid op 60 : 1, 2Ö: hem mag geen rust worden
gelaten, totdat hij zijn stad tot lof op de aarde stelt 62 : 1, 6, 7.

Bij deze hooggespannen toekomstverwachting ontbreekt niet
de voorstelling, dat Israël om zijn zonden door het gericht heen
het heil verkrijgen moet 65 : 8, 59 : 1—3, 9 — 20.

a. Paradijs-motieven.

Op kale plaatsen opent Jahve stroomen en te midden van de
dalen bronnen: de woestijn wordt een vijver, het droge land
waterwellen. De doodschheid der natuur maakt voor vruchtbaar-
heid plaats: cederen en acacia\'s, mirten en olijfboomen komen
in de woestijn, cypressen, platanen en buksboomen in de steppe.
Door deze wonderbare verandering zal men Jahve leeren erkennen
41 : 17 — 19. Bergen en heuvelen en alle boomen deelen in
de vreugde; doornen en distelen worden vervangen door cypres
en mirt, Jahve, die \'t werkt, tot een naam en een onuitroeibaar
teeken 55 : 12, 13. Honger, dorst, noch zonnehitte kwellen,
Palestina\'s bergen vormen zich tot een weg 49:10, 11. Zions
Avoestijn is als Eden, haar steppe het paradijs gelijk 51:3, op-
geluisterd door de heerlijkheid van den Libanon 60 : 13. Een
ongekende ouderdom valt haar inwoners ten deel 65 : 20. Ook
de toestand van het dierenrijk harmonieert met deze heerlijkheid:
het lam weidt samen met zijn doodsvijand, den wolf, en vreedzaam
eet de leeuw stroo als het rund; als een slotaccoord klinkt het:
men doet geen kwaad noch verderft
op mijn ganschen heiligen berg, zegt Jahve.
65 : 25.

b. Verzameling van de Israelieten in de verstrooiing.

De over de aarde verspreide Israelieten komen in den heilsstaat
deelen 41 : 9a. Van Oost en West, van Noord en Zuid, van

-ocr page 165-

verre , van het einde der aarde, brengt Jahve zijn zonen en doch-
teren aan, die met zijn naam zijn genoemd, die tot zijn volk be-
hooren 43 : 5—7. Zie, daar komen zij! 49 : 12; zooals een bruid
zich met haar sieraden tooit, versiert Zion zich met haar kinderen
uit verre landen 49 : 18.

De heidenen brengen hen naar Jahve\'s land: hij geeft hun een
teeken, daar dragen zij in den schoot en op den schouder Israels
kinderen naar hun moederland 49 : 22, 60 : 4, 66 : 12; ook Tar-
sisschepen en andere vaartuigen stellen zich tot Jahve\'s beschikking,
om over de zee de Israelieten der diaspora thuis te brengen 60 : 9.

c. Wonderbare groei van Israël.

Met een verrassende vruchtbaarheid van het Israelietische volk
gaat dit heil gepaard 53 : 10; door Jahve\'s zegen g-roeit het welig,
als gras op een vochtige plaats, als wilgen aan het water 44 : 3, 4.
Zion, te eng geworden voor haar bewoners, slaat met verbazing
dien heerlijken groei gade 49 : 19—21, 66 : 7, 8, breekt naar
rechts en links uit 54 : 3, moet ruimte maken 54 : 2. De kleine
wordt een stam, de geringe een machtig volk 60 :
22a.

Zion verwondere zich hierover — voor haar god is \'t de na-
tuurlijkste zaak, 66 : 9:

Zal ik doen doorbreken en niet doen baren ?

zegt Jahve;
of ben ik \'t, die doe baren en toesluit?
zegt zm god.

d. Jeruzalem gebouwd.

Jahve heeft aan zijn stad een welgevallen 62 : 4; hij stelt haar
tot een eeuwige hoogte, tot een vreugde van geslacht tot ge-
slacht 60 : 15. Met fantastische kleuren wordt haar herbouw door

-ocr page 166-

Jahve geteekend: haar fundamenten legt hij in edelsteen , haar
grondvesten in saffieren, haar tinnen maakt hij als robijnen, haar
poorten tot karbonkelsteenen, haar ringmuur tot edelgesteenten
54 : ii , ia.

Bouwen de Israelieten zelve 61 : 4« de oude puinhoopen op,
ook de heidenen moeten voor dit werk hun diensten verleenen

60 : 10.

ë. Het land hersteld.

Niet alleen aan Zion toont Jahve zijn welbehagen; het land
doet hij opstaan, verwoeste erven beërven 49 : 8, verwoeste steden
bevolken 54 : 3, 58 : 12. Geheele steden, die in puin lagen, ver-
rijzen 61 : 4. Huizen worden gebouwd en bewoond, wijngaarden
geplant en geoogst 65 : 21. Geweldpleging, verwoesting- en ver-
nieling behooren tot het verleden 60 : 18, de Saron is tot weide
der schapen, het dal Akor tot leger der runderen 65 : 10. Jahve\'s
land verdient niet meer, eenzaam genoemd te worden 62 : 4.

_ƒ. Jeruzalem en Israël onaantastbaar.

Deze geluksstaat is niet van voorbijgaanden aard, maar van
blijvenden duur. Een eeuwig verbond sluit Jahve met zijn volk

61 : 8, dat daardoor eeuwige blijdschap wacht 61 : 7. Voor goed
bezitten de Israelieten hun land 60:21; geen vijand zal meer
hun koren eten of hun most drinken 62 : 8, zij genieten van de
vrucht van hun arbeid 62 : 9.

Jeruzalem krijgt den naam van de stad, die niet verlaten wordt

62 : 12. Geen wapen zal haar kunnen vermeesteren, geen tong
haar met succes belasteren 54 : 17
a. Een luisterrijke kroon en
een koninklijke hoofddoek is zij in de hand haars gods 62 : 3.

-ocr page 167-

g. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.

Bij het licht en den luister van Jahve verbleeken zon en maan
60 : 19. Hij schept een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, die
vóór hem stand houden 65 : 17, 66 : 22.

h. Jahve\'s volk onder Jahve\'s hoede.

In de hoede van zijn god is Israël wèl geborgen. Jahve grijpt
het bij de rechterhand 41 : 13 , sterkt en helpt en steunt 41 : 10,
48 : 17. Gaat het door vuur of water — hij helpt er doorheen
43:2; de blinden doet hij gaan op hun onbekende paden,
duisternis maakt hij vóór hen tot licht , oneffenheden tot vlakte
42 : 16. Voortdurend geleidt hij 58 : 11; vóórdat men roept, ant-
woordt hij reeds, terwijl men nog spreekt, hoort hij 65 : 24.

i. De regeering.

Terwijl 60 : 17 vaag zegt, dat Jahve tot overheid Vrede, tot
heerschers Gerechtigheid aanstelt, spreekt 55:4 van een Davi-
dischen ideaalheerscher, door Jahve , trouw aan zijn eens gedane
genadebelofte , gemaakt niet alleen tot getuige van zijn macht
voor de heidenen, maar ook tot vorst en bevelhebber der volkeren.

4. Israël en de volkeren in den heilstijd.

a. De volkeren optrekkend.

Natiën, die Israël niet kennen, en door Israël niet gekend,
komen toegesneld 55 : 5, naar de heerlijkheid, die Jahve over
zijn volk uitstortte 60 : 3 , door Jahve zeiven verzameld 66 : 18.
Met haar koningen zien zij het geluk van Israël 62 : 2, dat over
de schatten , die zij aandragen , van vreugde straalt 60 : 5, 6.

-ocr page 168-

b. De volkeren zich buigend voor Israël.

Jahve\'s verheerlijkte volk bekleedt onder de natiën een eere-
plaats 53 : i2. Egyptenaren, Kusieten en Sabeërs komen zich
voor Israël buigen 45 : 14; koningen en vorsten betuigen hun
eerbiedige hulde 49 : 7, 23; 52 : 15. Smadelijk worden de zonen
van zijn verachters en verdrukkers vernederd 60 : 14.

c. De volkeren Israël dienend.

Israël heerscht over de natiën 54 : 3, geniet haar rijkdom
61 : 6 en beroemt zich op haar heerlijke schatten 66 : 12. Haar
koningen zijn zijn wachters, haar vorstinnen zijn zoogsters 49 : 23 ,
60: 16. Zij moeten de muren van Jeruzalem opbouwen 60 : 10,
de schapen der Israelieten weiden, en diensten van landbouwers
en wijngaardeniers verrichten 61 : 5.

d. De volkeren Jahve belijdend.

Niet alleen zullen alle menschen weten, dat Jahve de losser
van zijn volk is 49 : 26, maar ook allen zullen hem als God
erkennen en belijden: hij heeft bij zichzelven gezworen, dat elke
knie voor hem zich buigen, elke tong bij hem zweren, en men
alleen in hem sterkte erkennen zal 45 : 23 , 24. Dit algemeen
Jahvisme wordt werkelijkheid: van Jahve gaat onderwijzing uit,
zijn recht tot licht der volken 51 : 4, heidenen erkennen zich
eigendom van Jahve 44 : 5, Egyptenaren , Kusieten en Sabeërs
betuigen, dat alleen bij Israël een god is, machtig tot verlossing
45 : 14. 15. Op Jahve\'s altaar branden de offerdieren der heidenen
60 : 7. Wie zich op aarde zegent of zweert, zegent zich met of
zweert bij den God der waarachtigheid, bij Jahve 65 : 16, voor
wien bij elke nieuwe maan en op eiken Sabbat alle menschen-
kinderen zich nederbuigen 66 : 23.

-ocr page 169-

Door middel van Israël wordt dit universeel Jahvistne op aarde
gevestigd. Zions heerlijkheid trekt de vroegere verdrukkers aan
60:3, en doet haar, de vroeger verachte, nu den naam dragen
van: de stad van Jahve, het Zion van den Heilige Israels. Alle
natiën zien in Israël het door Jahve gezegend geslacht
61 : 9.
Zóó is het \'t licht der volken 49 : 6, dien het Jahve\'s recht en
Wet mededeelt 42:1, 4, zoodat Jahve\'s verlossing van Israël uit
zich tot het einde der aarde verbreidt 49 : 6.

5. Wee over de goddeloozen.

Zij, die in plaats van Jahve andere goden dienen, zijn van
Israels geluk uitgesloten; als een woelige zee hebben zij geen
rust en geen vrede, zij worden weggevaagd door Jahve 57 : 3—13 ,
2o, 21. Wie Jahve verlieten en zijn heiligen berg vergaten,
Worden aan de slachting prijsgegeven: Gad en jYleni eerden zij,
Israels god lieten zij links liggen, niet luisterend naar zijn roep-
stem — zij hongeren, dorsten, worden te schande, schreeuwen
en huilen, en laten hun naam aan Jahve\'s dienstknechten tot
vloek na 65 : 11—15. Ook den deelnemers aan den mysteriën-
cultus wacht het verdiende loon 66 : 17. Buiten de heerlijke stad
liggen de lijken van wie van Jahve afvielen, tot een afgrijzen
voor alle vleesch, dat den eenigen God dient en zich in dien
aanblik verlustigt 66 : 23, 24.

-ocr page 170-

HOOFDSTUK IV.

Jesaja 1—35."

Een woord vooraf.

Na de uiteenzetting van mijn standpunt betreffende Jes. 1—35,
die ik in de Inleiding gaf, en wat ik daar stelde over de door
mij gevolg\'de methode, moet ik hier laten voorafgaan het plan,
dat bij de toepassing dier methode leiden zal.

Een vóórarbeid als bij Jes. 56—66 — noodzakelijk naast Duhm\'s
tijdsbepaling, die mij onbewezen scheen, en zijn verklaring- van
verschillende perikopen, door den tekst niet geboden —, en bij
Jes. 40—55 — vereischt door de „II Jes."-hypothese, die den
exegeet bij vele voorstellingen niet uit-, maar inleggen doet, en
door de imitatie-hypothese, die alleen op vooropgezette tijdsbe-
paling berust —, is niet noodig bij de eerste 35 Capita van het
boek Jesaja. Deze heeft het historisch-kritisch onderzoek doen
zien als een samenvoeging van grootere en kleinere, los naast
elkander staande, stukjes uit verschillenden tijd. Het terrein
ligt hier gereed.

Tweeërlei weg kan ingeslagen worden:

i°. de eschatologische voorstellingen onderzoeken in de volg-
orde, die de Capita bieden, en ze vergelijken met het overeen-

-ocr page 171-

komende punt of de overeenkomende punten van de eschatologische
voorstellingen in Jes. 40-66, zooals ik deze in het voorafgaande
Hoofdstuk III groepeerde;

2°. de eschatologische voorstellingen niet naar de volgorde
van den tekst onderzoeken, maar zich laten leiden door de
groepeering, in Hoofdstuk III gegeven.

De tweede weg is de aangewezene, omdat met deze manier
van onderzoek, onnoodige en storende herhaling voorkomen wordt
en gelijke voorstellingen uit Cap. 1—35, onder één hoofd gebracht,
gemakkelijker met elkander vergeleken en door deze vergelijking
opgehelderd kunnen worden, dan wanneer zij door de behandeling-
van andere voorstellingen g-escheiden moeten worden.

Ik ga dus over tot de behandeling der eschatologische voorstel-
lingen in Jes. 1-—35 aan de hand van het uit Jes. 40—66 ver-
kregen resultaat, zooals ik \'t in mijn derde Hoofdstuk samenvatte.
Een uiteenzetting met het standpunt der onderzoekers van den
laatsten tijd moet afzonderlijk telkens bij de te bespreken voorstel-
lingen gegeven worden, voor zoover zij door de exegese vereischt
Wordt; terwijl ik, na bespreking of vermelding van de plaatsen,
die voor combineering met de eschatologische voorstellingen in Jes.
40 — 66 in aanmerking komen, in een tweede paragraaf aanstip,
Welk resultaat het onderzoek heeft voor de kwestie „Jesajaansch"
of „niet-Jesajaansch" bij de bekende, betwiste perikopen, waar ik
dan wijzen moet op de zich voordoende controversen.

-ocr page 172-

§ i. Onderzoek van Jesaja 1—35 aan de hand van de
eschatologische voorstellingen in Jesaja 40—66.

i. De Theophanie.
a. Jahvës openbaring in de natuur.

2 : 12—14

Want een dag heeft Jahve der heirscharen
tegen al wat hoog is en zich verheffend,
en tegen al wat verheven is en verhoogd \'),
en tegen alle cederen van den Libanon,
en tegen alle eiken van Basan,
en tegen alle hooge bergen,
en tegen alle verheven heuvelen.
Bij de verklaring, die Staerk , Ass. Weltr., S. 57, van deze
voorstelling geeft: Unter dem alten mythologischen Bilde vom
,,Tage Jahwes", der die Erde in ihren Grundfesten erschüttert,
schildert der Prophet hier die über die kulturselige Welt herein-
brechende Katastrophe", rijst de vraag, wat de boomen, de
bergen, de heuvelen, met de cultuur te maken hebben. Immers,
dat deze slechts als beelden gebruikt zijn, van de (luxueuse)
beschaving, is niet vol te houden tegenover 2:15, 16, waar
torens, muren, schepen, niet symbolen, maar werkelijke pro-
ducten der cultuur, genoemd worden.

Dit bezwaar tegen de symbolische verklaring van Staerk doet
zich evenzeer gevoelen bij de exegese, die
Gressmann, Esch.,
S. 14, voorstaat: het stukje zou zich — niet tegen de cultuur,
maar — tegen de afgoden keeren, de mythische teekening van
den dag van Jahve zou dienen ter illustratie, „um an ihr die

\') Lees röJi i. p. v. Vstfi.

-ocr page 173-

W ertlosigkeit des Götzendienstes darzulegen". Maar daar komt
een ander bezwaar bij, waarom
Gressmann\'s verklaring afgewezen
moet worden: gesteld, dat vaststond, dat vs. 12 —17 mocht ver-
klaard worden naar wat onmiddellijk voorafgaat, vs. 7 vv., in
die voorafgaande verzen is niet alleen sprake van afgoden, maar
evenzeer van zilver, goud, schatten, paarden, wagens (vs. 7),

Wil men deze symbolische verklaring verdedigen : de adjectiva
m vs. 12 zien op menschelijken trots of eigenwaan, die dan door
vs. 13 ? 14 in beelden wordt toegelicht, hiertegen kan gelden,
dat de adjectiva in vs. 12 wel een ethische beteekenis (— fier,
trotsch, overmoedig) kunnen hebben, maar dat zij deze beteekenis
niet noodzakelijk hebben moeten. CP en itftiM komen vs. 14,
!"Oj komt vs. r 5 in physischen zin voor. En dat zij naar vs. x 1
moeten verklaard worden , kan gesteld, maar niet bewezen worden.

10 : 33 > 34

Zie, de Heer, Jahve der heir schar en,

houwt af de kroon door een schrik;

en de hoogopgaanden worden omgehouwen,

en de hoog en worden vernederd;

en hij slaat het struikgewas van het woud neer,

en de Libanon valt door een Heerlijke *);

Dillm.-Kitt. ziet in dit stukje het vervolg op, de ontknooping
van wat de voorafgaande verzen bevatten: „Aber bis hieher und
nicht weiter", waartegen
Staerk, Ass. Weltr., S. 214, opkomt,
°nidat alle overgang van de voorafgaande verzen —• die een
„Drohrede" bevatten — naar déze ontbreekt Evenwel, ook
Staerk
staat de overdrachtelijke verklaring — Jahve vernedert Assur —
voor, zij het niet zoo positief als
Dillm.-Kitt. (hij spreekt, Ass.

\') De conjecturen jnaa (Duhm) , rvix: (Cheyne) zijn onnoodig, ynrs moet geschrapt worden.

-ocr page 174-

Weltr, S. 90, van het fragment 10 : 33 f., „das man vielleicht
auf das Gericht über Assur deuten darf\'). Met
Gressmann , Esch.,
S. 54, meen ik, dat deze verklaring met Assyrië niet door het
stukje zelf geboden wordt; maar ik kan niet met dezen geleerde
meegaan, als hij toch een overdrachtelijke verklaring („Dasz der
Prophet die Bilder nicht wörtlich gemeint hat, ist wohl mit Recht
anzunehmen . . . Immerhin liegt es am nächsten, diesen geogra-
phischen Namen Palästinas auch palästinische Personen oder
Verhältnisse unterzuschieben") voor de aangewezene houdt. Ver-
gelijkt men de verzen met 42 : ig , dan is de voor de hand liggende
verklaring deze: de openbaring van Jahve in de natuur, 42 : 15
in \'t algemeen gezien in verdorring van het gewas der bergen,
wordt 10: 33, 34 in de verwoesting van de Palestijnsche wouden,
de cederen van den Libanon, gelocaliseerd.

Deze eschatologische verklaring moet ook toegepast worden op

32 : 19a :

En in vernedering zal het woud vernederd worden, (lees i. p. v.
"mi : TVl),

— T — T :

wat dan niet meer „vollends sonderbar und unbegreiflich"
(Duhm) is; en op

34:4au:

En alle hetiveleit vloeien we?.

o \'

(lees i. p. v. awn sos : jtijd:i).

7 = 23—25

En dan, te dien dage
zal iedere plaats,
waar zijn

duizend wijnstokken voor duizend sikkelen,

-ocr page 175-

voor doornen en distelen zal zij zijn;
met pijlen en boog zal men daarheen komen,
want doornen en distelen zal zijn het gansche land.
En alle bergen,

die met het snoeimes gesnoeid werden,
men zal daarheen niet komen
uit vrees voor dooriien en distelen;
en V zal zijn tot weideplaats van het rund,,
en tot vertrapping van het kleinvee.
Wijngaard en wat op de bergen gekweekt wordt verdwijnt
Voor onkruid — vgl. 42 : 15; 10 : 33, 34; 32 : 19
a-, 34 : 4au.

24 : 7a

De most klaagt,
de wijnstok verwelkt;

vgl. 7 : 23 , en

32 : 9—13«

Zorgelooze vrouwen \'),

hoort mijn stem!

Onbezorgde dochter en,

luistert naar mijn woord!

Een tijd na een jaar

zult gij beven, onbezorgden;

want uit is het met den wijnoogst,

inzameling komt niet.

Schrikt 2), 2orgeloozen !

\') Schrap ruap.
2) nvm.

-ocr page 176-

Beeft, onbezorgden!

Ontkleedt en ontbloot u \'),

slaat 2) of de borsten,

om de liefelijke velden,

om den vruchtdragenden wijnstok,

om den grond van mijn volk,

die in stekelplanten en doornen opgaat!

Duhm zoekt achter deze woorden meer, dan er achter schuilt:
met handhaving van den Jesajaanschen oorsprong („es ist so gut
jesajanisch, wie nur irgend ein Stück im ganzen Buch" — tegenover
Marti, die de perikoop om haar vaagheid, vergeleken met
3 : 16—4: i, aan Jesaja ontzegt), verklaart hij, dat de profeet niet
zegt, welke katastrophe eigenlijk dreigt, „wird aber wohl an
Feindeseinfall denken".
Gressmann, Esch., S. 208, volgt deze
verklaring, als hij van deze perikoop en van 7 : 23—25 zegt:
„Diese Schilderungen sind verständlich aus dem Glauben der
Propheten an die Vernichtung Israels durch die Invasion eines
fremden Feindes". Ik kan niet inzien, waarom een verwoesting
door een vijand dit stukje en 7 : 23-—25 moet helpen verklaren.
Deze plaatsen, evenals 10 : 33, 34; 24 : 7«; 32 : 19a, verwachten
Jahve\'s openbaring in de natuur door verdorring en verwoesting.

Ik wijs verder op
24 : ia

Zie, Jahve ontvolkt de aarde en verwoest haar;

24 : 3a

Ontvolkt wordt de aarde en gefhtnderd;

Schrap o\'ïVrr^y mum.

-) nïbd

-ocr page 177-

13:9ab u

Zie, Jahvekomt, verschrikkelijk,

/«!<?ƒ woede en toornbrand,

om de aarde tot woestenij te maken ;

24 : 4«

De aarde klaagt, verkwijnt,
dfe wereld verwelkt, verkwijnt;

33 : 9

aarde klaagt 2), verwelkt,
beschaamd is de Libanon en verdord;
de Sar011 is als een woestijn,
en kaal zijn Basan en de Karmel-,
de Libanon — 2 : 13, 10 : 34; Basan — 2 : 13.

24 : 19, 20a

Ja, de aarde breekt 3),
ja, de aarde wankelt,
ja, de aarde waggelt,

ja, de aarde schommelt als een beschonkene,
en beweegt zich als een hangmat;
vgl. 51:6 de aarde verslijt als een kleed.

24 : 6

Daarom verteert vloek de aarde,
en zijn schuldig, die op haar wonen;
daarom branden de bewoners der aarde,
en blijven weinig sterfelijken over;

\') Schrap □".

*) nS3ï(
S>

-ocr page 178-

vgl. 51 : 6 de bewoners der aarde sterven als muggen;
welke voorstelling ook geeft:

13 : 12

Ik zal de sterfelijken kostbaarder maken dan fijn goud,
en de menschen dan het goud van Ofir.

24 : 23

Dan bloost de maan
en schaamt zich de zon\',

13 : 10

Want de sterren des hemels en zijn Orions
doen hun licht niet schijnen;
verduisterd is de zon bij haar opgang
en de maan glanst niet 1) ;
34 : 4 a p b

En als een boek wordt de hemel opgerold,
en al zijn heir verwelkt,

zooals verwelkt afvalt \'t loof van den wijnstok,
en de verwelkte bladeren van den vijgeboom.
Vergelijk met deze plaatsen:
50 : 3 Jahve kleedt den hemel in het zwart,
51:6 de hemel lost zich op als rook,
maar vooral:

60 : 19« De zon zal u niet meer tot licht zijn 2),

noch tot schijnsel de maan voor u lichten-,
ook om de eigenaardige overeenkomst, dat èn 24 : 23 èn 60 : 19
op deze voorstelling volgt: de luister van Jahve ten aanschouwen
van zijn volk; vgl.

\') Schrap nix.
*) Schrap ntjr.

-ocr page 179-

Want Jahve der heirscharen heerseht op den berg Zion,
en te Jeruzalem en vóór zijn oudsten is heerlijkheid;

Maar Jahve zal u zijn tot een eeuwig licht,
en uw god tol uw luister.

b. Jahve\'s openbaring buiten de natuur.
Jahve\'s komst brengt het wereldgericht:

34 i—3

Nadert, natiën, om te hoor en ,

en volkeren , let op !

De aarde hoore en haar volheid,

de wereld en al haar spruiten!

Want toorn heeft jahve tegen alle natiën,

en grimmigheid tegen al haar heir;

met den ban heeft hij ze getroffen \'),

ze overgegeven ter slachting. •

En htm doorboorden worden weggeworpen,
en hun lijken, de stank ervan stijgt op,
en de bergen smelten van hun bloed.
Een korte samenvatting hiervan geeft 63 : ba, en 63 : 6b her-
innert aan 34 : 3$. Men vergelijke b.v.

34 : 2 sysp, nftn — 63 : 3 n^n, 42 : 13 nNJp, 59 : 17

fiNJp, apj; 66: 15 n^nn ywrb;
34:2 rDtob — 66 : 16 mn^.

24 : 13

24:23b

met
60 :
ïgb

Want zóó zal het zijn
in het midden der aarde,

) Misschien aldus te lezen: aa\'-inn mnn.

-ocr page 180-

onder de volken,

als het afslaan van de olijven,

als de nalezing,

wanneer de oogst gedaan is.

Wat hiermede bedoeld wordt, is door 63 : i —6, 34 : 1—3
duidelijk! de slachting, die Jahve onder de natiën aanricht,
wordt onder het beeld van den oogst voorgesteld.

Zoo is ook te begrijpen:

33 : 3

Voor het geluid van het gedruisch vluchten volken,
voor uw verheffing verstrooien zich natiën,
in welk vers pftn wordt geïllustreerd door 66 : 6, waar uit het
„gedruisch uit de stad" de eschatologische verbeelding concludeert,
dat Jahve gericht brengt over de vijanden.

33 : 10

Nu zal ik opstaan, zegt Jahve,
nu mij oprichten, nu mij opheffen !
d. i. Jahve\'s tijd is aangebroken; hiermede komt overeen de
voorstelling van 42 : 14: Jahve heeft zich langen tijd ingehouden,
nu zal hij in actie komen.

33 : 12

En volken worden verbrand tot kalk,
afgesneden stekelplanten, die in het vuur verbranden;
vgl. 66 : 16 Jahve richt met vuur alle vleesch.

10 : 23

Want vernietiging en een besluit
voltrekt de Heer, Jahve der heïrscharen,
in het midden der gansche aarde;

-ocr page 181-

hier is sprake van het verdelgend optreden van Jahve van 24: 13,
33 : 12, 34 : 1—3, 66 : 16; 33 : 3 stelt de volken voor als daarvoor
angstig vluchtende. Men vergelijke

10 : 23 pNH-^D — 24 : 13 p>SH nipn.

Aan 10 : 23 sluit zich aan de voorstelling van

14 : 26, 27

Dit is het besluit, dat besloten is
over de gansche aarde;
en dit is de hand, die uitgestrekt is
tegen alle natiën.

Want Jahve der heirscharen heeft besloten —
en wie zal het verbreken ?
En zijn hand is uitgestrekt —
en wie zal haar doen keer en P
Men vergelijke:

14:26 TOn — 10:23 rranru;

14 : 26 pKST^"1?? — 10 : 23 pNH mpD;
14 : 26 □»ïJïr5» - 33 ■• 33 : 3 D»»?,

24: 13 D\'^n -pro, 34:1, 2, dw\'w, DNSu-ba,

66 : 16 -Itto-\'w, 63 : 6
18 : 3—6
a

Alle bewoners der wereld en inwoners der aarde,
als de banier *) wordt geheven, zult gij zien,
en als de bazuin wordt gestoken, zult gij hoor en !
Want zoo heeft Jahve gezegd tot mij:
Ik wil rustig 2) schouwen in mijn plaats,

\') Schrap o\'in.
■) Lees napï>x.

-ocr page 182-

als de stralende gloed op den middag,

de dauwwolk bij den oogstgloed.
Want vóór den oogst, als V bloesem gedaan is,

<?/z rijpende druif het vruchtbeginsel is,
dan snijdt hij de ranken af met snoeimessen,
en de loten kapt hij weg ;
zij worden samen achtergelaten
voor de roofvogels der bergen
en voor het gedierte der aarde.
Vgl. 18 : 30 — 34 : i;

18:4 Jahve wacht met \'t gericht — 42 : 14 hij schouwt in
zijn plaats, d. i. vanuit zijn plaats, 26 : 21 Jahve trekt uit
zijn plaats;

18:5 Jahve kent zijn tijd — 42 : 14 hij heeft zich nu lang
genoeg stil gehouden, 63 : 4 hij zon op wraak en de tijd voor
de verlossing was daar;

18 : het beeld van \'t snoeien — 24 : 13 „als het afslaan van
de olijven";

18 : 6a—34 : 30 (herinnert ook aan 66 : 24).

30 : 27, 28, 30

Zie, \') Jahve komt van verre;

brandend is zijn toorn en zwaar de verheffing;

zijn lippen zijn vol gram,

en zijn tong is als een verterend vuur,

en zijn adem als een overstroomende beek,

die tot den hals reikt,

om de natiën ie schudden in de zeef van vernietiging,
en als een misleidende toom op de kaken der volken.

Schrap dv.

-ocr page 183-

En Jahve doet zijn majesteitelijke stem hooren,
en het neerdalen van zijn arm doet hij zien,
met grimmig en toorn en verterende vuurvlam,
plasregen en slagbui en hagelsteenen.
Vgl.

30 : 27 DJ?Ï — 34 : 2, 42 : 13, 59 : 17, 63 : 3, 66 : 15 ;
HiWÜ ID^l wordt verklaard door 33 : 10 «^J« PIDJ?;
rhm mi — 33 : 12, 66 : 16.

30 : 28 Jahve\'s adem Is als een overstróomende beek, die tot
den hals reikt, d. i. Jahve\'s gericht is niet te ontloopen,
vgl.
14 : 27 wie kan Jahve\'s besluit keeren?
30 : 30 Jahve doet zijn majesteitelijke stem hooren — 42 : 13^, 14.

28:21, 22b

Want als op Har-Perazim zal jahve opstaan,
als in het dal bij Gibeon beven;
om te maken zijn werk ■— vreemd is zijn werk;
om te doen zijn daad — wonderlijk is zijn daad.
. . . Want van vernietiging en een besluit heb ik gehoord
van *) jahve der heirscharen over de gansche aarde.
Het lijkt mij willekeurig, de drie laatste woorden van vs. 22
te schrappen, zooals b.v. Duhm doet; met Staerk,
•dss. Weltr., S. 73, reken ik ze als behoorend bij het vers zelf,
m. a. w. ik zie hier Jahve\'s vernietigende komst voor de aarde,
de volkeren, aangekondigd.

Vgl. 28 : 21 Dlp> — 33 : 10 OlpN;
28 : 22b—10 : 23, 14 : 26, 24 : 13.

Schildering van het wereldgericht geeft ook het eerste deel
Van 13, 14, dat door Marti , naar aanleiding van verzen in het

\') Schrap \'nu.

-ocr page 184-

tweede deel niet verklaard wordt van Jahve\'s gericht over de
wereld, maar van zijn oordeel over Babel (vgl. 13 : 17, 19, 14:3 vv.),
een exegese, die niet gegeven kan worden, zonder dat men
den tekst in deze richting besnoeit. Ik verklaar als betrekking
hebbend op \'t wereldgericht:

13 : 2—14 (of 15, zie beneden bij dit vers),
en ontleen voor mijn exegese reeds aan
13:4 steun :

Hoor, gedruisch op de bergen,

als van een groot volk!

Hoor, gedruisch van koninkrijken \'),

van verzamelde natiën!

Jahve der heirscharen monstert

het krijgsheir.

— 14 : 26, 24 : 13, 30 : 28, 33 : 3, 12, 34 : 1, 2,

63 : i vv.

In het volgend vers ontmoet de door Marti gegeven verklaring
moeilijkheid:
13 : 5

Daar komen uit een ver land,
van het einde des hemels,
Jahve en de werktuigen van zijn gramschap,
om te verderven de gansche aarde.
Marti zegt hierbij: „Das Gericht bringt Verheerung der ganzen
Erde, die man gevvönlich auf den babylonischen Besitz limitiert,
welcher sicher gemeint ist. Vielleicht ist hinzugefügt, weil

t

an das Weltgericht gedacht wurde . . ." Deze beperking is wille-
keurig; vgl.

pms pa» — 30:27 pm»ö *o mn»;

\') rriafosn

-ocr page 185-

H^pft — 18 : 4 UTDDS;
hïrh — IO : 23, 14 : 26, 18:5,
6a, 24 : 13, 28 : 22b, 34 : 3,
63 ; i vv.

Bij de werktuiger van Jahve\'s gramschap denk ik niet zooals
Marti aan de Elamieten, maar aan 30 : 30, waar Jahve komt
met verterende vuurvlam, plasregen, slagbui en hagelsteenen.

13 : 6

Jammert, want nabij is de dag van Jahve7
als verwoesting komt hij van den Machtige,
komt ook in Joël (1 : 15) voor, en is dus misschien in Jes. 13
naar Joël ingevoegd ; aan dit vers mag daarom geen argument
voor mijn exegese worden ontleend. Maar zeker kan ik mij
beroepen op
13 : 7

Daarom zullen alle handen slap zijn,
en alle menschenharten versmelten,
Waar ik naar het recht van Marti\'s tekstverandering vraag: ,,das
ïi\'UX, das nur passte, wenn es sich ursprünglich schon um das
allgemeine Weltgericht handelte, ist zu tilgen". Ik vergelijk met
toUN b.v. 24 : 6, 51 : 7. In

13 : 9a

Zie, 1) Jahve komt, verschrikkelijk,
met woede en loornbrand,
behoort CV waarschijnlijk oorspronkelijk niet in den tekst —
maar uit de schrapping van QV volgt niet, dat dan het vers niet
°P het wereldgericht betrekking heeft.

13 : 11

En ik zal op de wereld haar boosheid verhalen,
en op de goddeloozen hun schuld,

r) Schrap ar.

-ocr page 186-

en een eind maken aan den trots der overmoedigen,
en den hoogmoed der geweldenaars vernederen,
doet toepassing op het „Endgericht" aan de hand: vgl. 24 : 5, 6,
26 : 10.

Wat

13:15 betreft:

Al wie gevonden wordt, wordt doorboord,
en al wie zich bergt, valt door het zwaard,

het is mogelijk, dat dit vers duidt op een door menschen aan-
gerichte slachting (in Babel); maar deze verklaring is niet nood-
zakelijk; ook kan bedoeld zijn de slachting, door Jahve aan te
richten, vgl. 34:2 fOtO1?, 34^3 QH» Dan wordt met het

zwaard Jahve\'s zwaard bedoeld, en kan men vergelijken de
wapenrusting-, die Jahve 59 : 17 aantrekt. Maar het is ook niet
onmogelijk, dat een later toevoegsel is, en het vers

luiden moet:

Al wie gevonden wordt, wordt doorboord,
en al wie zich bergt, valt,
waardoor beter parallelisme en metrum verkregen wordt.

Zegt 13 : 15 : niemand kan aan het gericht van Jahve ontkomen,
dan komt hiermede overeen

24 : 18«

En dan, wie ontkomt aan \') den schrik,
valt in de groeve,
en wie opklimt uit 2) de groeve,
wordt gevangen in den strik.

Met de theophanie dreigt ook

1 Schrap Vip.

2 ) Schrap -jin.

-ocr page 187-

.24 : 17

Schrik en groeve en strik
over u, bewoner der aarde!

Den treurigen toestand, die haar gevolg is, teekent
24 : 8 — 12

De vreugde der pauken houdt oft;
het gedruiscli der uitgelatenen rust,
de vreugde van de citer houdt op.
Bij het lied drinkt men geen wijn,
bitter is de sterke drank voor wie hem drinken.
Verbroken is de leege stad,
gesloten de toegang tot elk huis.
Geroep om den wijn in de straten!
Weggeschemerd is alle blijdschap,
verdwenen de vreugde der aarde.
Overgebleven is in de stad verwoesting,
en stukgeslagen is de poort.
Evenals in de voorafgaande verzen 63, 7 , zie ik hier niet teeke-
ning van een tegenwoordigen (
Duhm, Marti) , maar van een toekom-
stigen toestand. Zoo is de overgang van vs. 8—12 naar vs.
13
Want zóó zal het zijn
in het midden der aarde,
onder de volken,
als het afslaan van de olijven,
als de nalezing,
wanneer de oogst gedaan is,
beter dan bij de verklaring, die Duhm voorstaat: „Das selbst-
erlebte und noch gegenwärtige Leid hatte den Vf. in v.
7 —12
fortgerissen, jetzt erhebt er sich wieder zur Prophetie, zur Deutung
der Zeichen der Zeit, die auf das bevorstehende Gericht hinweisen".

-ocr page 188-

Staat de verklaring van Duhm bij vs. 812 niet te zeer onder
den invloed van zijn tijdsbepaling?

Evenals 24 : 8—12 verklaar ik
32 : 14

Want het paleis is verlaten,
het gewoel der stad weg -\'),
zij is ter afweiding 1),
een puinhoop voor eeuwig ,
de lust der wilde ezels,
de weideplaats der kudden;

en

2 : 15, 16,

waar Jahve\'s dag den ondergang brengt van alle hooge torens,
alle steile muren, alle Tarsisvaarders, alle keur van schepen2).

Het doel van de openbaring van Jahve geeft
5 : 15. 16

Dan buigt zich de mensch ,

en vernederd wordt de man,

en de oog en der trots chen zoor den vernederd;

maar verhoogd wordt Jahve

der heirscharen door V gericht,

en de heilige God

toont zich heilig door gerechtigheid.

2. Wee over Israels vijanden.

9:3,4

Want het juk van zijn last,
en den draagstok van zijn schouder,

1 ) Lees un1? nrvn i. p. v. ijn n\'n.

2 ) Lees nil\'bd i. p. v. nv;u>.

-ocr page 189-

den stok van wie hem drijft,
verbreekt gij als op den Midiansdag.
Want elke schoen, die treedt in \'t strijdgewoel,
en mantel, die bevlekt *) is door bloed,
die zal zijn ter verbranding,
spijze voor \'t vuur.
Men vergelijke voor den historischen achtergrond van deze
verwachting (Israël verdrukt), den historischen achtergrond van
Cap. 56—
66 , in het begin van Hoofdst. I, § 2 weergegeven.
9 : 4 belooft de vernietiging van de vijanden door Jahve,

vgl-

45 : 24Ö, 41 : 11, vooral 41 : 12

Gij zult hen zoeken en niet vinden,
die met u twisten;
zij zullen worden als niet en niets,
die met u krijgen.
Met de verbranding van schoen en mantel der vijandige krijgs-
lieden vgl.

50 : 11, en 66 : 15, 16

Want zie, Jahve komt in vuur,
en als een wervelwind zijn zijn wagenen,
om in grimmigheid zijn toom te brengen,
en zijn schelden in vuurvlammen;
want met vuur zal Jahve richten
en met zijn zwaard alle vleesch.

29 : 20

Want weg is de geweldenaar en 7 is uit met den spotter,
en vernietigd zijn allen, die loeren op onrecht;

Lees n^jo.

-ocr page 190-

vgl.

fny — 13 : II naast J?tJP| en T\\ , 25 : 5 naast "U (in plaats van
QHT moet hier gelezen worden DHï); nSo — 10: 25, 24: 13,
32 : 10.

16 : 46

Wanneer weg is de verdrukker \'),

het uit is met de verwoesting ,

weg zijn de verlreders 1) uit het land,

vgl. 60 : 18a

Geweld zal niet meer gehoord worden in uw land,
verwoesting en vernieling of uw gebied;
51 : 13 b Waar is nu de toorn van den verdrtikker?
54 : 14b Ver zult gij zijn 2) van verdrukking, want gij

[zult niet vreezen,

en van verwoesting, want zij zal tot u niet naderen.

Ook in i—35 staat naast de verwachting, dat Jahve Israels
vijanden ten onder brengt, de voorstelling, dat Israël zélf zijn
vijanden vernietigt:
33 : i

Wee. vernietiger , zelf niet vernietigd,
en roover, dien men niet beroofd heeft!
Als gij klaar zijt met vernietigen, zult gij vernietigd worden,
als gij gereed zijt 4) met rooven, zal men u berooven;
vgl.

41 : 15 , 16« Zie, ik maak u tot een dorschslede 5), nieuw,

1 ) D\'DüS

2 r>) Schrap pin.

-ocr page 191-

met vele punten ,

gij zult bergen dorschen en fijnstampen ,
en heuvelen als kaf maken;
gij strooit ze -weg en de wind neemt ze op,
en de stormvlaag verstrooit ze.

Rij 33 : ia vgl.

24 : 16b Roovers rooven

en roovend rooven roovers.

3. Heil voor Israël.

9:1,2

Het volk, dat in duisternis wandelt,
ziet een groot licht;

de bewoners van een doodsschaduwland,

een licht straalt over hen.

Gij vermeerdert de vreugde \' ),

maakt de blijdschap groot,

zij verblijden zich vóór u,

zooals men zich verblijdt in den oogst,

zooals men zich verheugt

bij het deelen van buit.

Bij

9 : i wijs ik op 59 : 9 -jWnjm, "jbrU mSsfrO; op

59 : 10 Wij tasten als blinden naar den wand,

ja, als wie geen oogen hebben, tasten wij;
wij struikelen op den middag als ware het schemering,
wij zijn \'-) in hel duister als dooden;
— vgi. 9 : i msSï p&c.

) ^\'sn i. p. v. ió \'ijn.
) Voeg in u"n.

-ocr page 192-

Het heil, dat Jahve Israël brengt, wordt 9 : 1 voorgesteld onder
het beeld van licht, vgl.

60:1 -piN frO, 58:8 -plK inti\'D TN; 49:9 Jahve

zegt tot wie in duisternis zijn "ItïW1?): „komt voor den

dag"; 42 : 16.

In den heilstijd verblijdt zich Israël, vgl.

41:16$, 45:25, 51:3, 52:8a, 55:12, 60:50, 61:7èp,
65 : 13$, 18, 19$, 66 : 10, 140.

De vergelijking bh® DpbrD Ï7W TitfiO geeft blijk van denzelfden
wraak- en strijdlustigen geest, als spreekt uit de eschatologische
verwachtingen van 40—66.

4:2>3

Te dien dage

zal Jahve\'s spruite zijn

tot sierlijkheid en heerlijkheid,

en de vrucht des lands

lot trots en luister

voor de ontkomenen van Israël.

En dan, wie overbleef in Zion

en achterbleef in Jeruzalem ,

heilig zal hij genoemd worden,

elk die opgeschreven is ten leven in Jeruzalem.

Bij 4 : 2 vergelijk ik:

45 : 25 Israël roemt in Jahve, en 60 : 50;

46 : 13 Jahve geeft aan Israël zijn luister (52 : 1), en

60 : 13 zal Jeruzalem tot luister zijn.

Het bfcOttf\' ntD\'SsS en vs. 3 veronderstelt Jahve\'s gericht over
Israël, wat correspondeert met 65 : 8. De tweede helft van vs.
3 te schrappen (zooals
Stade, Marti doen), acht ik met Duhm
niet vereischt.

-ocr page 193-

Men kan bij wijzen op:

55 : 3 hoort, opdat uw ziel leve,

57 : 18, 58 : 8 het heil onder het beeld van genezing voorgesteld;
en als tegenstelling vergelijken

66 : 24 wie van Jahve afvielen, liggen als lijken neer.
De toevoeging D/tSHTD past bij de plaats, die Zion-Jeruzalem
in de eschatologische voorstellingen van 40—66 inneemt:
62 : i vv. Jeruzalems volk bezit eeuwig het land,

65 : 19 staat Jeruzalem parallel met Jahve\'s volk,

66 : 12 alle heerlijke beloften loopen uit op Jeruzalem.

Bij ib "IJDfcO t£mp herinner ik aan 61 : 6, waar de Israelieten
priesters van Jahve heeten, en vooral aan 62 : 12, waar Israël
genoemd wordt: het heilige volk, t£Hpn DJ?.

4 : 4 Als de Heer heeft afgezvasschen

de vuilheid der dochter en Zions,
en de bloedschulden van Jeruzalem
wegspoelt uit haar midden
door den geest des gerichts
en den geest des ver delg ens,
komt overeen met

59 : 20 En voor Zion komt een losser,

en hij zal de overtreding wegdoen uit Jakob.

Bij deze voorstelling: heil voor Israël door het gericht heen,
sluit zich aan
10 : 20—22

En dan, te dien dage

zal niet meer de rest van Israël

en de ontkomenen van het huis van jakob

steunen op wie hen sloeg,

-ocr page 194-

maar steunen op Jahve,

den Heilige Israels, in trouwe.

Een rest zal zich bekeer en,

de rest van Jakob,

tot den godheid.

Want al is

uw volk, Israël,

als het zand der zee,

een rest daaronder zal zich bekeeren ;

verdelging is besloten,

orvervloeiend van gerechtigheid.

Vgl.

nirrby — 50: 10 vnS^n

— 54 : 5, 55 : 5, 60 : 9;

ipj?1* "INtï? — 65 : 9 „ik zal uit Jakob een zaad doen uitgaan".

17 : 4—6

En dan, te dien dage

zal nederig zijn Jakobs heerlijkheid

en het, vet van zijn vleesch mager worden.

En het zal zijn, zooals de maaier \') Vkoren afsnijdt

en zijn arm de aren wegneemt;

en het zal zijn als het afslaan van de olijven 2)

in het dal Refaim,

en er blijft een nalezing aan,

twee, drie olijven boven in den top,

vier, vijf, aan de takken van den vruchtboom ),

spreekt Jahve, de god van Israël.

\') li?

2) Lees in vs. nn fjpja uit vs. 6a i. p. v. D\'fw Bp&ns.

3) nnbft \'BJJD3

-ocr page 195-

Ook hier de voorstelling, dat Israël door het gericht moet gaari.
Met het beeld rVÏ ^pJ^ vgl- 24 : 13.

Ook breng ik hier

i : 21— 26

Hoe is geworden tot hoer

de getrouwe veste !

Zion \'), dat vervuld was met recht,

waarin gerichtigheid huisde !

Uw zilver is geworden tot slakken,

uw wijn versneden 3);

uw vorsten — oproermakers

en makkers van dieven!

Een ieder mint gave,

en loopt giften na;

de wees berechten zij niet,

en het proces der weduzve

bereikt hen niet.

Daarom spreekt de Heer,

Jahve der heirscharen, de Sterke Israels ;

Wee!

Ik zal mijn woede koelen aan mijn tegenstanders,

en mij wreken op mijn vijanden;

en ik zal mijn hand keer en tegen u,

en uitzuiveren in den oven 4) uw slakken,

en verwijderen al uw looddeelen;

en ik zal ziw richters maken als van ouds,

Ingevoegd.
*) Schrap cnïia nnjfi.
\') Schrap
d\'03.

-ocr page 196-

en uw raadslieden als in den beginne;
daarna zult gij genoemd worden:
gereehtigheidsstad,
getrouwe veste.

Ik wijs er op, dat ook 59 : 9—20 Jahve\'s oordeel over de
zonden des volks gevolgd wordt door een heilsbelofte, en ver-
gelijk :
1:21

tOSÜD — 59 : 9, 11 , 14. 15 (56 : i, 58 : 2, 61 : 8);
pTC — 59:9, 14 npTi.

1:21 zegt: vroeger was het recht in Jeruzalem ; nu is het er
niet meer; evenzoo 58 : 14

En teruggedrongen is het recht,
en de gerechtigheid staat van verre;
want gestruikeld is op de straat de trouw,
en wat recht is kan niet inkomen;
en de trouw werd gemist,
en uit de stad was geweken het inzicht \').

i : 24

HDpJN — 59 : 17 Jahve hult zich in DpJ H D.

HX, ^MN — 59 : 18 „toorn voor zijn tegenstanders, vergelding
voor zijn vijanden."

i : 26a
vgl. 60 : 17b.

i : 26b
Nip» — 62 : 4.

De voorstelling, dat Israël door het oordeel heen den heilstijd
moet ingaan, zie ik ook achter

-ocr page 197-

i4 : ia

Want Jahve zal zich erbarmen over Jakob,
en Israël weder verkiezen ,
maar hier is alleen het heil, niet het oordeel toekomstig: Israël
heeft zijn strafdeel al gehad. Dit komt overeen met
54 : 8 In toorn verborg ik mijn aangezicht voor u,

maar met eeuwige liefde ontferm ik mij over u,
6o : iob Want in mijn toorn heb ik u geslagen,

en in mijn welgevallen erbarm ik mij over u.
Vgl. verder 51 : 1, 2.

30 : 18 En daarom snakt Jahve ernaar, u te begenadigen,

en daarom verheft hij zich, om zich over u te erbarmen;
want een god van gericht is Jahve,
heil allen, die of hem wachten!

30: 180

herinnert door de gedachte, dat Jahve verlangt, Israël zijn heil
te geven, aan 48 : 18

Als gij gelet hadt op mijn geboden,
zoodat als een stroom was uw heil
en uw gerechtigheid als de golven der zee!
en door de voorstelling, dat Jahve zich reeds verheft, d. i. aan-
stalten maakt om zich te erbarmen, aan 51 : 14a
Haastig wordt de gekromde ontboeid.

Bij 30 : i83
vgl. 26 :
8a , 9, 10

Ja, op den weg uwer gerichten,

Jahve, hopen wij op u.

Met mijn ziel hoop ik op u -),

-ocr page 198-

ja, mijn geest in mij smacht ik naar u;
wanneer \') uw gerichten de aarde treffen,
leer en gerechtigheid
de wereldbewoners.
Wordt de goddelooze begenadigd,
dan leert hij geen gerechtigheid;
in een land van recht handelt hij ongerechlig,
en hij ziet niet Jahve\'s hoogheid.
Hiermee komt overeen de voorstelling- van
i : 27
Zion zal door recht bevrijd zoor den,
en haar bekeerden door gerechtigheid.

Eindelijk behoort hierbij
29:18, 19

En hoor en zullen te dien dage
de dooven schriftwoorden,
en uit donkerheid en duisternis
zullen de oogen der blinden zien.

En de deemoedigen zullen in Jahve blijdschap vermeerderen,
en de armen in den Heilige Israels jubelen.
29 : 18« — 35 : 5
29 : i8<5 — 35 :
5a, 9 : 1.
29 :
ïga — n : \\a\\ nnö^ 9 : 2.

Mijn conclusie is, dat evenals in 40 — 66, de eschatologische
voorstellingen in 1-—35 naast elkander bevatten: het heil voor
Israël zonder vermelding van een gericht en het heil voor Israël
na een gericht, erkenning van de zonden van Israël en eigen-
gerechtigheid tegenover de niet-Israelieten, de wereldbewoners.

-ocr page 199-

a. Paradijs-motieven.

11 : 6—g

En de wolf zal vertoeven bij het lam,

en de panter bij het bokje liggen;

en het kalf en de leeuwenwelp weiden *) tezamen,

en een klein knaapje drijft ze;

en de koe en de berin weiden 2),

tezamen liggen haar jongen,

en de leeuw eet slroo als het rund;

en de zuigeling speelt bij het hol van een adder,

en naar het nest3) van de gifslang

strekt het kind zijn hand uit.

Men doet niet kwaad noch verderft

op mijn ganschen heiligen berg;

want vol is de aarde van de kennis van jahve,

zooals het water de zee bedekt.

11 : 6 , 7 de verscheurende dieren zijn in den heilstijd onschadelijk
voor dier en mensch, 11 : 8 de vergiftige slang is onschadelijk
voor het kind, dat, door haar kleuren gelokt, naar haar nest de
hand uitsteekt, d. i. de paradijsvrede keert terug 4).
Vgl.

51:3 Zions woestijn is als Eden , haar steppe als het paradijs.
De natuur is op wonderbaar heerlijke wijze veranderd: de woestijn
is vruchtbaar land, gesierd met keur van boomen; de zon kwelt

\') Lees D\'jn i. p. v. N\'iDl.

Met Hackmann acht ik de verandering van nrym in m\'jnnn (Duhm, Marti, naar
Lagarde) onnoodig.

3) myo met Cheyne of rr.iyo met Beer; miND Duhm: „Feuerauge", Valeton , Voorlcz.1,
Mz. 36: „lichtstrepen".

4) Vgl. Gunkel, GenesisS. 30, en Schöpf.u. CA. S. 13, 87, 111,367—371; Gressmann,
Esch., S. 193, 288; Robertson Smith , The Rel. of the Sem.a, p. 307; Oesterley , Evol.,
P. 136—138.

-ocr page 200-

niet; men bereikt een ongekend hoogen ouderdom (41 : 17—19,
55 : 12 , 13, 49 : 10, 11, óo : 13, 65 : 20), en geniet rust na alle
moeite en lijden
14 : 3<2 *), is door Jahve wèl bewaard, 14 : 30a
En op mijn iveide 1) zullen de nederig en weiden
en de armen in •veiligheid legeren;
(zoo komt dit vers tot zijn recht ; Staerk , Ass. Weltr., S. 60, 202,
die 14 : 29—32 tot een Jesajaansche kern terug wil brengen,
schrapt het als latere toevoeging; men vergelijke ermede
25 : 4a).

29 : 17 stelt dien paradijs-toestand als dicht aanstaande voor:

Is hel nog niet een kleine wijle,

dat de Libanon verandert in een gaarde,

en de gaarde voor een vooud gehouden wordt?

Ik wijs erop, dat deze trek gecombineerd wordt 29 : 20 met
het verdwijnen van g-eweldenaar en spotter en goddelooze, evenals
11
: 6, 7, 8 staat naast 11 : 4<5, waar óók geweldenaar 2) en godde-
looze van het paradijs-geluk worden uitgesloten.

30 : 25a

En op allen hoogen berg

en op allen verheven lieitvel zullen waterstrooinen zijn,
geeft de bron der wonderbare vruchtbaarheid van het land in
den heilstijd aan, waarvan ook het vee profijt trekt:

30 : 23, 24

E11 hij geeft den regen van uw zaad, waarmede gij den grond

\\bezaaid hebt,

en het brood van de opbrengst van den grond, en dat zal vet

\\en krachtig zijn ;

weiden zal uw vee te dien dage op uitgestrekte weide;

1 ) \'133

2 ) Lees py i. p. v. p».

-ocr page 201-

en de runderen en de ezels, die den grond bearbeiden ,
gezouten koren zullen zij eten, dat gewand is x) met zeef en wan.

Met dien paradijstoestand verbindt 32 : 18 (vgl. 32 : 15) de rust en
veiligheid der Israelieten — evenals 11 :
\\a , 9« staat naast 11 : 6—8 ,
32 : 18

En mijn volk zal wonen in een verblijf des vredes,
en in zekere woningen en op veilige rustplaatsen,
vgl. 33 : 16 de belofte:

Hij zal op hoogten woiien,
rotsvestingen zijn zijn toevlucht,

zijn brood wordt gegeven, zijn water is zeker. (41 : 18)
Eindelijk vraag ik de aandacht voor de teekening van 35 met
deze trekken:

vs. i Verheugen 2) zich de woestijn en het droge land,

en jubele de steppe en loope zij uit 3) . . .
vs. 2 de heerlijkheid van den Libanon wordt haar gegeven 4),

de luister van den Karmel en de Saron.
vs. 5 Dan worden ontsloten de oogen der blinden

en de ooren der dooven geopend;
vs. 6 dan springt als een hert de lamme,
en juicht de tong van den stomme.
Want in de woestijn ontspringt water,
en beeken in de wildernis;
vs. 7a en het gloeiende land zvordt tot vijver,

en de dorstige streek tot "valerbronnen.
vs. 9 Daar zal geen leeuw zijn

en een verscheurend dier zal er niet opgaan,

s) Vsto\'

3) rnsni

4) Vgl. 60 : 13.

-ocr page 202-

op den heiligen weg, vs. 8 vermeld (vgl. D^ 62 : 12). Met

dezen laatsten trek komt 11 : 6, 8 door de voorstelling van den
leeuw, die zijn verwoestingen niet meer aanricht, en de onschade-
lijke slang, overeen. En zullen, volgens
43 : 20, ook de dieren des
velds, wilde honden en struisvogels, in den heilstijd Jahve eeren,
65 : 25a stelt de harmonie in het dierenrijk, door 11 : 6—8 ver-
wacht, mede in uitzicht.

Om deze overeenkomstige trekken der eschatologie, acht ik
het onjuist, de voorstelling, door 11 : 6—8 gegeven, te symboli-
seeren, zooals
Kleinert, Prof. Isr., S. 59, 147, doet.

11 : 9 te beschouwen, als „Redaktorenzusatz", zooals Duhm wil,
is onnoodig. Met
Hackmann (fes., S. 137), Gressmann (Escli., S.
199), Staerk
(Ass. Weltr., S. 100), voeg ik het bij het vooraf-
gaande; en ik wijs, na de behandeling van de vorige verzen,
hier nogmaals op
29 : 20 (dat op 29 : 17 — paradijstoestand —
volgt, gelijk 11 :
9 op 11: 6—8), en

51 : 8b Jahve\'s gerechtigheid is voor eeuwig, zijn verlossing
van geslacht tot geslacht;

57 ; xgba vrede voor wie ver en voor wie nabij is — met
uitsluiting van de goddeloozen
57 : 20, vgl. 11 14b \\
17 : 7

Te dien dage zal de mensch blikken op zijn maker,
en zijn oogen zullen naar den Heilige Israels zien.
In den heilstijd is men Jahve-vreezend 11 ; 9b. vgl. 32 : 16 het
recht woont in de woestijn, de gerechtigheid in de gaarde,
35 : 8 dwazen en onreinen wandelen niet op den heiligen weg;
ik herinner aan het algemeen Jahvisme, dat de eschatologische
voorstellingen van
40—66 in uitzicht stellen: 45 : 23, welk vers
gevolgd wordt door de verwachting van den ondergang van
Jahve\'s vijanden, evenals 11:9$ staat naast 11 : 4b. Men verge-

-ocr page 203-

i87 .

lijke 51 : 4, 65 : 16, volgens welke plaatsen de aarde van kennis
van Jahve vervuld is.

Bij deze teekening van het vrederijk op aarde in 11: 6—9
(11 : 6—8 vrede onder de dieren en tusschen dieren en menschen,
11:9 vrede onder de menschen door algemeene vroomheid) sluit
zich aan de verwachting, door

9 : 6a uitgedrukt in de woorden

VPT« nbvb1)

die ik vertaal : en eindeloos is de vrede (zoo Marti: „und dem
Frieden [ist] kein Ende", Box: „and of peace there shall be no
end"1)). Spreekt uit 9:6a de verwachting van „Fürstenglanz
und Volkswohlfart"
(Duhm) , hier moet op \'t laatste de aandacht
gevestigd worden.

Ik wijs dan, wat de verwachting van de welvaart in den heils-
tijd betreft, op

7:21, 22

En dan, te dien dage
zal men een jonge koe houden
en twee schapen;
en dan ,

van de veelheid melk, die men krijgt,
zal men dikke melk eten;
want dikke melk en honing zal eten
ieder, die overbleef in het midden des lands;
d. i. het melkvee geeft melk in overvloed, Israel woont in den
heilstijd in een land, vloeiend van melk en honing
(„Typus des
Reichtums",
Gressmann, Esch., S. 213).

1 ) Dillm.-Kitt. , met verandering van rrnaV in rm: „(gross ist die Herrschaft) und sie dient
zum Frieden ohne Ende";
Duhm, met behoud van rmaV. „(zur Mehrung der Hoheit) und
zum Frieden ohn\' Ende".

-ocr page 204-

Verder komt met \'t fp\'^N QlW? overeen

26 : 3 DïVtt? "IXn,

26: 12 ub nbü riflï&n mrv,

27:3 Jahve\'s voortdurende zorg voor zijn volk,

30 : 19

Want, volk in Zion, dat te Jeruzalem zvoont \'),
neen, gij zult niet weenen-, ja, hij zal u begenadigen;
op de stem van uw geroep, a/s hij u hoort, antwoordt hij u ;

vgl.

65 : 24 En dan, voordat zij roepen, zal ik antwoorden-,
terwijl zij nog spreken, zal ik hooren;

65 : 19 In Jeruzalem zal niet meer geween of geklaag gehoord
worden.

32 : 18 Israël woont in een verblijf des vredes, 0175^ HIJS.

Uit de eschatologische voorstellingen van 40—66 breng ik
hierbij het beeld van

58 : 11, waar Israël vergeleken wordt met een bron, die niet
liegt, die het geheele jaar door water geeft, d.i. Israël is steeds
in welvaart;

60 : 17 wordt de Vrede, als volksoverheid gepersonifieerd, ge-
noemd , terwijl

66 : 12 Jahve tot zijn volk den vrede als een stroom wendt.

Men kan nog vergelijken:

60 : 18« de volkswelvaart wordt niet door vijandelijke stroop-
tochten onderbroken ,

62 : 8, 9 de Israelieten verbruiken hun koren en most,

65 : 21, 22 wonen in hun huizen, ongestoord.

Legt men den nadruk op \'t eindelooze van deze welvaart in
den heilstijd (yp px), dan vergelijke men

-ocr page 205-

„van oogenblik tot oogenblik" 27 : 3,
„niet meer" 29 : 22

Daarom , zoo zegt Jahve,
de god van Jakobs huis,
die Abraham bevrijdde-.
.Jakob zal niet meer te schande worden,
en zijn gelaat zal niet meer verbleeken,
„in eeuwigheid" 32 : 17 (met Qlbttf in de eerste vershelft)
En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn,
en het gewrocht van het recht zekerheidin eeuwigheid,
en DHpaV („van morgen tot morgen") in de bede
33 :
2b u Wees onze arm 2) eiken morgen.
Uit 40 — 66 beantwoordt eraan
45 : 17
 Israël is verlost door Jahve,

een eeuwige verlossing ;
niet te schande noch beschaamd wordt gij
tot in alle eeuwigheid;
51 : 8 b eeuwige gerechtigheid en verlossing,

53 : 10 D»Ö»

54 : 9 Jahve zal nooit meer over Israël toornen, 54 : 10,
Jeruzalem zal niet meer verlaten worden 62 : 12,

Israels zaad en Israels naam zullen stand houden vóór Jahve
66 : 20.

Bij dien paradijsvrede behoort de voorstelling van 2 : 4

En hij zal richten tusschen de natiën,
en terechtwijzen vele 3) volken ;

\') Lees rraa i3EE>an i. p. v. naai aptyn npnïn.
W-u

3) De verklaring „sterke" volken, door Hitzig voorgestaan, en, voor zoover mij bekend,
a^een door Hackmann gevolgd, lijkt mij onjuist; a^n is in anderen zin gebruikt, zooals
blijkt uit het voorafgaande
d\'un.

-ocr page 206-

en smeden zullen zij hun zwaarden tot ploegijzers,
en hun lansen tot sikkelen;
natie verheft niet tegen natie het zwaard,
en zij leer en niet meer den oorlog \').

Jahve arbiter der volken. Men vergelijke:

9:4 de vernietiging van alle wapenrusting, die tegen Israël
dienst moet doen,

25 :8 Jahve verwijdert den smaad, die op zijn volk rust, van
de gansche aarde.

De voorstelling van 2:4« rust op het over de gansche wereld
verbreide, alle menschen omvattende, en alle andere goden uit-
sluitende Jahvisme, dat uit 45 : 23 , 24; 51 : 4; 65 : 16, bekend is
(vgl.
Hackmann, fes., S. 129). In \'t algemeen kan men zeggen:
2 : 4a met zijn universeele macht van Jahve, past bij de eschatolo-
gische voorstellingen, die alle volkeren dienstbaar maken aan
Jahve\'s heilsplan met zijn uitverkoren volk, een heilsplan , dat Israël
doet genieten van de rijkdommen der heidenen, van hun slaven-
dienst in akkerwerk en wijnbergverzorging, in het dragen van
de Joden uit de verre landen naar Palestina, en dat voor ons
zijn culminatiepunt bereikt in de idee: in de verheerlijking van
Israël zien de natiën de heerlijkheid van Jahve, den god van
Israël.

Mocht men opmerken, dat, al is er aansluiting van 2 : 4a aan
de universeele tendenzen in andere eschatologische voorstellingen,
toch 2 : 4a met het arbiterschap van Jahve over de volkeren een
unieke plaats in de eschatologische voorstellingen inneemt — de
gegrondheid dezer opmerking kan niet ontkend worden. Maar, deze
alleenstaande uitdrukking van wat ik niet anders kan omschrijven

-ocr page 207-

dan als één zelfde volkeren-beschouwing-, geeft geen recht, 2 : \\a te
sluiten buiten de overige toekomst-verwachtingen, waarmede men
de overeenkomst in grondgedachte niet ontkennen kan. De escha-
tologische voorstellingen, tot dusver in het boek Jesaja gezien,
vatten evenzeer verwachtingen samen, waarbij ons combinatie-
vermogen tekort schiet, om ze in één goed sluitend kader
te vatten: wij kunnen niet de idee van een nieuwen hemel en
een nieuwe aarde, door Jahve geschapen, tot haar recht laten
komen in een heilstijd, waarvan het oude Jeruzalem met her-
bouwde muren het heerlijk middelpunt vormt. De voorstelling
van den hoogen ouderdom , dien alle inwoners der heilige stad
bereiken, is een trek, die in de toekomstverwachtingen absoluut
°p zichzelf staat — maar wie denkt eraan, haar daarom te schrappen
uit die verwachtingen ? Daarom concludeer ik , nog herinnerend aan
11 : qb, dat de gansche aarde vervult ziet met kennis van Jahve:
2 : 4a past bij de bovengenoemde eschatologische voorstellingen.
2:4b de volkeren smeden krijgswapenen tot landbouwwerktuigen
en beoorlogen elkander niet meer, d.i. een „politieke" paradijsvrede ,
het vrederijk van de dierenwereld (11:6,7) in de volkeren-
Wereld , op wier samenstellende deelen in hun verhouding tot
elkander dus het inWN1? van 11 : g , 65 : 25, toepasselijk is.

Men kan hiermede vergelijken de plaatsen, waar de volkeren
als een eenheid voorkomen, b.v. 51 : 4 Jahve\'s recht bestraalt
de volken, 66; 18 aan alle natiën en tongen toont Jahve zijn
heerlijkheid.

Ik moet hier nog terugkomen op
4 : 2

Te dien dage

zal Jahve\'s spruite zijn

tot sierlijkheid en heerlijkheid,

-ocr page 208-

en de vrucht des lands

tot trots en luister

voor de ontkomenen van Israel.

Wat moet verstaan worden onder HIPP HDX?

Volgens Sellin, Seriibb., S. 35, Stud. II, S. 173, Heilands erw.
S. 32, en Möller, Mess. Erw., S. 151 , wordt ermede de Messias
bedoeld. Zien wij de gronden, waarop deze verklaring rust.

In zijn Serubbabel constateert Sellin in de woorden van 4 : 2 „die
versteckte und doch handgreifliche Anspielung auf den zu HDÜ
und yixn ns umbenannten
SdDIT", naar welke opmerking hij in
Stud. II verwijst. Een ondeugend opmerker zou hiertegen kunnen
aanvoeren, dat die toespeling op Serubbabel voor ieder „ver-
steekt", alleen voor
Sellin „handgreiflich" is. In zijn Heilandserw.
komt Serubbabel niet meer ter sprake, maar wordt verwezen
naar Jer. 23 : 5 , 33 : 15. Op deze beide plaatsen echter is niet
sprake van een spruit van Jahve , maar van een spruit van David,
al doet ook Jahve die spruit voortkomen (23 : 5
TlDpH, 33 : 15
fTtOIS«), vgl. hierbij
Marti op Jes. 4:2. Ik vermag in deze
plaatsen bij Jeremia dus geen „Parallele" te zien. Wat
Sellin\'s
verwijzing naar „das parallele Sprosz der Menschheit" in de Baby-
lonische wereld betreft — hij zou juist moeten bewijzen, dat
mn* HÖX en „Sprosz der Menschheit" parallel zijn 1).

Wat Möller, behalve verwijzing naar Jer. 23 : 5, 33 : 15,

Zach. 6 : 12, bijbrengt, is niet overtuigend. „Dasz......die

Fruchtbarkeit des Landes und Jahwe selbst auf eine Stufe
sollten gestellt werden, ist ausgeschlossen", ja, voor
Möller , in
wiens oog deze opvatting „am Flachsten" is —■ maar dat is een
oordeel van smaak , dat door de eschatologische voorstellingen
in het boek Jesaja niet gestaafd wordt: niet alleen wordt 41:17—20

\') Vgl. Jeremias, A. T. A. 0.\\ S. 43, 82, 97, 163.

-ocr page 209-

erkenning van Jahve\'s macht voorgesteld als het gevolg van de
aanstaande natuur verandering, en deze 43 : 19, 20 tegenover het
vroegere, dat men vergeten moet, met emphase als „het nieuwe"
(PlttHn ntyy UJPl) aangekondigd, terwijl zij 55 : 13 tot een naam
en een onuitroeibaar teeken voor Jahve is, matir 35:2 wordt
naast elkander geplaatst: de heerlijkheid van den Libanon en de
luister van den Karinel en de Saron in de steppe en:
zij zullen zien de heerlijkheid van Jahve,
den luister van onzen god.

Neemt men deze plaats in aanmerking, dan kan Möller met
beroep op 28:5, waar Jahve tot OS mtOj? en niNfln DTSS is,
niets met goeden grond aanvoeren tegen de gewone verklaring,
dat 4 : 2 pitfn H3 beteekent: de vrucht des lands, en het vers
doelt op groote vruchtbaarheid van Palestina in den heilstijd; dat
daarom ook m!T PlttS beteekent: wat de grond voortbrengt. Zoo
verklaren
Volz, Hühn, Marti, Duhm, Gressmann (.Esch. S. 209),
Box. De verklaring, die
Oesterley, Evol., p. 204, 205, als
mogelijk vermeldt — „it is possible, that we have here a covert
reference to the „Tree-of-Life" Myth" -— is niet noodzakelijk,
maar komt in elk geval op de lijn van de gewone exegese.

Verwees ik reeds terloops naar 35 : 1 , 2, hier kom ik nog iets
uitvoeriger op deze plaats terug;

35 : 1 > 2

Verheugen *) zich de woestijn en het droge land,
jubele de steppe en loope zij uit
\'-) ƒ
Ja, als de herfsttijloos loope zij uit,
en jubele, fa, fubelend en juichend !

\') rnsm

-ocr page 210-

De heerlijkheid van den Libanon wordt haar gegeven,
de luister van den Karmel en Saron.
Zij zullen zien Jahve\'s heerlijkheid,
den luister van onzen god.

Hierbij vergelijk ik 29 : 17: de Libanon wordt een gaarde, de
Karmel een woud;

41 : 17—20 komt met 35 : 1, 2 overeen: in plaats van "het
„uitloopen" wordt hier de voorwaarde voor die vruchtbaarheid,
de bevochtiging van den drogen grond, vermeld 41 : 18; de
heerlijkheid van den Libanon wordt 41 : 19 met de cederen
genoemd. "DID en JTX van 35 : 1 correspondeeren met en
PPX fHN van 41 : 18, JHJ van 35 : 2 beantwoordt aan in 41 : 19.
En, verstaat men onder n^H van 35 : 2 de Israelieten (waarin ik
Duhm, Marti volg; tegen de exegese van Dillm.-Kitt. , Box,
die \'t pronomen doen betrekking hebben op woestijn , droog land,
en steppe van het voorafgaande vers, geldt de opmerking\' van
Marti, dat deze vs. 2a met het pronomen fem. sing. nb worden
vermeld), dan heeft ook 35 : 2b zijn parallel in de teekening
van 41 : 17—20, namelijk in het laatste vers:

opdat men zie en wete

en vatte en versta,

dat Jahve\'s hand dit gedaan heeft,

en de Heilige Israels het geschapen.

Bij de vreugde van woestijn en droog land en den jubel van
de steppe 35 : 1 vergelijk ik nog:

42 : 11 au Verheugen zich 1) de woestijn en de steppe -) ;

42 : 10ba Bruise s) de zee en haar volheid;

49 : 13a Juich, hemel, en jubel, aarde!

1 ) lïMir

2) na-ijn

3) DVT

-ocr page 211-

Schallen de bergen van gejuich !

55 : 12$ Bergen en heuvelen zullen vóór u jubelend schallen,
en alle boomen des velds in de handen klappen;

52 : ga Schalt, juicht samen,

puinhoopen van Jeruzalem !

Als tegenhanger van deze vreugde der natuur (en van levenlooze
muren 52 :
ga), wijs ik erop, dat de Libanon beschaamd is 33 : q,
zon en maan zich schamen 24 : 23 ; volgens 24 : 5 is de aarde
door de schuld van wie op haar wonen, ontwijd.

Hier herinner ik nogmaals aan 30 : 23 , 24, 25a:

Jahve geeft regen, waardoor het zaad, dat de Israelieten
uitstrooiden, ontkiemt; de grond levert krachtig voedsel, ook
voor het vee, dat weideplaats te over heeft; door de waterstroomen
op hooge bergen en heuvelen is voor watergebrek geen gevaar.

Welzalig, wie dien heilstijd beleven mag!

32 : 20

Heil u, die zaait aan alle wateren,
die laat gaan den voet van rund en ezel!

\'t Is alles pais en vree: voor vertreding of rooving van het
koren behoeft men niet bevreesd te zijn, vgl. 62 : 8, 65 : 22, en
het vee kan men veilig laten rondloopen, vgl. 11 : 6—8: de
Verscheurende dieren hebben hun wilden aard afgelegd, 35 : 9
zijn verdwenen. Het verblijf van wilde honden is in een grasrijke
Weide herschapen *) 35 : 7$, vgl. 65 : 10: de Saron is tot weide
der schapen, het dal Akor tot legerplaats der runderen. Bij
3o : 23a herinner ik eraan, dat 65 : 13 de afvalligen van Jahve
met hongerlijden bedreigd worden, terwijl de vromen eten zullen
hebben; hiernaar lees ik 30 : 20
a met Marti:

4) Dit is zeker de zin van den corrupten tekst,

-ocr page 212-

Ën de Heer geeft u brood en water,
door schrapping van en ^nb, vgl. 33 : 16b

zijn brood wordt gegeven, zijn water is zeker;
51 : 14 het brood van den bevrijde zal niet ontbreken.

Aan deze plaatsen herinnert

61 : 6ba

Het vermogen der natiën zult- gij eten.

Het tijdstip van den grooten ommekeer der dingen geeft

32 : 15 met de woorden:

Totdat over ons uitgegoten wordt
de geest uit de hoogte;
hiermede vergelijke men

57 : 15 Jahve woont in de hoogte; dezelfde voorstelling-

33 : 5;

58 : 4 in de hoogte wordt de stem der Israelieten niet gehoord,
d. i. Jahve hoort haar niet;

Jahve schouwt in zijn plaats, d. i. in den hemel, zijn tijd om
in te grijpen afwachtend 18:4;

26 : 21 trekt hij uit zijn plaats om de schuld van den aard-
bewoner te straffen; en

13:4 laat hem met de werktuigen van zijn gramschap van het
einde des hemels komen om het wereldgericht te voltrekken.

Daarom bidt 63 : 19 dat Jahve nederdale, den hemel scheure.

De trek van 33 : 2\\a

En geen ingezetene zegt: ik ben ziek,
wordt door meer uitgewerkte voorstellingen opgehelderd:
35 : 5, 6a

Dan zoor den ontsloten de oogen der blinden,
en de oor en der do oven geopend;

-ocr page 213-

dan springt als een hert de lamme,
en juicht de tong van den stomme;

29 : 18

En hooren zullen te dien dage
de dooven schriftwoorden,
en uit donkerheid en duisternis
zullen de oogen der blinden zien;

32 : 3

En niet blind zijn *) de oogen der zienden,
en de oor en der hoorenden merken op;

32 : 4b

En de tong der stamelenden zal haastig spreken 1);

33 : 23bp

Dan zal de blinde buit deelen 2),
lammen zullen roof rooven;
(vgl. bij het buit deelen: Israël, de rijkdommen der natiën
verbruikend).

Om deze overeenkomstige voorstellingen acht ik met Dillm.-
Kitt. , Dühm ,
Box. in 33 : 24 de verandering van in TlNtDn

(Cheyne, Marti) onnoodig; wat Dumi in zijn Jes.-commentaar
ergens als „Emendirsport" betitelt, kan hier vermeden worden.
Uit 40—66 kan men vergelijken

42 : 16 En ik zal blinden doen gaan op den weg 3),

op paden, die zij niet kennen, hen doen wandelen,

ik zal duisternis vóór hen maken tot licht,

en 07iejfenheden tot vlakte;

dit zijn de woorden,

doen zal ik ze en niet nalaten;

1 nj\'sSn of nrytón.
Schrap nra.

2 ) Lees V?v "lijf p^n> en schrap na-io.

3 Schrap iyr

-ocr page 214-

ig8

bij 33 : 24« past de voorstelling- van 65 : 20, waar het van
Jeruzalem heet:

Daaruit zal geen zuigeling van eenige dagen meer komen,
noch een grijsaard, die zijn dagen niet vol maakt;
want een knaap zal sterven honderd jaar oud,
en wie de honderd jaar niet haalt J), wordt niets geacht.

In verband met de bovengenoemde verzen 35 : 5 , 6a breng ik hier

35 : 8

En daar zal zijn een heirbaan \'-),
die de heilige weg zal genoemd worden;
daarop zal niet gaan de onreine 1),
en dwazen zullen er niet op dwalen-,
men vergelijke bij het beeld 26 : 7 „de weg des rechtvaardigen",
„het pad des rechtvaardigen", 42 : 16 Jahve doet blinden gaan
op den weg en wandelen op paden, die zij niet kennen 549:9
de bevrijde gevangenen weiden op alle 4) wegen en op alle kale
plaatsen. 55 : 12 teekent het leven in den heilstijd met \'t beeld
van een weg:

Want in blijdschap zult gij voorttrekken,
en in vrede geleid worden;
en eindelijk verg\'elijke men 62 : 10

Trekt, trekt door de poorten ,
baant den weg des volks!
Effent, effent de baan,
reinigt haar van steenen ! ... ,

1 ) Schrap -yn ^n ïaV\'Kini.

-ocr page 215-

Bij 35 : 8 tiHpn "pi vgl. 62 : 12 de Israelieten zijn ïiHpH D^, 61 : 6
ilin* VifD , 60 : 21 allen Q^pIS, 59 : 20 de overtreding wordt uit
Jakob weggedaan, 32:16 het recht woont in de woestijn, de
gerechtigheid in de gaarde.

Met 35 : 8 nS SOp> vgl. 1 : 26, 4 : 3, 58 : 12, 60 : 14, 61 : 6,
62 : 4, 65 : 15; met nüÖ ïraj^-N1? vgl.

52 : i de onreine wordt uit het Jeruzalem van den heilstijd uit-
gesloten, en de klacht van

64 : 5 En wij waren als een onreine, wij allen.

Met 35 : 8 lj?rv tfh D^INl combineer ik:

29 : 24 En de divalenden van geest zullen verstand kennen,

en de morrenden inzicht leer en;

32:4« En het hart der overhaasten zal versland hebben om

[te weten;

30 : 20b En uw onderwijzer zal zich niet meer verbergen,

en uw oog en zullen voortdurend uw onderwijzer zien,
en zizv oor en zullen hoor en het woord achter u , aldus:
„dit is de zveg, gaat daarop!",
wanneer gij rechts *) en wanneer gij links gaat.

Jahve wordt hier g-enoemd Israels onderwijzer — men vergelijke
48 : 17, waar Jahve zijn volk leert, "ID^, en het den goeden weg
wil doen betreden, terwijl 51 : 7 Israël Jahve\'s volk heet, in
welks hart Jahve\'s onderwijzing, niUl, is.

Kwam zooeven de eerste helft van 33 : 24 ter sprake, nog moet
gelet worden op

33 : 245, dat van Israël zegt: het volk is de schuld vergeven.
Men vergelijke

12:1 En gij zult zeggen te dien dage:

Ik zal u loven, Jahve;

\') Ï\'O\'B

-ocr page 216-

2CO

want gij toorndet tegen mij;
zbw toorn keerde zich ,
en gij troosttet mij 1).
44:21a, 22a Gedenk hier aait, jakob,

en Israël, want mijn knecht zijt gij;
ik wisch uit als een wolk uw overtredingen,
en als een nevel uw zonden.
50 : ib Zie om uw schulden zijt gij verkocht,

en om uw overtredingen is weggezonden uw moeder.

57: 17, 18 Jahve geneest het afvallige volk, waarop hij
getoornd heeft en waarvoor hij zich verborgen had.

Ik besluit met de schildering- van het aanbreken van den
heilstijd in

4 • 5 > 6

en (als) jahve gekomen is 2) over de plaats 3) van den berg Zion,
en haar verzameling,
als een wolk des daags

en rook en vlammende vuurschijn des nachts ;

want zijn heerlijkheid is bescherming 4) en bedekking 5),

tot schaduw 6) voor hitte,

en tot toevlucht en wijkplaats

voor slagbui en regen.

Ygl. de schildering van Jeruzalems heerlijkheid en veiligheid
33 : 20, vooral

2 «ai

3 ) Schrap \'ja.

4 и) nan ï-iï\'33 \'3

5 ) Schrap rrnn.

6 ) Schrap aov.

-ocr page 217-

2 O I

33 : 20«

Schouw Zion, öfe veste onzer feestvergadering !

inyiö — 4:5 ntnpö;

25 : 4a Jahve is een toevlucht, ÏIJJÜ, voor den geringe, een toe-
vlucht voor den arme in zijn nood; 32 : 2 komt nog ter sprake.

b. Verzameling van de Israelieten in de verstrooiing.

14:10;

Want jahve zal zich erbarmen over Jakob,
en Israël weder verkiezen,
en hen doen wonen op hun grond;

Jahve\'s erbarmen openbaart zich hierin, dat hij de Israelieten,
die buiten Palestina wonen, terug brengt naar hun land, waar
zij origine thuis behooren. Vgl. vooral 41 : 8 , 9, dat op een
terugkeer uit het Babylonisch exil terugziet: 41 : 8 Israël en
Jakob, als 14 : 1
a, en 41 : 9 "(PO, evenals 14 : 1 a. *)

11 : 11, 12

En dan, te dien dage

zal jahve weer zijn hand verheffen -),

om los te koopen de rest van zijn volk,

die overbleef van Assur en Egypte

en Patros en Kus en Elam

en Sinear en Hamat en de zeekuststreken.

En hij zal een banier opheffen voor de natiën,

en verzamelen de verstootenen Israels,

en de verstrooide vrouwen van Juda vergaderen

van de vier hoeken der aarde.

-ocr page 218-

In de woorden HïW ^DV ligt niet de speciale beteekenis: voor
de tweede maal, in dien zin, dat men eruit zou mog\'en afleiden,
dat de schrijver terugziet op 49 : 22, waar de, vroegere, terug-
keer uit de Babylonische ballingschap bedoeld zou zijn, en Jahve
voor de eerste maal den volkeren een wenk zou geven. Hier
geldt: wie te veel bewijst, bewijst niets Wèl kan men zeggen:
xi : 11, 12 ziet, evenals 41 : 8, 9, terug op terugkeer uit de
Babylonische ballingschap. In het bijzonder vergelijke men 60 : 9 :
Jahve concentratie-punt voor de schepen , die de verstrooide
Israelieten vervoeren; ook wat de taal betreft, 56 : 8
Zoo spreekt de Heer Jahve,
die de verstootenen Israels verzamelt:
Nog zal ik verzamelen daarbij, bij zijn verzamelden;
>rm PP» — II : 120 mi, en li : 12 0 pp\'.

De komst van Israelietische mannen en vrouwen naar Palestina,
vgl. 43 : 5—7 (pp), 60 : 4 (pp), 49 : 22- 11 : 12 3 „van de vier
hoeken der aarde", vgl. 43 : 5: van Oost en West en Noord en
Zuid, van verre, van het einde der aarde, 60:4, 9: van verre.

27 : 12, 13

En dan, te dien dage

zal Jahve uitdorschen

van de aren van den Eufraat af

tot de beek van Egypte,

en gij zult opgelezen worden

één voor één, zonen Israels!

En dan, te dien dage

zal gestoken voorden een groote bazuin,

en komen de verlorenen in het land As sur,

en de verstootenen in het land Egypte,

en zij buigen zich voor Jahve,

-ocr page 219-

op den heiligen berg,
te Jeruzalem.

Jahve houdt een dorschitig in het groot om tusschen den Eufraat
en de beek van Egypte het koren (de Israelieten) van het kaf
(de heidenen) te scheiden, terwijl de Israelieten één voor één,
nauwkeurig, verzameld worden. Het volgend vers breidt het
gebied voor deze heilsdaad van Jahve uit: over Syrië en Egypte;
de Joden, in deze landen wonende, komen zich voor Jahve, op
zijn heiligen berg, te Jeruzalem neerbuigen — vgl.
66 : 20: men
brengt de Joden uit alle landen als gave voor Jahve, op zijn
heiligen berg, te Jeruzalem ,

aW-p »tïnp nn hy — 27: 13:
aVtïn» tsnpn -»ra nwb ïirwm.

Jahve concentratie-punt voor de Joden der diaspora — vgl. 60 : 9.

Jeruzalems unieke beteekenis als zetel van Jahve, vgl. 2 : 3 in
Jeruzalem geeft Jahve den natiën onderricht ,4:5 Jahve komt
i. p. v. over de plaats van den Zionsberg; in het algemeen :
Jeruzalem het centrum in den heilstijd,
14 : 32^, 26 : 1, 2, 30 : 19, 20,
33 : 14, 20, 46 : 13, 51 : 3, 52 : 2, 54 : 11 vv., 60 : 1 vv., waar
(vs.
9) het komen naar Jeruzalem vervangen wordt door het
zich verzamelen tot Jahve.

-ocr page 220-

zooals er was voor Israël,

len dage, dat het optrok uit het land Egypte.
Ook hier de verwachting: de Joden in Syrië en Egypte keeren
terug naar Palestina, door Jahve\'s wondermacht.

De voorstelling, dat de heidensche volken de verstrooide Joden
naar het heilige land brengen, komt ook in Jes. i—35 voor;
nl. in het begin van
14 : 2

En hen zullen volkeren nemen en brengen naar hun plaats;
np1?, NOn — 49 : 22 NtfJ, 66 : 12 JN&JW, 60 : 9 won.

c. Wonderbare groei van Israël.

26 : 15

Gij vermeerdert de natie, Jahve,
gij vermeerdert de natie, verheerlijkt u,
verwijdt alle grenzen des lands.
»u1? — vgi.

27 : 6

In de toekomst*) zal Jakob wortel schieten,

Israël bloeien en uitloopen,

en het wereldvlak vol zijn van zijn vrucht;

vgl.

44 : 3b, 4 Jahve doet Israels zaad uitspruiten als gras opeen
vochtige plaats, als wilgen aan waterstroomen,

49 : 21 , 66: 8 Zion is verbaasd over de menigte harer kinderen;
53:10 JHï HNT;

54 : i het nu onvruchtbare Zion juiche over de veelheid harer
kinderen, die haar wacht.

Met 26 : 15 ptnYXp-1» npm vgl.

-ocr page 221-

33 : 17^ in den heilstijd zien de Israelieten een uitgestrekt land;
49 :
2o Zion moet ruimte maken voor haar vele bewoners,
54 : 2, 3 haar tent uitbreiden, omdat het naar rechts en links
uitbreekt, en haar zaad natiën in bezit neemt.
Eindelijk 26 : 15

rmrü, Jahve verheerlijkt zich in het geluk, dat het deel van
zijn volk wordt, vgl.

29 : 19, 23 de deemoedigen en artnen zullen in Jahve zich
verblijden, en van Israël heet het:

Want als hij ziet \')

het werk mijner handen in zijn midden,
zullen zij mijn naam heiligen,
en heiligen den Heilige Jakobs,
en vreezen Israels god;

35 : 2b de Israelieten zien Jahve\'s heerlijkheid in de verandering
der natuur;

45 : 25 Israël roemt in Jahve;

53 : 10 door Israël slaagt het welgevallen van Jahve, bereikt
Jahve, wat hij wil bereiken;

60 : 21 Israël is Jahve\'s volk, het werk zijner handen, dat
hem verheerlijken moet ("li^annS) ;

25 : 9 als de heilstijd aangebroken is, zal Israël zeggen:

Ziehier, onze god,

van voien wij hoopten,

dat hij ons verlossen zou 2):

laten wij ons verblijden en verheugen

over zijn verlossing !

-ocr page 222-

d. Jeruzalem gebouwd.

14 : 32b

Want Jahve zal Zion grondvesten,

en daarin zullen toevlucht nemen de ellendigen zijns volks;
1D» mn* — vgl.
54:11 Jahve\'s opbouw van Jeruzalem en de muren der stad,
gevolgd door verzekering van haar veiligheid 54 : 14, 17, evenals
14 : 32$ deze twee combineert (lD!T !"Q).
Met 14 :
32b »»jy vgl.
41 : 17

26 : i in den heilstijd (XIHH DVS) zal Israël zingen:
Een sterke stad hebben wij,
tot heil stelt hij
muren en v óór muur ;
bij Sm niöin rvi^ rw vgl. 60: i8$.:

de Israelieten noemen in den heilstijd Jeruzalems muren njflttf* ?
haar poorten Hvlin.

e. Het land hersteld.

Jahve verbindt de breuk van zijn volk en geneest de wond
van zijn slag 30 :
26b; in zekere woningen en op veilige rust-
plaatsen woont het 32 : 18.

f. Jeruzalem en Israël onaantastbaar.

3i:4.5

Want zoo heeft Jahve gezegd tot mij:
Zooals gromt een leeuw
en een jonge leeuw over zijn buit,
tegen wien geroepen wordt

-ocr page 223-

een menigte herders —

voor hun stem verschrikt hij niet,

en voor hun geschreeuw versaagt hij niet —

zoo zal beschermen Jahve der heirscharen

Jeruzalem,

beschermend en reddend \'),
sparend en uitreddend 1).

Alleen met deze lezing- van Duhm (schrapping van vs. 4b en
de twee eerste woorden van vs. 5), geeft vs. 4 en 5 een draag-
lijken zin.
Dillm.-Kitt. behoudt de lezing van M. T., maar zijn
verklaring van
ni«DU ni!T |D: „so fährt Jahve nieder, näml.
unter brüllendem Donner", doet zien, tot hoe gewrongen exegese
men zijn toevlucht nemen moet, wil men zich aan
M.T. houden:
alsof het grommen van een leeuw kan vergeleken worden met
het geweldig geluid van donderslagen! Evenmin weet
Dillm.-Kitt.
met de woorden in vs. 4 SjJ «DU1? raad; hij vertaalt ze eerst
door „zu kämpfen auf", met de nadrukkelijke bijvoeging: „nicht
geg-en, wie 29: 7 f." — en twee regels verder laat hij volgen:
»will man wegen 29 : 7 die Fassung „gegen" vorziehen . . . .",
een noodzakelijke concessie overigens aan de gewTone vertaling
(Marti: „am allerwenigsten kann man bj? «DU in einem andern
als feindlichen Sinn verstehen"); nu, houdt men zich dan aan
deze gewone vertaling, zegt
Dillm.-Kitt., „so muss ein Zufelde-
ziehen gegen Zion su seiner Hilfe, seinem Entsatz gedacht werden"
—■ ik beken, hiermede geen weg te weten, „gegen" en „zu . .
Hilfe" zeggen precies het tegenovergestelde.

Ook de wijze , waarop Marti de lezing van M. T. wil hand-
haven, is geen geslaagde poging; hij verhaalt: „Wie der Löwe

1 ) a^am

-ocr page 224-

2oS

knurrt und der Jungleu über seiner Beute, Wenn aufgeboten
wird gegen ihn die Vollzahl der Hirten, Vor ihrem Geschrei
erschrickt er nicht, noch verliert er vor ihrem Lärm den Mut,
So fährt Jahve der Heere herab zum Kampf gegen den Berg und
Hügel Zion". Deze vergelijking is geen vergelijking
(Duhm) ;
waar Marti dit bezwaar zelf toegeeft: „Wenn auch zuzugeben ist,
dass das TV nicht völlig der Ausführung des Bildes entspricht,
da der Löwe seine Beute bereits erfasst hat", en zonder eenige
argumenteering zich met „so wird man doch v. 4
b nicht als
sekundär beantstanden dürfen" terugtrekt, zie ik er niet het minste
bezwaar tegen, de lezing van
Duhm te volgen; de verzen bevatten
dan de voorstelling: Jahve beschermt Jeruzalem tegen vijanden,
die het belagen, een voorstelling, die overeenkomt met de ver-
wachting van

54 : 17: geen wapen, dat tegen Zion gevormd wordt, zal slagen.

17 : 12— 14

Ha, een gebruis van vele volken —
als het bruisen van zeeën bruisen zij!
En een geruisch van sterke volkeren 1) —
als het geruisch van water ruischen zij !
3) En hij scheldt ze,
en zij vluchten ver,

en zij worden verjaagd als kaf\'1) voor den wind,
en als stof voor de stormvlaag;
ten tijde des avonds, zie, dan schrik!
vóór den morgen zijn zij niet meer —

-ocr page 225-

dit is het deel onzer plunderaars
en het lot onzer beroovers 1).

De vijanden, die Jeruzalem belagen zullen 54 : 17, onder het
beeld van een menigte herders aangeduid 31:4,5, worden hier
zonder beeldspraak genoemd: vele en sterke volken D\'S^,

QH^S DVSN1? — 31:4 Q\'JTl tfbft): hoe heviger aanval, zoo
luisterrijker uitredding!

Wat de exegese betreft, maak ik een opmerking bij de woor-
den
nnbü mm npb in vs. 14; den „schrik" verklaar ik niet
als : schrik bij Israël, maar als: schrik bij de aanstormende volken,
en
rin^Ül rum HJ/S vat ik niet op als tegenstelling met de
volgende woorden "IpD (plotselinge ondergang der
volken), maar als parallel daarmede. De „schrik", nnS^, wordt
niet veroorzaakt door de volken aan Israël, maar door Jahve
aan de volken; ik zie hier, wat
Gressmann noemt „der Gottes-
schrecken" (
Esch., S. 16). Men vergelijke: 10 : 33 Jahve houwt
de kroon af door een schrik, HÜI^S;
24 : 17 schrik (ina) en
groeve en strik over den aardbewoner;
33 : 14 in Zion schrikken
(verb. ins) de zondaren.

Met 17 : 4b vergelijke men 45 : 24 b: dezelfde geest spreekt uit
deze voorstellingen.

29 : 5^/3-8

En dan, plotseling, onverwacht

zult gij van Jahve der heirscharen bezocht worden

met donder en dreunen en groot geluid,

stormwind en stormvlaag

en verterende vuurvlam.

En het zal zijn als een droom,

1 6) rnn.

-ocr page 226-

een nachtgezicht,

het gebruis van al de natiën,

die uittrokken tegen Ariel,

en al haar vestingen r) en haar burchten -),

en haar benauwden;

en hel zal zijn, zooals droomt

een hongerige: en zie, hij eet!

en hij ontwaakt — en ledig is zijn maag;

en zooals droomt

een dorstige: en zie, hij drinkt!

en hij ontwaakt — en zie, hij versmacht,

en zijn keel is smachtend;

zoo zal zijn het gebruis van al de natiën,

die uittrokken tegen den berg Zion.

Zoo vormt 29 : 5—8 één geheel. Vs. 8 schrappen als glosse,
omdat het herinnert aan vs.
7 (Duhm) , is ongegrond; voor de
hand ligt de verklaring: door het beeld in vs, 7, de volkeren
die tegen Jeruzalem optrokken, als een droom verdwijnend, kwam
de schrijver tot het beeld in vs. 8, eraan denkend, hoe die
volkeren hun doel (Jeruzalems verovering) niet bereiken; het
verband is: vs.
5 b ß , 6 Jahve\'s optreden, vs. 7 het gevolg daar-
van van de zijde der Israelïeten , en vs. 8 van de zijde der vijanden
voorgesteld. Ook herinnert het beeld van vs. 8 in zijn bouw aan
31 : 4, 5-

Evenmin bestaat er reden, vs. 7, 8 los te maken van vs. 6
en als latere toevoeging te beschouwen , zooals
Cheyne , Marti ,
Box doen. Waarom met vs. 6 de profetie „deutlich abgeschlossen"
zou zijn (
Marti) , ontgaat mij; en tusschen vs. 5 b ß, 6 en 7 , S

-ocr page 227-

is geen tegenspraak, maar overeenstemming; terecht zegt Mart!
bij vs. 5 b ß , 6: „es handelt sich nur um eine Strafheimsuchung" —
maar, niet een gericht over Jeruzalem: over de natiën, die tegen
de stad uittrokken vs. 7, 8. 1p2 toch kan èn in onheilbrengenden
èn in heilbrengenden zin worden verstaan, en hier moet (met
Duhm) de laatste gekozen worden. Vergelijking met 30 : 13 „der
langst drohende und vorbereitete Zusammenbruch tritt plötzlich
ein"
(Marti), bewijst niets; dat 30 : 13 Jahve plotseling Israel
onheil brengt, sluit niet in , dat dit ook in 29 : 5
b ß , 6 moet staan.
Is de onheilbrengende zin van "lpS dan af te leiden uit wat direct
voorafgaat, zooals
Marti wil blijkens zijn zinsnede: „Die Fort-
setzung von
V. 4a bildet der Schlusz 5 b ß, der mit 6 zusammen-
gehört", terwijl hij vs, 4
b 5 ab u schrapt ? Ik meen, dat tusschen
vs.
4a en 5 geen samenhang bestaat. 29 : 1 Ariel ga jaar in
jaar uit maar zijn gewonen, zorgeloozen gang, vs. 2 Jahve zal de
stad in de engte brengen, zoodat zij vervuld wordt met geklaag
en klage; want, vs. 3, hij laat haar insluiten met posten en
schansen tegen haar opwerpen. De toestand, hier geteekend, is:
Jeruzalem door een vijandelijk leger met wachtposten en schansen
omringd — zou dan Jahve nog eens de veste benauwen, en—-niet
met een vijandelijk leger, maar — met . . . donder en dreunen
en groot geluid, stormwind en stormvlaag en verterende vuurvlam!

Hoe Marti , die bij den profeet Jesaja juist een sluitende voor-
stelling zoekt, deze dingen combineeren kan, vat ik niet. Onbe-
grijpelijk is , waarom aan het direct ingrijpen van Jahve vs 5
b ß , 6
die wachtposten en schansen moeten voorafgaan. Men moet vs.5
b ß
vv. losmaken van wat voorafgaat, het beschouwen als een nieuw
stukje met een nieuwen aanhef in het rVHI, terwijl alleen de aan-
gesprokene dezelfde is als vs. 1 : Jeruzalem. Dan wordt de be-
teekenis van ")p5 vs. 6 bepaald door vs. 7 : de aanstormende
Volkeren gaan voor de bedreigde stad als een droom voorbij,

-ocr page 228-

de volkeren Worden in hun heillooze plannen gestoord vs. 8,
m.a.w. Jahve bezoekt zijn stad heilbrengend.

Sm bïpï ttWDl Djni - vgl. 30 : 30b , 66:6;

myoi nsiD — 41 = 15&,

HSdi« tysonbi — 30 : vunnSi, 30 :27^, 66: 15,16;

üwbo pan — 17:

Met het plotseling verdwijnen van den volkeren-drom kan men
vergelijken 41 : 12: Israël zoekt zijn vijanden teverg\'eefs, want
Jahve roeide hen uit.

In dezen samenhang is te verstaan het abrupte woord
8:9, 10

Weet \'), volken, en verschrikt,
en luistert, alle verre streken der aarde!
Omgordt u — en verschrikt!
Omgordt u — en verschrikt!

Beraadslaagt een raad — en verbroken zal hij worden;
maakt een plan — en niet bestaan zal het -).

De volken, de verre streken der aarde, m.a.w. alle volken,
moeten zich omgorden — waartoe ? een plan maken — welk
plan? De hierboven besproken plaatsen geven de verklaring:
laten de volkeren zich maar aangorden tot den strijd tegen Jeru-
zalem en tegen Jahve\'s stad hun heillooze plannen smeden —
zij en Jahve\'s volk is veilig door Jahve , die hun raad verbreekt,
hun plan van verovering verijdelt:

Ik noemde de verzen een abrupt woord. Hier kom ik in con-
flict met
Möller , Mess. Erw., die de verzen wil verstaan in
verband met de voorafgaande verzen: „mit v. 9 u. 10 wird nun

Ausgewählte poetische

\') Lees ïjn i. p. v. ijn.

a) ^n uoy \'3 schrap ik met W. StAERK , Die Dichtungen Jesajas (=
Texte des Alten Testamentes, Heft i), als glosse naar 7 : 14.

-ocr page 229-

dem feindlichen Ansturm Einhalt geboten, Gott spricht sein:
Bis hierher und nicht weiter" (S. 167), Maar het sterkste combi-
natie-vermogen kan niet déze bezwaren tegen
Möller\'s opvatting
wegcijferen, dat:

i°. vs. 7 sprake is van "Ifun, den Eufraat, d.i. de Assyriers,
terwijl vs. 9, 10 handelt over „volken" en „verre streken der
aarde" in \'t algemeen, zoo onbepaald mogelijk,

2°. vs. 9, 10 de volkeren worden opgeroepen tot het beramen
van het krijgsplan en zijn uitvoering, terwijl vs. 7, 8 de vijand
Israels land reeds overstroomd heeft.

Voor „verre streken der aarde" vgl. 45 : 22 „alle einden der aarde"
en voor mni 17 : 14 (nnbs), 10 : 33 (nxn^ö).

Ook kan in dit verband vermeld worden

32 : 18

En mijn volk zal wonen in een verblijf des vredes,
en in zekere woningen,
en op veilige rustplaatsen;
ook 65 : 21 spreekt van het wonen van de Israelieten in den
heilstijd.

33 : 20b

Uw oogen zullen Jeruzalem zien,

een veilig verblijf, een tent, die niet opgebroken wordt,

wier pinnen men nimmer uittrekt,

en wier touwen geen van alle losgerukt worden;

DSpvv mwn yw — 66: i4 orv*nï;

IJ^-bo bnN — 54 : 1 eveneens Jeruzalem onder het beeld
van een tent voorgesteld.

Ten slotte behoort hierbij de voorstelling van
2 :
2a

-ocr page 230-

En dan, in het laatst der dagen

zal vast staan

de berg van \') Jahve,

2) en het huis van onzen god -)

op den top der bergen

en verheven boven de heuvelen.

Moet misschien achter deze voorstelling van Jahve\'s berg
gezocht worden de voorstelling van den mythologischen godenberg
in \'t Noorden (zoo
Jeremias, A. T. A. O.\'1, S. 565, vgl. S. 558, en
Oesterley, Evol., p. 198), vast staat, dat de idee van Jes. 2 : 2a,
vergeleken met vs. 2b en 3, boven dien mythischen trek uitgaat:
van Zion, Jahve\'s berg, gaat woord en onderwijzing uit, alle
natiën stroomen erheen, om deze te ontvangen. Daarom voldoet
de alleen-physische verklaring van de verhevenheid van Jahve\'s
berg niet. En, meent men, dat
Duhm te gedecideerd van het
NÜJ zegt: „natürlich nicht physisch sondern politisch", zeker zal

t \'

men Marti , die bij de letterlijke de politieke beteekenis vasthoudt,
moeten volgen in zijn exegese van het pDJ: „keine Katastrophe
wird je den Zion erschüttern".

Men kan 62 : 7 vergelijken, waar de verwachting is, dat Jahve
Jeruzalem „vastzet" (jen stelt tot lof op aarde.

g. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.

24 : 23«

Dan bloost de maan
en schaamt zich de zon,

herinnert aan:

-ocr page 231-

6o : iga De zon zal u met meer tot licht zijn \'),

noch tot schijnsel de maan voor u lichten;

gelijk

24: 233 Want Jahve der heirscharen heerscht op den berg Zion,
en te \'Jeruzalem en vóór zijn oudsten is heerlijkheid,
correspondeert met

60 : igb maar Jahve zal u zijn tot een eeuwig licht,
en uw god tot uw luister.

30 : 26a

En het licht der maan zal zijn als het licht der zon,
en het licht der zou zal zevenvoudig zijn 1);

vgl.

60 : 20a Niet meer ondergaan zal uw zon,

noch uw maan afnemen;
bij 30 : 26«, vergeleken met 24 : 23a, wijs ik op de opmerking
van
Marti bij 60 : 19 f.: „Jahwe selber wird das ewige Licht
sein für Jerusalem an Stelle von Sonne und Mond, die von
Jahwes Lichtglanz überstrahlt werden, aber deswegen noch nicht
zu existieren aufhören müssen".

En men lette op het eigenaardig verschijnsel, dat wat op
30 : 36a volgt, correspondeert met 60 : 20b;
30 : 2
6b

ten dage, dat Jahve verbindt de breuk van zijn volk,
en de wond van zijn slag geneest;
60 : 20b

want Jahve zal u zijn tot een eeuwig licht,
en geeindigd zijn de dagen van tiw rouw;
op beide plaatsen volgt op de verwachting van den wondervollen

1 ) Schrap ava\'n nya» tin:.

-ocr page 232-

glans van zon en maan, herinnering aan den momenteelen
droevigen toestand van Jahve\'s volk.

h. Jahvës volk onder Jahve\'s hoede.

28 : 5, 6

Te dien dage

■zal Jahve der heirscharen zijn

tot een sierlijke kroon

en een luisterrijk diadeem

voor de rest van zijn volk,

en tot een geest des gerichts

voor wie zit ten gerichte,

en tot heldenkracht voor wie terugbrengen \')

den oorlog naar de poort.

De belofte van den geest des gerichts voor wie ten gerichte
zit, d. i. voor wie moet rechtspreken, herinnert aan de voor-
stelling van i : 26: Jeruzalems richters (en raadslieden) zullen
worden als in den goeden, ouden tijd, en aan de verwachting
van den geest van Jahve, die den ideaal-heerscher vervult, als

nxy nn (28: 6 üspjd nn) en hiüj nn (28: 6 mnjb).

Dan wijs ik op de overeenkomst met 4:2:
4 :2 — 28:5
niüyb,

4:2 nnNsnbi •— 28:5 rnxan
4:2 b&nrc» nto^ab — 28:5
^ n^trS,
4 :2 n»rv Ninn avn — 28 :5 rvrv xinn eva.

Vergelijkt men
45 : 24. 25,
dan ziet men overeenkomst in

-ocr page 233-

45 : 2 4 Israël heeft alleen in Jahve sterkte (t;))— 28 : 6 Jahve
is tot heldenkracht:

45 : 25 Israël roemt in Jahve — 28 : 5 Jahve is Israël tot
sieraad en luister.

Verder vergelijke men

28 : 6 fcfltfö nnS — 9 : 6 fcflWDS,

28 : 6 de krijg buiten de muren gehouden — 9 : 5 „Vredevorst".

Met 10 : 20 zie ik overeenkomst in \'t h«"!^ IfrW en ntD^iJ

— 28 : 5 1DJ? , terwijl èn 10 : 20 èn 28 : 5 alle

kracht voor Israël bij Jahve gezocht wordt. — Vgl. nog
10 :21 mar1?« — 28: 6

Eindelijk bij de grondgedachte van 28 : 5,6: Jahve\'s voortdurende
bezieling voor zijn volk, vgl. 65 : 24: Jahve antwoordt zijn volk,
terwijl het nog tot hem roept,

29 : 22b

jakob zal niet meer te schande worden,
en zijn gelaat zal niet meer verbleeken;

vgl.

45 : 17 b Niet te schande noch beschaamd wordt gij
tot in alle eeuwigheid,
en — in positieven vorm —Israels lot contrast met dat der
afvalligen, die aangesproken worden:

65 : 13b Zie, mijn dienstknechten zullen zich verheugen,
maar gij zult te schande worden,

33 : 22

Want jahve is onze richter,
Jahve onze aanvoerder,
jahve onze koning,
hij zal ons verlossen;
d- i.: „in einer Theokratie ist Gott alles in allem" (Dillm.-Kitt.).

-ocr page 234-

De slotwoorden ÏJJWV NIH wijzen op den droevigen toestand
van het heden, waarin de schrijver leeft.

Wijzen misschien dan de woorden: „Jahve is onze richter, onze
aanvoerder, onze koning" óók op het heden, zoodat de schrijver
hier het geloof uitspreekt, dat, moge de werkelijkheid ertegen
getuigen, toch Jahve inderdaad de koning van zijn volk is?
Ik geloof dit niet. Meent men van wèl, zeker ligt in het vers
de gedachte, dat Jahve in den heilstijd, door de verlossing van
zijn volk, zich eerst volkomen als richter, aanvoerder en koning
van Israël openbaren zal.
Vgl.

UtOSl^ rnrv — 28 : 0 Jahve is den richter tot geest des gerichts;
zijn geest rust op den ideaal-heerscher, die richt 11:2, 4;

Uppn» mrv — 28 : 6 aan Jahve\'s sterkte is het te danken,
dat Israels krijgers den vijand buiten houden;

IW1?» rnrp — 9 : 6 de nn NDirby mtPÖ heeft haar laatsten
grond in Jahve, wiens eer met de eer van zijn volk gemoeid is

(rnrv n&up);

WW nipi — 2 5:9

En men zal zeggen te dien dage:

Ziehier, onze god,

van wien wij hoopten,

dat hij ons verlossen zou *) :

laten wij ons verblijden en verheugen

over zijn verlossing!

Het optimisme des geloofs ziet hier het heil reeds, terwijl het
de verlossing begeert. Men vergelijke met 25:9, 63 : 7—64 : 11:
beide uit lijden geboren, hoe verschillende inkleeding! 25 : 9 —

\') Schrap ■b U\'ip nw nr.

-ocr page 235-

een zanger, die zich heenzet over de verdrukking van het heden
in de komende heerlijkheid, 63 : 7—64 : 11 — een bidder, die
Worstelt met het heden en met den zwijgenden god, die dat
heden toelaat.

Vgl. verder:

35 : 4 Jahve komt verlossing brengen, heet

43 : 3 verlosser van zijn volk, als hoedanig

4g : 26 alle menschen hem erkennen zullen.

i. De regeering.

Spreekt 1 : 26 in het algemeen van „richters" en „raadslieden"
van Israel in den heilstijd, daarnaast komt in de eschatologische
voorstellingen in 1—35 de figuur van één heerscher voor.

Ik wijs in de eerste plaats — met de minst belangrijke, meest
vage verwachtingen beginnend — op

16 : 5

Wanneer de verdrukker \') niet meer is,

het uit is met den verwoester -),

weg zijn de vertreders :!) uit het land,

dan zal door vroomheid een troon vaststaan,

en zitten daarop in getrouwheid1)

een, die richt en vraagt naar recht

en bedreven is in gerechtigheid.

Deze verzen hebben met Moab, waarover het Caput, waarin
zij staan, handelt, niets te maken, maar „diese Stelle enthält
eine ideale Skizze vom Staate Juda im messianischen Zeitalter"
(Cheyne, Einl., S. gi).

1 ) Schrap in

-ocr page 236-

Men kan vergelijken:

pim — 9:6 Davids troon (16:5 ND3) door den ideaal -
heerscher bevestigd

nonn — 57 : i ion »BUK parallel met pHUH, gelijk 16 : 5
ÏOSl^ID staat naast np*lU; ook de ideaal-heerscher van 11 : 1—5
is vroom, vreest Jahve (11 :
2b ß);

HBfcO — 59 : 14 komt voor naast (16 : 5 tOStfft),

nplU (16:5 plU); in den heilstijd steunt Israel op Jahve HftfcO
10 : 20; vgl. 11:5 ÏT31ÖN;
tos^ — ook 11:4 „richt" de ideaal-koning;
fcSPÖ ttm — 9:6 bBüftl, 11:4 "WD3, 32 : 1 tDjtttfiïb;
plU — 32 : 1 piub.

33 : 17«

Den koning in zijn schoonheid zullen uw oogen schouwen.
Voor de tekstverandering, door Marti naar Cheyne geaccep-
teerd,
33 : 17 in plaats van M. T. te lezen:

"vj? ruwn ninnn »3» fes

v — —: — ■ TV:- V T v *.\': v • T: - : •

„Ein Wunder der Schönheit werden schauen deine Augen,
Werden sehen die Stadt deiner Kleinodien",
bestaat geen voldoende grond. De beide argumenten, door
Marti
tegen M. T. aangevoerd, zijn niet klemmend: „ . . . man weiss
nicht, wer dieser „König" sein soll: der Messias . . . oder Gott" —■
\'t eerste is loch \'t waarschijnlijkste (
Duhm; zoo ook : Dillm.-Kitt.
en Möller, Mess. Erw., S 229); „nach v. 20 ist vielmehr zu erwarten,
dass es sich um Zion und seine Herrlichkeit handelt" —- maar naar
deze overweging- den tekst van vs. 17 wijzigen, is willekeur, vooral
af te wijzen, wanneer men "jbö als „Messias" verstaat: de koning
en zijn land, de Messias en zijn rijk behooren bij elkander, men
vergelijke in
9 : 1-—6 : vs. 5 de koning, vs. 6 zijn regeering en
rijk, in 11 : i —5 : vs. s de Davidide, vs. 3
b en 4 zijn heerschappij.

-ocr page 237-

Hoe Duhm bij 33 : 17 kan opmerken: „der König ist noch eine
ganz ideale, halbgöttliche Gestalt" — in den tekst zoek ik tever-
geefs het recht ertoe. De teekening is vaag, en idealistisch ook —
maar dat is toch nog niet beschrijving van een halfgod? Temeer
baart deze opmerking van
Duhm verwondering, omdat hij even
te voren de „schoonheid" van den koning niet slechts van zijn
persoon, zijn verschijning, maar ook van den hem omringenden
luister verstaat — als iets in de menschelijke werkelijkheid past,
dan is het „de koning in zijn schoonheid", zooals
Duhm hem
daardoor doet zien.

Men vergelijke bij deze „schoonheid" des konings, hoe in cle
eschatologische voorstellingen het prachtvolle en heerlijke Israël
en Israels god verheerlijkt: 4 :
2 de bijzondere vruchtbaarheid
van het land,
g : 6 de groote heerschappij van den ideaal-koning,
66 : 12 de heerlijkheid der natiën tot Israël stroomend.

32 : i

Zie, naar gerechtigheid zal regeer en een koning ,
eit de vorsten 1) zullen naar recht heerschen.

Naast den ideaal-koning staan de ideaal-vorsten, vgl. 1 : 26 de
ÜUDSttf en 60 : 17 de overheid (mpS) en heerschers (D^JÜ).

Kent i : 21—26 voor Israël richters en raadslieden in den
heilstijd, vorsten (DHtëfy kent dat stukje uit \'t heden des schrijvers.

Over

32 : 2

hier een opmerking. Naar M. T. gelezen, luidt het vertaald:

En ieder zal zijn als een schuilplaats voor den wind,
en wat verder volgt. Wie is die „ieder", tt^N? Iedereen, elk burger
van het ideaal-rijk? Niet waarschijnlijk.
Duhm verklaart: „jeder,

-ocr page 238-

namlich jeder Regent"; maar — staat dat er? Ik geef toe, dat dit
bij de lezing van M. T. de eenige uitlegging is, maar het is een
gewrongen. Ik stel voor, in plaats van t^tf te lezen (de

H kan gemakkelijk weggevallen zijn na het voorafgaand woord
iVn), d.i. die man, n.1. de van vs. i. Het vers wordt dan:

En die man zal zijn als een schuilplaats voor den wind,
als *) een bergplaats voor de slagbui,
als waterbeken in een droog land,
als schaduw van een zware rots
in een smachtend land.

De beteekenis is bij deze lezing: de burgers vinden heul bij
den ideaal-koning; voor mijn conjectuur beroep ik mij op de
voorstelling van 9:5,6 en u : 1—5, die (de laatste perikoop
vooral) deze zelfde verwachting van den koning van den heilstijd
koesteren.

11 : 1—5

En er zal komen een twijg uit Isai s tronk,
en een scheut uit zijn wortels uitspruiten 2);
en rusten zal op hem Jahvës geest,
de geest van wijsheid en van verstand,
de geest van raad en van kracht,
de geest van kennis en van vreeze van Jahve \'■\'•).
En niet naar oogenschijn zal hij richten,
noch op het gehoor berechten;

maar hij zal in gerechtigheid de nederigen richten,
en berechten met billijkheid de ellendigen \'\') des lands-,

-ocr page 239-

en hij zal den geweldenaar*) slaan met den staf zijns monds,
en met den adem zijner lippen den goddelooze dooden;
en gerechtigheid zal de gordel zijner heupen zijn,
en de trouw de riem 1) zijner lenden.

Er wordt iemand geboren uit het geslacht van Isai, Davids
vader. Het Davidisch geslacht, de afkomst van David, wordt
den ideaal-heerscher niet ontzeg\'d, maar over David grijpt de
schrijver naar Isai terug, omdat het Davidisch geslacht als
heerschersgeslacht voor hem niet in aanmerking komt: de re-
geering der Davididen is afgebroken, de stam van David is een
tronk, y\'Jl, geworden, de nieuwe scheute komt niet uit den ouden,
levenden boom, of uit zijn takken, maar uit zijn wortelen.

Op dien Davidide rust Jahve\'s geest. Men vergelijke: 28 : 6
den richter is Jahve tot een geest des gerichts; 32 : 15 het aan-
breken van den heilstijd wordt bepaald door het uitgieten van
den geest uit de hoogte, d. i. Jahve\'s geest. Alleen reeds ver-
gelijking met 28 :
6, doet achter de verklaring van Oesterley,
Evol., p. 232, bij Jes. 11:2: „the Messiah . . . has . . . become
a great prophet of Juda" een vraagteeken plaatsen; de gedetail-
leerde toelichting bij HliT ITH in vs.
2b wijst in niets speciaal op
een profeet. Ook 11 : 1 —5 stelt den ideaalheerscher niet voor
als halfgod, maar geeft hem een „übermenschliche Ausrüstung"
(E.
König, Prophetenideal, Judenlum, Christentum, S. 9, vgl.
Staerk, Ass. Weltr., S. 101 2)), evenals in 1 : 21—26 wordt hier
de politieke ommekeer in den heilstijd van Jahve verwacht.

Jahve\'s geest, op den Davidide rustend, wordt in de eerste
plaats omschreven met rUOl riEOn FTD; terloops wijzend op de

1 \') rw

lijn i. p. v. het eerste of het tweede n\'tK.

2 ) „Zur Erfüllung seiner groszen Aufgabe ist der ideale Herrscher mit besonderen Gaben,
göttlichen Kräften und Tugenden , ausgerüstet . . . ."

-ocr page 240-

Opmerking van Oesterley , dat de persoon, op wien deze geest
rust, met deze attributen niet buiten de menschelijke sfeer wordt
geplaatst I), vestig ik er meer in het bijzonder de aandacht op,
hoe zij overeenkomen met gegevens van andere eschatologische
voorstellingen :

30 : 20 Jahve de onderwijzer van zijn volk, die Israël voort-
durend den juisten weg leert 30 : 21 ; 32 : 4 ook het hart der
overhaasten heeft inzicht ({O1 — 11:2 fUO) om te weten; 35 : 8
dwazen dwalen niet op den heiligen weg; terwijl de zondige
toestand van Jeruzalem verklaard wordt uit de afwezigheid van
inzicht 59: 15 (1. Sü^H "V^ft "IDl), en het van de afgodendienaars
45 : 20 heet: „zij weten niet" (^T N^), zijn de burgers van het
Jeruzalem der toekomst door Jahve geleerd (mm H1D/)
54 : 13;

t :

zoo is ook 33 : 6 a(i

Overvloed van heil is wijsheid en kennis,
(njni nron) te verstaan.

Bij de tweede omschrijving van Jahve\'s geest:
niÜJ) HSy nn, herinner ik aan de van 1:26; Jahve stelt

den ideaal-heerscher in staat, het juiste plan te maken en uit te
voeren — vgl. voor het laatste de strijders, door Jahve bekrachtigd,
van 28 : 6.

Bij de derde omschrijving:
mrv n&TW n>n nn, d. i. de Davidide kent en vreest Jahve, vgl.
41 : 20 de natuur-verandering heeft ten doel, dat men wete, dat
Jahve haar tot stand bracht, 45 : 24 alleen op Jahve zal men zijn
hoop vestigen, 65 : 16 alleen Jahve als god erkennen; bij HST
mrv Vgl. 50 : 10 mrv N"V Don en het minder duidelijke
33 : 6 öp, waar M. T. heeft: „de vreeze van Jahve, die is zijn
schat", waarvoor men waarschijnlijk zal moeten. lezen: „de
vreeze

1  Evol., p. 234: „. . . the nature of the wisdom and discernment of which the prophet was
thinking . . ., was not other than that of which any man might be possessed".

-ocr page 241-

van Jahve, die is haar schat", m^iN, n.1. de schat van Zion (33 : 5$).

t t

li : 13 <2 moet geschrapt worden als bedorven glosse ("Q nUHI
mm nam) op n : 2b.

11:3$ laat Duhm geen recht wedervaren: „Er richtet nicht
nach dem, was er sieht. Das könnte etwa ein unparteiisches
Richten aussagen wollen, aber der parallele Stichos passt nicht
dazu. Wenn der Richter auch die Person nicht ansehen soll, so
muss er doch hören, was die Parteien vorbringen; das Nichtan-
hören ist ja nach C. i : 23 grade das Zeichen der schlechten
Justiz. Das Hören kann nicht bedeuten: auf Schmeicheleien oder
Verleumdung hören, weil dann die Hauptsache zu ergänzen wäre.
Auch sind die Augen und Ohren gewiss nicht ohne Absicht
hinzugefügt. Demnach kann der Sinn nur sein: der vom Geist
geleitete Messias braucht nicht, wie andere Richter, mit leiblichen
Augen und Ohren die Sachen zu untersuchen, er weiss ohne wei-
teres, unmittelbar, durch den Geist, was vorgegangen ist." Deze
bewijsvoering sluit niet.
Duhm geeft toe, dat 11 : 3 b u beteekenen
kan: de Messias richt onpartijdig — maar verwerpt deze exegese
om 11 : 3
b [i: hier zou dan moeten staan: de Messias hoort niet
naar wat tot hem gezegd wordt bij de berechting — en dit kan
niet om 1 : 23. Wat het laatste betreft: 1 : 23 zegt, dat het
proces der weduwe den richter niet bereikt; houdt dat in, dat,
als dat proces den richter wèl bereikt, als hij naar haar zaak
luistert, het dan goed is ? Immers neen: de rechter kan haar
aanhooren en dan zonder goed onderzoek een uitspraak doen. Nu,
dit geval kan volgens 11 : 3
b ß bij den Messias zich niet voordoen:
hier staat niet — wat
Duhm er uit haalt — dat de Messias niet
hoort, maar hier wordt gezegd, dat hij niet op het gehoor, op het
gehoorde, afgaat bij zijn vonnis (ITDV): m. a. w. de Messias „geht
den Dingen auf den Grund"
(Marti) , waarvan het gevolg is, dat

hij naar rechtvaardigheid uitspraak doet ,11:4a- Men vergelijke:

15

-ocr page 242-

16:5 de heerscher vraagt naar recht, is bedreven in gerechtigheid,
32 : i een koning zal naar gerechtigheid regeeren,
9 : 6 door recht en gerechtigheid wordt Davids rijk bevestigd;
verder
28 : 6 Jahve is den rechter tot een geest des gerichts,
In den heilstijd is alom recht en gerechtigheid
32 : 16; 33 : 15
stelt den eisch van wandelen in gerechtigheid en oprechtheid
spreken; 56: 1
bewaart recht en doet gerechtigheid. 61 : 8 Jahve
heeft het recht lief.

Bij het beschermen van de zwakken 11 : \\a, vergelijk ik:
32 : 2 met de lezing in plaats van verder:

14 : 30a

En op mijn weide v) zullen de nederig en weiden,
en de armen in "veiligheid legeren;
14 : 32b in het door Jahve gegrondveste Zion zullen de ellen-
digen zijns volks toevlucht zoeken;

29 : 19 En de deemoedig en zullen in jahve blijdschap ver-
smeer der en ,
en de armen in den Heilige Israels jubelen;
41 : 17 de ellendigen zoeken water, en het is er niet;
61 : i—3 de blijde boodschap wordt gebracht aan de ellendigen,
gebrokenen van hart, gevangenen, gebondenen, treurenden.

Bij de verbinding van 11:4a: de Davidide helpt de armen
aan hun recht, met 11 : 4b\\ hij verdelgt den geweldenaar 1) en
den goddelooze, vergelijk ik 57 : 1 : de rechtvaardigen en de
vromen worden onderdrukt en door de boosheid, de boozen weg-
gerukt, en 66 : 14b

En jahve1 s hand zal zich doen kennen aan zijn die7istknechten,
en zijn gramschap aan zijn vijanden.
De vijand van de vromen is de vijand van Jahve: 50: 11.

1 ) H?

-ocr page 243-

Bij ii : 4b, ondergang van geweldenaar en goddelooze, vgl.
29 : 20

Want weg is de geweldenaar, en \'l is uit met den spotter,
en vernietigd zijn allen, die loeren op onrecht;

66 : 24 de afvalligen liggen dood, buiten Jeruzalem. Met den
trek van 11:4$: de mond van den ideaalheerscher is hem een
staf, een roede, en zijn adem alleen is voldoende, de godde-
loozen te dooden, met „this spiritual atmosphere"
(Oesterley ,
Evol., p. 235) komt 66 : 24 óók overeen: het dooden van die
afvalligen is gebeurd buiten toedoen der Israelieten , niet door
menschenhand (vgl. 50 : 11
b „van mijn hand gewordt u dit").

Houdt men 11:4$ zich aan de lezing van M. T. pN (niet pX),
dan vergelijke men met de vershelft 13 : 110, waar de wereld en
de goddeloozen naast elkaar worden genoemd, gelijk 11 :
<\\b M. T.
de aarde en de goddelooze.

11:5 gerechtigheid en trouw is de gordel van den Davidide.
Hetzij men dit beeld verklare met
Duhm en Marti: de gordel
is symbool van kracht en van gereed-zijn, hetzij men het met
Oesterley [Evol., p. 236) in ruimeren zin versta: de Messias is
als \'t ware gehuld in gerechtigheid en trouw — de wapenrusting
van Jahve, 59 : 17 beschreven, biedt zich hier ter vergelijking
aan: Jahve trekt de gerechtigheid als een pantser aan — 11:5
de Messias heeft de gerechtigheid als gordel.

Bij de trouw van den ideaal-heerscher vgl. 16:5: de koning
zit op zijn troon „in getrouwheid"; 25 : 1 looft de trouw van
Jahve, en 59 : 4 staat rUlÖN parallel met pi^ evenals 11:5;
10 : 20 de rest van Israël steunt op Jahve „in trouwe".

9:5. 6

Want een kind is ons geboren,
een zoon is ons gegeven,

-ocr page 244-

en de heerschappij is op zijn schouder.
En men noemt zijn naam:
Wonderraadgever, Godheid,
Buitvader, Vredevorst.
Groot :1) is de heerschappij
en de vrede eindeloos
op Davids troon en over zijn koninkrijk,
om dat te bevestigen en te schragen
door recht en gerechtigheid
van nu af en tot in eeuwigheid.
De ijver van jahve der heirscharen doet dat.

Ik begin met op de overeenkomst tusschen 9 : 5, 6 en 11 : 1—5
te wijzen.

11 : i—5 vangt aan met de geboorte van den ideaal-koning, 9 : 5
eveneens (een kind ons geboren, een zoon ons gegeven); ontbreekt
9 : 5 in dit verband de vermelding van Davidische afkomst, 11 ; 1
in JftJD besloten, met dit laatste correspondeert
9 : 6 „op
Davids troon."

Aan 11:2 de Davidide toegerust met meer dan gewone gaven,
beantwoorden
9:5 de „schildnamen" (Ewald): de geest van
wijsheid en van verstand en van raad keert
9 : 5 in het „Wonder-
raadgever" terug; de geest van kracht herinnert aan het „Godheid".

Met het regiment van 11 : 3b, 4: bescherming van den arme,
oordeelen van den goddelooze, na rechtvaardige beslissing,
vergelijke men de „groote" heerschappij van 9:6, terwijl het
„eindeloos is de vrede" als natuurlijk resultaat van het optreden
van den Davidide 11:4 verondersteld mag worden. En eindelijk
de wijze, waarop 11:5 de Davidide regeert: rechtvaardigen trouw,

nai

-ocr page 245-

keert terug 9:6, waar Davids rijk door recht en gerechtigheid
gesteund heet.

Vatten wij 9:5,6 nog afzonderlijk in het oog.

Gressmann, Esch., S 279 ff., behandelt deze verzen onder het
paragraaf-opschrift: „Die göttliche Geburt". Daarmede legt hij in
9:5,6 een bijzonderen zin: de verzen hebben betrekking op de
geboorte van een mythische figuur, een goden-kind, welks ver-
schijning samenhangt met den terugkeer van de gouden eeuw
(Gressmann noemt dezen ideaal-heerscher daarom: „ Paradies-
könig"). Maar van zulk een goddelijke geboorte staat in den tekst
van 9 : 5 „een kind is ons geboren , een zoon is ons gegeven" even-
min iets als in W
JKJE "Itsn en VtmttfD TS.1 11 : 1. Dat Gressmann
zijn boven genoemde § begint met vermelding van de mythische
elementen uit het gebed van Assurnasirpal II tot Istar en de
inscriptie van Sargon, is voor de verklaring van 9 : 5a een petitio
principii, die den lezer op een dwaalspoor kan brengen — want
hier ontbreken juist mythische trekken *).

De „heerschappij op den schouder" van den geborene blijft
evenzeer binnen de menschelijke sfeer. Het woord mïtfD is hap.
leg., maar Vlttf wordt 32 : 1 van de vorsten van den heilstijd —
toch menschen? — gebruikt. De uitdrukking „de heerschappij
zal op zijn schouder zijn" is niets dan omschrijving van het "jhö\'
van 32 : i — dat 16:5 met \'t beeld van den koningstroon, 9 : 5
met dat van den koningsmantel wordt uitgedrukt.

Dan volgt, 9 \' 5b, de naamgeving aan den heerscher. Vooreerst
vestig ik er de aandacht op , dat
Gressmann, die — zooals bekend —

l) •??< is in \'t algemeen: kind, vgl. Ruth 4 : 16 van een zuigeling gezegd, Exod. 2 : 7 van
Mozes in het biezen kistje; ook van kinderen van lateren leeftijd: Gen. 21 vanlsmael, 2 Kon.
2 : 24 van de jongens , die Elisa bespotten , Gen. 37 : 30 , 42: 22. p , zoon, vgl. b. v. Gen. 4 :17,
72 : i, Richt. 9 : 18. Beide woorden worden gebezigd van jongen van dieren: Jes. 11 : 7
van koe en berin -iV, Ps. 147 : 9 \'ia = jonge raven.

-ocr page 246-

9 : i—6 aan den profeet Jesaja toekent, bij deze naamgeving
de opmerking maakt: „die Namengebung ung Umnennung von
Personen und Sachen spielt eine grosze Rolle in den eschatologischen
Reden", en dan ter illustratie uit het boek Jesaja plaatsen bij-
brengt, die ik alle in het voorafgaand deel van mijn onderzoek
als eschatologische voorstellingen behandelde: i :26,4:3,58:i2,
60 : 14, 18, 61 : 6, 62 : 12.
De eerste naam is

^JT is een werkzaamheid van den gewonen regeerder; 1 : 26
staan de raadslieden, naast de D
^Sti?, richters. Oesterley

wijst op Mi. 4:9, waar yj)> naast staat, en op de beteekenis

van -pü naar het Assyrisch en Arameesch = raadgever. Het
yyV brengt den Messias dus niet buiten de menschelijke sfeer.
Gressmann beroept zich ter verdediging van zijn opvatting, dat
de Messias van 9:5,6 een halfgod is, op 25 : 1, omdat daar
van Jahve\'s niXJ? (besluiten) gesproken wordt — hiertegenover
stel ik Ezech. 11:2, waar èn het verbum yy> èn het substantivum
nxy van menschen gebruikt wordt. Uit de tweede helft der
samenstelling ^yy J05 blijkt niet, dat de naam ziet op een
goddelijken of halfgoddelijken regeerder.

Uit de eerste helft, xSs, dan? Gressmann wil dit aannemelijk
maken wederom met een beroep op 25 : 1 , en wel op de woorden
rVffJJ, Jahve heeft „wonder" gedaan; immers, zegt hij,
„zwischen einem yyv N75 und einem ühz ntl\'JJ Wundertäter ist
am Ende kein grosser Unterschied". Maar
Gressmann\'s ver-
klaring moet om twee redenen worden afgewezen:

i°. 25 : i doet Jahve direct, onmiddellijk, tfbi aan zijn volk;
hiermede correspondeert 9:5, 6 — niet door het vyy ühs vs. 5,
maar — door het riSlTl^n mtólÊ Hin\' HXJp vs. 6; m. a. w.
óók 9:5, 6 werkt Jahve eigenlijk ï^Ss , maar door middel van
den, door hem bekrachtigden , Messias;

-ocr page 247-

2 deze verklaring — niet die van Gressmann — wordt gesteund
door de gegevens van 11 : i—5; gezien de groote overeenkomst
tusschen 9:5, 6 en 11 : 1—5 ligt \'t voor de hand, het yyy
te verstaan uit de werking van Jahve\'s !TH in 11:2, die zich in
den Davidide óók als n^ mi openbaart.

In plaats van 9 : 5 den ideaalheerscher naast Jahve geplaatst te
zien door den titel pV N^S, zie ik hem daarom ook hier van
Jahve afhankelijk, alleen door Jahve zijnde, wat hij is. Van het
bijzondere, het voor den mensch buitengewone van de wijsheid
van den Messias doet deze exegese niets af — en zij blinkt
ii : i—5 niet minder uit. Daarom: acht men, dat 9:5,6 „der
eschatologische Halbgott"
(Gressmann) geteekend wordt, dan
eischt de overeenkomst van voorstelling, dat deze figuur óók
11 : i—5 gezien wordt, een conclusie, die
Gressmann niet trekt.
Der aandacht waard is ook, dat hij,
Esch., S. 282, naar den
naam yyy den ideaal-koning naast Jahve stellend, op de

volgende pagina, bij zijn samenvatting, alléén 1ÜJ en "IjmSN
als „göttliche Pradikate des Messias\'\' noemt—zou het SOS nttfj?
uit 25 : i voor hem eigenlijk ook geen bewijs zijn?

Op den naam yyy tfbs volgt TDJ hü.

Ook hierbij begin ik met het tweede lid der samenstelling.
mSJ beteekent: sterk. Spr. 30 : 30 heet de leeuw "lüJ onder de
dieren, d. i. in zijn kracht overtreft hij hen allen, hij is onder
hen dè krachtige. Gen. 10 : 8, 9 Nimrod was TQJ op de aarde en

qj vóór Jahve, d. i. Nimrod was dè krachtige onder zijn
geslacht, en een geweldig jager. Gen. 6:4 de godenzonen
verwekken bij de vrouwen op aarde QHSJ, d. z. menschen, die
door lichaamslengte en lichaamskracht uitmunten.

Men lette nog op de beteekenis van den wortel .s^s = wat opvallendis, Klaagl. i : 9 van
Jeruzalem gezegd:
to b\'.xSs, de ondergang der stad was buitengewoon, verschrikkelijk; verb.

in Nip.: Dan. 11:36 nwc^Bi, ongehoorde dingen, vreeselijke lasteringen; Deut. 17:8
loa iN^s\', van een rechtzaak, die te moeilijk is, om uit te maken.

-ocr page 248-

Dit praedicaat ""DJ wordt ook van Jahve gebruikt: Deut.
io : 17 Jahve, god der goden, heer der heeren, "DJn >LHjn ,
de groote en sterke god, de god bij uitnemendheid; evenzoo Jer.
32:18 van Jahve, die de zonden der vaderen aan hun kinderen
straft: de groote en sterke god; eindelijk Ps.
24:8
Wie is die heerlijke koning,
Jahve, krachtig en sterk ,
Jahve , de krijgsman ?

Uit deze laatste plaats, waar het praedicaat TQJ van Jahve
wordt gebezigd naast ïlfj? en HftnSft "TDJ, is duidelijk, dat in
Jes.
9 : 5 uit het woord TDJ, door vergelijking met Deut. 10 : 17
en Jer. 32 : 18, zoo maar op den klank af niet geconcludeerd
mag worden, dat daarmede den Messias een goddelijke eigen-
schap wordt toegekend als ware hijzelf god of halfgod. Het
woord TQJ , dat in het algemeen op kracht, op overmacht
(Ps.
120 : 4) wijst, wordt gebruikt van dieren, menschen, reuzen,
op Jahve overgebracht en van den Messias gezegd — maar
er zit niets van een „halfgod" in, het houdt niet meer in dan
\'t müj 11:2.

Nu moet de benaming „godheid" bezien worden, wat het eerste
lid der samenstelling, , betreft. Ter verklaring wijst
Duhm
op Gen. 33 : 10 Ezau komt Jakob als een god voor — „so wird
der Davidide, ausgerüstet mit dem Geist der Heldenkraft C. 11:2,
seinem Volk wie ein El vorkommen." M. a. w. de ideaal-heerscher
is TUJ, sterk, geweldig, een held, ja — met climax — een god
van een held: ook door wordt de Messias niet als halfgod
voorgesteld (zoo ook
Giesebrecht, Beitr., S. 26 „starker Held").
Men vergelijke voor de onbepaaldheid van het begrip, door S«
uitgedrukt, Ez.
31:11 DIJ btf, 32 : 21 DHISJ *): uit deze

Is de lezing Vst (= ram) in plaats van \\s- (zoo Kraetschmar en Bertholet op deze
plaatsen) niet willekeurig?

-ocr page 249-

laatste plaats blijkt, hoe weinig evident Gressmann\'s verklaring
van het TDJ bitf („Der von Jesaja erwartete Held ist menschlicher
König und Gott zugleich, ist eine Art Halbgott",
Esch., S. 282)
is, want van de QHÜj zegt hij (t. d. p.): „. . . . die zwar

nicht unter die himmlischen Götter aufgenommen sind, wohl
aber einen Ehrenplatz in aer Seol einnehmen" — alsof zulk een
parallel recht geven zou, den TQ3 7N van Jes.
9 : 5 als een
halfgod te verklaren! Ik concludeer, dat óók de „schildnaam"
TDJl 7N, beschouwd in verband met 11 : 1—-5, den ideaal-vorst
niet tot halfgod verheft.

Op dezen titel volgt de naam "lyON, dien ik vertaal als:
buitvader, buitbehaler, met
Duhm, blijkbaar Kraetschmar (Die
Bundesvorstellung im Alten Testament,
1896, S. 119, waar hij
van den Messias uitjes.
9 : 1—6, 11 : 1 vv. zegt: „reichbeladen mit
Beute wird er sich schliesslich auf den Thron Davids setzen, um
von nun an als Friedefürst in Gottesfurcht und Gerechtigkeit zu
herrschen"),
Hühn, Smend (Religionsg. 2, S. 232), en Budde (Rel.
V. I.
2, \'S. 144). Duhm\'s bezwaren tegen de vertaling van "IJTOtf
als: eeuwige vader (zoo b.v.
Marti) , lijken mij onoverkomelijk,
terwijl hij zich beroept op het voorafgaande TQJI (dat toch op
strijd wijst) en
Marti toegeeft, dat de vertaling „buitvader" niet
in conflict komt met het volgende Bovendien, hoe

voortreffelijk past het buit behalen van den Messias bij de verzen
9 : 2—4, die in oorlogsatmosfeer ademen — waartegen de ver-
dediging van
Oesterley, dat vs. 5, 6 (zoo moet, Evol., p. 221,
gelezen worden in plaats van v. 6,7) juist bedoeld zijn als
tegenstelling met het voorafgaande oorlogzuchtig tafereel (vs. 3,
4), onbewezen als zij gegeven wordt, niet het minste gewicht in
de schaal leggen kan. Vrede voor Jahve\'s volk in den heilstijd
en plundering van den vijand, sluiten elkander niet uit, maar
gaan samen; vgl.

-ocr page 250-

ii : 14 waar van het in den heilstijd eensgezinde volk wordt
verwacht:

En zij zullen vliegen op den schouder der Filistijnen, naar

[het Westen,

samen berooven de zonen van het Oosten;

Edom en Moab zijn hun bezit,

en de zonen Ammons hun onderhoorigen;
33 : i Wee, vernietiger, zelf niet vernietigd,

en roover, dien men niet beroofd heeft!

Als gij klaar z ijt met vernietigen, zult gij vernietigd worden,
als gij gereed zijt 1) met rooven, zal men u berooven;
33 : 4 En weggenomen wordt buit, zooals 3) de sprinkhaan

\\wegneemt,

zooals springers 4) overvallen, overvalt men dien 2);
33 : 23 . . . Dan zal de blinde buit deelen e),
lammen zullen roof rooven.

53 : 12 Israël zal erven7) onder grooten, en met machtigen buit
deelen;

60 : 5b de rijkdom der zee en het vermogen der natiën komt
tot Zion; 60 : 6 kemelen en dromedarissen brengen uit Midian ,
Efa en Seba goud en wierook aan ; 60 : 11 dag en nacht staan
Jeruzalems poorten open, om den rijkdom der heidenen toegang
tot de stad te laten; 61 : 6 Israël beroemt zich op hun schatten,
die als een overstroomende beek door Jahve\'s goedheid over zijn
volk komen 66: 12.

1 ) ^

2 ) Duhm hierbij: „Wer die Beute der Heiden sammeln soll, sagt v. 23 , natürlich die Juden".

-ocr page 251-

De conjectuur, die Cheyne geeft in Rel. Leb. 2, S. 100, "üva«
(= „Vater der Ehre") i. p. v. "lyo« is daarom overbodig.

De laatste eerenaam , den ideaal-heerscher gegeven, is
„Vredevorst": zijn rijk zal zijn een rijk van vrede voor de Israë-
lieten, zijn onderdanen. Men vergelijke wat onder
a, Paradijs-
motieven
, in dit Hoofdstuk naar aanleiding van Dl Wel-
gezegd is (blz.
187—189).

Mijn conclusie is: 9:5 verwacht niet een god-menschelijke of
halfgoddelijke figuur als Messias, in tegenstelling met 11 : 1 —
5
(G
-ressmann , Oesterley), maar evenals 11 : 15 bevat 9: 5 de
voorstelling van een menschelijken koning (uit Davids geslacht
9:6), door Jahve toegerust met meer dan gewoon-menschelijke
gaven.
11 : 15 is niet ontwikkeling van 9:5, zooals Oesterley
wil, maar staat met 9 : 5 op één lijn, en evenals 11 : 1—5 vindt
9 : 5 aansluiting aan andere eschatologische voorstellingen in het
boek Jesaja.

Uit 9 : 6 is hieraan niets toe te voegen: trekken als in ïöSttfÜÜ
nplUDl — groote beteekenis van de gerechtigheid — en —

het heil van Israël duurt niet een tijd, maar van geslacht tot
geslacht — uitkomen, kwamen in den loop van het onderzoek
reeds ter sprake.

4. Israël en de volkeren in den heilstijd.
a. De volkeren optrekkend.

11 : 10

En dan, te dien dage,

de voortel van Isai, die staat

tot banier der volken ,

hem zullen de natiën zoeken,

en zijn woonplaats zal heerlijkheid zijn.

-ocr page 252-

Onder ÜHW moet, eenerzijds met het oog" op 11 : 1 , ander-
zijds gelet op 53 : 2 PVS pXÖ ttHttO, verstaan worden: de van
Isai afstammende ideaal-heerscher, de Davidische Messias. Hier
is dus de voorstelling: de natiën komen tot den Davidide der
toekomst, wat overeenkomt met 55:4,5 ; 55 : 4 de Davidide
heerscht over de volken, die, 55:5, tot Israel komen. Zijdelings
kan ik mij voor de exegese van 55 : 4 zoo beroepen op 11 : 10.

De nrU£, residentie van den Messias is "TDD, vgl.

66:18 Jahve verzamelt de natiën, die komen en Jahve\'s
TQ3 zien.

Uit de eschatologische voorstellingen van 40—66 is de TD3
van Jeruzalem bekend; dat 11 : 10 de nrUD van den Messias
Jeruzalem is, wordt waarschijnlijk gemaakt door vergelijking met
wat

2 : 2b, 3a
zegt van Zion, Jahve\'s berg:

En tot hem zullen stroomen alle natiën,
en vele volken zullen komen 2):

Komt en laat ons opgaan naar den berg van Jahve,
naar het huis van Jakobs god ....

Men vergelijke hiermede 60 : 3

En volken gaan tot uw licht
en koningen tot uw opgeganen schijn ;

met 2 : za komt overeen 60 : 1

Op, word licht, want uw licht komt,
en Jahve\'s heerlijkheid gaat over u op.

En 2:2,3 èn 60 : 1, 3 de opeenvolgende momenten: supe-

-ocr page 253-

rioriteit van Zion-Jeruzalem, optocht der volken naar de heerlijke
stad.

b. De volkeren zich buigend, voor Israël.

Deze voorstelling ligt achter

14 : zb ,

waar van de Israelieten gezegd wordt:

en zij zullen gevangen nemen, wie hen gevangen namen,
en heerschen over hun drijvers.

Bij Israels Q\'ttfjlJ herinner ik aan 9:3, waar de heerschappij
van den vreemden J, die op het volk drukte, door Jahve ver-
broken wordt, en 60 : 17 : de toekomstige Q\'liUJ van Israël worden
„Gerechtigheid" genoemd. In
14 : 2b zie ik een derde moment,
verklaarbaar door eschatologische voorstellingen als van
45 : 14,
49 : 7 , 23, 60 : 14: de overheerschers van Israël zullen zich voor
Israël buigen.

Bij het vermelden van de gevangenschap van Israël (uitgedrukt
in DrVOtïb) herinner ik aan 61:1, waar de blijde boodschap van
Jahve\'s wege loslating der gevangenen inhoudt (1P1 Nlph),

en aan de droevige teekening, die 42 : 22 van Israël geeft:

maar het is een beroofd en geplunderd volk;
verstrikt zijn zij allen in holen x)
en in gevangenissen verborgen.

c. De volkeren Israël dienend.

Ook deze trek komt in het begin van 14 voor;

14 : 2

zegt van de volken, die de Joden uit de verstrooiing naar
Palestina brengen:

a\'-iina

-ocr page 254-

en hen zal het huis Israels in bezit nemen,
op Jahve\'s grond, tot slaven en slavinnen.

Men vergelijke hierbij: heidenen komen in ketenen tot Israel
45 : 14; 49 : 23, 60 : 16 heidensche koningen zijn Israels wachters,
heidensche vorstinnen zijn zoogsters; heidenen bouwen Jeruzalems
muren 60 : 10, weiden de schapen , bebouwen het land, verzorgen
den wijngaard der Israelieten 61 : 5. In het bijzonder 54 : 3:
Zions zaad zal natiën in bezit nemen.

Voor de samenvoeging: Jahve\'s grond. — het Israelietische
grondgebied , vgl. 2 : 3 Jahve\'s berg, 4 : 2 Jahve\'s spruite, 14 : 30
Jahve\'s weide l), 49 : 11 Jahve\'s bergen en Jahve\'s paden ,65:9
Jahve\'s bergen.

d. De volkeren Jahve belijdend.

Deze verwachting\' bevat

25 : 3

Daarom zal u eer en het sterke volk,
zullen geweldige natiën u vreezen;
deze lezing — schrapping van HHp , door Kittel, Bibl. Hebr.,
met een vraagteeken voorgesteld — vind ik meer voor de hand
liggend dan de verklaring van
Marti en Duhm, welke laatste
vertaalt: „Darum wird dich erheben Die starke Nation, die Stadt
der Völker, Die Tyrannen vor dir beben", en een stichos als
weggevallen beschouwen moet om het metrum vol te maken.
Ik verklaar Qy op dezelfde wijze als— \'IJ 55 : 5, collectief.
Tegen de argumenteering van
Duhm: „die CU und die
haben nichts mit einander zu schaffen" — is wel wat in te brengen :
dat vaak tyran , geweldenaar. beteekent, sluit niet uit, dat het

woord ook in meer algemeenen zin (— sterk, geweldig) gebruikt

-ocr page 255-

worden kan; ik verwijs naar 49 : 25 , waar ^HJ? parallel staat met
"TDJ en in het algemeen: een sterke, een machtige, beteekent,
en naar Jer. 20 : 11, waar het, als adjectief met TQJ verbonden,
van Jahve gezegd wordt.

Meer uitgewerkt wordt de voorstelling van de Jahve-belijdende
volken gegeven in

2:3,

waar de naar Zion optrekkende volkeren sprekend worden
ingevoerd:

Komt en laat ons opgaan naar den berg van Jahve,

naar het huis van jakobs god;

dat hij ons leere van zijn wegen,

en wij gaan in zijn paden;

want van Zion zal wet uitgaan,

en Jahve\'s woord van Jeruzalem.

Hier wordt in uitzicht gesteld:

i een algemeene begeerte naar Jahve\'s onderwijs of wet;

2°. Zion als „Urquell", waaruit het Jahvisme den volkeren
toevloeit.

Men vergelijke

bij i0.: 45 : 23 , 24 Jahve heeft gezworen, dat elke knie voor
hem zich buigen, elke tong bij hem zweren , en men alleen in
hem sterkte erkennen zal; 65 : 16 ieder erkent Jahve bij eed of
zegening, buigt zich voor hem bij elke nieuwe maan en op eiken
Sabbat 66 : 23. Van Jahve gaat onderwijzing, wet, uit, en zijn
recht tot licht der volken 51:4, zoodat de aarde vol is van
kennis van hem 11 : 9;

bij 2 : Zions heerlijkheid lokt volken en koningen 60 : 3, in
Israël zien allen het door Jahve gezegend geslacht 61 : 9, dat,
door Jahve\'s recht en wet mede te deelen 42 : 1, 4, den volken

-ocr page 256-

tot licht is 49 : 6, en Jahve\'s verlossing over de geheele aarde
verbreidt.

Evenals in 2 : 3 vormt de „berg van Jahve" het middelpunt der
handeling bij de eigenaardige inkleeding van dezelfde gedachte,
als 2 :
3 vertolkt, in
25 : 6

En Jahve der heirscharen richt aan
voor alle volken op dezen berg
een maaltijd van vette spijzen,
een maaltijd van oude wijnen,
zeer vette spijzen,
zuivere oude wijnen.

Of men deze voorstelling van den grooten offermaaltijd van
Jahve 1) opvat als letterlijk bedoeld of als allegorese, is van
weinig belang; de laatste verklaring wordt aanbevolen door het
onmiddellijk volgend vers (zoo
Oesterley, Evol., p. 261). In
elk geval: hier wordt het universalisme van 2:3, alle volken
deel hebbend aan Jahve\'s heil, ondersteld.

Ditzelfde geldt van

25 : 7

En hij vernietigt op dezen berg
de omhulling, die omhulde
alle volken,

en de bedekking, die bedekte
alle viatiën.

Hier worden de volkeren voorgesteld als een treurende, met
omhuld gelaat: Jahve maakt aan die droefheid een eind; vreugde,
het kenmerk van den heilstijd, wordt het deel van alle natiën.

-ocr page 257-

Hierbij behoort
14 : 1b,
waar het van Israël heet:

En de vreemdeling zal zich bij hen aansluiten,
en men zal zich voegen bij het huis van Jakob ;

Qrrbj? un r\\hi) — 56: 6 mrp-bj? D»ibjn -Djn

Eindelijk ligt dit universalisme ook ten grondslag aan
12:4 En gij zult te dien dage zeggen :

Looft Jahve, roept- zijn naam aan;
maakt onder de volken bekend zijn daden,
vermeldt, dat zijn naam verheven is.

5. Wee over de goddeloozen.

3 : 10, tl

Heil *) den rechtvaardige, want wel gaat \'t hem -) .
want- de vrucht hunner werken zullen zij eten.
Wee den goddelooze, want slecht gaat \'t hem 3),
want de vergelding zijner handen zal hem geworden.
Men vergelijke dezelfde vergeldingsleer in

59: 18« naar de daden, zóó de vergelding (lees i. p. v.
d^tf*: qW of dW); vgl. 65 : 6, en bet slot van de perikoop
57 : 1 13 ,

die gericht is tegen wie Jahve voor andere goden in den steek
hebben gelaten:

,57: 12, 13 Ik zal vertellen uw gerechtigheid
en uw werken;

en niet baten zullen u, als gij schreeuwt,
u redden uw afschuwelijkheden 4),

-ocr page 258-

maar hen allen zal de wind wegdragen,
opnemen een koelte;

maar wie toevlucht zoekt bij mij, zal het land beërven;
en bezitten mijn heiligen berg;

ook hier is Jahve\'s regel: loon naar werken , gelijk 3:10, 11.

Wat den roem van den rechtvaardige 3:10 betreft, vergelijke
men 24 : 16

Heerlijkheid den rechtvaardige !,

26 : 7

De zveg van den rechtvaardige is rechtheid,
1) hel pad van den rechtvaardige effent gij;
60 : 21 Israël in den heilstijd is louter rechtvaardigen en bezit
voor eeuwig het land. 3 : io7 24 : 16, 26 : 7, 57 : 13$, 60 :
21a
behooren bij elkander.

De pt£H van 30 : 11 komt onder een anderen naam voor:
33 : 14

In Zion schrikken de zondaren,
beven grijpt de goddeloo?,en aan :
Wie zal toch vertoeven bij een verterend vuur ?
Wie zal toch vertoeven bij een eeuwigen gloed?
Aan deze vergelijking van Jahve met een verterend vuur
herinnert
26:11

dat de goddeloozen met den ondergang dreigt:

Jahve, verheven is uw hand —
zij zien het niet;

zien zullen ?,ij \'t en te schande zoor den,
de ijver om het volk,

-ocr page 259-

ja, het vuur uwer vijanden
zal hen verteren;
de is de mrp DNJp: Jahve duldt niet, dat zijn volk

smaadheid lijdt en hij door de goddeloozen genegeerd wordt.

In dezen samenhang kan ook

26 : 14
verstaan worden:

Dooden zullen niet leven,
schimmen niet opstaan;
daarom bezoekt gij
en verdelgt hen,
en roeit uit

alle gedachtenis aan hen.

Als contrast met het heil, dat 1 : 27 Zion door recht en
gerechtigheid (vgl. 3 : 10) ten deel valt, schildert

i : 28—31

den ondergang van wie niet tot de vromen behooren:

Maar vernietiging van afvalligen en zondaren tezamen,

en de ver laters van Jahve zullen omkomen;

want gij zult te schande worden \') om de eiken,

waarin gij behagen hebt,

en beschaamd worden om de tuinen,

die gij verkiest;

want gij zult zijn als een terebint met verwelkt loof
en als een tuin, die geen water heeft;
en de sterke zal worden tot werk,
en zijn werk 2) tot een vonk,

-ocr page 260-

èn zij verbranden beide tezamen —
en niemand, die blus cht !

Tegenover clen uitroep van Duhm, volgens wien vs. 29 niet
aan vs. 28 aansluiten kan, „wie hätte jemand schreiben können:
sie werden umkommen, denn sie werden sich schämen !" — stel
ik de vraag, of
Duhm hier den schrijver niet te hooge litterarische
eischen stelt. Evenmin als
Hackmann , Dillm.-Kitt. , Marti , zie
ik het onmogelijke van den samenhang van vs. 29 met vs. 28
in. — Ik vestig er de aandacht op, dat
Duhm en Box, die beide
aan den Jesajaanschen oorsprong van vs. 29 vv. vasthouden, ter
vergelijking plaatsen bijbrengen, die, volgens hen niet van den
profeet Jesaja, door mij in het onderzoek van de eschatologische
voorstellingen betrokken werden:
Duhm verwijst naar 57:5,
Box naar 65 : 3, 66 : 17.

Voor het „te schande worden", WD, vergelijk ik het hierboven
aangehaalde 26:11: te schande worden staat daar parallel met
verbrand worden door Jahve\'s vuur; 41 : 11
a naast liitf in 41 : 11 b;
verder komt het voor 45 : 16 en 66 : 5 , op welke laatste plaats
alle onheilsdreiging tegen wie Jahve uitdagen, wordt samengevat
in het Dm, „maar zij zullen te schande worden". Men kan

hierbij vergelijken de uitdrukking „niet te schande worden\'\' bij een
heilsbelofte: 49 : 23 , 50 : 7 , 54 : 4.

Met het beeld in 1 : 30: de afvalligen zijn als een verwelkte
terebint en een waterlooze tuin, vgl.

33 : 11 a Gij zijt z/ivanger van droog gras, gij 7J1U stroo baren;
en 64 : 5 ba

En wij verwelkten \') als de bladeren, wij allen;

èn i : 30 èn 64 : 5 wordt een droevige toestand van Israelieten,
gevolg van de zonde, vergeleken met verwelkte bladeren.

-ocr page 261-

Verder wijs ik erop, dat den Q^t^S, i : 28 met ondergang-
bedreigd, volgens 66:24 eenzelfde onheil wacht (D\'HM^n
■S a*JMSn); de schrik der wordt 33 : 14 geschilderd, terwijl

de niH\' OïJ? 65 : 11 vv. hun deel krijgen. Bij vs. 31 : het ver-
branden van den sterke en zijn werk, vergelijk ik 50 : 11, 66 : 15,
16, en met het niet-blusschen van het vuur, dat hen beide ver-
brandt , 66 : 24 : „hun vuur (n.1. het vuur, dat de van Jahve afgeval-
lenen , vgl. i : 28, verbranden zal) zal niet worden uitgebluscht."

Ten slotte herinner ik eraan, dat

11:4

het optreden van den Messias en de ondergang der goddeloozen
gecombineerd worden: de Davidide doodt hen door den adem
zijner lippen.

§ 2. Het resultaat van het onderzoek voor de
Inleidingsvraagstukken.

Verwijzend naar wat ik in mijn Inleiding over het boek Jesaja
in het algemeen en de eerste 35 Capita in het bijzonder schreef,
vat ik het resultaat van mijn onderzoek samen in de stelling:

De onderzochte eschatologische voorstellingen in Jes. x—35,
overeenkomende met en verstaanbaar door verwachtingen in Jes.
40—66, zijn uit denzelfden tijd als deze laatste afkomstig; zij da-
teeren niet uit de achtste eeuw v. C., maar uit de na-exilische
periode der Israelietische godsdienst-geschiedenis.

Ter toelichting eerst iets over de door mij voorgestane synthe-
tische behandeling van het boek Jesaja tegenover de gewone
analytische methode; dat deze laatste het onderzoek geen stap
verder brengen kan, wil ik illustreeren door wat zij als resultaat

-ocr page 262-

bereikte bij een overigens niet bijzonder belangrijke plaats, ik
neem ze alleen exempli gratia — Jes. 32 : 1.

Duhm beschouwt 32 : 1 vv. als afkomstig van den profeet Jesaja,
omdat een na-exilisch dichter niet zoo droog („trocken") van den
Messias zou hebben kunnen spreken.
Volz merkt droog-geestig
hierbij op: „ein trocknet- nach-exilischer Dichter konnte auch vom
Messias trocken sprechen" (
Vor exil. Jahweproph., S. 62), en
Brückner wil Duhm in diens eigen woorden vangen, door op
11 : i vv. te wijzen, dat volgens Duhm óók Jesajaansch is —•
maar juist het tegendeel van droog is: „begeistert und poetisch"
(.Kompos. Jes. 28—33, S. 58).

Smend wil dat „droge" en „poëtische" element in den profeet
Jesaja combineeren: 9 : 1—6 en 11 : 1—9 kent hij aan Jesaja toe
en merkt leukweg op: „völlig verblasst ist dagegen die Gestalt
des messianischen Königs in den spätesten Reden Jesajas (32:1 _ƒ)",
Religionsg."1, S. 233 , welken zelfden gemakkelijken weg Procksch,
Vorexil. Proph., S. 59, Anm. 1, inslaat.

Kleinerx vat de kwestie van een andere zijde aan; bij zijn
teekening van Jesaja\'s toekomstverwachtingen begint hij met
32 : i vv. en klimt dan op tot de koningsfiguur, die „aus der
Reihe der Regierenden" van 32 : 1 in 11 : 1—5 naar voren wordt
gebracht,
Prof. Isr., S. 58.

Weer anders tracht Möller 32 : 1 vv. en 9:1 vv., 11 : 1 vv.
met elkander als Jesajaansch te combineeren: de profeet had
9 : i vv. en 11 : 1 vv. bijna alles gezegd, wat hij van den Messias
te zeggen had, en daarom was 32 : 1 „die blosze Erwähnung"\'
voldoende,
Mess. Erw., S. 228.

Eindelijk, in meer waardeerenden geest spreekt Staf.rk over
32 : i vv.: welk stuk volgens hem „bildet eine wertvolle Ergänzung
zu den eschatologischen Gemälden 9 : 1 ff. und 11 : 1 ff." door de
vermelding der
QHIi*, Ass. Weltr., S. 102.

-ocr page 263-

Blijkt uit zulke „resultaten" niet het volstrekt ontoereikende
van de methode, die ze voortbrengt? Hoe anders wordt de geheele
kijk op de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja,
wanneer men ze met elkander combineert, ze wel niet aan één
schrijver behoeft toe te kennen, maar alle in eenzelfden tijd
plaatst om de verwachting zelve — welke materieele maatstaf
toch meer waarde heeft dan een fortneele, die uitsluitend met
taal of wijze van uitdrukking opereert. Bij de synthetische methode
vervallen zulke, eigenlijk kinderachtige, motiveeringen met het
„droge" of het „poëtische" van de verschillende teekeningen en
komen in het geheel alle onderdeelen —- belangrijke en minder
belangrijke, scherp-omlijnde en vage, breed-uitgesponnen en even-
aangestipte — tot hun recht.

Het eerste — en verreweg meest belangrijke — Inleidingsvraag-
stuk, waarbij ik na mijn onderzoek de aandacht bepalen wil,
is: welk resultaat werpt het af voor de kwestie: Jesajaansch of
niet-Jesajaansch, bij verschillende perikopen in Jes. i— 35. Een
volledig beeld van Jesaja\'s prediking- in de lijst van zijn tijd —■
zooals dat, na zoo consequent mogelijk toegepaste historisch-
kritische scheiding-, uit Jes. 1—35 moet gevormd worden — kan
noch mag ik hier beproeven te teekenen: maar reeds dadelijk
het — in de volgorde der Capita van M. T. — eerste, door mij bij
latere eschatologische voorstellingen getrokken stukje, 1 : 21—26,
dat door alle onderzoekers aan den profeet Jesaja toegekend
wordt, noodzaakt mij, iets van de Jesajaansche prediking te zeggen,
omdat ik de verhouding van 1 : 21—-26 tot deze aangeven moet.
Ik doe dit dan in drie punten:

i°. Jahve\'s oordeel over de zonde des volks: Cap. 6. Tegenover
eigen schuldigheid en schuldigheid van zijn volk ziet Jesaja de
heiligheid van Jahve; van de vergeving zijner zonden zich bewust,

-ocr page 264-

biedt hij zich Jahve aan als diens tolk tot de zondige natie, en
ontvangt hij den last van zijn god:

Ga, en zeg tot dit volk:

Hoort goed,

maar begrijpt niet;

en ziet goed,

maar verslaat niet.

Maak het hart van dit volk vet

en zijn ooren zwaar

en zijn oog en blind,

opdat het niet zie met zijn oogen,

en met zijn ooren hoore,

en zijn hart begnjpe,

en het weer *) genezen worde.

Deze, niet bekeering, maar verharding werkende prediking
moet duren,

totdat woest zijn de steden,

zonder inwoners,

en de huizen zonder menschen,

en het land overblijft -) als verwoesting •").

Het eind is dus: verdelging.

2°. Dit eindoordeel voltrekt Jahve door de Assyriërs, 5 : 26 — 29 1);
hij roept dit volk — en zie, ijlings komt het aan:

geen vermoeide en geen struikelende is er onder,
het slaapt noch sluimert,

noch wordt losgemaakt de gordel zijner lenden,
noch losgescheurd de riem zijner schoenen;
wiens pijlen gescherpt zijn,

1 ) Vgl. VVilke , Jes. u. Ass., S. 23, 24.

-ocr page 265-

en al zijn bogen gespannen,

de hoeven van zijn paarden

zijn als kiezelsteenen,

en zijn raderen als een stormwind ;

zijn gegrom is als van een leeuwin,

en hij gromt als leeuwenwelpen,

en hij brult, en grijpt buit,

en bergt hem — en niemand, die redt!

Wederom: het eind is verdelging.

3°. Een rest zal zich bekeeren.

Bij de ontwikkeling van Jesaja\'s prediking is, vooral in de
laatste jaren, gewezen op de beteekenis van den naam van
Jesaja\'s zoon
2W 7 ■ 3- Giesebrecht (Beru/sbegab., S. 8),

Wilke (jfes. u. Ass., S. 9), en Valeton (Voorlez. 1, blz. 29) zien
in d^ze typische naamgeving kort saamgevat het karakteristieke,
het devies, van Jesaja\'s prediking\'. Maar ook
Volz 1), Meinhold 2),
Stade 2), Budde "), Küchler 3), Gressmann e), Westphal 4), ves-
tigen er de aandacht op, dat het, reeds alleen met het oog op
dit zeker-Jesajaansche getuigenis, niet aangaat, den blik op de
toekomst van des profeten volk, dien Jesaja had, terug te bren-
gen tot een verwachting van niets dan vernietiging door Jahve.
Ongetwijfeld, terecht. Maar — dat hieruit niet volgt de Jesa-
jaansche oorsprong van verwachtingen als 9: 1—6 bevat, is
duidelijk. „Een-rest-zal-zich-bekeeren" behoeft niet te involveeren
herstel van den staat als 9 : 5, 6 in uitzicht stelt. Integendeel:
8 : 16, 17 — even zeker-Jesajaansch als de idee Slttf* "Itfttf — wijst

1 ) Stud. isr. Rel., S. 109.

2 Bibl. Theol., S. 225, 226.

3 ") Steil. Jes. z. Politik, S. 28.

4 \') Jahwe\'s Wohnst., S. 171.

-ocr page 266-

op de voorstelling" van een — niet staatkundige, maar — gods-
dienstige gemeenschap, een „ecclesiola in ecclesia", zooals prof.
Valeïon \'t op een zijner colleges uitdrukte. De methode van
Gressmann, profetische verwachtingen te herleiden tot populaire,
mythisch-gekleurde eschatologie, ontslaat het kritisch onderzoek
niet van de verplichting, bij Jesaja ,,im groszen und ganzen" een
eenheid in wat ik zou noemen de geloofsvoorstellingen, te zoeken.
Jesaja ziet de zonden van zijn volk en de heiligheid van Jahve:
het oordeel moet komen, het volk moet ondergaan — en toch,
een rest zal zich bekeeren. Het „geloof" van den profeet postu-
leert de vernietiging van het volk, maar ook: zijn .,geloof" berust
in die verdelging niet, en daarom kan hij ,,wachten op Jahve", die
nü zijn gelaat verbergt voor het huis Israels, en ,,op hem hopen" \').

Dus: het eind is niet verdelging-, maar bekeering.

Het kritisch onderzoek nu, zooals Marti (bij wien ik mij in
het algemeen aansluit wat Jesajaanschen en niet-Jesajaanschen
oorsprong der verschillende stukken in Jes. i—35 betreft) in
zijn commentaar het vertegenwoordigt, laat den profeet Jesaja één
perikoop, waarin hij zich bezighouden zou met een staatsinrichting-
der „rest", namelijk 1 : 21—26. Natuurlijk, men kan ook déze
perikoop in verband brengen met de voorstelling van "WIP

en 8 : 16, 17; zoo slaat Meiniiold, jfes. u. s. Zeit, S. 46, van
i : 26 een brug- naar 8 : 16, 17: „Die Anfänge eines solchen
gerechten Zion hat der Prophet selbst geschaut, ja ins Leben
gerufen. Denn in dem Herzen seiner Jünger lebte sein Wort
und Werk fort. Sie, die mit ihm sich zur wahren Anbetung
Gottes zusammengeschlossen hatten , konnten von Gott nicht
dem allgemeinen Untergang preisgegeben werden". Maar het
maken van zulk een overg\'ang is een uitwég, waartoe de nood-

8 : 17.

-ocr page 267-

. 25I

zakelijkheid wegvalt, als men i : 21-^-26 combineert met en uit
denzelfden tijd verklaart als 59 : 9—20, en het stukje aan den
profeet Jesaja ontzegt.

1:27, 28 wordt door velen voor niet-Jesajaansch gehouden —
is het een axioma, dat 1 : 21 — 26 wèl van Jesaja is?

Ik stipte zooeven de verwachting van 9 : 1—6 aan; het resultaat
van mijn onderzoek, wat deze perikoop betreft, is, dat ook de
hier g-eg-even eschatologische voorstellingen passen bij na-exilische
verwachtingen in het boek Jesaja. Hieruit volgt voor de Inleiding-
op Jes. \'1 —
35: g \'■ i—6 is niet, van den profeet Jesaja afkomstig" —
een conclusie, die aanvaard worden mag ook 0111 het groote
bezwaar, dat er bestaat, een stukje als dit aan Jesaja toe te
kennen. Ik kan hier niet nalaten den vinger te leggen bij wat
Küchler in het veld brengt tegen de methode van Duhm, die
9 : i—6 als „merkwürdiges Gegenstück" met 1 : 2—17 vergelijkt.
Küchler schrijft, Stell. Jes. z. Politik, S. 55: „AVenn solche
gegensätzliche Meinungen bei demselben Mann in derselben Zeit
seines Lebens für möglich gehalten werden dürfen, dann fällt
freilich das schwerstwiegende Kriterium für Echtheit oder Unecht-
heit von Prophetenwort fort: das der Charakteridentität einer
religiös-sittlichen Persönlichkeit".

Hiermede vereenig ik mij ten volle. Zeker is Procksch veler
tolk, als hij,
Vorexil. Proph., S. 38, Anm. 1, vraagt: „Muss
denn eine Hoffnung, eine Sehnsucht, ein Ideal zeitgeschichtlich
aufgelöst werden können ? Giebt es denn keine Poesie, keine
Vision, keine Weissagung mehr?" Mij dunkt, poëzie is geen
profetie , en voorspelling is geen profetie. Wil men een stuk als
Jes. 9 : i—6 als poëzie verstaan — men doe het, maar erkenne
dan tevens, dat het historisch-kritisch onderzoek alle houvast
verliest. Alle kritische maatstaf is dan weg, want waar zal men

-ocr page 268-

de grens trekken tusschen wat als poëzie nog voor Jesajaansch
gelden kan, en wat den profeet ontzegd moet worden? En aan-
vaardt men deze consequentie, dan heeft b.v.
Procksch niet meer
recht, Jes.
9 : 16 aan Jesaja toe te kennen dan b.v. Marti om
het aan Jesaja te ontzeggen — tenzij men aan het feit, dat in
den Masoretischen Tekst Jes.
9 : 1—6 deel uitmaakt van een
boek met het opschrift „Jesaja", een kritisch argument meent te
mogen ontleenen.

Was het bewezen, dat Jes. 9 : 1—6 Jesajaansch was, ja, dan
moest het verstaan worden als poëtische visie, die geheel in de
lucht zweefde — noch uit Jesaja\'s tijd verklaarbaar noch in Jesaja\'s
geloof wortelend -—, en waren er in één persoon twee individuen :
een profeet en een idealistisch dichter. Maar blijkt de bevrijdings-
vervvachting van Jes. 9:1 vv. te passen bij na-exilische voorstel-
lingen, ook in het boek Jesaja vervat, dan mag de Inleiding"
hieruit haar conclusie trekken en het beeld van den éénen profeet
Jesaja overdragen aan de Oudtestamentische Theologie.

Wint zoo de lichtzijde van Jesaja\'s prediking aan „Einheitlichkeit"
(HïW IXii?), de in de voorafgaande paragraaf gevolgde methode
oefent ook invloed op de construeering van de gerichtsprediking,
waarmede de profeet optrad. Hier ligt een probleem, dat door
Fritz
Wilke
in zijn Jesaja und Assitr duidelijk naar voren gebracht is.
Terwijl
5 : 26-—29 de Assyriërs het gericht van Jahve voltrekken,
zijn er andere plaatsen, waar sprake is van het verslaan van de
vijanden van Jahve\'s volk, b.v. reeds dadelijk 9:3, 4, plaatsen,
die
Wilke aan Jesaja toekent, gelijk 5 : 26—29 ; dan zijn deze twee
lijnen in Jesaja\'s gerichtsprediking te onderscheiden: aan den
eenen kant: de Assyriërs, door Jahve geroepen, voltrekken zijn
oordeel aan het zondige volk en niemand redt
(5 : 29), aan den
anderen kant: Jahve verslaat de Assyriërs, vóórdat zij Jeruzalem

-ocr page 269-

hebben veroverd, en redt zijn volk. Wilke verklaart deze twee lijnen
uit een verandering in Jesaja\'s beschouwing van Assyrië; in plaats
van, zooals Jesaja blijkens 5 : 26—29 verwacht, als werktuig in
Jahve\'s hand dienst te doen, gaat het in overmoed zijn taak te
buiten; dat kan Jahve niet dulden, hij zal Assyrië verslaan
[Jes.
u. Ass.,
vooral S. 96—120).

Deze „anti-assyrische Haltung" van Jesaja ziet Wilke gedocu-
menteerd in 9:1 — 6, 10 : 28—34 , 14 : 24—27 , 17:12—14 ,
18 : 4—6, 29 : 5 , 7 , 8, 30 : 27—33, 31 : 5—9, 33 : 1; de overige
plaatsen, waardoor hij zijn hypothese steunt, vermeld ik na de
bespreking van deze.

9 : i—6 moet in na-exilischen tijd geplaatst worden. Laat de in
deze verzen onderstelde historische toestand dat toe ? Al constateert
men, dat, om met
Wilke, S. 76, te spreken: „9 : 1—6 uns in
eine düstere Zeit versetst, dass das Volk unter den Schlägen eines
Tyrannen seufzt, dass grimmige Soldaten im Lande hausen" -—-
hieruit volgt niet, dat de tijd, die hier den achtergrond der
eschatologische voorstelling vormt, de tijd van Sanherib is (zoo
Wilke). Men vergelijke: 41 : 11, 12, 15, 16; 49: 7, 9, 17, 19,25;
50 : 9, 11; 51 : 7, 8, 14, 17—20, 23; 52 : 14
a; 60 : 14a, 18a, 20b ß;
61 : 4, ja; 63 : 18; 64 : 9, 10; 65 : ïjb.

Van 10 : 28—34 komt voor de kwestie alleen 10 : 33, 34 in
aanmerking;
Wilke stelt de door hem voorgedragen symbolische
verklaring — dezelfde als van
Dillm.-Kitt. — te zeer als vaststaand
voor
: Staerk geeft haar met een „vielleicht", Gressmann zoekt
in het stukje een zinspeling op Palestijnsche personen en toestanden.
Men ziet
: Wilke\'s verklaring staat niet vast. En ik zou naarhet be-
wijs willen vragen, waarom verklaring naar 42 : 15 is uitgesloten.

In 17 : 12—14 worden de „Assyriërs" niet genoemd. Als Wilke,
S. 86 , verzekert, dat het „gebruis der volken" ziet op „die Assyrer-
heere, insbesondere auf die in demselben Kriegsdienste leistende

-ocr page 270-

Hilfsvölker," mag men voor deze verklaring toch een bewijs vrageii,
omdat het zonderling zou moeten heeten, dat voor Jesaja, die
5 : 26—29 in de Assyriërs het gericht van Jahve ziet naderen,
dit volk voor de hulptroepen, die in zijn gelederen optrekken,
17 : 12—14 zóózeer op den achtergrond zou treden, dat het niet
eens genoemd wordt naast de vreemde contingenten.
Staerk,
Ass. Weltr., S. 94, wil de toepassing op de Assyriërs langs een
eenigszins anderen weg redden: „die tosenden Völker sind
dichterische Veranschaulichung des völkerumspannenden Welt-
reichs Assur" — alweder, waar blijft het bewijs ? En — wie met
„dichterlijke voorstelling" opereert, vergelijke 17 : 12 —14 met
5 : 26—29, welk een verschil in schildering! Hoe vaag, in-de-
lucht-zwevend, is
17 : 1214, wat prachtig-concrete teekening
geeft
5 : 26—29! Als Staerk, Ass. Weltr. (b.v. S. 215), Stade en
Marti bij hun na-exilische dateering petitio principii verwijt, rijst
de vraag, of deze geleerde zélf 17 : 12 —
14 zonder vooropgezette
meening verklaart.

Wat 18 : 4—6 betreft, deze verzen worden ingeleid door 18 : 3,
waar „alle bewoners der wereld en inwoners der aarde" worden
toegesproken; maar uit dezen aanhef in 18:3 blijkt, dat 18 : 3—6
op zichzelf staat. In 18: 1,2 wordt een gezantschap van Ethiopië
door Jesaja naar de Ethiopiërs teruggezonden — met een bood-
schap aan „alle bewoners der wereld en inwoners der aarde"
vs. 3? Zonderlinge voorstelling! Natuurlijk, ook hier kan men
een overgang construeeren, zooals
Duhm doet: „Die Botschaft
gilt den Athiopen nur in demselben Masse, wie allen an der
Katastrophe Assurs nicht unmittelbar beteiligten Völkern, darum
die Verallgemeinerung der Adresse: alle Bewohner der Erde".
Maar dan is het, als men vs. 4—6 in verband wil brengen met
vs.
1 en 2, veel rationeeler, vs. 3 te schrappen, zooals Marti
wil. Edoch — dan rijst de vraag: wat is eigenlijk de zin van

-ocr page 271-

vs. 4—6: Jahve wacht rustig zijn tijd af, als de oogst rijp is,
„dan snijdt hij de ranken af met snoeimessen, en de loten kapt
hij weg; zij worden samen achtergelaten voor de roofvogels der
bergen en voor het gedierte der aarde"? Op wie heeft dit beeld
betrekking? Op de Assyriërs (zoo
Wilke\'), Staerk2)? Maar —
waar haalt men hen vandaan? Voor de hand ligt het antwoord:
op „alle bewoners der wereld en imvoners der aarde" van vs. 3
(vgl. vs. 6
nn*)> want de verbinding met 17 : 11, die Marti
voorslaat, gaat alleen op het beeld van 18 : 5, vergeleken met

17 : 11 , af, en is door niets anders te staven. Dus — moet men

18 : 3—6 bijeenhouden om den zin te verstaan, en vervalt alle
verband met de Ethiopiërs van 18:1, 2 en de toepassing van
het beeld in vs. 4, 5 op Assur.

Ook de toepassing van 29 : 5 b ft—8 op de tuchtiging van de Assy-
riërs door Jahve, is niet de meest voor de hand liggende verklaring;
ik verwijs naar wat ik zooeven schreef over 17 : 12—-14, verge-
leken met 5 : 26—29. In 29 : 1—4
a (4 b, 5 abu houd ik, met
Duhm , voor toevoegsel) is sprake van een beleg van Jeruzalem:
Wee, Ariël, Ariël,
stad, die David belegerde !
Voegt jaar bij jaar,

laten de feesten hun kringloop volbrengen !

Maar ik zal Arïèl benauwen,

en er zal zijn geklaag en klage;

en het zal mij zijn als een vuurhaard,

en ik zal mij tegen u legeren als David 3),

en u insluiten met posten,

en schansen tegen u opwerpen.

Jes. u. Ass., S. 88.
\') Ass. Weltr., S. 122.

a) 1113

-ocr page 272-

Deze teekening sluit bij 5 : 26—29 aan: Assur, door Jahve ge-
roepen , Jahve\'s werktuig, belegert het zorgelooze Jeruzalem —
in geen van beide perikopen wordt Assur met name genoemd,
maar hoe concreet is ook hier de teekening- — in scherp contrast
met het vage vervolg over ,,het gebruis van alle natiën", die
tegen den berg Zion optrekken; hoe is deze verschillende voor-
stelling en verschillende uitdrukking te verklaren, als 29 : 1—4a
en
5 b (i— 8 één geheel vormen? En daarop kan toch alleen de
verklaring van vs. 5
b —8 met Assyrië zich beroepen. Terwijl
de dreiging van 29: i „Wee, Ariël, Ariël!" een zonderling
effect zou maken, wanneer zij onmiddellijk gevolgd werd door
belofte van Jahve\'s uitredding. Van een Ezechiel, die (Cap. 38,
39) Jeruzalem laat belegeren alleen om Jahve\'s eer te verhoogen
en Israël te verheerlijken, kan men zich de combinatie: Jeru-
zalems beleg en verlossing, voorstellen, van een Jesaja, die de
schildering van dat beleg met een „Wee!" inleidt, ernst als hij
maakt met Jahve\'s heiligheid en Jeruzalems onbezorgdheid, is zij
onverklaarbaar: 5 : 26—29 is Assyrië meer dan figurant.

Wat 31 : 5—9 betreft — voor de juiste lezing van 31:4,5 zie
blz. 206 — 208 — het volgende.
Duhm laat den samenhang van vs.
4 met vs. i—3 (en daarmede wordt de Jesajaansche origine van
vs. 4, 5 gegeven) wel zeer gemakkelijk in zijn commentaar zien,
door de woorden, waarmede vs. 4 begint („Denn so sprach Jahve
zu mir"), klein te doen drukken: men behoeft na vs. 3 maar in
één adem met vs. 4 door te gaan — en de samenhang is
duidelijk.
Maar, zoo eenvoudig is de zaak niet. Terecht wijst reeds Brückner ,
Kompos. Jes. 28—33, S. 33, er op, dat rle woorden in^
"tty S.221 in vs. 4 een slot vormen dSd Hn\'! schrapt Duhm

ook). Bovendien: Duhm voeg-t vs. 4 achter vs. 1—3, terwijl het
precies het tegenovergestelde zegt van vs. x—-3. De inhoud van
vs. 4, 5 is volgens zijn omschrijving: „wahrend alles zugrunde

-ocr page 273-

geht, bleibt Jerusalem immun", en vs. 1—3 „droht den Politikern,
die Ägyptens Hülfe nachsuchen"; hiertegen moet opgemerkt
worden, dat vs. i—3 niet alléén de politici uit het volk, maar
het volk als geheel bedreigt naast Egypte als volk: de participia
en ItiJ? zijn gelijkwaardig, m. a. w. volgens vs. 1—3 gaat het

; t

volk van Jesaja, mèt het Egyptische volk, ten onder. Nu kan
men, natuurlijk , ook weer beproeven, tusschen deze gedachte en
de voorstelling van Jeruzalems onaantastbaarheid in vs. 4, 5 een
verbinding te vormen — voor wie den tekst laat zeggen, wat
hij zegt, behoort vs. 4 niet bij vs. 1—3 , maar begint met vs. 4
een nieuw stukje. Dan is er geen reden de beginwoorden van
vs. 4: „Want zoo heeft Jahve gezegd tot mij", met
Duhm te
schrappen — bij welke schrapping de vraag onbeantwoord blijft,
hoe iemand er toe komen kon, een nieuw begin te willen maken
in één geheel. Terecht beschouwen dan ook
Küchler en
Staerk 2) (die aan den Jesajaanschen oorsprong van 31:4 vast-
houden) het vers niet in verband met 31
: 13. Küchler ziet in
vs. 4
a, 5, Sa, 91b „in unmittelbaren Anschluss an die Vernichtung
Assyriens in Juda die Errettung Jerusalems verkündet" — al
erkent hij het vreemde van het beeld vs. 4
a in dezen samenhang.
Maar — wie zal den Jesajaanschen oorsprong van vs. 8 boven
twijfel verheffen? En hier kom ik bij
Wilke terug, die zich op
31:8 ("Witf) speciaal beroept:
Brückner stelde, dat 31:8 vv.
geschreven is als vervolg op 31 : i-—4 en vs. 8 „Nachbildung"
van vs. 3 is (
Kompos. Jes. 28—33, S. 60). De combineering van
Küchler wordt ook niet bewezen door Staerk , die Ass. Weltr.,
S. 92, vs. 4 en vs. Sa eenvoudig als één stukje in zijn vertaling
geeft, evenals in zijn
Dichtungen Jesaias S. 32 — Ass. Weltr.

Stellung, Jes. z. Politik, s. 53.
a) Ass. Weltr., S. 92.

-ocr page 274-

S. 93 is hij voorzichtiger met vs. 4: „das Gleichnis darf vielleicht
mit dem versprengten vs.
8a , 9b zusammengestellt werden". Wat
het argument van
Wilke voor den Jesajaanschen oorsprong van
vs. 8 betreft , dat een toespeling op zilveren en gouden goden
(vs.
7) in den Syrischen tijd volkomen onbegrijpelijk zou zijn,
zóó kan vs. 7, 8 niet voor Jesaja gered worden : ook in den
na-exilischen tijd wordt tegen afgoden-vereering gewaarschuwd —
Mijn conclusie is: uit den tekst van 31 : 4,5 blijkt niet, dat Jahve
Jeruzalem tegen de Assyriërs beschermt, en niets wettigt — den
verwarden toestand van vs. 6—9 in aanmerking genomen — vs.
7 en 8 als Jesajaansch te beschouwen, en daarnaar vs. 4 en 5 te
verklaren.

De toepassing van 33 : 1 op Assyrië is onbewijsbaar; vergelijking
met
24: i6fb, 41 : 15, 16a, maakt haar onwaarschijnlijk.

Van de bovengenoemde plaatsen, waarop Wilke zijn probleem-
stelling grondt, blijft over
14 : 24—27 en 30 : 27—33. In beide
perikopen wordt „Assur" vermeld in verband met Jahve\'s vernie-
tigend plan tegen de volkeren; vergelijkt men dit laatste met
63 : i—6 (over andere argumenten tegen den Jesajaanschen oor-
sprong vgl.
Marti) , dan ligt het voor de hand, in Assur niet
Assyrië, maar samenvatting van de wereldmacht ten tijde van
den (na-exilischen) schrijver te zien.

Eindelijk beroept Wilke zich op 33 : 10, 19 en 10 : 5—27.
Wat de eerste verzen betreft: 33 : 10, 19, ook Staerk, die toch
niet tot de „radicale" critici behoort, beschouwt Cap.
33 (behalve
misschien vs. 1) als niet Jesajaansch; voor den Jesajaanschen
oorsprong is niets aan te voeren — vgl.
Duhm en Marti. 10 : 5—27
is zeker niet één goed-sluitende perikoop; Duhm beschouwt nog
als Jesajaansch 10:
5 — 9, 13 (behalve de eerste woorden:
14; Küchler, Steil. Jes. z. Politik, S. 52 volgt hem daarin, en
zoekt in deze verzen de verklaring voor de veranderde houding

-ocr page 275-

van Jesaja, die deze blijkens 18 : i—6, 30 : 27—33, 31 : 4a, 5,
8a, gb — volgens Küchler — tegenover Assyrië zou hebben
aangenomen: maar in aanmerking genomen, dat deze exegese
van 18 : 1—6, 30: 27—33, 31 : 4
a, 5, 8a, gb minstens zéér
problematisch is, lijkt het mij ongeoorloofd, uit 10 : 5—9, 13, 14
een hypothese op te bouwen ter verklaring van een — overigens
niet vaststaande — wijziging in Jesaja\'s beschouwing:
Marti
teekent bij 10 : 5—15 aan: „ . .. selbst das muss fraglich bleiben,
ob Jes. Assur mit einem Gerichte gedroht habe".

Mijn resultaat vat ik samen :
terwijl 9 :
1—6 ; 10 : 33, 34; 17 : 12—14; 18 : 4—6; 29: 5^—8;
31 : 4, 5; 33: 1, vergeleken met de eschatologische voorstellingen
in 40—66 , de hypothese, dat Jesaja Assyrië met den ondergang
gedreigd heeft, niet bevestigen, is het kwestieus, of 10:5^—-27,
14 : 24—27, 30 : 27—33, 33 :
10, 19 haar voldoenden steun bieden
kunnen, en de vraag rijst, of het door
Wilke op grond van
deze plaatsen gestelde probleem niet moet worden opgelost in
de richting, door
Marti aangewezen: door de stelling, dat ge-
noemde plaatsen niet van Jesaja afkomstig zijn , zoodat deze profeet
zichzelven in zijn beschouwing van Assyrië als voltrekker van
Jahve\'s oordeel, gelijk gebleven is.

Hier voeg ik nog enkele opmerkingen aan toe, over den Jesa-
jaanschen of niet-Jesajaanschen oorsprong van voorstellingen in
het voorafgaand onderzoek besproken, met toetsing van het
standpunt der in aanmerking komende onderzoekers.

2 : 2—-4.

Hackmann, Jes., S. 147, brengt, tot verdediging van den
niet-Jesajaanschen oorsprong dezer verwachting, het volgend

-ocr page 276-

argument bij: het ophouden van den oorlog ligt buiten den
profetischen gedachtenkring; deze is meer verwant aan de
oude volksnatuur van Israel, die het lied van Debora voortbracht
en in de niiT niftnbö leefde, maar Jes. 2 : 2 —4 „redet eine weichere,
eine müde, wenn man will auch eine neue Natur. Man ist des
Krieges satt, das tiefste Bedürfnis ist Friede, denn dem Herzen
des Mannes, welcher hier spricht, klingen nicht mehr die Worte
Krieg und Sieg, sondern Krieg und Erliegen, Krieg und Leid
zusammen." Zulk een bewijsvoering bewijst niet. Ter eener zijde:
is een vergelijking als 9:2 „zooals men zich verheugt bij het
deelen van buit" — door
Hackmann in na-exilischen tijd geplaatst
gelijk 2 : 2—4 — een uiting van een geest, die „des Krieges satt"
is? En ter anderer zijde: inen denke aan na-Jesajaansche, verre
van vredelievende voorstellingen, als 41 : 15, 16.

Maar evenmin klemmend is de toelichting, die Staeric, Ass.
Weltr., S. 97 , bij 2 : 4b geeft om den Jesajaanschen oorsprong te
staven: „ein sehr begreiflicher Wunsch angesicht einer in Waffen
starrenden Welt und eines Jahrhunderts schwerster kriegerischer
Erschütterungen". Want 2 :
\\b is een — Israelietische — uiting van
de hoop op den terugkeer van de gouden eeuw, waarin, b.v. ook
volgens Grieksche voorstelling, nog geen wapenen bestonden —
een trek, die ook in de Pseudepigraphen voorkomt *). Daarom
is de achtste eeuw niet noodig, om de voorstelling van 2 :
\\b te
verklaren. Aan den anderen kant, mag uit het voorkomen van
zulk een mythischen trek evenmin tot hoogen ouderdom van de
perikoop, die hem bevat, besloten worden.

Eigenaardig is, dat bij Procksch , Vor exil. Proph., die 2 : 24
als Jesajaansch beschouwt, toch de erkenning aan den dag treedt,
dat de toekomstverwachting dezer verzen zonderling in Jesaja\'s

Vgl. Gressmann , Esch., S. 200.

-ocr page 277-

tijd past; hij zegt, S 53: „Mehr als eine Ahnung konnte das
zu Jesaias Zeit kaum sein , aber eine Ahnung von welcher Höhe !"
Welnu , de voorstelling, die
Procksch , gesteld haar Jesajaanschen
oorsprong, alleen als „Ahnung" kan verklaren, is verstaanbaar
door vergelijking met de eschatologische voorstellingen der laatste
Capita van het boek Jesaja. Waar zoo als bij
Procksch de Jesa-
jaansche oorsprong van 2 : 2—4 verdedigd wordt , staat de kritische
arbeid, door
Stade begonnen, niet zoo hopeloos , als sommigen
wel willen doen voorkomen.

Dezelfde conclusie trek ik, waar ik bij
4 : 2—6

tevergeefs naar een argument voor den Jesajaanschen oorsprong
zoek bij hen, die dezen poneeren — zoo in de laatste jaren
Gressmann *), Budde -), Oesterley ä) ; vooral wekt het bevreem-
ding , dat
Sellin in zijn g-eschrift Die israel.-jüd. Heilands er tmrtung
het stukje gebruikt, alsof de Jesajaansche oorsprong boven twijfel
verheven was — zonder te vermelden , dat hij vroeger, in zijn
Serubb. (S. 35) en Stud. II (S. 173), op ontoereikende gronden
de verzen aan Jesaja had ontzegd. Alleen
Möller, Mess. Erw.,
geeft argumenten voor de toekenning aan Jesaja ; of zij afdoende
zijn? „Haben die Weiber sich mit nichtigem Schmuck angetan
(3, 16 f.f.) so wird nun, nachdem der Unflat der Frauen Zions
abgewaschen ist (4 : 4 und 3 : 16f.), der Sprosz Jahwes für den
Rest Israels ein rechter Schmuck sein (vgl. in 4 : 2 und 3:18
mNSP und überhaupt die Ausdrücke in 4 : 2 mit 3:16 f.f.)."
Evenzoo legt hij er nadruk op, dat de HUT HJ2U — volgens
zijn opvatting: de Messias, een exegese, die boven werd afge-

\') Esch., s. 209, 232.

2) Altliebr. Litt., S. 85.

3) Evol., p. 203.

-ocr page 278-

wezen — geheel in den samenhang (3 : 12—15) past. — Alsof
zóó ooit Jesajaansche oorsprong van 4 : 2—6 bewezen worden
kon! Met evenveel recht zou men kunnen stellen, dat 4 : 2—6
latere toevoeging is, naar aanleiding van het in
M. T. vooraf-
gaande Jesajaansche stuk gemaakt. Niet met klanken of woorden,
maar met voorstellingen moet het onderzoek arbeiden ; als
Hacic-
mann
, Duhm, Cheyne, Marti, Stade, die 4 : 26 aan Jesaja ont-
zeggen 1), eens op zulk een wijze argumenteerden —hoe zouden
conservatieven hun oppervlakkigheid van methode verwijten!

7 : 2i—22

verklaarde ik — onder de paradijs-motieven — als heilsverwachting,
met verwijzing naar
Gressmann, Esch., S. 213. Deze geleerde
beschouwt echter de woorden, die in de verzen de heilsverwachting
brengen: „en dan, van de veelheid melk, die men krijgt, zal men
dikke melk eten" (vs.
22a) als glosse2); het argument, dat hij
hiervoor geeft, is: „Jes. 7 : 21 ff. wird eine Schilderung des
verödeten und verarmten Landes in der eschatologischen Zeit
(an jenem Tage) gegeben: Man hält sich eine kleine Kuh und
zwei Schafe; die unerschwinglich teueren Weinstöcke verschwinden;
das ganze Land wird voll von Dornen und Disteln; auf die Berge,
die sonst dem Ackerbau dienen, treibt man Stiere und Schafe."
D. w. z.
Gressmann verklaart 7 : 21, 22 naar 7 : 23—25. Zulk
een combineering van twee stukjes, die op zichzelf beschouwd
en verklaard, niet hetzelfde inhouden, is, in aanmerking genomen
het gecompliceerd karakter van Jes. 1—35 , ongeoorloofd. 7:21,22
is een heilsverwachting — men verg-elijke met het „ieder, die is
overgebleven in het midden des lands" in 4:2 „de ontkomenen

1 ) Evenzoo Duhm, Marti.

-ocr page 279-

van Israel," „cle overgeblevene in Zion," „de achtergeblevene in
Jeruzalem," „ieder, die opgeschreven is ten leven in Jeruzalem,"
uitdrukkingen, die eveneens in een heilsverwachting (4 : 2—6)
voorkomen.

7 : 23 — 25 teekent de verwoesting in de natuur. Hier staan
naast elkander twee verschillende stukjes, beide ingeleid met de
formule: „en dan, te dien dage."

8 : g , 10.

Deze verzen staan in de — Jesajaansche— omgeving op zichzelf:
8 : 5—8 „dit volk" versmaadt het kleine water, dat zachtjes
vliedt, Jahve\'s onzichtbare macht, daarom zal Jahve Juda
overstroomen met het krachtige en vele water van den Eufraat,
zoodat de Assyriërs het geheele land vervullen. 8 : 11 —15 Jahve
heeft Jesaja gewaarschuwd niet te gaan op den weg van „dit
volk", niet verraad te noemen, wat dit volk verraad noemt, en
niet te vreezen, waarvoor het volk bang is : voor Jahve der
lieirscharen moet men vreezen, voor hem, die tot een steen des
aanstoots en een rots der struikeling voor de beide huizen Israels
zal zijn, tot een net en een val voor de inwoners van Jeruzalem,
en struikelen zullen velen onder hen,
en vallen en verbroken worden,
en gevangen en gestrikt voorden.

In dezen samenhang past 8:9, 10 niet.

Waar Gressmann erkent „diese Verse stehen in striktem
Gegensatz zum Vorhergehenden. Denn vorher wird ausgeführt,
wie die vielen und gewaltigen AVasser des Euphrat Juda über-
schwemmen und überfluten werden, während hier hinterher Völker
vergeblich versuchen , ihre böse Absicht gegen Israel zu verwirk-

») Esch., s. 178.

-ocr page 280-

lichen" — en dan toch, hoewel hij naast de vele na-exilische
plaatsen als parallel alleen Jes. 17:12 vv. (dat volgens hem
vóór-exilisch is) kan aanvoeren, 8:9, 10 als Jesajaansch en als
één geheel met het voorafgaande vormend beschouwt — blijkt
uit deze methode veel sterker petitio principii, dan uit het standpunt
van
Stade, wien hij in dit verband petitio principii verwijt.

Staerk. die 8 : 9, 10 wel als Jesajaansch beschouwt, maar de
verzen van de omgeving los maakt, geeft twee verklaringen als
mogelijk aan *): de verzen kunnen gericht zijn tegen Assyrië of
tegen het verbond van Aram en Efraim. Tegen de eerste verklaring
bestaat het bezwaar, dat er niet sprake is van Assur of van den
Eufraat, maar van volkeren in het algemeen, alle verre streken der
aarde; zij moet dus in den tekst leggen, wat er niet staat. Wat
de tweede verklaring, evenals de eerste door
Staerk met weifeling
voorgedragen, betreft: zij wordt positief gegeven door
Duhm. Deze
geleerde noemt de verzen „ohne Zweifel jesaianisch" — maar de
wijze, waarop hij deze verzekering bevestigt, maakt haar meer
aan twijfel onderhevig, dan boven twijfel verheven. Immers

i°. zijn verklaring van vs. 9 „alle Völker werden, teils als
Mitbeteiligte, teils als interessierte Zuschauer in das bevorstehende
Drama hereingezogen" berust niet op den tekst: zoowel vs. 9 als
vs. 10 zijn alle volkeren „Mitbeteiligte"; daarom moet ook

2°. zijn toelichting bij vs. 10 „der Plan der Völker, das stolze
Wort, das sie reden, ist c. 7 : 5 f. mitgeteilt worden" afgewezen
worden: Aram en Efraim zijn nietz= „alle verre streken der aarde."
Mijn conclusie is:

8:9, 10 moeten niet verklaard worden als Jesajaansch, maar
verstaan naar de overeenkomstige na-exilische eschatologische
voorstelling in het boek Jesaja (vgl. 54 : 170).

-ocr page 281-

g : i—6 , ii : i—g.

De door mij toegepaste methode heeft de voorstellingen, in
g : i—4 vervat, toegelicht door vergelijking met andere eschatolo-
gische voorstellingen, en aangetoond, dat deze verzen niet bewezen
kunnen worden, speciaal op de achtste eeuw (Sanherib\'s tijd:
Wilke) betrekking te hebben; terwijl, ook door vergelijking met
ii : i—5, blijkt, hoe voorzichtig men zijn moet met het zoeken
van mythische trekken in een stukje als 9:5, 6: de hier door
Gressmann betreden weg is een uiterst glibberige, en zijn methode
doet mythologie zien, waar zij niet is. Uit het driemaal herhaalde
O b. v. (9:3, 4, 5) besluiten, dat de schrijver werkt met reeds
langen tijd bekende stof, is wel resultaat van een mythologie-
zoekend uitgangspunt.

Ook blijkt de verhouding, die Oesterley ziet tusschen 9:5, 6 en
11 : i—5 (11 : i—5 de halfgoddelijke figuur van 9:5, 6
vermenschelijkt) minder vaststaand, wanneer men de voorstelling
van 9:5,6 met die van 11 : 1—5, toegelicht door andere
eschatologische beelden, combineert. De ontwikkeling, die
Oesterley zoekt langs de trappen: 2 : 2—4, 4 : 2—6, 9:5, 6,
11 : i—5, is vrucht van de vooropstelling van den Jesajaanschen
oorsprong dezer perikopen; het verschilpunt van 11 : 1 — 9: het
rijk der toekomst de geheele wereld omvattend, en 9 : 1—6, waar
alleen met de Israelieten voor den heilstijd gerekend wordt, keert
terug in de eschatologische voorstellingen van
40—66: aan de
eene zijde het einddoel: Jahve\'s verlossing over de geheele aarde
verbreid, Israël zelf de middelaar van dit universeele heil, aan
de andere zijde het ideaal: Israël heerschend over de heidenen,
in tegenstelling met dezen „rechtvaardigen" en „priesters van
Jahve" genoemd. In de eschatologische voorstellingen van
40—66
loopen deze lijnen naast elkaar — waarom zouden 9 : 1—6 en
11 : i — 9 dan uit verschillenden tijd dateeren of uit een verandering

-ocr page 282-

van inzicht van één mensch verklaard moeten worden? Verder
nog: dat deze twee lijnen naast elkander voorkomen in 9 : 1—6 en
11 : i—9, welke perikopen overigens in veel overeenkomen, leidt
tot de onderstelling, dat deze verwachtingen thuis behooren in
denzelfden tijd. als de eschatologische voorstellingen in 40—66,
waar evenzoo beide lijnen worden gevonden.

Bij de critici, die aan den Jesajaanschen oorsprong van 9 : 1—6,
11 : i—9 vasthouden, vindt men weinig bewijs voor hun opvat-
ting. Dat b.v.
Kraetzschmar in zijn BundesvorStellung, S. 120 (in
een Noot) van deze perikopen terloops opmerkt: „Was
Hackmann
. . . . gegen ihre Echtheit vorbringt, besticht durch die Darstellung,
entbehrt aber des Haltes" — zal toch niet als staving voor het
auteurschap van Jesaja mogen gelden. Evenmin de aanteekening
van
Duhm, bij 11 : 1 vv.: „Hat Jes. diese Strophen geschrieben,
was doch die nächstliegende Annahme bleibt" — waarop hij
laat volgen: „obwohl die ersten Spuren ihrer Nachwirkung sich
erst in C. 65 zeigen . . . ." Zonderling! — Dit, blijkbaar ook
door
Duhm gevoelde bezwaar, wijst toch in een andere richting
dan dateering van de voorstelling in de achtste eeuw.

14 : 24—27.

Duhm beschouwt deze verzen als Jesajaansch; zijn argumen-
teering heeft twee zwakke punten:

i°. bij vs. 25 teekent hij aan, dat Jahve Assyrië naar Palestina
roept als zijn tuchtroede, en het dan verdelgt: „in Jahves Lande
soll es geschehen, damit sichtbar wird, dass Jahve es gethan
hat; in einem anderen Lande geschehend, würde es dessen Gott-
heit zugeschrieben werden. So denkt die alte Zeit (vgl. II Reg
3 : 27), während es für den Universalismus der nachexilischen
Zeit gleichgültig gewesen wäre, wo es geschieht." Maar—juist
de eschatologische voorstellingen der laatste Capita van het boek

-ocr page 283-

Jesaja brengen het land der Israelieten met Zion, de heilige
stad, op den voorgrond: 51:3; 52:1, 2, 7, 8; 54 : ix w.; 60;
61:7; 62 ; 65 : 9; 66 : 12 , 13, 20, en 66 : 24 heeft de voorstelling,
dat de lijken van de afvalligen dicht bij Jeruzalem (vgl. 66 : 23)
liggen, welke personen als in de nabijheid der stad door Jahve\'s
oordeel getroffen worden voorgesteld. En
Duhm voegt aan zijn
boven vei\'melde woorden onmiddellijk toe: ,,Was für Jes. zeitge-
schichtlich motiviert ist, wird übrigens später zum eschatologischen
Dogma vom Weltgericht bei Jerusalem" — hoe is dan te bewijzen,
dat 14 : 24—27 niet in dien lateren tijd behoort?

2°. In 14 : 26, 27 wordt Jahve voorgesteld — niet als zich
keerend tégen Assyrië vóór de volkeren (zoo
Duhm), maar —
als treffend met vernietiging de gansche aarde, alle volkeren,
d. i. ,,Assur", de wereldmacht, van vs. 25 (zoo
Marti).

Daarom moet 14 : 24—27 als niet-Jesajaansch beschouwd
worden; zoo
Stade, Bibl. Theol., S. 226 1).

14 : 28 — 32

wordt ook door Duhm aan Jesaja ontzegd, om vs 30a (de
nederigen, de armen— het volk) en vs. 326 (Jahve\'s grondvesting
van Zion, waarin de ellendigen zijns volks toevlucht nemen) ; bij
het laatste teekent hij aan: „ ... . Zion ist die Gottesstadt. Ob
Jes. sich aber so ausgedrückt hätte, ist sehr fraglich. Für ihn
ist Zion eine Königsstadt, von David gegründet (29 : 1), erst
das nachexilische Zion ist eine spezifische Jahveschöpfung, eine
geistliche Stadt: «meine Hand hat dies alles gemacht und so
entstand alles dieses», sagt Tritojes. C. 66 : 2 und spricht dann

1 ) Der aandacht waard is de volgende opmerking van Cheyne , die 14 : 24—27 wöl als
Jesajaansch beschouwt,
Einl., S. 80, Nt. : „Es ist ohne Zweifel auffällig, das weder a) v-V.
noch 6) \'in (von den Bergen Kanaans) sonst bei Jesaja vorkommt ausser a) 45 : 23, 54 \'. 9,
62 : 8 und
b) 65 : 9 (49 : n kommt nicht in Betracht), vgl. Ezech. 38 : 21 , Sach. 14 : 5.

-ocr page 284-

weiter von dein ity, ganz so wie unser Verf". Vergelijking met
66 : 2 bewijst
Duhm\'s verklaring niet (vgl. mijn exegese van 66 : i vv.
in Hoofdst. I, blz. 25 , 26); ik zou hier verwijzen naar 54 : 11 , 12 ,
60 : 15, 62 : 4.
Küchler laat Duhm echter geen recht weder-
varen, waar hij,
Steil. Jes. z. Politik, S. 40, 14 : 28 —32 (behalve
30d) als Jesajaansch aanvoerend
, Duhm\'s bezwaar tegen den
Jesajaanschen oorsprong reduceert tot: „dem Jesaja ist Jerusalem
eine Gründung Davids, nicht Jahwehs"—want zoo wordt vs. 3
2b,
waarop Duhm juist nadruk legt, buiten rekening gesteld.

Wil men, met het oog op het opschrift 14: 28, niet het ge-
heele stukje
14 : 28—32 in lateren tijd plaatsen (zooals Marti en
Stade, Bibl. Theol., S. 226, doen), dan ligt het nog meer voor
de hand, vs. 30a en 32$ als later toevoegsel te beschouwen —
zoo
Staerk, Ass. Weltr., S. 202, 203—, dan vs. 31 en 32 (niet
30«) van de omgeving los te maken — zoo
Procksch, Vorexil.
Proph.,
S. 42.

16:4 b, 5,

woorden, die in de omgeving geïsoleerd staan en door haar niet
verklaard worden, worden door de combinatie-methode opgehel-
derd (9:5, 6, 11 : i—5); het land is te verstaan als het land der
Israelieten. Een argumentatie voor den Jesajaanschen oorsprong
als van
Procksch, Vorexil. Proph., S. 52 (Nt.): „ ... 16 : 5 enthält
eine messianische Weissagung, die mit 9 : 6 verwandt, also gut
jesaianisch ist" — geldt alleen voor wie Jesajaanschen oorsprong
van 9 : i—6 vooropstelt.

17:4—6

wordt algemeen voor Jesajaansch gehouden: b.v. door Duhm,
Marti, Küchler j), Staerk 1). Dit hangt samen — volgt uit? —

1 ) Ass. Weltr., s. 50.

-ocr page 285-

hun opvatting van 17 : 1-^-6 als één geheel. 17 : 1—3 is een
spreuk van Jesaja tegen Damaskus, d.i. Syrië, den bondgenoot
van Efraïm in den Syrisch-Efraimietischen oorlog:
Zie, Damaskus wordt weggedaan als stad,
en wordtJ) een puinhoop, verlaten voor eeitwig 1);
haar steden s) zullen zijn voor de kudden,
die legeren, door niemand verschrikt.
Dan verdwijnt de vesting voor Efraim,
en het koningschap uit Damaskus,
en de rest van Aram zal ondergaan 2),
spreekt jahve der heirscharen.

Dit stukje doet zich voor als een afgesloten geheel; door
17 : 4—6, de onmiddellijk volgende verzen, ontvangt het geen
nadere verklaring, noodzakelijk is 17:4 — 6 dus niet in het
verband, terwijl 17:4 met de inleidingsformule:

En dan, te dien dage,
iets nieuws aankondigt. Duhm schrapt rVHI en teekent aan: „Zur
selben Zeit mit Damaskus wird Jakob erniedrigt werden" en
„Hier steht einmal N1HH DV2 in passender Weise" — maar èn
deze tekstbesnoeiing, èn de verklaring van ^IHH gaan uit

van een vooropgesteld verband tusschen 17 : 4—6 en 17 : 1-—3.
Evenzoo is \'t met de verandering van Tlbätf HUT 17:6 in

mïOü mrP (naar het slot van 17 : 1—3), door Duhm voorgesteld.
Dat Jakob in
17:4 Efraim beteekent, gelijk Marti verklaart naar
analogie van 9:7, berust evenzeer uitsluitend op dat aangenomen
verband; want, op 17 : 4—6 alléén lettend, kan men met dien
term even goed b.v. 65 : 9 vergelijken.

1 ) iv mtj>

2 ) Voeg in -t:,v en schrap VIT \'rsnc-jn i«33 als glosse.

-ocr page 286-

Mijn conclusie is: terwijl de eschatologische voorstelling van
17 : 4—6 (Israël gedecimeerd) overeenkomt met die van het niet-
Jesajaansche stukje 10 : 20—22, kan men aan het feit, dat aan
17 : 4—6 de Jesajaansche verzen 17 : 1—3 voorafgaan, geen
argument ontleenen, om 17 : 4—6 aan Jesaja toe te kennen,
omdat het onbewezen is, dat 1 7 :4—6 één geheel vormt met 17 : 1—3.

28 : 5, 6.

Worden deze verzen aan Jesaja ontzegd, dan staat 28 : 1—4
op zichzelf; in 28 : 1—4 wordt Samaria door Jesaja het oordeel
van Jahve aangekondigd: plotseling wordt de stad door Assyrië —
Jahve\'s werktuig — genomen; ik kan hier niet nalaten deze
prachtige teekening, naar het metrum door
Staeric aangenomen *),
in vertaling te geven, ter vergelijking met 5 : 26—29, en verwij-
zend naar wat ik over
Wilke\'s hypothese schreef (blz. 252 — 259).
Wee,

trotsche kroon van Efraims dronkenen,

en verwelkende bloemen van zijn pralend sieraad,
op hel hoofd van het vruchtbare dal

der door wijn verslagenen!
Zie,

een sterke en krachtige heeft de Heer,

als een slagbui van hagel, een vernielenden storm,

als 1) geweldig, neerstroomend water,

dat neerwerpt ter aarde met geweld.

Met de voeten zal getreden worden

de trotsche kroon van Efraims dronkenen,

en 2) de verwelkende bloemen van zijn pralend sieraad,

1 ) Schrap o-i!.

-ocr page 287-

op het hoofd van het vruchtbare dal

der door wijn verslagenen *)!

En H zal ermee gaan als met de vroege vijg ~),

vóór den zomer:

iemand ziet ze —

nauwelijks is zij in zijn hand, hij verslindt ze.

Hierop volgt, 28 : 5, 6: te dien dage brengt Jahve aan de
rest van zijn volk heil. Kent men nu 28 : 5, 6 mèt 28 : 1 — 4
aan Jesaja toe, dan ligt het voor de hand , de in deze twee stukken
uitgesproken verwachtingen met elkander in verband te brengen,
en „te dien dage\' 28:5 te verstaan als het tijdstip , waarop Sa-
maria (Noord-Israel) door Assyrië wordt genomen; een gevolg
van deze exegese is dan weer, dat „de rest van Jahve\'s volk"
(28 : 5) verklaard wordt als: Juda. Dan krijgt men voor Jesaja
dit toekomstbeeld: het weelderig Samaria gaat ten onder, Juda
wordt door Jahve verheerlijkt; zoo wordt de „rest" bij Jesaja
identisch met het zuidelijk rijk. Deze opvatting —
door
Duhm genoemd, maar met den Jesajaanschen oorsprong van
28
:5, 6 afgewezen — verdedigt Smend , Religionsg.2 S. 232 : „ . . .
unter dem Druck der assyrischen Oberherrschaft . . . regte sich bei
Jesaja ein Nationalgefühl, das völlig in ihm erstorben zu sein
schien, als er früher den Untergang Israels weissagte. Dasselbe
Gefühl regte sich als er . . . die Zerstörung Samarias ankündigte: an
jenem Tage wird Jahve Zebaoth zu einer herrlichen Krone und einem
prangenden Diadem für den Rest seines Volkes sein
. . ." Möller,
Mess. Erw. , S. 223 , wijst deze combineering van de verwachtingen
in 28 : i—6 af, ten onrechte: wordt 28 : 1—6 beschouwd als
één geheel, dan is 28 : 7 v.v. niet voldoende tegenbewijs tegen

-ocr page 288-

Smend\'s exegese, Maar — op de lijn van Smend ligt het con-
strueeren van verschillende toekomstbeelden van Jesaja (b.v, „de
rest" is Juda vóór het beleg van Samaria, in een anderen tijd
daarentegen de vromen uit Juda, e. dgl.), waaraan
Guthe —■
die twee Jesajaansche verwachtingen 1) — Giesebrecht — die er
drie 2) — en
Meinhold — die er zelfs vier aannam 3) — achter-
eenvolgens hebben bijgedragen. Vervalt nu met den Jesajaanschen
oorsprong van 28 : 5, 6 (behalve door
Smend en Möller nog
gehandhaafd door
Giesebrecht 4) en Kleinert 5)) weder één ge-
geven , dat in deze richting leidt, dan mag de Oudtestamentische
Theologie dit resultaat aanvaarden, wijl het beeld van den profeet
Jesaja bij afwijzing van zulke splitsing (hoe scherpzinnig zij ook
worde gesteld) aan duidelijkheid slechts winnen kan.

28 : 21 , 22b.

Sluit de voorstelling van het wereldgericht met het in actie
komen van Jahve aan bij niet-Jesajaansche plaatsen , ook uit den
samenhang is de Jesajaansche oorsprong van 28 : 21,
22b niet
te bewijzen. Beschouwt men de verzen in verband met 28 : 14—20 ,
dan is \'t aannemelijk, ook 28:7—13 ermede te combineeren;
hierbij kan opgemerkt worden:

28 : 7 —13 teekent eerst, vs. 7—10, de zonde en den eigen-
waan der priesters en profeten, daarna volgt, vs. 11 —13, de
bedreiging door den profeet met de Assyriërs (vs. 11 in aanslui-
ting aan den spot van vs. 10) , met het slot :

opdat zij gaan en achterwaarts struikelen,
en verbroken en verstrikt en gevangen worden.

\') Zukunftsh. Jes.

*) Beitr., S. 76.

J) Stad. isr. Religionsg., Bd. I, Tl. I.

*) Beitr., S. 81; Berufsbeg.. S. 116.

6) Prof. Isr., S. 147.

-ocr page 289-

28 : 14 richt zich tot de politieke leiders, die zich tegen Assyrië
hebben gewaarborgd door een verbond met Egypte; tegenover
dezen valschen steun stelt Jesaja het vertrouwen op Jahve : „wie
gelooft, zal niet wijken" r): de toevlucht, bij menschen gezocht,
wordt beschaamd, Assyrië (vs. 15, vs.
18 de geeselende geesel)
brengt den ondergang:

dan wordt verbroken uw verbond met den dood,
en uw verdrag met de onderwereld zal niet bestaan;
de geeselende geesel 1) — als hij aanjaagt,
zijt gj voor hem ter vertreding 2).

Dit vers, parallel met 28 : 13, vormt een slot. Vs. 19a is uit-
werking van het beeld van den geesel:

zoo vaak als hij aanjaagt, zal hij u vatten ,
want morgen aan morgen jaagt hij aan,
overdag en des nachts,
een uitweiding, die zwak klinkt na de voorafgaande krachtige
strofen
28 : 7—13 en 14—18, en het karakter van een glosse
draagt; vs.
20 komt nog eens terug op het nuttelooze van het
verbond, in vs. 15, 18 aangeduid, maar met een heel ander beeld
dan deze — Jesajaansche — verzen :

want te kort is het bed om zich uit te strekken,
en de deken te smal om zich er in te wikkelen.

Eindelijk: 28 : 21 het in actie komen van Jahve staat los naast
het oordeel, dat hij door de Assyriërs brengt volgens
28 : 11 en
181$ , de voorstelling van het wereldgericht
28 : 22b past niet bij
28 : 7 —13, 14—18, terwijl de vermaning in

28 : 22a Nu dan, gedraagt u niet als spotters,
opdat niet sterk worden uw banden,

1 ) BBÏC> afc

2 De lezing idiq (tuchtiging) is mogelijk, maar niet vereischt,

-ocr page 290-

Zonderling klinkt, indien zij in één verband wordt geplaatst
met 28 : 13 en 28 : 18, die alle kans op het „niet sterk worden"
van de banden uitsluiten.

Mijn resultaat is: het verband van 28 : 21, 22 met de Jesa-
jaansche stukken 28 : 7—13, 14—18, is aan twijfel onderhevig.

29 : 5$ 1?—8.

Worden deze verzen aan Jesaja ontzegd , dan blijft van 29 : 1 — 8
29 : i—4
a als Jesajaansch over; vs. 4b is uitwerking van vs. 4a,
en vs. 5a a :

En als fijn stof zal zijn de zwerm uwer vijanden *),
en als wegstuivend kaf de zwerm der geweldigen,
is gemaakt ter verbinding van de Jesajaansche verwachting
29 : 1—
4a: Jeruzalems beleg (vgl. 28 : 14—18), met de niet-Jesa-
jaansche voorstelling 29 : 5b [3—8: Jeruzalems onaantastbaarheid.

29 : 17—24

moet aan Jesaja ontzegd worden; zoo Duhm , Marti , Cheyne ,
Box.

Van

30

is vs. i —17 Jesajaansch (behalve waarschijnlijk vs. 7b):

vs. i—5, en 6, 7a tegen het verbond met Egypte — vgl.
28 : 14—18— vs. 8—17 de ondergang gevolg van ongeloof en
ongehoorzaamheid (vs. 15 vgl. 28 : 16), culmineerend in de slot-
bedreiging

vs. 17b totdat gij overblijft

als een mast op een bergtop,
en als een banier op een heuvel.

-ocr page 291-

Met 30 : 18, door Kleinert, Prof. Isr., S. 51, omschreven in:
„Erhaben in der undurchdringlichen Verhüllung des Schweigens,
ehe ihre Stunde gekommen, wird das Eintreten dieser göttlichen
Majestät zur rechtzeitigen Rettung umsomehr als eine Erhabenheit
auch des Erbarmens sich offenbaren" — begint een nieuwe perikoop,
waarvan de Jesajaansche oorsprong — om de overeenkomst der
voorstelling-en met niet-Jesajaansche, na-exilische verwachtingen —
niet bewijsbaar is (vgl. vooral
30 : 18—-26 : 8a, 30 : 26—60 : 20).

30 : 27 vv. wordt met recht door Marti , Cheyne , Box, Staerk *)
aan Jesaja ontzegd. Küchler 1) houdt met Duhm aan den Jesa-
jaanschen oorsprong vast. Tegenover cle verdediging van den
laatsten geleerde: „ . . . die Befürworter der Unechtheit hätten . . .
dafür irgend einen sachlichen Grund angeben sollen" legt verge-
lijking met de eschatologische voorstellingen van na-exilische
stukken uit het boek Jesaja (vernietiging der volkeren
63 : 1—6
naast heil voor Israel, 66 : 24 het niet-gebluschte vuur voor de
afvalligen, vooral
33 : 12

En volken worden verbrand tot kalk,

afgesneden stekelplanten, die in \'t vuur verbranden)

voldoende gewicht in de schaal, als men werkelijk ernst maakt
met
Duhm\'s erkenning aangaande deze perikoop: „das Stück
kann natürlich ebenso gut unecht sein, wie jedes andere auch".

31 : 4» 5-

Voor de lezing van deze verzen vgl. blz. 206—208 : als
oorspronkelijk beschouw ik
31 : 4a en 5 behalve de woorden
msy DH5S0. De Jesajaansche oorsprong dezer verwachting:
Jahve beschermt Jeruzalem tegen aanstormende vijanden , is door

1 ) Steil. Jes. z. Politik, s. 53.

-ocr page 292-

het verband niet te bewijzen (31 : 1—3 staat op zich zelf, vgl.
blz. 256, 257) en wordt door vergelijking met na-exilische, over-
eenkomstige voorstellingen in het boek Jesaja onwaarschijnlijk
gemaakt (54 : 17 , 62 : 8 , 12 , 60 : 21).

Hier tracht ik een verklaring te geven van den tegenwoordigen
toestand van vs. 4 (mèt vs. 4b) en 5: de oorspronkelijke lezing (vgl.
blz. 206, 207) hield in de voorstelling van Jeruzalems veiligheid
door Jahve\'s bescherming. Deze heilsbelofte volgde onmiddellijk
op vs. i—3 , een Jesajaansch wee over het volk, dat in plaats
van Jahve te zoeken, naar Egypte om hulp gaat: Jahve heeft
óók zijn plan, Egypte is mensch en niet god, zijn paarden zijn
vleesch en niet geest — Jahve grijpt in : daar struikelt de helper
en valt de geholpene , en samen komen zij geheel om. Vs. 1—3
is dus dreiging met den ondergang. Nu is achter vs. 4a door
latere hand vs. 4b gevoegd, om ook in vs. 4 de onheils-prediking
van vs. 1—3 te brengen, en zoo verband te legg\'en tusschen vs.
i—3 en de voorstelling van Jahve\'s redding in vs. 4a , 5 (behalve
de twee eerste woorden).

De oorspronkelijke vergelijking van vs. 4a, 5 (zonder de twee
eerste woorden) was: Jahve zal Jeruzalem beschermen tegen haar
vijanden, zooals een leeuw zijn prooi verdedigt tegen de herders
{— de aanstormende volkeren). De vergelijking van vs. 1 —4,
zooals zij geworden is door toevoeging van vs. 4$, is: Jeruzalem
zoekt hulp bij Egypte; de Egyptenaren (= de herders van vs. 4)
trachten Jeruzalem te beschermen tegen het naderend onheil, dat
Jahve brengt, maar Jahve zal zich door de Egyptenaren niet
laten afhouden van zijn verdelgingsplan tegen Jeruzalem (vgl.
vs. 20), zooals de leeuw zich door de vele herders niet laat ver-
jagen van zijn prooi. Hierop volgt dan vs. 5 : de bescherming
van Jeruzalem door Jahve (de twee eerste woorden, evenals vs.
4b" later toevoegsel, houden een vergelijking in, die bij deze

-ocr page 293-

bescherming past: als vliegende vogels zullen de vijanden voor
Jahve verschrikt de vlucht nemen).

Van 31 houdt Duhm ook vs. 8 a:

En Assur zal vallen door het zwaard van een niet-man,
en het zwaard van een niet-mensch zal hem verteren,
voor Jesajaansch. Dit woord is een glosse, gemaakt naar analogie
van het Jesajaansche
31:3« (Brückner).

Als van den profeet Jesaja kan met zekerheid van Cap. 31
slechts vs. X—3 beschouwd worden.

n o _-> r1

02 o>

Van deze Capita, in hun geheel, is de Jesajaansche oorsprong
niet te bewijzen; met
Cheyne, Marti, Box (de laatste weifelend
voor 32 : i—5, 9—20) meen ik, dat zij aan den profeet moeten
ontzegd worden.

Brückner, Komftos. Jes. C. 28—33, beschouwt 32: 9—14 als
Jesajaansch, maar geeft voor deze opvatting geen argument; de
rest van 32—35 is volgens hem uit lateren tijd.

Duhm handhaaft 32 : 15, 9—14, 15 — 20 als Jesajaansch. Maar
de Jesajaansche oorsprong van 32 : 1—-5 schijnt voor hem toch
niet zoo heel vast te staan; zijn toon klinkt weifelend, waar hij
van het stukje 32 : 1 — 8 zegt: „Es enthält in v. 1—5 zwei sechs-
zeilige Strophen genau von der Art der Strophen in c. 2 : 2—4
und c. 11 : 1—8; auch der Inhalt handelt wie jene von der Zeit
nach dem Gericht; und so gut wie c. 2 : 2 ff. und c. 11 : 1 ff.
kann (door Duhm wordt dit woord wijd gedrukt) auch c. 32 : i5
echt sein, wird alsdann auch ungefähr in dieselbe Zeit fallen . . ."

Van 32 : 9—-14 is de Jesajaansche origine niet te bewijzen; de
schildering is vaag, en vergelijking van 32 : 9—130 met 24 : 7a,
en van 32 : 13^, 14 met 24 : 8—12, plaatst het stukje in den
na-exilischen tijd.

-ocr page 294-

Bij 32 : 15—20 staat Duhm in wat hij ter inleiding op deze
verzen zegt, niet sterk: „ . . . man darf vielleicht an diesen
Dichtungen etwas mehr zweifeln als an der Echtheit anderer
Stücke",

Vervolgens wijs ik op enkele plaatsen uit 24—27 (waarop
Duhm zijn tijdsbepaling voor deze Capita grondt), die niet ge-
gevens bevatten voor den historischen achtergrond dezer verzen,
maar eschatologische voorstellingen, zoodat zij niet — zooals
Duhm
wil— kunnen aangewend worden voor de dateering dier Apocalypse.

In de eerste plaats noem ik 24 : 8—12,

dat als eschatologische schildering verklaard moet worden
(vgl. blz. 171, 172), omdat:

i°. het stukje door toekomst-teekening voorafgegaan wordt,
vs.
6è: „daarom branden de bewoners der aarde, en blijven
weinig sterfelijken over" (vgl. blz. 161, 162);

2°. op het stukje toekomst-teekening volgt, vs. 13 „Want zóó
zal het zijn in het midden der aarde, onder de volkeren, als het
afslaan van de olijven, als de nalezing-, wanneer de oogst gedaan is"
(vgl. blz. 163, 164);

3°. de woorden „weggeschemerd is alle blijdschap, verdwenen
de vreugde der aarde" niet op het heden van Jeruzalem of de
Joden, maar op de toekomst der wereld betrekking hebben;

4°. 24: 10 overeenkomt met 32 : 14, dat een toekomst-schil-
dering bevat („want het paleis is verlaten, het gewoel der stad
wèg . . .", vgl. blz. 172), en

5°. 24:7«, i ia met 7 : 23 en 32 : 10; 12, die eveneens op de toe-
komst zien (vgl. blz. 158, 159, 160).

25 : 3 vertaalt Duhm: „Darum wird dich erheben Die starke

-ocr page 295-

Nation, die Stadt der Völker, Die Tyrannen vor dir beben". Leest
men: „Daarom zal u eeren het sterke volk, zullen geweldige
natiën u vreezen" (vgl. blz. 238, 239), dan vervalt de aanduiding
van Rome, welke stad
Duhm ziet in HHp: „Gemeint muss
eine Stadt sein, bei der ein besonderes Interesse für die Juden
vorausgesetzt werden kann. Das war Rom, das auch in der NT1.
Apokalypse als Stadt der Völker charakterisiert wird . . . Die
Römer . . . hatten schon dem Judas Makkabäus ein Bündnis be-
willigt und den Johannes Hyrk. aus den Händen des Antiochus
Sidetes gerettet . . ." — Het kan zijn, dat het woord JTHp een
glosse is van een lezer, die wat 25:3 in het algemeen gezegd
was, voor zijn tijd op Rome toepaste.

26 : i verklaar ik, mij beroepend op 60 : 18$, als betrekking
hebbend op de heilrijke toekomst van Jeruzalem (vgl. blz. 206).
Dan vervalt de grond voor
Duhm\'s toelichting op dit vers:
„„Eine starke Stadt haben wir", nämlich das neubefestigte Jeru-
salem , dessen Mauern Antioch. Sid. niedergelegt, Hyrk. wieder
aufgebaut hatte . . ."

Evenzoo mag 26 : 15 niet op een historische gebeurtenis be-
trokken worden, maar het vermeerderen van het Israelietische
volk, de uitbreiding van de grenzen des lands, en — door dit
heil — de verheerlijking van Jahve , passen bij de eschatologische
voorstellingen van 27 : 6 , 33 : 17$, 44 : 3$, 4, 54 : 1 (vgl. blz. 204).

Hier herinner ik nog aan de overeenkomst van de eschatologische
voorstellingen in 24 — 27 met die van de laatste Capita uit het
boek Jesaja; dit wijst erop, dat

i 24—27 en 56—66 niet zóóveel in tijd van ontstaan verschillen,
als
Duhm aanneemt;

-ocr page 296-

2°. 56—66 in lateren tijd dan de vijfde eeuw thuishoort.

Men vergelijke b. v. 24 : 23 met 60 : 19, en zie wat ik bij
25 : 9, in verband met 63 : 7—64 : 11, stelde op blz. 218, 219.

Stel eens naast elkaar:

27 : 13 En dan, te dien dage

zal gestoken worden, een groote bazuin,
en komen de verlorenen in het land As sur,
en de verstootenen in het land Egypte,
en zij buigen zich voor Jahve,
op den heiligen berg,
te Jeruzalem,

66 : 20« En men zal al uw broeders uit alle natiën brengen
als gave aan jahve1), op mijn heiligen berg,
naar Jeruzalem, zegt Jahve.

De overeenkomst tusschen deze verzen is treffend.

Naar aanleiding van twee plaatsen uit 1—35 met de opmerking-en,
die
Duhm in zijn commentaar erbij maakt, nog iets over de
„II Jes."—hypothese.

Vooreerst 35 : 1, 2. Onder de woestijn, waarvan hier sprake is,
verstaat
Dillm.-—Kitt. de woestijn tusschen Babylonië en Palestina,
waardoor de uit het exil terugkeerende Israelieten trekken. De
tekst spreekt echter van „de woestijn," zonder nadere aanduiding;
en geeft dus geen reden, de speciale verklaring van
Dillm.—Kitt.
te volgen. — Even onbepaald spreekt 41 : 17—20 van de woestijn;
deze verzen bevatten dezelfde voorstelling als 35 : 1, 2; evenmin
als 35 : i , 2 is er 41 : 17—20 reden, de woestijn te verklaren als
de woestijn tusschen Babylonië en Palestina.

1  De volgende vijf woorden zijn later ingevoegd.

-ocr page 297-

Hoe nu de „II Jes."-hypothese aprioristisch exegetiseeren doet,
blijkt uit de verklaring, die
Duhm van deze beide plaatsen geeft.
Bij 35 : i , 2 teekent hij aan: „dass der Vf. es gar nicht für nötig
halt zu sagen, was er mit der Wüste meint, ist wieder ein charak-
teristisches Zeichen für sein Epigonentum"; deze plaats is jonger
dan 41 : 17—20, waar met de woestijn wordt bedoeld: „die Wüste,
durch die die zurückkehrende Exulanten wandern müssen"; en de
auteur van 35 : 1 ; 2 is „Nachahmer" van 41 : 17—20.

Vraag : waarom moet de verklaring van Dillm.—Kitt., door Duhm
bij 35 : i , 2, verworpen, voor 41 : 17 —20 gehandhaafd blijven en
waarom geldt 35 : 1, 2 bij
Duhm voor na-exilisch, 41 : 17—20 voor
exilisch ?

Een tweede opmerking over „II Jes." naar aanleiding van
wat
Duhm zegt bij 11 : 15—16: „Für Dtjes. haben solche
Verheissungen einen guten Sinn, weil zu seiner Zeit das Volk
gefang-en und trostbedürftig ist, entsprechen auch seinem poeti-
schen Enthusiasmus; die vielen Nachahmer aber zeig\'en, wie
misslich es ist, wenn die Schöpfungen prophetischer Begeisterung
von Theologen in nüchterne Wirklichkeitsprosa verbuchstäblicht
werden." — Zoo wordt tusschen 11 : 15, 16 als „Wirklichkeits-
prosa" en de voorstellingen in 40—55 als poëtische schilderingen,
een verschil gemaakt, dat niet bestaat. Wordt 41 : 18—20 veran-
dering van het droge land in een vruchtbare streek niet als
werkelijk (in letterlijken zin) op-handen-zijnde voorgesteld, waar
men uit die verandering Jahve\'s macht zal leeren kennen ? Erkent
van 42 : 15
Duhm niet zelf, dat de voorstelling „wohl nicht bloss
Bild" is, maar t. d. p, aan „wirkliche Verwüstung" gedacht wordt?
Bestaat „het nieuwe", dat van zóó groot belang is, dat Israel
vroegere daden van Jahve hierbij vergeten mag, \'t maken van
een weg in de woestijn en van stroomen in de woestenij 43 : 19,

-ocr page 298-

voor den geest van den schrijver niet als inderdaad in-vervulling-
zullende-treden ? 55 : 13 wordt de wondervolle natuurverandering
genoemd een eeuwig teeken voor Jahve\'s macht, dat niet uitgeroeid
zal worden — geloofde de ■ schrijver dan niet, dat zij werkelijk
zou plaats hebben? „Die Späteren sind ausserordentlich wunder-
süchtig" zegt
Duhm bij 11 : 1516 — wilde men den tijd van de
schrijvers naar hun wonderlievendheid (s. v. v.) bepalen, de
voorstellingen van 40—66 zouden niet in veel vroegeren tijd dan
b. v. 11 : 15, 16 geplaatst moeten worden.

Mijn bedoeling is niet, de dichterlijke waarde van veel in
40—55 te ontkennen — maar dit mag den onderzoeker niet
beletten, te erkennen, dat óók in de poëtische, enthousiaste
schilderingen van 40—55 dingen als werkelijk-op-handen-zijnde
worden voorgesteld, die de onderzoeker niet als werkelijk-op-
handen-zijnde zou voorstellen — evenals b. v. de voorstelling van
11 : 15, 16, die in Duhm\'s oogen geen genade vinden kan; deze
geleerde vat mede onder invloed van zijn tijdsbepaling 40—55
(in tegenstelling met b. v. 11 ; 15, 16) te geestelijk op.

In plaats van in de voorstelling van 11 : 15, 16 een argument
te vinden voor latere dateering, zooals
Duhm, zie ik èn 11 : 15, 16
èn b. v. 41 : 18—20 eenzelfden geest, die voor de grootste wonderen
niet terugschrikt, waar het Jahve en Jahve\'s volk geldt.

Ik eindig deze parag\'raaf met te wijzen op een „kleinigheid" in
het reeds vermelde boek van G.
Westphal, Jahwe\'s Wohnstätten
nach den Anschauungen der alten Hebräer
, 1908. *) Deze geleerde
citeert Jes. 18:4 als „Beleg für die Himmelswohnung" van Jahve
bij den profeet Jesaja. Moet 18 : 4—6 (om de overeenkomst met
na-exilische verwachtingen) aan Jesaja ontzegd worden, dan vervalt

\') = Beih. zur Zeitschr. f. d. alttest. Wisschensch. XV.

-ocr page 299-

i8 : 4 als bewijs van Jesaja\'s voorstelling, dat Jahve in den
hemel woont. En — deze plaats is de eenige, die
Westphal als
Jesajaansch voor die voorstelling aanvoert; want Jes. 6, dat hij
eveneens vermeldt (met de opmerking, dat daar „Tempel- und
Himmelsvorstellung mit einander ausgleichen"), woont Jahve niet
in den hemel.

Vindt Westphal bij Amos en Hosea geen bewijsplaatsen, dat
zij Jahve in den hemel wonend dachten — deze voorstelling is
ook voor Jesaja niet aan te toonen.

In aansluiting hieraan de vraag: Welken invloed heeft de be-
schouwing van Jes. 1—35, zooals zij uit het voorafgaand onderzoek
volgt, voor de verhouding, die men moet stellen tusschen het
vóór-exilisch en het na-exilisch Israelietisch Godsbegrip? En —
kan langs dien weg het verkregen resultaat gesteund worden?

Deze vraag te stellen, valt binnen het kader van mijn werk,
haar te beantwoorden, niet meer.

-ocr page 300-

HOOFDSTUK V.

Tijdsbepaling van de onderzochte eschatologische voorstellingen

in het boek jesaja.

Reeds in den loop van het onderzoek stelde ik den na-exilischen
oorsprong van de eschatologische voorstellingen in Jes. 40—66;
vgl. Hoofdstuk I § i over 56—66 en Hoofdst. II § 1 over 40—55.

Doel van dit laatste Hoofdstuk is, te staven, wat daar, voor-
loopig, werd gesteld.

De onderzochte eschatologische voorstellingen in het boek
Jesaja sluiten zich bij
Ezechiel aan door

1. cultische tendenzen, en

2. individualistische vergeldingsleer.

1. Ik herinner aan de afkeuring van den dienst van andere
goden dan Jahve 57 : 3—13, van Gad en Meni met name 65 : 11;
aan Jahve\'s straf over het offeren in tuinen, rooken op tichel-
steenen, het eten van zwijnenvleesch en onrein gebraad 65 : 1—7,
zijn bedreiging tegen wie aan mysteriën, die gepaard gaan met
het eten van zwijnenvleesch, klein gedierte en muizen, deelnemen
66 : i 7 ; aan het oordeel, uitg esproken over de eiken en terebinten,

-ocr page 301-

waarin men behagen heeft, 1 : 29, over de altaarsteenen 27 : 9,
over het zilveren beeldenovertreksel en het gouden beeldbeslag
30 : 22; aan het hechten aan de Sabbatsviering 56 : 2, 4, 6,
58 : 13, Terwijl 66 : 20 nadruk gelegd wordt op de reinheid van
het vaatwerk, waarmede de Israelieten de gave voor Jahve naar
den tempel brengen, verwacht 4 : 4 voor de toekomst, dat de
„vuilheid der dochteren Zions" en de „bloedschulden van Jeruza-
lem" dóór Jahve worden „weggespoeld"; 35 ; 8, 52 : 1 onbesnedene
noch onreine zal in de heilige stad komen, en alle Israelieten
heeten priesters van Jahve 61
:6 a.

Men vergelijke hiermede Ezechiel: 5:11 Jahve komt zonder
verschooning met zijn oordeelen , omdat zijn heiligdom door zijn
volk verontreinigd is, de Israelieten vallen bij de plaatsen, die
van hun schuld getuigen 6 : 13. Vgl. Cap. 8, 16, 23. Jahve
laat zich niet raadplegen door menschen, die den afgodendienst
in het hart hebben 14:3. Reeds in den eersten tijd van Israels
volksbestaan was deze dienst van andere goden de zonde van
het volk 20 : 8, de zonen van het door Jahve bevrijde geslacht
waren niet beter dan hun vaderen 20 : 21 , en in het door Jahve
gegeven land werden de oude, zondige paden bewandeld 20: 28.
36 : 17 wordt Israels schuld samengevat in de vergelijking met
een zuiver-cultische onreinheid. In den heilstijd is die schuld
verdwenen, want Jahve reinigt zijn volk 37 : 23 ; de geheele
minutieuse teekening van 40—48 beoogt een inrichting van den
tempel enz., waarbij cultische verontreiniging zoo goed mogelijk
uitgesloten wordt. Bij deze lijn past het hoog houden van den
Sabbat 20: 12, 16, 20, 2 r, 24.

2. Bij dit punt wijs ik op Jes. 59 : 18 „naar de daden, zóó de
vergelding", Jahve toornt op zijn tegenstanders en vergeldt zijn
vijanden; de zondaren en goddeloozen schrikken voor Jahve

-ocr page 302-

33 : 14, worden tot bekeering gedrongen 55 : 7. Men denke aatt
de tegenstelling tusschen Zion en de zondaren 1 : 27, 28, Jahve\'s
volk en den aardbewoner 26 : 20, 21, den Jahve-vreezende en
wie brandpijlen aansteekt 50 : 10, Jahve\'s dienstknechten en zijn
vijanden 66 : 14, den rechtvaardige en den goddelooze 3 : 10, 11,
26 : 7, 10, den verbrijzelde en gebogene van geest en den
goddelooze 57 : 15—21; 4 : 3 wordt „heilig" genoemd, wie in
Jeruzalem ten leven is opgeschreven.

Ook hiermede sluiten de eschatologische voorstellingen, in het
onderzoek betrokken, bij
Ezechiel aan. Deze profeet is door Jahve
aangesteld tot wachter over het huis Israels 3:17, maar zijn
prediking geldt niet het volk, doch den individu, rechtvaardige
en goddelooze 3 : 18 vv.; heeft hij den goddelooze niet den ver-
dienden dood aangekondigd, zoo is hij schuldig, heeft hij ge-
waarschuwd, zoo gaat hij vrij uit. Als Jahve een land om zijn
zonden bezoekt, en in dat land drie typen van vroomheid waren,
Noach, Daniël en Job, geen man of vrouw zou gered worden,
alleen die drie vromen werden gespaard. In Cap. 18 polemiseert
Ezechiel tegen de vergeldingstheorie van het spreekwoord: de
vaders eten onrijpe druiven en de tanden van de kinderen worden
stomp, met een breede uiteenzetting 18 : 5—32, waarvan de zin is:
Jahve oordeelt ieder naar zijn eigen wegen 18 : 30; terwijl hij in
Cap. 33 de vermaning van 3 : 17 weer opvat en toelicht.

Nu breng ik de eschatologische voorstellingen van Ezechiel
zelve ter vergelijking naar voren.

Evenals in de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja,
is voor Ezechiel Jahve\'s openbaring dicht aanstaande: zie, Jahve\'s
dag komt! 7 : 10 *) Met nadruk treedt de profeet op tegen het

\') Lees ai\' run.

-ocr page 303-

volksgezegde: „het duurt vele dagen, van de gezichten komt
niets"; Jahve zal aan dit spotten een eind maken: de dagen,
d. z. de dagen van Jahve\'s openbaring, naderen , er is geen uitstel
meer *) , 12:21 vv.

Ook Ezechiel kent Jahve\'s openbaring in de natuur: 6 : 14
Jahve strekt zijn hand tegen de Israelieten uit en maakt hun land
tot wildernis en woestenij; en Jahve\'s openbaring buiten de natuur
6 : 11 —13 het huis Israels zal vallen door zwaard, honger en
pest. Ook bij Ezechiel komt Jahve met zijn gericht over de
vreemde volken: Ammon (2 1 : 28-—32; 25 : 1 —7), Moab (25 : 8—11),
Edom (25 : 12—1 4; 35), Filistijnen (25 : 15—17), Tyrus (26—28: 19),
Sidon (28 : 20—23) , Egypte (29—32).

Ook Ezechiel kondigt het heil voor Israël aan (36), en hij heeft
ook de voorstelling van heil na oordeel (14 : 21, 22). Ook bij
hem komen de paradijs-motieven voor : 34 : 25 — 27 Jahve verwijdert
in den heilstijd de wilde dieren uit het land, zoodat woestijn en
woud 2) een veilig verblijf bieden; vruchtbare regen bevochtigt
het land, dat niet meer door hongersnood geplaagd wordt 34 : 29,
maar boom- en veldvruchten in overvloed levert 36 : 29, 30: het
land, dat verwoest was, wordt als Eden 36 : 35.

Dat de verzameling van de Israelieten uit den vreemde naar
hun eigen land voor Ezechiel van beteekenis
is, spreekt voor den
profeet der ballingen wel van zelf. Jahve verzamelt hen uit de
volken en landen en geeft hun het land Israël 11 : 17; 34: 13;
36 : 24, 28; 37 : 21; hieraan erkennen èn de Israelieten 37 : 12
èn de heiden volkeren Jahve\'s macht 28: 35, 39: 27.

Ook Ezechiel verwacht een wonderbaren groei van Israël: Jahve
keert weder naar zijn bergen, die dicht bevolkt worden 36 : 9—11,

\') Lees "]ï?a\\
a) 34 : 2S nnjpa

-ocr page 304-

de Israelieten zullen talrijk zijn als schapen 36:37; Jeruzalem
wordt gebouwd en het land hersteld 36 : 33 , 35, huizen worden
opgetrokken en wijngaarden geplant 28 : 26; vgl. Cap. 40—48.

Ook Ezechiel stelt Jeruzalem en Israël in den heilstijd als
onaantastbaar voor, 38, 39. Het volk is uit den vreemde in het
eigen land teruggekeerd en woont onbezorgd in de herbouwde
plaatsen, door het groote veebezit en door rijkdom uitlokkend
tot roof. Dan, in de verre toekomst (38 : 8), zal Jahve door een
grandiooze machtsopenbaring zijn eer ook aan de heidenvolkeren
toonen. Onder de figuur van Gog als aanvoerder trekt een
reusachtige legermacht, uit allerlei natiën samengesteld, met
paarden, zwaarden, schilden en helmen toegerust, tegen Jahve\'s
volk op om rijken buit te maken, zeker van de overwinning —
maar Jahve doet deze vijandelijke schare optrekken alleen om
haar te vernietigen. Aardbeving en pest en allerlei verschrikking
vernielen den vijand, die zelfs tegen zijn eigen krijgers in ver-
warring het zwaard keert. Dan komt Israël op het tooneel, om
de overblijfselen van de verslagen menigte te verwijderen; zeven
jaren lang behoeven de Israelieten geen brandhout te sprokkelen,
want al dien tijd kunnen zij de gevonden wapenen als brandstof
gebruiken; zeven maanden duurt het begraven van de enorme
dooden-massa, behalve den tijd, dien het opzoeken der verstrooid
liggende beenderen nog eischt. — Wonderlijke, mechanische,
irrealisabele voorstelling, die Ezechiel hier ontwerpt; maar in deze
teekening ligt de verklaring van den zwerm der volken, die
tegen Jeruzalem uittrekken en op even raadselachtige wijze in
hun heilloos plan belemmerd worden Jes. 8:9, 10; 17 : 12—14;
29 :
sèp—8; 31 .-4, 5.

Ook Jahve\'s volk onder Jahve\'s hoede vindt bij Ezechiel een
plaats: in den heilstijd is Israël Jahve\'s volk, en Jahve Israels
god, wiens woning bij Israël is 37 : 23, 27.

-ocr page 305-

Eveneens de regeering van den Davidischen ideaal-heerscher.

Ezechiel zegt 17 : 22, 23 :

Zoo zegt de Heer Jahve: Ik zelf zal nemen van den top van
den hoogen ceder \'), van de kruin zijner uitspruitsels zal ik een
takje afplukken en zelf het planten op een hoogen en verheven
berg; op Israels berghoogte zal ik het planten, en het zal loten
schieten en loof -) dragen en worden tot een machtigen ceder en
daaro7ider zal wonen allerlei gevogelte van allerlei vleugel, in de
schaduw zijner takken zal hel wonen.

Van deze profetie zegt Thomas , Geschichte des Alten Bundes,
S. 38g : „damit ist die Hoffnung auf die Wiederherstellung des
Davidischen Königtums im alten Glänze ausgesprochen" — naar
ik meen, met recht. Het beeld van het teere takje, genomen
van boven uit den hoogen ceder, doelt op een afstammeling uit
het vernederde koningshuis ; maar dat takje wordt tot een machtigen
boom, die met zijn schaduw de vogelen dekt, d. i. zonder beeld-
spraak : de Davidide regeert en beschermt de Israelieten.

In de Capita 40—48 speelt de koning der toekomst een veel
geringere rol (vgl. 44 : 1—3; 45 : 7—9, 16 , 17, 22—25 5 46 : 2—8,
10, 12, 16—18; 48 : 21, 22). De vroegere koningen van Juda
waren heer en meester van den Tempel, die feitelijk , zooals hij
door Salomo was gebouwd, een hofkapel was; de koningen
zetten priesters af of stelden hen aan, als het hun behaagde.
Maar Ezechiel laat alleen priesters Jahve\'s woonplaats naderen.
Rechtspreken behoeft de toekomst-heerscher van Cap. 40 — 48
niet: Jahve\'s wet, door de priesters verklaard, is beslissend.
Oorlogvoeren evenmin: in de schildering van den eindslag Cap.
38, 39 komt de vorst niet voor. Het eenige, dat in 40—48 de

-ocr page 306-

2gó

Vorst doet, is: offers leveren aan de priesters als representant
van het volk. Droevig\' restant van de oude Israelietische konings-
figuur , aan de cultische nauwgezetheid van Ezechiel te danken!

Maar — van zulk een klein-houden van den vorst is Ez. 17 :
22, 23 geen sprake. Ook staat de idee van deze verzen in Ez.
niet alleen: zij keert terug 21 :
32, waar met de omschrijving
IttW een werkelijke heerschersfiguur wordt bedoeld,
en
34: 23, 24: als Jahve zijn verstrooide schapen verzameld
heeft, dan zal hij hun één herder geven, die hen weiden zal,
namelijk David, zijn knecht, d. i. een Davidide, die fct\'ttfj genoemd
wordt evenals
40—48. In Cap. 37 loopen de titels en tf^J

voor den heerscher der toekomst naast elkander: na den terug-
keer uit het exil zullen de Israelieten niet meer twee koninkrijken
vormen, maar één koninkrijk onder één koning, één vorst, den
Davidide, vs.
24.

Het gaat niet aan, deze verschillende lijnen, die het boek
Ezechiel voor den toekomstigen heerscher bevat, maar uit den
weg te ruimen, door b.v. 17:
22—24 als van latere hand voor
Ezechiel buiten bespreking te laten.
Kraetzschmar en Bertholet
wijzen beide in hun commentaar op deze oplossing, maar ver-
werpen haar tevens. Het onderzoek moet hier blijven staan bij
de conclusie van
Budde in zijn Die Schätzung des Königtums im
Alten Testament
(1903), S. 23 : „Hesekiel scheint in der Wertung
des Königtums mit sich selbst in einem gewissen Widerspruch zu
stehen." De beste verklaring van dit verschijnsel is de hypothese
van
Volz, Vor exil. jahweproph., S. 8188: De Messias-voor-
stelling van Ezechiel is door hem ontleend aan de volksverwachting,
niet aan vroegere profeten-geschriften (wat b.v. het geval zou zijn,
als Jes.
9 : 1—6 ,11: 1—5 Jesajaansch waren); zóó is het te verklaren,
dat de Davidide èn als werkelijke koningsfiguur (Ez. 17) èn in de
verbleekte gestalte van den „vorst" van Ez.
40—48 voorkomt.

-ocr page 307-

Het verband tusschen de Ezechieelsche Messias-verwachting,
zooals 17 : 22 — 24; 21 :
32> 34 : 23> 24 > 37 : 22 s 24> 25 haar
geeft, en het Messias-beeld in Jes, 9:5,6, 11:1 — 5, leg ik aldus :
in het beeld bij Ezechiel is de oorsprong te zoeken van het
beeld der onderzochte eschatologische voorstellingen in het boek
Jesaja. Bij deze stelling vestig ik op de volgende punten de aandacht.

i°. Door de bestrijders van den Jesajaanschen oorsprong van
Jes. 11 : i vv. is er op gewezen, dat de voorstelling van het
rijsje, voortkomend uit Isai\'s tronk, en van de scheute uit zijn
wortels, alleen te verstaan is bij dateering in den na-exilischen
tijd. Door vergelijking met Ez. 17 : 22 kan men, nauwkeuriger
nog, stellen: de voorstelling van den Davidide in Jes. 11 : 1 als
"iDn en T^J sluit aan bij het beeld van Ez. 17 : 22, waar Jahve
uit den top van den hoogen ceder een teer twijgje (pi) neemt.

2°. Evenals Ez. 17 : 23 — de vogels in de schaduw van den
machtigen ceder — is Jes. 11 : 1—5, en bij de door mij geac-
cepteerde tekstverandering óók Jes. 32 : 2, de koning der toe-
komst de beschermer van de zwakken.

3°. Evenals Ez. 34 : 23, 24, 37 : 24, wordt Jes. 55 : 4 de
ideaal-vorst „David" genoemd.

4°. Op de Messias-voorstelling van Ez, 17 : 22, 23 volgt,
vs. 24 :
En alle boomen des velds zullen weten, dat ik, Jahve, hooge
boomen verneder, en nederige boomen verhoog, frissche boomen
doe verdorren en dorre boomen doe uitspruiten: ik, Jahve, heb
het gezegd en gedaan !

De beteekenis dezer vergelijking is: de Israelieten genieten van
de bescherming door hun Messias (vs. 23), en de heidenvolken
(alle boomen des velds) zien aan den koning, dien Jahve aan zijn
volk heeft gegeven, dat Israels god de machtige is. Ez. 17 : 24
laat met het Israelietisch rijk der toekomst de andere volken
voortbestaan. Deze trek keert terug in de voorstelling van Jes. 53,

-ocr page 308-

de laatste verzen: Israël een eereplaats bekleedend onder de
volken, en Jes. 2 : 2—4, waar in den heilstijd de andere volken
in hun afzonderlijk, zelfstandig bestaan gehandhaafd blijven.

In de eschatologie van Ezechiel ontbreken de voorstellingen,
die ik bij de uiteenzetting van de eschatologische voorstellingen
in het boek Jesaja samenvatte onder punt IV: Israël en de
volkeren in den heilstijd; de volkeren optrekkend, zich buigend
voor Israël, Israël dienend, Jahve belijdend.

Dit verschijnsel verklaar ik door de hypothese:
het universalisme, dat de eschatologische voorstellingen in het
boek Jesaja bevatten, is na-Ezechieelsch.

Hierbij sluit zich aan aanwijzing van de punten , waardoor de
eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja, die ik nu
kortheidshalve als „Esch. Jes" aanduid, uit een anderen — lateren —-
tijd dan den exilischen blijken te dateeren.

i De vijanden van het Joodsche volk zijn in Esch. Jes\' niet
vreemde volkeren buiten het gebied van Israël, maar heidenen,
die in Palestina wonen; Ez. 14 : 7 spreekt van „Israël en de
vreemde, die onder Israël vertoeft", maar van een verdrukking
door vreemden in Palestina, zooals Esch. Jes- die als historischen
achtergrond heeft, blijkt in dit vers niets.

2°. De verstrooiing der Israelieten is voor Esch. Jes- een feit,
dat geconstateerd wordt, zonder dat het als straf van Jahve over
Israels zonden wordt beschouwd, zooals bij Ezechiel het geval is.
Ezechiel verkeert onder den indruk van de verstrooiing der
Israelieten naar alle windstreken, Esch. Jes- heeft haar langen
tijd achter zich \').

\') Vgl. Ez. 6:8; ix : 16; 12 : 3, 4, 7, 11, 20; 22 : 15; 36 : 19; 39 : 28.

-ocr page 309-

3°. Het beleg van Jeruzalem ontbreekt op den historischen
achtergrond van Esch. Jes\' : in den tijd, waarin Esch. Jes- ge-
schreven werd, was lange tijd verloopen na het beleg, dat voor
Ezechiel van belang is : zie de symbolische handeling van Ezechiel
in Ez. 4 : i—3, waar de profeet vóór zich een leemtafeltje legt,
daarin een stad grift, om haar een wal en een schans, legers
en stormrammen teekent; dan zet hij tusschen die teekening en
zichzelven een ijzeren pan als een muur: zóó zal Jeruzalem bele-
gerd worden ; misschien behoort bij deze voorstelling ook vs. 7
van Ez. 4
(Kraetzschmar) , waar de ontbloote arm van den
profeet, tegen de geteekende stad gericht, Jahve\'s dreig\'end ge-
richt over haar afbeeldt.

4°. Ezechiel betrekt ook den koning van zijn volk in het
gericht (zie Cap. 12 ; 13; 17 : 11 —18; 19; 21 : 25), Esch. Jes-
niet: Esch. Jes- rekent niet meer met den koningstijd.

50. Ezechiel ziet terug op zonden van profeten 22 : 28; in
Esch. Jes- wordt de Ebed-Jahve geteekend met trekken van een
tora-leeraar
(Duhm\'s verklaring) of schriftgeleerde (50 : 4), wat
in na-exilischen tijd past.

6°. Eindelijk vergelijk ik het verwijt van Jahve in Ez. 44 : 7:
de Israelieten hebben vreemdelingen, onbesnedenen naar hart en
lichaam in Jahve\'s tempel gebracht om hem te ontheiligen, en
ook hiermede het verbond van hun god verbroken, met de
schildering- van Jes. 63 : 7 — 64 : 11 , waar geklaagd wordt, dat
goddeloozen Jahve\'s heiligdom hebben betreden en geschonden.
Het verband tusschen Ez. 44: 7 en Jes. 63 : 7—64 is; vóór
Ezechiel is het volk niet cultisch, zooals Ezechiel het wil; Eze-
chiel ijvert voor den cultus; zijn cultische ijver wordt in de
exilische en na-exilische stukken der Tora geconsolideerd, legt
beslag op het volk, dat langzamerhand (na den stoot, door
Nehemia gegeven) het volk van wetsvereering en cultische nauw-

-ocr page 310-

gezetheid wordt; deze na-exilische ontwikkeling wordt door Esch. Jes-
ondersteld.

Ook hier concludeer ik: Esch. Jes- is na-Ezechieelsch.

Nu grijp ik, om den tijd van Esch.Jes-, zoo mogelijk nauw-
keuriger te bepalen, terug op wat ik zooeven zeide over het
universalisme, dat Esch. Jes- (in onderscheiding met Ezechiel) kent.

Dit is verklaarbaar aan de hand van het boek Jona. Dit ge-
schrift breng ik ter sprake, het spreekt wel vanzelf, niet om de
inkleeding, de voorstelling, de mythologische trekken, die erin
gezocht zouden kunnen worden , maar om de godsdienstige be-
teek enis, de strekking, die het heeft, en die déze is *) : Jahve
erbarmt zich ook over niet-Israelieten, als zij zich tot hem
bekeeren willen. Zooals bekend is, moet het boek
Jona blijkens
zijn kenmerken van jongen tijd — zie de commentaren! — ^ 300
geplaatst worden.

In dien jongen tijd brengt het universalisme van Esch. Jes-,
de volkeren Jahve belijdend, ook door vergelijking met een ander
boek, waarin het gehuldigd wordt, het geschrift
Ruth. Afgezien
van de genealogie in Cap. 4 : 18—22, waarvan \'t niet met zeker-
heid uit te maken is, of zij al dan niet oorspronkelijk bij het
boek behoort
(Nowack laat in zijn commentaar dit punt onbeslist,
Bertholet beschouwt haar als later toevoegsel), is de strekking
van het boek Ruth : verheerlijking van het proselietisme, geper-
sonifieerd in de figuur van Ruth, die met nadruk „de Moabietische"
wordt genoemd, zich aansluit bij den god van Israël door de tot
Naomi gerichte woorden:
uw god is mijn god, terwijl 2 : 12 de
pointe van. de idylle samenvat in Boaz\' zegenwensch, tot Ruth

J) Vgl. Hans Schmidt, Jona, 1907 Forschungen zur Rel. u. Litt, des Alten u. Neuen
Testaments,
hrsg. v. Bousset u. Gvnkel, 9. Heft), Vorwort, S. VI.

-ocr page 311-

gesproken: Jahve vergelde uw doen en uw loon zij volkomen van
Jahve, den god va.n Israël, onder wiens vleugelen gij toevlucht
zijt komen nemen
,4:11 in de bede, dat Jahve Ruth moge maken
als de stammoeders van Israël. Het slot brengt de vervulling:
Ruth wordt de overgrootmoeder van David; Ruth, een Moabietische,
waardig gekeurd het geslacht van David, Israels ideale koning..

Juist om deze strekking van het boek Ruth moet men voor de
tijdsbepaling niet blijven staan bij de eeuw van Ezra-Nehemia
(zooals b.v.
Leidsche Vertaling, Bertholet) , maar het stellen vele
jaren na het optreden dezer mannen, in een tijd, waarin niet
verdrijving van de Samaritanen uit het Joodsch milieu dè kwestie
was, maar waarin propaganda van het Jodendom onder de hei-
denen en aansluiting van de heidenen aan Israël het Nehemiaansch
exclusivisme vervangen had. Met
Jona stel ik daarom ook Ruth
± in de vierde eeuw.

Uit de vergelijking met Jona en Ruth concludeer ik voorloopig
voor de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja, de
vierde eeuw als tijd van ontstaan. Is deze conclusie juist, dan
zal zij gestaafd moeten wrorden door vergelijking met voorstellingen,
die in den na-exilischen tijd thuishooren.

Daartoe wijs ik op de overeenkomst van Esch. Jes- met de
eschatologische voorstellingen van
Zacharia 9—14, die ik be-
spreken zal aan de hand van de groepeering van Esch. Jes-,
zooals ik haar in Hoofdstuk III gaf. Van de taak, die N
owack
op zich neemt: Zach. 9 — 14 in vier deelen te splitsen en paral-
lelen of verschilpunten in die deelen op te sporen (vgl. zijn com-
mentaar
Die kleinen Propheten, zw. Aufl., S. 377—385), mag
ik mij hierbij ontslagen rekenen, een vergemakkelijking van den

-ocr page 312-

arbeid, die het vergelijkend onderzoek voor de tijdsbepaling van
Esch.
Jes- zeker niet belemmeren zal: juist Nowacic plaatst, on-
danks de splitsing van Zach. 9—14 in vier stukken, het geheel
in laten na-exilischen tijd; alleen voor Cap. 9 en 10 : 3—11 : 3
stelt hij den tijd van ontstaan nauwkeuriger: den Griekschen tijd.
Ik zou mij meer aan zijn zijde willen scharen, dan de methode
van die geleerden toepassen , welke, uit op zichzelf vrij raadsel-
achtige gegevens, den tijd van ontstaan meer precies trachten
aan te geven
(Marti: 160; men vergelijke voor bijzonderheden:
Wellhausen, Israël, und jüd. Geschichte G, S. 274, vooral Will-
rich ,
Juden und Griechen vor der Makkab. Erhebung, S. 107).
Ook in Zach. 9 —14 komt voor Jahve\'s openbaring in de natuur:
11 : 1—3

Open, Libanon, uw deuren,
opdat \'t vuur uw cederen vertere!
Huil, cypres,

omdat gevallen is de ceder *),

huilt, eiken van Basan,

omdat vernederd is \'t ontoegankelijk woud!

Hoor ! de herders huilen,

omdat vernield is hun weide -).

Hoor! de leeuwen brullen,

omdat vernield is de pracht van den Jordaan.
Deze verzen zijn verstaanbaar, als men ze verklaart met de
voorstelling van Jes. 2 : 12—14 (Jahve heeft een dag tegen alle
cederen van den Libanon en tegen alle eiken van Basan), 10: 33 , 34
(het struikgewas van het woud en de Libanon valt door Jahve).
32 : 19a (het woud wordt vernederd, lees TV1 in pl. v. T"Q"l),

-ocr page 313-

33 \'• 9 (de Libanon verdort, Basan is kaal), 7 : 23—:2$ en 32 : 9—13a
(de wijngaarden gaan in doornen op), 42 : 15 (Jahve doet het
gewas van bergen en heuvelen verdrogen), 51:6 (de aarde ver-
slijt als een kleed). De overbrenging van de voorstelling van Zach.
11 : i—3 op een ondergang, die den wereldmachten wacht, wordt
door vergelijking met deze plaatsen niet alleen aan twijfel omtrent
haar noodzakelijkheid onderhevig-, maar moet beslist worden
afgewezen: zou een Joodsch schrijver de wereldmacht, die Jahve
doet omkomen, voorstellen als „de pracht van den Jordaan"?
Het huilen der herders en het brullen der leeuwen komt toch
ook alleen bij letterlijke verklaring tot zijn recht.

Ook Zach. 9—14 kent een openbaring van Jahve buiten de
natuur, een wereldgericht:
11:6

Want ik zal de aardbewoners niet meer sparen, spreekt Jahve,
en zie , ik geef de menschen over, ieder in de hand van zijn herder 1)
en in de hand van zijn koning, en zij zullen de aarde verwoesten,
en ik zal niet redden uit hun hand.

Gesteld, dat dit vers een glosse is, dan bewijst het juist, dat
in den -— in elk geval dan — laten tijd de voorstelling- van
Jahve\'s gericht over de aardbewoners in de gedachten der Joden
levendig was. Men vergelijke Jes. 10 : 23; 13 : 11; 18 : 3—
6a; 24 : 17;
28:21,
22b; 60 : 2a; 63 : i —6; 66 : 16, in het bijzonder Jes. 13 : 14,
waar bij het gericht over de aarde een ieder tot zijn volk zich
wendt en naar zijn land de wijk neemt.

Ook Zach. 9—14 brengt een wee over Israels vijanden:
9 : 13—15

Want ik span mij Jiida,
als boog rek ik Efraim 2),

-ocr page 314-

2Q8

e?i ik hits uw zonen, Zion, op
tegen Javans zonen x) ,
en maak u als het zwaard eens helds.
En Jahve zal over hen verschijnen,
en als de bliksem zal gaan zijn pijl;
en de Heer jahve zal de bazuin steken,
en optrekken in de stormen van \'t Zuiden.
Jahve der heirscharen zal hen beschermen ,

•......................a)

en zij zullen hun bloed 1) drinken als wijn ,
en er vol van worden als een offerschaal,
als de hoeken van \'/ altaar.
Hier is de voorstelling- uitgegaan boven de Ezechieelsche ver-
nietiging van Israels vijanden en gekomen op de hoogte van
Jes. 41 : 15, 16. In Ez. 38, 39 vernietigt Jahve den vijand direct,
zonder dat Israël strijdt, een voorstelling, die correspondeert met
b.v. Jes. 17 : 12, 13, 29 : 5<5 (1—8; maar Jes. 41 : 15, 16 treedt
Israël op het tooneel, om zelf te strijden. Jes. 11 : 13 komen,
evenals Zach. 9 : 13, Juda en Efraim naast elkander voor. Met
de hulpverleening door Jahve aan zijn volk Zach. 9 : 14 vergelijke
men den strijdenden Jahve van Jes. 42 : 13, 51 : 22a, 69: 16, 17,
63 : 1—6, met Zach. 9 : 15 Qpvbj? HlfcOX mm Jes. 31:5
niiOX mm p» O, met pprv Jes. 18 : 3 J?pJ"D, met

mtsn Jes. 49 : 26.
Hierbij behoort
14 : i

Zie, een dag komt van jahve,

dan zal uw buit gedeeld worden in uw midden;

1 ) om

-ocr page 315-

2 gg

vgl. Jes. 2 : i ia u Want een dag heeft Jahve der heirscharen,
en Jes. 33 : 1

Wee, vernietiger, zelf niet vernietigd,
en roover, dien men niet beroofd heeft!

als gif klaar zift met vernietigen, zult gij vernietigd worden,
als gif gereed ziftx) met rooven, zal men u berooven.

Ook Zach. 9—14 kondigt het heil voor Israel aan. Jahve zal
zijn kudde bezoeken, Zach. 10 : 3
(ipS — vgl. Jes 29 : 6 Ipfljl).
Uit zijn volk komt de hoeksteen, de pin (d. z. de pilaren van
het volksbestaan), de krijgsboog (d. i. de strijdbare manschap),
en alle aanvoerders (van die strijdmacht n.1.). Ten onrechte ver-
klaart
Hühn, Mess. Weiss., S. 73, rUS en IFV van den Messias;
ik vat de woorden als collectief op, en breng ter vergelijking
bij Jes. 28:6 (vgl. in het bijzonder jnttfp met Jes. 28 : 6

„wie den oorlog terug-brengen naar de poort"). Dat Zach. 10:4
voor den heilstijd den Joodschen ItfJlU verwacht, sluit bij Jes. 9 : 3
aan , waar als achtergrond der toekomstverwachting voor het heden
van den schrijver de niet-Israelietische ÏS^j wordt verondersteld.

Ook Zach. 9 —14 kent de voorstelling: heil voor Israel na een
oordeel over Israel.

Zach. 13:8, 9

En dan, in het gansche land,
spreekt Jahve,

zal een derde daarin uitgeroeid worden 2),
en een derde zal daarin overblijven.
En ik zal het derde in het vuur brengen,
en het reinigen, zooals men zilver reinigt,
en het beproeven, zooals men goud beproeft;
dat zal mijn naam aanroepen,

-ocr page 316-

en ik zal het antwoorden;

ik zal zeggen: mijn volk is het,

en dat zal zeggen: Jahve, mijn god!

Hiermede komt overeen de voorstelling van Jes. i : 24—26,
10 : 22, 17 : 4—6, 59 : 9—17, 65 : 8, welke verondersteld wordt
in Jes. 4 : 2 (biOW ntö^fl) en 28 : 5 (•)£}? Met Zach. 13 : 9

\'XDÏ^J. i^p\' NIH vergelijke men Jes. 65 : 1 een volk, dat mijn
naam niet aanroept
het slot van Zach. 13 : 9 herinnert aan
Hosea, maar ook aan Jes. 65 : 19 Jes. 25 : 1 nnN THN mrv.

Zach. 14:2

En ik zal alle natiën naar Jeruzalem ten strijde verzamelen, en
de stad zal worden ingenomen en de huizen zullen gephmderd
worden en de vrouwen onteerd en de helft der stad zal in balling-
schap gaan, maar de rest van het volk zal niet uitgeroeid worden
uit de stad.

Dit vers verbindt de voorstelling: heil voor Israël na oordeel
over Israël, met den laatsten volkerenaanval op Zion en de
redding der stad (vs. 3). Deze combinatie heeft geen parallel
in de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja. Maar
Zach. 14 : 2 is een latere invoeging — vgl.
Marti t. d. p. Want
Zach. 14:1 wordt Jeruzalem in den tweeden persoon genoemd,
Jahve in den derden, Zach. 14 :3 spreekt evenzoo van Jahve in
den derden persoon, en daartusschen staat vs. 2, waar Jahve in
den eersten persoon, Jeruzalem in den derden persoon op het
tooneel gebracht wordt.

Ook Zach. 9—14 heeft paradijs-motieven in de eschatologische
voorstellingen:

14 : 6—8

-ocr page 317-

3oi

En dan, te dien dage

zal er geen hitte zijn,

noch koude noch vorst2) ,

en het zal zijn één dag 3) ,

noch dag noch nacht,

en dan, ten tijde des avonds

zal er licht zijn.

En dan, te dien dage

zal levend water vloeien uit Jeruzalem,

de eene helft naar de Oostelijke,

en de andere helft naar de Westelijke zee;

\'s zomers en \'s winters zal het er zijn 4).

Hier zijn drie voorstellingen:

x. in den heilstijd kwelt noch hitte noch koude;

2. de afwisselende dag en nacht maken plaats voor één steeds
durenden dag;

3. uit Jeruzalem vloeit het geheele jaar door levend water.

Met de eerste voorstelling- vergelijke men Jes. 4 : 6 Jahve\'s

heerlijkheid is bescherming en bedekking 1), tot schaduw c) voor
hitte, tot toevlucht en wijkplaats voor slagbui en regen; Jes.
49 : 10 de Israelieten zullen niet hongeren noch dorsten, noch
zal hen slaan de hitte en de zon.

Met de tweede: Jes. 24 : 23 de maan bloost en de zon schaamt
zich, want Jahve heerscht op den berg Zion; Jes. 60 : 19 de zon
en de maan lichten niet, Jahve is zijn volk tot een eeuwig licht;
Jes. 30 : 26 het licht der zoxi zal zijn als het licht der maan en

Lees Din in plaats van lift.
fitcspi nnpï i. p. v pMsp\' nnp\'.
3) Schrap mrrï> jnv .vin als „Stoszseufzer" (
Wellhausen).

1 ) nsrr I-ma \'d, schrap rrnn.
G) Schrap nav.

-ocr page 318-

30i

het licht der zon zevenvoudig *) ; Jes. 60 : 20 de zon der Israë-
lieten zal niet meer ondergaan, hun maan niet meer afnemen.

Met de derde: de voorname plaats, die Jeruzalem in Esch. Jes-
bekleedt (b.v. Jes. 2:2, 3).

Ook de verwachting van den terugkeer der Joden uit de ver-
strooiing heeft Zach. 9—14:
Zach. 10:6, 8 , 9 , i
oa b u

En ik zal het huis van Juda sterk maken,
en het huis van Jozef verlossen,

en hen doen terugkeer en , want ik zal mij over hen

\\erbarmen,

en zij zullen zijn, alsof ik hen niet verstooten had.
Ik zal hen fluiten en hen verzamelen 3),
en zij zullen talrijk zijn, zooals zij talrijk waren;
en ik heb hen verstrooid 1) onder de volken,
maar in de verte zullen zij mijner gedenken;
en zij zullen hun zonen grootbrengen 5) en terugkeeren.
En ik zal hen doen terugkeeren uit hel land Egypte,
en uit Assur hen verzamelen,
en naar het land Gilead c) zal ik hen brengen.
Men vergelijke Jes. 11 : 11 , 12; 14:1; 27:12, 13; 35:10;
43 : 5 —7 > 49 : 12
1 18 > 22 • 51 : 11; 60 : 4; 66 : 12, 20.

Dezelfde eschatologische voorstelling geeft ook Zach. 9: 12,
voor zoover uit den corrupten tekst opgemaakt kan worden de
verwachting, dat Jahve de gevangenen, voor wie hoop bestaat
(mpnn n»DN)> zal doen terugk eeren (^tiW). Is deze verklaring
juist, dan blijkt óók uit Zach. 9 : 12. dat
Duhm\'s opvatting van

1 ") Lees

-ocr page 319-

de „gevangenen\'\' van Jes. 49 : 9 als worden hiermede de ballingen
in Babel bedoeld, uitsluitend op de „II Jes."-hypothese rust.

Ook den wonderbaren groei van Israël ziet Zach. 9—14 in de
toekomst:

Zach 10 : \\ob (3

□nS XUD\' «Si, het land Gilead is te klein voor hen, voor de
uit de verstrooiing teruggekeerde Joden; Jes. 49 : 18 vv. combi-
neert op dezelfde wijze de komst van de Israelieten uit de hei-
denlanden en de verbazing van Zion , dat voor haar kinderen geen
plaats genoeg heeft.

De grondvesting of bouw van Jeruzalem komt in Zach. 9—14
niet voor. Maar breed wordt uitgemeten de onaantastbaarheid van
Jeruzalem en Israël:
Zach. 12 : 2—4, 9

Zie, ik maak JeruzMlem

tot een zwijmelbeker voor alle volken rondom,

en er zal een belegering tegen Jeruzalem zijn 1).

En dan, te dien dage

zal ik Jeruzalem maken tot liefsteen

voor alle volken 1),

en zullen zich tegen haar verzamelen

alle natiën der aarde.

Te dien dage, spreekt jahve, zal ik slaan

alle paarden met verwarring ,

en hun ruiters met waanzin;

maar over het huis van Juda

zal ik openen mijn oog en :!).

En dan, te dien dage

-ocr page 320-

Zal ik zoeken te vernietigen
alle natiën,

die uittrokken tegen Jeruzalem.
Men vergelijke Jes. 8:9, 10; 17 : 12—14; 29 : 5b (3—8

3i:4. 5 O-

Dezelfde voorstelling bevat
Zach. 14: 10—-12, 15

Het gansche land zal tot vlakte worden,

van Geba tot Rimmon, ten Zuiden van Jeruzalem,

dat hoog ligt en op zijn plaats blijft,

van de Benjaminspoort tot de Koning sperskuipen.

3) En een ban zal er niet meer zijn,

en Jeruzalem zal veilig wonen.

En dit zal de slag zijn,

waarmede Jahve slaan zal

alle volken,

die uittrokken tegen Jeruzalem:

doen wegteren zal hij hun vleesch,

terwijl zij op hun voeten staan,

en hun oogen zullen wegteren in hun kassen,

en hun tong zal wegteren in hun mond 4);

5) en zoo zal zijn de slag over de paarden,

de muildieren en de kameelen,

en de ezels en al het vee,

dat zijn zal in die legers (i).

-ocr page 321-

Hier zijn vier punten te onderscheiden:

1. het land wordt vlak;

2. Jeruzalem steekt boven de omgeving uit;

3. Jeruzalem woont veilig;

4. alle volken , die de stad belegeren, worden vernietigd.
Met het eerste punt vergelijk ik: Jes. 49 : 11 Jahve\'s bergen

worden tot een weg, Jahve\'s paden verheffen zich; met het
tweede: Jes. 2:2 de berg van Jahve staat vast, en zijn huis
op den top der bergen en verheven boven de heuvelen; met
het derde : Jes. 32 : 18 Jahve\'s volk zetelt in een verblijf des
vredes en in zekere woningen en op veilige rustplaatsen; Jes.
54: 17 geen wapen, tegen Jeruzalem gevormd, slaagt; met het
vierde: Jes. 17 : 12 — 14, 29 : 5—8, 31 : 4, 5.

Dat Jahve\'s volk onder Jahve\'s hoede staan zal, stelt ook
Zach. 9—14 in uitzicht:
Zach. 10:12

En hun sterkte is in Jahve,
en in zijn naam zullen zij roemen -) ;
men vergelijke Jes. 12 : 2b, 25 : 10, 26 : 13b, 41 : iób
maar gij jubelt in Jahve,
roemt in den Heilige Israels;
Jes. 45 : 24« alleen bij Jahve is gerechtigheid en sterkte.
Zach. 13 : i

Te dien dage

zal een bron geopend zijn

voor het huis van David

en de inwoners van Jeruzalem

tegen zonde 1) en onreinheid.

-ocr page 322-

3oó

Marti en Nowack vergelijken in hun commentaren t. d. p. de
Ezechieelsche voorstelling van de tempelbeek. Het vers herinnert
sterk aan Jes. 4 : 2 vv., vgl. Jes. 4:4: Jahve doet de vuilheid der
dochteren Zions en de bloedschulden van Jeruzalem weg. Men
vergelijke verder Jes. 26 : 2 „het rechtvaardige volk, dat trouw
bewaart", Jes. 29 : 23 Jakob heiligt den naam van Jahve, den
Heilige Jakobs, en vreest Israels god; Jes. 32 : 16 het recht
woont in de woestijn, de gerechtigheid in de gaarde; Jes. 33:5
Jahve vervult Zion met recht en gerechtigheid; Jes. 35 : 8
onreinen en dwazen dwalen niet op den heiligen weg 552:1;
59 : 20 de overtreding wordt uit Jakob verwijderd *); 60 : 21
Israël is louter rechtvaardigen, 61 : 6 priesters van Jahve, 62 : 12
het heilige volk.

Zach, 12:8

Te dien dage

zal Jahve beschermen

de inwoners 2) van Jeruzalem,

en de struikelende onder hen zal zijn als David,
en het huis van David als God,
als de engel van Jahve vóór hen.

De argumentatie van Marti, om dit vers en het er aan vooraf-
gaande als latere invoeging te schrappen, is niet „schlagend";
er bestaat recht, althans Zach. 12:8 als oorspronkelijk tot den
tekst behoorend te beschouwen
(Nowack). Dan maak ik hierbij de
opmerking, dat blijkbaar het Davidisch huis hoog gesteld wordt;
dit ligt in den climax van Zach. 12:8, en komt overeen met
het bijzonder vermelden van het huis Davids Zach. 13 : 1. Met

-ocr page 323-

3Ö7

de zinswending: het huis Davids als God, vergelijke men den
schildnaam TD.rblS van Jes. 9:5.

Moge de ideaal-heerscher uit het Davidisch geslacht (als Jes.
11 : i, 55 : 3*5, 4) niet met name in Zach. 9—14 voorkomen, de
figuur van den ideaal-vorst ontbreekt hier niet:
Zach. 9:9, 10

Verblijd u zeer, dochter Zions,
juich, dochter Jeruzalems !
Zie, uw koning zal tot u komen,
rechtvaardig en zegerijk is hij,
vroom en rijdend op een ezel,
op een veulen, een ezelinnejong.
En hij zal de wagens uitroeien 1) uit Efraim,
en de paarden uit Jeruzalem ,
en uitgeroeid zal worden de krijgsboog;
en hij zal vrede den natiën bevelen;
en zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee ,
en van den Eufraat tot de einden der aarde.
Men vergelijke jyjfTQ — Jes. 52:2, 62 : 11 , — Jes. 9 : 2
(lees: n^JSH rvmn), »ynn — Jes. 42 : 13, 44 : 23.

Tot Jeruzalem komt haar koning; vgl. Jes. 32 : i : een koning
zal naar gerechtigheid regeeren, en Jes. 33 : 17: den koning in
zijn schoonheid zal Israël zien. Deze koning is pHX: hetzij men
dit woord vertaalt als „rechtvaardig"
(Nowack vertaalt „gerecht",
Stade , Zeitschr. f. die altt. Wissensch. , I, S. 16, omschrijft
JJWUl pHX met: „durch den von Gott verliehenen Sieg (yttfU)
als
p>Ti erwiesen"), hetzij als „triumfeerend" (Wildeboer, Zeit-
schr. f. d. altt. Wissensch.
, 1902, S. 167 —169 ; Leidsche Vertaling,

-ocr page 324-

Marti) , naar beide verklaringen past dit praedicaat van den
ideaal-koning bij de eschatologische voorstellingen in het boek
Jesaja: men vergelijke voor de eerste opvatting Jes. 11:5, voor
de tweede Jes. 11 : 4
b.

Verder is de koning van Zach. 9:9, 10 MJJ, als een der D^JJ?,
ellendigen = vromen, vgl. Jes. 16 : 5: de bron van den toekomstigen
heerscher is opgericht IDfO, in, door, vroomheid, Jes. 11:2
de Davidide vreest Jahve
(nïï"P HNT mi). Hij rijdt op een ezel;
deze trek duidt niet op zijn vreedzamen aard (vgl. zijn heerschappij
van \'t volgend vers), maar stelt hem tegenover de onderdrukkers
van Israel, die op paarden rijden
(Marti, Nowack). Hij roeit
wagens en paarden uit, de krijgsboog verdwijnt, en hij beveelt
den volken vrede
(Nowack: „schafft Frieden durch seinen Spruch",
Marti: „durch seinen Urteil und seinen Befehl schafft er Frieden
den Völkern"); hiermede komt overeen:

i°. Jes. 9 : 4 schoen en mantel, die in den krijg dienst doen,
worden verbrand; Jes. 9 : 6 p"}^ Ql^t^Vl; de naam van den
Messias D)1?^""!^;

2°. Jes. 2 : 4 de volken smeden hun zwaarden tot ploegijzers,
hun lansen tot sikkelen, verheffen niet meer tegen elkander het
zwaard en leeren den oorlog niet meer.

Met den term Dl7Ïtf "1131 kan men vergelijken Jes. 11:4,

waar de Messias doodt door de roede van zijn mond en den adem
van zijn lippen, en met de grensbepaling in Zach. 9 : 10b (die
ik niet waag, nader te omschrijven; vast staat, dat "irun de
Eufraat is) b.v. Jes. 33 : 17
Q>pr™ ptf.

Eindelijk herinner ik eraan, dat ook de Davidide van Jes. 55 : 4
over volken heerscht.

Het universalisme, dat Esch. Jes\' kent, dat bij Ezechiel nog
ontbreekt, maar door
Jona en Ruth wordt verondersteld, bevat
Zach. 9—14:

-ocr page 325-

Zach. 14:9

En Jahve zal tot koning zijn ■
over de gansche aarde;
te dien dage
zal Jahve één zijn,
en zijn naam één.
„Jahve, der eine Koning und der eine Gott der ganzen Welt"
(Marti). Hier gaat de voorstelling boven Maleachi 1 : 11, 14
vut en staat op dezelfde hoogte als de verwachting in Jes. 2 : 2—4;
11 : 9; 25 : 6, 7; 45 : 22; 65 : 16; 66 : 23.
Evenzoo

Zach. 14 : 16, 20, 21a

En dan, al wie overbleven

van alle natiën,

die optrokken tegen Jeruzalem,

zullen optrekken jaar op jaar,

om zich te buigen voor den Koning,

Jahve der heir schar en,

en om het loofhuttenfeest te vieren.

Te dien dage

zal staan op de schellen der paarden:
„heilig aan Jahve",

en de potten in Jahvés huis zullen zijn
als de offerschalen vóór het altaar.
Dan zal zijit elke pot
in Jeruzalem en in Juda
heilig aan Jahve der heir scharen;
en alle offeraars zullen komen
en daarvan nemen en daarin koken.
Het tijdsverschil, dat Nowack constateert tusschen deze ver-
wachting en Jes. 2 : 2—4, is meer resultaat van in- dan van

-ocr page 326-

3IO

uitlegging. Hij teekent in zijn commentaar bij Zach. 14 : 16—19
aan: „v. 16—19 heben die Wirkungen heraus, welche der Anbruch
des Gottesreiches auf die übrig gebliebenen Heiden haben wird:
alle Jahr zum Hüttenfest ziehen sie nach Jerus., um den König
Jahve der Heerscharen anzubeten. Es sind Erwartungen, die sich
unter dem Einfluss von Jes. 2 : 2 ff. Mch. 4 : 1 ff. gebildet haben,
aber freilich charakteristisch sind für den Geist der Zeit, in der
unser Stück entstanden ist: während nach Jes. 2 : 2 ff. Mch. 4 : 1 ff.
die Völker nach Zion pilgern, damit Jahve sie belehre, gehen
sie nach unserm Verf. nach Jerus. — um das Laubhüttenfest zu
feiern, eine Anschauung, die durchaus begreiflich ist in einer Zeit,
in der die Festwallfahrt nach Jerus. von der grössten Bedeutung
für die Verbindung der jüdischen Diaspora war". Dit argument
is niet klemmend: wie zal bewijzen, dat de schrijver van Jes.
2 : 2—4 het loofhutten-feest niet kende en niet hoogstelde ? Moet
een schrijver altijd alles zeggen, wat hij weet of meent? Zach. 14:9
stelt het universeel Jahvisme in uitzicht zonder het loofhuttenfeest
te vermelden; volgt daaruit, dat de schrijver van Zach. 14 : 9 een
ander is, dan wie Zach. 14 : 16—19 neerschreef? Er zal wel
niemand zijn, die dit wil onderstellen. Maar aan dezelfde fout als
hij, die Zach. 14: 9 tegenover Zach. 14: 16—19 zou stellen,
begaan zou, maakt zich schuldig, wie Jes. 2 : 2—4 als tegen-
stelling van Zach. 14 : 16—19 beschouwt. De viering van het
loofhuttenfeest in de laatste verzen is slechts inkleeding van een
eschatologische voorstelling (de heidenen Jahve belijdend), van
dezelfde verwachting, die èn Jes. 2 : 2—4 èn Jes. 66 : 23 deed
schrijven. De ware verhouding van Zach. 14:16 vv. en Jes. 2 :2 vv.
geeft
Marti in zijn commentaar bij Zach. 14 : 16 aan, als hij die
beide inkleedingen niet tegenover, maar naast elkander plaatst:
„Die ganze Welt wallfahrt einst Jahr für Jahr zum Laubhütten-
fest nach Jerusalem, wie jetzt schon die jüdische Diaspora dorthin

-ocr page 327-

pilgert. Jerusalem bildet das Zentrum der Welt für die Heiden,
wie für die Juden; dort residiert der König der ganzen Erde und
dort bringt man ihm alljährlich am Laubhüttenfest seine Huldigung
dar, wie man andrerseits von dort auch seine Weisungen empfängt,
vgl. Jes. 2 : 2—4 Mch. 4 : 1—-4".

Ik vergelijk nog: D^UrrSsD inUH"^ met Jes. 45 : 20
D>Un, Jes. 66: 19 □»tö^fi; ibjtt met Jes. 2:3 nbjNl üb; HÖ
mtio njttf met jes. 66:23 ïratso raw »101 ltinra unrrn»;

mnnwn1? met jes. 66:23 rnnnwnb.

Ten slotte : ook Zach. 9—14 brengt een wee over de goddeloozen:

Zach. 14:17

En dan, wie niet optrekken zullen
uit de geslachten der aarde,
naar Jeruzalem,

om zich te buigen voor den Koning,

Jahve der heir schar en,

over hen zal geen regen zijn.

Men vergelijke: Jes. 1 : 30 wie Jahve verlieten zullen zijn als
een terebint met verwelkt loof en als een tuin zonder water,
Jes. 3:11; 11: 43|5; 13:11; 33:i4«; 45:24; 57:20
a, 21;
65 : li —15; 66 : 17 , 24.

Uit de vergelijking van de onderzochte eschatologische voorstel-
lingen in het boek Jesaja met die, welke in Zach. 9—14 voor-
komen, concludeer ik, dat de eerste na de vijfde eeuw gesteld
moeten worden.

In den na-exilischen tijd doet ook de overeenkomst met de
gegevens in het tweede deel van het boek
Joel de eschatologische
voorstellingen in het boek Jesaja plaatsen; daarom breng ik nog
Joel 2 : 18—4 , voor zoover \'t voor mijn doel vereischt is, ter sprake.

-ocr page 328-

Joel 2 : 18 PPPP vgl. Jes. g : 6 Jahve\'s ntfjp brengt

den ideaal-heerscher aan zijn volk.

2:19a Jahve geeft zijn volk koren, most en olie, zoodat het
verzadigd wordt; hier, evenals 2 : 24—26
a, de bekende paradijs-
motieven, vgl. b.v. Jes. 4:2, 7 : 22, 30

2 : 19b Jahve zorgt ervoor, dat zijn volk niet meer door de
natiën gehoond wordt, 2 : 27b, 4 : 16b Jahve is een toevlucht
voor zijn volk, een sterkte voor de kinderen Israels — vgl. Jes.
61 : 7, 8; 54 : 17
a.

2 : zba de Israelieten zullen eten en verzadigd worden en den
naam van Jahve, hun god, loven, vgl. de tegenstelling in Jes.
65 : 13: Jahve\'s knechten zullen eten, de afvalligen honger lijden,
terwijl Jes. 62 :
ga evenals Joel 2 : 26 a naast elkander stelt: eten
en Jahve loven.

2 : 27 Jahve is in het midden van Israël, vgl. Jes. 4:5; hij
alleen is god, Jes. 45 : 14.

3 : i Bij de uitgieting van Jahve\'s geest vgl. Jes. 11 : 2: de
Messias door Jahve\'s g"eest bekrachtigd, Jes. 32 : 15 geeft het
tijdstip van het aanbreken van den heilstijd aan met de bepaling:
„totdat de geest uit de hoogte over ons uitgegoten wordt". Met
de voorstelling, dat alle Israelieten aan Jahve\'s geest deel hebben,
komt overeen Jes. 60 : 21: Israël bestaat uit louter rechtvaardigen,
61 : 6 priesters van Jahve, is 62 :
12 het heilige volk.

3 : 5 En dan, al mie Jahve\'s naam aanroept, zal ontkomen,
want op den berg Zion en te Jeruzalem zal een ontkoming zijn,
zooals Jahve gezegd heeft, en bij de geredden zal zijn . wie Jahve
aanroept.
Dit vers bevat de universalistische gedachte, dat ook
de niet-Israeliet heil vindt te Jeruzalem bij de belijdenis van Jahve;
het komt overeen met Jes. 2:3: de volkeren halen Jahve\'s tora
uit Jeruzalem, en met Jes. 45 : 23 , 24: voor Jahve zal elke knie zich
buigen, bij hem elke tong zweren, omdat alleen bij hem heil is.

-ocr page 329-

4:1 In den heilstijd wendt Jahve het lot van Juda en Jeru-
zalem, vgl. Jes. 30 : 18: Jahve zal Israël begenadigen.

4 : 2 Jahve richt alle natiën, vgl. Jes. 63 : 1—6 en overeen-
komstige plaatsen.

4 : -ja Jahve brengt de verstrooide Joden naar Palestina terug,
vgl. Jes. 11 : 11 , 12, 15, 16; 27 : 12, 13; 43 : 5—7 ; 49 : 12, l8-

4:8 de zonen en dochteren der heidenen komen in Israels
macht, vgl. Jes. 49 : 7, 23; 60 : 14; 66 : 12.

4 : 9—16 Jahve\'s gericht over de volken, evenals 4:2, Jes.
63 : i—6 enz.

4:11 (lees waarschijnlijk in plaats van ïtPiy : = »op!")
spreekt de natiën aan, evenals Jes. 34 : 1.

4 : 13 de boosheid der volken motiveert Jahve\'s oordeel, vgl.
Jes. 24 : 5, 6 „de aarde is ontwijd onder haar bewoners"; en
Jes. 13 : 9 Jahve (schrap QV) komt, verschrikkelijk, met woede
en toornbrand, om de aarde tot woestenij te maken en haar
zondaars uit te roeien, 13:11 hij verhaalt op de wereld haar
boosheid, op de goddeloozen hun schuld.

4 : 14 Jahve\'s dag is nabij, vgl. Jes. 33 : 10
nu zal ik opstaan, zegt Jahve,
nu mij oprichten, nu mij opheffen!

4 : 15

Zon en maan worden zwart,

en de sterren houden haar glans in,

vgl. Jes. 13 : 10 de sterren des hemels schijnen niet, zon en
maan zijn verduisterd, 34:4
a$b de hemel wordt opgerold
als een boek, zijn heir verwelkt als afvallend loof, 50 : 3
Jahve kleedt den hemel in \'t zwart, 51 : 6 de hemel lost zich
op als rook.

4:16 Jahve brult uit Zion en laat uit Jeruzalem zijn stem
hooren, vgl. Jes. 66 : 6

-ocr page 330-

Hoor, gedruiseh uit de stad!
Hoor, uit den tempel!
Hoor, jahve brengt
vergelding aan zijn vijanden!

4:16 voor zijn volk is Jahve een toevlucht, en een sterkte
voor de kinderen Israels, vgl. Jes. 14: 32
b Jahve grondvest
Zion, waar de ellendigen zijns volks toevlucht nemen.

4 : 17 Israël weet, dat Jahve zijn god is, vgl. Jes. 41 : 20,
zijn god, die woont op Zion, zijn heiligen berg , evenals Jes. 4:5,6;
dan is Jeruzalem heilig, evenals Jes. 62 : 12 Israël het heilige
volk heet, en vreemden zullen er niet meer in komen, gelijk
Jes. 52 : i den onbesnedene en onreine uit ,,de heilige stad" weert
en Jes. 35:8 onreine en dwaze niet dwalen „op den heiligen weg".

4:18« in den heilstijd is er overvloed van most en melk en
water, vgl. de bekende paradijs-motieven: Jes. 7 : 21, 22; 30 :
23 , 24, 25«; 35 : 6.

4: 20 Jeruzalem en Israël onaantastbaar, vgl. Jes. 60 : 21
de Israelieten bezitten voor goed hun land, 62 : 12 Jeruzalem
blijft in de toekomst steeds bewoond , 32 : 18, 33 : 20b Jeruzalem
is een tent, die niet opgebroken wordt , wier pinnen men niet
uittrekt, wier touwen men niet losrukt,
2 : 2a de berg van Jahve
staat in het laatst der dagen vast en verheven.

Uit de vergelijking van de eschatologie in Joel 2 : 18—4 met
de onderzochte eschatologische voorstellingen in Jesaja volgt:
daargelaten de kwestie, of sommige plaatsen uit Joel geschreven
zijn na sommige plaatsen in het boek Jesaja, wordt de na-exilische
oorsprong- van de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja
gestaafd óók door haar overeenkomst met Joel 2 : 18—4.

Ten slotte moet de aandacht gevraagd worden voor de ge-

-ocr page 331-

gegevens, waar de historische achtergrond der onderzochte eschato-
logische voorstellingen in het boek Jesaja aan den dag treedt, en waar-
aan tot dusver nog geen bijzondere opmerkzaamheid werd gewijd.

Jes. g : i—6 verbindt met de eschatologische voorstellingen
(heil en vreugde voor het volk, uitroeiing van de krijgswapenen,
de toekomstige koning) een korte teekening van het heden, dat
die toekomstverwachtingen draagt:
g : ia« è a het volk verkeert
in droevigen toestand , die gevolg is van de overheersching door
een vijand
g : 3«. Mijn hypothese was, dat de eschatologische
voorstellingen in het boek Jesaja een eenheid vormen. Bij die
voorstellingen trok ik óók Jes. 9:1 — 6. Is nu de historische
achtergrond van de toekomstverwachting in 9: 1 — 6 dezelfde,
als die gevonden wordt door onderzoek van den historischen
achtergrond der overige onderzochte eschatologische voorstel-
lingen , dan ontvangt genoemde hypothese een belangrijken steun.

Om bij dit onderzoek eenheid aan de eene zijde te bewaren,
maar aan de andere zijde niet gevaar te loopen, bij de aanwijzing
der groote lijnen minder belangrijke trekken over het hoofd te
zien , bespreek ik den historischen achtergrond der eschatolo-
gische voorstellingen in Jesaja in twee punten : ten eerste ga ik
na, wat volgens de gegevens het lijden van het volk Israël zelf
is, vervolgens den toestand van het Israelietische land en van
Jeruzalem. Bij deze twee punten moet nog een derde gevoegd
worden, dat duidelijkheidshalve niet onder de twee vorige gebracht
en volledigheidshalve niet verwaarloosd mag worden: een onder-
zoek naar de verhouding tusschen Israël en Jahve onder het
lijden van Israël, zooals zij wordt voorgesteld in verbinding met
de toekomstverwachtingen.

Drie punten worden dus besproken:

1. het lijden van het volk Israël;

2. de toestand van het Israelietische land en van Jeruzalem ;

-ocr page 332-

3. de verhouding tusschen Israël en Jahve onder het lijden van
Israël.

1. Het lijden van het volk Israël.

Israël beleeft een harden, moeilijken, onrustigen tijd 14: 3,
gaa ba , het lijdt onder verdrukking in het eigen land 16 : 4b,
die \'t gemunt heeft op den ondergang van het volk 51: 13,
onder een vreemden overheerscher 9:3; 26:13; 2 7 : 7 > die in
woede tegen het volk strijdt 41:11, 12. Israël is niet zijn eigen
meester, maar knecht van wie erover heerschen 49 : 7; in slaven-
boeien geklonken 51 : 14, heet het 50 : 1 verkocht aan den vijand,
die 51 : 23 als \'t ware over zijn rug loopt; het is veracht, aan
smaadheid en schande ten prooi 49 : 7, 51
: 7, 61 : 7.

2. De toestand van het Israelietische land en van Jeruzalem.

Israels land draagt de sporen van het woeden van zijn vijand.
Vernield wordt het genoemd 49 : 19, geweld, verwoesting en
vernieling hebben er hoogtij gevierd 60 : 18. De oogst is door
den vijand geroofd 62 : 8, die ook de steden niet spaarde, maar
ze in puin wierp 54:3; 64 :
ga.

In het bijzonder heeft „de heilige stad" (52 :i) van de verwoesters
en vernielers te lijden gehad 49 : 17 , die haar in puinhoopen
veranderden en in een woestijn herschiepen 51 : 3; 52 : 9; 64 : 9b.
Verlaten, eenzaam, gehaat ligt zij daar 60 : 15. „Gevangene Jeru-
zalem", „gevangene dochter Zions" heet zij 52:2, „ellendige"
51 : 21, die als een dronlcene waggelt, verdreven en zonder
troost 54 : 11.

Zelfs Jahve\'s tempel bleef niet verschoond: beschimpt, ver-
treden 63 : 18, in brand gestoken is hij! 64 : 10,

-ocr page 333-

3- De verhouding tusschen Israël en Jahve

onder het lijden van israël.

Jakob — een wormpje, Israël —- een made 41 : 14! Wat
wonder, dat moedeloosheid het volk heeft aangegrepen, 46 : 12,
dat Zion klaagt over haar verlaten- en vergeten-zijn door Jahve
49 : 14? De verwoesting van de heilige stad geldt als openbaring
van Jahve\'s toorn, die zich in zijn vollen omvang over haar,
gelijk als over het volk 51: 22 , heeft doen kennen 51 : 17:57 : 16, 17;

60 : 10.

Ja, Israels god heeft Israël in zijn droevigen toestand gebracht
12 : 1; daarom roept het volk tot zijn god 30 : 18, 19, smeekt
het om begenadiging en uitredding 33 : 2 , de zwaarte der ver-
drukking perst het den noodkreet tot Jahve af 26 : 16 — 18. Jahve\'s
arm roept het aan om krachtsbetoon 51 : 9; 63 : 15, i7<5, 19,
hem eraan herinnerend, wat hij in den ouden tijd voor Israël
was geweest 51:9, 10; 63 : 7 —14. Al moet Israël bij zichzelven
schuld erkennen 59 : 12, 13; 64 : 4 — is Jahve misschien ook
niet van Israels zonde oorzaak? 63 : 17, 64 : 6 — de band tusschen
Israël en Jahve is er nog: Israël is nog Jahve\'s volk, daarom
moet Jahve reddend tusschenbeide komen, zijn volk smacht naar
zijn gericht 26 : 8, 9.

Naast de erkenning van Jahve\'s leiding in de overlevering van
Israël aan den vijand staat zoo de verwachting van Jahve\'s ver-
geldend, wrekend optreden, dat het volk verlossen zal 35:4,

61 : 2 , 62 : 11, Nog is Jahve Israels heer en god, die strijdt
voor zijn volk 51 : 22, Israels vader, Israels losser van oudsher
63 : 16, 64 : 7. Israël laat hem niet met rust, voordat de be-
vrijding is gekomen 62 : 6, 7. Zijn hand is toch niet te kort om

\') rrn

-ocr page 334-

te verlossen, zijn oor niet te zwaar om te hooren? 59 : 1. Hij
gedenke niet eeuwig de schuld 64 : 8 — want ook zijn eer is er
mee gemoeid! 64 : 11.

Door dit overzicht wordt mijn hypothese omtrent de eenheid
der eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja gesteund:
kan b.v.
Duhm de overeenkomst van gelijke verwachtingen in
het boek Jesaja, in 40^—55 en 56—66 of in 1—-35 en 56—66,
niet tot haar recht doen komen, doordat hij b.v. de eschatolo-
gische voorstellingen in 56—66 a priori later dateert dan die,
welke in 40—55 te vinden zijn, ook van de eenheid, die uit
het bovenstaand overzicht blijkt, weet een beschouwing van het
boek Jesaja, als
Duhm vertegenwoordigt, niet een bevredigende
verklaring te geven.

Wat nu den tijd betreft, die uit de gegevens van het boven-
staand overzicht moet geconcludeerd worden, wijs ik er op, dat
de
Psalmen 44, 74, 79, 83 bij nauwkeurig onderzoek dezelfde
gegevens voor de dateering opleveren en ook de verhouding
tusschen Israël en Jahve zóó weergeven als de bovenvermelde
plaatsen uit het boek Jesaja. Ik onderzoek aan de hand van de
drie genoemde punten: het lijden van het volk Israël, de toestand
van het Israelietische land en van Jeruzalem, de verhouding
tusschen Israël en Jahve onder het lijden van Israël, die vier
Psalmen, en wijs, zoo noodig, tevens op overeenkomst met de
onderzochte eschatologische voorstelling\'en van het boek Jesaja,
ook wat de taal betreft.

Psalm 44, 74, 79, 83.

1. Het lijden van het volk Israël.

De heidenen zijn gekomen in Gods erfdeel 79 : i au

(-jnbrnn — Jes. 63: 17 -jnbm nsnir),

-ocr page 335-

de wraaklustige vijanden 44 : 17 b

(opjna — jes. 4i : 11 -p anmn Sd, Jes. 51: 13 p\'SDn n»n).

Israël is zeer zwak 79 : 8b
(Jes. 41 : 14 „wormpje Jakob", „made Israël"),
Jakob verslonden
79 : 7a (lees plur.:
het volk zucht
79 : 11

(npJtf — Jes. 26 : 16—18)
als gevangene

(TBN — Jes. 49 : 9 QniDM),
de ziel gebogen naar het stof, het lichaam aan den grond
gekleefd
44 : 26

(utpsj is;1? nnü» — jes. 51:23 »ntsr tiök im-,

ujtoa pfeó npm — Jes. 51 : 23 -p; pkxo \\wrn).
De vijanden doodde Israelieten, vergoot hun bloed als water,
onbegraven lagen zij, aan vogelen en wilde dieren ten prooi,
om Jeruzalem
79 : 2, 3.

(vgl. Jes. 27 : 7b; Jes. 51 : 14 onderstelt blijkens het „hij zal
niet sterven voor de groeve" doodsgevaar voor den , den
gekromde, vgl. "VDStf Ps.
79 : 11; Ps. 79 : 2 vgl. Jahve\'s

□^nj? van Jes. 65 : 13, en "p*Dn, vgl. Jes. 57 : 1 de IDrPttUN
worden weggerukt, de pHÜ wordt gedood door de boosheid, de
boozen). De vijand heeft het gemunt op het volksbestaan
74 : 8 1),
den naam van Israël wil hij uitroeien 83 : 5
(vgi. jes. 51
: 13 rvntï/r6).

Met smaad en schande is Israël overladen 44 : 14—17, 79: 4
(vgl. Jes. 49 : 7, 51 : 7, 61 : 7).

2. De toestand van het Israelietische land en van Jeruzalem.
De vijand wil het gebied van Israël in zijn macht hebben

1 ) Als nl, in plaats van b. v. bjïi (Marti) gelezen wordt,

-ocr page 336-

83 : i3

(vgl. met HttHU Jes. 57 : 14<5, 60 : 21, 61 : 7, 65 : g),
Jakobs woonstede is verwoest
79:7b
(vgl. Jes. 60 : 18);

de schuilplaatsen van het land spreken van het gepleegde
geweld 74 :
20b

(DDH — Jes. 60 : 18« DÖPl),
synagogen zijn vernield
74 : 8b.

Jeruzalem is een ruïne 79 : 1 b
(vgl. Jes. 51:3. 52 : 9: 64 : g),

Jahve\'s heiligdom is door den vijand in brand gestoken 74:7,
7g : i
a $

(vgl. Jes, 63 : 18, 64 : 10.)

3. De verhouding tusschen Israël en Jahve
onder het lijden van Israël.

De oorzaak van den treurigen toestand van Israël wordt gezocht
in den toorn van Jahve
74 : ib, 79 : 5

(74 : 1 vgl. Jes. 12:1 -jatf, 42 : 25 -jrVJHÖ —

Jes. 63 : 11 de Israelieten zijn Jahve\'s ; 7g : 5 Jahve\'s HlSJp,
vgl. Jes. S9 ■ i7)-

Jahve heeft zijn volk verstooten, houdt zich op den achtergrond,
strijdt niet tegen de vijanden
44 : 10 vv.
(44 : 11 ïrNJPB — Jes. 66 : 5 COWw).
Israël roept tot Jahve:

Op, waarom slaapt gij, Heer?

Ontwaak, verstoot niet voor eeuwig! 44 : 24

(mij? — Jes. 51 : 9 HIJ?, tot Jahve\'s arm gezegd; HÏJ1? —
jes. 64 :8 pp -Dïn ij?1?-1?«); {tf\'n nab — jes. 63: 17 uynn na1?).

-ocr page 337-

Hij veriosse, naar de kracht van zijn arm, wie door den dood
bedreigd worden 79 : 11 x)

("|jmï — Jes. 51 :9 mrv ym; nrnön — Jes. 51 : 143«).
Israel doet een beroep op zijn verleden , toen Jahve hielp 44 : 2—4
(44 : 2 Qlp — Jes 63 : 11 dSiJ? »Ö»),

het is toch zijn eigen gemeente, die hij in oude dagen zich had
verworven, de stam zijns erfdeels, die hij gelost had 2) 74 : 2.

(-jmy — Jes. 64 : 8 uSd "jOJ; rhw — Jes. 63 : 9 übfrU, Jes.
43: i, 44:22 yrbw, inbn: tsap — Jes. 63: 17 -jnbn: »iodw).

Jahve is van ouds Israels koning 74 : 12
(O1?» — Jes. 33 : 22 U31?» Hin»),

die zijn wondermacht heeft doen blijken: hij heeft de zee gekliefd,
draken en Leviathan overwonnen 74 : 13, 14

(74 : 12 Qlpft — Jes. 51:9, 10 Qlp tftis; 74 : 13—16 herhaald
nnS — Jes. 51 : 9, ïo tweemaal HN gezegd tot Jahve\'s arm;
74: 13« — Jes. 51 : 10a; 74: 13^, 14 DM\'jn en jn^V — Jes.
51:9 nnn en pn).
Zou die God ook nu niet machtig- zijn?

Zeker , bij Israel is zonde. Niet alleen moet Jahve niet gedenken
der schulden van de voorvaderen 79 : 8

(Q\'Jti\'iO , naar de opvatting van LeidscKe Vért. en Balthgeh ,
vgl. Jes. 63 : 10),

maar de zonden van het volk zelf behoeven verzoening1 79:9

(vgl. Jes. 59 : 12, 13; 79 : 9b ïmNtön — Jes. 59 : 12, 64 : 4 ,
27 : 9 Spjr-py 123\').

Toch — Israel is aan Jahve, Jahve aan Israel verbonden 74 : 20
(tekstverandering is hier niet noodzakelijk
; Baethgen houdt M. T. ;

-ocr page 338-

vgl. bij nnnh tsrin Jes. 63:15 to^n, Jes. 61:8^ dSij? nnn);

79 : 13

(vgl. Jes. 64 : 8 -pj?).

Daarom kan Israel de hulp van zijn god inroepen 44 : 25 , 27 ;
waarom verbergt hij zijn aangezicht en vergeet Israels ellende
en verdrukking? Hij sta op te zijner hulpe en bevrijde het om
zijner liefde wil!1)

(44 : 25 Tnon yiZ\'TVlh — Jes. 64 : 6 -pjfl mnDPT\'3, Jes.
54 : 8 Ufl »mriDn, Jes.
57 : 17 nriDH; 44 : 27b — Jes. 63 : 15;
ma — Jes. 35 : 10 miT "H3, Jes. 51 : 11).

Waarom zou Jahve zijn hand terughouden? 74 : 11

(vgl. jes. 64 : 11 paxnn)
stil zijn en werkeloos blijven?
\'83 : 2
(vgl. jes. 64 : 11 rwnn).

Moge Jahve zijn toorn uitstorten over de heidenen, die hem
niet kennen, over de koninkrijken, die zijn naam niet aan-
roepen 179:6

nn»n -jsttf — Jes. 42:252) ïsn n»n vhy -jawi, jahve\'s n.sn

b. V. Jes. 66 : 15; W)p üh -JDttD — Jes. 12 : 4 ISOp,

Jes. 64 : 6a, 65 : 1?\').

Als Israels oude vijanden mogen zij vernietigd worden!

83 : 10—12 , 14—19

(83 : 14 — Jes. 41 : 15, 16; 17 : 13; 83 : 15 — Jes. 64 : 1 ; 83 : 16
ejTi
en nsiD — Jes. 17 : 13; 83 : 17« — Jes. 45 : 24 it^l; in
83 : 19a met l^Tl ziet Duhm den beteren tekst van 83 : 17b,
waar lWp^l zonderling is, in aanmerking genomen de hart-
grondige wensch van den Psalm naar den volkomen ondergang der

-ocr page 339-

heidenen; is deze gissing van Duhm juist, dan levert Jes, 64 : 1
een parallel met -jnX1? ^DTh).

Laat Jahve mogelijk maken, dat de ellendige en arme zijn
naam love, doordat hij niet beschaamd wordt! 74 : 21

(lbbrv — Jes. 12:1 -piN; IVSK1 \'J? — Jes. 14 : 32 "IJ?,
Jes. 14 : 30 eb"! en DUV2N, Jes. 26 : 6 , Q^T, Jes. 29 : 19
□»IJ?, UïOtf, Jes. 49 : 13 1UJ?).

Het zware lijden, waarin Israël zijn god werkeloos ziet, is niet
bij machte het vertrouwen op Jahve uit te roeien 44 : 6—8
Door u stooten wij onze vijanden neer,
in uw naam vertreden wij onze tegenstanders;
want niet op mijn boog vertrouw ik,
en mijn zwaard verlost mij niet;
maar gij verlost ons van onze vijanden,
en maakt onze haters te schande,
waarop een lofprijzing van Jahve volgt: eeuwig wordt de naam
van Israels god geloofd! 44 : 9, 79 : 13« (vgl. Jes. 12 : 1;
25 : i , 9; 26 : 1, 4) 13; 29 : 19; 30 : 19, 29; 33 : 2, 5; 41 : 16b;
42 : 10—12; 44 : 23; 45 : 17; 49 : 13; 52 : 7—9; 61 : 10).

De verbinding van deze twee : bede om verlossing uit den
nood en lofprijzing van Jahve, wordt gelegd door de voorstelling,
dat Jahve\'s eer op het spel staat bij den strijd tusschen zijn volk
en de heidenen. Moet de vijand Jahve\'s naam voortdurend
hoonen? 74 : 10

(eprv — Jes. 65:7 Ul£Tin; y&O» — Jes. 60:14 -pÉNJö;
mih — Jes. 57 : 16, 64 : 8 ,
74 18

(barDJ? — Jes. 35 : 8 D^\'l«),
74 : 22

(naip — Jes. 33: 10 Dip« nny; ■pn mn — Jes. 49:25 nnx),

74:23 Israels vijanden zijn Jahve\'s vijanden

-ocr page 340-

(jes. 66 : 5).

Jahve moet Israël helpen om de heerlijkheid van zijn naam 79:9
"DT^J?, vgl. Jes. 66: 19, waar naast elkander staan
het hooren van Jahve\'s naam 1) en het zien van Jahve\'s heer-
lijkheid) ,

opdat de uitdaging der vijanden verstomme 79 : 10.

(Drvr^N — Vgl. Jes. 66 : 5 mn» 2) "Q^)

83 : 7—9 noemt volken uit den omtrek, die Israël — en daar-
mede Jahve — bestrijden: Edom en Moab (vgl. Jes. 11 : 14,
25 : 10), Ammon en de Filistijnen (Jes. 11 : 14), Assur (Jes. 30 : 3 1,
31 : 8).

Uit dit vergelijkend overzicht mag geconcludeerd worden: de
na-exilische dateering van de onderzochte eschatologische voor-
stellingen in het boek Jesaja, in Hoofdst. 1 § 1 en Hoofdst. 2 § 1
voorloopig gesteld, gestaafd door vergelijking met de toekomst-
verwachting van Ezechiel, waardoor het onderzoek, langs
Jona en
Ruth, II Zach. en Joel bereikte, wordt gesteund door verge-
lijking met de na-exilische Psalmen 44, 74, 79, 83, wat betreft
de gegevens over het lijden van het volk Israël, den toestand
van het Israelietische land en Jeruzalem, de verhouding tusschen
Israël en Jahve onder Israels lijden, die met de eschatologische
voorstellingen in het boek Jesaja verbonden zijn.

Deze gegevens maken het waarschijnlijk, dat de eschatologische
voorstellingen in het boek Jesaja uit denzelfden tijd zijn als
Ps- 44, 74, 79, 83.

Ten slotte staat men voor de tijdsbepaling van de eschatolo-
gische voorstellingen in Jesaja daardoor voor het dilemma: zij
behooren óf na het optreden van Antiochus Epiphanes, vóór de

1 \') Lees \'au in plaats van \'yoü\\

2 ) Lees -1:3\'.

-ocr page 341-

wederinwijding van den tempel g"eplaatst te worden , of in den tijd
van Artaxerxes Ochus *). Dus: óf de tweede óf de vierde eeuw v. C.

En hier geloof ik, dat het boek Joel de oplossing van de vraag
aangeeft in de richting van dateering in de vierde eeuw. Zeide
ik boven, dat voor de vergelijking der eschatologie „im groszen
und ganzen" het er niet toe doet, of enkele plaatsen in Joel
geschreven zijn na plaatsen in Jesaja, hier, waar \'t er om gaat,
den tijd van ontstaan van de eschatologische voorstellingen in
het boek Jesaja nauwkeuriger te bepalen, moet de verhouding
van Joel tot het boek Jesaja in het bijzonder onder de oogen
worden gezien. En deze verhouding moet aldus gesteld worden:
Joel valt na de eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja.

Men lette op het volgende:

Joel i : 5 wordt de verwoesting van den wijnstok op den voor-
grond g\'ebracht, naar Jes. 7 : 23 en 24 : 7 , 9.

x : 10 is minder oorspronkelijk dan Jes. 24 : 4, 7, ja, ziet er
uit als een combinatie van die twee verzen.

X : 12 Dl« Ui\'jö ptïNif ïmrro is navolging van Jes. 24 : 11,
terwijl rHti\'n ^jrbs herinnert aan Jes. 55 : 12, en

1:13 aan Jes. 32:11, 12 1).

(1 : 15b vgl. Jes. 13:6.)

1:16 combineert het ontbreken van \'t offer met het ontbreken
van de vreugde volgens Jes. 24 : 11.

2 : 10 combineert met de sprinkhanenplaag de gegevens van
Jes. 13 : 10, 50 : 3.

2:11 iSlp jru mm — Jes. 30 : 3°-

2 : 27a is navolging van Jes. 45 : 5, 2 : 27b van Jes. 45 : 17^.

3:3, 4 gaat boven de overeenkomstige eschatologische voor-
stellingen in het boek Jesaja (Jes. 13 : 10; 24 : 23; 34: 4
a$b\\

1 ) Jes. 32 : 12 lees rriE3 in plaats v^n anE3,

-ocr page 342-

5o : 3; 51 : 6; 60 : 19; 63 : 19) uit en sluit zich aan bij de latere
Joodsche ontwikkeling van het einde der dingen, gelijk b.v.
4 Ezra 5 geeft 1).

3 : 5 ziet, met zijn gewrongen zinsbouw, er uit als geschreven
naar Jes. 4:2, 3;

4 : 9 naar Jes. 13:3 — dit geeft een verklaring, voor wat
Marti in zijn commentaar op Joel bij 4:9 aanteekent:

„Es zeigt sich darin wieder die unpräcise Art Joels, die ohne
Bedenken Worte an die Herolde mit solchen an die Völker und
mit Aussagen über diese (so v. 9
b (?) mischt".

4 : 10 is geschreven naar Jes. 2:4, en
4:13 combineert het beeld van Jes. 18:5 met dat van Jes. 63 : 1 vv.;

4:14 D\'Jün herinnert aan Jes. 17 : 12 en 29 : 8 pEH.

Hieruit mag geconcludeerd worden, dat Joel na de onderzochte
eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja geschreven is.
Moet nu het boek Joel in de vierde eeuw geplaatst worden —-
vgl. de commentaren van
Nowacic en Marti — dan kunnen de
eschatologische voorstellingen in het boek Jesaja niet in de tweede
eeuw zijn geschreven. Voegt men hierbij de bezwaren , waardoor
dateering van b.v. Jes.
63 : 7—64 : 11 in den Makkabeeschen tijd
gedrukt wordt —
Sellin, Stud. II, S. 132, vestigt de aandacht
op het ontbreken van characteristica van den Makkabeeschen tijd
(„das religiöse Selbstbewusstsein, das Messen am Gesetze") —
dan ligt, wil men voor de eschatologische voorstellingen in het
boek Jesaja nauwkeuriger den tijd van ontstaan bepalen, voor de
hand, ze te stellen in den tijd van Artaxerxes Ochus. De hypo-
these van
Cheyne en Guthe , die gegevens uit de z.g.n. Makka-
beesche Psalmen op dezen tijd betrekken, krijgt dan een belang-
rijken steun door de overeenkomst van die gegevens met den

Vgl. Bousset , Relig. des Judenthums1, S. 286 , 2S7.

-ocr page 343-

3^7

historischen achtergrond der eschatologische voorstellingen in het
boek Jesaja. Een bezwaar tegen deze dateering is, dat van den
tijd van Artaxerxes Ochus, wat diens verhouding tot de Israelieten
betreft, weinig- bekend is (vgl.
Guthe, Geschichte des Volkes
Israel
, S. 291, Stade, Geschichte des Volkes Israel, II, S. 195,
196)
— maar deze tijd is, voor zoover bekend, behalve de
Makkabeesche de eenige periode na het exil, waarin genoemde
gegevens passen; sluit men den Makkabeeschen tijd uit, dan rest
alleen de tijd van Artaxerxes Ochus. En herinnerend aan wat
Cheyne, Einl., S. 362, naar voren brengt: „dass bei der Behand-
lung der Geschichte der Juden in der persischen Periode auf
Schlussfolgerungen beruhende Rekonstruktion in gewissem Um-
fang berechtigt und notwendig ist", siel ik tegenover dat bezwaar
de aanwinst, die deze dateering brengt, dat door haar een duistere
periode van Israels geschiedenis na het exil wordt belicht. Op
bijzonderheden in dezen ingaan, ligt buiten het raam van mijn
studie; alleen nog een opmerking naar aanleiding- van wat ruim
drie jaar geleden
Budde in zijn Geschichte der althebräischen
Litleratur
, S. 180, inbracht tegen dateering van Jes. 63 :\' 7—64 : 11
in Artaxerxes Ochus\' tijd: „immerhin würde man erwarten , dass
dann auf die erste Zerstörung
586 zurückverwiesen wurde". Dit
argument verliest zijn kracht, als men Jes. 56—66 met
63:7
64
: X1 als één geheel beschouwt; immers Jes. 58 : 12 („de over-
oude puinhoopen", „de grondvesten van geslachten her") en
61:4 („de overoude puinhoopen", „de vroegere verwoeste plaatsen",
„de verwoeste plaatsen van geslachten hei*") zien terug op de
verwoesting, in
586 aangericht.

Toen het grootste gedeelte van mijn proefschrift was afgedrukt,
bereikte mij de dissertatie van
N. C. Hirschy: Artaxerxes III

-ocr page 344-

Ochus and hls Reign, with special consideration of the Old Testa-
ment sources hearing upon the period,
igog. Voor de geschiedenis
van Ochus\' tijd kan ik nu verwijzen naar wat deze schrijver
P- 21—45 geeft.

Van de door mij in de vierde eeuw geplaatste stukken uit
het boek Jesaja beschouwt
Hirschy als voor een deel mogelijk
op dezen tijd betrekking hebbend Cap. 14: 28—32 (p. 56, 81).

Met zekerheid plaatst hij hier Cap. 56—66, in zijn geheel, mèt
Jes. 63 : 7 — 64 : 11 (p. 69—76); in deze dateering volgt hij (zie
p. 69) Gr.
Hölscher, Palästina in der persischen und hellenistischen
Zeit
, 1903 1), S. 39—43 2)-

Zeer verblijdt het mij, dat deze beide mij tot nu onbekende
werken in de tijdsbepaling van Jes. 56—66 tot hetzelfde resultaat
kwamen als Hoofdst.
I § 1 van mijn proefschrift. Maar ik kan
(vgl. blz. 21—26) niet met de schrijvers medegaan, waar zij —
voornamelijk op grond van Cap. 66 : 1 — het Samaritaansch
schisma (door hen in de vierde eeuw gesteld) in Jes. 56—66
aangeduid vinden.

1 \') — Quellen und Forschungen ztir alten Geschichte uud Geographie , berausg. v. W. SlEGLlN ,
Heft 5.

2 ) Ps. 44, 74, 79, 83 zijn volgens Hirschy ook. uit Ochus\' tijd, p. 76—79, 81 : „Not
certain, yet probable, are Psa. 44, 74, 79 and 83 as subjective presentations of the same
historic situation as that which Trito-lsaiah gives us". Mij dunkt, deze stelling van
Hirschy
wordt gesteund door wat ik blz. 314—324 (onafhankelijk van Hirschy\'s werk) uiteenzette.

-ocr page 345-

REGISTER van de meer uitvoerig besproken
plaatsen in het boek Jesaja.

Zap. vs. blz.

1 21-2Ó 179, 180, 247-251.

27—31 182, 243—245.

2 2—4 5 — ii, 189—191, 213, 214, 236,237

239, 240, 259 —2ÓI.

I2—I6 156, 157, 172.

3 IO, II 241 , 242.

4 2—6 5—11, 176, 177. 191 —193. 200,201

2ÓI , 2Ó2.

5 15, 16 172.

26—29 248, 249.

6 247, 248.

7 3 249—251.
21,22 187 , 262, 263.
23—25 158, 159, 263.

8 9, 10 212, 213, 263, 264.

9 1—6 5—11, i72, 173» 175, 187,227—235

251—253, 265, 266.

10 20—22 177, 178, 258, 259.

23 164, 165.

33. 34 157, 158, 253.

-ocr page 346-

Cap. vs. biz.

11 1—9 5 11, 183—186, 222—227,245,265,

266.

10 235, 236.

11,12 20I , 202.

15, 16 203, 204, 281, 282.

12 4 241.

13 I —15 161 7 !Ó2, I67-170.

14 I 181 , 201 , 241.

2 204, 237, 238.

26, 27 165, 258, 266, 267.

28-32 184, 206, 267, 268.

16 4 b, 5 174, 219, 220, 268.

17 4—6 178, 179, 268—270.
7 186.

12—14 208, 209, 253, 254.

18 3—6« 165, 166, 254, 255, 282, 283.

24 I 160.

3, 4 160, 161.

6 161.

7 159-

8—12 171, 172, 278.

13 163.

17, 18 170, 171.

19, 20 161.

23 162, 214, 215.

25 3 238, 239, 278, 279.
6, 7 240.

26 I 206, 279.

3 188.
8—10 181, 182.

-ocr page 347-

Cap.

biz.

:43-

242,
188.

243

204, 279.

188, 189.
204.

202 , 203 , 280.
270, 271.

216 , 217, 271, 272.
272.
2 73-

167, 272—274

209—212, 255, 256, 274.

184.

182.

173. 174-

189, 217.
274.

181, 275.
188.

184, 185, 195.

206, 215, 216.

166, 167 , 258, 275.

206—208, 256—258, 275—277.

221 , 222, 246, 247, 277.

I59, 160, 277.

172, 277.

196, 278.

I 89.

Ï85, 188, 206, 213.

I I

1 2

14

15

3
6

12, 13

1—4
5. 6
7 *3
14 — 20
21, 22
h

5 011—8

17

18, 19
20

2 2

I —17

18

2 9

<j

SO

T9

-25«

26

27 , 20 » 3C
4, 5
I , 2

9 — 13

14

15

17

18

31

-ocr page 348-

Cap. vs. biz.

19 158-

20 195.

33 I 174 5 175, 258.

2 189.

3 164.
9 161.

10 164, 258.

12 164

14 242, 243.

16 185.

17 220, 221.
20 213.

22 217 , 2 18.

33 24 196, 199, 200.

34 1—3 l63-

4 158, 162.

35 185, 186, 193—195, 196—199, 280,

281.

40 43—46.

41 8—16 49 — 52, 97 — 100.

17—20 52, 53, 100—102.

42 [—4 90, 102, 103.
10—12 53, 103.

13—J6 53- 54. 103—106.

24» 25 54, 55.

43 1—7 55 > Io6> Ï07,
16—20a 55, 56, 107.

44 1—5 56, 107—no.

45 14—17 57,58, no—112.

18—25 58—60, 112—115.

-ocr page 349-

333

Cap.

vs.

biz.

46

12 ,

13

60,

61 ,

115-

-117.

48

!7 —

■19

61,

62.

49

I-r

•6

90,

91 ,

118.

7 —

13

62-

-65,

118-

— 12 2.

I4-

26

65-

-69,

12 2—

— 127.

50

I-

\'3

69,

70.

127 ,

128.

4—

"9

91 ,

92 ,

128,

I 29.

IO,

11

7o,

71 ,

129.

51

I —

-8

71-

-73,

129-

— I3I-

9 »

10

73,

74,

131-

11

74,

75,

131 ,

132.

12—

-14

75-

~77,

132.

17-

-23

77~

-80,

132

> 133-

52

I,

2

80,

133-

7-

-9

80-

-82,

133

, 134-

10

134

52

13-

53

92-

-96,

134:

> 135-

54

I —

-10

82-

-85,

1 35"

-138

11 —

-17

138

;—141.

55

46-

-49,

86, 87,

56

I -

-8

18-

-20,

38,

41.

9-

— 12

20,

1 37-

57

I,

2

20,

21.

3-

-13 a

21-

-24,

42.

14-

-19

27:

» 37,

38.

58

27.

, 28,

37»

38, ;

59

28.

> 29,

36,

37» ■

60

29, 3°.

36,

38,

61

30

, 40,

41,

f
V

-ocr page 350-

Cap. vs.

62

63 1—6
7 —

64

65 1—7

11 —15
17

20, 25

66 1—3
6

9

14» 15

18—21

23. 24

blz.

30, 31 » 36, 37 > 41
31 > 38- 39-

3132, 36, 37-

32, 38.

24, 25, 42.

33, 4i-

42.

25> 26, 37.
40.

33» 34-
40.

34, 41\'

34. 35, 42.

-ocr page 351-

STELLINGEN.

-ocr page 352-
-ocr page 353-

STELLINGEN.

i

De splitsing van het boek Jesaja in Cap. i—35, 40—55, 56—66,
wordt door de eenheid der eschatologische voorstelling-en in deze
ct ie deelen niet aanbevolen.

II

Deze eschatologische voorstellingen zijn na-exilisch.

III

Jesaja 56—66 stelt niet tegenover elkander de Joden en de
Samaritanen van de tweede helft der vijfde eeuw.

IV

De „II Jes."-hypothese, die Jesaja 40—55 — op enkele stukjes
na — in den exilischen tijd plaatst, is ontoereikend voor de
verklaring van deze Capita.

-ocr page 354-

V

De lijdende figuur van Jesaja 53 is het volk Israel.

VI

Voor den profeet Jesaja van de achtste eeuw is Assyrië de
voltrekker van Jalive\'s oordeel over Noord- en Zuid-Israel; dat
de profeet in een latere periode van zijn leven, den ondergang
van Assyrië door een plotseling ingrijpen van Jahve zou verwacht
hebben, is onaannemelijk.

VII

Ten onrechte zien Guthe (Das Zukunftsbild des Jesaja, S. 27 ff.)
en
Giesebrecht (.Beiträge zur Jesajakritik, S. 69 ff.) in Jesaja
28 : 23—29 een Jesajaansche documenteering van een wijziging
in Jesaja\'s toekomstverwachting.

VIII

De Elihu-redenen zijn geen oorspronkelijk deel van het boek Job.

IX

Psalm 139: 16 beteekent niet: embryo (Deutsch, Baethgen),
maar: complex van levensdagen (Hupfeld); de tekstwijziging, die
Duhm met deze laatste verklaring voorstaat (verplaatsing van
na V^bj), verdient geen aanbeveling.

-ocr page 355-

X

Het synoptisch beeld van Jezus is onverklaarbaar, tenzij men
aanneemt, dat een historische persoon eraan ten grondslag- ligt.

XI

De Paulinische prediking van den Zoon Gods, Die, vóór Zijn
menschwording bestaande, mensch geworden leefde en stierf, door
God opgewekt en verheerlijkt is, onderstelt deze historische
verschijning.

XII

<Jk

De hypothese, dat voor den apostel Paulus onder invloed van
Oostersche godsdienstvoorstellingen, een Joodsch rabbi Jezus van
Nazareth tot den Zoon Gods geworden zou zijn
(Wendland ,
Die Hellenistisch-Römische Kultur, S. 178, 179), wordt niet
gesteund door Paulus\' opvoeding en persoonlijkheid, zooals deze
uit zijn brieven blijken.

XIII

De vraag van Jezus in Markus 12 : 35—37 moet verklaard
worden uit het feit, dat de Messias naar zijn bewustzijn uitging
boven de Messias-verwachting van het Joodsche volk zijner dagen;
niet gelijk
Holtzmann in Stade\'s Geschichte des Volkes Israel II,
S. 606, voorstelt: „Es wäre möglich, dass sich Jesus auf diese
Weise einen Zweifel an seiner eigenen Messianität zur Seite
schaffte".

-ocr page 356-

XIV

De kracht der Athanasiaansche Christologie ligt in haar
soteriologisch karakter.

XV

Het geloof van Luther aan de letterlijke inspiratie van de
boeken van het Oude en Nieuwe Testament moet verklaard
worden uit zijn gebondenheid aan het oudkatholieke Dogma.

XVI

„Ist die Religion einmal, so musz sie notwendig auch gesel, j
sein: es liegt in der Natur des Menschen nicht nur, sondern
auch ganz vorzüglich in der ihrigen."

Sci-ileiermacher, Reden über die Religion, IV.

(Sämmtliche Werke, Abth. I, Bd. I, 1843; S. 318).

XVII

Er is geen godsdienst, waarin de behoefte aan verlossing- niet
tot uiting komt.

XVIII

De vraagstukken, die op de Synode van Dordrecht in het
geding waren tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten,
hangen samen met verschillende beschouwingen aangaande God,

-ocr page 357-

XIX

De prostitutie behoort door de Overheid strafbaar gesteld
te worden.

XX

Armenzorg is in de eerste plaats taak der Kerk, eerst daarna
Overheidstaak.

-ocr page 358-
-ocr page 359-
-ocr page 360-
-ocr page 361-
-ocr page 362-
-ocr page 363-
-ocr page 364-