-ocr page 1-

/rt-3 \'

TIJDSCHRIFT

VOOR

VEEARTSENIJKUNDE

uitgegeven door de

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

ondf.r redactie van

D. F. VAN ESVELD, W. C. SCHIMMEL

EN

M. G. DE BRUIN,

Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

EEN-EN-DERTIGSTE DEEL.

Utrecht
J. L. B ELTE RS
1904.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD YAN HET EEN-EN-DERTIGSTE DEEL.

Veeartsenijkunde,

Blz.

In memoi\'iiiTO P. KoOREVAAR (met portret), door Dr. H. Markus . . 1
Enkele mededeelingen uit de praktijk, door Dr. G. A
d. van Lier . 4
De veeartsenijschool als 6
de faculteit der Utrechtsclie universiteit,

door M. H. J. P. Thomassen.............11

Congenitaal hygroom van het patellair-gewricht bij veulens, zooge-
naamde «mouw», door W. C. S
chimmel.........49

Het pankreon ter bestrijding van de dysenteria alba der jonge kalveren,

door K. de Vink.................53

Bijdrage tot de kennis van het voorkomen en de verspreiding der
actinomycosis bij do huisdieren in Nederland (met een kaart), door

Dr. J. Schouten.................97

Vleeschvergiftiging te Nieuweroord, gemeente Wcsterbork (provincie

Drente), door K. Hoefnagel.............153

Uitgebreide slokdarm-verwijding bij een veulen, door M. van der Vliet. 161
Zoogenaamd «witte hoeven» bij zwarte paarden (met afbeelding), door

S. Kingma...................165

Mededeelingen uit de chirurgische cliniek van \'s Rijks veeartsenijschool,

door W. C. Schimmel en K. Ovek . . 193, 251, 321, 417, 465, 513
Hygroom ,van het patellair-gewricht het gevolg van congenitale
laterale luxatie der patella? door W. J. P
aimans, met naschrift

van W. C. Schimmei.................209

Vleeschvergiftiging te Uden, door K. Hoefnagel.......213

I Mr. i. J. SH KKSZ door W. C. ScHÏMMEL......249

Over piroplasmosis in Nederland, met een plaat, door Dr. D. A. de

Jong J/,n....................256

Cervix duplex bij een koe, door M. van der. Vliet......269

De uierziekten van het rund, door M. G. de Bruin. . . 331, 369, 425

Langdurige drachtigheid bij een koe, door H. Ymker R/.n. . . . 348

Over onderzoekingslactosera, door H. M. Kroon......1 • 388

De overgang van geneesmiddelen in de melk, door Dr. L. van Itallie 479

Monoplegia brachio-cruralis bij een paard, door J. Fi.oiiil .... 486
Experimenteele endocarditis bij het varken door de bacillen der zoo-
genaamde urticaria (Backsteinblattern), met een plaat, door Dr.

H. Markus...................518

Vleeschvergiftiging te Utrecht, door K. Hoefnagel......561

Actinomycosis bij rundvee, door K. It. Kuipers.......565

-ocr page 4-

INHOUD.

Korte mededeelingen.

Blz.

Recidieve van kalfziekte, door H. J. C. van Lent.......167

llygroom van het patellair-gewricht het gevolg van congenitale late-
rale luxatie der patella? door W. J. P
aimans.......352

Eenzijdige facialis-paralyse hij een rund, door E. H. BercilGravenhorst 401

Referaten.

Over den aard der lichaampjes van Guabnieri (Ref. W. C. Schimmel) 27
Behandeling van pefechiaalkoorts met ichthargan (Ref. idem) ... 28
Epitholgoud en epitholzilver in de chirurgie en dermatologie (Ref. idem) 29
Het openbaar slachthuis te Maastricht over 1902 (Ref. D. F.
van Esveld) 31
Gemeentelijke gezondheidsdienst te Amsterdam over 1902 (Ref. idem) 32
Oprichting eener veeartsenijschool als 5de faculteit aan de universi-
teit te Innsbruck (Ref. W. C. S
chimmel).........32

Het gebruik van acoine-cocaine voor locale anaesthesie (Ref. idem) . 57

Abattoir en veemarkt te Amsterdam over 1902 (Ref. D. F. van Esveld) 58

Keuring van vee en vleesch te Leiden over 1902 (Ref. idem) ... 59
Verbetering in de positie der Pruisische paardenartsen (Ref. W. C.

Schimmel)......................................61

Abattoir te Rotterdam over 1902 (Ref. D. F. van Esveld) ... 168
Reorganisatie van het veterinair onderwijs in Italië (Ref. W. C.

Schimmel)...................169

Resultaten der neurectomie (Ref. idem)..........215

Joodkalium bij maanblindheid (Ref. idem)......,..217

Bijdrage tot de biologie en physiologische chemie van ascaris ïnega-

locephala (Ref. idem). ...............218

Een leerstoel voor biologie en pathologie der visschen aan de vete-
rinaire hoogeschool te Weenen (Ref. idem)........220

Jus promovendi aan de veterinaire hoogeschool te Dresden (Ref. idem) 220

Privaatdocenten aan de veterinaire hoogeschool te Dresden (Ref. idem) 220
Invloed van de „Universitätsreife" op het aantal studenten aan de

veterinaire hoogescholen (Ref. idem)...........220

Reorganisatie van den veterinairen dienst in Rusland (Ref. A.

Frederikse).......................222

De behandeling van septische ziekten met intraveneuse collargol-

injecties (Ref. W. C. Schimmel)............273

Een nieuw analgeticum en Sedativum (Ref. idem).......276

Veterinaire graad in de Eugelsche universiteiten (Ref. idem) . . . 276
Reorganisatie van den militairen veterinairen dienst in Engeland

(Rel\', idem)...................276

Vaccinatie tegen de vogel-diphtherie (Bef. idem) ...... . 353

De onderscheidene aanbevolen méthoden ter onderkenning van paar-

denvleesch (Ref. idem)...............355

Hanetred aan alle vier beenen bij een veulen (Ref. idem) .... 355
Het doorsnijden van den inwendigen rechten band der knieschijf tegen

habitueele luxatie der patella naar boven en hanetred (Ref. idem) 356
Behandeling van wonden en gecompliceerde fracturen met unguentum

elemi en balsamum peruvianum (Ref. idem)........403

De afleiding van het woord «veterinarius» (Ref. idem).....406

Keuring van vee en vleesch te Arnhem in 1903 (Ref. D. F. van Esveld). 408
Vergelijkende agglutinatie van de homogene culturen der humane en

bovine tuberculose (Ref. W. C. Schimmel)........443

vi

-ocr page 5-

inhoud.

Blz-

Adrenaline (Eef. idem)................414

Vergiftiging door vleeschconserven, haar oorzaken en de middelen om

ze te voorkomen (Ref. idem).............445

Adders in Nederland (Ref. idem).............446

De veeartsenijschool te Brussel (Ref. idem).........449

Verhuizing eener veeartsenijschool (Ref. idem)........450

Keuring van vee en vleesch te Delft (Ref. D. F. van Esveld) . . 450

Abattoir te Groningen over 1903 (Ref. idem)........451

Abattoir te Maastricht over 1903 (Ref. idem)........453

Remonte-Commissie voor het eiland Soemba (Ref. A. M. Vermast) . 454
Rijkskeuringsdienst van vleesch voor uitvoer bestemd (Ref. W. C.

Schimmel)....................495

Bijdrage tot de praeventieve behandeling van den infectieusen persloop

bij kalveren (Ref. idem)...............535

Vergiftiging door boonen-salade (Ref. idem).........536

Vergiftige eigenschappen van bolderik (Agrostemma Githago) (Ref. idem). 537

Aanwending van strophantine (Ref. idem).........538

De tweede of derde sprong van den hengst (Ref. idem).....538

Liquor Faberi (Ref. idem)...............539

Over de verandering van het trypsine-zymogeen in trypsine (Ref. Const.

Thomassen)...................539

Abattoir te Utrecht over 1903 (Ref. D. F. van Esveld).....540

id. te Roermond id. (Ref. idem).........542

Verslag omtrent het openbaar slachthuis te Leiden over 1903 (Ref.

idem).....................543

Reorganisatie der veterinaire hoogeschool te Weenen (Ref. W. C.

Schimmel)...................547

Het jus promovendi en de toelating van privaatdocenten aan de

veterinaire hoogescholen te Dresden en Munchen (Ref. idem) . . 54S

Een vleeschvergiftiging door bacillus enteritidis (Ref. K. Hoefnagel) . 574

Clinisch onderzoek van kreupelheid (Ref. W. C, Schimmel) . . . 577

Bursitis praecarpalis bij het rund (Ref. idem)........581

Cheuiisch-diiignostisch onderzoek van urine voor de veterinaire praktijk

(Ref. idem)...................582

Experimönteeli! tuberculose en ras-immuniteit (Ref. idem) .... 583

Nadeel van formaldehyde in melk (Ref. idem)........585

Keuring van vee en vleesch te Leiden over 1903 (van 1 Januari—1 Mei)

(Ref. D. F. van Esveld)..............585

Verslag omtrent de exploitatie vim het goimvnte-slachthuis te Nij-
megen over 1903 (Ref. idem).............586

Militair-veterinaire dienst in Nederlandsch-lndië gedurende 1902

(Ref. idem)................ ... 587

Veterinaire dienst in Nederlandsch-lndië (Ref. idem)......589

Paardenfokkerij en aankoop van fokdieren in Nederlandsch-lndië
(Ref. idem)...................590

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1902/1903, door

D. van der Sluijs................67

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij over 1902, door

D. F. van Esveld................................71

Overzicht van het geldeljjk beheer over 1902, door idem .... 72

vii

-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-

KOOREVAAR.

-ocr page 9-

In Memoria m.

P. KOOREVAAR,

geboren te Sliedjreckt 25 Augustus 1865, overleden te
Amsterdam 10 Augustus 1903.

Door het vroegtijdig overlijden van Koorevaar is der
veeartsenijkunde in Nederland een harer bekwaamste mannen
ontrukt. De tuberculose, welke dezen rusteloozen werker
ongeveer negen jaar geleden tot haar slachtoffer maakte,
heeft hem op hartverscheurende wijze langzaam gesloopt; zij
heeft heiu geslingerd, al die jaren, tusschen vrees en hope,
berokkend de diepste teleurstellingen., welke men in het leven
kan ondervinden; doch j— ondanks dit alles — vermocht
zij niet te knakken den grooten geest, wien arbeid de
hoogste wet was.

Reeds in zijn studietijd aan \'s Rijks veeartsenijschool
(1884—\'88) kenmerkte Kookevaar zich door bijzondere
werkzaamheid en groot intellect; in 1888 tot veearts bevor-
derd, koos hij korten tijd daarna den weg der vleeschkeuring
en zag zich spoedig verbonden aan het abattoir te Amsterdam.

Wij mogen veilig aannemen, dat zijn keuze niet enkel
op toevallige omstandigheden berustte, doch dat zij voor een
aanzienlijk deel ontsproot uit den drang naar fundamenteelen
wetcnschappelijken arbeid.
Kooiievaar zag zeer juist in dat de
vleeschkeuring, welke in dien tijd voor ons land nog een
vrij wel nieuw onderdeel der veeartsenijkunde was, niet alleen
in haar\' practische uitvoering ten volle op zijn werkkracht
mocht aanspraak maken, doch ook door het rijke materiaal

1

-ocr page 10-

dat zij door een nauwgezet autoptiscli onderzoek den keurings-
veearts schenkt, ruimschoots gelegenheid zou bieden voor
zelfstandig wetenschappelijk werken.

Deze overtuiging is het richtsnoer geweest van heel zijn
werkzaam leven. Het omvangrijke materiaal op pathologisch
en zoölogisch gebied, waarover
Kooreva ar aan het abattoir
te Amsterdam kon beschikken, heeft hij op uitnemende
wijze bewerkt; zijn grondige kennis der pathologie deed
hem als keuringsveearts een buitengewone hoogte bereiken.
Naast groote nauwgezetheid in het onderzoek bezat hij een
autoptischen blik zonder weerga; een inzicht in patholo-
gische verhoudingen, waardoor hij dikwerf de meest inge-
wikkelde processen tot klaarheid bracht en menigmaal
vond, waar anderen meenden niet te moeten zoeken; als
microscopist, beschikte hij over een rijke techniek en over
een hoog ontwikkeld differentiatie- en combinatievermogen ;
als veterinair-parasitoloog bezat hij een uitgebreide, ook
technische kennis, van een gedegenheid, welke alleen vrucht-
kan zijn van eigen waarneming en eigen onderzoek. Kortom
in alles was hij de werkzame, schrandere geest, die er
steeds naar streefde de dingen tot in hun oorsprong te
vervolgen.

Wie, al is het slechts voor korten tijd, tot zijn naaste
omgeving behoorde, weet wat het abattoir te Amsterdam aan
zijn werkkracht dankt, weet welk een schat van pathologische
en zoölogische praeparaten hij, als zooveel mijlpalen op den
weg zijner onderzoekingen, tot een eenige collectie samen-
bracht, weet hoe hij het steeds was, die het onderzoek in
juiste banen leidde.

Wij moeten het betreuren, dat hij zijn wetenschappelijken
arbeid niet in de literatuur voor iedereen toegankelijk heeft
gemaakt; zijn wankelende gezondheid, welke hem niet belette
tot voor enkele maanden in het laboratorium te arbeiden,
kan deze omstandigheid niet voldoende verklaren, des te

-ocr page 11-

minder, daar hij over een welversneden pen beschikte en
ook zijn avonden geregeld aan de studie wijdde. Waren er
misschien omstandigheden buiten zijn wil?

Hoe het zij, wij kunnen alleen het feit constateeren, dat
er slechts hoogst zelden iets van zijn hand in druk is
verschenen ; zijn voornaamste publicatiën zijn wel die, han-
delende over de ontwikkeling van Iiypoderma bovis,
welke zoowel in veeartsenijkundige als in zoölogische kringen
zeer hoog worden geschat. In de laatste jaren stelde hij
meermalen door hem bewerkt materiaal ter beschikking van
enkele collega\'s, als basis voor een proefschrift, en wekte hen
daardoor op tot zelfstandigen wetenschappelijken arbeid.

Te midden van al de smarten, welke zijn deel zijn geweest,
was hem een groote troost in zijn wankel bestaan : het
bewustzijn niet te hebben gedwaald, noch in zijn weten-
schappelijke overtuiging, noch in de kennis van zijn hoogste ik.

In dit bewustzijn ligt de verklaring van het feit, dat
Koorf.vaar, gesloopt naar het lichaam, met een bovenaardsch
volhardingsvermogen arbeidde aan de vervulling van zijn
ideaal; en in dit feit ligt de oorzaak zijner groote beschei-
denheid : bij kende zich en zocht zich niet.

Zijn trouwe gade en zijn eenig kind verliezen in hem
een liefhebbend echtgenoot en vader; de veeartsen uit zijn
naaste omgeving een hartelijk en welwillend collega,, die
steeds bereid was hen met raad en daad ter zijde te staan;
der veeartsenijkundige wetenschap ontviel met hem één
zijner waardigste en bekwaamste dienaren.

Zijn intieme kring derft een oprecht vriend, vol waar-
heidsliefde.

H. Markus.

-ocr page 12-

ENKELE MEDEDEELINGEN UIT DE PRAKTIJK,

dook

Dr. G. Ad. VAN LIER,

Gouvernementsveearts.

1°. Splinter breuk van het elleboogbeen
b ij een paar d.

Den 29ste" April 1903 werd mijn hulp ingeroepen bij
een paard (bruine hengst, Sandelhout-ras) van den heer P. te
Djeinber. Medegedeeld werd, dat het dier waarschijnlijk een
voorbeen had gebroken.

Pij mijn komst aldaar vond ik een paard staande op
drie beenen, terwijl het linker voorbeen gebogen werd ge-
houden in het handwortel- en kootgewricht, en de voorrand
van den hoef licht op den bodem steunde.

Het dier zoo ziende, werd even gedacht aan een volkomen
paralyse van den nervus radialis, toen mijn opmerkzaamheid
werd getrokken door een geringe zwelling onder bij het
ellebooggewricht.

Mijn onderzoek beginnende bij den hoef, vond ik een zeer
pijnli jke plaats in het kootgewricht en eveneens in het elle-
booggewricht op de hoogte van de reeds genoemde zwelling.

Eén hand leggende op de buitenvlakte van het elleboog-
gewricht en met de andere haiid het been voorzichtig
bewegende, werd bij buitenwaarts brengen van het been en
bij het draaien daarvan om zijn verticale as het eigenaardig
gevoel waargenomen, dat men bespeurt wanneer ruwe been-
vlakten over elkander wrijven. Ditzelfde gevoel werd niet waar-
genomen bij het vóór- en achterwaarts bewegen van het been.

Nog wensch ik op te merken dat het buitenwaarts
(zijwaarts) brengen van het been zóóver kon geschieden, dat
de onderarm bijna in het horizontale vlak kwam te liggen.
Een breuk aan het olecranon was niet waar te nemen.

-ocr page 13-

Mijn diagnosis luidde: een overlangsche- en dwarse breuk
van het lichaam van het elleboogbeen in het gewricht. Door
mij werd voorgesteld het paard te laten afmaken.

Door een schot achter het oor (zie blz. 6) werd het
dier onmiddellijk gedood.

Met toestemming van den eigenaar werd door mij het
ellebooggewricht, omgeven door alle spieren, medegenomen
ten einde het thuis aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Dit leverde het volgende op.

Voorzichtig werden de het gewricht omgevende spieren
verwijderd; hierbij werd alleen geconstateerd het bloederig-
geleiachtig bindweefsel, gewoonlijk aanwezig bij bloed-
uitstortingen.

Na het veld van onderzoek een weinig te hebben schoon-
gemaakt, bleek tot mijn groote verbazing de laterale zijband
van het gewricht afgescheurd te zijn van den lateralen
bandknobbcl aan den onderarm. Denkende aan het boven-
matig zijwaarts brengen van den onderarm (zie boven), zou
het vinden van een afscheuring van den medialen zijband
niets verwonderlijks zijn geweest, doch men moet in aan-
merking nemen, dat deze mediale zijband langer is en uit
twee gedeelten bestaat en misschien beter tegen uitrekking
bestand is. (Of deze gevolgtrekking juist is, laat ik in het
midden.)

Wat nu betreft het elleboogbeen, laat ik beginnen met
te zeggen, dat het been in vier stukken was gebroken en
wel één groot st.uk en drie kleine stukken en dat de breuk
plaats had in het niveau van de gewrichtsvlakte van den
onderarm, m. a. vv. dat het
lichaam van het elleboogbeen
gebroken was.

Het grootste stuk omvat olecranon, haakuitsteeksel (proc.-
anconaeus), gewrichtsvlakte onder het haakuitsteeksel en een
gedeelte van de halvemaanvormige uitsnijding, en is afgebroken
in het niveau van de gewrichtsvlakte van den onderarm.

-ocr page 14-

Het tweede stuk bevat het medio-distale gedeelte van de
halvemaanvormige uitsnijding.

Het derde stuk is een driehoekig plat beenstukje, afge-
broken van het middenstuk aan het. lichaam, aan den kant
van de laterale opening van de elleboogspleet.

Het vierde stuk is een beensplinter, afkomstig van n°. 3.

Nog vond ik een beenstukje, af korastig van den achterrand
der gewrichtsvlakte van den onderarm.

Met recht mag men dus hier van een splinterbreuk spreken.

Oorzaak: het paard, vastgebonden zijnde op een gras-
vlakte door middel van een tonw aan een pin in den grond
bevestigd, was geschrokken. Angstig rende het in een cirkel
met de pin als middelpunt rond, tot het zich in het touw
verwarde en met een geweldigen smak voorover tegen den
grond sloeg, terwijl het been door het touw onder het
lichaam werd getrokken. Het ellebooggewricht werd dien-
tengevolge over het maximum gespannen en het gevolg was
een breken van het elleboogbeen in het gewricht.

Een schot achter het oor is het mooiste schot om een paard
af te maken. Men plaatst den loop van den .revolver achter
de basis van het oor en richt iets schuin naar de (kleine)
hersenen. Als een blok valt het dier neer; in den regel be-
weegt bet zich zelfs niet eens meer.

Een schot vóór het voorhoofd is meestal niet direct doode-
lijk. Ik schoot eens een paard drie kogels naast elkander door
het voorhoofd en moest het nog een vierde schot achter het
oor geven. Bij de eerste twee kogels viel het dier, maar
stond onmiddellijk weer op de beenen.

Bij het derde schot viel het eveneens, maar bleef met
hoofd en hals opgericht liggen. Het vierde schot achter het
oor doodde op slag.

Een ander paard moest ik twee kogels door het voorhoofd
schieten alvorens het dier dood was.

-ocr page 15-

2°. Prolap.sus van het s traalk uss en met daar-
opvolgende granulaire woekering.

Den 27sten October 1902 werd mijn hulp ingeroepen bij
een paard (bruine Sandelhouthengst) van den heer v. d. K.
te Soekovvono. Daar aangekomen vernam ik, dat het paard
rechts achter een gezwel onder den hoef had. Op mijn vraag hoe
lang het reeds bestond, kreeg ik ten antwoord „al maanden".

Eindelijk, na lang vergeefsch aandringen van kennissen,
was de eigenaar besloten om mijn hulp in te roepen.

Het onderzoek leverde het volgende op. Met zeer veel
moeite kon bij het staande dier het rechter achterbeen worden
opgenomen en nu zag ik iets, gelijkend op een gezwel, dat
bijna de geheele hoefholte opvulde en alleen een zeer klein
gedeelte van de mediale zooiholte vrijliet.

Het paard, uit den stal gehaald, toonde aan de hand
dravende geen spoor van kreupelheid. Het liep echter rechts
achter niet op de geheele draagvlakte van den hoef, maar
meer op den toonrand. Dit nam niet weg, dat een groot
gedeelte van het gezwel den bodem raakte.

Het paard werd op den grond gelegd en nu kon het
onderzoek nauwkeuriger worden voortgezet.

Het gezwel bleek keihard te zijn en vertoonde daar, waar
het den bodem niet raakte, een gladde oppervlakte.

Met uiterst veel moeite kon tusschen het gezwel en den
lateralen draagrand een vinger worden gebracht tot onderzoek
van de ondervlakte, en nu bleek de laterale zoolhelft intact
te zijn en eveneens de laterale straalgroeve.

Aan de mediale zijde echter van de laterale straalgroeve
constateerde ik een ongeveer 3 cM. lange nauwe spleet met
zeer harde en scherpe hoornranden. Uit deze spleet, welke dus
toegang gaf tot den vleeschstraal en het straalkussen, kwam
een harde platte steel te voorschijn, die de geheele spleet
opvulde, en aan deze steel hing als het ware het meer dan
een kippenei groote gezwel.

-ocr page 16-

Ik had dus te doen met een polypvormig gezwel, uit-
gaande van het straalkussen en den vleeschstraal.

Daar mij de operatie nog al gemakkelijk leek en er veel
kans op herstel was, stelde ik den eigenaar voor om tot
een operatie te doen overgaan. Dit werd toegestaan en de
operatie op den volgenden dag bepaald.

Daar de steel van het gezwel zeer lastig te bereiken was,
werd besloten tot gedeeltelijke wegneming. Dit geschiedde
ook omdat door de enorme bloeding het verder opereeren
werd bemoeielijkt.

Na het leggen van een stevig koolteer-drukverband mocht
het dier opstaan. Dit verband moest op mijn voorschrift
iederen dag worden vernieuwd.

Den lsten November, dus 4 dagen later, werd weder geo-
pereerd. De rest van den tumor werd verwijderd en de
harde scherpe randen van de hoornspleet werden door middel
van renet en saliebladen weggesneden. Nog werd de om-
liggende hoorn over een groote uitgestrektheid verdund, en
gezorgd voor een geleidelijken overgang naar de hoornspleet.
De omliggende hoorn was overal in te drukken. Weer
werd een koolteer-drukverband geappliceerd, dat iederen
dag moest worden vernieuwd; de rest werd aan de natuur
overgelaten.

Den 10den November ontmoette ik te Bondowoso den zoon
van den heer v.
d. K.; deze zou namelijk iederen dag het
paard verbinden. Op mijn vraag hoe het met patiënt ging,
kreeg ik ten antwoord, dat de spleet tot op een cM. onge-
veer gesloten was en alles er prachtig uitzag.

Ik beloofde over een dag of vier zelf eens den toestand
te komen waarnemen; den 14dcn November kwam ik dan
ook te Soekowono aan en trof aldaar den zoon van den
heer v.
d. K.

Mijn eerste vraag was, hoe het met het genezingsproces
ging, waarop ik ongeveer het volgende ten antwoord kreeg:

-ocr page 17-

„nadat ik u te Bondowoso had gesproken, heb ik het paard
niet meer verbonden, omdat u beloofde zelf eens te komen
zien".

Nota bene, 4 dagen te voren elkander gesproken en na
dien tijd het paard niet meer verbonden en dat in zulk
een koel? klimaat.

Met zeer bange voorgevoelens maakte ik het verband los
en jawel, ik kon best weer van voren af aan beginnen.

In die vier dagen van niet-verbinden was, dank zij de
rotting van het wondsecreet, dank zij den stalmest en de
vervuiling, een tweede tumor van bloederig hard granulair
weefsel ontstaan ter grootte van een klein kippenei.

Met een tot nog toe ongekend genoegen ben ik maar
weer gaan wegsnijden van tumor en verdunnen van hoorn,
in. a. w. ben ik alles weer van voren af aan begonnen, doch
heb aan het einde er met klem op gewezen hoe nuttig
het is om het verband te wisselen, en ziet, na twee weken
was volmaakte genezing ingetreden.

3°. Pectorale v o r m v a n h o n d e n z i e k t e
ni et verschijnselen van lio n d s d o 1 h e\' i d.

Den l(iden Juli 1902 kwam de heer v. d. K. te Bondowoso
bij mij, met zich brengende een puckhondje van nog geen
jaar oud. Volgens mededeeling was het diertje sedert den
vorigen dag niet zoo frisch als gewoonlijk.

Het was lusteloos, had geen eetlust. Van daag echter was
het erg onrustig geworden, liep dan hier, dan daar heen,
wist eigenlijk niet wat het wilde, sprong op stoelen en
banken en dadelijk er weer af, kroop in donkere hoeken en
had in den morgen plotseling cenige kippen gebeten en
duiven nagerend. Den laatstgenoemden dieren had het
vroeger nooit eenig kwaad gedaan.

Op mijn verder vragen vernam ik nog het volgende.

Het had de menschen in huis niet gebeten. Integendeel

-ocr page 18-

was het zeer lief tegen zijn meesters en zeer gezeglijk.

Ook had het de overige honden (er waren er nog vier)
niet gebeten en bemoeide zich in het geheel niet met hen.

Terwijl ik met den heer v. n. K. in gesprek was, liep
het hondje vrij over het erf en kon ik zelf waarnemen, dat
het zeer onrustig was. Dan rende het plotseling een klein
eindje, met den neus den grond besnuffelende, om even
plotseling stil te staan en rond te zien en dan een anderen
kant uit te loopen.

Op het roepen van den baas kwam het echter direct aan-
loopen en bleef het een poosje bij hem staan.

Ik wist niet wat te denken van de mij gedane mede-
deelingen. Aangenomen moest worden dat de hond verdacht
was van te lijden aan hondsdolheid en zich bevond in het
overgangstijdperk van het lste naar het 2do stadium dier ziekte.

Ik deelde den heer v. d. K. mijn vermoeden mede en
stelde voor met hem naar zijn woning te gaan, om daar
den hond nauwkeuriger in zijn doen en laten te observeeren.

Dit gebeurde en ik kon mij overtuigen van de juistheid
der gedane mededeelingen, uitgezonderd wat het bijten
betreft.

Wat mij echter bijzonder trof, was het vele niezen en
kuchen van het dier en het onregelmatig en snel ademhalen.
Onder de noodige voorzorgen werd overgegaan tot het
percuteeren en ausculteercn der borstwanden en nu bleek
bij percussie der beide borstwanden hier en daar een dem-
ping te bestaan, voornamelijk bij de longtoppen en het
onderste gedeelte der longhelftcn, en bij auscultatie waren
reutel-geruisch en hier en daarbronchiaalademen waarneembaar.
Bij dit alles kwam een hooge temperatuur.

Mijn diagnosis luidde nu geheel anders en wel catarrhale
vorm van hondenziekte met een beginnend lijden van den
kant van het zenuwstelsel als complicatie.

De gewone behandeling dier ziekte werd begonnen, doch

-ocr page 19-

van den voorgeschreven drank heeft het diertje slechts
enkele lepels mogen gebruiken, daar het in den loop van
den avond plotseling is overleden.

Op mijn verzoek werd mij toegestaan de lijkschouwing
te verrichten; mijn diagnosis bleek juist te zijn wat betreft
het lijden der longen. Beide longhelften waren voor een
groot gedeelte aangetast, doch voornamelijk de longtoppen
en het onderste gedeelte der longkwabben. Verschillende
stukjes hier en daar uit het longweefsel geknipt, zonken in
water terwijl andere gedeelten bleven drijven. Verder con-
stateerde ik een begin van een darmlijden.

De andere organen waren intact.

P.S. Eenigen tijd later in Sitoebondo vertoevende, vernam
ik van een dame aldaar, dat een geheel nest jonge honden
onder vrij wel dezelfde symptomen was gestorven.

Bondowoso, 19 Juni 1903.

DE VEEARTSENIJSCHOOL ALS 0"K EACULTE1T DER
UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT,

door

M. H. J. P. THOMASSEN.

OPENrNGSltEDI1] van (ion Voorzittor, gohoudon op de 44slt Algemeene
vergadering dor Maatschappij tor bevordering der veeartsenij-
kunde, op 19 Soptember 1903.

M. H.

Een tiental jaren geleden deed de behoefte aan een
grondige hervorming van het veeartsenijkundig onderwijs
zich hier te lande algemeen gevoelen. De overtuiging dat
er leemten, misstanden, zelfs misbruiken aan onze onderwijs-
inrichting bestonden, was onder de veeartsen van Nederland

-ocr page 20-

zoo diep doorgedrongen, dat dit punt in de vergadering dei-
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde van
22 September 1894 ter sprake kwam, met het gevolg dat,
na een breedvoerige discussie, een commissie, bestaande uit
zeven leden der Maatschappij, werd gekozen. Aan deze com-
missie werd opgedragen: te onderzoeken in hoever
een reorganisatie van het veeartsen ij kundig
o nderwij s wen sch e 1 ij k is en verder de middelen
aan te geven, waardoor de Maatschappijhettot
stand komen hiervan zou kunnen bevorderen.

Deze taak was veel omvattend en zij mag dus niet a]s
licht worden beschouwd. Hoe de commissie zicli hiervan
kweet en in hoever de middelen tot verbetering van het
onderwijs door haar aangewezen doeltreffend waren, kan
ten deele blijken uit hetgeen sedert in deze richting is
geschied. Van een subjectieve beoordeeling harer handelingen
wensch ik mij om bekende redenen te onthouden.

liet resultaat van het onderzoek dezer commissie en de
verbeteringen door haar wenschelijk geacht, vindt men ver-
meld in een uitvoerig rapport, dat in Februari 1896 in
druk verscheen.

De voorgestelde veranderingen zijn de volgende:
1°. Het internaat dient om verschillende redenen zoo
spoedig mogelijk te worden afgeschaft.

Sedert 1899 is het internaat opgeheven en de gunstige gevol-
gen van dezen maatregel hebben zich onmiddellijk doen gevoelen.

Vooreerst zijn hierdoor ruime lokalen voor het onderwijs
vrijgekomen, waaraan voor de meeste docenten groote be-
hoefte bestond. De clinische leeraren kwamen eindelijk ook
in het bezit van een laboratorium en van een niensch-
waardige collegezaal.

Dan heeft het leven buiten de inrichting een onmis-
kenbaar gunstigen invloed op de maatschappelijke ontwik-
keling der meeste jongelui uitgeoefend.

-ocr page 21-

2°. Het toelatingsexamen dient afgeschaft en in de plaats
daarvan het diploma eener hoogere burgerschool met vijfjarigen
cursus of van een gymnasium geëischt te worden.

Al is het admissie-examen ook niet afgeschaft, toch vrij-
waart de bij Koninklijk besluit van 13 Augustus 1903 vast-
gestelde wijziging van art. 20 van het reglement ons voor de
toelating, in de toekomst, van niet genoegzaam onderlegde
leerlingen.

3°. T)e leerkrachten moeten worden vermeerderd en in
de eerste plaats is dringend noodzakelijk de scheiding tus-
schen physiologie-histologie en algemeene pathologie met
pathologische anatomie (bacteriologie); de laatste vakken
door een veearts te geven.

Sedert 1902 is de bacteriologie aan de leervakken
toegevoegd, nadat de noodige gelden voor de aanschaffing
van het ontbrekend armamentarium en van ander materiaal
beschikbaar waren gesteld. Voorloopig rust de zware taak
van het onderwijs in bacteriologie naast de vier bovengenoemde
vakken, nog steeds op de schouders van één docent. Gelukkig
is een scheiding in bovenvermelden zin in het vooruitzicht
gesteld en spoedig te verwachten. Daarenboven komt een
pathologisch-bacteriologisch instituut weldra in aanbouw.

Intusschen blijven de overige leeraren nog overladen met
vakken, en men mag het hun niet te zwaar aanrekenen,
wanneer zij in onderdeelen der hun opgedragen taak te kort
schieten. Een meer rationeele verdeeling der leervakken en
ontlasting van enkele leeraren die met vakken overladen
zijn, zooals de commissie zich uitdrukte, zijn dus nog te
vervullen wenschen.

4°. Het is noodzakelijk dat de docenten jaarlijks over
een bepaalde som kunnen beschikken, welke zij voor hun
onderwijs noodig achten. He aanschaffing van hulpmiddelen
moet geheel aan den docent worden overgelaten.

Aan dezen eisch is niet alleen, dank zij den invloed van

-ocr page 22-

Mr. C. J. Sicktcsz, voldaan, maar tevens zijn de subsidiën voor
het onderwijs belangrijk vermeerderd, zoodat de clinische
leeraren thans over meer hulpmiddelen bij hun onderwijs
kunnen beschikken.

5°. Ten opzichte van de assistenten werd de wenschelijk-
heid uitgesproken, dat zij herbenoembaar of voor langer dan
een jaar benoembaar moeten zijn.

Het eerste is thans het geval.

Verder achtte men de benoeming van een assistent bij
de practische verloskunde noodzakelijk, opdat aan het publiek
te allen tijde hulp zou kunnen worden verleend. Ook hierin
is sedert voorzien.

6°. Het onderwijs in practische vleeschkeuring achtte
men dringend noodig.

In Februari 1903 is dit onderwijs aan den heer Hoef-
nagel
, directeur van het abattoir te Utrecht, opgedragen.

7°. Men wil inkrimping van het onderwijs in hoef-
beslag.

Voor den loopenden cursus is daarmede een begin gemaakt,
in zoover de leerlingen van het 3de studiejaar ontslagen
zijn van het onderwijs in practisch hoefbeslag en men dient
mijns inziens met deze inkrimping nog verder te gaan.
Omtrent bet verkeerde van dit verouderde systeem zijn alle
bevoegden het vrij wel eens. Zoo zegt onder anderen prof.
Gutenückkr in zijn beschrijving van de onlangs geopende
inrichting voor hoefbeslag te München: „In Folge der fort-
schreitenden Entwicklung der Veteriniinnedicin, durch welche
auch die Hufbeschlagskunde eine wissenschaftliche Basis,
„erlangte, hat sich die Aufgabe des Unterrichtes in der Huf-
,,beschlagskunde an den thierärztlichen Hochschulen wesentlich
„verschoben. Demgemäss wurde zwar das aus den Zeiten
„der Kursclimiederei herüber genommene, für die Studie-
renden aüsserst lästige und nicht den geringsten Nutzen
„bietende Schmieden der Hufeisen aus dem Lehrplan eliminirt."

-ocr page 23-

Zooals tilt bovenstaande gegevens blijkt, werd door de
regeering in vele, waaronder zwaar wegende, leemten waarop
in het rapport der commissie in 1896 is gewezen, voorzien ;
de heilzame gevolgen dezer verbeteringen in het veeartsenij-
kundig onderwijs deden zich reeds op voor ieder tastbare
wijze gevoelen.

Zeer veel heeft de veeartsenijkunde te danken aan Mr.
Sjckesz, die van l Februari 1898 tot 1 September 1901
de functie van Directeur-Generaal van Landbouw waarnam.
Hij had een open oor voor de voorstellen van den raad
van bestuur of van de leeraren der Rijks veeartsenijschool en
toonde zich steeds bereid om, waar het gold lokalen of inrich-
tingen, een onderzoek in loco te komen instellen. Zijn
opvolger, de heer
Lovink, gaf immer blijken den weg, door
zijn voorganger ingeslagen, te willen vervolgen en, al is
het dan ook meer geleidelijk, aan alle voorstellen omtrent
reorganisatie, hem door den raad van bestuur gedaan, suc-
cessievelijk te voldoen.

Hij bracht onder meer op de staatsbegrooting voor 1903
de som van 85,000 gulden, waarvan de bestemming u allen
genoegzaam bekend is. Evenzoo dient met waardeering de
naam van den referendaris der Afdeeling Landbouw, Mr.
C.
Roest, genoemd. Ongetwijfeld ware de vooruitgang van
het veterinair onderwijs belangrijker, indien de adviezen
welke bij Landbouw inkomen, steeds meer eenstemmig waren.

De, rij der voorstellen, uitgaande van bovengenoemde
commissie, is hiermede niet afgedaan. Er blijven er nog een
paar, waarvan één op dit oogenblik al onze aandacht verdient.

Zoo spreekt de commissie het verlangen uit dat :

8°. de examina in dien zin worden gewijzigd, dat in
plaats van het overgangsexamen van het lste naar het 2do
studiejaar een eerste natuurkundig examen wordt afgelegd en
na het 2do jaar het tweede natuurkundig of candidaatsexamen.
De candidaat wordt zoodoende geen tweemaal in hetzfelfde

-ocr page 24-

vak geëxamineerd. Dit geldt ook voor het veeartsenijkundig
examen dat vooreerst in een theoretisch en een practisch
examen diende te worden verdeeld.

Alleen bij het practisch veeartsenijkundig examen acht
men een staatscommissie met buitenleden noodig, waarbij
de practici evenwel de minderheid en nooit de meerderheid
mogen vormen.

Ook dit punt heeft de aandacht der regeering getrokken
en een spoedige verandering in den ouden sleur welken
men ruim een kwart eeuw volgt, is reeds in het vooruitzicht
gesteld.

9°. De vermeerdering van het aantal studiejaren ten
minste met één, hoe dringend noodzakelijk deze ook moge-
zijn, ligt, naar ik vrees nog in een ver verschiet.
• Thans blijft ons nog een laatste desideratum, door de
commissie in haar rapport uitgedrukt, namelijk: het vee-
artsenijkundig onderwijs moet worden onder-
gebracht b ij ho o ge r o n d e r w ij s, de v e e a r t s e n ij-
sc\'hool dient verheven tot een hoogeschool met
jus promovendi.

Deze quaestie is van groot actueel belang; wij staan
namelijk aan den vooravond van de behandeling der wet
op het hooger onderwijs in de 2de Kamer der Staten-
G en er aal.

Groot was onze teleurstelling dat wij in het wetsontwerp
van II Maart 1903 het veeartsenijkundig onderwijs niet
vermeld zagen. Er wordt gesproken van de verandering der
polytechnische school tot een technische hoogeschool, van de
oprichting eener handels- en eener landbouw-hoogeschool, en
terecht mag men wel vragen, waar blijft de veeartsenijkundige
hoogeschool ?

Het. komt ons voor dat de opleiding voor arts, apotheker,
ingenieur, landbouwkundige niet méér aanspraak heeft op
den titel van hooger onderwijs dan die voor veearts.

-ocr page 25-

De teleurstelling, welke deze miskenning van het veterinair
onderwijs verwekte, gaf dan ook aanleiding dat het Hoofd-
bestuur der Maatschappij zich, in overleg met de reorganisatie-
commissie, per recpiest wendde tot Zijn Excellentie den
Minister van Binnenlandsche Zaken. Dit request, waarvan
een afschrift is gezonden aan Zijn Excellentie den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid, aan den Directeur-
Generaal van Landbouw, aan de leden der lste en 2l,e Kamer
en aan den raad van bestuur der Rijks veeartsenijschool,
luidt als volgt:

Aan Zijn Excellentie den Minister van
Binnenlandsche Zaken.

Geven met verschuldigden eerbied te kennen ondergeteekenden,
vormende liet Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland en de uit de leden der Maat-
schappij beuoemde Commissie, welke speciaal de opdracht heeft
de belangen van het veeartsenijkundig onderwijs te behartigen;

1°. dat de Rijks veeartsenijschool t,e Utrecht niet kauworden
geacht te voldoen aan de eischen, welke tegenwoordig aan een
goede veeartsenijkundige onderwijsinrichting moeten worden
gesteld ;

2°. dat niettegenstaande de verbeteringen, welke in de laatste
jaren aan \'s Rijks veeartsenijschool y.ijii tot stand gekomen, een
afdoende reorganisatie, welke algemeen gewenscht en dringend
noodig wordt geacht, nog steeds op zich laat wachten ;

3°. dat, de Maatschappij boven bedoeld zich reeds sedert tal
van jaren met deze aangelegenheid bemoeit en op verbetering
aandringt, ten bewijze waarvan zij hierbij voegen een exemplaar
van een adres in 1897 door het Hoofdbestuur van meergenoemde
Maatschappij aan Zijn Excellentie den Minister van Binnenland-
sche Zaken gericht, alsmede van het rapport met bijlagen, dat
in 1896 is uitgebracht aan het Hoofdbestuur door een Commissie,
benoemd om te onderzoeken in hoeverre een reorganisatie van
het veeartsenijkundig onderwijs wenschelijk is;

4°. dat bij de aankondiging van het ontwerp tot wijziging
en aanvulling der Wet tot, regeling van het hooger onderwijs,

2

-ocr page 26-

de gegronde hoop wen] gekoesterd, dat daarin duidelijk de toe-
komstige, grondige reorganisatie van \'s Rijks veeartsenijschool
zou zijn opgenomen;

5°. dat ondergeteekenden met groote belangstelling van liet
bedoelde wetsontwerp hebben kennis genomen, doch zeer teleur-
gesteld waren daarin omtrent de toekomst der veeartsenijschool
niets toegezegd en zelfs haar naam niet genoemd te vinden;

6°. dat zij van meening zijn dat, wordt het veeartsenijkundig
onderwijs in het aangekondigde wetsontwerp thans niet opgeno-
men, een grondige en goede reorganisatie hiervan gedurende tal
van jaren niet te verwachten is;

7°. dat de veeartsenijschool behoort te worden óf een zesde
faculteit aan de Utrechtsche Universiteit ofwel een
afzonderlijke veearts en ij kundige hoogeschool niet
het jus promovendi, op de wijze als thans voor de Poly-
technische School is voorgesteld en de weg daartoe ook voor een
landbouwschool en een handelsschool is geopend;

8°. dat de ontwikkeling der veeartsenijkundige wetenschap
thans in een stadium verkeert, dat volkomen toelaat liet veeart-
senijkundig onderwijs, zooals in Duitscliland, Zwitserland en
Italië bereids is geschied, tot liooger onderwijs te verheffen;

9°. dat met elke andere wijze waarop men zich een reorgani-
satie der veeartsenijschool zou kunnen denken het gewenscbte
doel niet te bereiken is;

10°. dat meer speciaal een vereeniging van de veeartsenijschool
met een eventueel op te richten landbonw-hoogeschool onge-
wenscht is en niet doeltreffend zou zijn, daar het veeartsenijkundig
ouderwijs meer verwant is aan het geneeskundig- dan aan liet.
landboiiw-onderwijs;

llfl. dat ook een inlijving bij een geneeskundige faculteit niet
gewenscht is, omdat de objecten, welke beide takken van genees-
kunde tot onderwerpen van studie maken, te veel uiteenloopen ;

12°. dat afdoende verbetering alleen te verkrijgen is langs
een der boven aangegeven wegen.

liedenen waarom zij Uwe Excellentie eerbiedig en met aan-
drang verzoeken liet daarheen te leiden, dat art. 41 der Wet tot
regeling van het hooger onderwijs worde aangevuld met de be-
paling, dat aan een der Universiteiten, met name de Utrechtsche
een veeartsenijkundige faculteit zal zijn toegevoegd, of

-ocr page 27-

in artikel 32 van het ingediende wetsontwerp alsnog op te nemen ;
«eene veeartsen ij kundige hoogesch ooi».

Utrecht, 18 Augustus 1903.

De Oommissie bovenbedoeld:
(w. <j.) M.
J. Hengeveld.
D. A. de Jong.
J. M. Knipscheer.
H. M. Kroon.
A. W. Heidema.

\'t welk doende
Het Hoofdbestuur voornoemd:
(w. g.) M. H. J. P.Thomassen.
D. F. van Esveld.
D. A. de Jong.
A. Frederikse.
D. van der Sluijs,

lst0 Secretaris.

Zooals uit liet aangehaalde adres blijkt, moet onze vvensch
zich niet bepalen tot de verheffing der veeartsenijschool tot
hoogeschool, maar wij moeten ijveren voor een aansluiting
bij de Utrechtsche Universiteit, waarvan de veeartsenijkunde
dan een 0do faculteit zou vormen.

Het komt mij voor dat wij daarnaar met vereende krachten,
en ieder afzonderlijk, zooveel dit mogelijk is, moeten streven,
dat wij alle pogingen in bet werk moeten stellen, welke
kunnen leiden tot verwezenlijking van dit doel, waardoor
het veterinair onderwijs in Nederland de daaraan toeko-
mende plaats zal innemen.

Het onlangs in ons tijdschrift verschenen artikel van Dr.
van dek, Plaats en de brochure van ,,Yeterinarius" zijn
beide bevorderlijk voor de goede zaak. T)e schrijvers ver-
dienen den dank der Maatschappij voor hun degelijken
arbeid over het vraagstuk der onderwijs-reorganisatie.

Waarom de verheffing der veeartsenijkunde
tot hooger onderwijs, de aansluiting dor vee-
artsenijschool bij de Utrechtsche hoogeschool
ons aller wensch en streven moet zij n, zal ik
trachten in het kort aan te tonnen.

In het rapport van 1896, waarvan uitvoerig sprake was,
wordt dienaangaande reeds een en ander gezegd.

-ocr page 28-

Als motieven, dat het veeartsenijkundig onderwijs bij het
hooger onderwijs moet worden geplaatst, zijn de volgende
argumenten aangehaald.

„Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding
tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het
bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een
wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.

Alhoewel nu aan de veeartsenijschool de vorming van
praktizeerende veeartsen op den voorgrond treedt, zoo eischt
de vooruitgang van de veeartsenijkunde in de laatste jaren
toch, dat het onderwijs nog iets meer kan vormen dan
uitsluitend personen voor de gewone praktijk. Vooral de
behoefte aan de vorming van personen, geschikt voor zelf-
standig wetenschappelijk onderzoek, doet zich meer en meer
gevoelen. Daarom komt het der commissie voor, dat het
onderwijs aan de veeartsenijschool ook iets anders behoort
te zijn dan eenvoudig middelbaar onderwijs.

Door den vooruitgang van de veeartsenijkunde op weten-
schappelijk gebied, moeten aan de wetenschappelijke vorming
van den veearts evenveel zorgen worden besteed als aan die
van den geneeskundige. De veeartsenijkundige studiën mogen
tegenwoordig niet achterstaan bij de medische en de phar-
maceutischel de eischen door de maatschappij aan den vee-
arts gesteld zijn zeer hoog! En nu moge het waar zijn, dat
de aanstaande artsen en apothekers geacht worden geen
hooger onderwijs te ontvangen, daar ook zij in hoofdzaak
voor de praktijk worden opgeleid, zij doorloopen in elk
geval hun studiën aan inrichtingen van hooger onderwijs,
kunnen dus hooger onderwijs ontvangen, zoo zij dit voor
hun vorming gewenscht achten; en met het oog daarop
zou ook de aanstaande veearts zijn studiën dienen te door-
loopen aan een inrichting, waar hij hooger onderwijs kan
ontvangen.

Volgens het oordeel der commissie zou het daarom wen-

-ocr page 29-

schelijk zijn, dat de veeartsenijschool werd opgenomen onder
de inrichtingen, waar openbaar hooger onderwijs wordt
gegeven.

Tot staving van deze bewering meent de commissie nog
te mogen wijzen op Duitschland, Rusland en Italië; waar
de veeartsenijscholen alle afzonderlijke inrichtingen van hooger
onderwijs zijn, op universitaire leest geschoeid, terwijl men
aan verscheidene universiteiten afzonderlijke leerstoelen voor
veeartsenijkunde heeft. (Zie o. a. bijlage I.)

liet komt der commissie voor, dat de opneming van de
veeartsenijschool, onder de inrichtingen waar openbaar hoo-
ger onderwijs wordt gegeven, tevens gemakkelijker tot ver-
betering zou voeren van de positie van het onderwijzend
personeel.

Verbetering van die positie is gewenscht met het oog op
de groote wetenschappelijke bekwaamheden, welke van het
personeel worden geëischt, met het oog op de zware plichten,
die in verband met het onderwijs te vervullen zijn. Maar
een andere reden, het personeel der school rakend, heelt
de commissie vast doen houden aan het denkbeeld, dat het
wenschelijk zou zijn de veeartsenijschool op te nemen onder
de inrichtingen van hooger onderwijs. De commissie acht
het zich een plicht die reden niet te verzwijgen.

Thans is het bestuur van \'s Rijks veeartsenijschool op-
gedragen aan een directeur en een raad van bestuur, terwijl
(zie artikel 35 van het, Kon. besluit van 25 Mei 1894,
Stbl. n°. 65) de regeling van het onderwijs geschiedt door
den directeur, in overleg met den raad van bestuur.

De commissie is van meening dat deze regeling niet
altijd voldoende waarborgen aanbiedt, dat de onderwijs-
belangen behartigd zullen worden, zooals dit behoort te
geschieden. De regeling van het onderwijs dient uitsluitend
en onverdeeld te berusten bij het onderwijzend personeel,
hetgeen thans niet het geval is. De commissie is van mee-

-ocr page 30-

ning, dat deze toestand gemakkelijk is te verbeteren, indien
de veeartsenijschool wordt een afzonderlijke inrichting van
Hooger onderwijs, met een op andere wijze ingericht
b e s t u u r."

Aan dit betoog wensch ik een en ander toe te voegen
ten bewijze dat de creatie eener veterinaire faculteit aan de
Utrechtsche hoogeschool groote voordeelen zal opleveren:
in de eerste plaats als zijnde bevorderlijk voor het prestige
van ons vak en van zijn beoefenaren, door verheffing van
het wetenschappelijk peil der veterinaire studiën. Verder zullen
de studenten van andere faculteiten kunnen profiteeren van
het onderwijs en het materiaal dezer nieuwe faculteit en
omgekeerd is dit het geval voor de veterinaire studenten.
Zelfs kunnen direct financiëele voordeelen voor den Staat,
namelijk wat de onderwijskosten betreft, in deze aansluiting
zijn gelegen.

Wanneer voortaan in Nederland, zooals dit in de meeste
landen van Europa reeds lang het geval was, uitsluitend
jonge lieden in het bezit van een diploma eindexamen
hoogere burgerschool of gymnasium of na aflegging van een
gelijkwaardig admissie-examen, tot de veeartsenijkundige studie
worden toegelaten, dan dient dezen te worden aangeboden
de studie tot een vak, dat een zekere positie in de maat-
schappij waarborgt. Voor hen staat toch de universiteit en
de polytechnische (hooge) school open, zoodat zij niet gaarne
afdalen tot een minderwaardige studie als de veeartsenij-
kundige thans nog is. Verheffing dezer laatste tot universi-
taire is dus ook voor Nederland dringend noodzakelijk, wil
de veeartsenijschool niet geïsoleerd blijven staan.

In Zwitserland, Italië en ook te Giessen vormen de vee-
artsenijscholen een deel der universiteit; in Duitschland,
Oostenrijk-Hongarije, Italië (3), Denemarken, Zweden zijn
zij „Hochschulen", doch ook daar streeft men er naar ze

-ocr page 31-

universitair te maken. Evenzoo bestaat in andere landen (Rus-
land) een sterke beweging in die richting, zoodat het niet
gewaagd is te voorspellen, dat binnen een kwart-eeuw het
veterinair onderwijs overal universitair is geworden; men
moge het uitstellen, tegenhouden kan men het op den
duur niet.

Ook uit een algemeen economisch oogpunt is het van be-
lang dat de veeartsenijkunde in Nederland niet achtersta bij
die in het buitenland. Zelfs de schijn dient vermeden. De
appreciatie in het buitenland van de adviezen der Ilollandsche
veeartsen kan van grooten invloed zijn op den handel in
paarden en vee, ja zelfs voor den export van zuivelproducten.
De Nederlandsche veearts kan tegenover de ons omringende
landen niet hoog genoeg staan, niet alleen wat probiteit
betreft, maar vooral ook uit een wetenschappelijk oogpunt.
Daarom mag men niet blind zijn voor het algemeen streven
naar universitaire opleiding; een klein land als het onze
moet ten minste mede gaan; beter nog ware indien het zich
een enkelen keer eens aan de spits van den wetenschappe-
lijken vooruitgang kon plaatsen.

De verheffing der veeartsenijkunde tot veterinaire faculteit
is bevorderlijk voor de wetenschappelijke vorming der aan-
staande veeartsen en van dit hooger peil zal de algemeene
welvaart de voordeelen ondervinden. Men meene niet, dat
de wetenschappelijk hooger aangelegde veearts minder geschikt
zou zijn voor de gewone praktijk of minder lust zou hebben
in het grove en zware werk dat deze soms eischt. De ervaring
leert ons hier te lande het tegendeel. De beste practici
staan ook wetenschappelijk het hoogst.

De taak van den veearts mag zich niet bepalen tot de
behandeling van zieke dieren, de bestrijding van besmettelijke
ziekten of de keuring van voedingsmiddelen voor den mensch ;
hij dient ook de oorzaken van onbekende ziekten te kunnen
opsporen. In deze richting is nog veel te doen, speciaal in

-ocr page 32-

onze koloniën, doch ook hier te lande blijft op dit gebied
nog veel te ontwarren.

Zulk een arbeid mag men verwachten van menschen,
die hebben leeren werken, leeren onderzoeken. Aan een
„vakschool"\' als de veeartsenijschool thans nog is, kan dit
niet worden verwacht. Hier bestaat en moet bestaan:
enkel het streven om in een minimum van tijd bij de jon-
gelui zooveel feitenkennis in te pompen, dat zij zoogenaamd
klaar zijn voor de praktijk.

Behoudens enkele uitzonderingen, en dan geldt het nog
personen die na het verlaten der school gelegenheid hebben
gevonden zich verder te bekwamen, zijn onze veeartsenijkun-
digen niet in staat de wetenschap voor ui t te brengen. Van
de groote meerderheid wordt het dagelijksch werk door een
geestdoodende routine geleid. Gelukkig nog wanneer hun
practische kennis aan de eischen der dagelijksche praktijk kan
beantwoorden. Dit is zeker niet het geval voor degenen, die,
zonder de minste liefhebberij in het vak, faute de mieux
veearts zijn geworden. Zooals de eischen tot heden waren
gesteld, konden ook de intellectueel minder bedeelden voor
het toelatingsexamen worden afgericht.

Ook de veeartsenijkunde heeft behoefte aan mannen,
die niet alleen voorhanden kennis in zich opnemen, zelf-
standig optreden en anderen moeten kunnen leiden, maar
die ook de voorhanden kennis critisch en principieel
toetsen en ze door eigen onderzoek uitbreiden (Minister
Kuyper, Memorie van toelichting betreffende de pqlytech-
nische school).

Soms verneemt, men de bewering dat een zuivere vak-
school voor de aanstaande veeartsen, evenals voor de aan-
staande medici, het meest gewenscht ware. De vraag moet
dan echter gesteld: waarom voor dezen en niet voor eiken
anderen tak van ouderwijs? Waarom niet in de eerste plaats
voor de pharmaceuten, en waarom thans de polytechnische

-ocr page 33-

school tot universiteit verheven? Wanneer er gebrek aan
veeartsen was, dan had een school, waarin zooveel mogelijk
personen voor de praktijk ,,klaar\'\' worden gemaakt, recht
van bestaan. Dit is echter niet het geval; niettegenstaande
de positie (wegens de opleiding) nog geenszins ,,gezien\'\' is,
was de toevoer steeds meer dan voldoende.

Bovendien zal, zooals de ervaring in andere landen en
vooral in België sedert 1890 heeft geleerd, het aantal
aspiranten toenemen, wanneer de studie gelijkwaardig wordt
aan die van de medicijnen en de pharmacie, vooral wanneer
het jus promovendi wordt toegekend. Het kleine Zwitserland
is ons met zijn twee veeartsenijscholen voorgegaan; het heeft
een navolgenswaardig voorbeeld gesteld. Te Bern en te Zurich
vormen de vroegere veeartsenijscholen thans faculteiten der
universiteit; een veterinair professor is dit jaar te Bern tot
rector magnificus benoemd. Aan deze faculteiten zijn reeds
vele veeartsen (ook Hollandsche) tot doctor in de veeartsenij-
kunde bevorderd; lmn dissertaties bewijzen, dat de veeartsen
lust in onderzoek hebben, dat zij wel vooruit willen, als de
middelen hun maar niet langer worden onthouden. Waarom
ook onthouden ? Wat en wie kan er tegen zijn, dat de vee-
artsen hun maatschappelijke positie willen verheffen, dat zij,
die weten welke gebreken kleven aan het tegenwoordig
veterinair onderwijs, er naar streven om dit te brengen op
het gewenschte peil ?

Ook voor het ander universitair onderwijs liggen groote
voordeelen in deze vereeniging. De medische faculteit in de
eerste plaats en verder dc philosophische faculteit kunnen
groot voordeel trekken van de veeartsenijkunde, indien deze
een integreerend deel der universiteit uitmaakt. In het
bijzonder zou de physiologie daarvan kunnen profiteeren,
en verder de experimenteele pathologie, de pathologische
anatomie, de bacteriologie, de pharmaco-dynamie, dc ver-
gelijkende anatomie, enz.

-ocr page 34-

Niet minder echter zonden de veterinaire studenten hun
blik kunnen verruimen door alles wat de universiteit in die
opzichten te aanschouwen geeft, speciaal ook door den
omgang met de studenten der andere faculteiten.

En wat de financiëele zijde der quaestie betreft, zij het
volgende opgemerkt. De propaedeutische vakken, zoowel
voor de veeartsenijkunde als voor de medische studie, brei-
den zich meer en meer uit, wat uit den aard der zaak met
toenemende kosten gepaard gaat. Deze kunnen ten deele
worden bespaard door verbinding der veeartsenijschool met
de universiteit. Bovendien konden dan dubbele verzamelingen
van allerlei hulpmiddelen worden vermeden.

Wanneer de vereeniging met de Utrechtschc universiteit
tot stand komt, zal daarmede tevens nog aan andere, ten
deele uitgesproken, voor een ander deel niet genoemde wen-
schen te gemoet worden gekomen. Als zoodanig verdienen
vermelding: de langere duur der studie, een betere regeling
der examina, verbetering der financiëele omstandigheden en
van de maatschappelijke positie der docenten.

Zal het voorstel tot verheffing der veeartsenijschool tot
6do faculteit der Universiteit te Utrecht ook buiten onzen
kring voorstanders vinden? Deze vraag meen ik bevestigend
te kunnen beantwoorden, vooral met betrekking tot personen,
waarvan de meening in casu van het grootste gewicht is.
Het is mij niet bekend dat er één persoon of één lichaam
ernstig tegen is gekant, zoodat men de vraag kan stellen,
waarom zou de regeering dezen wetenschappelijken vooruit-
gang willen tegenhouden?

Ten bewijze hoe in het buitenland personen van invloed
en ver buiten ons vak staande over deze quaestie denken,
diene de volgende aanhaling uit de rede, gehouden door
Prins Bodewijk van Beieren in den veterinair-raad te Mun-

-ocr page 35-

chen op 20 October 1902. Ich möchte, zegt hij, d a s s die
tierärztlichen Hochschulen den Universitäten,
und wo keine solche sind, den technischen
Hochschulen angegliedert werden.

Met vol vertrouwen op hetgeen de toekomst ons zal
bieden, open ik deze 44ate Algemeene vergadering en spreek
daarbij de hoop uit, dat onze besprekingen er toe zullen
bijdragen om den wetenschappelijken zin te bevorderen en
aldus dienstig te zijn aan Neerland\'s algemeene welvaart.

Korte mededeelingen en referaten.

Over den aard der lichaampjes van Guabnikbi. — Sedert
van der Loeff in 1887 liet eerst wees op het vooïkomen vaii
lichaampjes in vaccine-puisten van het kalf en in pustulae
hij variola tijdens het suppuratieve stadium, hebben tal van
onderzoekers zich met dit onderwerp beziggehouden. Vooral was
dit ook
Guarnieiu in 1892, die meende dat de lichaampjes van
parasiteren aard waren. Zijn nauwkeurige arbeid trok de aandacht
en gaf aanleiding tot een uitgebreide literatuur over deze zaak.
G.
G. Sikorsky geeft hiervan een uitvoerig overzicht (Archives des
sciences bioloyiques jnibliées par Vlmtitut impérial dc médecine
expèrimentale a St. Pétersbourg, Tome IX,
n°. 5, 1903) en vult
dit met eigen experimenten aan (samen 34 bladzijden
eti 2
platen met 57 figuren). Hij komt tot de volgende conclusies.

1°. Van alle zelfstandigheden welke wij hebben beproefd:
serums van de kat, het konijn, den mensch, het paard, welke
diphtheritische antitoxine bevatten, diphtheritische toxine, waterig
oogvoclit van den kikvorsch, brengt de diphtheritische toxine,
geënt in de cornea van een konijn, laesies voort welke macro-
scopisch het meest gelijken op die, welke de inenting van het
vaccine-virus karakteriseeren.

-ocr page 36-

2°. Wat betreft de microscopische veranderingen welke in de
cornea zijn geconstateerd na de enting met vaccine, deze zijn
meer of minder identisch aan de zoodanige, welke ontstaan
na de injectie der vermelde zelfstandigheden, die met vaccine
niets gemeen hebben. De meest typische lichaampjes van
Guarnjeiu
worden voortgebracht door de diphtheritische toxine.

3°. Rekening houdende met het voorafgaande moet men erken-
nen, dat de enting van vaccine in de cornea van een konijn
geen specifieke reactie veroorzaakt en dat de lichaampjes van
Guarniebi, hoewel op zich zelf karakteristiek vanwege hun voort-
schrijdende ontwikkeling en hun morphologische evolutie, geens-
zins specifiek zijn voor het vaccinatie-proces.

4°. De lichaampjes van Guarnieri zijn geeu parasieten. Zij
zijn niets auders dau een product van de verandering der migra-
tie-cellen.

5°. De werkzame beginselen welke de vorming der lichaampjes
van
Guarnieiu begunstigen, schijnen, naar hun aard, de toxinen
te naderen.

W. C. S.

Behandeling van petechiaaikoorts met ichthargan. — Daar
collargol slechts in een deel der gevallen van morbus maculosus
werkzaam bleek, beproefde
Lange daartegen een ander zilver-
praeparaat, namelijk het ichthargan of argentum thiohydrocar-
burosulfonicuni (
Zeitschri/t für Veterinarkunde 1903, S. 117—119).
Hij behandelde daarmede vijf aan petechiaaikoorts lijdende paar-
den, waarvan twee hevig ziek waren, lteeds na de 2do of 3do
injectie begonnen de uitgebreide zwellingen te verminderen, en
bij voortgezette applicatie van het middel, terwijl de gezwollen
plaatsen met Buaow\'sche oplossing werden gewasschen, verdwenen
de symptomen na 2—4 dagen. Hield de medicatie te vroeg op,
dau keerden de zwellingen terug en kwamen er nieuwe bij, welke
na herhaling der behandeling wederom verdwenen. Intusschen

O O

bleek een onafgebroken therapie van 3 dagen voldoende, om
recidieve te voorkomen.

De dosis bedraagt bij middelmatig groote paarden 3 gram
pro die; het best wordt driemaal daags 1 gram in 40 gram water
gegeven. Daarbij is slechts de intraveneuse applicatie aangewezen.
De subcutane injectie veroorzaakt een ontstekingachtige zwelling

-ocr page 37-

met neiging tot abscedeering. Het is daarom nuttig de canule
der injectiespuit na inspuiting der oplossing nog in de ader te
laten liggen, onder gelijktijdige compressie van de laatste onder
de operatieplaats, opdat het afvloeiende bloed de canule van aan-
klevend ichthargan bevrijde en dit dus niet in het de ader om-
ringend weefsel gerake, waar het ontsteking zou veroorzaken.

w. c. s.

Epitholgoiid en epitholzilver in de chirurgie en derma-
tologie.
— In bet begiu van het vorig jaar introduceerde professor
Hoffuann te Stuttgart de aseptische metaalpoeders in de veterinaire
chirurgie; hij prees daarvan het dekkend en klevend vermogen
en de bijzondere geschiktheid tot absorptie van vloeistoffen
(Berliner thierärztliche Wochenschrift. 1902, n° • I en 7). Du. A.
Strauss (Klm.-th.erup. Wochensc.hr. 1903, n°. 40, gerefereerd in
Berl. thierärztl. Wochenschr. 1903, ïio. 29) heeft deze poeder-
therapie in de humane chirurgie overgebracht en gelegenheid
gehad ze in een groot aantal gevallen te beproeven op zijn speciaal
gebied, dat der dermatologie. Daarbij hield hij zich nauw-
keurig aan de aanwijzingen van
Hoffmann en bediende zich van
dezelfde, door
Gramm te Stuttgart geleverde praeparaten, zoodat
zijn mededeelingen ook voor de veterinaire geneeskunde van
belang zijn.

Strauss appliceert het epithol (hij gebruikte voornamelijk
epitholgoud) met den insufflator in een niet te dikke laag. Het
bedekt de wond met een spiegelgladde vlakte, waarborgt zelfs
dan een ongestoorde genezing wanneer de wondranden iets van
elkander wijken, en verschaft een veel zekerder wondverloop dan
de meeste antisept.iea. Het wordt, volgens
Hoffmann, liefst met
een aseptische spatel of lepel vastgedrukt. Voor de verdere be-
dekking kan ook nog een eenvoudig gaasverband worden
gebezigd.

Zeer gunstig bleek de gelijktijdige aanwending van vernissen,
bijv. van collodium, waarbij campher is gevoegd. Uit vernis heeft
een olieachtige consistentie, ruikt weinig, droogt spoedig op en
vormt een zachte, goed klevende deklaag, welke zich ook naar de
huidplooien voegt. Evenzoo kan traumaticine worden gebruikt,
welke echter veel duurder is.
Strauss geeft voor deze therapie
de volgende recepten aan: Itc. Camph. 2,0, Epithol. (aur.) 10,0,

-ocr page 38-

Oollodii ad 50,0; Rc. Epithol. (urgent.) 10,0, Traumaticin. ad
50,0, m. d. cum penicillio.

De schrijver bezigde zulke verbindingen, bijv. bij de behandeling
van baardzeer (folliculitis barbae), welke dikwijls door hardnekkige
puistvorming chronisch wordt; hjj verklaart de hierbij verkregen
gunstige resultaten daardoor, dat de afsluitende, aseptische deklaag
het indringen van nieuwe staphylococcen in de follikels belet,
terwijl door de drukking vau het vernis locale anaeniie ontstaat.

Bij pustuleuse en vochtige eczemen acht de schrijver de aan-
wendiug van in water oplosbare vernissen niet aangewezen; wel
bleken zij geschikt voor de nabehandeling van zulke ziekten,
alsmede ter voorbehoeding daarvan. Vooral prees hij ze voor het
bedekken van groote huiddefecten. Hij combineerde daarvoor
dextrine en water of gummi arabicum en water met toevoeging
van 10—30 pet. epithol. Deze beide vernissen, waarvan vooral
het met dextrine bereide goed voldeed, vormen zelfs op vochtige
plaatsen een gladde bedekking. Afbrokkelen voorkomt men door
eerst het vernis op te strijken en er dan een zeer dunne laag
watten over te leggen. Aldus verkrijgt men een deklaag, welke
zelfs in de gewrichtsbuigingen goed houdt. Daar een zoodanig
vernis ook den jeukprikkel wegneemt, verdient het vooral aan-
beveling in zulke gevallen, dat men krabben en schuren wil
tegengaan. Het kan als volgt worden voorgeschreven : Rc. Epitholi
aur. 5—10,0, Dextrin. 10 — 15,0, Aq. dest. ad 30,0. M. d. s.

Evenzoo laat zich 10 percent zincnm oxydatum of iets overeen-
komstigs toevoegen of kan men den zalf- en pastavorm kiezen.

Wat de wijze vau werking betreft, wenscht de schrijver een
beslissing daaromtrent van bijzondere onderzoekingen te laten
afhangen; hij houdt echter met
Hoffmann de physische werking
voor minstens overheerschend.

Rij deze gunstige gevolgen der metaalpoeders voegt zich een
zeer lage prijs der praeparaten. Immers kosten 100 gram europheen
22 Mark, airol 7 Mark, dermatol 4,50 Mark, jodoform 4 Mark
en epithol 3 Mark, zoodat de tot nu toe verkregen resultaten zeer
aanmoedigen tot verdere proeven, als bij dermatiden der honden,
bij mok, bij de soms voorkomende groote spierwonden in de
streek der glutaei van het paard, enz.

w. c. s.

-ocr page 39-

Het openbaar slachthuis te Maastricht over 1902 (directeur

J. Lf.mmens). — Den 14den December 1901 werd bet nieuwe
slachthuis plechtig geopend en daar het oude den 19den December
voor bet gebruik werd gesloten, mocht tot 1 Januari gratis
worden geslacht. Hiervan werd een ruim gebruik gemaakt, daar
120 runderen, 104 kalveren, GO schapen, 128 varkens en
11
paarden vóór dien datum werden geslacht.

In het jaar 1902 wei-den geslacht: 8715 runderen, 4872
kalveren (waarvan 3338 met minder dan GO Kg. levend ge-
wicht), 1403 schapen, 34 geiten, 15722 varkens en 127 paarden,
waarvan volgens den Israëlietischën ritus 1433 runderen, 1358
kalveren en 631 schapen. Voor het dooden van varkens is een
toestel in gebruik van Jos.
Pilet te Maastricht, waarmede een
ijzeren punt in de hersenen wordt gedreven, welke door een
tegenveer terug wordt geduwd; het toestel voldoet zeer goed.

Ingevoerd werden: 1 rund, 44 kalveren, 2 schapen, 3 geiten
en 1 varken, te zarnen 2550 Kg. vleesch.

Afgekeurd werden: 16 runderen, 84 kalveren (82 als onrijp),
28-| varken (24 onrijp), 30 schapen (alle onrijp), 5 paarden,
7 runderkoppen, 9 tongen, 431 kaakklieren van varkens, 550 longen,
623 levers, 32 milten, 7 harten, 53 nieren, G5 uierhelften, 223
Ivg. vleesch, 2 baarmoeders, 168 stel darmen en scheil, 53
borstvliezen en 39 buikvliezen (geheel of gedeeltelijk).

Aan tuberculose leden 5.7 pet. der geslachte runderen, 0,14
pet. der geslachte kalveren en 3 pet. der geslachte varkens;
voor deze ziekte werden afgekeurd: 10 runderen, 2 varkens;
verder van runderen: 186 longen, 64 levers, 8 milten, 26 uier-
helften, 2 baarmoeders, 33 stel darmen, 21 borst- en 8 buik-
vliezen; van kalveren: 2 longen, 2 levers en 3 stel darmen; van
varkens: 431 kaakklieren, 158 longen, 152 levers, 22 milten,
3 uiers en 132 stel darmen.

Aan de vrijbank werden verkocht: gesteriliseerd 10 runderen
en 25.^ varken; niet gesteriliseerd 17 runderen, 1 kalf en 1
varken.

Het koelhuis was van 1 April tot 1 November in gebruik.
Het voldoet geheel aan de verwachting. Slechts één koelcel werd,
als voor eigen gebruik noodig, niet verhuurd; uitbreiding is
gewensclit.

De inrichting als geheel voldoet zeer goed, maar ook hier

-ocr page 40-

moesten tijdens de exploitatie verschillende veranderingen worden
aangebracht en in het rapport worden andere nog als hoogst
wenschelijk of noodzakelijk aangegeven.

De exploitatie-rekening bedraagt in ontvangst f 3(3007,83, in
uitgaaf f 37292.615, zoodat er een uadeelig saldo is van f 1284,785.

v. E.

Gemeentelijke gezondheidsdienst te Amsterdam over 1902. —

Aan het verslag over dien dienst (directeur Dr. H. G. Ringeling)
is het volgende ontleend.

Er werden 75392 bezoeken gebracht in winkels van slagers
en verkoopers van versch vleesch, en 503 in winkels waar gerookt,
gezouten of op andere wijze toebereid vleesch werd verkocht.

Afgekeurd en voor de comsumtie ongeschikt gemaakt werd
versch vleesch en vet 1-maal in winkels en gerookt, gezouten en
op andere wijze geconserveerd vleesch 24-niaal in winkels en
1-maal aan den weg; 58-maal werd worst afgekeurd.

Op trichinen werden onderzocht 384 inlandsche en 1858
Amerikaansche hammen; alleen bij de laatste werden 4-maal
trichinen gevonden, welke echter niet meer levensvatbaar bleken
te zijn. Kinnen werden niet aangetroffen.

v. E.

Oprichting eener veeartsenijschool als 5fle faculteit aan de
universiteit te Innsbruck.
— Naar men verneemt, gaf thans
ook de gemeenteraad van Innsbruck den wensch t,e kennen om
voor de Alpenlanden een veeartsenijschool te bezitten en vaardigde
deze den vice-burgemeester Dr.
Erler naar de Regeering af met
een desbetreffend verzoekschrift. Hierin wordt aangedrongen op
de oprichting van een afdeeling voor veeartsenijkunde als 5dB
faculteit aan de universiteit aldaar.

Dr. Erler deelde den raad mede, dat bij reeds een onderhoud
had gehad met. den Minister van onderwijs en dat deze zich in
beginsel vóór het verzoek had verklaard. (
Tierdretliches Zenlralblatt.,
1 Juni 1903.)

w. c. s.

-ocr page 41-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

VERSLAG DE LI AFDEELING GRONINGEN-D RENTE.

1°. Van de leden.

Het ledental werd dit jaar met 1 verminderd, namelijk den
lieer
J. R. Huizinga, die wegens vertrek ait de provincie Groningen
bij een andere afdeeling wensckte over te gaan. Daarentegen werden
in de October-vergadering 2 nieuwe leden aangeworven, namelijk
de heeren
Du. D. G. Ubbels te Groningen en A. Woi.f te Nie-
wolde, wier lidmaatschap op hun verlangen inging op 1 Januari
1903. Het aantal leden werd dus 32.

2°. Van de werkzaamheden.

De 3 reglementaire vergaderingen werden ook in dit jaar
gehouden, doch bovendien een vierde (feestelijke) vergadering op
20 December, ter herdenking van het 60-jarig bestaan der afdeeling.

Als afgevaardigde ter Algemeene vergadering fungeerde de
heer
H. A. Kroes.

Velerlei onderwerpen werden op de vergaderingen behandeld,
waarvan als de meest uitgewerkte kunnen worden genoemd:
embryotomie, koliek en vleeschkeuring, over welke onderwerpen
lezingen werden gehouden.

3°. Van den toestand.

De financiëele toestand is gunstig.

Het bezoek der vergaderingen was als vorige jaren; 40 percent
van het aantal der leden komt geregeld op, met zeer weinig
variatie steeds dezelfde leden.

De verstandhouding onderling was steeds een aangename.

De Secretaris,
A. van Leeuwen.

Naamlijst der leden.

P. D. P)eunuers, Groningen; F. Boerhave, Diever; G. T.
Bronsdtjk, Dalen; K. Büciili, Uithnizermeeden; J. Doornbos,
Noordbroek; C. A. van Dorssen, Winschoten; D. de Fluiter,

3

-ocr page 42-

Schildwolde; W. Folmer, VGravenhage; M. B. ten Have,
Midwolde; A. W. Heidema, Groningen; L. IIubenet, Iioogeveen;
H. H.
IIuizinga, Appingedam; J. Knol, Meppel; A. J. Koster,
Beerta; H. A. Kroes, Groningen; K. J. F. Laméris, Warfum;
A. van Leeuwen, Groningen; G. J. Mos, Assen; D Müller,
Loppersum; J. M. A. van Nes, Zuidlaren; G. A. Reimers,
Ruinerwold; H. R. Rentema, Staphorst; M. Smit, Yeendam; A.
H.
Steenbergen, Emmen; Dr. D. G. Ubbels, Groningen; F. B.
Yen em a, Bedum; EL J. de Vries, Hoogezand ; U. van der Wal,
Grijpskerk; H. G. Werkman, Leens ; K. F. Wiehsum, Groningen :
A. Wolf, Niewolde; H. Wolters, Nieuw-Buinen.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de beeren: K. J. F.
LamÉris, voorzitter; J. M. A. van Nes, ondervoorzitter; A. van
Leed wen
, secretaris-penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING FRIESLAND.

De werkzaamheden van deze afdeeling bestonden in het houden
van vier vergaderingen, welke steeds druk waren bezocht en
waarin velerlei onderwerpen werden besproken. De belangrijkste
daarvan waren: de inentingen tegen vlekziekte en boutvuur; be-
staat er een sterk, respectievelijk zwak overervingsvermogen;
diphtherische glossitis bij de kalveren; wat leert de ervaring
omtrent de bekwaamheid van smeden, die een cursus in hoef-
beslag in Friesland hebben bijgewoond; het niet drachtig worden
van koeien; de behandeling van kalfziekte.

De contributie werd verhoogd van f 5.50 op f 7.50.

De Secretaris,
R. Boer Hzn.

N a a m 1 ij s t der leden.

J. Attema Czn., Kollum; W. de Beul, Akkrum;K. Berqsma,
Weidum; J. H. de Boer, Wolvega; R. Boer Hzn., St. Anna-
Parochie; Th.
Bosma, Wommels; P. C. Buijteuse, Harlingen;
R.
Feddema, Ferwerd; M. A. Hiuma Jr., Franeker; W. ten
Hoopen
, Hardegariip; B. J. C. Huben et, Dokkum; J. Hui/.inoa,
Murmerwoude; J. Jansma, Joure; G. van der Meulen, Menaldum;
II. C. Polt,, Witmarsum; C. M. van Rooijen, Roordahnizum;
H. van Staa, Leeuwarden; W. van Staa, Sneek ; G. H.J.Ter-

-ocr page 43-

voert, Drachten; H. Veenstra, Huizum ; H. Ymker Rzn., Koudum
en J.
M. A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit deheeren: W. vanStaa,
voorzitter; H. van Staa, ondervoorzitter; R. Boer Hzn., secre-
taris en .T.
Attbma Czn., penningmeester.

VERSLAG DER AEDEELING UTRECHT.

De afdeeling hield in het afgeloopen jaar drie vergaderingen,
namelijk op 22 Maart, 2 Augustus en 29 November, alle te
Utrecht. De opkomst der leden was in den regel vrij goed te
noemen, wat zeer zeker te danken is aan de belangrijke voor-
drachten en mededeelingen, welke steeds op de agenda\'s waren
geannonceerd.

Bij de periodieke aftreding van den penningmeester, den heer
H.
J. H. Stempel, werd deze met algemeene stemmen herkozen.
Tot ondervoorzitter (vacature Dr. D.
A. de Jong) werd de heer
M. G. de Bruin gekozen.

Tot afgevaardigde naar de Algemeene vergadering werd geko-
zen de heer H.
J. 0. van Lunt en tot diens plaatsvervanger
de heer
H. A. Vermeulen; als lid en plaatsvervangend lid der
commissie, bedoeld bij artikel 30 van het reglement, werden aan-
gewezen respectievelijk de heeren
K, Hoepnaökl en Dr. C. J. Rab.

Geen nieuwe ledeu sloten zich dit jaar bij de afdeeling aan;
ook verloor zij geen enkel lid, zoodat het aantal 42 bedroeg.

Het voorstel om de contributie op f 6.— te houden, werd met
algemeene stemmen aangenomen.

Behalve de gewone huishoudelijke werkzaamheden werden de
volgende wetenschappelijke zaken behandeld.

In de vergadering van Maart hield Dr. H. Markus een voor-
dracht over carcinoma keratoïdes van het onderooglid van een
koe en deelde Dr. D.
A. de Jong Jzn. een en ander mede over
cysticercus inermis en leucaemie bij het kalf; ook vertoonde
spreker tuberkelbacillen, culturen van het varken en de geit.

In de Augustus-vergadering werden voordrachten gehouden
door den heer
H. Anker over tepeloperaties; door den heer Dr. D.
A.
de Jong Jzn. over piroplasmosis (Texaskoorts) bij runderen
in Nederland; door den heer Dr.
H. Markus over leucaemie bij
het varken en lymphangio endothelioma pleurae bij het paard.

-ocr page 44-

In de November-vergadering behandelde de lieer Dr. H, Mak-
kus
een specifieke darmontsteking bij het rund, demonstreerde
de beer W.
C. Scöimmel een collectie nieuwe instrumenten uit
de fabriek der firma
Hauptner te Berlijn en sprak de heer Dr.

D. A. du Jong Jzn. over het onderscheid tusschen menschen- en
\' rundertuberkelbacillen volgens Koen en over den verbrandingsoven

van Kori.

Enkele der voordrachten zijn in het tijdschrift opgenomen.

De Secretaris,
C. J. Rab.

Naamlijst der leden.

H. Anker, Oudewater; R. A. Plemper van Balen, Utrecht;
R. A. Barmen \'t Loo, Barneveld; M. G. de Bruin, Utrecht;

E. H. Bercii Gravenhorst, Druten; J. Crans, Bieren; G.
Daams
, Baarn; L. A. J. Deyer, Hoek; Dr. M. C. Dek-
huy\'/en
, Utrecht; D. F. van Esveld, Utrecht; E. Faber,
Deventer; G. Goosens, Houten; prof. Dr. H. J. Hamburger,
Groningen; J. Harp, Veenendaal; J. J. F. Hartmann, Loenen ;
W. H. van Haselen, Amersfoort; L. Hermkes, Kuilenburg; K.
Hoefnagel, Utrecht; G. J. Hoogland, Utrecht; D. Hubertus,
Amsterdam; Dr. D. A. de Jong Jzn., Leiden; 1. van Klaveren,
Utrecht; S. Knöps, Somrnelsdijk; A. Kuiper, Amsterdam; H. J.
C. van Lent, Tiel; Dit. H. Markus, Utrecht; J. B. H. Moubis,
Utrecht; A. Overboscii, Amersfoort; L. G. H. G. van de Pas,
Utrecht; Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht; J. H. Picard,
Bunnik; Dr. 0. J. Rab, IJselstein; A. de Ruiter, Mijdrecht;
W.
C. Schimmel, Utrecht; H. J. H. Stempel, Utrecht; J. van
Tright
, Zalt-Bommel; G. C. Verkaik, Woerden; H. A. Vermeulen,
Wijk-bij-Duurstede; J. de Vries, Zalt-Bommel; J. J. Westbroek ,
Leiden; G. G. J. Westholz, Amsterdam; A. J. Winkel. Koevorden ;
Dit.
P. M. J. M. E. Woltering, \'s-Hertogenbosch.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren : Dr. D. A.
de Jong
Jzn., voorzitter; M. G. de Bruin, ondervoorzitter; Dr.
C.
J. Rab, secretaris; H. J. H. Stempel, penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING NOORD-HOLLAND.

Het ledental bleef gedurende 1902 vijfentwintig. In de
December-vergadering werd de heer A.
J. E. de Voogd met

-ocr page 45-

ingang vau 1 Januari 1908 als lid aangenomen, De gewone
vergaderingen werden in April, September en December gehouden
eu waren tamelijk goed bezocht. De heer P.
Koorevaar bleet\'
bibliothecaris en in de April-vergadering werd, door het bedanken
vau den heer
A. L. J. Goetiials, tot penningmeester benoemd de
heer
W. S. Stüven. In plaats van den aftredenden niet herkies-
baren voorzitter der afdeeling werd benoemd de heer J. J.
Wester,
die op 1 Januari 1903 als zoodanig in functie komt. De contri-
butie bleef onveranderd vastgesteld, terwijl een klein batig saldo
in de kas overbleef. Als afgevaardigde en diens plaatsvervanger
voor de Algemeene vergadering werden respectievelijk benoemd
de heeren J.
Mazüre Czn. en B. M. Busing.

Tot gedelegeerde werd wederom de heer M. J. Hengeveld GJzn.
gekozen. Uitbreiding der bibliotheek had plaats met de laatste
jaargangen van:

1°. Het Tijdschrift ter bevordering der veeartsenijkunde in Ne-
derland;

2°. Monatsfyefte fm praktische Tlderheilkunde (Fröiiner und Kitt) ;

3°. «Jahresberichtem van Eelenberger en Scjiütz;

» 4°. Een boekje van den heer A. van Leeuwen over de wet op
de veeartsenijkunde.

Onder meer werden dit jaar op de vergaderingen de volgende
mededeelingen gedaan en wel door de heeren:

1°. W. S. Stüven, Concrement uit een paardenmaag.

2». D. van der Slui.ts en J. Mazure Czn., Melanose bij een paard.

3°. F. M. de Leur, Verwonding van de sesamscheede bij een paard.

4°. Id. Niet-ontsluiting na opgeheven torsio uteri.

5°. J. W. H. Geerlings, Excitatie-verschijnselen na 0,5 gram
morphine.

6°. .T. J. Westbr, LuchtinsufHator voor den uier bij kalfziekte.

7°. Id. Podotrochlitis bij het paard met anchylosis

vau het hoef- en het straalbeen.

8°. J. Mazure Czn*, Corpora oryzoidea bij een tijger.

9°. D. van der St.uijs, een reeks pathologisch-anatomische
praeparaten, o.a. van: sarcoom van een rundernier; haardneerose
der lever van een koe; volledige contorsie van den hals van een
zwangeren uterus; doorsnede van een runderfoetus van
70 dagen
in formaline-gelatine; uier-actinomycose van een varken; tuber-
culeuse lever van een geënte cavia; tuberculose der longen van

-ocr page 46-

een geit; paardennier doorzaaid met kleine bloedingen; necrosis
der longen van een paard.

10°. F. M. de Leuk, Het plotseling geen melk geven bij een
koe, zonder dat iets ziekelijks aan het dier viel waar te nemen.

11°. J. J. Wester, Operatie van een vlotgal bij een paard.

De Secretaris,
J. Rempt Dzn.

Naamlijst der leden.

J. A. R. Avis, Haarlem; J. D. van den Bergh, Rembang; B.
M. Busing
, Naarden; J. Folmer, Haarlemmermeer; J. W. H.
Geerlings, Purmerend; A. L. J. Goethals, Amsterdam; G. Han-
nema
, Zaandam; M. J. Hengeveld GJzn., Haarlem; P. Koorevaar,
Amsterdam; D. C. Kruijmel, Haarlem; C. A. Leenheer, Weesp;
F. M. de Leur, Hoorn; H. van der, Linden, Amsterdam; J.
Mazure Czn
., Amsterdam; G. Muus, Schagen; F. J. Nieuwen-
huijzen
, Hilversum; J. H. van Oyen, Haarlem; J. Rempt Dzn.,
Ouderkerk a/d Amstel; J. W. Roeloffs, Texel; IJ. van der
Sluis
, Amsterdam; D. van der Sluijs, Amsterdam; A. P.Smits,
Amsterdam; W. S. Stüven, Amsterdam; G. 0. Duval Verwey,
Amsterdam; A. J. E. de Voogd, Halfweg; J. J. Wester, Alkmaar.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: J. J. Wester,
voorzitter; P. Koorevaar, bibliothecaris; J. Rempt Dzn , secretaris
en
W. S. Stüven, penningmeester.

VERSLAG VAN DE AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Het ledental bedroeg 24, doch verminderde met 1 lid dat naai-
de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland overging.

Ingevolge het reglement der afdeeling werd door het bestuur
vastgesteld dat de bestuursleden als volgt zouden aftreden: in
1902 de penningmeester, 1903 de secretaris en in 1904 de
voorzitter.

. De aftredende penningmeester werd met op 1 na algemeen e
stemmen herkozen.

Overeenkomstig het reglement werd de contributie voor 1902
vastgesteld op f 7,00 per lid.

Er werden drie vergaderingen gehouden, alle te Rotterdam,

-ocr page 47-

welke redelijk werden bezocht. Er heerschte een opgewekte geest
en vele mededeelingen van practischen aard werden meer of minder
uitvoerig besproken.

Slechts één meer uitgebreid onderwerp, over onbekende „infectie-
stoffen" werd door den secretaris ingeleid, wat aanleiding gaf tot
uitvoerige besprekingen.

Van de practische mededeelingen verdienen de volgende
vermelding.

Embryotomie, door de beeren M. de Ridder, J. J. Hendrikse,
W. C. van de Stolpe, Th
. G. van Rijssel en P. Teljer.

Huiduitslag bij een paard, door den heer E. A. Kok.

Hengstenkeuring, door de heeren B. J. Aalbers, Th. G. van
Rijssel
en E. A. Kok.

Inenting van varkens volgens de methode Lorenz, door den
heer
Th. G. van Rijssel.

Verstoppingskoliek, door den heer M. de Ridder.

Injectie van argentum colloidale bij «Füllenlahme», door den heer
C. Fauel.

Injectie van argentum colloidale bij petechiaaltyphus, door den
heer
W. F. Altevogt.

Gunstige werking van de kettingzaag bij embryotomie, dooi-
de heeren
M. de Ridder en D. de Bruin.

Prolapsus ani, op het eind der drachtigheid bij een paard,
door den heer
W. F. Altevogt.

Beenverweeking bij een 2-jarigen hond, door den heer C. A.
Rotscheid.

Breuk bij een drachtigen hond, door den heer C. Fauel.

De Secretaris,
H. L. Ellerman Lzn.

N a a m 1 ij s t der leden.

B. J. Aalbers, Rijsoord; H. van Aken, \'s-Gravenhage; W. F.
Altevogt, Klaaswaal; D. de Bruin, Strijen; M. C. van Buuren,
Zuidland; H. L. Elleiiman Lzn., Dordrecht; C. Fauel, Rotterdam;
J.
Flohïl, Fijnaart; M. Frankenhuis Jr., Sliedrecht; P. A.
Goedhart, Meerkerk; A. J. van IIemert, Sommelsdijk; J. J.
H
endrikse, Groot-Ammers; E. A. Kok, Rotterdam; J. Laaij,
Rijsoord; M. 0. van der Poel, Nieuwenhoorn; H. Poot, \'s-Gra-
venhage; M.
de Ridder, Leerdam ; C. Uoodzant, Oude Tonge; C. A.

-ocr page 48-

Rotscheid, Rotterdam; Th. G. van Rijssbl, Dtordrecht; W. 0. va?
de Stolpe
, Gouda; P. Teljer, Peursum; K. dhe Vink, Zoetermeer

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de Ihieeren: B. J. Aal-
bers
, voorzitter; J. J. Hendrikse, penningmeester en H. L.
Ellerman Lzn
., secretaris.

VERSLAG DER NIEUWE AFDEELING iZSUID-HOLLAND.

a. Bestuur.

In den loop van het jaar trad de heer- j. J. Hinze af als
voorzitter en werd vervangen door den Leer
F. J. Laméris. In
plaats van den laatsten werd tot penningmeester gekozen de
heer
A. Overbosch. De beide secretarissen blkeven in functie.

b. Leden.

Twee nieuwe leden werden dit jaar bij (de afdeeling aange-
nomen, te weten de heeren:
W. Stuurmainj te Leiden en E.
Overbosch te Gouda. Het aantal bedroeg dms; 37.

c. Benoemingen.

Tot eere-voorzitter de heer J. J. Hinze, tco>t afgevaardigde ter
Algemeene vergadering de heer
D. II. Goosseïn, en tot diens plaats-
vervanger de heer J. J. F.
Dhont.

Lid der commissie ingevolge art. 29 vam het reglement der
Maatschappij werd de heer
H. G. van Harre;welt.

d. Besluiten.

Het voornaamste besluit van 1902 was: dee contributie tever-

hoogen en van ƒ6.— te brengen op fl.--. Verder werd in

principe aangenomen in den loop van 1901.3 het huishoudelijk
reglement der afdeeling te herzien.

e. Vergaderingen.

Het bezoek der vergaderingen liet dit jaar- nog steeds veel te
wenschen over, hoewel het aantal aanwezige lieden gemiddeld iets
grooter was dan in 1901, namelijk op de vier vergaderingen
respectievelijk 15, 11, 8, 15.

Men moet echter in aanmerking nemen, dat een groot deel
der leden paardenartsen zijn, wien het, van miit meer verwijderde
garnizoensplaatsen meestal lastig is over te Ikcomen.

Op de verschillende vergaderingen werdemi voordrachten of
demonstraties gehouden en mededeelingen gecötaau uit de praktijk
door de heeren D. H.
Goossen, D. van Giriüïing, H. G. van
Hakuevelt, F. J. Laméris, J. Laméris, Ciuir. Mazüre, A. F.

-ocr page 49-

Muller, Dr. J. IPoels, Dr. W. Stuurman, A. J. van Vei,zen
en M. H. ue la Wieter.

De voornaamstcee grootere of kleinere mecledeeliugen waren
(in de volgorde wraiarin deze werden gehouden):

W. Stuurman, <C)ver cysticercus inermis.

D. van Grutincg., De embryotoom van Pflanz.

H. G. van Hariirevelt, Demonstratie van een gemacereerden
varkensfoetus, vam miliairtuberculose van de darmserosa, van
kippentuberculose, van slokdarmhypertrophie bij het paard, alge-
meene metastatischue actinomycose bij het rund, ondervoeten van
een volwassen runidl met één klauw.

Dr. J. Poels, O\'ver maligne oedeem.

A. F. Muller, IHydrallantoïs bij de koe.

F. J. Lamerts eem van Harrevelt, Over een nieuwe, of althans
nieuw-opgemerkte snel verloopende, doodelijke infectie-ziekte bij
runderen in Zuid-)HIolland.

Chr. Mazure, C)»ver hoefzolen (air-cushions).

H. G. van Haiuiuevelt, Demonstratie van praeparaten volgens
een nieuwe methcocde geconserveerd (onder horlogeglazen in een
vast medium).

D. van Gruting),, Over septoform.

De 2de Secretaris,
II. G. van Harrevelt.

N a a m 1 ij s t der leden.

J. N. Ballanguée, \'s-Gravenhage; A. A. Barendregt, Ba-
rendrecht; M. El. Baron
Bentinck, Deventer; P. Brouwer,
Venloo; J. Burgjcgraaf, Bodegraven; J. J. F. Dhont, Rot-
terdam; J. M.
Füi.lekes, Hillegersberg; M. Flohil, \'s-Gra-
venhage; A.
Frei»)erikse, Amersfoort; D. II. Goossen, Bergen-
op-Zoom; D.
vav.n Gruting, Leiden; II. G. van Harre-
velt
, Rotterdam; G. van Heelsbergen, Breda; ,T. J. Hinze,
\'s-Gravenhage; II.. C. Ittmann, Leiden; J. 0. Keukenmeester,
Naaldwijk; J. Klieüburg, Nieuw-Lekkerland; J. M. Knipscheer,
Milligen; D. Kruiijjt, Delft; F. Laméris, Zutfen; J. F. LamÉris,
\'s-Gravenhage; J. Lameris, \'s-Gravenhage; L. F. D. E. Lourens,
Rotterdam; J. M.v .ais, \'s-Gravenhage; C. M. Mazure, Rotterdam ;
A.
F. Muller, Allkcemade; P. 0. Muijzert, Breda; A. Ovekbosch,

-ocr page 50-

\'s - Graven hage; E. Overboscii, Gouda; Dr. J. Poels, Rotterdam;
Dr.
H. Remmelts, \'s-Gravenzande; L. J. van Rhijn, Amersfoort;
K. J.
Smits, Poortugaal; W. Stuurman, Leiden; J. C. van der
Slooten
, \'s-Gravenhage; D. C. Valewink, \'s-Gravenhage; A. J.
van Velzen
, Schiedam; M. H. de la Vieter, \'s-Gravenhage.

Het bestuur bestaat uit de heereu: J. F. LamÉris, voorzitter;
Dr.
J. Poels, lste secretaris; H. G. van Harrevelt, 2do secre-
taris; A. O
verbosch, penningmeester.

VERSLAG VAN DE AFDEELING NOORD-BRABANT—

LIMBURG.

Het ledental vermeerderde in 1902 door het toetreden van
vier ledeu van de Algemeene afdeeling, namelijk de heeren:
R.
L. Klinkenberg, W. G. Schepens, P. J. \'t Hoopt
en K. R. Kuipers.

Er werden twee vergaderingen gehouden, de eerste in Augustus
te \'s-IIertogenbosch, de tweede in November te Venloo; zij
mochten zich slechts in een matige belangstelling van de leden
verheugen.

De heer J. Köhler werd herbenoemd tot penningmeester, ter-
wijl tot voorzitter werd gekozen de heer
W. J. Paimans.

Tot afgevaardigde ter Algemeene vergadering werd benoemd de
heer W. J.
Paimans en tot diens plaatsvervanger de heer J. A.
Klauwers.

Van de verschillende wetenschappelijke mededeelingen door
enkele leden gedaan, worden hier genoemd: een nieuwe methode
van boutvuur-enting (
Janné); longverwonding met gunstigen
afloop (
Paimans); epilepsie bij varkens (idem); het ontbreken van
de onderste opening van het traankanaal bij een veulen (
Houba);
demonstratie van pathologisch-anatomische praeparaten (Beul).

De financiüele toestand was gunstig, zoodat de contributie niet
behoefde te worden verhoogd; zij\' bleef vastgesteld op ƒ6.

TJe 1 "te Secretaris,
J. A. Klauwers.

Naamlijst der leden,

T. A. L. Beel, Roermond; A. Bierman, Helmond; J. Billekens,
Horst; H. Billekens, Weert; L. J, H. Bloemêen, Oosterhout;
J. C. Boots, Kuik; A. G. A. Clerx, Echt; M. J. H. Duijsens,
Heerlen; H. J. den Engelse, Dinteloord; G. B. Goossens, Roer-

-ocr page 51-

mond; J. H. Hillen, Meersen; W. F. A. Hilwig, Heusdeti;
P.
J. \'x Hooft, Alnikerk; P. K. M. Houba, Maastricht; L. ï.
Janné, Roermond; A. de Jong, \'s-Grevelduin-Kapelle; H. de
Jong
, Ginneken; L. van Kempen, Sittard; J. A. Klauwers, Til-
burg; R.
L. Klinkenberg, Klundert; J. Köiiler, Utrecht; E. F.
L. Kortman, Rozendaal; K. R. Kuipers, Oudshoorn; C. A. van der
Leeden
, Woensel; H. J. Lemmens, Maastricht; J. C. E. van
Looveren
, Prinsenhage; J. de Man, Bergen-op-Zoom; A. A.
van Mansfeld, Bergen-op-Zoom; A. Marcus, Groningen; A. J.
Montens
, Teteringen; J. M. van Nieuwenhuijzen, Steenbergen ;
P. den Ouden, Zevenbergen; W. J. Paimans, Os; H. J. H.
Sala, Venraai; W. G. Schapens, Beek; M. H. J. P. Thomassen,
Utrecht; Dr. P. F. Vermast, Etten; A. J. Vlamings, \'s-Her-
togenbosch.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de beeren: W. J. Pai-
mans
, voorzitter; H. de Jong, ondervoorzitter; J. A. Klauwers,
l3te
secretaris; H. J. H. Sala, 2de secretaris; J. Köhler, pen-
ningmeester.

NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE ALGEMEENE
AFDEELING.

A. J. Abspoel Wzn., Amersfoort; A. J. S. van Ali\'hen,
Markeloo; E. C. H. A. M. Bemelmans, Breda; H. C. L. E.
Berger, Vlaardiugen; H. G. O. Boom, Maastricht; R. Bossciier,
Veendam; I. Breedveld, Bindjei; A. E. ten Broeke, Kota Radja ;
W.
van der Burg, Batavia; L. J. Colsen, Hulst; F. A. Deijer-
mans
, Dirksland; J. K. F. de Doks, Weltevreden; Dr. J. van
Dorssen
, \'s-Hertogenbosch; H. F. Eggink, Beetsterzwaag; W. J.
Esser, Soerabaja; S. Ferwerda, Putten; Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw;
H. J. Tromp de Haas, Banjoe
Biroe;
J. Hellemans, Kediri; Dr. H. \'t Hoen, Magelang; L. J.
Hoogkamer, Batavia; C. S. Jeronimus, Batavia; F. W. Kempen,

Serang; P. H. van Kempen, Weert; J. M. Kerkhoven,.....;

Dr. G. A. van Lier, Bondowoso; G. Lubberink, Zwolle; R.
Nijhoi\'f, . . . .; J. C. Numans, Salatiga; K. Over, Utrecht; M.
F. Plankeel, Nieuwkuik; J. Plet, Heerenveen; K. J. Poll, de
Bilt; G.
C. Post, Utrecht; E. A. L. Quadekker, Nijmegen; P.
Schat, Probolingo; J. N. A. C. Scheepens, Padalaraug; Dr. J.
Schouten, IJzendijke; Dr. H. J. van der Schroeff, Paramaribo;

-ocr page 52-

J. van Sloot en, Batavia; J. C. F. Sohns, Rembang; G. J. C.
van dek Starp
, Gorinchetn; M. H. J. C. Thomassen, Utrecht;
K. van der Veen, Laboeau; H. P. E. Verberne, Venloo; P.
Vermaat, Utrecht; A. M. Vermast, Salatiga; A. de Vletter,
Paclang; J. Vollema, tijdelijk \'s-Gravenhage; K. J. Vroemen,
Utrecht; A. Vrijburg, Medan; B. Vrijburg, Buitenzorg; G. J.
Waldeck, Roermond; C. T. G. H. de Wilde, Pajakombo; J.
van Zijverden, Amsterdam.

Eereleden: Prof. Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden; L)r. A. W.
H. Wirtz, Utrecht; Dr. W. P. Ruysch, \'s-Gravenhage; Mr. C.
J.
Sickesz, Lochern.

Correspondeerende leden: Ch. Siegen, Luxemburg; J. Schmidt,
Kolding.

Boekaankondiging.

Prof. Dr. W. PFEIFFER, Operationskursus für Tierärzte und
Studierende. Dritte, vermehrte Auflage. Mit 57 Abbildun-
gen. Berlin, RICHARD SOHOETZ 1903. Preis 3,50 Mark.

Niet alleen de herdrukken, maar ook de vertaling in het
Engelsch en in het Russisch bewijzen dat
Pfeiffer\'s „Operations-
kursus" in den smaak valt. Dit zal er met dezen derden druk,
welke weer belangrijk is uitgebreid, niet minder op worden, vooral
daar de prijs dezelfde is gebleven als bij de vorige uitgaat\'. Het
boek bevat thans 104 bladzijden postformaat, dus 16 bladzijden
meer dan de 2do editie, en 7 afbeeldingen meer dan deze. Zij
betreffen voornamelgk de verschillende methoden van castratie
der cryptorchiden, de operatieve behandeling van habitueele luxatie
der patella en de neurectomie volgens Bosi bij spat. Ook overi-
gens is de tekst hier en daar gewijzigd.

Reeds bij de aankondiging van den lston druk (deel 25, blz. 82
van dit Tijdschrift) gaf ik te kennen, dat de inhoud niet ia elk
opzicht met mijn zienswijze strookte; deze meening is onveranderd
gebleven. Nog steeds begrijp ik mij niet, waarom in dit boekje
een plaats moeten vinden de exstirpatie der keelgangslymphklieren,
de onderbinding der buis van
Stenon, de amputatie van den penis,
en er niets in voorkomt over exstirpatie van gezwellen, de opera-
tieve behandeling van herniae, over operaties aan het rectum,

-ocr page 53-

den uier. de blaas, enz. Evenmin, hoe ook nog in deze editie
wordt geleerd om bij tracheotomie een vierkant substantieverlies
in de trachea te maken en daarin den platronden (en te zware»)
tubus van
Peuch aan te brengen. Maar — „on ne peut contenter
tout le monde et son père" ; het succes dat
Pfeiffer\'s Operations-
kursus" reeds heeft gehad, bewijst dat deze, ondanks zijn onvol-
maaktheden, gewild is. Ik voeg mij dan ook gaarne bij hen, die
het boek aanprijzen en raad den Nederlandschen veeartsen de
aanschaffing er van ten zeerste aan.

W. C. Schimmel.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur vestigt de aandacht der leden op het request
aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, toegezonden door het
Hoofdbestuur en de reorganisatie-commissie. Het is opgenomen in
de openingsrede van den voorzitter (zie blz. 11 van deze aflevering).

Copie er van is toegezonden aan den Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid, aan den Directeur-generaal, chef van de
afdeeling Landbouw, aan den raad van bestuur van \'s Rijks vee-
artsenijschool, en aan de commissie belast met het onderzoek
omtrent het wetsontwerp tot wijziging der wet betreffende de
regeling van het hooger onderwijs.

Door het Hoofdbestuur zijn als leden der Algemeene afdeeling
aangenomen\' de heeren:
L. J. Colsen te Hulst en R. Nijhoff
te Utrecht.

Personalia.

De paardenarts 2dc klasse bij het leger in Ned. Indië, W. van
der Burg
, is van Makassar (als standplaats voor een paardenarts
opgeheven) overgeplaatst naar Batavia, terwijl den paardenarts
2do klasse J. N.
A. 0. Scheepens Padalarang als garnizoen is
aangewezen.

Op verzoek eervol ontslag verleend als plaatsvervangend direc-
teur aan het abattoir te Groningen aan A.
Maucus aldaar.

Benoemd tot gemeenteveearts te Vlaardingen H. C. L. E.
Berger te Utrecht.

-ocr page 54-

PROFESSOR E. NOCARD.

29 Januari 1850 — 2 Augustus 1903.

Geheel onverwacht werd Nocard, nog in het volle bezit van zijn
zeldzame werkkracht, door den onverbiddelijken dood aan de
wetenschap ontrukt, terwijl hij op het punt stond de medische
wereld andermaal met de mededeeling eener gewichtige ontdekking
te verrassen.

Groot was de ontsteltenis, door het bericht van zijn overlijden
in den kring zijner collega\'s en vrienden verwekt. Wie onzer
betreurt niet het verlies van den algemeen gekenden en hoog-
geschatten navorscher.

Slechts enkele maanden geleden was ik in de gelegenheid, bij
de bespreking op deze plaats van zijn onvergankelijken „Traité
des maladies microbiennes", op de groote verdiensten en de niet
genoeg te waardeeren gaven van dezen pionnier der veterinaire
wetenschap te wijzen. Wie had destijds kunnen vermoeden, dat
wij zijn voorlichting zoo spoedig zouden moeten missen.

Nocarü, die tot de eerste leerlingen en volgelingen van Pasteur
behoorde, was niet alleen uitstekend bacterioloog, maar tevens
een onovertrefbaar docent, door zijn leerlingen in hooge mate
gewaardeerd en bemind.

Voerde hij het woord op congressen of andere bijeenkomsten,
dan voelde men zich orimiddellgk meegesleept en geboeid door
zijn sierlijke, maar niet minder gespierde taal. Steeds straalde
in zijn voordracht door: de logische gedachtengang van den man,
die zijn onderwerp beheerscht en uit den voorraad der vruchten
van eigen onderzoek put.

Hoe de veearts Nocard, en dat was hij met geheel zijn
ziel, ook buitenaf in aanzien stond, bewyzen vooreerst de onder-
scheidingen van allerlei aard, welke hem bij zyn leven te beurt
vielen, maar nog meer de aanzienlijke schaar van geleerden
van alle richtingen, waaronder ook enkele buitenlanders, die
hem op den dag zijner begrafenis de laatste eer kwamen
bewijzen.

Het zal wel overbodig zijn hier melding te maken van zijn
vele verhandelingen van groote wetenschappelijke waarde, waar-

-ocr page 55-

onder de oudste den scherpzinnigen clinicus en bandigen chirurg
der Alf\'ortsche school teekenen, de latere den ervaren onderzoeker
op het gebied der infectieziekten. Het zijn vooral zijn publicaties
over bacteriologische vraagstukken, welke hem ook ver buiten den
kring zijner vakgenooten bekend maakten. Nog vele en groote
diensten had
Nocard aan de wetenschap kunnen bewijzen, ware
zijn levensdraad niet op den betrekkelijk jeugdigen leeftijd van
53 jaar afgesneden.

De veeartsenijschool te Alfort, waaraan hij sedert 1873 eerst
als repetitor en van 1878 af als hoogleeraar was verbonden, onder-
vindt door zijn heengaan een onherstelbaar verlies. Aan deze
inrichting, waar hij zijn eerste opleiding genoot, om ze daarna
niet meer te verlaten, was hij buitengewoon gehecht. Van allen,
die daar met hem of naast hem werkzaam waren of hun opleiding
onder hem genoten, ondervond hij een bijzondere toegenegenheid
en hoogachting.

Als mensch kunnen wij hem met een paar woorden schetsen.
Nocard was goedhartig, onbaatzuchtig, oprecht en trouw. Wie
eenmaal zijn vriendschap bezat, kwam spoedig tot de overtuiging
dat geen vriendendienst, geen opoffering hem te zwaar viel.

Mocht het plan tot oprichting van een gedenkteeken te zijner
eere in I\'rovins, zijn geboortestad, weldra een vasten vorm krijgen,
dan zullen voorzeker ook uit Nederland de bijdragen mild toe-
vloeien, ten bewijze dat wij onze groote mannen weten te eeren.

Utrecht, 1 September 1903. Thomassen.

Rijks veeartsenijschool.

Tot het lsto studiejaar is, krachtens diploma 5-jarigen cursus
van een hoogere burgerschool, toegelaten
A. Veenbaas van
Beneden Knijpe (Schoterland).

Na afgelegd examen ziju geplaatst in het 2do studiejaar de
leerling N.
P. Woudenberg, in het 4de studiejaar de leerling J.
Stapenséa
, terwijl tot candidaat-veearts is bevorderd de leerling
H. J. C. Horbach.

Bij Koninklijk besluit van 27 Augustus 1903, n°. 55, is be-
noemd tot leeraar aan den Rijks-wintertuinbouwschool te Boskoop
de assistent in de natuurlijke historie O.
Ph. Moeri.ands.

-ocr page 56-

Staatsbegrooting 1904.

Indische beyrootincj. Men stelt zich voor te Padalarang in de
Preanger regentschappen een zoogenaamde tamme stoeterij opte
richten als aanhangsel van het aldaar gevestigde remontedepót.
De uitgaven worden geraamd op f61,450 en de vaste jaarlijksche
uitgaven op f 7550. Met dat laatste bedrag is de post voor aan-
moediging voor de paarden- en de veeteelt verhoogd, terwijl voor
de kosten er van een afzonderlijke post is uitgetrokken. De kosten
voor uitbreiding van personeel zijn te stellen op f3700 \'sjaars.

Gelden worden voorts aangevraagd om het aantal paarden-
artsen van 8 op 10 te brengen. Noodig wordt geacht den rang
van dirigeerend-paardenarts (majoor), bij het leger hier te lande
bestaande, ook bij dat in Ned.-Indië in te voeren. Het korps zal
dus behooren te bestaan uit 1 dirigeerend-paardenarts (majoor) en
9 subalterne officieren, van wie minstens 2 met den rang van
kapitein, de overigen eerste-luitenant.

Verder bestaat het voornemen om de traktementsverhoogingen,
thans aan de paardenartsen lsto en 2do klasse toegekend bij op-
neming onder de oudste helft hunner ranggenooten, voortaan toe
te leggen aan de paardenartsen 2de klasse na vijf-, aan die der
lst0 klasse na vijftienjarig genot van activiteitstraktement als
officier van het leger in Ned.-lndië.

De aan deze reorganisatie verbonden hoogere uitgaven bedragen
aan traktementen f 12,900 en aan fouragegelden f 1080 \'sjaars.

Veeartsenijkundig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 28 Augustus 1903, nü. 34, zijn, inet
ingang van 1 September 1903, benoemd tot plaatsvervangers van
den districtsveearts, wien Groningen als standplaats is aange-
wezen de veeartsen :
P. D. Beunuers te Groningen, G. T. Bronsduk
te Dalen, M. B. ten IIave te Midwolde, F. J. LamÉris te
Warfuni en A.
H. Steenbergen te Emmen.

Bij Koninklijk besluit van 22 September 1903, n». 33, zijn, met
ingang van 1 October 1903, voor den tijd van drie jaar benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Groningen als
standplaats is aangewezen, de veeartsen
W. Smit te Veendam,
A. J. Winkel te Koevorden en G. II. J. Tervoert te Drachten.

-ocr page 57-

CONGENITAAL HYGROOM VAN HET PATELLAIR-
GEWRICHT BIJ VEULENS, ZOOGENAAMDE
„MOUW",

door

W. C. SCHIMMEL.

Onder den naam „mouw" verstaal men in Zeeuwsch-
Vlaanderen een congenitaal bij veulens voorkomend hygroom
der beide knieschijfgewrichten, in den regel gepaard gaande
met algemeene zwakte. De Zeeuwsche fokkers beschouwen
dezen toestand als zoo ernstig, dat zij de veulens met
mouw het grootbrengen niet waard achten.

Zoover mij bekend is, komt dit lijden in ons land alleen
bij de zware veulens in Zeeuwsch-Vlaanderen voor. Of het
ook in België wordt waargenomen, weet ik niet, het is
echter wel waarschijnlijk.

In Juli 1900 kocht de heer L. Louter, veearts te IJzen-
dijke, ten behoeve van de veeartsenijschool een 2 maanden
oud veulen, van Vlaamsch ras, dat in sterke mate aan mouw
leed, voor den geringen prijs van 50 francs. De bedoeling
was deze ziekte te bestudeeren en voor het onderwijs te
doen dienen.

Het zwaar gebouwde, effen donkerbruine hengstveulen
was het 41\'0 van een 6-jarige merrie welke, evenals de hengst,
bekroond was geworden. Reeds op 2-jarigen leeftijd was de
merrie gedekt en elk der volgende jaren had zij een veulen
voortgebracht; de beide eerste waren gezond en krachtig,
het 3de veulen had mouw in lichten graad, het 4de leed
daaraan in sterke mate.

-ocr page 58-

Het dier vertoonde bij onderzoek geen ander ziekelijk
verschijnsel dan een hygroom, ter grootte van een mans-
vuist, aan elke zijde in het patellairgewricht. Met den naam
hygroom is reeds aangeduid, dat de zwelling fluctueerend
was, zonder acute ontstekingsverschijnselen; van kreupelheid
was geen sprake. De eetlust was normaal, het veulen opge-
wekt, zoover als dit bij deze lymphatische dieren in het
algemeen wordt waargenomen.

Ik vleide mij dat de hygromen en de algemeene zwakte-
toestand mettertijd wel zouden verdwijnen door een nauw-
keurige behandeling en vooral door goede voeding. Die hoop
is niet verwezenlijkt.

De hygromen werden dagelijks gemasseerd met jodium-
zalf, waardoor zij tijdelijk wel iets in omvang afnamen, doch
nooit geheel verdwenen. Behalve goed hooi kreeg patiënt
tot het voorjaar van 1901 per dag 1] kilogram haver. In
den daaropvolgenden zomer verbleef het veulen in de weide
der veeartsenijschool, waar voldoende gras was; het kreeg
geen bijvoeder. Gedurende den winter 1901—1902 kreeg
het, behalve hooi, 3 kilogram haver per dag.

Tot dezen tijd groeide het veulen niet sterk in de hoogte,
doch scheen het krachtiger te zijn geworden, hoewel de
mouw niet was verdwenen. Het stond evenwel steil in de
kooten, vooral van achteren. Ten einde dit te verhelpen,
werd het aan beide achterhoeven met snavelijzers beslagen.
Het gevolg hiervan was gunstig.

In het voorjaar van 1902 werd het veulen, ten einde het
beter in de weide te kunnen doen, gecastreerd. Daar het
genezingsproces niet zonder infectie verliep, werd de alge-
meene krachtstoestand van het dier daardoor, althans tijdelijk,
nadeelig geïnfluenceerd.

Den zomer van dat jaar bracht het dier wederom in de
weide der veeartsenijschool door, zonder bijvoeder, niettegen-
staande het gras, vooral ook qualitatief, onvoldoende was.

-ocr page 59-

Desondanks groeide liet dien zomer sterk, zeker meer dan
een handbreed. Die grootere hoogte was echter ook een
gevolg van den steileren stand, welke het dier in de onder-
scheidene gewrichten, vooral in de kogels, had aangenomen.
Het overkootte bij het stappen telkens in de voorbeenen,
speciaal rechts.

Deze abnorme stand nam in het najaar en gedurende
den winter toe; de buigpezen verkortten zich en de strek-
pezen werden meer en meer gerelaxeerd. Daarbij schoven
de schouders naar voren en weldra stond het dier op dezelfde
wijze als dit bij 2-jarige zwakke, schijnbaar uit hun kracht
gegroeide veulens, zoo dikwijls wordt gezien.

Experimenti causa werd beproefd door middel van ver-
banden de voorkogels naar achteren te drukken en aldus
het dier beter te doen doortreden in deze gewrichten. Tot
dit doel werden onder de voorhoeven ijzers gelegd, waarvan
de kalkoeneinden waren vereenigd en in een horizontale,
ongeveer 10 cM. lange staaf naar achteren waren verlengd.
Het uiteinde van dit horizontale gedeelte was bijna verticaal
naar boven gebogen en reikte tot boven het kootgevvricht.
Nadat de kogels met, jute waren omwonden, werden zij met
katoenen bandages bedekt, welke naar achteren aan de verti-
cale ijzeren staaf werden gefixeerd. Door de bandages vast
aan te halen, kon de overkoote stand worden opgeheven.

Gedurende een paar maanden werd deze behandeling
voortgezet, doch zij vermocht geen genezing aan te brengen.
Ondanks alle voorzorgen ontstond decubitaalgangraen;
bovendien geraakte de verticale staaf bij het gaan liggen en
opstaan soms vóór den kogel en zouden ongelukken zijn
ontstaan, wanneer het dier minder mak was geweest.

Toen werd beproefd door tenotomie van den hoefbeen-
buiger verbetering in den stand te verkrijgen. Daar het
veulen rechts vóór het meest overkootte, werd aan dit been
geopereerd. Dat leverde wel een goed resultaat op wat den

-ocr page 60-

stand betreft, doch er bleef, ondanks nauwkeurige behande-
ling, een verdikking der buigpezen achter. Bovendien was
intusschen de stand in de andere drie beenen, ondanks de
krachtige voeding (G kg. haver) slechter geworden, en men
kon bij dit zware, meer dan 1,60 M. hooge veulen toch
niet aan alle beenen tenotomie doen.

Ook de weide van 1903 bracht geen verbetering aan, eer
het tegendeel, zoodat in Juni door mij werd voorgesteld om
het dier op te ruimen. Het werd den 3lsten Augustus 1903
voor de slachtbank verkocht.

Door toeval gelukte het mij in het bezit te komen van
het rechter kniegewricht, zoodat dit nauwkeurig kon worden
onderzocht. Hieraan kon het volgende worden waargenomen.

De beursband van het knieschijfgewricht puilde sterk naar
boven uit. Bij opening van den gewrichtszak vloeide een
groote hoeveelheid synovia af, welke een weinig donkerder
van kleur was dan onder normale omstandigheden. De
fibreüse kapsel en de synovialis waren belangrijk verdikt,
de laatste van sterk ontwikkelde, bruingele vlokken voorzien,
waartusschen hier en daar kleine bloedingen voorkwamen.
Vooral in den omtrek der gewrichtsranden waren de vlokken
gewoekerd.

Aan het deel van den beursband boven de patella was
een stuk weefsel vastgegroeid van kraakbeenachtige hardheid,
ongeveer 4 cM. lang en 2 cM. breed. Met de uitvloeiende
synovia waren twee gelijksoortige kraakbeenstukjes voor den
dag gekomen, het eene 2,5 cM. lang, 1,5 cM. breed, en
1 cM. dik, en het andere 0 cM. lang, 3 cM. breed en 1
cM. dik, welke zich als muf es articulares voordeden, doch
dan onder de valsche gewrichtsmuizen moeten worden
gerangschikt.

De laterale kam van de katrol van het femur, waarover
de patella glijdt, was geheel difform. Naast de plaats waar
de scherpe gewrichtsrand moest voorkomen, bevond zich

-ocr page 61-

beweeglijk, doch stevig met de buitenvlakte van het feinur
verbonden, een onregelmatig gewoekerd beenstuk, met
kraakbeen overtrokken,
8 cM. lang, 5 cM. breed en 2 cM.
dik. Dit scheen de afgebroken scherpe rand der trochlea te zijn.

liet overige van het laterale deel der gewrichtsvlakte
vertoonde volslagen usuur van het kraakbeen, zoodat het
been over een oppervlakte van 10 cM2. bloot lag. De over-
eenkomstige vlakte van de patella had nog sterker usuur
van kraakbeen en been. De patella was ten opzichte van
het femur tevens iets naar lateraal afgeweken.

Voor zoover als uit dit ééne geval van mouw kan worden
besloten, moet de bekentenis van het hart, dat de fokkers
in Zeeuwsch-Vlaanderen geen ongelijk hebben, wanneer zij
zulke veulens opruimen.

Omtrent de oorzaak van het lijden kan ik slechts een
vermoeden uitspreken, namelijk : zwakte van het moederdier.
Het telken jare voortbrengen van zulke zware veulens moet
de krachten der merrie ondermijnen. Het zou aanbeveling
verdienen om die merriën, welke gepraedisponeerd blijken
veulens met mouw te produceeren, om het andere jaar gust
te laten en er naar te streven om door goede voeding als
anderszins haar krachten te verhoogen.

Utrecht, 7 September 1903.

HET PANKREON TER BESTRIJDING VAN DE DYSEN-
TERIA ALBA DER JONGE KALVEREN,

dook

K. DB VINK.

Sedert eenige jaren wordt door de chemische fabriek
Rhenania te Aken een pancreaspraeparaat in den handel
gebracht onder den naam pankreon, dat zich in de men-

-ocr page 62-

schelijke geneeskunde reeds een blijvende plaats heeft ver-
overd, doch waarvan, voor zoover mij bekend, in veeartsenij-
kundige bladen nog geen melding is gemaakt. Het dooi-
de chemische doctoren
Thomas en Weber bereide pankreon
is een op bepaalde wijze verkregen extract uit de pancreas-
klier van het varken, verbonden met 10 °/0 tannine ; het
heeft dit groote voordeel boven het reeds lang bekende
pancreatinum, dat het de normale maag onveranderd en
onopgelost passeert en eerst in den darm oplosbaar en werk-
zaam wordt. Het bevat bovendien alle werkzame fermenten
van de versche pancreasklier en is volgens bepaalde proef-
nemingen, waar onder anderen bij een proefhond het pancreas
totaal was geëxstirpeerd, in staat bevonden het buikspeeksel
tot op zekere hoogte te vervangen (
Rosenberg, TJeber der
Ersatz des Bauchspeichsels durch Pankreon vebst Bemerlcungen
iiber die Wirkung von Zymase bei Diabetes Mellitus. Deutsche
Aerzte-Zeitung, N°\'.
17 und IS, 1(J02). Bij normale dieren
toegediend, zet het de functie van het pancreas in sterke
mate aan. In de menschelijke geneeskunde heeft men dan
ook reeds zeer gunstige resultaten gezien bij behandeling
van diabetes mellitus en chronische darmaandoeningen met
pankreon. Een verder voordeel, speciaal voor vecartsenij-
kundig gebruik boven pancreatinum, is gelegen in den veel
lageren prijs van het nieuwe pancreaspraeparaat.

Dr. F. Thomas, destijds werkzaam aan de melkfabriek
„Nutricia" te Zoetermeer, bekend met het feit, dat jaarlijks
zoovele kalveren aan dysenteria alba ook in ons land te gronde
gaan, deed mij het voorstel tegen genoemde ziekte het pan-
kreon eens te beproeven. Hij stelde mij daartoe een hoeveel-
heid van het geneesmiddel ter beschikking, dat voor dit
doel bereid was uit pancreasklier van het rund en thans
wettig gedeponeerd is als pankreon B, ter onderscheiding
van nagenoeg hetzelfde praeparaat, vervaardigd uit varkens-
pancreas voor de menschelijke geneeskunde.

-ocr page 63-

»

Zooals bekend is, is de dysenteria alba \'een infectie van
het jonge kalf; de rationeelste wijze van bestrijding dier
ziekte is dan ook gelegen in de voorbehoedende maatregelen,
waardoor de smetstof van het dier verwijderd wordt gehouden.
Waar de methode van Dr.
Poels met zorg wordt toegepast,
kan men van haar succes verzekerd zijn. Ieder veearts, die
ten plattelande de praktijk uitoefent, weet echter, dat rein-
heid in bacteriologischen zin bij verreweg de meeste land-
bouwers een onbekend begrip is en vandaar de vele teleur-
stellingen met de behandelingsmethode van Dr.
Poels,
uitgevoerd door een niet-deskundige, waarvan de oorzaak
dus niet gelegen is in de methode, maar in de onvolledige
wijze van toepassing. Het zoeken naar een eenvoudiger wijze
van behandeling, hetzij als genees- of voorbehoedmiddel, of
liefst als beide, heeft derhalve nog wel reden van bestaan.
Vandaar dat ik mij voor het nieuwe geneesmiddel interes-
seerde, te meer toen de eerste proefnemingen bij een 16-tal
kalveren van enkele landbouwers hier in mijn omgeving
gunstige resultaten gaven. Zoodra de eerste verschijnselen
der ziekte optraden, werden 2 tabletten pankreon toegediend,
hetwelk 3-maal of in ernstige gevallen 4-maal per dag werd
herhaald. Beterschap trad dan zeer spoedig op, de faeces
kregen een meer natuurlijk voorkomen en de eetlust en
opgewektheid keerden evenzoo spoedig weer. Deze behan-
deling werd gewoonlijk 2, hoogstens 3 dagen voortgezet.
Ten einde over een grooter aantal gevallen te kunnen oor-
deelen, stelde Dr.
Thomas een grootere hoeveelheid pankreon
te mijner beschikking en • besloot ik door middel van het
Nederlandse!/ Landbouw Weekblad heeren veefokkers, bij wie
genoemde ziekte onder de kalveren eens of meermalen had
geheerscht, uit te noodigen van deze gratis proefneming
gebruik te maken. Door een 76-tal veehouders werd het
geneesmiddel aangevraagd en in het geheel 180 doosjes, elk
50 tabletten bevattende, verzonden. Bij elke zending werd

-ocr page 64-

«

een volledige gebruiksaanwijzing gevoegd en tevens een lijst
ter nauwkeurige invulling na afloop van de behandeling.
Wegens het niet optreden der ziekte is niet bij alle aan-
vragers van het middel gebruik gemaakt, zoodat ik slechts
de resultaten mede kan deelen van een 330-tal behandelde
kalveren. Het hierbij gevoegde staatje geeft een overzicht
van de verkregen resultaten. Als voorbehoedmiddel werd
het pankreon slechts gegeven in besmette stallen, waar zieke
dieren aanwezig of geweest waren.

Aantal behandelde

PROVINCIE.

Aantal

kalveren.

proef-

-—

Genezen.

Gestorven.

Aanmerkingen.

nemers.

Voorbehoed-

Genees-

middel.

middel.

N.-Holland

28

11

143

139

4

Z- >

21

56

83

71

12 i)

Zie geval Westmaas.

Friesland .

5

1

22

21

1

Groningen.

1

8

2

1

4

Gelderland

1

1

3

3

0

Totaal. .

56

77

253

235

18

Zooals uit bovenstaand staatje blijkt, kan men de ver-
kregen uitkomsten zeer bevredigend noemen, wanneer men
in aanmerking neemt, dat het sterftecijfer voor deze ziekte
door verschillende schrijvers op 80 °/o en meer wordt geschat.
Ik stel mij voor, dat onder invloed van het pankreon het
pancreas in zijn functie wordt aangezet en daardoor de

-ocr page 65-

spijsvertering vollediger plaats vindt, zoodat het resistentie-
vermogen van het dier aanmerkelijk wordt verhoogd en den
bacteriënaanval met succes weerstand kan worden geboden.
Dat deze ziekte uitsluitend de eerste dagen na de geboorte
optreedt, wijst mijns inziens op het feit, dat oudere kalve-
ren, hoewel in besmette stallen aanwezig of daarin gebracht
en dus volop in de gelegenheid om geïnfecteerd te worden,
niet worden aangetast, dank zij de krachtiger plaats vindende
spijsvertering. Vooral op stallen, waar de ziekte jaarlijks
voorkomt, is het aanbevelenswaardig elk kalf, direct na de
geboox-te te beginnen, gedurende 2 a 3 dagen 3-maal daags
telkens 2 pankreon-tabletten toe te dienen. Wil men met
meer dan één pijl in den koker den strijd tegen deze kwaad-
aardige ziekte aanvaarden, men passé daar,-naast de methode
van Dr.
Poels, een pankreon-behandeling toe: zij vullen
elkander aan en den veefokker zal menig verlies in zijn
kalverkoppel bespaard blijven.

De „Kreistierarzte" C. Roskowski en II. Vater, respec-
tievelijk te Fraustadt (Posen) en te Eupen (Rheinland),
hebben evenzoo mededeeling gedaan van de gunstige resul-
taten met het pankreon in hun omgeving verkregen, bovenal
ook als voorbehoedmiddel.

Zoetekmeer, September 1908.

Korte mededeelingen en referaten.

Het gebruik van acoiiie-cocaiiie voor locale anacsthesie. —

Dr. Krause bezigde bij den inenscli de verbinding van acoiue
met cocaiue bij oogoperaties in de volgende samenstelling: acoine
0,025, cocaine 0,05 en sol. natr. chlor. 0,75 proc. ad 5,0. Bij
deze solutie voegt hij eenige druppels adrenaline-oplossing, meestal

-ocr page 66-

2—3 druppels op een PRAVAz\'-spuitje. De vloeistof blijft slechts
weinige dagen goed.

Ter verkrijging van anaesthesie worden op vier plaatsen rond-
om het operatiegebied, ongeveer 1 cm. van elkander verwijderd,
0,2 ccm. geïnjiciëerd. Zelfs bij zeer gevoelige patiënten ontstond
dan bijna volkomen anaesthesie en wel onmiddellijk na de injectie.
(M ii nchener medizinische Wochenschrift, no. 34, 1903; Berl.
tierdrztl. Wochenschrift, no.
38, 1903.) W. 0. S.

Abattoir en veemarkt te Amsterdam over 1902. — Uitliet
verslag van den hoofdkeurmeester-onderdirecteur (den heer D.
van
dek
Sluijs) is het volgende overgenomen.

Ter veemarkt zijn aangevoerd: 21281 runderen, 8925 kalveren,
10512 nuchtere kalveren, 1854 schapen, 5018 lammeren, 47579
varkens en 49 veulens.

In het abattoir zijn geslacht en gekeurd\'. 33991 runderen (6
voor export), 17562 kalveren (202 voor export), 13873 nuchtere
kalveren (1540 voor export), 4969 schapen, 268 geiten, 50569
varkens, 4580 paarden en 5 ezels. Yan de paarden waren er
2640 uit Engeland aangevoerd.

Ingevoerd werden: van runderen: 1175J dieren, 93 voet en
44288 Kg. vleesch, 17374 Kg. vet en 176642 Kg. afval; van
kalveren: 175 dieren en 6 voet; van nuchtere kalveren: 256
dieren en 34 Kg. vleesch; van schapen en geiten: 358.} dieren
en 1961 Kg. schapen vleesch; van varkens 79 dieren en 6280 Kg.
vleesch en reuzel; van paarden 54 dieren en 1 ezel.

Afgekeurd werden: van runderen: 624 dieren, 95 borst- en
buiksingewanden, 5263 longen, 2122 levers, 22 milten, 177
nieren, 56 harten, 422 uiers, 32 koppen, 32 tongen, 3754^ Kg.
vleesch, 46 Kg. beenderen en 533 baarmoeders; van kalveren:
60 dieren, 3 borst- en buiksingewanden, 102 longen, 44 levers,

1 milt, 15 nieren, 2 harten, 2 koppen, 3 tongen en 178 Kg.
vleesch; van schapen: 10 dieren, 228 longen, 493 levers, 3 milten,

2 harten, 3 uiers, 55 baarmoeders en 39 Kg. vleesch; van
geiten: 4 dieren en 1 lever; van varkens: 898 dieren, 20 borst-
en buiksingewanden, 1236 longen, 424 levers, 24 milten, 86
nieren, 2 harten, 14 uiers, 23 baarmoeders en 92 Kg. vleesch ; van
paarden: 109 dieren, 2 borst- en buiksingewanden, 117 longen,
30 levers, 10 nieren, 1 hart, 4 milten, 2 uiers en 10 Kg. vleesch.

-ocr page 67-

Aan ituberculose werden lijdende bevonden: van de runderen
14,23 pet., van de geslacht ingevoerde runderen 13,82 pet., van
de kalveren 0,20 pet., van de varkens 4,33 pet.; verder werden
tuberculeus bevonden 2 schapen en 4 paarden. Onder de varkens
werd de ziekte het meest waargenomen bij dieren afkomstig uit
Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en Friesland; bij die uit
Overijsel en Gelderland kwam de ziekte slechts zelden voor.

Het vleesch van wegens tuberculose afgekeurde dieren is:
gezouten van 403£ runderen, 10| kalveren en 632-J varkens;
gesteriliseerd van 127^- runderen, 7f kalveren, 2 schapen, 11 var-
kens en
4 paarden; gedestrueerd van 4£ runderen en 185^ varkens.

Vau om andere redenen dan tuberculose afgekeurde dieren is
het vleesch:
gezouten van 7J runderen, 7 kalveren, 1 geit, 41
varkens en 12 paarden;
gesteriliseerd van 51f runderen, G kal-
veren, 4 schapen, 1 geit, 2 varkens en 27 paarden;
gedestrueerd
van 20 rundereu, 29 kalveren, 4 schapen, 2 geiten, 21 varkens
en 66 paarden. Met 83 vullingen werden in den destructor
132800 Kg. vleesch vernietigd.

Het onderzoek op trichinen had een negatief resultaat.

De paardenslachterg werd vergroot en een post op de begroo-
ting gebracht voor een vijfden keurmeester lsto klasse.

De ontvangsten bedroegen f 183091,70, de uitgaven f 97698,231,
het saldo f85393,46J. v. E.

Keuring van vee en vleesch te Leiden «ver 1902. — Uit

het verslag van den inspecteur der vee- en vleeschkeuring Dr.
D. A. i
ïk Jong Jzn. is het volgende overgenomen.

Geslacht werden: 53 stieren, 23 ossen, 3880 koeien, 2182
vette kalveren, 141 graskalveren, 975 nuchtere kalveren, 333
schapen, 264 geiten, 5414 varkens en 140 paarden.

Ingevoerd werden: 14 halve dieren en 28030,30 Kg. rund-
vleesch, 7 halve dieren en 9070,90 Kg. kalfsvleesch, 14 halve
dieren en 1133,50 Kg. nuchter kalfsvleesch, 64 halve dieren en
252,25 Kg. schapenvleesch, 38 halve dieren en 11,50 Kg. geiten-
vleesch, 81 halve dieren en 3888,90 Kg. varkensvleesch, 1279
halve dieren en 724 Kg. paardenvleesch, 735 zijden buitenlandsch
spek, 1179 zijden inlandsch spek, 2774 buitenlandsche en 3993
inlandsche hammen, 13859,30 Kg. gerookt rundvleesch, 625 Kg.
gerookt paardenvleesch, 41076,31 Kg. worst.

-ocr page 68-

Afgekeurd werden: 17 runderen (13) 1); 2 kalveren ; 12 nuch-
tere kalveren; 14 schapen; 7 varkeus (2); 3 paarden; van
runderen: 100 borstingewanden (104), 36 buiksingewanden (35),
8 harten (4), 1560 longen (1475), 246 levers (102), 55 milten
(45), 8 magen (8), 24 stel darmen (24), 95 nieren (90), 68
baarmoeders (23), 116 uierhelften (45), 11 tongen (9), 24 koppen
(20), 2003 Kg. vleesch (1939 Kg.); van
kalveren: 113 onge-
boren dieren, 22 borstingewanden, 12 buiksingewanden, 15 harten,
272 longen (16), 129 levers (4), 71 milten (4), 1 maag, 6 stel
darmen (1), 97 nieren (1), 13 koppen, 24 Kg. vleesch; van
schapen: 2 borstingewanden, 2 buiksingewanden, 3 koppen, 3
harten, 156 longen (2), 28 levers (1), 13 milten, 3 uierhelften,
\'i magen, 2 stel darmen, 10 baarmoeders, 3 ongeboren lammeren,
8 nieren (2), 50,45 Kg. vleesch (1,5 Kg.); van
geiten: 1 borst-
ingewanden (1), 8 longen (8), 6 levers (4), 2 milten (2), 2
nieren (2), 0,25 Kg. vleesch; van
varkens: 14 borstingewanden
(14), 7 buiksingewanden (7), 1 hart (1), 704 longen (614), 212
levers (211), 114 milten (110), 68 nieren (62), 42 stel darmen
(41), 316,5 Kg. vleesch (43,40 Kg.); van
paarden: 2 borstinge-
wanden (1), 1 buiksingewanden, \'10 longen, 5 levers (1), 3 milten,
2 nieren, 1 maag, 1 stel darmen, 1 ongeboren veulen, 17 Kg.
vleesch; 58,7 Kg. inlandsch spek; ü buitenlaudscbe hammen;
2 inlandsche hammen; 13,85 Kg. gerookt rundvleesch; 12,4 Kg.
gerookte worst; 7,5 Kg. gerookt varkens vleesch.

Tuberculose werd waargenomen bij: 3 stieren (5,66 pet.), 814
koeien (20,98 pet.), 8 kalveren (0,24 pet.), 1 schaap (0,30 pet.),
5 geiten (1,89 pet.), 331 varkens (6,11 pet.), en 1 paard (0,71 pet.).
Bij het ingevoerde vleesch werd van 642 partijen rundvleesch
51-maal (7,94 pet.) de ziekte aangetoond en bij 35 keuringen
van varkensvleesch 4-maal (11,43 pet.).

In het geheel hadden 6 herkeuringen plaats, waarbij steeds
de afkeuring werd bevestigd.

Van de 29 processen-verbaal volgde bij 1 vrijspraak, bij de
andere veroordeeling.

Uit het verslag van den gemeeuteveearts Dr. D. A. dis Jong Jzn.
blijkt, dat 3 stieren, 39 koeien, 2 vaarzen, 13 kalveren en 19

1  De tusechon () geplaatste cijfers gevon aan do afkeuringen voor tuborculoso.

-ocr page 69-

scliapen van het marktterrein werden geweerd, waaronder wegens
tuberculose: 1 stier, 22 koeien, 2 vaarzen en 2 kalveren.

v. E.

Verbetering in de positie der Pruisische paardenartsen. —

In verband met de instelling van het «Abiturienten-examen»
voor de toelating tot de veeartsenijkundige studie, zijn bij kabi-
netsorder van 27 Augustus 1903 eenige voorloopige verbeteringen
aangebracht in de opleiding en de positie der Pruisische paarden-
artsen, welke den grondslag leggen voor een weldra te volgen
grooter verheffing.

Bij bedoelde kabinetsorder is bepaald, dat de «Militär-Ross-
arztschule» voortaan zal heeten : «Militär-Veterinär-Akademie»,
terwijl de leerlingen «Studierende der Militär-Veterinär-Akademie»
zullen worden genoemd. Omtrent de nadere inrichting der Aka-
demie zal het Ministerie van Oorlog voorstellen moeten indienen.

Het militair-veterinair personeel zal tot nader order bestaan uit:

«Korpsstabsveterinären» (tot heden «Korpsrossärzte»).

«Stabsveterinären» (tot nog toe «Oberrossärzte»).

«Oberveterinären» (tot heden «Rossärzte»).

«Unterveterinären» (tot nog toe «Unterrossärzte»).

De voornaamste bepaling der kabinetsorder is die aan het slot,
waarbij de Koning van Pruisen de voorstellen van het Ministerie
vau Oorlog te geinoet ziet in zake de vorming van een militair-
veterinair officierskorps. W. C. S.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

KORT VERSLAG van het verhandelde in de 44ste
Algemeene vergadering, gehouden te Utrecht
den 18den en 19den September 1903.

De vergadering ving aan den 18don September \'s avonds 7 uur.
Aanwezig waren alle leden van het Hoofdbestuur, met uitzonde-
ring van den heer
Thomassen, voorzitter, die bericht had gezon-

-ocr page 70-

den tot zijn spijt verhinderd te zijn ter vergadering te komen.
Voorts waren de afgevaardigden van de negen afdeelingen aan-
wezig, benevens een 20-tal leden.

Het praesidium werd waargenomen door Dr. D. A. de Jong Jzn.,
die, na de aanwezigen een hartelijk welkom te hebben geheeten,
de vergadering opende en den wensch uitsprak dat deze jaar-
lijksche bijeenkomst der Nederlandsche veeartsen zou bijdragen
tot versterking der collegiale banden, tot meerdere wetenschap-
pelijke ontwikkeling en tot verheffing van onzen stand.

Op voorstel van Dr. J. D. van der Plaats werd besloten de
notulen der vorige vergadering niet te lezen en de verificatie en
arrestatie hiervan op te dragen aan het Hoofdbestuur.

Uit het verslag van den toestand der Maatschappij bleek, dat
deze gunstig is. Hierna werd melding gemaakt van het toetreden
van vijf nieuwe leden en van het overlijden van twee leden en
een correspondeerend lid. Het verslag wordt, evenals de verslagen
over den toestand der geldmiddelen en van de bibliotheek, ge-
plaatst in het tijdschrift.

De rekening werd op 31 December 1902 afgesloten in ont-
vangsten tot een bedrag van f \'2594,08?, en in uitgaven van
f 1584.09, zoodat het batig saldo bedroeg f 1009,99.^,.

De bibliotheek ondervindt de sympathie van vele leden; zij
breidt zich meer en meer uit. Een gedeelte van den catalogus
kwam gereed.

De afgevaardigde van Gelderland-Overijsel had in opdracht, den
bibliothecaris dank te zeggen voor zijn goede zorgen aan de
bibliotheek gewijd.
(Applaus.)

Als voorzitter werd gekozen de heer H. M. Kroon met 54
van de 98 uitgebrachte stemmen. De heeren D. A.
de Jong Jzn.
en M.
G. de Bruin verkregen respectievelijk 30 en 12 stemmen;
twee stemmen blanco.

Het voorstel van de afdeeling Groningen-Drente, in twee onder-
deelen gesplitst, werd na eenige discussie, overeenkomstig het
praeadvies van het Hoofdbestuur, verworpen.

liet voorstel der afdeeling Friesland, strekkende om van de
regeering steun te verkrijgen voor het in het leven roepen vau
vervolg-cursussen, werd na breedvoerige besprekingen, waarbij de
afgevaardigde der afdeeling, de heer H.
van Staa, een krachtig
pleidooi voerde ten gunste van het voorstel, verworpen. Deze

-ocr page 71-

quaestie zal echter nader worden overwogen door het Hoofdbestuur.

De begrooting voor 1904 werd goedgekeurd tot een bedrag

O o o O O

van f 1885 in ontvangst en uitgaaf.

o cï

Zaterdag 19 September werd de vergadering voortgezet onder
leiding van den voorzitter, den heer
Thomassen. Aanwezig waren
alle leden van het Hoofdbestuur, de 9 afgevaardigden en 80
leden, benevens 13 geïntrodnceerden, allen candidaat-veeartsen.

Na de aanwezigen hartelijk welkom te hebben geheeten en
de hoop te hebben uitgesproken dat deze vergadering, welker
agenda zeer belangrijke verhandelingen deed verwachten, tot ver-
meerdering der kennis van belangstellenden zou bijdragen, opende
de voorzitter de vergadering.

Vervolgens wees hij er op, dat in den tegenwoordigen tijd in
de veeartsenijkundige kringen en ook reeds daarbuiten een be-
weging is ontstaau, welke, naar wij allen hopen, er toe moge
leiden de lang gewenschte en noodzakelijk geworden reorgani-
satie der veeartsenijschool en van het veeartsenijkundig onderwijs
tot stand te brengen. Spreker vroeg in verband hiermede eenige
oogenblikken de aandacht voor het houden zijner aangekondigde
rede: «De veeartsenijschool als 6do faculteit der Utrechtsche
universiteit.» (Reeds in haar geheel opgenomen in de vorige
aflevering van het tijdschrift.)

Deze voordracht werd luide toegejuicht.

Daarna kwam de heer M. G. dk Bruin aan het woord tot het
houden zijner voordracht over uterus-ruptuur bij het paard eii
het rund.

Na de anatomische verhoudingen van den uterus en de physio-
logische functiën bij den partus in het kort te hebben geme-
moreerd, zette spreker de oorzaken en den modus quo van het
ontstaau van nterusscheuren duidelijk en toegelicht met teeke-
ningen uiteen. Voorts behandelde hij de verschijnselen, de wijze
van onderzoek en de onderkenning van de nterusscheuren.
Vooral legde hij nadruk op de waarde van een nauwkeurig
onderzoek van het achterste uterussegment tijdens den partus
en gaf de maatregelen aan, welke bij sommige abnormale lig-
gingen van de vrucht in acht dienen te worden genomen om
verscheuringen van den uterus te voorkomen. De onverdeelde
aandacht, waarmede deze leerrijke voordracht werd aangehoord
en het levendig applaus dat spreker ten deel viel, leverden het

-ocr page 72-

bewijs, dat hij de belangstelling der aanwezigen had weten te
treffen.

Na de pauze verkreeg Dr. Dekhuyzen het woord tot het houden
zijner geannonceerde voordracht over «de resorptie in de maag».
Spreker zette op duidelijke, ook voor niet geheel ingewijden
bevattelijke wijze uiteen, hoe de resorptie van het voedsel, speciaal
van de melk, in de maag plaats heeft. De fraaie teekeningen op
het bord en instructieve microscopische praeparaten droegen er
veel toe bij, om de verklaringen van den spreker te kunnen
volgen. Bijzonder werd er op gewezen hoe het, bij de door hem,
in vereeniging met zijn assistent den heer P.
Vermaat, toege-
paste methode voor onderzoek mogelijk is, een juist en natuur-
lijk beeld te verkrijgen van de fijne structuur en de functie dei-
cellen in de maag, alsmede van de wijze waarop de resorptie
geschiedt. Een hoofdeisch bij deze methode is, dat het te onder-
zoeken materiaal zoo spoedig mogelijk na den dood van het dier,
dus nog levenswarm en in volle functie worde gefixeerd en de
fixeer vloeistof zoodanig worde gekozen, dat zij een osmotische
drukking bezit, gelijk aan die welke in het bloed van het on-
derzochte dier heerscht.

Langs dien weg is het spreker gelukt te bewijzen, dat in de
maag reeds vetresorptie plaats heeft en dat de epitheliumcellen
van bijzondere differentiaties zijn voorzien, welke herinneren aan
den staafjeszooni die de resorbeerende epitheelcellen in den
dunnen darm bedekt en de resorptie van het vet mogelijk maakt,
nadat dit is opgelost. Deze onderzoekingen zullen de bouwstof
vormen voor de dissertatie, waarmede de heer
Vermaat den
graad van doctor veterinariae hoopt te verkrijgen aan een
buitenlandsche universiteit.

Ook deze voordracht wekte ten zeerste de belangstelling van
de aanwezigen, niettegenstaande het onderwerp niet in de dage-
lijksche sfeer der practici ligt.

Als vierde spreker kweet Dr. D. A. de Jong Jzn. uit Leiden
zich van de toezegging om eenige mededeelingen te doen over
«piroplasmosis in Nederland.»

Spreker begon met er op te wijzen dat deze bloedparasiet in
ons land waarschijnlijk meer voorkomt dan wel wordt vermoed
en onze kennis hieromtrent nog zeer onvolledig is. Voorts deelde
hij eenige gevallen mede, welke door hem zijn onderzocht. Om

-ocr page 73-

de haematozoë\'n met zekerheid en gemakkelijk in bet bloed te
kunnen aantoonen, is het noodig dat dit zoo versch mogelijk
worde onderzocht.

Het is nog niet zeker dat teken als de overdraagsters van den
parasiet een rol spelen bij het ontstaan der ziekte in Nederland.
In enkele gevallen, welke door hem werden medegedeeld, waren
teken
niet, in andere wel gevondeu op de aangetaste dieren. Wel
komen teken voor op de plaats waar de dieren ziek worden. De
voordracht zal vermoedelijk weldra in het tijdschrift worden
opgenomen, zoodat deze korte aanteekeningen voldoende mogen
worden geacht-

De mededeelingen van Dr. de Jono werden nog door den heer
W
ester aangevuld met de beschrijving van een zeer eigenaardigen
vorm van piroplasmosis, door hem waargenomen bij runderen in
Noord-Holland. Bedoelde vorm vertoont naast veel overeenkomst
met de gewone piroplasmosis, groote verschillen in het clinische
en pathologisch-anato.mische beeld. Hierbij wordt nooit, ook niet
in de doodelijk verloopende gevallen, bloedwateren opgemerkt;
het hoofdverschijnsel daarentegen is diarrhee. Post mortem wordt
nooit miltzwelling waargenomen, zooals in den regel bij bloed-
pissen, maar altijd een sterke leveralteratie, waarnaast darm-
ontsteking en lebmaagontsteking. De parasiet vertoont groote
verschillen met het gewone piroplasma bigeminum; hij is be-
weeglijker, bezit niet duidelijk den peervorm en de sporen-
vorming treedt uieer op den voorgrond.

De heer Wester onderzocht steeds den parasiet ongekleurd,
maar raadt voor een dergelijk onderzoek zeer aan vooral versch
bloed te nemen.

Omtrent de werkzaamheid van teken was ook den heer Westeh
in deze gevallen niets naders bekend.

Deze ook voor de practici zeer belangrijke mededeelingen
wekten ten zeerste de belangstelling der aanwezigen op. Zij
zullen zeker aanleiding geven tot een nader onderzoek dezer
quaestie.

De heer D. van der Sluijs demonstreerde nog enkele patho-
logiscli-anatomische praeparaten, als 1°. een borstbeen van een
rund, dat zeer vergroot en van talrijke holten voorzien is, waarin
grootere en kleinere echinococcusblazen zijn ontwikkeld; 20. een
buitengewoon groote boegklier van een tuberculeus rund; in deze

5

-ocr page 74-

klier is een sterke bindweefselwoekering ontstaan met kalkafzet-
ting, waarin talrijke weeke tuberculeuse haarden zijn gelegen ;
de klier had bijna de grootte van een manshoofd met een dia-
meter van 18 eM. en was beenhard; 3°. een hart van een paard
waarvan de rechter boezemwand zeer hard, verdikt en steenhard
is, vermoedelijk door ossificatie; de boezemwand is bolvormig en
heeft op enkele plaatsen een dikte van 2 cM.; 4°. een hart van
een stier, waarvan de rechter ventrikel bijna geheel is gevuld
door een thrombus, veroorzaakt door staphylococcus p y o-
genes albus; 5°. een gedeelte omentum van een rund met
talrijke grootere en kleinere tumoren; de geheele buikserosa van
dit rund, een goed gevoed en tamelijk vet dier, was met tumoren
bezet, waarschijnlijk metastasen van een primairen ovariaal tumor
(carcinoom?). De uterus van dit rund bevatte een normalen
foetus van ongeveer 6 maanden, het linker ovarium was geheel
normaal, van het rechter was geen spoor te vinden, vermoedelijk
is dit geheel door den tumor ingenomen, welke een gewicht had
van 4,30 Kg. Behalve de talrijke miliaire gezwellen waren een
zestigtal tumoren, ter grootte van een erwt tot die van een
mansvuist, op het omentum, mesenterium en peritonenm aan-
wezig; het meerendeel was op het omentum gezeteld.

Hiermede was het wetenschappelijk gedeelte afgehandeld. Ook
deze vergadering leverde weer het bewijs dat haar splitsing in
een huishoudelijk en een wetenschappelijk gedeelte, zooals nu
voor de derde maal plaats had, de instemming van de leden
heeft verworven.

De volgende algemeene vergadering zal weer te Utrecht worden
gehouden.

Nadat door den ondervoorzitter, Dr. D. A. de Jono Jzn.,
hulde was gebracht aan den aftredenden voorzitter voor diens
vele bemoeiingen en goede zorgen aan de Maatschappij gewijd
gedurende de tien jaar dat hij èn als onder-voorzitter èn als
voorzitter deel heeft uitgemaakt van haar bestuur, en nadat
de voorzitter nogmaals den sprekers dank had gezegd voor
hun medewerking tot het welslagen der vergadering, en den
aanwezigen voor hun belangstelling, werd de bijeenkomst gesloten.

De la,e Secretaris,

D. VAN DER SLUIJS.

-ocr page 75-

Verslag van den toestand der Maatschappij
over 1902/03.

Namens het Hoofdbestuur heb ik de eer U verslas te geven

O O

van den toestand en de werkzaamheden der Maatschappij van 20
September 1902 tot heden.

De Maatschappij verkeert in gunstigen toestand. Het ledental
werd door het toetreden der heeren
H. 0, L. E. Berger, L. J.
C
olsen, J. M. Kerkhoven, R. Nijhoef en K. J. Vroemen, allen
in Augustus tot veearts bevorderd, met 5 vermeerderd.

Helaas kan in dit verslag de vermelding van verliezen niet
achterwege blijven. Den 29sten Maart 1903 overleed zeer onver-
wacht, na een ziekte van slechts enkele uren, de heer B.
Sikkema,
gouvei-nementsveearts in Nederlandsch Oost-Indië, met verlof hier
te lande en tijdelijk de functie uitoefenende van keurmeester
l3te klasse aan het abattoir te Amsterdam. Een korte levens-
beschrijving van dit ons medelid is opgeteekend in n°. 8 van
het 30ste deel van ons tijdschrift.

Den 10don Augustus 1903 moest de heer P. Koorevaar, keur-
meester late klasse aan het abattoir te Amsterdam, den strijd
opgeven tegen de ziekte, welke reeds zoo langen tijd hem het
leven moeielijk maakte en zjjn krachten sloopte. Hoewel hij door
zijn ziekte niet in staat was zich openlijk met de belangen der
Maatschappij te bemoeien, gingen hem die toch zeer ter harte.
Begaafd met een niet alledaagschen aanleg, met ijver en lust
tot werken, had hij zeker, indien hem de krachten niet hadden
ontbroken, een grooter aandeel in de bevordering der veeartsenij-
kunde genomen dan hij nu vermocht. Niettemin is zijn leven
en werken voor de wetenschap welke hij lief had, niet zonder
resultaat geweest. Hij heeft de vaan van ons vak hoog gehouden
bij iedere gelegenheid, welke hem daartoe werd aangeboden. Een
uitvoerige levensbeschrijving is ons toegezegd voor het eerstvolgend
nummer van het tijdschrift.

Het totaal aantal leden bedraagt thans 345, dus 3 meer dan
het vorig jaar.

De Maatschappij is samengesteld uit:

-ocr page 76-

1 Algemeene afdeeling
en 9 bijzondere afdeelingen:

Groningen-Drente.

Friesland.....

Gelderland-Overijsel . .

Utrecht......

Noord-Holland. . . .
Zuid-Holland . . . .
Nieuw Zuid-Holland.

Zeeland......

met 55 leden

» 32 »

» 22 »

» 52 »

» 43 »

» 25 »

» 23 »

» 38 »

» 17 »

s 38 »

. 345 leden.

Noord-Brabant-Limburg

Te zamen . .

Voorts heeft de Maatschappij nog 4 eereleden en 2 correspon-
deerende leden. Door het overlijden van Dr. Louis
Mulder, den
12den Maart 1903, verloor de Maatschappij een barer correspon-
deerende leden, die als zoodanig vele jaren met haar in relatie
stond. In vroeger jaren bezocht hij meermalen de Algemeene
vergaderingen en interesseerde hij zich voor de belangen der
veeartsenijkunde. In de laatste 20 jaar werd in dit opzicht
weinig meer van hem vernomen.

Ook dit jaar werd aan drie onzer leden door «den hohen
Veterinär-medieinischen Fakultät der Universität Bern» het prae-
dicaat von «doctor veterinariae» verleend, namelijk den 6de" Maart
aan W.
Stuurman, adjunct-directeur van het openbaar slachthuis
te Leiden, op een proefschrift den titel voerende: «zur Iden-
tität der Menschen- und ßi n d e r t u b er cu 1 ose» ; aan
C. J. R
ab, veearts te IJselstein, den 12den Maart, op een proef-
schrift getiteld «Untersuchungen fiber die Musculatur
des trächtigen Rinde ruterus» en den 13den Juni aan J.
van Dorssen, paardenarts lsto klasse te Amsterdam, op een
proefschrift met den titel «Ueber die Genese der Mela-
nome in der Haut bei Schimmelpferden».

Aan Dr. J. Poels, veearts te Rotterdam, viel de onderscheiding
te beurt om bij gelegenheid van den verjaardag van Hare
Majesteit de Koningin te worden bevorderd tot officier in de
orde van Oranje-Nassau.

De toestand der afdeelingen was gunstig, de opkomst der leden
op de vergaderingen liet in enkele te wenschen over. Ook dit

-ocr page 77-

jaar werden van een tweetal afdeelingen de verslagen niet op
tijd ontvangen.

Als leden van de commissie voor de reorganisatie van het
veeartsenijkundig onderwijs namen zitting de heeren H.
M. Kroon,
E. M. Knipscheer en A. W. Heidema, de laatste echter voor-
waardelijk.

Pogingen door het Hoofdbestuur aangewend om een der leer-
aren van de veeartsenijschool in deze commissie op te nemen,
mislukten, doordien de drie voor het lidmaatschap dezer com-
missie in aanmerking komende leeraren bedankten voor de tot
hen gerichte uitnoodiging.

Ingevolge de opdracht van de 34sto Algemeene vergadering
heeft het Hoofdbestuur zich beziggehouden met de vraag wat het
zou kunnen doen ter bevordering van den door de afdeeling
Zeeland uitgesproken wensch in zake de kennisgeving van besmet-
telijke veeziekten ?

Het Hoofdbestuur heeft te dier zake een adres gericht aan
den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en daarbij
aan Zijn Excellentie verzocht het denkbeeld in overweging te
willen nemen, om zoo mogelijk aan de districtsveeartsen op te
dragen voor ieder eerste geval eener besmettelijke ziekte, dat zich
onder het vee in hun district voordoet, zoo spoedig mogelijk
schriftelijk kennis te geven aan de veeartsen, die er naar hun
meening belang bij kunnen hebben hieromtrent te worden inge-
licht.

Het Hoofdbestuur hield dit jaar 4 vergaderingen, waarvan twee
in combinatie met de zooeven genoemde commissie.

De aanleiding tot het houden dezer gemeenschappelijke verga-
deringen was het door
den Minister van Binnenlandsche Zaken
bij de Tweede Kamer ingediende ontwerp van wet tot wijziging
en aanvulling van de wet tot regeling van het hooger onderwijs.

Het Hoofdbestuur meende in overleg te moeten handelen met
de reorganisatie-commissie, ten einde te beraadslagen over de
stappen welke vanwege de Maatschappij zouden behooren te worden
gedaan, om alsnog pogingen aan te wenden, dat bij dit wets-
ontwerp ook de mogelijkheid werd opengesteld om de veeartsenij-
school te verheffen tot hoogeschool, zooals in het ontwerp
de bedoeling is voor een technische, een landbouw- en een
handels-hoogeschool.

-ocr page 78-

Het resultaat dezer beraadslagingen is geweest, dat besloten
is een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te
richten en Zijn Excellentie te kennen te geven, dat de toestand
aan \'s liijks veeartsenijschool niet kon worden geacht te voldoen
aan de eischen, welke tegenwoordig aan een goede veeartsenij-
kundige onderwijsinrichting moeten worden gesteld, dat de ont-
wikkeling der veeartsenij kundige wetenschap thans in een stadium
verkeert, dat volkomen toelaat het veeartsenijkundig onderwijs,
zooals in Duitsehland, Zwitserland en Italië bereids is geschied,
tot hooger onderwijs te verheffen en te verzoeken het daarheen te
willen leiden, dat artikel 41 der wet tot regeling van het hooger
ouderwijs worde aangevuld met de bepaling, dat aan een der universi-
teiten, met name de IJtrechtsche, een veeartsenijkundige faculteit
zal zijn toegevoegd, of in art. 32 van het ingediende wetsontwerp
alsnog op te nemen «een veeartsenijkundige hoogeschool».

Dit adres is den 18den Augustus 1903 verzonden, geteekend
door de leden van het Hoofdbestuur en door de meergenoemde
commissie. De volledige inhoud van het adres zal in het tijd-
schrift te uwer kennis worden gebracht. Afschriften hiervan zijn
tevens gezonden aan den Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid, den Directeur-Generaal, Chef der afdeeling Landbouw,
den Raad van Bestuur van \'s Rijks veeartsenijschool en de com-
missie van leden der Tweede Kamer, belast met het onderzoek
omtrent het meergenoemde wetsontwerp. Afdrukken van het
adres zijn gezonden aan de leden van de Eerste en Tweede Kamer
der Staten-Generaal.

Als antwoord op dit adres werd den 12don September 1903
een schrijven van Zijn Excellentie den Minister van Binnen-
landsche Zaken ontvangen, waarin Zjju Excellentie mededeelt,
dat het hem aangenaam zal zijn alvorens een beslissing te nemen
omtrent het verzoek om in audiëntie te worden ontvangen,
schriftelijk te zien uiteengezet hoe het veeartsenijkundig onderwijs
in het buitenland, inzonderheid in de in het adres genoemde
landen Duitsehland, Zwitserland en Italië is ingericht, welke
organisatie van dat onderwijs voor Nederland wenschelijk wordt
geoordeeld, en welke kosten naar onze raming zoodanige organi-
satie met zich zouden sleepen.

In deze phase verkeert de voor onze wetenschap en rnaat-
schappelijken stand zoo hoogst belangrijke quaestie.

-ocr page 79-

Op het verzoek om subsidie uit de Rijksmiddelen, het vorig
jaar aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid
gericht, wordt het antwoord nog met belangstelling te gemoet
gezien.

Ook dit jaar werd geen aanleiding gevonden tot het houden
van een bij artikel 29 van het reglement bedoelde gecombineerde
vergadering.

Met loffelijken ijver werden de belangen van het tijdschrift
door het comité van redactie bezorgd. Het tijdschrift kon daar-
door ook dit jaar weer geregeld in den aanvang van iedere
maand verschijnen. De 12de aflevering verscheen in de eerste
dagen van September en hiermede werd het 30stodeel afgesloten.
De tegenwoordige wijze van verzending gaf wederom geen aan-
leiding tot klachten.

Omtrent den toestand der geldmiddelen en van de bibliotheek
zullen de verslagen van den penningmeester-bibliothecaris, wien
het Hoofdbestuur hier een woord van hulde meent te mogen
brengen voor de samenstelling van een gedeelte van den catalogus
der bibliotheek, u nader inlichting geven.

Hiermede, mijne heeren, vertrouwen wij dat u een voldoend
overzie,ht is gegeven van den toestand der Maatschappij en de
werkzaamheden haar belangen betreffende.

De \\ste Secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij
over het jaar 1902.

De rekening over dit jaar begon met een batig saldo van
f 693.37\',, waarbij de nog verschuldigde contributie over 1901,
ten bedrage van f 8.50, moet worden gevoegd.

De gewone contributie van de 312 leden der Maatschappij
bracht f 1728 op (16 nieuwe leden traden toe).

Aan rente werd gekweekt f 26.84 en een bedrag van f 9.15
ontvangen voor verkochte oude afleveringen (ook die van 1901)
van het tijdschrift.

-ocr page 80-

Als restitutie der afdeelingen voor de verzending van het tijd-
schrift werd f 128.22 geïnd. Het totaal bedrag der ontvangsten\'
is dus f 2594.08-*.

De tijdschriftrekening leverde een batig saldo op van f39.64,
welk bedrag voor 1903 door de Algemeene vergadering ter be-
schikking werd gesteld van de redactie. De overige posten
bereikten of bleven onder het cijfer op de begrooting aangegeven ;
zij behoeven waarschijnlijk geen nadere toelichting. Het totaal
der uitgaven is f 1584.09, zoodat dus op 31 December 1902
een bedrag van f\' 1009.99^ als saldo moet worden beschouwd.

De zuivere ontvangsten en uitgaven gedurende het maatschap-
pelijk jaar bedroegen f 1772.49 en f 1455.87.

De financiëele toestand der Maatschappij mag dus, indien geen
andere eischen worden gesteld, niet ongunstig worden genoemd.

Utrecht, 1 Januari 1903.

Namens het Hoofdbestuur,

De penningmeester-bibliothecaris,
van Esvelü.

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1902.

Ontvangsten:

Saldo over

het jaar 1901 . . . .

f

693.37^

Rente over

4901

>

26.84*

Contributie

over

1901 (1 lid alg., .1

lid bijz.,

afdl.)

»

8.50

afdeeling Groningen—Drente (31 leden)

»

155.—

»

»

Friesland . .

. (20

» )

»

100.-

»

»

Gelderlaud-Overijsel (48

» )

»

240.—

»

>

Utrecht . . .

. (42

» )

s

210.—

»

»

Noord-Holland

. (25

•» )

>

125.—

»

>

Zuid-Holland .

. (24

» )

»

120.—

» Nieuwe »

Zuid-Holland .

. (35

s )

»

475.—

»

»

Zeeland .

. (17

» )

»

85.—

Transporteere . . . f 1938.71^

-ocr page 81-

Transport . . . f 1938.711
Contributie afdeeling Noord-Brabant-Limburg (34

leden)..........» 170.—

» Algemeene afdeeling (50 volle, 16

halve leden.........» 348.—

Opbrengst verkochte afleveringen, na restitutie aan

den uitgever............» 9.15

Restitutie .der afdeelingen voor verzending van het

tijdschrift . . . ■.........» \'128.22

t 2594.08.|

Uitgaven:

Tijdschrift (deel XXIX).........f 1100.—

Drukwerk..............» 21.20

Lokaalhuur.............» 16.00

Verschotten van den voorzitter . . . . f 1.45
» » » lst0 secretaris . . »12.43
» » » 2d0 » . . » 0.45
» » » penningmeester . » 6.14! » 20.47!

Kosten van incasseeren ......» 4.56\'

Reiskosten van het Hoofdbestuur:

aan den ondervoorzitter.....»23.40

» » lstu secretaris.....»19.95

» » 2d° » .... »13/02 » 56.37

Onderhoud en assurantie der bibliotheek; catalogus » 200.—
Extra-onkosteu der Algemeene vergadering ...» 7.09
Voor contributie en vertegenwoordiging:

congres openbare gezoudheidsregeling . » 5.—

vertegenwoordiging.......»1.6,75 » 21.75

Voor de reorganisatie-commissie:

lokaalhuur..........» 4.—

reiskosten voor den secretaris » 3.52

verschotten..........» 0.90 > 8.42

Verzending der tijdschriften voor de afdeelingen . » 128.22

Kassaldo op 31 December 1902 \')......» 1009.99.1

f 2594.08^

1) "Voor dit saldo f150 te reserveoren voor het „onderzoek naar geheini-
middelon".

-ocr page 82-

Overzicht van het geldelijk beheer over 1902,
in verband met de begrooting.

Ontvangsten:

Saldo 1901......

Rente van belegde gelden

o o

Onvoorziene inkomsten .
Contributie over 1901. . .

» » 1902. . .

Restitutie der afdeelingen voor verzen
ding van het tijdschrift .

Werkelijk.

1 G93-37A
26.84
9.15
» 8.50
» 1728.—

» 128.22

Begrooting.
f —

> 1635.—

f 2594.081 f 1635.-

Uitgaven:

Aan tijdschrift.......

» drukwerk.......

» lokaalhuur.......

» verschotten, briefport, zegels, enz

» kosten van incasseeren. .

» reiskosten voor het Hoofdbestuur

» onderhoud en assurantie biblio-

theek en uitgeven catalogus .
onderzoek geheim middelen
reorganisatie-commissie,
extra-onkosten Algemeene verga-

dering

contributiën en vertegenwoordi-
ging .........

verzending tijdschriften bijzondere

afdeelingen.......

onvoorziene uitgaven ....
kasgeld op 31 December 1902 .

Werkelijk.

f 1100.—
21.20
» 16.—
» 20.471
4.56Ï
» 56.37

» 200.—

» —

» 8.42
7.09
> 21.75
» 128.22
» 1009.99\'

Begrooting.

f 1100.—
» 50.—
» 20.—
40.—
5.—
, 75.—

» 200.—
» 100.—
» 50.—

» 25.—

25.-

45.

D • -

f 2594.084 f 1735.-

1) Van dit saldo te reserveeron f 150 voor hot onderzoek naar „geheim-
middelen".

-ocr page 83-

Verslag omtrent den toestand van de bibliotheek
der Maatschappij over 1902/1903.

Door verschillende omstandigheden werd het eerste gedeelte
van den catalogus eerst in April verzonden, in plaats van in
Januari, zooals in het voorgaand jaarverslag was toegezegd. Wat
voor het gebruik gereed was, is daarin opgenomen. Geregeld
wordt voortgewerkt, maar het is nog niet te zeggen wanneer
een tweede gedeelte kan verschijnen, daar het nog te bewerken
materiaal zeer groot is en er ieder jaar bijkomt.

Zoo zal u ook nu weer blijken dat — behalve de vervolg-
exemplaren van tijdschriften, de ruilexemplaren of de stukken
die ons officiëel bereiken (zie bijlagen) — velen onze bibliotheek
bedachten (£2sto vervolg).

Van <3(ï personeu werden 89 nummers ontvangen. Onder har-
telijke dankbetuiging aan allen die mij bijstaan om onze collectie
zooveel mogelijk aan te vullen, volgen hier hun namen (de bij-
gevoegde getallen duiden het aantal stukken aan).

T. A. L. Beel te Roermond 1, E. C. II. A. M. Bemblmans te
Breda 1, P. D.
Beundrks te Groningen 1, J. L. G. Cayaux te
\'s-Gravenhage A. G. A. C
i.eux te Echt 1, Dr. M. C. Dek-
iiuyzen
te Utrecht 1, J. J. F. Dhont te Rotterdam 1, J. K. F.
de Does te Weltevreden 8, Dr. J. van Dorssen te \'s-Hertogen-
bosch 1, F. W.
van Dulm te Arnhem 1, H. L. Ellerman Lzn.
te Dordrecht 3, Dr. L.
van Es te Mobile (Alabama) D. F.
van E.sveld te Utrecht 8, D. van Gruting te Leiden 1, .1. de
Haan
te Weltevreden 5, H. G. van Harrevelt te Rotterdam 1,
K.
Hoepnagel te Utrecht 8, L. J. Hoogkamer te Batavia 3,
I.
van Klaveren te Utrecht 1, H. A. Kroes te Groningen 1
pakket, II. J.
Lemmens te Maastricht 1, H. J. C. van Lent te
Tiel 1, A.
Marcus te Groningen 4, Dr. H. Markus te Utrecht 6,
E. A. L. Quaokkker te Nijmegen 1, Dr. C. J. Rab te IJsel-
stein 1, Dr. H.
Remmelts te \'s-Gravenzande 1, L. J. M. Rijnen-
berg
te Arnhem 1, Th. G. van Ri.issel te Dordrecht 2, W. C.
Schimmel te Utrecht 4, Dr. J. Schouten te IJzendijke 2, Dr. W.
Stuurman te Leiden 1, M. H. J. P. Thomassen te Utrecht 8,

-ocr page 84-

M. van dër Vliet te Kruidingen 2, W. G. van uer Wal te
Heemstede 1 en
Dr. A. W. H. Wirtz te Utrecht 1.

Tn het geheel zijn 182 nummers uitgeleend aan 42 per-
sonen, waarvan 31 buiten de gemeente (12 zijn geen vee-
arts). Slechts éénmaal werden hierbij bezwaren ondervonden,
terwijl de terugbetaling der porto\'s bij enkelen te wenschen
overliet.

Gaarne blijf ik de bibliotheek bij u allen aanbevelen.

Utrecht, 7 September 1903.

Namens het Hoofdbestuur,
De ;penningmeester-bibliothecaris,
van Esvkld.

Bijlagen.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel XXX.

2. \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1903/1904.

3. Friesch liundvee-stamboek 1903, afl. 29; Hulp-stamboek,
afl. 17; Kalverenboek 1902.

4. Paardenstamboek voor de provincie Friesland 1903.

5. Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1901.

6. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1901 (3
stukken).

7. Koninklijk besluit van 21 Novb. 1902, Staatsblad nu. 199,
houdende bepalingen ter bevordering van den uitvoer van
deugdelijk vleesch.

8. Koninklijk besluit van 13 Augs. 1903, Staatsblad n°. 255,
tot wijziging van het reglement voor \'s Rijks veeartsenij-
school.

9. Staatszorg voor de paardenfokkerij. Uit verzameling van
verslagen 1901—1902.

10. Overzicht van den stand der te velde staande en van de
opbrengst der reeds geoogste landbouw- en warmoezerij-
gewassen, enz. Ned. Staatscrt. 23 Juli 1903, n°. 170.

11. Veterinaire Almanak 1903.

-ocr page 85-

42. Statistisch overzicht der bij het Nederlandscfce leger hier te
lande in het jaar 1901 behandelde zieke paarden.

13. Dr. Ok. TT. Ar.i Cohen, C. Guldensteeden\' Eget.ing, Dr. H.
P. Kapt ei.in en P. E. Ri,tk, Drinkwatervoorziening te plat-
tenlande. Zwolle, J. J. Tui, 1903.

14. Over verplichte vleeschkeuring van Rijkswege. Alg. Ned.
exportbl. 1902, n°. 447.

15. Rapport der commissie in zake slachtmethoden met bijlagen.
September 1902.

16. Nocaud et Leclainche, Maladies microbiennes 1903.

17. Mr. En. Philips en H. C. de Jongh, Geneeskundige, veeartsenij-
kandige, artsenijbereidkundige, tandheelkundige wetten en
besluiten, zooals deze zijn gewijzigd bij de gezondheidswet,
enz. Zalt-Bommel,
H. J. van de Garde en Co. 1902.

18. A. van Leeuwen, Koopvernietigende gebreken in den vee-
handel. Groningen, R.
van der Kamp 1902.

19. Veeartsenijkundige bladen voor Ned. Indië, deel XIV com-
pleet, deel XV.

20. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt, 8st0 jaargang
compleet; 9de jaargang nos. 1—21.

21. Hippos, weekblad gewijd aan de belangen van paardenfok-
kerij en van paardensport, 12de jaargang compleet ; 13do jaar-
gang n03. 1 — 13.

22. Het Paard, geïllustreerd weekblad voor fokkers, houders en
liefhebbers van paarden, 8sto jaargang compleet; 9do jaar-
gang nos. 1—35.

23. Landbouw-Weekblad, lldo jaargang compleet; 12dejaargang
n09. 1—35.

24. De Veldbode, Weekblad voor land- en tuinbouw, enz.
löte jaargang, nos. 1—35.

25. Friesch Weekblad, gewijd aan de belangen van Volkswel-
vaart, Landbouw en Veeteelt, nos. 140—192.

26. Landbouwkundig tijdschrift, deel 1902 compleet; deel 1903,
nos. 1—8.

27. Cultura, uitgave van de vereeriiging van oud-leerlingen der
Rijkslandbouwschool,
14do jaargang compleet; 15de jaargang
nos. 1—9.

28. Tijdschrift voor Nyverheid en Landbouw in Ned.-Indië,
deel XIV, nos. 1—2.

-ocr page 86-

29. De Hoefsmid, 7do jaargang compleet; 88te jaargang, nos. 1—8.

30. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde,
deel II, 1902 en I, 1903 compleet, deel II 1903, nos. 1—9.

31. Geneeskundige Courant, jaargang 56 compleet; jaargang
57, nos. 1—35.

32. Militair geneeskundig Tijdschrift, deel VI compleet ; deel VII,
nos. 1 — 3.

33. Pharmaceutisch Weekblad, 40ste jaargang, nos. 1—35.

34. Tijdschrift voor sociale hygiëne en openbare gezondheids-
regeling, 4de jaargang compleet; 5do jaargang, nos. 1—9.

35. Hygiënische bladen, deel V compleet.

36. Fortschritte der Veterinär-Hygiene, Jahrgang I, Heft 1 — 4.

37. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Jahrgang XIII.

38. Deutsche thierärztliche Wochenschrift, Jahrgang X voll-
ständig; Jahrgang XI, nos. 1—35.

39. Thierärztliches Zentralblatt, Jahrgang XXV, vollständig;
Jahrgang XXVI, nos. 1-25.

40. Schweizer Archiv für Thierheilkunde, Band 44 vollständig;
Band 45, n°3. 1—4.

41. Recueil de médecine vétérinaire, série 8, tome IX complet;
tome X, nos. 1 — 16.

42. Revue vétérinaire, année XXVII complète; année XXVILI,
nos. 1—10.

43. Le Progrès vétérinaire, année XIV complète; année XV,
premier semestre complet, deuxième semestre, nos. 1—9.

44. Le bulletin vétérinaire, nos. 92—103.

45. Revue générale de médecine vétérinaire. Tome I complet;
tome II, nos. 13—17.

46. Annales de médecine vétérinaire, année LI complète; année

LU, n°9. 1—8.

47. L\'Echo vétérinaire, année XXXII complète; année XXXIII,
nos. 1—6.

48. Archives des sciences biologiques à St. Pétersbourg, tome
IX complete.

49. The Journal of comparative medecine and veterinary ar-
chives, vol. XXIII, nos. 7—12, vol. XXIV, nos. 1—5.

50. The Journal of comparative pathologie and therapeutics,
vol. XV complete; vol. XVI, n°9. 1—2.

51. American veterinary review, vol. XXVII, nos. I—ô.

-ocr page 87-

52. Maanedsskrift for Dyrlaeger (Kopenhagen), Band XIV, n°f
5—12; Band XV, n°». 1—4.

Bibliotheek van Holländische veeartsenijkundige

werken.

(22\'•"\'• vervolg.)

Van Dr. A. W. H. Wirtz te Utrecht:

Rijksinrichting tot kweeking van koepokstof: Jaarverslagen
1886- 1901.

Van Dr. J. Schouten te IJzendijke:

Dr. J. Schouten, Onderzoek naar de aetiologie der actinomy-
cosis bij de huisdieren. Vraaglijst. October 1902.

Idem: Eenige aauteekeningen van- en opmerkingen over 1200
accouchementen ten plattelande. 1903.

Van den heer T. A. L. Beei. te Roermond:

T. A. L. Beel, Verslag van het openbaar slacht- en koelhuis
te Roermond over 1902.

Van den heer A. G. A. Clerx te Echt:

P. A. van Cour, Toevlugt ofte Heylsame Remediën, enz.
\'s-Gravenhage,
L. van Duck 1688.

Van den heer M. van der Vliet te Kruiningen:

P. A. van Cour, Toevlugt ofte heylsame Remedien, enz. 8sU
druk \'s-Gravenhage, O.
van Thol 1702.

Dr. A. Numan, Veeartsenijkundig magazijn, deel III.

Van Dr. M. C. Dekhuyzen te Utrecht:

Dr. M. C. Dekhuyzen en P. Vermaat, Het epitheel van de
oppervlakte van de maag. Versl. Kon. Acad. van Wetenschappen
1903.

Van den heer H. G. van Harrevrlt te Rotterdam:

H. G. van Harrevelt, Iets over septoforma. Rotterdam, J. de
Jong
1903.

-ocr page 88-

Van Dr. W. Stuurman te Leiden:

W. Stuurman, Zur Identität der Menschen-und Rinder-Tuber-
culose. Inaugural-Dissertation. Leiden,
G. L. van den Berg 1903.

Van den lieer W. C. Schimmel te Utrecht:

M. H. J. P. Thomassen, Verslag eeuer voordracht van.......,

over immunisatie der runderen tegen tuberculose. De Betuwe
van 29 Novb. 1902.

Cornage. Middelb. Crt. 17 Novb. 1902.

P. Teljer en X. X., Bestrijding van het miltvuur. N. Rott.
Crt. van 22 en 24 Februari, 1, 4 en 5 Maart 1903.

Van den heer H. J. C. van Lent te Tiel:
W. G. van der Wal, Nederlandsche paardenfokkerij. Tielsche
\' Crt. v. 14 Novb. 1902. De Betuwe v. 15 Novb. 1902.

Van den heer L. van Es te Mobile (Alabama):
Investigation of the pathogenesis of roaring (hemiplegia laryngis),
by Prof. M. H. J. P.
Thomassen. Journ. of comp. med. a. vet.
Arch. 1902.

Van den heer Dr. H. Remmelts te Vlaardingen:
II. Remmelts, Untersuchungen betreffend Bacterium Coli com-
mune bei Säugetieren, Vögeln und Fischen. Inaugural-Disser-
tation. Vlaardingen,
Dorsman en Odé 1902.

Van den heer Th. G. van Rijssël te Dordrecht:
Dr. A.
Numan, Handboek der genees- en verloskunde van het
vee, enz. 3a° druk, 1833.

Eerste, tweede en derde verslag der proefnemingen met de
inenting als voorbehoedmiddel tegen de longziekte van het rund-
vee 1852/1855.

Van den heer E. A. L. Quadekker te Nijmegen:
E. A. L.
Quadekker, Verslag omtrent de exploitatie van het
gemeentelijk slachthuis te Nijmegen over 1902.

Van den heer J. W. Lemmens te Maastricht:
J. W.
Lemmens, Verslag omtrent den toestand en de exploi-
tatie van het openbaar slachthuis te Maastricht over 1902.

Van den heer I. van Klaveren te Utrecht:
?. Een remedie voor koe-beesteu tegen overvloed van bloed
en gal. Manuscript.

-ocr page 89-

Van Dr. C. J. Hab te [Jselstein:

C. J. Rab, Untersuchungen über die Muskulatur des trächtigen
Rinderuterus. Inaugural-Dissertatiou. Utrecht,
Snoek 1903.

Van Dr. J. van Dorssen te Amsterdam:

J. van Dorssen, Ueber die Genese der Melanome in der Haut
bei Schimmelpferden. Inaugural-Dissertation. Amsterdam, H. G.

van Dorssen 1903.

Van den heer M. II. J. P. Thomassen te Utrecht:
Henri Bouley, Vet. Alm. 1892; Een merkwaardig veeartsenij-
kundig werk uit de XVIde eeuw, Vet. Alm. 1893; Dux, Prof.
G. B. Ercolani, Vet. Alm. 1895; Z., Prof. Dr. E. A. von
Hering
, Vet. Alm. 1896; Q, P. J. S. Veriieijen, Vet. Alm.
1898;
Duodecimus, Alexis Casimir Dupuy, 1775—1849, Vet.
Alm. 1901;
M. H. J. P. Thomassen, L\'immuuisation des jeunes
bovidés. Ree. de méd. vét. 1903;
G. W. B. Dure huishouding,
Wkbl. v. Nederl., 19 Octb. 1902.

Van Dr. H. Markus te Utrecht:

H. Markus, Beitrag zur pathologischen Anatomie der Leber
und der Niere bei den Haustieren. Inaugural-Dissertation. Epe,
A. Hooiberg 1902.

Dr. H. Markus, Tuberculose beim Pferde. Zeitschr. f. Thiermed.
1902.

G. W. B, P. van Hoek, L. L. J. van Rhijn, Dr. H. Markus, Dure
huishouding. Wkbl. van Nederlaud van 19 Octb., 2 en 23 Novb.
en 7 Dec. 1902.

Van den heer D. van Gruting te Leiden:

D. van Grutino, De halssnede en het sebietmasker. Derde
druk. Leiden,
Ed. Ydo 1902.

Van den heer J. J. F. Dhont te Rotterdam:
Dhont, Verslag omtrent den toestand van het openbaar-slacht-
huis te Rotterdam 1901.

Van den heer F. W. van Dulm te Arnhem :
F. W.
van Dulm, Verslag der vee- en vleeschkeuring te Arnhem
over het jaar 1902.

Van den heer P. D. Beunders te Groningen:
P.
D. Beunders, Verslag omtrent den toestand en de exploi-
tatie van het openbaar slachthuis te Groningen over 1902.

G

-ocr page 90-

Van den heer K. Hoefnagel te Utrecht:
Eenige Nieuwe Rotterdamsche Couranten, waarin stukken over
slachten van vee.

K. Hoefnagel, Verslag van den toestand en de exploitatie
der geineenteslachtplaats en van het toezicht op vee en vleescli
te Utrecht over 1902.

C. H. H. Spronck et K. Hoefnagel, Transmission a 1\'homme
par inoculation accidentelle de la tuberculose bovine et réinoculation
expérimentale au veau. Semaine médicale \'1902.

Van den heer E. C. H. A. M. Bemelmans te Breda:
Het abattoir in den gemeenteraad te Venloo. Venloosche
Courant van 1 en 8 Febr. 1903.

Van den heer H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht:
Rapport, dato 8 Maart 1902, der gezondheidscommissie te
Dordrecht omtrent een openbaar slachthuis.

Voorstel van Burgemeester en Wethouders te Dordrecht, dato
7/9 October 1902, met ontwerp-besluit, inzake de oprichting
van een abattoir.

Het abattoir in den gemeenteraad te Dordrecht. Dord. Crt. van
16 October 1902 en van 16, 22 en 23 April 1903.

Van den heer L. J. M. Rijnenberg te Arnhem:
L. J. M.
Rijnenberg, Leerboek over paardenkennis ten dienste
van het militair onderwijs. Breda, 1902.

Van den heer H. A. Kroes te Groningen:

Een groot pakket kranten, waarin stukken van zijn hand.

Van den heer J. L. G. Cayaux te Deventer:
X. Een landsbelang. Remontecommissiën. N. Rott. Crt. 7 Decb.
1888.

N. N. Eene onbillijkheid bij onzen militairen geneeskundigen
dienst. Id. 8 Decb. 1889.

Van den heer W. G. van der Wal te Heemstede.-
De Fransche paardenfokkerij. Ned. Sport, 9 en 16 Septb.,
14 en 21 Octob. 1893.

Van den heer L. J. Hoogkamer te Batavia:
Overzicht der geneeskundig behandelde paarden en muildieren
van het leger over het jaar 1900. V. BI. Ned.-Ind. XIV, 1902.

-ocr page 91-

J. de Haan en L. J. Hoogkamer, Hyphc-mycosis destruens.
Id. XIII, 1901.

L. J. Hoogkamer, Castratie van hengsten. Id. XIV, 1902.

Van den heer J. de Haan te Weltevreden:

J. de Haan, Beknopt verslag van de werkzaamheden in het
geneeskundig laboratorium te Weltevreden over het jaar 1901.
Gen. Tijdscbr. v. Ned.-Ind. XLII, 1902.

Idem, Mededeelingen uit het geneeskundig laboratorium te
Weltevreden over het jaar 1902.

Idem. De geneeskunde als natuurwetenschap. Nat. tijdschr.
v. Ned.-Ind. LXIII, 1903.

Idem, De cholera in Indië. Id. LXII, 1902.

Idem, Experimenteele tuberculose en ras-immuniteit. Gen. Tijd-
schr. v. Ned.-Ind. XLIII, 1903.

Van den heer J. K. F. de Does te Weltevreden:

J. K. F. de Does, Een merkwaardig geval van traumatische
pericarditis en carditis bij een buffel. V. BI. Ned.-Ind. XIV, 1902.

Idem, Bloedzweeten bij karbouwen. Morbus maculosus s. pur-
pura haemorrhagica bubalorum. Id.

Jaarverslagen van het laboratorium voor pathologische anatomie
en bacteriologie te Weltevreden over de jaren : 1890, \'92, \'93
en \'94.

Dr. G. Grijns, Bacteriologisch onderzoek van de artesische
putten en waterleidingen te Batavia. Gen. Tijdschr. v. Ned.-Ind.
XLII, 1902.

E. van Dieren, Beri-beri eene rijstvergiftiging. Critisch-his-
torische bijdrage tot de kennis der meelvergiften. Amsterdam,
Scubltema en Holkema 1897.

Dr. C. Eijkman, Beri-beri en voeding. Een kritisch-historische
studie. Ned. tijdscbr. v. Geneesk. 1898, I.

Dr. J. J. Kunst, Bijdrage tot de kennis der in Nederlandsch-
Indië voorkomende vormen van malaria. Geneesk. Tijdschr. v.
Ned.-Ind. XLI, 1901.

Idem. De behandeling van malaria met methyleenblauw. Id.

Van den heer A. Marcus te Groningen:

A. Marcus, Schema met toelichting eener wettelijke regeling
van algemeen verplichte vleeschkeuring van Rijkswege, tevens

-ocr page 92-

met het oog op den exporthandel. Groningen, Erven van der
Kamp 1902.

Idem, Slachthuizen en vleeschkeuring van overheidswege. Nieuws
van den Dag van 7 en 8 Februari 1896.

Idem, Antwoord aan het «orgaan van den Nederl. slagershond»
over het artikel: Slachthuizen en vleeschkeuring van overheids-
wege. N. v. d. D. 19 Febr. 1896.

Idem, Der internationale Bund zur Verbesserung der mensch-
lichen und tierischen Ernährung. Zeitschr. f. Fl. u. Michhyg.
Februari 1903.

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

M. H. J. P. Thomassen, Immunisatie tegen tuberculose. Ver-
slag voordracht. Nieuw Landb. Wkbl. 2 Jan. 1903.

Hoogescholen. Utr. pr. e. st. Dagbl. 5 Juli 1903.

D. F. van Esveld, De melk. Verslag voordracht. Id. 5 Apr. 1903.

Idem, Eenige voor- en nadeelen aan abattoirs verbonden.
Arnh. Crt. 28 Maart 1903.

Idem, Noodzakelijkheid van het oprichten van een abattoir.
Pr. Noordbr. en \'s-IIert. Crt. 25 Mei 1903.

Idem, Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland. lste gedeelte. Utrecht,
J. L. B
ewees 1903.

Dr. J. H. Wagenkr, Dr. A. Lam over ziektekiemvrije melk.
N. Rott. Crt. 17 Febr. 1903.

Dr. A. Lam, Ziektekiemvrije melk. Id. 18 Febr. 1903.

Veterinarius, Reorganisatie van \'s Rijks veeartsenijschool en
het ingediende ontwerp tot wijziging en aanvulling der wet tot
regeling van het Hooger Onderwijs. Haarlem, Erven F.
Bohn 1903.

Utrecht, 8 Septb. 1903. van Esveld.

VERSLAG DER AFDEELING GELDERLAND-OVERIJSEL.

Het aantal leden bedroeg op het eind van 1902: 52. Tot
voorzitter werd gekozen de lieer
van Dulm, die met een warme
hulde aan den afgetreden titularis, den heer
Kroon, welke op
krachtige wijze de belangen der afdeeling en der Maatschappij
heeft bevorderd, zijn functie aanvaardt.

-ocr page 93-

De 3 vergaderingen welke, met uitzondering der 3db, slechts
matig bezocht waren, werden gehouden te Deventer, Arnhem en
Zutfen. Twee dezer vergaderingen waren, behalve aan de behan-
deling van huishoudelijke zaken, gewijd aan de bespreking van
verschillende practische mededeelingen.

Ingevolge het in de Januari-vergadering genomen besluit om een
spreker van elders uit te noodigen, ten einde het een of ander
door de leden op te geven wetenschappelijk onderwerp te behan-
delen, werd in de op Zaterdag 29 November 1902 te Zutfen
gehouden vergadering door den heer
M. G. de Bruin, leeraar
aan \'s Rijks veeartsenijschool, een voordracht gehouden over de
digestiestoornissen van het rund.

De geachte spreker, die bij zijn komst ter vergadering door
de aanwezigen, welke ten getale van 28 behoudens een enkele
uitzondering allen leden der afdeeling Gelderland-Overijsel, met
applaus werd ontvangen en door den voorzitter op de meest har-
telijke wijze welkom geheeten wordt, verdeelde zijn voordracht
in 3 hoofdstukken.

Het eerste handelt over de anatomie der rundermagen. Aan
de hand van eenige platen, voorstellende doorsneden van be-
vroren rundercadavers, werden de ligging, de grootte en onderlinge
verhouding gedemonstreerd. De ligging van de netmaag ten op-
zichte van het diaphragma en de overgang van de netmaag in
de pens werden eenigszins uitvoeriger beschreven. In verband
met de ligging van den oesophagus fissus (slokdarmsleuf) en de
netmaagcellen werden o. a. ook de afwijkingen, welke bij andere
groepen van herkauwers voorkomen, aangegeven.

In het 2de, zeker niet het minst belangrijke hoofdstuk, werd
de physiologie van het herkauwen uitvoerig besproken. De pby-
siologie is volgens spreker de fundamenteele basis, waarop de
patholoog moet bouwen. Nadat achtereenvolgens de experimenten
van
Ooun en Fi.ourens, welke veel licht in het herkauwings-
mechanismus hebben verschaft, zijn vermeld en de curven van
Toussaint ter verklaring van de by het herkauwen medewerkende
momenten waren gedemonstreerd, werd de digestie der voormagen
uitvoerig besproken en achtereenvolgens de mechanische functiën
der voormagen, speciaal die van de pens en boekmaag behandeld.

Bij het meclianismus van de boekmaag werd lang stilge-
staan, omdat deze maag met haar afzonderlijke innervatie een

-ocr page 94-

belangrijke rol speelt als zoogenaamde kauwmaag en zorgt voor-
de lebmaagdigestie.

Bij de functiën van de pens werden achtereenvolgens besproken
de mechanische verkleining van het voedsel, de speekselvermen-
ging, de maceratie, de vertering van koolhydraten onder den
invloed van voedingsfermenten, het eerste verteringsstadium van
cellulose, de omzetting van eiwit, o. a. door rottingsbacteriën en
de gisting door splijtzwammen.

De groote beteekenis der netmaagcellen, welke bij contractie
der musculatuur barer zijwanden hooger en nauwer worden en
daardoor meer speeksel kunnen bergen, \'werd behandeld in ver-
band met de stoornissen, welke ontstaan, wanneer het speeksel-
depót der netmaag is opgeheven, doordat zich zand in de cellen
heeft opgehoopt, zooals dit voorkomt bij veel kiezelzuurhoudend
voedsel, sommige vormen van pica, enz.

Bij de verklaring der boekmaagdigestie wees de spreker er op,
dat deze ook het raadsel oplost, hoe in het eene geval bij
vergiftiging, bijv. door katoenkoekmeel, een langzame vergiftiging
volgt, zich dikwijls alleen kenmerkende door haematurie, in het
andere geval de vergiftiging snel kan verloopen, al is ook in de
laatsfe dagen geen katoenkoekmeel gevoederd.

Met de bespreking der lebmaagdigestie (peptoniseering) der
eiwitlichamen, zetmeelomzetting en melkznurgisting sloot spreker
deze 2d6 afdeeling.

Het 3de of pathologische gedeelte werd verdeeld in 2 afdeelingen,
namelijk de acute indigestie en de chronische indigestie.

Spreker wees er op, dat de acute indigestie niet is gebonden
aan den acuten maagcatarrh, d. w. z. noch aan den catarrh der
drie slokdarmdivertikels, zooals men phylogenetiscb de pens, net-
maag en boekmaag mag beschouwen, noch aan den catarrh der
lebmaag. Veeleer is de acute indigestie in de meeste gevallen
een gevolg van de onvoldoende physiologische functie der voor-
magen en is ook de lebmaagcatarrh secundair.

De acute indigestie werd verdeeld in de eenvoudige, die met
gasvorming, en die welke een gevolg is van overlading (absolute
en relatieve overlading).

Van deze drie vormen werden achtereenvolgens de oorzaken,
de verschijnselen en de behandeling beschreven.

Wat deze laatste betreft, werd als sprekers meening uitdruk-

-ocr page 95-

kelijk aangegeven, dat hoofddoel van elke behandeling moet zijn
herstel der physiologiscbe functies, d. w. z. in werking stellen
van het herkauwingsmechanismus, hetgeen langs verschillende
wegen te bereiken is, o. a. door fricties, massage, de toediening
van middelen, welke de gisting tegengaan of waar dit noodig is
door water of speekseltoevoeging de gisting bevorderen. De ge-
vallen waarin of het een of het ander is aangewezen, werden
vermeld en met voorbeelden toegelicht.

Als oorzaken der chronische indigestie werden aangegeven de
onvoldoende vochtvermenging van den voedselbrok in de netmaag
door zand in de netmaagcellen, onvoldoende pensperistaltiek en
opgeheven netmaagcontractie (vergroeiing van de netmaag met
het diaphragma en van de pens met den buikwand, al of niet
veroorzaakt door vreemde lichamen). Eenige gevallen aan de
praktijk ontleend, werden als toelichting medegedeeld en vooral de
aandacht gevestigd op de diagnostiek der traumatische gastritis.

Nadat als verdere oorzaken der chronische indigestie parasieten,
tumoren en de aanwezigheid van ulcera (bacillus necrophorus) in
de voormagen waren besproken, werd ten slotte een enkel woord
gewijd aan de stoornissen der lebmaag en meer uitvoerig de
diagnostiek van het bij vette kalveren veelvuldig voorkomend
ulcus pepticum aangegeven.

Nadat de voorzitter, die blijkens de luide toejuichingen de tolk
was van alle aanwezigen, den sympathieken leeraar den dank dei-
vergadering bad betuigd voor zijn boeiende en leerrijke voordracht,
vereenigde men zich aan een gezellig diner in het hotel du Soleil,
waar nog vele uren op de meest aangename wijze werden door-
gebracht.

De Secretaris,
F. S. J. Veeze.

Naamlijst der leden.

D. Akkerman, Brammen ; N. H. M. van Altena, Hengeloo (O.);
S. W. Arntz, Millingen; Th. H. L. Arntz, Nijmegen; P. Bae-
rends
, Arnhem; D. L. Bakker, Enschede; L. de Blieck, Nij-
megen; J. G.
Boland, Markeloo ; A. A. Bosch, Rijsen; G. W.
Brink, Wijë; G. C. Brinkhorst, Gendringen; G. Bulk, Ommen;
J. L. G. Cayaux, \'s-Gravenhage; J. H. Cramer, Almeloo; F. W.
van Dulm, Arnhem; J. W. B. Egberts, Kampen; G. J. Eggink,

-ocr page 96-

Twelloo; W. F. Elsen, Geldermalsen; W. F. A. Gantvoort,
Borkeloo; A. H. Geluk, Didam; W. L. Gitzels, Bemmel; B. van
Goor
, Epe; S. Heimans, Zutfen; A. van Heusden, Nijmegen;
G. L.
Hinrichs, Eist; J. Hoogland GJzn., Zeddam; B. de Jong,
Olst; J. de Jongh, Nijmegen; R. Kattenwinkel, Kampen; D. Kok,
Yelp; H. M. Kroon, Deventer; J. Th. van Loiiuizen, Winters-
wijk; S. A.
van der Mast, Veesen; W. J. G. Meerstadt, Nij-
kerk; S.
J. M. Mogen dorf, Schoonhoven; F.Mos, Elburg; H. J.
Odé, Aalten; A. D. Oosterbaan, Lochem; A. A. Overbeek,
Steenwijk; A. F. Reichman, Steenderen; F. F. Reichman, Hen-
geloo
(G.); H. C. Reimers, Wageningen; D. J. B. Rutgehs,
Doesburg; J. H. Rutgers, Zetten; A. ten Sande Ji\\, Oosterbeek;
O.
Schilperoort, Apeldoorn; D. Schürink, Laag-Keppel; Th. M.
Th ien, Vorden; F. S. J. Veeze, Zutfen; J. Vlaskamp, Eibergen;
W. G.
van der Wal, Heemstede; H. A. Welman, Lichtenvoorde.

Het bestuur bestaat uit de heeren: F. W. van Dui.m, voor-
zitter;
G. L. Hinrichs, ondervoorzitter; F. S. J. Veeze, secre-
taris ; A.
ten Sande Jr., penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING ZEELAND.

In de samenstelling van het bestuur kwam geen verandering.
Ook onderging het ledental geen wijziging.

De vergaderingen waren als gewoonlijk twee in getal en werden
matig bezocht. Het daarin verhandelde was van niet genoeg belang
om afzonderlijk te worden vermeld.

De Secretaris,
M. Lucieer.

Naamlijst der leden.

L. Boogaert, Axel; F. H. J. Gasille, Noordwelle; J. P. L.
Goemans, Zieriksee; J. A. de Guaaff, Scherpenisse; J. Kooijman,
Hontenisse; J. Kraamer, Koudekerke; L. Louter, IJzendijke;
M.
Lucieer, Oostburg; E. L. van Mervennée, Middelburg; H. J.
van Nederveen, Middelburg; Jac. Z. Riscii, Goes; A. Risseeuw,
Heinkenszand; A. van dm Sande, Oud-Vosmeer; B. J. Vermande,
Ileinkenszand; M. van der Vliet, Kruiningen; D. G. de Vries,
Klinge; D. B. Wagenaar, Kortgene.

Het bestuur bestaat uit de heeren: E. L. van Mervennée,
voorzitter; M. Lucieer, secretaris; M. van der Vliet, penningmeester.

-ocr page 97-

Boekaankondiging.

DEUTSCHER VETERINAR-KALENDER FÜR DAS JAHR 1904.
Herausgegeben in zwei Teilen von Prof. Dr. R. SCHMALTZ.
Mit Beitragen von Departementstierarzt Dr. ARNDT, Be-
zirkstierarzt Dr. ELLINGER, Dr. ESCHBAUM, Bezirfes-
tierarzt HARTENSTEIN, Schlachthofdirektor KOCH, Prof.
Dr. SCHLEGEL, Departementstierarzt Dr. STEINBACH,
Marstall-Oberrossarzt Dr. TÓPPER. Preis 4 Mark.

In dezen almanak zijn belangrijke verbeteringen aangebracht,
welke de bruikbaarheid voor den practicus zeer verhoogen. De
analecten uit de voederingsleer door
Ellingek, de diagnostiek
der gewichtigste bacteriën door
Schlegel, en het urine-onderzoek
door
Eschbaum, welke om den kalender niet te dik te maken in
de voorafgaande
jareD naar het tweede deel waren overgebracht,
zijn thaus in den eigenlijken zakalmanak teruggekeerd. Twee
jaar geleden wees ik er op, dat het jammer was, dat de prakti-
zeerende veearts zich niet steeds omtrent de methoden van urine-
onderzoek kon oriënteeren; hierin is nu dus weder voorzien,
zelfs zonder dat de kalender meer bladzijden telt. Dit resultaat
is verkregen 1°. door den almanak 1 cM. "hooger te maken, en
door de afdeeling «Gebührenordnungeii in den deutscken
Staaten», welke voor den Hollandschen veearts toch weinig
belang hebben, uit te lichten en los aan het geheel toe te voegen.

Het dagelijksch notitieboek is zeer uitgebreid; het bevat voor
eiken dag twee bladzijden en is mede ingericht voor den keur-
meester van vleesch. Voor elk der maanden van het jaar kan een
los gedeelte in den almanak worden gevoegd, terwijl vroeger
een geheel kwartaal moest worden medegedragen, wat voor den
zak niet dienstig was.

De afdeelingen materies medica, pathologie en therapie, en
bacteriologie zijn herzien en, waar noodig. aangevuld. De grootste
uitbreiding is echter ontstaan op het gebied der vleeschkeuring.

Deze almanak is een vademecum zoowel voor den student die
zijn eerste schreden zet op practisch veterinair terrein (lichaams-
temperatuur, slachtgewicht, tijd van drachtigheid, stoeterijteekens,
onderdomskennis bij alle huisdieren, enz.), als voor deD prakti-
zeerenden veearts, wiens geheugen omtrent posologie, tegengiften,
bacteriologisch onderzoek, enz. in den dagelijkschen strijd om het
bestaan dreigt te kort te schieten.
 W. C. Schimmel.

-ocr page 98-

J, VAN DORSSEN, üeber die Genese der Molanome in der
Haut bei Schimmelpferden. Inaugural-Dissertation. Am-
sterdam, H. G. VAN DORSSEN 1903.

Met deze dissertatie, welke een aanwinst voor de veeartsenij-
kundige literatuur mag worden genoemd, verwierf de schrijver
den 13den Juni 1903 den graad van doctor medicinae veterinariae
aan de Universiteit te Bern.

Het onderwerp door van Dorssen behandeld, is moeielijk in
korte trekken in een aankondiging als deze weer te geven.
Zooals hij in de inleiding zegt, is het doel zijner onderzoekingen
geweest de verdeeling van het pigment in de normale huid
(rete en corium) van paarden te bestudeeren, om uit de resultaten
hiervan den oorsprong van de pigmentcellen der primaire mela-
nomen bij schimmels zooveel mogelijk te kunnen vervolgen.

De resultaten van zijn onderzoek heeft de schrijver in de
volgende 17 stellingen gegroepeerd:

1°. Pigmentcellen komen in de huid van donker gekleurde
paarden niet voor; hierdoor ontbreekt de bodem voor het ont-
staan van melanomen bij deze dieren.

2°. Het zeldzaam voorkomen van melanomen bij donker ge-
kleurde paarden berust op embryonaal afgesnoerde epidermis-
cellen (hypothese).

3°. Bij schimmels van middelbaren en hoogen leeftijd komen
pigmentcellen in de cutis constant voor. Deze pigmentcellen zijn
als physiologische bindweefselcellen te beschouwen welke, door
het ontbreken van pigment in de haren van schimmels, de
functie om pigment te vormen hebben verkregen. (De pigment-
cellen van het bindweefsel fungeeren dus als doelmatige regula-
toren der stofwisseling, waarbij zij een wel niet voor het orga-
nisme indifferente stof in pigment omzetten en dit als een
onschadelijke stof overbrengen (theorie van Dr. H.
Post.)

4°. Ingevolge deze nieuwe functie der bindweefselcellen zijn
zij als «chromatoblasten» te beschouwen, men kan ze ook
cmelauoblasten» noemen.

5°. De chromatoblasten der schimmels zijn niet identisch met
de chromatophoren van
Ehrmann en Ribbeht. Waren deze cel-
vormen identisch, dan moesten zij in de eerste plaats bij donker
gekleurde paarden worden aangetroffen.

6°. De chromatoblasten komen eerst dan in de cutis, als bij

-ocr page 99-

de jonge schimmels het donker gekleurde veulenhaar wordt
vervangen door de zuivere of gemengde schimmelkleur.

7°. De pigmenteering der normale bindweefselcellen (chromato-
blasten) veroorzaakt het optreden van öf slecht microscopisch aan
te toonen öf reeds macroscopisch te onderkennen vlekken in de
cutis, vooral in die plaatsen van de huid, waar melanomen het
eerst en veelvuldigst worden aangetroffen. (Om den anaalring en
aan de ondervlakte van den staart, soms ook aan de lippen en
aan de neusgaten.)

Op andere huidplaatsen komen de pigmentcellen meer sporadisch
in de cutis voor. (Schrijver noemt dit melanosis cutis.)

8°. De melanosis cutis kan bij schimmels de anatomische
grondslag voor het ontstaan van pigraentgezwellen (melanosar-
comata) in de cutis zijn.

9°. In de vlekken bij melanosis cutis treedt een vergrooting
met sterke pigmentatie en proliferatie der chromatoblasten op.
Deze proliferatie is de primaire gezwelvorming.

10°. Vermoedelijk is de aanleiding tot deze verhoogde en
formatieve werkzaamheid der chromatoblasten het gevolg van de
kleurswisseling der haren tijdens den middelbaren en hoogeren
leeftijd der schimmels, waarbij de haren steeds witter worden.

11°. Om de coupes van het intensief zwart gekleurde mela-
noom en de metastasen behoorlijk te kunnen onderzoeken, is de
verwijdering of verbleeking van het pigment noodzakelijk. Het
door
Kookevaar beproefde mengsel van bichromas kalicus 2 gram,
acidum sulphuricum purum 2 cM3., aqua 100 cM3. is hiervoor
het meest aan te bevelen, omdat het weefsel er niet door wordt
aangetast. (Deze bleekmethode berust op de ontwikkeling van O
in statu nascenti, dat de kleurstof verandert.)

12°. Coupes van primaire melanosarcomen met dit mengsel
ontkleurd en verder lege artis behandeld, geven een fraai beeld
van alveolairsarcoom. De metastatische melanomen geven behou-
dens kleine afwijkingen een overeenkomstig structuurbeeld te zien.

13°. De melanosarcomen kenmerken zich door een langzame
ontwikkeling en het vroegtijdig optreden van metastasen. Bij
het operatief ingrijpen dient met deze snelle metastasenvorming
rekening te worden gehouden.

14°. Primaire melanomen kunuen onafhankelijk van elkander
op verschillende verwijderde huidplaatsen optreden.

-ocr page 100-

15°. Bij de obductie van schimmels met melanosarcomatosis
der inwendige organen is het noodzakelijk in de huid naar een
primairen haard te zoeken, ten einde de vergissing uit te sluiten
dat de inwendige, physiologisch pigmentvrije organen als de zetel
van primaire melanomen worden beschouwd.

16°. Volgens de onderzoekingen der paarden van den gemeen-
telijken tramdienst in Amsterdam, alsook volgens de meening
van
Harrisson en Poett (1842), treden bij alle schimmels op
hoogen leeftijd melanosarcomen in de huid op.

Schrijver onderzocht met den heer J. Ma zure 234 schimmels
van den tramdienst en vond melanomen van verschillende grootte bij:
0 van 17 schimmels beneden 6 jaar =: 0 °/0

5 » 45 » van 6— 8 » = 14 %

49 » 52 » > 8—40 » = 36 %

37 » 60 » » 10 — 12 » = 61 %

27 » 38 » 12—14 > = 71 %

5 > 7 » 14—15 » — 71£%

42 » 45 » boven 45 » =80 %.

47°. Zeer interessant is de waarneming van Gray omtrent het
ontstaan van melanomata bij honden (bijzonder Yorkshire terrier).
Evenals bij paarden ontwikkelen zich bij honden na den middel-
baren leeftijd, de periode waarin het huidpigment minder wordt,
melanosarcomen.

Schrijver heeft door zijn arbeid meer licht gebracht omtrent
de genese der melanomen dan hierop tot nu toe was gevallen.
Wij willen dit dankbaar erkennen, hem gelukwenschen met zijn
promotie en de lezing van zijn dissertatie aanbevelen.

D. VAN DER SLUIJS.

E. A. L. QTTADEKKER, Het paard, zyn lichaamsbouw en
inwendige organen. Geïllustreerd en met vijf beweegbare
gekleurde platen. Derde veel vermeerderde druk. Deventer,
A. E. KLUWER z. j.

In 1895 verscheen de eerste druk van dit werkje, ruim een
jaar later de tweede, welke reeds meer aangevuld was en thans
ziet men den derden druk, waarin, behalve een beschrijving dei-
platen, de inhoud van den tweeden druk slechts een zeer be-
scheiden plaats inneemt. Het geheel is 122 bladzijden groot en
meerendeels nieuw.

Bij het bespreken der hoefvormen (blz. 11—14) zijn zeer in-

-ocr page 101-

structieve teekeuingen gegeven van den stand der voorbeenen.
Hier of later bij de abnormale standen zouden dergelijke teeke-
ningen ook voor de aebterbeenen zeer gewenscht zijn, want het
zgn juist de aangebrachte hulplijnen welke voor den beginner zoo-
veel gemak opleveren. Ook de ouderdomskennis is veel uitvoeriger
behandeld en het resumé daarvan op«blz. 24 is ongetwijfeld
nuttig. Dat de plaatjes op circulatie en op den bouw van het oog
betrekking hebbende door nieuwe zijn vervangen, was hoog noodig.

Geheel nieuw is de uitwendige paardenkennis. De schrijver
heeft deze, naar mijn inzien terecht, in zijn werk opgenomen,
om het meer geschikt te maken voor cursussen in paardenkennis.

Dit gedeelte, toegelicht door een groot aantal meerendeels van
ouds bekende uitstekende figuren, geeft een goed overzicht van
het gewichtige onderwerp. Hier en daar vraag ik mij af of
meerdere beknoptheid niet beter zou zijn, daar dan voor den
leeraar bij het theoretisch gedeelte de taak aangenamer wordt;
voor hen echter, die zelfstandig willen studeeren, is het zoo meer
gewenscht.

Het spreekt van zelf, dat bij het doorlezen opmerkingen zijn
te maken; waar is de schrijver te vinden die, vooral in popu-
lairen trant, volmaakt werk levert?

Een enkele wil ik dan ook aangeven. Op blz. 49, regel 2 v. o.,
is waarschijnlijk verzuimd de woorden tof aanhechting» door te
halen. Op blz. 53 lees ik «dat men bij een rijpaard een zeer
diepe, zeer lange en tamelijk breede borst,
met smalle voorborst x)
raag eischen», terwijl op blz. 54 de nadeelen van een smalle borst
worden aangegeven. Ook bij rijpaarden moet de voorborst
relatief
breed zijn, daar anders de paarden te nauw van voren worden.

De verklaring op blz. 63, waarom het kruis lang moet zijn,
zou ik liever anders gezien hebben, daar de groote beweeglijkheid
niet ligt in het steunpunt door den schrijver aangenomen, maar
in het heupgewricht. Dergelijke verklaringen kunnen in een
populair werkje worden gemist. Het is beter ze aan den leeraar
over te laten, daar zij hier niet voldoende uitvoerig "kunnen
worden behandeld om voor den leek volkomen verstaanbaar te zijn.
Was het om verwarring te voorkomen niet wijzer op blz. 63,
regel 10 v. o., te spreken van heupgewricht, want onder heup
verstaat de schrijver als ieder ander de uitwendige darmbeenshoeken.

1) Ik cursiveer.

-ocr page 102-

Ook een enkele opmerking over de teekeningen mag ik niet
verzwijgen. Zijn de figuren 17, \'18 en 19 correct en hier op
haar plaats? In allen gevalle had bij fig. 17 de aandacht er op
moeten worden gevestigd dat de binnentanden niet normaal zijn.

Figuur 83 geeft niet voldoende wat de schrijver wenscht; mogelijk
is alleen in mijn exemplaar de cliché te laag en te recht geplaatst;
immers op blz.
359 van Schwarznecker (1884) is hij veel beter.

Aan het slot is voor den belangstellenden fokker een kort
maar aardig overzicht gegeven van den hackney, den Oldenburger,
den Anglo-Normandiër, het Oostfriesche en het Belgische paard,
dus van de buitenlaudsche rassen, waarmede men hier het meest
te maken heeft.

Het geheele werk laat zich prettig lezen, het papier, de letter,
de teekeningen, kortom de geheele uitgave is netjes afgewerkt,
terwijl de inhoud voor het doel uitstekend is.

Ik voorzie dat spoedig een vierde druk zal volgen; zoo de
schrijver mijn opmerkingen beaamt, hoop ik dat hij er dan ook
rekening mede zal houden, wat mogelijk het werk nog ten goede
kan komen.
 van Esveld.

Personalia.

Benoemd: tot keurmeester l8te klasse aan het abattoir te Am-
sterdam
J. M. Kerkhoven te Ruurloo en A. Marcus te Groningen.

De standplaats van den veearts L. J. Colsen is voorloopig te
Hontenisse, niet te Hulst.

De 2do cursus in practische vleeschkeuring aan de gemeente-
slachtplaats te Utrecht is gevolgd door de heereu W. J.
G.
Meerstadt
, gemeente-veearts te Nijkerk en H. C. L. E. Beroer,
gemeente-veearts te Vlaardingen.

Rijks veeartsenijschool.

Als leerlingen bij het lste studiejaar zijn alsnog toegelaten
krachtens diploma 5-jarigen cursus van een hoogere burgerschool
M.
ten Broek van Rotterdam en C. Sieswerda van Nieuwe-Niedorp.

Bij Ministerieel besluit van 28 September 1903, n°. 7306, afd.
Landbouw, is, voor het tijdvak van
1 October 1903 tot en met
31 Augustus 1904, benoemd tot assistent bij de natuurlijke his-
torie 0.
11. Nieuwi.and, technoloog te Delft.

Door Dr. H. Markus zal voor de leerlingen van het 4de studie-

-ocr page 103-

jaar van \'s Rijks veeartsenijschool van 1 October 1903 tot 1 April
1904, op Zaterdag van 3—5 uur, in het laboratorium van het
abattoir te Utrecht een demonstratieve cursus worden gehouden
op het gebied van pathologische anatomie en infectieziekten.

De vergoeding is vastgesteld per persoon op f 30. Een groot
gedeelte der leerlingen neemt aan dezen cursus deel.

Veeartsenij kundig staat stoezicht.

Ingevolge beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid en van Financiën van 28 Augustus (4 September 1.1.)
(Nederlandsche Staatscourant vau 5 October, n°. 207) is bepaald
dat, met intrekking van de beschikking van 19/22 Mei te voren
in de gevallen, waarin de vreemde autoriteiten, op grond van de
daar te lande geldende veeartsenijkundige voorschriften, de toe-
lating van uit Nederland ten invoer aangeboden vee en vleesch
mochten weigeren, het ingevoerde weder in Nederland zal kunnen
worden ingevoerd, op de volgende voorwaarden:

1®. dat de weder-invoer geschiede langs hetzelfde kantoor als
de uitvoer plaats greep;

2®. dat aau het eerste kantoor, hetzij in origiBali dan wel in
gewaarmerkt afschrift of uittreksel, de vrachtbrief worde over-
gelegd, welke bij den uitvoer tot geleiding heeft gestrekt;

3®. dat het weder ingevoerde niet verder dan het eerste kan-
toor worde vervoerd, dan na door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers te ziju onderzocht;

En voorts, dat van genoemd onderzoek is vrijgesteld — tenzij
bij de ambtenaren der invoerrechten en accijnsen aan het eerste
kantoor ernstig vermoeden bestaat, dat het vleesch in ondeug-
delijken staat verkeert — het vleesch, hetwelk voorzien is:

n. hetzij van een merkteekeu als bedoeld bij het Koninklijk
besluit van 21 November 1902 (Staatsblad n°. 199);

b. hetzij van een merkteeken, stempel of verklaring, ten bewijze dat
het vóór den uitvoer bij een keuring van gemeentewege of door
een geëxamineerden veearts voor gebruik geschikt was bevonden.

Dat met betrekking tot het vee, hetwelk bij het sub 3® bedoelde
onderzoek bevonden wordt te zijn lijdende aan of verdacht van een
besmettelijke ziekte, genoemd in het Koninklijk besluit van 10 Juli
1890 (Staatsblad n°. 104), de wettelijke voorschriften toepasselijk zijn.
Eu eindelijk, dat het vleesch, hetwelk bij het sub 3®. bedoeld

-ocr page 104-

onderzoek geacht wordt gevaar voor overbrenging van besmetting
op te leveren of voor verbruik ongeschikt te zijn, in de gemeente
van weder-invoer door de zorg van den burgemeester, op Rijks-
kosten, onschadelijk wordt gemaakt op de wijze, te bepalen door
den ambtenaar die het onderzoek heeft verricht.

Bij Koninklijk besluit van 1 October 1903, n°. 29, is, met
ingang van 1 October 1903 tot wederopzeggens benoemd tot
rijkskeurmeester voor het onderzoek van voor uitvoer bestemd
vleesch te Os en voor drie jaar benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts wien Teteringen als standplaats is aange-
wezen
D. Hubertus, veearts en keurmeester lste klasse aan de
veemarkt en het abattoir te Amsterdam. Met het verstrekken van
hulp bij bedoeld onderzoek zijn belast: M. A.
Jansen, hulp-
keurmeester aan den Hoek van Holland (tevens benoemd tot
tijdelijk veeopzichter ter standplaats Os) en A.
Witkamp Jr.,
bfediende aan het abattoir te Utrecht.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland

gedurende Juli 1903.

(De cijfers tiisscheii ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm. !

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

h

>

1

Ho
d
ht

"eß

a

to

rs
a

O

ja
M

nds-
ol-

id.

«


t-

0}

-O
§

»

Rotkreupel.

Groningen . .

5

»

«

»

n

21 (\'S)

n

»

Friesland. . .

24

»

»1

88 (B)

222 (136)

Ti

n

7)

11 (2)

Drente. . . .

5

n

n

76 n

»

4(3)

7)

V

7)

Overjjsel . . .

2

«

»

n

1

11

i

ir

Gelderland . .

10

;;

n

n

46 (28)

n

4 (*)

7)

Utrecht . . .

S

»

2(2)

1

Noord-Holland .

7

«

n

12(8)

3 (3)

n

1

154 (2<J)

Zuid-Holland .

13

1,

n

7)

17 (*)

11

24(\'5)

n

1

4(2)

n

71

Zeeland . . .

9

»

7)

r>

n

30 (2<)

V

7)

n

7)

Noord-Brabant .

17

n

V

7)

l(i (9)

14 (\'3)

7)

7)

Limburg . . .

1

n

»

n

n

B0(i)

7)

V

n

ii

11

Totaal

96

7)

7)

211 (28)

n

378 (238)

n j

24 (22)

4(2)

1

165(3i)

[Staatscourant vau 15 Augustus 1903, n°. 163.) v. E.

-ocr page 105-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VOORKOMEN EN
DE VERSPREIDING DER ACTINOMYCOSIS BIJ
DE HUISDIEREN IN NEDERLAND,

boob

Dr. J. SCHOUTEN ,

Arts te IJzondijke.

«Suivant les contrées aussi», leest men in de belangrijke
studie over de actinomycosis van
Poncet et Bérard l), «la
fréquence de la maladie dans le bétail varie notablement: En
première ligue vient l\'Angleterre. L\'infection est assez répandue
dans la plupart des comtés. En Allemagne, la proportion atteint
encore 5 p. 100 clans certains districts. En Danemark et en
Italie on la constate aussi fréquemment. En Russie la proportion
varie de 2,4 à 5,5 p. 100. En France enfin, d\'après les chiffres
qui nous ont été fournis, les statistiques du marché de la
Villette donnent une proportion globale de 0,72 p. 1000. A
Troyes et ît Dijon on compte 3 cas sur 1000 bêtes abattues; à
Lyon sur 71500 animaux abattus le nombre des infectés a été
de 44, soit 0,7 p. 1000.»

Iloe nu is het. gesteld met de uitbreiding van deze ziekte in
ons veerijke Nederland ?

Immingkr vond voor Duitschland dat de ziekte in den Boven-
palts en de aangrenzende streken hot veelvuldigst voorkwam.

In Engeland vindt men de meeste gevallen in het graafschap
Norfolk; de actinomycosis van de kaak wordt daar gevonden
acht maal op iedere honderd runderen.

In Frankrijk heerscht de ziekte blijkbaar bij voorkeur onder
«les races charolaise et normande et surtout chez les boeufs du
Charolais».

Welke streken en provinciën van ons vaderland worden bij

1) Poncet et Bérard, Traite clinique de Vactinomycose humaine 1898.

7

-ocr page 106-

voorkeur geteisterd door deze ziekte, die, hoe meer de medici
haar leeren kennen, ook meer en meer bij den mensch wordt
onderkend ?

tn Frankrijk is de /caa&aandoening de meest algemeene vorm
van runder-actinomycose. Het is de cancer des joues, loupe,
harpes (Savoie), ormes (Charolais), sourou (Touraine), etc.

In Engeland, Duitschland en Italië komt veel meer de tong-
actinomycosis voor: wooden tongue, Holzzuuge, mal di rospo.

In Rusland schijnt de ziekte speciaal aan de lippen veelvuldig
voor te komen.
Mari zag er 621 gevallen van op de 42200
koeien, welke in 3 maanden werden geslacht aan het abattoir
te \' Moskau. Daarentegen schijnt de „houttong" in Rusland
betrekkelijk zeldzaam te zijn.

De actinomycosis van de lever, in Frankrijk bijna onbekend,
is in Denemarken zeer algemeen.

Rasmussen zag er, alleen in 4890, aan het abattoir te Kopen-
hagen 22 gevallen van.

Ouder welken vorm treedt de ziekte bij voorkeur op in ons
land en wat kunnen ons de Nederlandsche slachthuizen op dit
punt leeren?

Ziehier eenige vragen, welke mijns inziens belangrijk genoeg
zijn om ze onzen veeartsen (deze zijn immers de eenigen die er
een voldoend antwoord op kunnen geven) voor te leggen. Ik nam
de vrijheid hen daarmede lastig te vallen, en verzond aan ieder
Nederlandsch veearts een vragenlijst ter invulling. Ongeveer
allen hebben deze vragen beantwoord, met groote welwillendheid
zelfs, zoodat ik gaarne begin met mijn dank te betuigen voor
de meestal uitvoerige wijze, waarop men mij heeft willen in-
lichten. Bovendien heeft collega
Louter mij trouw geholpen bij
het schiften en ordenen der vele ontvangen gegevens. Wij geven
hier een kort résumé van datgene, wat die enquête heeft
opgeleverd.

Hoeveel actinomycosis komt er ongeveer in ons land voor bij
runderen; in welke streken en op welke grondsoorten heerscht
de ziekte het meest?

«Ongeveer», want het is een onmogelijkheid om alle gevallen
bijeen te krijgen. Waarom?

Omdat allereerst een groot gedeelte van de aangetaste dieren
buiten behandeling blijft; er wordt geen bevoegde hulp ingeroepen

-ocr page 107-

en zoo de runderen worden geslacht op plaatsen waar geen
vleescbkeuring door deskundigen bestaat —en dat is helaas
nog in verreweg bet grootste deel van ons land — dan worden
deze gevallen niet herkend.

Verder zijn er, zonder twijfel, veel gevallen, vooral van klier-
actinomycose, welke in den aanvang niet als zoodanig door den
veearts worden onderkend. En zoo ze met een resorbeerende zalf
genezen, zal het menigmaal gebeuren, dat de therapeut met
zelfvoldoening de genezing constateert van een kwaal, waarvan
hij het ware karakter niet eens heeft vermoed. Een genezing
dus malgré-soi, welke aan iederen medicus van ervaring, ook
op elk ander therapeutisch gebied, genoegzaam bekend is.

Eveneens zullen vele gevallen van inwendige actinomycose,
vooral ook die van de longen, niet worden gediagnostiseerd. Dit
wordt aan ieder abattoir erkend. Ook deze gevallen, en het zijn
wetenschappelijk veelal de meest belaugrijke, gaan dus voor de
statistiek verloren.

Er waren ten slotte enkele, weinige veeartsen, die geen
inlichtingen gaven, welke leemte door de omwonende collega\'s
gedeeltelijk werd aangevuld.

Hoewel dus de uitkomsten, in het algemeen, als volledig
kunnen worden beschouwd, zullen toch noodzakelijk, ook door
dit moment, onze cijfers beneden de werkelijkheid blijven.

Daar evenwel de oorzaken, welke onze eindcijfers benadeelen, ook
in andere landen gelden, zullen onze uitkomsten, zij het dan ook ab-
soluut te klein, als verhoudingsgetallen haar relatieve waarde hebben.

Allereerst werd deze vraag gesteld :

o o

I. a. Komt in uw omgeving actinomycosis bij runderen voor ?

b. Zoo ja, zijn de gevallen vele of zeldzaam en is hun aantal
bij benadering in cijfers aan te geven per jaar?

c. Hoe groot is in uw omtrek de veestapel, en over
hoeveel jaren loopen uw waarnemingen ?

De ontvangen opgaven zullen voor iedere provincie achtereen-
volgens worden nagegaan en daarbij het oog worden gehouden
op de geologische gesteldheid en de hoogte van den bodem.

Groningen. In de landstreek om Eems en Dollart en aan de
zuid-oostelijke punt van de provincie blijkt de actinomycose
wel een zeldzaam voorkomende ziekte te zijn.

-ocr page 108-

Beginnen we in het noorden, dan vinden we te Roodescliool
(klei) 1 geval op 2000 runderen per jaar gedurende elf waar-
nemingsjaren;
Appingedam (klei) enkele gevallen in 20 jaar,
Schildwolde twee gevallen gemiddeld per jaar op 6000 runderen.
Daar in den omtrek van Schildwolde zand, klei en laagveen voor-
komen, werden nadere gegevens gevraagd en welwillend verstrekt.
Het grootste getal waargenomen gevallen kwam voor op zandgrond;
een enkel geval, te Woltersum, op de klei.

Niewolde (klei) bericht: de ziekte is hier zeer zeldzaam, doch
er is weinig rundvee in deze streken, terwijl te
Winschoten
(hoogveen, klei) de ziekte nog niet is waargenomen door den
veearts, die er 2 jaar is gevestigd.

Veendam (hoogveen) «niét waargenomen». In de omgeving
van
Musselkanaal (hoogveen) komt de ziekte gemiddeld eenmaal
per jaar voor.

Anders is het in Noordbroek en Midwolde, welke plaatsen,
eenige uren van elkaar, op dezelfde breedte liggen, met ver-
schillende grondsoorten. In de omgeving van elk der beide
plaatsen, ieder met 2000 runderen, komen gemiddeld 6
gevallen voor per jaar. De waarnemers beschikken over een
ervaring, resp. van 15 en 12 jaar. Om Noordbroek (laag- en
hoogveen, zand, klei) ziju de meeste gevallen waargenomen op
het laagveen. Opgemerkt werd, met zekerheid, „dat de koeien op
de klei de ziekte meer uitgebreid kregen", en met waarschijn-
lijkheid, «dat de gevallen op de klei eveneens hardnekkiger
waren dan die op het veen.»

«Verder neemt het aantal gevallen in de gemeente Slochteren,
met veel zand en veengrond, steeds af; wellicht dat dit kan
worden toegeschreven aan het droogleggen van die gronden.»

Ook om Midwolde liggen klei, zand en hoogveen scherp
begrensd naast elkaar. «De praktijk», merkt mijn zegsman op, «ligt
in hoofdzaak in de dorpen Westerlee, Eexta, Scheemda, Midwolde,
Oostwold en Finsterwold. De boerderijen worden gebouwd op de
grens van zand en klei. Beide grondsoorten worden beweid; op
het hoogveen en in de polders wordt zoo goed als geen vee ge-
houden. De meeste gevallen kwamen voor te Eexta, op zandgrond,
bij twee buren. Stroo en hooi komen van de kleigronden. Vroeger
kwam de ziekte veel meer voor, o. a. te Niewolde (klei), waar
destijds collega B. specialiteit was in het genezen va n «klieren.»

-ocr page 109-

Betrekkelijk veel vinden wij de ziekte om Warfutn (klei) en
wel gemiddeld 10 per jaar op 3000 runderen. Mijn bericht-
gever heeft in die streek veertig (!) dienstjaren.

In Grijpskerk (klei) en aan de zuidwest-punt van de provincie
worden gemiddeld 2,5 gevallen per jaar behandeld. De waarnemer
te G., die vroeger praktizeerde te Eenrum (klei) in het noord-
westen van de provincie, merkt op: «Te Eenrum is het aantal
gevallen minder dan om Grijpskerk, daar een enkelen keer in
5\' jaar. Over het geheel is de stand van het boezemwater in
Hunsingoo (Eenrum) zeer laag, in ieder geval gemiddeld lager
dan in het Westerkwartier (Grijpskerk). Mijn waarnemingen
loopen over elf jaar.»

Om de stad Groningen is de ziekte zeer zeldzaam. Daar de
veehouders echter het lijden algemeen kennen, is het vrij zeker
aan te nemen, dat de actinomycosis om de stad een kwarteeuw
geleden veel meer werd waargenomen. Een merkbaar afnemen
van de ziekte dus, evenals te Slockteren. In het Groningsche
dialect wordt de ziekte «kwalster» genoemd. Indertijd was er op
eenige uren afstand van de stad een empirist gevestigd, die zich
bijna uitsluitend bezighield niet het behandelen van «plank- of
dikke tongen» en dan ook bekend stond als de «kwalstersnijder».

Dezen specialiteit, waarschijnlijk denzelfden waarop de berichtgever
van Midwolde doelde, heb ik, jammer genoeg, niet kunnen opsporen.

In het geheel behandelen de Groningsche veterinairen gemid-
deld per jaar 72 runderen met actinomycosis, dat is | per duizend,
daar de veestapel dezer provincie ± 96000 stuks vee telt.

Verder zien we, dat op de zeeklei het aantal gevallen varieert
van 0 (Appingedam, Schildwolde en Winschoten), per duizend
(Roodeschool), 1 per duizend (Grijpskerk) tot 3J per duizend
(Warfum).

Er moéten dus nog andere dan geologische invloeden in het
spel zijn. De laagste kleilanden lijden blijkbaar het meest, een
regel waarop het bericht uit Grijpskerk een onverklaarbare uit-
zondering maakt.

Waar, naast de klei zand of laagveen voorkomt, en juist
deze streken zijn voor ons overzicht belangrijk, is de verhouding
op do klei beslist liet ^unsti^st.

Schildwolde: «op de klei 0, op het zand enkele».

Noordbroek: «op de klei de minste, op het laagveen de meeste» .

-ocr page 110-

Midwolde: «op klei geen gevallen, op het zand wel voorkomende».

De landen, gelegen op het hoogveen, zijn ongeveer vrij van
de ziekte.

Te Veendam 0, evenals om Winschoten. Wel is waar zijn er
niet veel weilanden op liet hoogveen (Midwolde), doch het blijkt
tevens, dat ook relatief de actinomycosis op het hoogveen een
zeldzame ziekte is. Musselkanaal zegt uitdrukkelijk : «In Emmen
(zand) kwamen betrekkelijk veel meer gevallen voor dau hier
(op het hoogveen), en in Noordbroek, waar de meeste gevallen
voorkomen op het laagveen, is het hoogveen vrij.»

In deze provincie komt de actinomycosis dus relatief het
meest voor op het laagveen en op het zand, en speciaal op het
zand bij Midwolde dat, evenals het laagveen ten oosten van de
hoofdstad, gemiddeld op tot 5 M. beneden A. P. ligt, dat is
ongeveer het laagste gedeelte van de provincie.

Zeker is ook, dat de ziekte in sommige gedeelten der provincie
tegenwoordig veel minder voorkomt dan vroeger. Dit is vooral
daar het geval, waar de afwatering verbeterd is.

Friesland. Uit deze provincie mocht ik van 22 veeartsen
opgaven ontvangen, 4 zwegen, zoodat vrij wel mag worden aan-
genomen, dat wij kunnen beschikken over alle gegevens, welke
over deze provincie, met een veestapel van 241000 stuks, kunnen
worden verstrekt.

Allen hebben de ziekte waargenomen. Het geheele aantal ge-
vallen, behandeld in een jaar, beliep gemiddeld 243, dat is ruim
1 per duizend.

Beginnen we bij de plaatsen waar de ziekte het meest voor-
komt, dau zien we te
Heerenveen (zand en laagveen, A.P. tot 2.5
— A.P.) 27 gevallen per jaar op ± 10000 runderen gedu-
rende 15 jaar waargenomen. «Vrij zeker komen er veel meer
gevallen voor, daar vele eigenaars, die koeien hebben niet «klieren»,
deze dieren van de haud doen; ook komen er enkele gevallen
van zelfgenezing voor.»

De grond om Heerenveen bestaat uit zand en afgeveend laag-
veen. Dit laatste is ingepolderd en wordt kunstmatig droog ge-
houden, gelijk de zandgronden, welke eveneens veelal beneden
A.P. liggen. De veearts a costi heeft opgemerkt, dat de ziekte
het meest voorkomt op de laagst gelegen landerijen. Ware broei-

-ocr page 111-

nesten van actinoniycose zijn enkele hoeren te Haskerdijken
(laagveen 2 tot 5 M. beneden A.P.)

Dokkum (klei en zand) noteert ± 25 gevallen per jaar op
10000 runderen, gedurende 25 jaar waargenomen; «de meeste
gevallen komen voor op de klei.» De koogtekaart leert ons, dat het
zand om Dokkum gemiddeld veel hooger ligt dan de klei-
gronden ten noorden daarvan.

Wommels (klei) vermeldt 25 gevallen per jaar op ongeveer
8000 runderen. De berichtgever woonde daar reeds 15 jaar.
Mijn waarnemer te
Akkrum (laagveen), die over denzelfden
ervaringstijd beschikt, behandelt jaarlijks vrij veel gevallen, «het
land waar de aetinomycose het meest voorkomt, ligt ver beneden
peil, het zijn natte, lage, modderpolders.» In deze streek komt
relatief veel meer aetinomycose voor dan op het zand van de
Noord-Veluwe, waar deze veearts vroeger was gevestigd.

Nu volgen Koudum (klei, laagveen, zand) met 10 gevallen per
jaar op 10000 beesten, evenals
Menaldum (klei) en Franeker
(klei), waar de veearts 20 dienstjaren heeft.

Uit Koudum wordt bericht, dat de ziekte in die streek nooit
op het zand (0,75 M. -f- A.P.) voorkomt, wel in de veel lager
gelegen kleigronden en speciaal op de zoogenaamde knip, dat
is een soort van lichte klei, vermengd met veen.

De berichtgever, welke vroeger 5 jaar gevestigd was te Oost-
stellingwerf en Tietjerksteradeel, beide op het zand, zag daar
geen enkel geval van aetinomycose.

In de omstreken van Murmerwoude, met een veestapel van
12000 runderen, zag de veearts er 8 per jaar met aetinomy-
cose. Er viel, jammer genoeg, niet te constateeren, op welk dei-
drie grondsoorten, klei, zand en laagveen, waarop deze gemeente
ligt, de ziekte het meest optreedt, aangezien het vee er zeer
ambulant is.

Kollum (klei en zand) bericht 6 gevallen op 10000 runderen.
Sneek (klei en laagveen) en Leeuwarden (klei) volgen ieder met
8 gevallen \'s jaars op 15000 runderen, in observatie resp. 18
en 15 jaar.

Uit Kollum, dat juist op de grens van klei (0 tot 1 M. -)- A.P.)
en zand (1 tot 5 M. -(- A.P.) ligt, wordt nog bericht: «de door
mij gedurende 5 jaar behandelde gevallen deden zich alle voor
op de klei; op het zand zag ik geen enkel geval».

-ocr page 112-

Uit Sneek, dat eveneens op de grens van klei en zand ligt,
kon niet nader worden vermeld op welke grondsoort de ziekte
liet meest werd aangetroffen, daar de boeren hun vee op beide
grondsoorten telkeus verwisselen; «zeker is het echter, dat de
ziekte op beide voorkomt.»

Schrans-Huisum (klei en laagveen) heeft 4, Roordahuisum, op
dezelfde grondsoorten, gemiddeld 3 gevallen per jaar, op 6000
runderen.

De waarnemer te Schrans-Huisum meldt dat hij de ziekte op
zand nooit zag, en op kleigrond 3-rnaal meer clan op laagveen,
waarbij echter in aanmerking moet worden genomen dat vele
eigenaars, ofschoon wonende op de klei, hun hooilanden op het
laagveen hebben. Evenzoo hebben de koemelkers op de klei, die
hun vee voortdurend op stal houden, hun hooi veelal van de
laagveen-landen.

De veearts van Roordahuisum zag zijn patiënten met actinomycose
steeds op de klei.

Te Wolvega (zand en laagveen 1 tot 5 M. -)- A.P.) is het aantal
gevallen weer minder dan in de voorafgaande plaatsen, «de
ziekte, welke hier zeldzaam is, kwam voor op laag veenland.»

Eveneens is de actinomycose weinig gezien te >S<. Auna-Parochie
(klei), namelijk gedurende 23 jaar gemiddeld 2 gevallen per jaar
op 6000 runderen, en te
Joure (zand en laagveen) gedurende 28
jaar 2 gevallen per jaar op 8000 koeien. «De meeste gevallen
op het laagveen», dat gemiddeld 2^ M. lager ligt dan het zand.»

Een der vroegere veeartsen van Oostenvolde zag daar van

o o

1886 tot Mei 1889 geen enkel geval.

Het blijkt dus, dat in Friesland de hooge zandstreken verre-
weg het minst van de ziekte hebben te lijden, in verhouding
tot de lauden op het laagveen en de zeeklei.

Verder is het zeker, dat de hoog gelegen kleigronden van bet
Bilt minder actinomycose hebben dan de vlak daarnaast gelegen
lagere kleistreken, zoowel naar het oosten als naar het zuiden.

Wat de oorzaak is, dat nog speciaal Dokkum en Wommels
zich, tegenover de naburige plaatsen, welke eveneens op de klei
en ongeveer op hetzelfde peil liggen, zoo ongunstig verhouden,
is niet uit te maken, evenmin als het merkwaardige verschil
tusschen Joure, Heerenveen en Langezwaag.

Het bleek dat de Groningsche veeartsen gemiddeld jaarlijks

-ocr page 113-

72 gevallen zien van actinomycose op F 96000 runderen (—
°/oo) en hun Friesebe collega\'s 243 op 241000 (=1 o/00)-
. Merkwaardigerwijze constateerde de directeur van het abattoir
te Groningen op de 5932 geslachte runderen 24 gevallen van
actinomycose = 4 °/oo- «Deze runderen zijn afkomstig uit de
provinciën Groningen en Friesland.»

Hieruit volgt dadelijk, dat in de beide noordelijke provinciën
door de veeartsen waarschijnlijk slechts een vierde van liet aantal
aangetaste runderen wordt gezien en behandeld. Want het is
duidelijk, dat de kooplieden en de slagers nu juist niet de meest
zieke dieren zullen uitzoeken, om die aan het abattoir van de
hoofdstad te doen slachten en aan een nauwkeurige keuring te
onderwerpen; integendeel ligt het vermoeden voor de hand,
dat op de kleinere plaatsen, waar geen controle op het vleesch
bestaat, veel meer ziek vee zal worden geslacht.

Drente. Het blijkt dat in deze provincie, waaruit ik van alle
veeartsen (op 2 na) berichten verkreeg, de ziekte in het
zuiden
meer voorkomt dan in het noorden.

We zien namelijk in Zuidlaren (zand 5 tot 10 M. -f- A.P.) ge-
middeld 2 gevallen per jaar op 5000 runderen, 18 jaar lang
waargenomen. In
Assen (zand lü M. -j- A.P.) komt de ziekte
zoo «uiterst zelden» voor, dat de veearts er geen nadere inlich-
tingen over kon zenden en in het centrum der provincie, Dwin-
geloo en omtrek, zag de veearts geen geval iu 2 jaar. Ik
zeil praktizeerde als arts 4 jaar in die streek, doch hoorde er
nooit van actinomycose gewagen, terwijl de tegenwoordige vee-
arts in Elburg, indertijd te Dwingeloo staande, slechts 3 gevallen
constateerde in elf jaar.

Anders is het in het zuiden. De veterinair van Ruinerwold,
die met eeu 35-jarige ervaring op zand, hoog- en laagveen prak-
tizeert, ziet gemiddeld 7 a 10 gevallen per jaar, zoowel op hooge als
op lage weilanden. Iu
Dalen, waar de veearts reeds 8 jaar een
kring bezoekt van 4 uur straal, op zand, laag- en hoogveen en
(om Koevorden) beekbezinkiug, komen «veel > gevallen voor, vooral
op de gronden, welke geregeld onder water loopen.

Te Emmen (zand 20,5 M. -f- A.P.) ziet de veearts er «vrij veel.»
Nu is het zeker, dat de persoonlijke appreciatie van deze onbe-
paalde telwoorden veel uiteen kau loopen, doch we kunnen veilig

-ocr page 114-

aannemen, dat tusschen het «uiterst zelden,» van Assen en het
«veel» uit Dalen, een belangrijk verschil moet bestaan. Uit de
opgave van veeartsen en burgemeesters blijkt, dat om alle ge-
noemde plaatsen het aantal runderen gemiddeld 8000 stuks
bedraagt, een getal dat overeenkomt met de opgaven uit het
landbouwverslag, dat voor geheel Drente 74096 vermeldt.

Het gemiddeld aantal runderen lijdend aan actinomycose wordt
in deze provincie opgegeven h per mille, want de Drentsche
veeartsen zien 37 gevallen per jaar. Een cijfer, dat, evenals
in de beide vorige provinciën zeker ver beneden de werkelijk-
heid blijft, doch dat niet te controleeren is door de ook in deze
provincie grootendeels onvoldoende vleeschkeuring.

Uit Overjjsel kreeg ik van alle veeartsen, op 3 na, inlichtingen.
Behalve de veearts uit Markeloo, welke in die streek gedurende
3 jaar praktizeerde over een veestapel van 3000 rundereu,
hebben allen in meerdere of mindere mate actinomycose gezien.

ïn het noorden, om Steenwijk (laagveen 1 M. -f A.P.) worden in
de laatste 5 jaar op 10000 runderen gemiddeld jaarlijks 10
gevallen behandeld.

Langs de IJselgronden komt de ziekte eveneens vrij veel voor,
in
Kampen langs de Zuiderzee-kust (A.P.) betrekkelijk het minst.
De lage en de ingedijkte weilanden worden daar vele malen per
jaar overstroomd door
zeewater, doch dit schijnt geen of weinig
invloed te hebben op de uitbreiding van de actinomycose. Ten
minste hooger op, langs de «hoogere IJseloevers» komen veel
meer gevallen voor. Een der Kamper veeartsen, die vroeger te
Wijë praktizeerde, was in de gelegenheid dit met zekerheid te
kunnen constateeren.

In Deventer werden gedurende 10 jaar 6 gevallen per jaar
gezieu op de 10000 runderen, welke in de omstreken van die
stad worden gevonden.

Veel gunstiger dan in het noorden en langs de IJseloevers zijn
de verhoudingen in het zandige oostelijke gedeelte der provincie.

In Markeloo (zand 10 tot 25 M.-f-A.P.), op dezelfde breedte als
Deventer, werd in de laatste drie jaar geen enkel geval waar-
genomen ( 3000 runderen). In
Ommen «geen», Hevgeloo tl geval
in 5^ jaar» en
Enschede «1 in 11 jaar op een grooten veestapel» ;
al deze plaatsen liggen in het zand en hoog boven A.P.

-ocr page 115-

Eeu uitzondering alleen maken de omstreken van Rijsen,
waar in de laatste 4 jaar gemiddeld 10 gevallen werden gecon-
stateerd op 10000 runderen.

Markeloo eii Rijsen liggen beide in het zand. Om de Schipbeek
bij Markeloo liggen de weiden in een smalle kleistrook; te
Rijsen vindt men een dergelijke beekbezinking om den Alme-
looschen A en de Twikkelsche vaart, zoodat geologisch de
environs van beide plaatsen vrij wel identisch zijn. Rijsen echter
ligt vrij wat hooger dan Markeloo, zoodat we hier een uitzondering
zien op den vrij algemeenen regel, dat de ziekte het sterkst op
den voorgrond treedt in laag gelegen lauden. Hier moet dus een
ander, onbekend moment in het spel zijn, dat de veearts te Rijsen
de bekende A4b wellicht algebraïsch kan oplossen.

Het bljjkt, dat de veterinairen in deze provincie gemiddeld
77 gevallen van actinomycose per jaar zien; dat is dus op den
geheelen veestapel van Overijsel, welke juist geteld 139643 stuks
groot is, s/9 %o-

In Gelderland is weinig actinomycose te vinden. Van 44
veeartsen uit deze provincie kreeg ik bericht, zoodat het te geven
overzicht volledig kan zijn. Het lijkt mij het best daartoe de provincie
te verdeelen in
a Graafschap (zand) en Lijmers (zand en klei), b
de klei langs den IJsel, c het zand der Veluwe, d de klei van de
Betuwe.

a. De Graafschap in het oosten der provincie, re,chts van den
IJsel, bestaat overwegend uit zandgrond, naar de Pruisische grens
oploopend van 5 tot 40 M. -j- A.P. Langs de kleine rivieren ligt
een smalle strook beekbezinking. Op beide grondsoorten blijkt
de ziekte zeldzaam voor te komen.
Lichtenvoorde «zeer zeldzaam» ,
Hengeloo «twee gevallen in 17 jaar», Eibergen «nooit waarge-
nomen»,
Winterswijk «in vele jaren slechts één enkel geval»,
Borkeloo «zéér zeldzaam.» Alleen Aalten maakt een onverklaarbare
uitzondering, namelijk in 5 jaar 40 gevallen over 8000 runderen.
In deze omgeving komen voor lage veenachtige en hooge zand-
gronden; echter is het aantal waargenomen gevallen op beide
grondsoorten vrij wel gelijk.

De Lijmers, aan de kanten ingesloten door een breede strook
rivierklei van 14 M. boven A.P., ioopt naar het midden op in
den hoogen zandbodem van Montferland met den Hettenheuvel (105

-ocr page 116-

M. -{- A.P.) t.ot centrum. In Didam met 4000 koeien is de ziekte
zeldzaam voorgekomen, speciaal in de laatste 4 jaar; de weinige
gevallen, welke konden worden geconstateerd, werden op de zand-
streek gevonden.

In de buurt van Zeddam, eveneens met 4000 runderen, werden
daarentegen gemiddeld 4 tot 8 gevallen jaarlijks geconstateerd,
29 jaar lang, en bij nauwkeurige navraag bleek, dat de ziekte hier
betrekkelijk meer voorkwam op de klei dan op de zandgronden.

liet blijkt dus, dat in het gedeelte der provincie rechts van den

IJsel de ziektegevallen zeer schaars voorkomen, 0 tot ] °/oo>

uitgezonderd in den uitersten zuidoosthoek (Raalte en Zeddam),

•1_9 <>/

1 - /oo-

b. Uit de LJselstreek (gemiddeld 7 M. boven A.P.) luiden de
berichten als volgt:

Epe «zeldzaam, 1 per jaar op 4000 runderen.»

Twelloo «slechts enkele in 34 jaar». Op één stal werden eens
3 gevallen tegelijk waargenomen, waarvan één in de lip, één in
de wang en één in de tong na een weidegang op land, bemest
met straatmest.

Gorsel «geen gevallen.» Zutfen «zeldzaam in 57 (! 1) jaar. De
meeste weilanden liggen hier op klei en zijn van zeer ouden
datum, zij worden bijna ieder jaar overstroomd». Een ander
veearts uit die stad ziet gemiddeld 2 gevallen per jaar, «zoowel
op hooge als op lage weiden.»

Drummen «zeldzaam 2 of\' 3 per jaar op 4000 beesten».

Sf eenderen «zeer zeldzaam waargenomen.» Laag-Keppel «gedu-
rende de laatste 20 jaar werd, niet geregeld, één geval per
jaar geconstateerd».

c. Op de Veluwe komt de ziekte betrekkelijk nog minder voor.

In Etburg zijn slechts 13 gevallen gezien in 22 jaar, waar-
van 2 in 1900 en 2 in 1902, van 2 verschillende eigenaars
wier weiden nagenoeg naast elkander liggen. De grootte van den
veestapel in die buurt is: te Elburg 575, Doornspijk 3500 en
Oldebroek r>100 stuks.
Nunspeet in bet geheel 3 gevallen in 7
jaar, bij stalbeesten gevoed met uitervvaardsch (zee-)hooi. In
rutten werden geen gevallen van de ziekte gezien in de land-
streek tusschen Harderwijk, Nijkerk, Uddelermeer en Zuiderzee.

Nijkerk «geen gevallen waargenomen» . In de omstreken van Bar-
neveld
die betrekkelijk lager liggen, 2 ;i 3 per jaar. Hier komen

-ocr page 117-

ook vochtige weilanden voor, doch merkwaardigerwijze werden de
meeste gevallen waargenomen op de hooge zandgronden.

Het blijkt dus, dat de Yeluwe en de breede landstrook langs
de Zuiderzee ongeveer vrij is (Kampen had 2 °/00), terwijl dieper
landwaarts in, te Barneveld en Epe, nu en dan een geval van
actinomycose wordt waargenomen.

d. In de Betuwe op de rivierklei blijven de cijfers eveneens
laag, variëereud van 0 tot §• per mille, vrij wel in overeenstem-
ming met de getallen langs den Gelderschen IJsel. Het land van
Maas en Waal is ongeveer vrij, even als de Bommelerwaard.

We vinden van oost naar west: Arnhem 1 a 2 gevallen per
jaar op 2000 runderen gedurende 34 jaar waargenomen.
Bemmel
jaarlijks gemiddeld 5 gevallen op 0000 koeien. Nijmegen
«zeldzaam waargenomen in \'27 jaar.» Een 2de waarnemer a
costi zegt «in 7 jaar slechts 2 gevallen gezien, ingevoerd uit,
andere streken»; actinomycose komt hier
niet voor. Hiermede
niet geheel in tegenspraak zijn de opgaven van den directeur
van het abattoir te Nijmegen, namelijk 2 gevallen op 4142 geslachte
runderen, hoofdzakelijk afkomstig uit den omtrek van de stad.
Oosterbeek 2 gevallen in 3| jaar. Kist «zeldzaam, 3 en 4 per
jaar op een grooten veestapel, 20 jaar lang waargenomen.»
Wage-
ningen
«in de laatste jaren komen de gevallen van actinomycose
meer voor dan vroeger. Toen gingen er dikwijls jaren voorbij
zonder één geval. In de laatste 5 jaar echter is het getal
gemiddeld 5 per jaar, alle in de onmiddellijke nabijheid der stad.
In
Druten is sedert 7 jaar de ziekte zelden waargenomen, soms
0 per jaar. De meeste gevallen werden hier gezien in weiden,
welke \'s winters grootendeels onder water staan. In den omtrek
van
Tiel zijn 13693 koeien; 1) men vindt er gemiddeld 10
gevallen van actinomycose per jaar gedurende de laatste 15 jaar.
Meestal is de ziekte waargenomen op stal.

Kuilenburg 2 a 3 gevallen per jaar op 10000 runderen. Gel-
dermalsen
1 a 2 per jaar. Er is in deze streek veel vee, vooral
mestvee. Het aantal gevallen voorkomende op stal en in de
weide is gelijk.
Zalt-Bommel zeer zeldzaam; de laatste 2

1  Namelijk Echteld 1680, IJaSépdoorn 36«, Lienden 2133, Maurik 2131, Zooion
2027, Tiel 468, Wadenooien 646, Ophemert 827, Varik 439, Dreurael 951,
Wamel 2075.

-ocr page 118-

jaar in het geheel 2 stuks waargenomen in den weidetijd op
uiterwaardlaud, dat bij hoogen rivierstand geregeld onderloopt.
De Bom meier waard heeft eeu grooten veestapel.

Door optelling vond ik gemiddeld 71 gevallen van actinomy-
cose bij runderen per jaar, waargenomen door 44 Geldersche
veeartsen, dat is op den geheeleu Gelderschen veestapel van 139643
stuks (zie landbouw verslag) ongeveer \\ °/00, een verhouding,
welke volkomeu in overeenstemming is met de opgaven van het
abattoir te Nijmegen. De directeur vau dit abattoir meldt: «op
4142 stuks vee kwamen 2 gevallen van actinomycose voor. Zij
komen hoofdzakelijk uit de omstreken der stad.» Dat is dus even-
eens juist per mille. De practici uit die omstreken gaven cijfers,
welke naast elkaar gezien, vrij goed kloppen met de vondst op het
slachthuis, want we zagen opgegeven te Nijmegen 0, Bemmel
Eist \\ en Ivuik 1 per duizend. Bovendien berichtten mij de militaire
paardenartsen uit deze provincie allen, dat in de garnizoens-
slachterijen geen enkel geval van actinomycose is geconstateerd.

Utrecht. De heer districtsveearts voor Utrecht en Gelder-
land meent dat de actinomycose, welke helaas niet onder de be-
moeiingen van de Staatscontrole valt, meer voorkomt in Utrecht
dan in Gelderland. Dit vermoeden is in zoover juist, dat de
ziekte in het westen van de provincie Utrecht veel meer voor-
komt dan in eenige streek vau Gelderland. De groote cijfers
uit deze streek worden zeer zeker geïnfluenceerd door invoer van
vee uit de aangrenzende Zuid-Hollandsche gemeenten. Daar echter
de geheele zandstreek van Oost-Utrecht nagenoeg vrij is, zien de
veeartsen van het Sticht te zamen slechts 39 koeien met acti-
nomycose per jaar, d. i. ongeveer J °/oo van geheelen vee-
stapel, welke in de provincie Utrecht 101532 stuks groot is. In
Gelderland was het ziektecijfer, zooals we zagen, °/(, 0. Utrecht
heeft dus een kleiner ziektecijfer dan Gelderland, doch de getallen
verschillen zeer weinig.

In het oosten der provincie stemmen de gegevens uit Wijk-bij-
J)uurstede
(3 M. A.P.) vrij wel overeen met die uit de Geldersche
overzijde van den Rijn, want slechts 3 gevallen werden daar in
5 jaar tijds waargenomen (in een cirkel van uur gaans),
alle in het Stichtsche gedeelte vau de praktijk. Een der beesten
had altijd geweid op een hooge waard.

-ocr page 119-

Ook Venendaal (5 tot 10 M. A.P.) geeft een «Geldersch» cijfer,
namelijk gedurende 9 jaar 2 gevallen per jaar op 4000 runderen.
«Meestal waargenomen op lagen, voclitigen, veenachtigen bodem» .

In den omtrek van Baarn (20 M. A.P.) zag de aldaar
gevestigde veearts slechts een paar gevallen in 8 jaar tijds. Er
wordt bij vermeld, dat er om de Eem veel lage en vochtige,
doch
zilte weilanden zijn. Dit herinnert ons aan het lage ziekte-
cijfer van de vochtige doch eveneens zilte gronden om Kampen.
Ook in de buurten van
Loenen, waar de veearts praktizeert
over 10 gemeenten, liggende in een smalle kleistrook langs
de Vecht, links en rechts geflankeerd door laagveen, is de ziekte
al even zeldzaam. Gedurende 19 jaar namelijk werd op 14000
runderen slechts om de 3 of 4 jaar een enkel geval gecon-
stateerd.

Verder naar het westen echter worden de gevallen talrijker.

Mijdrecht vermeldt 10—15 gevallen jaarlijks op 6000 runderen
gedurende elf jaar waargenomen. Mijdrecht ligt voornamelijk
in het lage veen, al of niet in droogmakerijen; «de toestand van
den bodem maakt voor mij geen verschil», zegt de berichtgever.

De gegevens uit Houten, IJselstein en de stad Utrecht kunnen
gevoeglijk gecombineerd worden, aangezien veel, vooral chronische
patiënten, en dat zijn juist de dieren met actinomycosis, naar de
veeartsenijschool worden geëvacueerd.

Houten vermeldt 3—5 gevallen per jaar op 5000 stuks
vee gedurende 18 jaar waargenomen. «De zieke runderen waren
meestal pas van Gouda en Alfen aangekocht». De veearts uit
IJselstein, met 8000 runderen, zag in de laatste 4 jaar de
ziekte niet dikwijls. Uit de opgaven der cliniek van \'s Rijks
veeartsenijschool zien we evenwel dat
daar gemiddeld 20 patiënten
met actinomycose jaarlijks worden behandeld, zoowel stationnair
als ambulatoir.

Eén der beide cliniek-leeraren zag, 25 jaar lang, per jaar 2—9
gevallen van actinomycose meestal afkomstig westelijk van de
stad. Daar de andere leeraar de aangevoerde zieke dieren ongeveer
gelijkelijk met zijn collega verdeelt, mag worden aangenomen
dat op de stationnaire cliniek door deze beide heeren gemiddeld
10 gevallen per jaar worden behandeld.

Daarenboven meldt de leeraar in de poli- en ambulatoire cliniek,
dat het aantal runderen met actinomycose bedraagt:

-ocr page 120-

dat is eveneens gemiddeld 10 per jaar. De meeste dezer patiënten
komen van plaatsen, gelegen in liet westen en zuiden der provincie :
Harmeien, de Meern, Lopik, IJselstein, zelden uit liet oostelijk
deel der provincie Utrecht.

Bovendien vinden ook de praktizeerende veeartsen uit de stad
Utrecht jaarlijks nog eenige patiënten met actinomycose zuid-
westelijk van de stad.

Schatten dus de practici in deze provincie, zooals we zagen,
de actinomycose op ï °/00, deze opgave klopt merkwaardig
met de nog korte ervaring van het nieuwe Utrechtsche abat-
toir, waar van Augustus 1901 tot Januari 1902 op 2900
slachtingen, slechts één geval van actinomycose werd aangetroffen,
dat is eveneens ^ °/o0.

In Zuid-Holland kunnen wij, wat liet voorkomen der acti-
nomycose aangaat, reeds dadelijk onderscheid maken tusscheu
het land benoorden Nieuwe Maas en Lek, waar de ziekte véél, en
de eilanden, waar zij slechts sporadisch voorkomt.

Beginnen we bij de laatste, dan vinden we op het eiland
Overfiakkee, dat de ziekte in de omstreken van
Sommeladijk «zeer
zeldzaam» wordt genoemd, terwijl in het dicht daarbij gelegen
Dirksland, in ruim 40 jaar (van 1859 af) slechts 2 gevallen zijn
waargenomen, waarvan nog wordt gezegd, dat de beide aangetaste
dieren graasden op laag land, ouder de gemeente Oude-Tonge.

Op de eilanden Voorne, Putten en Rozenburg zien we de actino-
mycose eveneens weinig, namelijk in den omtrek van
Niemvenlioom
(Voorne) één geval in 24 jaar, en te Zuidland (Putten), dat ge-
middeld eenige meters lager bodemniveau heeft, worden op 4500
runderen gemiddeld ieder jaar 5 gevallen waargenomen in de
laatste 12 jaar. De ziekte komt speciaal voor in de lage polders, aldus
wordt er bij vermeld. Eén der waarnemers, die tegenwoordig woont
in een streek waar de ziekte vrij veelvuldig optreedt, schrijft :
«in mijn vorige praktijk op Voorne, Putten en Rozenburg kwam
de actinomycose zelden voor.» Juist de mededeelingen van vee-
artsen, die in 2 of 3 zeer verschillende deelen des lands praktijk

1899/1900 12,
1900/1901 i0,
1901/1902 14,

in 1895/96 7,

1896/97 4,
1897/98 15,
1898/99 10,

-ocr page 121-

hebben uitgeoefend, en zoo zijn er velen, zijn van belang omdat
zij beter dan anderen tot vergelijking bevoegd zijn.

De toestand op Beierland en Strijen blijkt weinig te verschil-
len van die op de vorige eilanden.

In Klaasivaal (Beierland) werd in 12 jaar geen enkel geval
van actinomycose gezien; te
Strijen (Hoeksche-Waard), dat weer
wat lager ligt, werd gedurende de laatste 18 jaar gemiddeld
één geval per jaar waargenomen. Er wordt bijgevoegd: «alleen die
runderen hadden of kregen de ziekte, welke in deze streken
niet
waren gefokt, dus alleen bij geïmporteerde dieren of bij hun
directe afstammelingen.»

Het omgekeerde van dit merkwaardige verschijnsel heeft een
vroeger veearts uit Goes geconstateerd, zooals we later bij de
provincie Zeeland zullen zien.

Een veearts, die vroeger te Strijen praktizeerde, zag tusschen
de jaren 1847 en 1859 de actinomycose bij runderen in het geheel
slechts 4-maal, uitsluitend in de gemeente Zuid-Beveland, op
het lage land aan het IIollandsch-Diep, dat \'s winters geregeld
onder water loopt.

Op het eiland IJselmonde werd in den omtrek van Barendvecht,
in de laatste drie jaar, geen enkel geval van actinomycose
waargenomen, terwijl in de landstreek welke
Rijsoord tot middel-
punt heeft, verleden jaar twee gevallen werden opgemerkt. Op
het
Dordsche eiland herinnert zich een daar gevestigd veearts
slechts een paar zeldzame gevallen.

Nemen we een hoogte-kaart van deze streken, dan zien we
dat op de vier genoemde eilanden, wier bodem ongeveer geheel
uit zeeklei bestaat, telkens in het lagere, oostelijke gedeelte
(A.P. tot 2.5 M. beneden A.P.) de ziekte vrij zeldzaam is, terwijl
zij zoo goed als geheel ontbreekt op de iets hoogere, westelijke
gedeelten (A.P. tot 1 M. -f A.P.).

Ook over de Alblasserwaard kannen wij ons voldoend oriën-
teeren. Te
Bleskensgraaf en Peursum komen te zamen gemiddeld
12—22 gevallen voor per jaar op eeu veestapel welke zeer groot
is. Het aantal gevallen mag veilig op IJ per duizend stuks
vee worden berekend. In de buurt vau
Meerkerk, dat wat hooger
ligt, komt 1 geval per 1000 runderen voor, een verhouding, die
wel ongeveer mag worden aangenomen voor deze geheele streek,
waarvan de bodem bestaat uit een breede strook rivierklei, welke

-ocr page 122-

een centraal gelegen laagveen-land omsluit. De grondslag in de
Alblasserwaard is overal lager dan A.P., meestal 2,5 M. daar
beneden. Ook
Leerdam, waar mijn berichtgever 12 jaar woont,
constateert ongeveer hetzelfde cijfer. We mogen dus aannemen,
dat de zeer groote veestapel van Alblasserwaard en Vijf\'hee-
renlanden voor 1 °/oo lijdt aan actinomycose, dat is 2-maal
meer dan in de kleistreek, welke zich in dezelfde richting voortzet
naar het oosten in de Tielerwaard en de Betuwe, waar de bodem
geleidelijk oploopt tot 5 M. -f- A.P. Zuid-Holland boven Nieuwe
Maas en Lek geeft, zooals de meeste practici reeds weten,
de hoogste cijfers. Het is echter de vraag hoe hoog de cijfers zijn
en hoe ze zich verhouden ten opzichte van de getallen welke
elders worden geconstateerd.

Vlak om de stad Rotterdam is weinig actinomycose te vin-
den. Wel schijnt de ziekte in de omgeving voor te komen,
doch de zieke dieren worden niet ter behandeling aangeboden.
Veelal worden ze naar het spoelingdistrict verzonden, zooals
we later zullen zien. Een der veeartsen, die belast is met het
onderzoek van vee op mond- en klauwzeer ter uitvoering naar
België, en die ieder jaar honderden dieren met dit doel onderzoekt,
vindt daaronder uooit actinomycose; de andere Rotterdamsche
veeartsen zien de ziekte hoogst zelden. Ook te Vlaardingen werd
in de laatste 9 jaar geen enkel geval van deze ziekte gecon-
stateerd. Te
Naaldwijk ontmoeten we gemiddeld 8 gevallen per
jaar en in de hoogere omstreken van
den Haag is de ziekte weer
veel minder. Een der waarnemers vindt daar de actinomycose
«zeer zelden» en een ander veearts signaleert
4 gevallen per
jaar op een zeer grooten veestapel, gedurende 14 jaar.
Zoetermeer
eindelijk, waar vooral bouwboeren wonen en dat daarom slechts
1500 runderen heeft, geeft eveneens een betrekkelijk laag
cijfer, namelijk 1 ^ per duizend.

De groote getallen beginnen dadelijk boven Rotterdam. Te
Hillegersberg wordt de ziekte iedere week waargenomen, en het
aantal runderen lijdende aan actinomycose op minstens 50 per
jaar aangegeven, op een veestapel van 8000 stuks. Er wordt bij
gezegd, dat de runder-actinomycose in die streken een zeer
algemeen voorkomende ziekte is, speciaal in den vorm van
«kankerkoppen». «De klieren om den kop», zoo schrijft de
waarnemer, «blijven soms jaren achtereen zweren en tot nog toe

-ocr page 123-

roepen de boeren daarvoor zelden onze linlp in». De veestapel in
deze omgeving is zeer groot. In Berkel, Bergschenhoek en
Hillegersberg is het getal melkkoeien minstens 8000 stuks. Verder
is er een belangrijke veestapel te Bleiswijk, Schiebroek en Zeven-
hnizen. Voor het grootste gedeelte grazen deze runderen in

o o o

sinds 30 jaar drooggemalen polderland. De grootste polders
zijn de Prins-Alexander en de Zuidpias, welke zich uitstrekt tot
bij Gouda, \'s Winters worden de beesten gevoerd met hooi uit
dezelfde landen afkomstig. Overal is de kaukertong, plank- of
houttong en speer (naar den eigenaardigen vorm van de zieke
tong) zeer algemeen.

In de buurt van Gouda, waar de praktijk van den veearts ge-
leidelijk overgaat in die van de vorige waarnemers, worden even-
eens minstens 50 gevallen per jaar gezien in de laatste 30
jaar. Alleen iu September j.1. gaf deze veterinair kilo joodkali.
Oudewater noteert, sedert 18 jaar, 25 gevallen \'sjaars op 5000
runderen. (IJselstein, een paar uren oostelijk van Oudewater en
gemiddeld 2 M. hooger, had zooals we zagen veel minder gevallen.)

In den omtrek van Schoonhoven, iu de Krimpenerwaard (klei en
laagveen 1 tot \'2,5 M. beneden A.P. lager), is het aantal runderen
dat door actinomycose is aangetast, aanmerkelijk grooter dan
ten zuiden van de Lek, waar de bodemhoogte en gesteldheid
van den grond toch vrij wel identisch zijn aan die in de Krim-
penerwaard. Waarschijnlijk staan de grootere ziektecijfers om
Schoonhoven onder den invloed van de vele ziektegevallen
welke voorkomen iu de noordelijk aangrenzende landen en in
de Lopikerwaard. In 5 jaar werden om Schoouboven 35 run-
deren behandeld met tongaetinomycose, benevens zeer veel ge-
vallen van actinomycotische klieraandoening. Daarvan werden een
groot aantal gevallen waargenomen op de weide van een vee-
houder, wonende in een kleinen, eigen polder, welke hij met een
eigen molentje moet droogmalen, wat vrij gebrekkig gaat en
waardoor het weiland zeer vochtig is.

Eindelijk zien we in de llijnstreekr, zoowel in de weiden op
de breede kleistrook langs de rivier als op de daaraan grenzende
laagveen-gronden, de ziekte sterk optreden. Het staat echter vast,
dat bet aantal gevallen op het laagveen aanzienlijk grooter is
dan op de klei.

In den omtrek van Alfen, Oudshoorn en Aarlanderveen worden

-ocr page 124-

op iedere vijf duizend runderen jaarlijks gemiddeld 175 gevallen
van actinomycose waargenomen, dat is 35 °/oo- Verreweg de
meeste gevallen langs den Rijn zijn klieraandoeningen; «er
is 95 °/0 glandulaire actinomycosis, een aandoening die ik enkel
heb waargenomen op veenachtige gronden.» Bij
Leiden worden
gemiddeld 15 houttongen per jaar gezien. Een der veeartsen
aldaar schat het aantal gevallen op 10 °/00. «Op enkele boer-
derijen krijg ik, jaar in jaar uit, gevallen van actinomycose te
zien.» Een vroeger te Leiden verblijfhoudend veearts zag de
ziekte vooral in het zoogenaamde «Lageland» in de gemeente
Alkemade.

Op de veemarkten te Delft en Leiden zijn de door actinomy-
cose aangetaste dieren, volgens verschillende waarnemers, ge-
regeld iedere week te zien.

Door optelling vinden we dat 54 Zuidhollandsche veeartsen
ieder jaar 714 gevallen van actinomycose constateeren, waar-
naast dan ongetwijfeld nog honderden gevallen voorkomen welke, al
of niet, bewust, aan het oog van deskundigen worden onttrokken.

Dat geeft dus op de 240936 runderen uit deze provincie een
verhouding van minstens 3 °/00.

Op de eilanden is dit gemiddelde cijfer 0-|- per duizend. In
de Alblasserwaard langs Lek, Maas en Noordzeekust f, terwijl
boven Rotterdam het aantal gevallen per duizend stijgt tot
6f, 7,1 en 35.

Ook voor deze provincie is een vergelijking op de hoogtekaart
niet onbelangrijk. De meeste gevallen komen voor in de laagste
gedeelten en op het laagveen.

Ten slotte zij nog vermeld, wat uit de abattoirs wordt
opgemerkt, en waarbij dient te worden in acht genomen, dat
verscheidene waarnemers betoogen, dat de zieke dieren welke eco-
nomisch te langzaam genezen, door vilders worden afgemaakt en
hun vleesch openlijk op het platteland of wel frauduleus in de
groote steden van de hand wordt gedaan.

Rotterdam. Actinomycose komt aan dit abattoir niet veel voor.
In de laatste 10 jaar als volgt:

1892 — 6 tong-act. — 10 kaak-act. op 15971 runderen.

1893 — 3 » — 12 » » 17598 »

1894 — 3 » — 15 » » 16383

1895 — 5 » — 5 » » 15330 »

-ocr page 125-

1896 — 5 tong-act. 7 kaak-act. op 15193 runderen,

1897 — 3 » — 5 » » 20742 »

1898 — 22 » — 16 » » 23536 »

1899 — 8 » — 29 » » 25923 »

1900 — 8 » — 17 » » 27104 »

4901 — 4 » — 21 » » 26676 »

«Gevallen van longactinomycose zullen wel door de keur-
meesters over het hoofd zijn gezien, resp. met iets anders verwisseld» .

Den Haag. «Uit het aantal noodslachtingen van runderen ten
gevolge van actinomycose hier ter stede, aangevoerd van de
markten te Rotterdam, Delft en Leiden, mag worden opgemaakt
dat de ziekte in de provincie Zuid-Holland veelvuldig voorkomt».

Leiden. Het aantal runderen, dat hier jaarlijks wordt geslacht,
bedraagt ongeveer 3700. Het aantal gevallen van actinomycose
bedraagt gemiddeld 5 per jaar = 1{ °/oo-

Deze getallen zijn dus veel kleiner dan de cijfers der practici.
Eenige veeartsen melden dat de hardnekkigst lijdende patiënten
meestal worden verkocht aan kleine slagers of vilders, die het
vleesch met veel succes aan den man brengen. Dat zoodoeude in
deze provincie de meeste gevallen niet aan de slachthuizen der
groote steden worden aangeboden, is duidelijk. In Groningen
zagen we die verhouding juist omgekeerd, misschien omdat de
aangetaste dieren ginds de ziekte in veel minder mate hadden,
zoodat ze alleen door nauwkeurige sectie = vleeschlceuring kon
worden herkend.

In Noord-HolIaiul is de toestand als in Utrecht, namelijk het
gedeelte der provincie dat grenst aan het sterk besmette Zuid-
Holland, heeft de hoogste ziektecijfers. Bovendien is ook hier
weer de bodem der landstreek, waar de ziekte het meest voor-
komt, lager dan eenig ander deel der provincie.

Geheel daarmede overeenkomstig dus, geeft de Haarlemmermeer,
welke gemiddeld 5 M. beneden A.P. ligt, het hoogste ziektecijfer,
namelijk 3J °/00. Gedurende 30 jaar ziet de veearts daar jaarlijks
20 gevallen ofi 5 a 6 duizend runderen, «behalve degene, die
niet onder behandeling komen en als zoogenaamde slijters worden
geslacht en in consumtie gebracht. De ziekte komt in pas droog-
gemaakte polders meer voor dan in oudere».

Hooger op, naar Haarlem, waar de bodem eenige meters rijst,

-ocr page 126-

is het cijfer f °/00 en rondom Amsterdam op 2,5 M. — A.P.
vinden we 1 °/oo-

Naar het oosten, in Amstelland, waar de bodemhoogte ge-
regeld beneden A.P. blijft, zien we in
Ouderkerk a/d Amstel IJ
en in
Weesp per duizend, getallen, welke op den stijgenden
bodem van het Gooi verminderen tot ^ °/oo te
Hilversum en £
°/oo te
Naarden, waar de cijfers dus in volkomen overeenstem-
ming zijn met die uit het noorden van Utrecht. Hilversum heeft in de
laatste 7 jaar namelijk gemiddeld één geval per jaar «op vochtige
weiden.» Naarden behoudt de goede reputatie der liooge Zuider-
zeekust. Men meldt van daar «de ziekte komt in het Gooi zeer
zeldzaam voor, ik herinner mij in 20 jaar slechts 20 ge-
vallen van aandoening der keelgangsklieren en 3 gevallen
van tong-actinomycose op 6000 runderen.» Weesp had de
laatste 6 jaar op 6000 runderen 9 ziektegevallen per jaar,
«de polders uit deze omgeving zijn laag en veenachtig, hoewel op
de zandstreek óók 2 gevallen zijn voorgekomen.»

Te Ouderkerk a/d Amstel, waar de waarnemingen gaan over
15 jaar, werden op 6000 stuks runderen 5 tot 10 gevallen
per jaar geconstateerd, «speciaal meer op lage uitgeveende pol-
ders welke tot weiland gemaakt zijn.»

Te Haarlem werden door een der veeartsen in 2 jaar 5 ge-
vallen gezien, zoowel op droge als op lage gronden, en de waar-
nemingen van den oudsten Haarlenischen veearts, die over 20
jaar loopen, komen met deze opgave overeen, namelijk gemiddeld
3 per jaar.

In de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam zijn de toestan-
den gunstiger dan verder op het platteland, een toestand dien
we ook zagen bij Rotterdam, den Haag en andere groote steden.
De zeer veerijke omtrek van de hoofdstad bezorgt aan elk der
praktizeerende veeartsen slechts gemiddeld 3 patiënten met acti-
nomycose per jaar, hoewel de polders rondom Amsterdam wat hoogte
en grondslag betreft ongeveer overeenkomen met de verder afge-
legen landerijen. De waarnemingen van eenige Amsterdamsche
veeartsen gaan over 16 jaar. Een hunner ziet de actinomycose
veel minder dan miltvuur. Een andere veearts, die vroeger te
Mijdrecht stond (waar wij 2 °/00 vonden), zag daar veel meer
«klierkoppen», vooral op de vele droogmakerijen, dan om de
hoofdstad.

-ocr page 127-

Ook in de onmiddellijke omgeving van Zaandam is de actino-
mycose een zeldzaamheid. De veearts van Zalt-Bommel, die een
jaar te Zaandam stond, zag daar in dien tijd geen enkel geval.

Om Purmerend, vooral in de lage polders van Wormer, Purrner
en Beemster, worden de ziektecijfers weer grooter. De veearts
a costi ziet in de laatste 9 jaar 20 tot 30 gevallen \'s jaars.

Alkmaar doet ons opgaven uit de Schermer (4 M. beneden A.P.),
namelijk 10 gevallen per jaar op 6500 runderen gedurende 8 jaar.

«Daaronder zijn niet geteld de vele gevallen van aandoening
der retropharyngeaalklieren, welke zeer waarschijnlijk van actino-
mycotischen aard zijn. De gevallen waren gelijkmatig verspreid,
zoowel op hooge als op lage grondsoort».

Van de kleistreek van Drechterland vernemen we van een
vroeger te
Hoorn gevestigd veearts: «1884 één geval, 1885 één
geval, 1886 geen,» terwijl zijn tegenwoordig te Zaandam wonende
collega constateert, dat er meer actinomycose voorkomt dan op
zijn vroegere standplaats Weesp.

Ook om Hoorn zijn de aandoeningen der klieren in de om-
geving van het strottenhoofd inenigvuldiger dan die van de tong.

Noordelijker, om Scliagen, schat de veearts die daar 15 iaar
gevestigd is en dus volkomen in West-Kriesland georiënteerd kan
zijn, het aantal gevallen per jaar op 15, dat is 1 °/oo> <<wa"t
daar er jaarlijks 5000 runderen ter markt komen en de boeren,
door elkaar gerekend, hun koeien om de drie jaar opruimen, mag
de veestapel in deze streek veilig op 15000 stuks worden gesteld.»

Op Texel eindelijk, waar \'2000 koeien zijn, komt de actinomy-
cose hoogstens 3- of 4-, gemiddeld 2-maal per jaar bij runderen voor.

Uit de ontvangen gegevens zien we, dat alle Noordhollandsche
veeartsen (—3 welke geen opgaaf zonden) ongeveer ieder jaar
147 stuks runderen met actinomycose zien, zoodat mag worden
aangenomen, dat minstens IA °/00 van de 101532 Noordhol-
landsche koeien aan deze ziekte lijdt.

Van bet abattoir te Amsterdam mocht ik de volgende mede-
deeling ontvangen: (zie het lijstje op de volgende bladzijde.)

Geslacht zijn in 1900 34226

1901 35726

1902 33991
103943

rundoren, waurvan lydend nan act. 76
B » 65
34

» » n n n _

„ ff 175

1-7 °/oo

-ocr page 128-

aan het abattoir te Amsterdam.

I

VAR- RECAPITULATIE VAR-
KEN.
RUND. KEN.

M

03
03


G
O

*
O

O

<D

w

H

1-1

t>

s

6

9

11

50

10

2

16

3

44

(j

6

14

3

11

9

RUND.

MAANDEN.

e- j i p

10
6
1

Januari

Februari.

* 1 kaak, 1 tong van
een koe.

* idem. idem.

1*
1
1

Maart.

April.

4
6
i 1

!\' 2
3

Mei.

Juni.

1
; 1

9

Juli.

Augustus.

September.

October.

November.

December.

-ocr page 129-

Deze uitkomst verschilt dus merkwaardig weinig van de
opgaven der practici.

Ook uit dit abattoir wordt opgemerkt :N «ik vermoed dat de
longactinomycose meer voorkomt dan wel is geconstateerd.»

In Zeeland met 82420 runderen zien de veeartsen slechts
gemiddeld 8-maal per jaar een geval van actinomycose, dat is
,lö per duizend runderen.

Op alle eilanden is de ziekte zeldzaam, in Zeeuwsch-Vlaan-
deren ontbreekt ze waarschijnlijk geheel.

Beginnen we in het noorden met Schouwen en Duiveland, clan
vinden we uit
Noordwelle bericht: geen actinomycose gezien op
Noord- en Midden-Schouwen. Uit
Zieriksee: 4 gevallen per
jaar in de laatste 5 jaar, «bij dieren, welke op lage en zeer
vochtige weiden grazen of gegraasd hadden.»

Weer dus, evenals op de Zuidhollandsche eilanden, aan de
westzijde gunstiger dan aan den oostkant. Van het eiland Tolen
met ruim 10 duizend koeien wordt opgegeven: één geval in
jaar te
Oud- Vosmeer en één geval per jaar te Sclierpenisse ge-
durende de laatste 5 jaar.

Het eilaud Noord-Beveland heeft ongeveer 2500 koeien. De
veearts van
KorUjene zag in oi jaar een enkel geval op een
droge weide. Ook het eiland Walcheren is bijna vrij. «Vier
gevallen in zes jaar,» meldt men uit
Middelburg, «één geval in
acht jaar» uit
Koudekerke.

Van het eiland Zuid-Bevelaud kwam een opgaaf uit Hein-
lcens:and:
2 gevallen in 4 jaar op 5000 runderen, benevens
een belangrijke inededeeling van een oud-veearts uit
Goes, welke
later y.ill worden vernield. Nog werd bericht dat de meeste ge-
vallen in de omstreken van Goes waargenomen, behalve in den
Willielminapolder, in nieuw ingedijkte polders voorkwamen. Inde
buurt van
Kndningen zag de veearts op 5260 runderen (telling
1901) in de laatste 10 jaar in het geheel slechts 2 gevallen.

Dat Zeeuwsch-Vlaancleren vrij is van actinomycose blijkt uit
de berichten uit
Oostburg, IJzendijke, Clinge en Hontenisse. In
de eerste drie gemeenten is in de laatste jaren geen enkel geval
geconstateerd, terwijl in Hontenisse in tien jaar tijds slechts
éénmaal, in Januari 1894, een geval van onze straalschimmelziekte
werd ontdekt.

-ocr page 130-

Het hooge Noord-Brabant, gemiddeld 10—20 M. boven A.P.,
is voor de actinomycose een slecht land. Er zijn officieel 205682
koeien ingekwartierd, doch het aantal is \'s winters en \'s zomers
zeer verschillend, wegens de uitgebreidheid der vetweiderij.
Ongeveer allen uit deze provincie, die inlichtingen konden geven,
waren mij ter wille. In bet noorden, op de klei van het land
van Altena, wordt de ziekte op 1} °/(l 0 runderen waargenomen;
de deskundige te
Almkerk ziet er namelijk ieder jaar gemid-
deld 10 gevallen op 7000 stuks vee.

Deze verhouding komt weer overeen met die van de overzijde
der Merwede. Ook hier zijn de zieke dieren bekend als kankerkoppen.

Beneden de verlengde Maas, in het zand, is het evenwel
gedaan met de actinomycose.

Zevenbergen 0, Oosterhout 0, Ileusden 0, Os 4 gevallen sinds
1886,
Boksmeer en acht omliggende gemeenten 0, Helmond 0,
(sedert 16 jaar hoogst zelden één, soms jaren achtereen geen
geval in 12 omliggende gemeenten).
Tilburg 0, Prinsenhage (en
5 omliggende dorpen) 0,
Ginneken 0, Etten 0.

Alleen uit Kuik aan de Maas wordt bericht: »ja, de actino-
mycose komt hier enkele malen voor, zelfs in sommige jaren
drie gevallen. In het algemeen is de ziekte in deze provincie
zeldzaam, ze komt aan de overzijde, in Limburg meer voor, zooals
te Mook en Middelaar. De ziekte heet daar kanker.»

Is de ziekte dus in deze gedeelten der provincie uiterst zeldzaam,
aan de westzijde, waar de bodem daalt, wordt zij enkele malen gezien.

Toch geven nog op Bergen-op-Zoom 0 en Steenbergen 0. De
eene veearts van Steenbergen zag er nooit actinomycose, de
andere één geval in 1903 en één geval in 1888. De veestapel
wordt hier geschat op 3729 stuks vee.

We houden nu echter nog over het hoekje kleigrond aan het
Hollandsch-Diep (A.P. tot 2 M. beneden A.P.) en wij vernamen
uit die streek het volgende:

Diiïteloord «zelden», te Fijnaart «3 gevallen in de laatste 9
maanden», te
Klundert «16 gevallen in 10 jaar op 2000 run-
deren, bijna alle op boerderijen welke aan den dijk langs het
Hollandsch-Diep liggen, waarvan de weiden gewoonlijk tweemaal
per jaar onder water komen.»

«Ook is mij opgevallen,» aldus mijn zegsman, «dat de meeste
patiënten mestputbeesten zijn, dat wil zeggen, dieren welke gemest

-ocr page 131-

worden, op den mestput loopen en daar stroo eten, terwijl de
stal open staat, zoodat ze in en uit kunnen loopen. Op stal
kunnen zij gemengd voedsel vinden, als klaver, graan, koek, enz».

Dat de ziekte alleen vlak aan het Hollandsch-Diep voorkomt, blijkt
uit de opgaven uit Zevenbergen, iets meer landwaarts in, waar de
laatste 16 .jaar
geen geval werd waargenomen door den tegenwoor-
digen veearts. Ook diens voorganger zag er slechts een enkel geval.

ö O O O O

Resumeerend, vind ik gemiddeld per jaar in Noord-Brabant
opgegeven 24 stuks vee lijdend aan actinomycose, waargenomen
door deskundigen, dat is J- ö/ü0, op een veestapel welke 205682
stuks runderen telt. Deze ziektegevallen komen, behalve in de
omgeving van Ivuik, speciaal voor aan het ïIollandsch-Diep.

Limburg eindelijk geeft ons een vrij duidelijk verschil te zien
tusscben de smalle betrekkelijk lager gelegen kleistrook langs de
Maas en den verder op gelegen hoogeren zand-, Löss- en secuudairen
bodem.
Gulpen 0, Heerlen «komt bier niet voor», Sittard 3
gevallen in 7 jaar,
Venraai één geval in 3 jaar op 5000
runderen. Dit geval was ingevoerd van buiten de provincie en
het zieke dier stond op de markt te Venraai.

Langs de Maas evenwel komt de ziekte, boewei sporadisch,
toch iets meer voor. In de omstreken van
Maastricht en evenzoo
te
Roermond waar mijn zegsman 22 dienstjaren heeft, wordt de
ziekte wel is waar zelden gezien, doch «alle gevallen komen niet
onder behandeling». Als we hier het aantal runderen, lijdend aan
actinomycose, schatten op .\', per mille zullen we dicht bij de
waarheid zijn. In de buurt van
Beek, dat zelf ongeveer 100 M.
boven A.P. ligt, op de Löss, doch niet ver van de Maasvallei
is verwijderd, werden in den laataten tijd 15 gevallen waarge-
nomen, alle in het voorjaar bij runderen, welke gevoerd waren met
hooi, afkomstig van den Maasdijk.

Vrij zeker mag daarom worden aangenomen, dat Limburg
ongeveer vrij is van actinomycose, uitgezonderd de landen ge-
legen vlak langs de Maasboorden.

Er is een uitzondering, welke dan ook hier den regel moet
bevestigen, namelijk, zegt mij de vroegere veearts van Venraai (een
gemeente in wier omstreken tegenwoordig 1 geval in 3 jaar tijds
op 5000 koeien wordt gevonden), dat hij daar vroeger in 13 jaar
15 gevallen heeft waargenomen «en wel gebonden aan een bepaald

-ocr page 132-

gebucht in de gemeente Venraai. «Daar en nergens anders nam
ik de ziekte waar. Dit gehucht ligt in heide-zandgrond, het
voedsel is arm aan voedingswaarde, spurrie, serradella en wortel-
gewassen.»

Zoodoende zien we in Limburg, dat 86872 runderen telt,
ongeveer 21 gevallen per jaar van actinomycose of J per dui-
zend runderen.

In het abattoir te Roermond, dat sedert 3 jaar bestaat, werd
tot nu toe slechts één geval van runderactinomycose gevonden.
Geslacht werden in die jareu resp. 2308, 2420 eu 2198 runderen.

Dit slachtvee komt uit de omgeving der stad en in schaarsche
tijden uit Zwolle, Leeuwarden, Arnhem en Tiel.

Deze opgave pleit voor het vermoeden, dat de ziekte in het
midden der provincie bijna niet voorkomt en tevens, dat de
Roermondsche slagers, zoo zij het vee uit andere provinciën be-
trekkeu, daar niet de slechtste beesten uitzoeken.

Als antwoord op onze eerste vraag valt dus te constateeren,
dat ieder jaar door onze Nederlandsche veeartsen worden gezien,
lijdende * aan actinomycose, minstens 1631 runderen, verdeeld
als volgt:

Groningen met 95886 runderen 24 °/()0 of 240 zieke dieren,

Friesland

»

240882

»

1

»

>

241

»

»

Drente

»

74096

»

^

»

»

37

»

»

0 verijs el

»

139643

»

5
9

»

»

77

»

»

Gelderland

»

208163

»

4

1

»

»

80

»

>

Utrecht

»

101532

»

i

»

»

39

»

»

N.-Holland

»

170358

»

H

»

»

150

>

>

Z.-Holland

>

240936

»

3

»

»

714

»

»

Zeeland

»

082420

»

i\'o

»

»

8

»

»

N.-Brabaut

»

205682

>

1

8

»

»

24

»

»

Limburg

»

86872

»

ï

»

»

21

»

»

dat dus onze Nederlandsche veestapel, die 1646470 runderen
telt, minstens voor 1 °/00 lijdt aan actiuomycose.

Tevens kan dadelijk worden gezegd, dat deze ziektecijfers
alleen waarde hebben als verhoudingsgetallen; zij zijn zeker ver
beneden de werkelijkheid. Daar de runderactinomycose een, voor
ieder praktisch veearts, gemakkelijk te constateeren ziekte is, kan

-ocr page 133-

zee: zeker worden aangenomen dat, waar de diagnose gemaakt
is, de ziekte ook werkelijk bestond. Omgekeerd zullen vele ge-
vallen van actinomycotische klieraandoening of long-aetinomycose
niet altijd als zoodanig worden berkend. Een zeer groot aantal
zieke runderen wordt bovendien nooit door de eigenaars onder
behandeling gesteld.
Zeker is het dus, dat minstens 1 °/oo van
onzt runderen aan actinomycose lijdt.

Om nu een overzicht te krijgen van de ziekte-cijfers in de
verschillende streken, zijn die getallen achter de plaatsnamen
gedrukt op een kaart van Nederland, en ik koos daarvoor een
hoogtekaart, omdat het niet te ontkennen valt, dat op de
meeste plaatsen een merkwaardig verband bestaat tusschen de
cijfers welke aangeven het aantal ziektegevallen per duizend run-
deren, en de getallen die in meters uitdrukken het profiel van den
bodem. Waar de laatste getallen te kort schieten, laten de kleuren
aan duidelijkheid niets te wenschen over.

Vergelijk bijv. die cijfers in de streek tusschen de lijn
Amersfoort—Utrecht—Wijk-bij-Duurstede en de kustlijn der
Noordzee.

Merk op, hoe de lage Brabantsche ziektecijfers naar het westen
t.oe geleidelijk opklimmen, naarmate in dezelfde verhouding de
bodem daalt. Hoe de cijfers langs de lage oevers van den
Geldersehen IJsel hooger zijn dan die van de Graafschap, en
evenzoo het ziekteeijfer in Drente, in den omtrek van het laagste
gedeelte der provincie, namelijk bij Meppel, het grootst wordt.

Hoe in Friesland de laagste ziektegetallen weer gevonden
worden op het hooge Bilt en in den zuid-oosthoek, eiiz.

Zeer zeker zijn er behalve de bodemhoogte nog veel andere
en onbekende momenten in het spel. Een constanten invloed van
de
grondgesteldheid op de ziekte heb ik uit de verkregen cijfers
niet mogen aannemen, zoodat ik mijn ziektegetallen uiet op een
geologische kaart kon teekenen.

Wel is waar is het hoogveen ongeveer vrij, evenals het meeste
zand, doch beide grondsoorten liggen tegelijkertijd het verst
boven het Amsterdamsch peil. Waar
lage zandstreken voor-
kwamen naast andere grondsoorten op hetzelfde niveau, waren
op beide de ziektecijfers meestal gelijk. Somtijds zelfs in het
nadeel van het zand.

Zoo ligt verreweg het meeste laagveen lager dan de omgeving,

-ocr page 134-

zoodat de verhoogde ziektecijfers op deze grondsoort niet altijd
voetstoots op rekening mogen worden gebracht van de bodem-
gesteldheid. Op de zeeklei zien we vrij constant lage cijfers
zoowel in het noorden van Groningen en Friesland, als op de
eilanden van Zuid-Holland en in Zeeland. Toch vinden we ook
op deze grondsoort de allerlaagste getallen op de hoogste plaatsen,
zooals het Bilt in Friesland en Zeewsch-Vlaanderen.

De rivierklei langs Gelderscken IJsel, Maas, Rijn, Waal, Lek
en Vecht heeft ongeveer overal constante en lage ziektecgfers,
doch dezelfde grondsoort, welke langs Hollandschen IJsel en Ouden
liijn
veel lager ligt, heeft ziektegetallen die verreweg de grootste
zijn van het geheele land.

Door enkele buitenlandsche waarnemers is opgemerkt, dat de
meeste gevallen van actinomycose voor zouden komen in
natte jaren.

Daarom werd, als tweede vraag gesteld of deze waarneming
eveneens kan worden geconstateerd in ons land ?

Door 91 veeartsen werd deze vraag beantwoord en wel door
21 bevestigend, terwijl 66 berichtgevers geen verschil hebben
kunnen opmerken tnsschen natte en droge jaren.

Zelfs meeneu 4 veeartsen het tegenovergestelde te hebben
opgemerkt.

Het is een feit, dat verreweg de meeste practici geen aandacht
hebben geschonken aan dit verschijnsel. Ook is de factor van
het toeval, vooral in die streken waar de gevallen van actino-
mycose zeldzaam voorkomen, zeker niet gering. De meeste waarde
hebben natuurlijk de berichten uit de streken, welke liet meest
van de ziekte hebben te lijden.

Daarom is mijns inziens het bericht uit Oudshoorn van groote
waarde. «In natte jaren komen veel meer gevallen voor.» Het-
zelfde hebben, zooals gezegd is, 21 waarnemers geconstateerd.

Zoo meldt Sneek: tin natte jaren het meest,» terwijl de
districtsveearts uit Friesland eveneens zegt «in vochtige jaren
komen vrij wat meer gevallen voor dan in droge.»
Dwingeloo
rapporteert «de meeste gevallen in natte jaren.» Dalen zegt «in
natte jaren en op gronden welke onder water loopen zie ik de
meeste gevallen.»
Elburg «bijna altijd in natte jaren.» Dirksland
«vooral in de natte maanden.» Steenbergen «2 gevallen gezien,
beide in natte jaren,» enz.

66 andere waarnemers daarentegen zeggen positief, dat zij

-ocr page 135-

geen verschil konden waarnemen tusschen droge en vochtige
jaren, bijv.
Noordbroek: «natte of droge jaren maken weinig ver-
schil, althans ik kan het niet bemerken.»

Franeker, Leeuwarden, Venendaal, Ouder-Amstel, Haarlem, den
Haag, Sommelsdijk
en Goes bevestigen dit in gelijke woorden.
Ook
Oudewater, en uit dit actinomycose-centrum is de opmer-
king zoo belangrijk, zegt «natte of droge zomers schijnen geen
invloed op de ziekte te hebben.

Vier waarnemers beantwoorden de vraag beslist in omgekeerden

o O

zin: Appingedam «in droge jaren (20-jarige ervaring) heb ik
de meeste gevallen waargenomen».
Warfurn «voor zoover mijn
40-jarige ervaring strekt, komen in droge jaren de
meeste ge-
vallen voor.

Brummen «bijna altijd in droge j;tren». Middelburg 6 gevallen
in 4 jaar; de meeste in droge jaren.

De waarnemingen zijn dus alles behalve overeenstemmend en
een conclusie is er absoluut niet uit te trekken. Het. schijnt mij
gewenscht en van belang, dat de veeartsen, gevestigd in de
centra van de actinomycose, hun aandacht aan dit verschijnsel
schenken, aanteekening houden van voorkomende ziektegevallen
en deze vergelijken met de waarnemingen aangaande den vochtig-
heidstoestand, welke gemakkelijk te vinden zijn in de meteoro-
logische jaarboeken, die zich in allerlei bibliotheken bevinden.

Hierbij moet echter wel worden opgemerkt, dat de gemiddelde
regenval en de vochtigheids-toestand van de lucht twee zeer
verschillende grootheden zijn. Waarschijnlijk dat de laatste factor
voor onze actinomycose nog van het meeste belang is. Welnu,
volledige gegevens over beide zijn in de genoemde jaarboeken
gemakkelijk te vinden.

Toevalligerwijze heb ik zelf eenige getallen machtig kunnen worden.

Zoo werd bevonden voor het. jaar 1808:

Hilversum gemiddeld 1 geval per jaar, doch 4 . . in 1898.

Rotterdam abattoir gemiddeld 1 geval per 1000
slachtingen, tegen 38 op 23530........in 1898.

Utrecht policliniek Rijks veeartsenijschool gemiddeld
9 gevallen per jaar, tegen 15 . .......in 1898.

De directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch
Instituut had de welwillendheid mij op mijn verzoek het volgende
te melden:

-ocr page 136-

Gemiddelde regenval op ongeveer 20 stations in het zuid-
westelijk deel van Nederland:

in 1892 — 628,5 mM.

1893 — 608,1 »

1894 — 787,6 »

1895 — 565,1 »

1896 - 602,0 »

1897 — 642,0 »

1898 — 580,4 »

1899 — 585,0 »

1900 — 587,4 »

1901 — 600,2 »

1902 — 609,4 »

In deze serie is 1898 geeu bijzonder nat jaar. Vergelijken we
echter de cijfers in de volgende tabel, welke de betrekkelijke vochtig-
heid en daoipkringsdrukking aangeven in Utrecht, later de Bilt,
dan vinden we dat 1898 wèl eeu vochtig jaar is geweest. (Onder
«zomer» wordt hier verstaan het 4-tal maanden Juni—September.)

UTRECHT. DE BILT.

1892—1896 1897—1902

Regen

Gem. Betr.
Vochtigheid %

Gem.Damfk rings-
ürukking in
mM.

Jaren

Jaar

Zomer

Jaar

Zomer

Jaar

Zomer

1892

749,8

299,7

82

82

.7,7

11,2

93

711,9

266,2

80

76

7,9

11,0

94

948,8

415,6

85

84

8,3

11,4

95

741,4

242,2

84

80

8,0

11,8

96

683,6

316,9

82

74

8,0

11,4

97

733,0

303,7

83

77

8,0

11,4

98

724,6

221,1

84

78

8,4

11,5

99

693,3

212,1

81

74

8,0

11,2

1900

725,7

281,7

80

76

7,8

11,5

01

817,5

315,5

79

74

7,7

11,2

02

630,8

256,9

79

74

7,2

10,1

-ocr page 137-

Vooral ook de waargenomen gevallen op plaatsen, waar de
ziekte zeldzaam voorkomt, vallen juist in natte jaren.

Zoo bijv. Hontenisse 1 geval in 10 jaar, namelijk in 1894.
Veeartsen, die zich voor deze zaak interesseeren, zullen speciaal
hebben te letten op de meteorologische waarnemingen van de
stations, onmiddellijk uit hun omgeving.

Zien we namelijk het onderstaande lijstje uit Deventer, dat dooi-
den waarnemer met zooveel zorg is samengesteld, dan bespeuren
we. dat hier volstrekt niet altijd overeenstemming bestaat tusschen
het aantal gevallen van actiuomycose uit de omgeving van
Deventer en de vochtigheids-cijfers uit Utrecht. Het is echter
begrijpelijk, dat deze getallen-reeksen niet met elkander kunneu
worden vergeleken, daar het zeer waarschijnlijk is dat de meteo-
rologische getallen uit Utrecht belangrijk kunnen verschillen van
die uit Deventer.

1893 8 gevallen: \'13 Februari, 6 Maart, 15 Maart, 12 April,

13 Juni, 2 Augustus, 4 Augustus, 20

Augustus.

1894 7 »7 Januari, 5 Februari, 26 Februari, 6

Augustus, 14 September, 26 September,

29 September.

1895 3 »4 Maart, 3 Augustus, 16 Augustus.

1896 4 » 25 Februari, 20 Maart, 8 Juli, 13 September.

1897 4 »5 Januari, 18 Februari, 7 Augustus, 26

November.

1898 2 »1 October, 9 November.

1899 3 » 2 Februari, 25 Februari, 26 Juni.

1900 8 » 1 Maart, 17 Maart, 11 Juni, 17 Juni,

19 Juli, 28 Augustus, 1 November, 14

December.

1901 9 » 18 Januari, 1 April, 24 April, 22 Mei,

1 Juni, 3 Juli, 12 Juli, 11 October, 15

November.

1902 6 »5 Januari, 19 Januari, 15 Februari, 7 Mei,

1 Juli, 26 September.

Hier zijn de meeste gevallen dus gezien in 1901, namelijk 9,
terwijl de regenval aan de Bilt 817,5 mM. bedroeg; dit is de
grootste regenval in de laatste 10 jaar, uitgezonderd 1894.

Opmerkelijk is dat ook Zutfen meldt, dat in het jaar 1899,

-ocr page 138-

waarin te Deventer slechts 3 gevallen werden gezien, ook daar
in dat jaar geen enkel geval van actinomycose werd waargenomen.

De quaestie of vochtige jaren op de hoeveelheid ziektegevallen
van overwegenden invloed zijn, zal door meer en nauwkeurige
waarnemingen moeten worden uitgemaakt.

Nu volgde de vraag:

Js het waar, dat de ziekte in droge jaren vooral daar optreedt,
waar vochtige of pas ingedijkte gronden voor weiland dienen, zooals
door
Jensen is beweerd;\'

Van de 62 antwoorden, welke op deze vraag inkwamen, luidden
er 20 bevestigend en 42 ontkennend.

Ja, zeggen Warfum, Wolvega, Leeuwarden, Schrans, Heerenveen,
Dwingeloo, Elburg, Nunspeet, Houten, Hilversum, Haarlem,
Hoofddorp, Weesp, Dirksland, Nieuwenhoorn, Schoonhoven,
Zoetermeer, Zuidlaud, Goes en Zieriksee. Goes bijv. zegt: «in
den Perponcherpolder, welke in 1846 is ingedijkt, kwamen veel
runderen in behandeling met dikke koppen. Die ziekte is lang-
zamerhand aan het afnemen gegaan, zoodat nu in enkele jaren
geen gevallen zijn voorgekomen».

De anderen zeggen dat dit verschijnsel door hen niet is waar-
genomen. Zelfs constateert een berichtgever uit Barneveld, dat
het omgekeerde door hem is gezien: «Pas ingedijkte gronden
komen hier niet voor, vochtige weilanden wel, doch die hebben
mijns inziens geen invloed, daar de actinomycose door mij het
meest is waargenomen op hooge landen (zandgrond)."

Deze veearts ziet gemiddeld 2 a 3 gevallen \'s jaars, en zijn
opmerking zou als een uitzondering kunnen worden beschouwd,
want uit de ontvangen antwoorden is met vrij groote zekerheid
op te maken, dat door verscheidene onzer veeartsen een vermeer-
dering van het aantal ziektegevallen is waargenomen op vochtige
en lage weilanden. Eenige waarnemers zagen de gevallen bijna
steeds in dezelfde districten, op dezelfde laag gelegen weilanden
of op weiden welke geregeld onder water liepen. Geheel dus in
overeenstemming met de waarneming van
Jensen in Denemarken
(Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin, Band X).

Minder bedenkelijk schijnt het te zijn, als de landen worden
overstroomd door
zeetoaler; de zee-uiterwaarden om Kampen en
de zilte lage gronden om den Eem hadden zelfs minder te lijden
van actiuomycosis dan de omliggende landerijen.

-ocr page 139-

Ook in verband met deze quaestie luidde de volgende vraag:

«Kor/im de meeste gevallen van stal-actinomycosis voor bij voede-
ring var\' hooi of graan afkomstig van dergelijke landen?"

Bijna- alle waarnemers erkenden, dat zij aan deze qaaestie geen
aandacht gewijd hadden, doch door 8 veeartsen werd de vraag
bevestigend beantwoord.

Nu komt aan de beurt de quaestie van Roqez. Deze, uitgaande
van de bekende meening dat de infectie door actinomycosis in
den mond voornamelijk plaats heeft langs tandvleeschwondjes, ge-
looft dat zij tijdens de dentitie, wanneer het tandvleescb gezwollen,
zacht of zelfs open is, gemakkelijk zal plaats hebben en dat dus
de meeste gevallen zullen worden geconstateerd tijdens de tandwisseling.

Komen ook in ons land de meeste gevallen van actinomycose voor
bij runderen ivelke wisselen"?
»Ja natuurlijk" zegt een waarnemer
uit Kampen, »want de meeste koeien leven in het dentitie-
tijdperk." Die opmerking is mijns inziens juist. De mannelijke
dieren en de ossen beleven meestal hun 5do jaar niet, evenals
wellicht de helft der melkkoeien.

Daarmede overeenkomstig hebben dan ook 47 veeartsen het
grootst aantal actinomycose-lijders gezien bij runderen in liet
dentitie-stadium.

53 anderen verklaren de ziekte op alle leeftijden te hebben
waargenomen.

Waar in dit vraagstuk het gezwollen en verwonde tandvleesch
als een gunstige infectie-voorwaarde wordt beschouwd, is het van
belang hier te vermelden een opmerking van twee practici uit
Alkmaar en uit Oudewater, namelijk deze: »actinomycose treedt
dikwijls op naast of na afloop van een mondzeer-epizoütie."

Bij de verwonding van liet tandvleesch is door sommigen een
groot.e rol toegeschreven aan de scherpe gerst-baarden, zoodat
men van elders beweerd heeft, dat
de meeste gevallen van actino-
mycose zouden voorkomen bij uitsluitend of veelvuldig voederen met
gerst\' of gerstestroo.
Nu zijn er in ons land geen plaatsen, waar
het rundvee uitsluitend met gerst of gerstestroo wordt gevoederd.
Van de 113 antwoorden, welke inkwamen op de vraag:
worden
de zieke dieren in uw streek veelvuldig gevoederd met gerst of
gerstestroo?
luidden dan ook 107 opgaven ontkennend,, terwijl slechts
6 waarnemers patiënten met actinomycose behandelden, welke ge-
deeltelijk met gerstestroo waren gevoederd. Echter wordt door

-ocr page 140-

eenigen terecht, opgemerkt, dat sommige grassoorten (onder anderen
hordeum murinum) even scherp zijn als gerst en dat bovendien
in de weide menigmaal legio distels groeien, welke, al worden
zij groen dikwijls voorbij gegaan, in het hooi allicht door het
vee kunnen worden opgenomen.

Een ander praedisponeerend moment voor het ontstaan dei-
ziekte zou tandcaries zijn. Het ligt voor de hand, dat ook de
open gelegde tandholte een gemakkelijke porte d\'entrée voor de
schimmel kan vormen.

De vraag »was bij uw patiënten met actinomycosis tegelijkertijd
tandcaries aanwezig ?"
is door 29 waarnemers bevestigend beant-
woord. De meeste practici hebben er geen aandacht aan ge-
schonken, terwijl 66 veeartsen de ziekte hebben gezien zonder
bestaande aandoening van de tanden of kiezen.

Het is wenschelijk, dat ook op dit punt in het vervolg wordt
gelet, vooral in de slachthuizen.

Imminger meent te moeten aannemen, dat de actinomycose uit-
sluitend zou voorkomen bij droge voedering.
Bijna eensluidend is
deze hypothese door 86 Nederlaudsche veeartsen verworpen. »In
de weide krijgen de runderen, positief zeker, de ziekte even goed
als in den stal," is hun conclusie.

Van deze stemmen tegen Immingur kwamen er:

Noord-Hol land 6
Zuid-IIolland 15
Zeeland 6

Noord-Brabant C
Limburg 3

uit Groningen 5

Friesland 14
Drente 2
Overijsel 5
Gelderland 15

Utrecht 9

Bij 2 veeartseu bestond twijfel en slechts 9 waren het gedeeltelijk
met Imminger eens.

Appingedam: tijdens de stalperiode heb ik de

Gelderland 4

meeste gevallen gezien.
Schildwolde: vermoedelijk ja.

Zeddam: bijna uitsluitend bij droog voeder.
Tiel: meestal in den staltijd bij droog

voeder.

Brummen: meestal bij droge voedering.
Epe: mijn 5 gevallen alle bij stalvoeder.

-ocr page 141-

/ Peursum: de meeste gevallen bij droog voeder.
Zuid Holland 0 \\ Oudshoorn: bij de actinoinycotische glossitis,

I stomatitis en rhinitis ja, bij klieraan-

\' doening niet.

Noord-Brabant 1 — Kuik: meestal bij droge voedering.

We bemerken dus, dat de overgroote meerderheid de ziekte ook
in de weide zag beginnen en dat slechts enkele waarnemers de
actinomycose uitsluitend in de stalperiode zagen. Hierbij is het
echter zeer de vraag of de dieren de ziekte in het najaar al niet
medebrachten in den stal.

Schijnt het clus, dat de dieren de ziekte opdoen zoowel in de
weide als in den stal, uit het antwoord op de volgende vraag
blijkt duidelijk, dat het
meerendeel der actinomycose-lijders in
het najaar en in de 2d0 winterperiode op stal wordt gevonden.

Vraag 8 namelijk luidde:

Ontstaat de ziekte bij voorkeur in bepaalde jaargetijden, zijn de
meeste gevallen door u waargenomen tusschen December en Mei,
is ook door u opgemerkt, dat de ziekte speciaal veel voorkomt in
September of ten minste in den herfst ?
(Bostrojsm vond bij den
inensch 77 °/o der gevallen tusschen Augustus en Januari.)

Deze vraag werd door 120 veeartsen beantwoord.

3 zagen de meeste gevallen in hel voorjaar,
15 » » » » » den zomer,

31 » » » » » den herfst,

37 » » » » » den winter en

31 » » gevallen ongeveer gelijkmatig verdeeld
over alle maanden.

Hieruit mag worden besloten, dat de herfst en de winter in
ons land de kwade jaargetijden zijn, hoewel de zomer alles
behalve vrij is. Dit stemt dus overeen met de bewering van vele
practici, dat de ziekte ook in de weiden lang niet zeldzaam is.

In Groningen komen de meeste gevallen in herfst en winter
voor, evenals in Drente, Overijsel en Zeeland. Meer gelijkmatig
over alle maanden verdeeld zien we de ziekte optreden in de
overige provinciën. Toch blijkt zeer duidelijk, dat over het geheel
genomen de meeste gevallen in ons land voorkomen in het half-
jaar van Augustus tot Februari, dat Mei, Juni, November en

-ocr page 142-

December de gunstigste cijfers leveren, dat het aantal gevallen
van Februari tot Juni regelmatig daalt, om in Juli plotseling te
stijgen tot het hoogste punt in Augustus, waarna het aantal
weer vrij regelmatig tot December daalt.

Over het geheel genomen zijn dus herfst en winter de kwade
jaargetijden. De laatste weidemaanden Augustus—October zijn
de kwade mousson wat het aantal ziektegevallen betreft; dan daalt
op stal het ziektecijfer tot December om daarna weer sterk te
stijgen tot Februari.

Dat Augustus en Februari ook voor Deventer de grootste
cijfers geven, blijkt uit het vroeger geciteerde tabelletje uit die
stad. De opgave van daar luidden over 10 jaar:

Januari 5 April 3 Juli 5 October 2

Februari 8 Mei 2 Augustus 8 November 4
Maart 6 Juni 5 September 5 December 1.
Deze cijfers maken over het geheel genomen geen uitzondering
op den algemeenen regel.

Evenzoo is het gesteld met de cijfers welke het Amsterdamsche
abattoir gaf\' van de actinomycose bij koeien over 3 jaar. (Zie de
vroeger aangehaalde tabel.)

Januari 23 April 13 Juli 17 October 20

Februari 16 Mei 11 Augustus 25 November 10
Maart 19 Juni 6 September 11 December 9.
In deze richting is alweer een nader onderzoek zeer gewenscht.
Ook hier staat Augustus met 25 gevallen bovenaan. Februari
is niet bijzonder ongunstig, doch het gemiddelde aantal gevallen
van Januari—Maart bedraagt toch
19.

-ocr page 143-

Ook hier is in de periode Augustus—Februari het aantal ge-
vallen grooter dan in het andere halfjaar (98 tegen 82).

November, December, Mei en Juni geven hier eveneens de
kleinste getallen.

Is in ons land de actinomycose waargenomen bij andere dieren dan
runderen ?

Deze vraag is door 137 veeartsen beantwoord. 30 hunner
merkten de ziekte op bij paard, schaap, geit, hond, kat of varken.

De overigen meldden, dat zij de ziekte alleen bij runderen
hebben gezien.

Paard. Door 28 militaire paardenartsen (en oud-paardenartsen),
dat is dus door ongeveer het geheele corps, werd bericht, dat
de actinomycose bij legerpaarden in de laatste 50 jaar nooit
was gezien. Slechts één gepensionneerd hoofdofficier zag gedurende
een groot aantal dienstjaren een enkel geval van actinomycose
aan de kaak van een paard. Bij dit dier was tegelijkertijd
tandcaries aanwezig. «Tevens zij opgemerkt, dat bij onze leger-
paarden uitsluitend droge voedering wordt toegepast en ook
roggestroo en haverstroo als voedsel worden verstrekt.»

Verder zien we, dat aan de groote abattoirs bij de slacht-\'
paarden geen enkel ziektegeval van actinomycose is gezien. En
hun aantal is niet zoo gering. In 1899 bij v. werden te Amsterdam
geslacht 3346 paarden, waarvan 1727 waren aangevoerd uit
Engeland en Ierland. In 1900—1903 bedroeg het aantal slacht-
paarden resp. 3628, 3647 en 4580.

In Rotterdam werden in 1899 geslacht 4662 paarden, waarvan
er 4600 waren aangevoerd uit Engeland.

Wat nu de veterinaire praktijk in ons land betreft, welke heeft
te waken over den gezondheidstoestand van 285000 paarden, zien
we dat zij slechts enkele zeldzame gevallen heeft kunnen con-
stateeren van actinomycose bij het paard. Er werden gevallen
gezien te Warfum, Murmervvoude, Dokkum, Menaldum, Emmen,
Kuilenburg, Eist, Utrecht, Houten, den Haag, Leiden, Goes en
Heusden. Het waren bijna alle gevallen van tongactiuomycose.
De veearts van Eist zag een aandoening van het sternum, die
van Klundert een geval van kaak-actinomycose. Bovendien meenen
enkele veeartsen een actinomycotische woekering te hebben ge-
vonden aan den zaadstrengstomp na castratie van hengsten,
waardoor een zaadstrengfistel ontstond, waarvan infectie met acti-

-ocr page 144-

nomyces de oorzaak zou ziju. Te Amsterdam, Oudshoorn en
Borkeloo werden dergelijke gevallen waargenomen. Waarschijn-
lijk zijn dit echter gevallen van botryomycose. Een Haagsch
veearts meent de actinomyces-korrels te hebben gevonden in
sommige nekbuilen en leggers, een opmerking welke een spoor-
slag moet zijn tot nader onderzoek van deze zoo dikwijls voorko-
mende gebreken, en waarbij eveneens de aandacht moet worden
gevestigd op botryomycose.

Te Utrecht kwam nog een zeer merkwaardig geval voor van

O O O

actinomycose bij het paard. Bij een drachtige merrie ontstond name-
lijk een woekering aan de portio vaginalis uteri, welke een ontslui-
ting van het ostium belemmerde. Deze merrie kwam in October onder
behandeling en de eigenaar deelde mede, dat het paard gedurende
den zomer af en toe diarrhee had. Het dier stierf in Maart ge-
durende den partus, nadat het 5 maanden lang geleden had aan
profuse niet te stuiten diarrheën en geheel vermagerd was. Ge-
durende het leven was de aard van het lijden niet onderkend,
doch de autopsie toonde aan dat deze ziekte bestond uit een
darm- en uterus-actinomycose.

Schapen met actinomycose werden alleen gezien te Wolvega,
Appingedam, 1 geval te Leiden en 2 op Texel, terwijl in Noord-
broek een twijfelachtig geval voorkwam.

Zeker dus een gering aantal op onze 756000 Nederlandsche
schapen. Texel alleen heeft een kudde van 35000 stuks.

Bij geiten is de ziekte betrekkelijk meer geconstateerd.

Er worden 21 waax-genomen gevallen genoemd uit Roodeschool,
Emmen, Kuilenburg, Eist, Bemmel, Rotterdam, den Haag, Peur-
sum, Middelburg, Klundert en Kuik. Dat is dus betrekkelijk
een zeer geringe oogst op de 180000 geiten en bokken die wij
rijk zijn. Voor zoover cijfers betrouwbaar zijn, zou er uit kunnen
worden afgeleid dat in ons land de actinomycose bij de geit 16-
maal meer voorkomt dan bij het schaap.

Bij hond en kat is de actinomycose zoo goed als onbekend. In
Twelloo is één geval geconstateerd bij een hond, terwijl in Rot-
terdam de ziekte éénmaal is waargenomen bij een kat. Reden
voor de practici om een eventueel voorkomend geval te beschouwen
als een witte raaf, en het dus nauwkeurig te beschrijven en een
te verkrijgen praeparaat met zorg te bewaren.

Bij varkens zien we de actinomycose niet zeldzaam en het

-ocr page 145-

blijkt, dat na het rund de ziekte bij varkens het meest voorkomt.
En altijd is daarbij de
uier het aangetaste orgaan.

Er worden gevallen genoemd uit Groningen, Musselkanaal,
Eijsen, Nijmegen, Amsterdam, Gouda en Zuidland.

Aan het verslag van het Amsterdamscke abattoir werd het
volgende ontleend.

Actinomycose.

Varkens;

50
p

CD
Cf

II Maart.

1 April. 1

g

CD

£
P

!>

cR

1 Sept.

O

O
c-t-

O

| Dec.

|| Samen.

Aantal
slachtingen.

Zieken
per honderd.

itoo

2

3

1

1

1

_

1

1

10

54940

i_

1901

o

1

1

1

1

6

49689

1

1S02

3

-

2

-

3

1

9

?

9

50569

1

TT

of gemiddeld g^ per honderd. Bij de zieke dieren welke, voor
zoover kon worden nagegaan, alle afkomstig waren uit de Zuid-
hollandsche Rijnstreek, was uitsluitend de uier aangetast. In
Groningen, aan het abattoir, werd één geval gevonden van acti-
nomycose bij het varken op \'13833 geslachte varkens, alle
afkomstig uit Groningen, Friesland en Drente, dat is dus j °/0.

De keurmeesters aan het abattoir te Nijmegen vonden op 8337
varkens, afkomstig uit de omstreken dier stad, 4 gevallen van
uier-actinomycose, d. i. 5\', °/0.

In Roermond, waar het abattoir nu 3 jaar bestaat, werden in
dat tijdperk 58G9 5850 -f- 5663 varkeus geslacht, waarbij geen
enkel geval van actinomycose werd waargenomen.

De gevonden ziektecijfers aan de slachthuizen loopeu dus nog
al
uiteen.

Door geen der veeartsen is ooit een geval van actinomycose
geconstateerd bij den ezel of muilezel; het aantal dezer dieren
neemt in ons land gestadig af. In 1870 werdeu er geteld 2972
tegen 1547 in 1899.

Welke organen zijn nu bij de verschillende diersoorten het meest
door actinomycose aangetast ?

a. Rund.

Deze vraag is ruimschoots beantwoord. 84 veeartsen zagen de
ziekte uitsluitend optreden aan het hoofd, terwijl door 46 anderen
een aandoening is geconstateerd van andere organen.

-ocr page 146-

Aan het hoofd zien we de actinomycose aan tong, kaken,
neusspiegel, neusholte, lippen en in de speekselklieren: glaudulae
parotis, submaxillaris en sublingualis.

Verreweg de meeste gevallen komen voor in de beide laatste
speekselklieren, in de tong en in de kaak.

Ofschoon de glandulaire actinomycose vrij wel over het geheele
land verspreid is en dus, zooals we zagen, de kankerkop of
klierkop overal bekend is, valt het toch moeielijk om niet zeker-
heid te zeggen, welke van deze drie vormen iu ons land de over-
heerschende is.

In de provincies Groningen, Friesland en Drente zien we het
lijden het meest voorkomen aan de tong. Het bericht uit Dwingeloo
«gedurende elf jaar zag ik de ziekte alleen iu de tong» geeft
vrij wel het eenparig oordeel weder van de meeste noordelijke
veeartsen. Evenzoo is het in een deel van Gelderland. Barneveld
rapporteert: cgewoonlijk tongactinomycose.»

De weinige gevallen uit Zeeland betreffen ook bijna alle tong-
actinomycose. Zieriksee bijv. zegt uitdrukkelijk «alleen tongaan-
doening.»

In Noord-Holland is dat anders, daar treedt de ziekte betrek-
kelijk veel meer op aan de kaken. Texel zegt positief «altijd kaak-
nooit tongactinomycose.» Ook in Hoorn wordt weinig tongactino-
mycose gezien. Evenzoo is het in een deel van Gelderland. Tiel
zegt «bijna altijd zie ik hier de ziekte iu onder- of bovenkaak.»

Op andere plaatsen zien we de gevallen van kaak- en tong-
aandoening ongeveer in gelijk aantal voorkomen. Kuilenburg,
Geldennalsen en meer andere melden: «tong- en kaakactinouiycose».
In de omstreken van Amsterdam komt de ziekte, naast talrijke
gevallen van tong-aandoening, veel voor in de ondertong-speek-
selklieren. Iu Hoorn bijna uitsluitend in die klieren en in Ouds-
hoorn, het brandpunt van de ziekte, zijn 95 °/0 der gevallen
glandulaire actinomycose. Op deze plaats kan nog eens worden
gewezen op de tabelletjes van het Rotterdamsche abattoir waarop
we, over 10 jaar, vinden: 67 gevallen van tong- en 137 van
kaakactiuomycose. liet abattoir te Amsterdam had in 3 jaar
39 gevallen van tong- en 14 van kaakactiuomycose. Ook hier
dus een zeer belangrijk, positief zeker aangetoond verschil.

Het blijkt dus, dat het niet aangaat om, waar Poncet en
BÉRARd het eenvoudig schijnende lijstje maken:

-ocr page 147-

Frankrijk: kaakactinomycose.

Duitschland, Engeland en Italië: tong »

Rusland: lip »

Denemarken: lever »
ons land daaronder te plaatsen met een dergelijke enkelvoudige
aanwijzing.

Voor Nederland kan worden aangenomen, dat de actinomycose
bij het rund vooral ontstaat aan de tong, de kaak en de speeksel-
klieren, dat, hoewel alle veeartsen deze drie vormen, elk voor
zich of gecombineerd, het meest waarnemen, er toch bepaalde
gedeelten van ons land zijn, waar een dezer drie, naast de andere,
meer speciaal op den voorgrond treedt.

Een nader onderzoek zou kunnen uitmaken of, in het algemeen
gesproken, de tongactinomycose niet overheerschend is op de
zeeklei en het zand, terwijl de meeste gevallen van glandulaire
actinomycose op het laagveen zouden kunnen voorkomen.

Gaan we nu in het kort na, wat ons bekend is geworden
omtrent het optreden van de ziekte bij runderen in andere lichaams-
deelen, dan vinden we het volgende.

Aan de lippen, speciaal de onderlip, werd één geval gezien te
Ruinerwold en één te Barneveld.

Aan den neus is de ziekte gezien te Sneek; »de dieren stonden
dan voortdurend met den neus tegen vooruitstekende voorwerpen
te schuren." Een dergelijk geval is waargenomen te Leeuwarden,
terwijl in de verzameling van het Anisterdamsche abattoir een
praeparaat wordt bewaard van actinomycose, waarbij de neusgangen,
het gehemelte en de keelgang geheel zijn gedeformeerd en op-
gevuld door acfinomycomen. Ook in de »mededeelingen uit het
pathologisch
laboratorium vari het abattoir te Rotterdam", voor-
komend in het tijdschrift voor veeartsenijkunde, viud ik een geval
vermeld van primaire actinomycose van het harde gehemelte bij
een driejarig rund. Het gezwel was met normaal slijmvlies be-
kleed en strekte zich uit van\' den onderrand van de choanae tot
aan de 2do kies. De dikte bedroeg 4 cM. De veearts van Roer-
mond ziet nog al eens gevallen van actinomycose bij trekossen
«op die plaats van den kop, waar de neusriem (ijzeren beugel
of ketting) over den bovenkant van de wang heengaat, op de
hoogte van de 2do of 3do kies."

Gevallen van actinomycose aan het strottenhoofd of in de

-ocr page 148-

omliggende klieren zijn enkele malen gezien. Ze worden vermeld
uit Barneveld, Rijsen en Roermond. Somtijds was tracheotomie
aangewezen.

Actinomycose in de halsspieren zag men te Steenwijk, te
Warfum en te Heerenveen; in het
kossem, de halshuidplooi van
de voorborst, kwam de ziekte voor in den Haag en in Deventer
werd een actiuomycoom in het kossem waargenomen ter grootte
van een kinderhoofd.

Nog is te Kuilenburg actinomycose geconstateerd aan den stomp
van de zaadstreng na castratie van jonge stieren.

In Schoonhoven kwamen een paar gevallen voor van zwelling
en abscesvorming van het
sternum. De veearts stond in dubio
tusschen actinomycose en tuberculose, later kon de diagnose
worden gemaakt en kwam de genezing spoedig.

Aan het boeggewricht werd een geval gezien in Deventer, en
te Eist zag men een koe met actinomycose der boegklieren.
Te Joure kwam een geval voor van actinomycose in de
bilspieren
en te Groningen een geval van uitgebreide actinomycose in de
flanken. Mijn vroeggestorven vriend Kookuvaau beschreef nog een
belangrijk geval van actinomycosis in het ruggemergkanaal bij
een rund. De tumor bestond uit een week actinomycoom in het
lumbaal gedeelte van het ruggemergkanaal. Het zat in de epi-
durale ruimte en strekte zich uit van den 2dcn tot den 5den
lendenwervel. Het lumen van het ruggemergkanaal was voor een
groot deel door het gezwel ingenomen; op den bodem van het
kanaal was dit meer dan 1 cM. dik.

In de lever werd de ziekte gezien bij een rund te Kampen
en te tlillegersberg. Lom/actinomycose is gevonden in Kampen,
Groningen (aspiratie-actinomycose bij gelijktijdig voorkomen
van larynxactinomycose), Ilillegersberg, Naaldwijk, Elburg en
Barneveld.

Vermelden we hier ook de betrekkelijk veelvuldige gevallen
van longactinomycose, gevonden door de keurmeesters aan het
Amsterdamsche abattoir (17 van de 175 gevallen in 3 jaar)
tegen 0 van de 204 gevallen gevonden aan het abattoir te
Rotterdam, en memoreeren wij het vrij algemeen geuit vermoe-
den van de veeartsen, dat menig geval van longactinomycose
over het hoofd zal worden gezien of voor iets anders wordt
gehouden.

-ocr page 149-

In het 27ate deel van liet tijdschrift voor veeartsenijkunde
wordt op pag. 265 een geval vermeld uit het abattoir te Rot-
terdam van algemeene actinomycose, terwijl een tweede dergelijk
geval na een plaatselijke actinomycotische aandoening aan het
onderarmbeen door denzelfden auteur is beschreven in het ge-
noemd tijdschrift, blz. 263, deel 27.

Beide waarnemingen zijn belangrijk. Bij actinomycose zijn de
regionaire lymphklieren veelal aangetast, doch bij deze klieraan-
doening kan men niet van raetastasen spreken. De echte met,astase
is zeer zeldzaam, ja ze wordt door enkele autoren ontkend.
Friedberger en Fröhner zeggen in hun bekend handboek, dat
de actinomyces slechts pathogeen zijn in het met de graankafjes
samenhangend ontwikkelingsstadium, dat de schimmel echter
niet meer voor overdragen vatbaar is, zoodra ze in het dierlijk-
lichaam is aangeland. Het voorkomen van gegeneraliseerde acti-
uomyeose weerlegt deze bewering reeds dadelijk, waarom de boven-
genoemde, in ons laud waargenomen zeldzame gevallen van groot
belang zijn.

In den uier komt bij runderen actinomycose eveneens voor en
uit een hygiënisch oogpunt scheen mij speciaal deze localisatie van
de ziekte belangrijk genoeg toe, om er de aandacht van de vee-
artsen op te vestigen. De vraag
«hebt gij ook actinomycose bij
het rund gezien in den uier?»
is door bijna allen beantwoord; door
verreweg de meesten ontkennend, doch in verscheidene gevallen
is de uier-actinomycosis toch waargeuomen.

Allereerst moet weer rekening worden gehouden met het verslag
van het Amsterdamsche abattoir waar, in drie jaar, 105 (honderd
en vijf!) gevallen werden gezien van uieractiuomycosis op 175
gevallen van actinomycosis bij
runderen.

Een overweldigend percentage dus, vooral in vergelijking met
het slachthuis-rapport uit Rotterdam, waar op 204 runderen met
actinomycose
geen enkel geval is gezien van aandoening van
den uier.

In vivo, buiten het abattoir, werd de ziekte in den uier waar-
genomen te Groningen, Warfum, Noordbroek, Joure (één geval in
28 jaar), Emmen, Deventer (1 geval), Tiel, Eist, Hilversum,
Amsterdam (3 tegelijk in één stal) en te Utrecht (in een der
4 kwartieren van een volop melkgevende koe). «De ziekte (uier-
actinomycose) betrol een stal runderen van verschillenden leeftijd,

-ocr page 150-

alle in de lactatie-periode bij een boer te Nisse (Zuid-Beveland)»
zegt een ander veearts uit Utrecht, die daar indertijd de praxis
waarnam. Een veearts uit Utrecht spreekt als zijn meening uit,
dat vele gevallen van uieractinomycose door zijn collega\'s
worden aangezien voor tuberculose van dat orgaan. Ook aan de
veeartsenijschool is één geval waargenomen, evenals in den Haag,
te Zuidland, te Tiel en in Beek (Limburg), waar zich één geval
voordeed, met gelijktijdig voorkomende actinomycotische abscessen
in de buikstreek»

De meeste der aan uieractinomycose lijdende runderen werden,
daar de uier pijnlijk was, drooggemaakt en gemest. Sommige
waarnemers evenwel zagen de ziekte bij dieren, welke reeds ge-
ruimen tijd aan deze ziekte leden en waarvan toch de melk ge-
regeld was afgeleverd ter comsumtie!

Hij het paard is de ziekte waargenomen in de kaken, de tong,
de darmen en den uterus. Eveneens is zooals we zagen, de ziekte

o "

door sommige practici vermoed in zaadstrengfistels, nekbuilen en
leggers. We mogen veronderstellen, dat deze ziektegevallen, vooral
waar het zaadstrengfistels betreft, met botrymycose zijn verward.

Bij het schaap en de geit was de kaak of de tong bijna steeds
de aangetaste plaats. Het Leidsche geval betrof een ïuesenteriale
lymphklier, welke kleine verkalkte haarden bevatte, door actinomyces
veroorzaakt. Eveneens was het een kaaklijden bij de enkele
waarneming welke gedaan is bij
kal en hond. Van den laatsten
wordt nader bericht, dat het dier een zwelling kreeg aan de
bovenkaak, waarin zich steeds abscessen vormden. Het proces
breidde zich uit naar oogholte en hals, waardoor slikbezwaren
bestonden. Er werd actinomycose vermoed en bij een gemeenschap-
pelijk onderzoek van den behandelenden veearts en den eigenaar-
medicus, werd de parasiet gevonden.

Bij het varken is de ziekte altijd gevonden in den uier. Soms
bepaalt het proces zich tot het gebied van één, soms tot twee of
meer tepels. Zelden is de geheele uier aangetast, «althans voor
zoover mijn herinnering reikt, zag ik nooit den geheelen uier
aangedaan», zegt de berichtgever van het Amsterdamsche abattoir.

Zooals bekend is, bestaat er aangaande de aetiologie der ziekte
nog menig duister punt. Speciaal over het voorkomen van de
actinomyces buiten zijn parasitair stadium in het organisme weet
men nog ongeveer niets.

-ocr page 151-

Het raeest waarschijnlijk is het, dat het gewone type van de
schimmel in de vrije natuur overeenkomt met de sporen, zooals
we die kunnen vinden op oude agar- en op roggeculturen.

De proeven van Lïebmann hebben vrij zeker aangetoond dat
deze sporen, welke bij den oogst op den grond vallen of op de
graaükorrels achterblijven, in het voorjaar, bij het uitloopen der
gramineeën, eveneens ontkiemen, waarna de schimmeldraden voort-
woekeren in den wassenden grashalm, geheel overeenkomstig den
groei van .andere meer bekende planten-schiminels.

De infectie van dier en mensch heeft vrij zeker plaats door
inoculatie met vreemde voorwerpen, en dat zijn in verreweg
de meeste gevallen kafnaalden, welke bezet zijn met de schimmel-
sporen. Zij dringen in het dierlijk organisme en enten aldus de
schimmel in de weefsels. Dat deze inoculatie vooral plaats zal
hebben in de mondholte bij de herbivoren, ligt voor de hand.
Doeh ook de weeke huid tusschen de klauwen en van den uier
wordt gemakkelijk geperforeerd door een indringende, scherpe
kafnaald ot een houtsplinter, vooral wanneer het dier met den
buik langs den grond schuurt, zooals varkens dat doen. Dat deze
dus vooral aan den uier worden besmet, is verklaarbaar.

Wordt de parasiet dus door intact slijmvlies of gezonde huid
alleen gebracht door inoculatie, daar waar de beschuttende
epitheellaag afwezig is, kan de schimmel zich vastzetten door een-
voudige aanraking. Een wond in tong of\' wang, een open tand-
holte, een door schuren of drukking veroorzaakte huidwond aan
nek, neus of ledematen kunnen aldus geïnfecteerd worden door
\' onze actinomyces. Evenzoo kunnen chirurgische wonden, waar
de aseptiek te wenschen overlaat, worden besmet. In Groningen
werd een koe gezien
met uitgebreide actinomycosis van de huid
in de flankstreek, na een perforeerende wond opgedaan aan een
houten hek. In Roermond wordt niet zelden bij trekossen een
actinoniycotische aandoening gezien op die plaats van den kop,
waar de ijzeren neusbeugel over de wang gaat, op de hoogte
van de 3de kies. «De infectie heeft hier zeer zeker plaats in de
geïrriteerde huid» zegt de berichtgever, «want ware tandwisseling
hier het gunstige moment voor infectie, dan zou men toch meer
actinomycose van de achterkaak aan den snijtandrand moeten
vinden. Daar nam ik ze nooit waar, wel aan de bovenkaak.»

Aan het Rotterdamsche abattoir werd een geval geconstateerd

-ocr page 152-

van algemeene metastatische actinomycose in longen, lever en
boegklieren, na een vrij oppervlakkige huid-, subcutis- en been-
actinomycose aan de laterale zijde van het benedeneinde van het
onderarmbeen. Deze was het gevolg van een, met actinomycose
geïnfecteerde woud daar ter plaatse.

In Dalen kwam een geval voor van actinomycose van het been,
waarvan de infectie was uitgegaan van een klauwverwonding.

Geschiedt dus de infectie meestal door enting van schimmels
met vreemde lichamen, dan zal zulk een corpus alienum in het
zieke weefsel kunnen worden teruggevonden bij een systematisch,
microscopisch onderzoek van het geheele actinomycoom. Aan
Bosthoem, die er naar zocht, gelukte het dan ook meestal dat
corpus, een gerstekafnaald, te vinden. Het ligt voor de hand,
dat een practisch veearts bij zijn patiënten niet naar zulk een
ent-voorwerpje zoekt, door middel van een serie coupes, welke
het doorzoeken van eenige honderden microscopische praeparaten
vordert. Toch is hun, volledigheidshalve, de vraag gedaan:
hebt l)
bij incisies, bij slachting of secties in cle aangetaste deelen
ook restes
gevonden
van vreemde lichamen, van grassen, speciaal van gerst-
baarden ?
en door negen practici is die vraag toch bevestigend
beantwoord, terwijl 93 hunner niets konden vinden, waar-
schijnlijk omdat zij er niet naar gezocht hebben.

Vermelden wij nu n\'og eenige bijzonderheden omtrent den aard
en het voorkomen van onze ziekte, door sommige veeartsen waar-
genomen.

Besmetting van kalveren door melk? Te Schildwolde leed, 3
jaar geleden, een koe aan actinomycose van de achterkaak. De
melk van deze koe werd verzameld bij die van de overige ge-
zonde runderen, en de kalveren, welke uitsluitend met deze melk
werden gevoerd, kregen dikten aan de kaak. De zwelling was
reeds te zien bij kalveren van 2 en 3 weken oud en was van
actinomycotischen aard. De eigenaar verkocht de zieke koe en
al de zieke kalveren, waarna de ziekte niet meer werd opgemerkt.

Onderlinge besmetting van naast elkander staande koeien.

Te Koudurn is opgemerkt, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat
op stal een koe lijdende was aan actinomycose en dat na eenigen
tijd haar stalbuurvrouw eveneens bleek geïnfecteerd te zijn ; «klaar-
blijkelijk» zegt de berichtgever, »was de kwijl van de zieke koe

-ocr page 153-

de oorzaak der infectie.» In Leiden werden eens drie vaarzen,
welke naast elkander opstal stonden, aangetast door actinomycose.

Deze gevallen wijzen op het contagieus karakter van onze
ziekte van dier op dier. Een dergelijk geval van dier op mensch
is het volgende:

Besmetting van rund op mensch nam de veearts van Menaldum
waar. De boer zelf werd besmet door een koe welke deze veearts
behandelde.

Ook uit Murmerwoude wordt mij zulk een geval gemeld. Een
koe had den geheelen winter van het vorig jaar last gehad van
speekselen. Men dacht dat dit werd veroorzaakt door het tand-
wisselen en nam er weinig notitie van. De toestand werd echter
zoodanig, dat de koe nauwelijks meer kon eten en nu bleek
dat er glossitis actinomycotica bestond. De zoon des huizes had
ook in het voorjaar een klein knobbeltje aan den binnen-ooghoek
van het bovenooglid gekregen. Hij werd een paar malen ge-
opereerd zonder succes, daar telkens reeidieve kwam. Toen eindelijk
de diagnose bij de koe gemaakt was, kwam men op het denk-
beeld ook den aard van den oogtumor vast te stellen en toen bleek
dat de oorsprong van het lijden van koe en zoon dezelfde was.

Besmetting van onderscheidene dieren te gelijk. Op een stal te
Twelloo werden 3 gevallen tegelijk waargenomen, waarvan één
aan de lip, één aan de wang en één aan de tong. De ziekte
was ontstaan op de weide, welke was gemes\'t met straatvuil.

Ook te Amsterdam werden eens drie koeien met uier-actino-
mycose behandeld, tegelijkertijd en in denzelfden stal.

Nog werd in Leiden opgemerkt, dat de ziekte geregeld ieder
jaar voorkwam in
denzelfden stal.

Dat de praedispositie voor de ziekte erfelijk kan zijn, zou kunneu
worden afgeleid uit de volgende mededeelingen.

Te Schildwolde gebeurde het meermalen, dat de eigenaar van
een aan actinomycose lijdend rund den veearts vertelde, dat
de moeder van den patiënt eveneens aan dezelfde ziekte had
geleden. Van belang is ook de mededeeling uit Goes van een
bejaard oud-veearts. Deze heeft ruim 30 jaar de praktijk uitgeoefend
en behandelde onder anderen het vee uit den grooten, bekenden
Wilhelminapolder bij Goes. Deze polder is bedijkt in 1809 en
was dus, toen mijn berichtgever zich in 1865 te Goes vestigde,
niet meer «een nieuwe polder» te noemen. Toch kwamen er tot

-ocr page 154-

1888 jaarlijks verscheidene gevallen voor van actinomycose. In
het begin kende men de oorzaak van het lijden niet.
Bolling Kit
deed zijn ontdekking immers in 1877. In Goes werd de ziekte
dan ook beschouwd als te zijn ontstaan door de afzetting in
het klierweefsel van kalkzouten uit den zeer kalkhoudenden bodem
en het kalkiijke water. Speciaal werd de actinomycose beschouwd
als een
erfelijke kwaal van het gekruist Durham veeras. En die
meening lag voor de hand. In die jaren toch was de invoer van
Engelsche volbloedstieren uit Engeland streng verboden, zoodat in
den Wilhelminapolder, waar men een passie scheen te hebben voor
het Durhamrund, werd voortgeteeld met «hetzelfde veeslag in eigen
bloed». Geregeld leed toen \'2% der runderen aan actinomycose.

Later in 1888, toen het Engelsche vee wegens liet eveneens
zeer veelvuldig voorkomen van tuberculose (circa 25%) werd
opgeruimd en vervangen door Hollandsche en Friesche runderen,
verdwenen de beide ziekten gelijktijdig. Tegelijk met de actino-
mycose en de tuberculose kwamen ook veelvuldig wratten voor,
soms in kolossale uitbreiding. Ook dit gebrek werd bij het nieuwe
vee zeldzaam meer waargenomen.

Actinomycose optredend gedurende of onmiddellijk na een mondzeer-
epizoötie
zagen de veeartsen van Oudewater en van Alkmaar. Bij
de ruuderen met het zieke of herstellende tandvleesch kwamen daar
een groot aantal gevallen voor van infectie met actinomycose.

De therapie van de actinomycose is bekend. Jodium uitwendig
en jodetum kalicum per os laten zelden in den steek en bijna
algemeen is de lofzang over dit specifieke geneesmiddel dat, dit
staat onomstootbaar vast, reeds aan \'s liijks veeartsenijschool te
Utrecht werd aangewend bij runderen met actinomycose, lang
vóór 1877, dus vóór men zich bewust was van het wezen
der ziekte. Eén der Utrechtsche veeartsen releveert dit bijzondere
feit met nadruk.

Eenige therapeutische bijzonderheden vernam ik nog. «Toug-
actinomycose geneest gewoonlijk met jodetum kalicum, een paar
gevallen van kaak-actinomycose genazen niet», zegt men uit
Barneveld.

«Alle patiënten genezen hier binnen 2 a 3 weken bij tong- en
ondertonglijden. Minder gemakkelijk gaat het bij kaak- en keelgangs-
aandoening. Hier heeft de therapie dikwijls geen succes» (Arnhem).

«Tong- en klier-actinomycose genezen steeds. Bij parotis- en

-ocr page 155-

kaakaandoening had de ziekte een ongunstig beloop» (Venendaal).

Meerkerk rapporteert «als het de tong betreft, genezen ze alle.
Komt de ziekte voor op andere plaatsen aau het hoofd, welke
vorm veel moeielijker geneest, dan worden de dieren naar Rot-
terdam vervoerd».

«Enkele klieraandoeningen» zegt Oudshoorn, «luisterden niet
naar joodkali, hoewel er geen twijfel was of we hadden te
doen met actiuomycose. De meeste echter genazen spoedig als
ten minste de induratie niet te sterk was.»

Uit Steenwijk komt dit bericht: »Aan de tong geneest de
ziekte spoedig met jodetum kalicum, terwijl die therapie geheel
of gedeeltelijk nutteloos bleek als de ziekte het been had aangetast.»

Uit Wommels meldt men «waar het lijden voorkomt aan de
tong, daar duurt het genezingsproces in den regel veel korter
dan wanneer het zetelt in ueusmiddelschot, neusspiegel, lippen
of kin». Evenzoo zegt Akkruiu: «de ziekte is zeer hardnekkig,
komt veelal terug en geneest dikwijls moeielijk. De dikke tong
echter geneest zonder uitzondering, al bestond het lijden langer
dan een jaar.»

Ook Alkmaar komt met een gelijkluidend bericht «de ziekte
geneest, uitgezonderd als het been in het lijden begrepen is.
In de laatste jaren verklaar ik deze gevallen daarom voor
ongeneeslijk». Druten zegt «in een hevig geval van kaak-acti-
nomycose had jodetum kalicum inwendig met joodkalium-
injecties uitwendig geen succes», terwijl Wageningeu aanteekent:
«mij is gebleken, dat eenigszins gevorderde kaak-actinomycose
niet te bestrijden is met jodetum kalicum. Wèl de aandoeningen
vau tong, larynx en retropharyngeaalklieren.»

Uit al deze opgaveu blijkt duidelijk, dat over ons geheele land
de ineeningeu over het therapeutisch effect bij verschillende acti-
nomycotische aandoeningen vrijwel eensluidend zijn.

De houttong geneest gemakkelijk en altijd, ook al bestaat
het lijden reeds geruimen tijd.

De aandoening van neus, lippen, kin en speekselklieren biedt
meer weerstand aan de uniforme therapie.

Is eenmaal het been van de kaken aangedaan, dan geneest
het lijden zeer moeielijk en wordt door enkele veeartsen als
ongeneeslijk beschouwd.

De behandeling van de uier-actinomycose heeft in den regel

-ocr page 156-

spoedig succes. Naast jodetum kalicum inwendig wordt dit
praeparaat ook in de melkkanalen gespoten. Ook de actinomy-
cotische (botryomycotiscke ?) aandoening van de zaadstreng na
castratie bij stieren en hengsten geneest vrij gemakkelijk.

De mondaandoeningen bij paarden, schapen en geiten bieden
eveneens weinig weerstand aan een rationeele therapie. Varkens
met uier-actinoinycose worden zonder uitzondering spoedig voor
de slachtbank gemest en dus niet behandeld.

De hond met kaak-actinomycose genas niet. Hij was niet te
bewegen zijn drankje te slikken.

Nog is opgemerkt, dat jonge dieren gemakkelijker genezen dan
oude. Zutfen meldt dienaangaande: «ik oefen de praktijk uit
sedert 1846. Het bleek mij, dat de ziekte bij jongere dieren
veel gemakkelijker te genezen is dan bij oude». Hetzelfde werd
in Amsterdam geconstateerd, «acht gram jodetum kalicum per dag
geneest jong vee, en alle patienten met tong- of submaxillaire
aandoening. Oudere dieren daarentegen, vooral bij actinomy-
cose van lippen en wangen, genezen moeielijk, ook bij de dubbele
dosis. Vandaar dat de boereu bijzonder bang zijn voor dezen
vorm, welke hier bloedende- of knobbelkanker wordt genoemd.»

Bij het bespreken van de therapie mag niet onvermeld blijven
de waarneming van enkele Zuidhollandsche veeartsen, die mede-
deelden, dat «men» beweerde, dat spoeling genezend zou werken
bij aetinoruycosis. Onder de veehouders was die meening vrij
algemeen, doch de veeartsen zelf hadden niet kunnen controleeren
of deze opinie juist was. Zelfs zouden vele runderen lijdend
aan actinomycose, welke ter vetting naar het spoelingdistrict
werden verplaatst, in die streek volkomen genezen, zonder eenige
inedicameuteuse behandeling.

Deze belangrijke volkswaarneming heb ik medegedeeld aan den
veearts van Schiedam, die mij bereidwillig het volgende berichtte:

«De gedane mededeeling van drie mijner collega\'s is volkomen
juist.
Actinomycose bij runderen geneest in het spoelingdistrict
alléén door het gebruik van spoeling, zonder jodium- of jodetum
kalicum-therapie. Waar actinomycose bij patiënten telkens reci-
diveerde, wanneer ik de behandeling met jodium of jodetum
kalicum staakte, genazen de dieren, bij overplaatsing in een stal
waar spoeling werd gevoerd, zonder verdere behandeling.»

Hoe komt deze merkwaardige genezing nu tot stand? Is het

-ocr page 157-

de hooge temperatuur van het voedsel welke zulk een gunstig
resultaat heeft, of bevat de spoeling een specifieke stof, die het
ziekteproces kan stuiten en zelfs genezen?

Dat de spoeling zeer heet gegeven en door het vee ge-
dronken wordt, is zeker. De koeien drinken haar dan het liefst,
zoo zelfs dat het gebeurt dat de dieren zich den mond branden.
Bovendien worden de koeien lijdende aan actinomycose altijd
geplaatst aan den spoeling-inloop, zoodat er voor wordt gezorgd,
dat de zieke dieren hun drank zoo heet mogelijk krijgen.

Zooals bekend is, kweekt men de schimmel het best bij een
temperatuur van 35°—37°. Bij 45° houdt de groei van het my-
celium op en bij 60° sterft het spoedig af.

Nu is een vloeistof waaraan een koe zich den mond kan branden
zeker 60° warm, doch het is zeer de vraag of deze temperatuur,
tijdens het drinken, tijd genoeg heeft om door te dringen tot in
de diepere weefsellagen. Om dit na te gaan, nam ik van een
pas gedood volwassen rund den kop, sneed aan een zijde de
achterkaakshelft weg en stak in de tong een langen thermostaat-
thermometer, een instrument, dat zich door zijn lengte uitstekend
voor deze proef leent. Hij werd in het tongvleesch gestoken vlak
vóór de larynx en zoo diep doorgedrukt, dat de kwikbol kwam
te liggen op de hoogte van de eerste kies, 1 cM. verwijderd
van de oppervlakte van het tongslijmvlies. Een tweede thermometer
werd langs een lang boorkanaal van den achterrand van de
achterkaak gebracht eveneens zóó diep in het been, dat de kwik-
bol kwam te liggen op dezelfde hoogte als de bol van den eersten
thermometer in de tong. De uitwendige opening in het been,
rondom den thermometer, werd met elastiek gesloten. Nu werd het
praeparaat, waarvan de doorgesneden spieren zich nu en dan nog
krachtig reflectorisch contraheerden, gelegd in een waterbad van
37°, zoodanig dat de gedeelten van den thermometer, welke buiten
het tongweefsel en de kaak staken, niet met het warme water
in aanraking kwamen. Een derde thermometer, welke de tem-
peratuur van het waterbad moest controleeren, werd in het water
gelegd zóó, dat zijn kwikbol kwam te liggen tusschen de bollen
van de beide andere instrumenten. Zoodra nu het kwik in de
drie thermometers gelijk stond, werd de temperatuur van het
waterbad plotseling verhoogd. En dan bleek dat het kwik in
den kaakthermometer na \\ minuut langzaam begon te stijgen,

-ocr page 158-

terwijl de temperatuur van het tongweefsel eerst na vrij langen
tijd, en dan nog uiterst geriug kloiu. Dit verschijnsel werd
waargenomen bij verschillende temperatuurs-stijgingen van het
waterbad, bijvoorbeeld:

TEMI\'EKAÏUUK

VAN

waterbad.

tongweepsel.

kaakmero-
holte.

Begin

van

de proef

37,4°

37,4»

37,2°

plotselinge verhooging van de temperatuur van het waterbad tot 40°.

na

\\ minuut

40°

37,4°

37,2«

»

1

»

>

»

37,6°

»

»

»

»

37,8°

»

2

»

T>

»

38».

»

H

»

»

»

38,2»

»

3

»

»

»

38°.

<

H

>

>

»

38,4»

»

4

»

»

»

38,8°

»

5

»

»

37,5»

38,9»

plotselinge verhooging vau de temperatuur van het
na % minuut 45°

»1 »

37,7°
37,8°
38°.

»

» 2

» 3

» 4

» 5

waterbad tot 45°.
39°.
39,6°
4-0°,
40,2°
40,4°
40,7°
41.°

37,5°

37,6°

»

plotselinge verhooging van de temperatuur van het waterbad tot 60°.
na l minuut 60° | 38°. 41,3°

» 1 » » > . 41,4°

» ! » 41,7°

42°.

42,6°

43».

»

38,1°
>

38,2°
»

» \\\\

» 2

» 3

> 4

-ocr page 159-

Dezelfde proef is herhaald op 4 koeien-koppen in de slagerij,
dadelijk nadat de dieren waren gedood, zoodat de spiertrekkingen
in de tongspieren nog aanhielden, en met vrij constante uit-
komsten vond ik, dat bij plotselinge, belangrijke temperatuurs-
verhooging van het waterbad, de temperatuur in het tongweefsel
\'1 cM-. onder het slijmvlies, in 5 minuten slechts 0,1 — 0,5
graden Celsius steeg en dat in denzelfden tyd de temperatuur
in de mergholte der mandibula 2° rees.

We mogen dus veilig aannemen dat bij een koe, welke spoeling
drinkt van hoogstens G0°, gedurende dat drinken de temperatuur van
tong- en kaakweefsel niet noemenswaardig stijgt, en in geen geval
zooveel, dat daardoor onze actinomyces zal afsterven. Vooral in de
tong is de temperatuursstijging bijna nihil en het ligt voor de
hand, dat in het levende orgaan de geregelde circulatie van bloed
van
37° die temperatuursstijging nog meer zal remmen.

Ik laat hier nog eenige inlichtingen over deze quaestie volgen,
welke mij de veearts van Delfshaven toezond.

«De spoeling, ongeveer 100° warm als ze bereid is, wordt ge-
stort in zoogenaamde grondvaten, waarin ze wordt bewaard. Hier-
uit wordt ze gepompt in de spoelingschouwen (schuitjes) en in
spoelingkisten (wagens) en vervoerd naar de weide of den stal.
Gisteren heb ik de temperatuur opgenomen van de spoeling, zooals
ze uit den wagen en de schuit kwam. De temperatuur was 55°
en vandaag 44°. Dit verschil ontstaat omdat ze vandaag langer
onderweg was. In den stal komt nu de spoeling in een reservoir,
blijft daar staan en wordt vandaar 3-maal daags langs steenen
goten of troggen geleid naar de koeien.

Zij krijgen de spoeling vermengd met een of andere meelsoort.
Daarna krijgen zij hooi dat zij opeten, gedrenkt in de spoeling.
Vooral in die stallen welke verder van de branderijen af liggen,
zal de spoeling, als zij voor de koeien komt, zelden 60° halen.

Op het land wordt de aangevoerde spoeling in houten kuipen
gegoten, daarna vermengd met hooi en meel. Ze koelt daar
eveneens belangrijk af.

De dieren drinken zelden lang; zij staan, nadat zij een paar
mondjes hebben genomen, te wachten tot zij hooi krijgen en be-
ginnen daarna te eten, terwijl zij het hooi telkens in de
spoeling soppen.»

Ik meen dus als vrij zeker te mogen aannemen, dat de

-ocr page 160-

spoeling niet de actiuomycose doodt door de hoogere temperatuur.

Sterft dus de parasiet bij de spoeling-koe door een specifiek
bestanddeel van die spoeling? Het lag voor dë band, dat een
antwoord op de vraag naar de bestanddeelen van dit veevoeder
afdoende kon worden verwacht uit Wageningen, en de heer
Abeeson, leeraar in de scheikunde aan de landbouwschool, heeft
zich, op mijn verzoek, voor dit vraagstuk geïnteresseerd en bereid-
willig de spoeling scheikundig onderzocht.

Eerst werden de vluchtige zuren bepaald. Eén liter spoeling
werd daartoe met stoom gedistilleerd, in de verschillende over-
gaande porties van 100 cM3 nam het zuurgehalte gaandeweg af.
Toen dat gehalte zeer klein was, is het residu gestookt. De
distillaten zijn met loog getitreerd: 1 liter spoeling behoefde
11G cM3 Vio normaal loog; dit berekend als azijnzuur maakt 0,696
gram azijnzuur per liter.

Het residu der distillaten is verder getitreerd, ter bepaling
van de in waterdamp niet vluchtige zuren. Ze behoefden 596 cM3
van Vio normaal loog en als melkzuur berekend derhalve 5,364 gram
melkzuur.

De heer Abeeson meent, dat de hooge temperatuur van de
spoeling de schimmel doodt, maar dat de zuren in die vloeistof
daartoe in sterke mate medewerken, en den parasiet verzwakken.

«Het gezwollen slijmvlies van de tong, «schrijft mij de heer
Abeeson,» zuigt veel van de vloeistof op, het zuur dringt er in
door en het is mogelijk dat een schimmel, welke in een alleszins
alcalisch reageerend weefsel vegeteert, gevoelig kan zijn voor een
zuur substraat.»

Dat de hooge temperatuur van de spoeling de schimmel zou
dooden, is evenwel zooals ik door mijn proef aantoonde onaan-
nemelijk, en het is mijn voornemen een verder onderzoek in te
stellen over de werking van de spoeling-bestanddeelen op de
actiuomycose, zoodra ik daarvoor den tijd kan vinden. Zelfs hoop
ik dat zij, die voor dergelijke proeven meer tijd en gelegenheid
hebben dan ik, mij daarin vóór zullen zijn en deze zaak tot klaar-
heid kunnen brengen.

Gaan we ten slotte na, wat onze enquête over de actinomycose
heeft opgeleverd, dan zijn de uitkomsten niet schitterend, ik
ten minste ben niet voldaan, doch het is mijn meening dat de
aard en het wezen van iedere ziekte, ook van de actinomycosis,

-ocr page 161-

bekend moeten worden, wanneer het geheele corps der practici
hun ervaringen en opmerkingen als bijdrage tot de keunis van
zulk een ziekte leveren.

Zóó, dunkt mij, moest iedere ziekte onder handeu worden ge-
nomen ; de methode is rationeel: eendracht geeft kennis.

Zijn de resultaten dus betrekkelijk gering, ik wilde ze niettemin
in ons tijdschrift bekend maken. De veeartsen hebben daarop
recht, het zijn niet de uitkomsten van mijn werk, doch van het
werk van ons allen.

Past dus boven dit opstel niet het motto «eureka», de aandacht
der veeartsen is er niettemin door gevestigd speciaal op deze
ziekte, welke ik hier reeds bij 4\' menschen heb gediagnostiseerd
en waarvan de literatuur mij niet bevredigend kon inlichten.
Binnen 5 jaar zullen de door mij gestelde vragen zeker veel vol-
lediger kunnen worden beantwoord. En als dan de gegevens
weer worden verzameld door één onzer, die tijd en lust heeft
tot verzamelen en rangschikken, dan
moet onze kennis van de
ziekte volledig worden.

Ik hoop, dat tegen dien tijd een der jongeren dit onderzoek
zal willen leiden. Naar de ondervinding welke ik heb verkregen,
zullen ongeveer
alle Nederlandsche veeartsen, en ook in dit
geval zal ik mij met genoegen daaronder rekenen, hem helpen,
die de koe met actinomycosis bij de hoorns zal pakken.

VL E ESCHVERGIETIGING TE NIEUWEROORD,
GEMEENTE YVESTERBORK (PROVINCIE DRENTE),

dook

K. HOEFNAGEL.

De heer A. van Leeuwen, districtsveearts te Groningen,
ontving den 15den Juli j.1., een schrijven van den heer
L.
H
ubenet, veearts te Hoogeveen, waarin werd medegedeeld
dat in het gehucht Nieuweroord verschillende personen onge-
steld waren geworden na het eten van kalfsvleesch.

Door de welwillendheid van beide collega\'s, waarvoor ik

-ocr page 162-

hier ter plaatse nog gaarne hartelijk dank zeg, was ik in de
gelegenheid eenige bijzonderheden over deze vleeschvergiftiging
te vernemen, van belang voor de practijk der vleeschkeuring,
omdat juist de publicatie van de tot heden waargenomen
gevallen voor de deskundigen een gids kan zijn bij de
beoordeeling van het vleesch, afkomstig van zieke dieren.

Collega van Leeuwen en ik bezochtten op 16 Juli j.1. de
gezinnen te Nieuweroord, waar ziekteverschijnselen waren
opgetreden na het gebruik van kalfsvleesch. Allereerst
trachtten wij den eigenaar van het kalf, genaamd J. V., te
interviewen. Deze nu vertelde ons dat hij op 7 Juli een
kalf van vijf weken oud had moeten slachten, omdat het
dier sedert twee dagen aan hevige diarrhee had geleden.
Zooals gewoonlijk bij noodslachtingen luidde ook thans weer
het verhaal, dat het dier niet zoo bijzonder ziek was geweest,
dat het nog leefde toen de hals werd afgesneden en het
bloed na de halssnede rijkelijk vloeide.

Het gelukte ons niet eenige bijzonderheden over de ziekte
van het dier te verkrijgen. De voeding had uitsluitend
bestaan uit melk van de eenige koe welke de eigenaar had,
en deze koe was oogenschijnlijk gezond en in het bezit van
een normalen uier. De verdere veestapel bestond uit een
vet kalf van drie maanden oud en ook dit kalf was gezond.

Yan een veeziekte in de overigens zeer veearme streek
was niets te ontdekken. Alleen gelukte het ons later nog
niet veel moeite te vernemen, dat in de maand Mei drie
kalveren van een buurman aan hevige diarrhee waren be-
zweken. Het vleesch van deze kalveren was niet in consumtie
gebracht, maar begraven.

De slager die het kalf had afgeslacht, was helaas niet te
spreken, maar scheen te hebben verteld dat de darmen erg
rood zagen en dat geen vocht in de buikholte aanwezig
was geweest..

Yan het cadaver zelf was niets meer aanwezig en wij ver-

-ocr page 163-

genoegden ons daarom voorloopig met eenige inlichtingen te
vragen . over de ziekteverschijnselen hij die personen, welke
vleesch hadden geconsumeerd.

Allereerst nu zouden J. V. en zijn familie, bestaande uit
vrouw en twee jongens van 5 en jaar oud, op 9 en 10
Juli, dus 2 en 3 dagen na de slachting, vleesch van het
zieke kalf hebben gebruikt en wel volgens hem
zonder eenig
nadeelig gevolg.
Maar, zooals te doen gebruikelijk is, kwam
de familie ook in de verleiding hoofdkaas te bereiden en
wel door wat vleesch, benevens lever, long, hart en nieren,
fijn te hakken, te koken en met wat
peper en kruidnagel
piquant te maken. Van deze hoofdkaas had het geheele
gezin reeds op 10 Juli gegeten en eerst den 12deu Juli
zouden zij ongesteld zijn geworden. Zoowel V. als de vrouw
met den oudsten jongen waren toen zeer ziek geworden
onder aanhoudend braken met hevige diarrhee en stinkende
ontlasting, vrij van bloed. Bij ons bezoek op 16 Juli waren
deze zieken nog lang niet hersteld en gevoelde vooral V.
zich nog zeer zwak, was pijnlijk en vermoeid in de beenen
en de diarrhee was nog niet over.

De jongen van 5 jaar was zeer ziek geweest en had
wel 24 uur achtereen geslapen. Maar — en dit ver-
telde V. met een groot welbehagen — de kleine jongen
van 2* jaar was heelemaal niet ziek geweest en juist hij
zou het meest van de hoofdkaas hebben gegeten. Daarom,
zoo redeneerde V., was het vleesch niet de oorzaak der
vergiftiging, maar meer waarschijnlijk de medicijnen van den
dokter.........

Wij gingen nu vervolgens naar de overige gezinnen, die
vleesch bij V. hadden gekocht, hetwelk voor tien cent het
pond was uitgebeend.

Achtereenvolgens kwamen wij in de hoogst armoedige
woningen — men zou soms denken in de binnenlanden van
Borneo te zijn — van:

-ocr page 164-

1°. De familie M., bestaande uit man, vrouw en kind,
welke allen \'s morgens om 10 uur hoofdkaas hadden ge-
geten, te zaïnen een half pond. Eenige uren hierna waren
zij allen zeer ziek geworden en reeds om 5 uur kon de
vrouw het bed niet meer verlaten. Zij verkeerde, evenals
haar kind, dagen lang in levensgevaar en het -jarig kindje
stierf dan ook den 14den Juli onder aanhoudende diarrhee.
De vrouw zelf is hersteld; ook de man, die dagen lang aan
diarrhee leed en zeer vermoeid was, knapte ten slotte weer op.

2°. De familie J. E. Dit gezin had drie pond vleesch
van de rugspieren gekocht en hiervan op 12 Juli soep ge-
geten. De soep had \'s morgens van
8—11 uur gekookt en
niemand van het gezin was ziek geworden, maar een familielid
dat alleen
een stukje soepvleesch zou hebben gegeten, kreeg
reeds eenige uren hierna een hevige diarrhee.

3°. De familie W. E. Ook in deze huishouding was
vleesch gekocht en wel 3 pond van de rugspieren. Dit
vleesch werd goed gekookt en
nadeeligegevolgen traden niet op.
Evenwel was zeer weinig vleesch gegeten, omdat men van
ziektegevallen in de buurt had gehoord; daarom besloot
men al spoedig het aan den hond te geven, welke gezond bleef.

4°. De familie 13. Mier had alleen de man een klein
stukje hoofdkaas gegeten, dat hij van V. cadeau had ge-
kregen, toen hij aldaar op bezoek was. Een paar uren hierna
was hij zoo\'ziek geworden, dat hij haast niet thuis kon komen.
Hij kwam gelukkig op het lumineuse idee een groote hoeveel-
heid
azijn te drinken, begon toen weldra te braken en herstelde
spoedig.
(OsTERTtVG bericht in zijn bekend handboek, dat
bij een vleeschvergiftiging te Zittau, waar veel personen na
het gebruik van paardenvleesch ziek werden, een vrouw dit
vleesch zonder nadeelige gevolgen had gegeten, nadat zij
het vóór het koken in
azijn had gelegd.)

5°. De familie W. Een jonge man uit deze huishouding
was zwaar ziek geworden, nadat hij gekookt vleesch had

-ocr page 165-

gegeten, afkomstig van de spieren welke op het kruisbeert
liggen. Hij had drie dagen achtereen aanhoudenden buikloop
gehad met bloederige faeces. Een vrouw die zeer weinig
van dit vleesch had gegeten, herstelde spoedig.

Hiermede was het onderzoek op het dorp geëindigd.
Vleesch, ingewanden of bloed van het zieke kalf waren niet
meer te krijgen en het gestorven kindje werd nog niet be-
graven, omdat eerst een gerechtelijke lijkschouwing moest
plaats vinden. De behandelende geneesheer uit de naburige
gemeente Westerbork had het zeer terecht noodzakelijk ge-
vonden den burgemeester van Westerbork en den hoofd-
inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid voor
Friesland, Overijsel, Groningen en Drente met de ziekte-
gevallen in kennis te stellen. Den veldwachter gelukte het
nog een stuk vleesch te bemachtigen, dat naar den officier
van justitie te Assen werd gezonden en hierna is gestuurd
aan professor
Fokker te Groningen.

Wij gingen nu dwars door de heide naar Westerbork en
bezochten aldaar den geneesheer Dr.
Plankeel, arts. Ge-
noemde heer was niet thuis, maar verschafte mij later uit-
voerige inlichtingen, waarvoor ik hem nog hartelijk dank zeg.

De ziektegeschiedenis der patiënten wil ik nog even, zooals
Dr.
Pj,ankeicl ze mij verschafte, in het kort mededeelen.

„Eerste bezoek bij V. (eigenaar van het zioko kalf). Do patiënton braakten,
haddon diarrhee, koorts, waren loom en hadden pjjn \'n heetten.

Eorsto bezoek bjj de familie M. De vrouw braakte, had diarrhee en buik-
pijn, een temperatuur van 40,5° 0., pijnlijke lichte miltzwellirig, sno\'lor. on-
regelmatigen kloinon pols, drogo, bruin beslagen tong met roode punt, roseola
op buik en borst, sterke apathio.

Het kindje van dozo vrouw had koude armen en boenen, was zoor benauwd,
vomeerde aanhoudend, pols bijna niet to voelon en stierf den derdon dag.

Tweede bezoek by vrouw M. 1\'atiënto was nog zoor ziok, had koude
extremiteiten en een inwondig brandend gevoel. Pols kloin, onregelmatig
en snel (13(i in do minuut), ademhaling oppervlakkig, sensorium vrij, neus-
bloedingen van donkor gokleurd bloed, hevige diarrhee met stinkende zwarte
faeces, geringe buikpijn, pijn in de beenen, roseola op buik en borst, pynlijk
gezwollen milt en lever, hevige dorst.

-ocr page 166-

Kerst nu vertelde de vrouw dat zij vleesch had gegeten van een ziek kalf;
tot op dit oogenbiik was het geheim gehouden. Do ziekteverschijnselen
welke, evenals hij andere vleeschvergiftigingen, eerst aan tjphus deden
denken, konden nu tot
sepsis inteslinalis worden toruggehracht. De therapie
bestond van nu af aan uit
excitantia (campheracther, brandewijn en wijn)
bonevens uit calomel met melk.

Bij een 3de bezoek aan vrouw M. was de toestand veel verbeterd, de
temperatuur was tot 37° C. gedaald, de miltzwelling was voel verminderd
en de ontlasting minder stinkend en zwart.

De overige patiënten herstelden ook spoedig, alleen bleef V., dio verder
medische hulp weigerde, nog langen tijd loom, lusteloos en zwak.

Omtrent de ziekte en de afslachting van hot kalf vernam de heer 1\'lankef.l
nog het volgende: V. wist dat het kalf ziek was, maar niet aan welke ziekte
het leed. Toen het dier stervende was, sneed hij het don hals af en het
bleef toon tot
\'s avonds of tot den volgenden morgen (hierover bestaan twee
lezingen)
ongeopend liggen. De slager die het kalf later afslachtte, beweerde
dat het bij het openen van de buikholte erg stonk. De darmen zouden
rood
geklourd zijn geweest; vocht was in de buikholte niet aanwezig.

Nog was opgemerkt dat een paar katton uit de buurt, welke van het vleesch
hadden gegeten, dikwijls naar een sloot waren gegaan om te drinken en ten
slotte waren gestorven.

Toen ik op 23 Juli j.1. een bezoek bracht aan het labora-
torium voor hygiëne te Groningen, was het bacteriologisch
onderzoek van het vleesch reeds in vollen gang. Professor
Fokker deelde mij mede dat een hond, met het vleesch
gevoed, ziek was geworden. Muizen, gevoed met stukjes
vleesch, waren gestorven en in het bloed van deze muizen
en in het bloed uit het hart van het gestorven kind werden
staafjes gevonden, welke aan
proteus deden denken.

Daar destijds de cultures pas waren aangelegd, kon nog
niets met zekerheid worden vermeld. Het stuk vleesch zelf
zag er oogenschijnlijk goed uit; het scheen aan de oppervlakte
licht gezouten, was op doorsnede vrij donker van kleur en
stonk niet.

Vóór eenige dagen nu schreef professor Fokker mij, dat
als oorzaak dezer vergiftiging door hem was gevonden de
bacillus enterilidis, aldus geen onbekende in de aetiologie
der vleeschvergiftigingen.

Uitvoerige mededeelingen over dit onderzoek zullen door

-ocr page 167-

hem worden gepubliceerd. Gaarne bedank ik Z.H.Gel. hier
nogmaals voor zijn welwillendheid, mij reeds nu het een en
ander te hebben willen berichten.

Wat heeft ons nu deze vleeschvergiftiging voor de practijk
der vleeschkeuring geleerd?

Allereerst mogen wij aannemen, dat er een nauw verband
heeft bestaan tusschen de ziekteoorzaak van het kalf en de
oorzaak der vergiftiging. Wij hoorden dat het kalf aan
diarrhee had geleden en dat de darmen rood waren gekleurd.
Er bestond dus bij het kalf een
enteritis, vrij zeker ver-
oorzaakt door een bacil van de coli-groep, omdat de onder-
vinding reeds heeft geleerd dat vele infectieuse darmaan-
doeningen bij kalveren als colibacillosis moeten worden
beschouwd. Bovendien werd door prof.
Fokker in bet
vleesch de bacillus enteritidis gevonden, welke sterk verwant
is aan den bacillus coli commune en alleen door biologische
en pathogene eigenschappen van hem verschilt.

. Ik stel me nu voor dat, hetzij in de agonie of post mor-
tum, de microben uit den darm het cadaver hebben door-
woekerd en zoo het vleesch geïnfecteerd is geworden. Hier-
voor waren de omstandigheden bijzonder gunstig, omdat,
gelijk wij reeds hebben vernomen, het cadaver langen tijd
gesloten is gebleven.

De bacillus enteritidis nu produceert een chemisch ver-
gift, dat door koken niet wordt, ontleed. Hij is ons door
Gartnkr bekend uit de vleeschvergiftiging te Frankenhausen
in Mei 1888, waar 59 personen ziek werden en 1 stierf na
het gebruik van vleesch, afkomstig van een koe, welke aan
een hevige diarrhee had geleden.

Ook hier was het gekookte vleesch schadelijk, hoewel niet
zoo erg als het rauwe. Bij de slachting van deze koe was
slechts een gedeelte der darmen rood gekleurd en zouden
milt, lever, enz. niet of weinig zijn veranderd.

Evenzoo werd de bacillus enteritidis gevonden bij de

-ocr page 168-

vleeschvergiftiging te Cotta, waar het vleesoh afkomstig was
van een koe, uit nood geslacht wegens een hevige
mastitis.
Zoowel het rauwe, het gebraden vleesch als de soep waren
schadelijk. Ook bij de vleeschvergiftiging te Bischofswerda
isoleerde
Johne uit de niet- en knakworsten dezen
bacillus.

In het vleesch van het zieke kalf zijn dus bacteriën en
toxinen aanwezig geweest en de vergiftiging is terug te
brengen tot een gemeenschappelijke werking van bacteriën en
toxinen. Dat in het bijzonder de hoofdkaas schadelijk was, ver-
wondert ons niet, omdat juist de lever en nieren organen zijn
welke groote hoeveelheden toxische stollen kunnen bevatten.
Opmerkelijk is het echter dat sommige gezinnen na het eten
van gekookt vleesch gezond bleven en andere ziek werden.
Wel is waar kan het vleesch in het eerste geval langer ge-

O O O

kookt hebben, waardoor de bacteriën gedood zijn, maar dat
toxinen hierdoor reeds onschadelijk zijn gemaakt, is moeielijk
aan te nemen. De mogelijkheid bestaat ook dat sommige
spiergroepen rijkelijk met bacteriën zijn doorgroeid en
andere minder.

Hierdoor zou het te verklaren zijn dat personen, die van
de rugspieren hebben gegeten, niet ziek, en zij die van de
spieren gelegen op het kruisbeen aten, wel ongesteld zijn
geworden.

In het gezin waar soep was gekookt, bleven de menschen
gezond. Misschien zijn ook hier de toxinen door het
lange
koken (van 8 tot, 12 uur) ontleed, maar hoe nu te verklaren
dat een vrouw die wat soepvleesch, dus sterk uitgeloogd
vleesch, medenam, wel ziek werd ?

Is wellicht dit vleesch in de soep geworpen toen deze
reeds kookte en daarom alleen aan de oppervlakte verhit,
waardoor de in het centrum aanwezige bacteriën en toxinen
niet zijn gedood of ontleed?

Voor ons veeartsen is deze vleeschvergiftiging weer een

-ocr page 169-

les om zeer voorzichtig te zijn bij de beoordeeling van het
vleesch, afkomstig van dieren, lijdende aan ziekten van het
digestiekanaal.

Utrecht, September 1903.

UITGEBREIDE SLOKDARM-VERWIJDING BIJ
EEN VEULEN,

door

M. VAN DER VLIET.

Ofschoon gevallen van dilatatio en vooral van diver-
ticulum oesophagi reeds meermalen zijn beschreven, geloof
ik dat de mededeeling van een onlangs door mij waarge-
nomen ectasie niet geheel van belang ontbloot is, vooral uit
een aetiologisch oogpunt. Meestal toch blijkt uit de be-
schrijvingen dat een dergelijke anomalie wordt vooraf gegaan
door, hetzij een strictuur, hetzij een obturatie- of compressie-
stenose, welke op haar beurt weer het bestaan te danken
hebben aan oorzaken van verschillenden aard.

Aangezien bij het hieronder beschreven geval geen spoor
van vernauwing, hoe dan ook, was te constateeren, meen ik
te kunnen aannemen dat waarschijnlijk een meer zeldzame
oorzaak in het spel is geweest, namelijk een primaire partiëele
verlamming.

Bovendien acht ik dit geval niet alledaags, en wel, zooals
zal blijken, om de enorme uitgebreidheid van den patho-
logischen toestand, waardoor het in niet geringe mate afwijkt
van de reeds beschrevene.

Het was een 4j-maand oud hengstveulen van den land-
bouwer J.
üe J. te Kapelle, waarvoor mijn hulp werd inge-
roepen, omdat het zoo gezwollen was aan de keel, veel kwijlde
en niet kon eten.

-ocr page 170-

Stalus praesens. liet zich in den stal bevindend dier, onvol-
doende ontwikkeld en dor in het haar, verkeert in een zeer
slechten voedingstoestand, is lusteloos, zwak op de beenen en
staat met vooruitgestrekten hals, terwijl overvloedig vuilgroen
gekleurd speeksel in lange draden uit den mond vloeit. De
onderrand van den hals is over de geheele lengte verdikt
door een strengvormige, op het gevoel deegachtige (niet
oedemateuse), sterke zwelling, en wel juist in het midden
en ter linker zijde, waardoor de trachea volkomen wordt ver-
drongen naar de rechter zijvlakte. De oogslijmvliezen zijn
bleek, die van den neus geïnjiciëerd en vuil, de pols is
zwak, de ademhaling normaal, de temperatuur 38,5° C.; het
dier neemt gaarne voedsel tot zich, kauwt het voldoende,
doch heeft ernstige slikbezwaren. Het drinken gaat evenmin;
het water vloeit met voeder-partikels vermengd langs den
neus terug; een slokdarmsonde kan niet verder worden in-
gebracht dan tot even in het borstgedeelte. Na deze be-
werking is het veulen erg vermoeid, terwijl aan de sonde,
voor zoover deze in den slokdarm was geweest, veel voedsel-
deelen kleven. Bij de anamnese bleek nog dat het veulen
vijf weken geleden gespeend en bij de moeder een dartel
gezond diertje was, terwijl voor 4 weken, dus een week na
het spenen, de eerste ziekelijke verschijnselen door den
eigenaar werden waargenomen. Deze bestonden in sterk
speekselen, verminderde opgewektheid en achteruitgang in
voedingstoestand, terwijl ongeveer 8 dagen te voren een
beginnende zwelling aan den onderrand van den hals werd
waargenomen, welke in de laatste 2 dagen zoo sterk was
toegenomen, dat de veearts er aan te pas moest komen.

De diagnose: „ophooping van voedsel in den sterk uit-
gezetten slokdarm," was niet moeielijk te maken, doch het
was niet doenlijk om het primaire lijden vast te stellen.

Daar het veulen in een boomgaard had geweid, bestond
de mogelijkheid dat het doorslikken van een onrijpen appel,

-ocr page 171-

in zijn geheel, aanvankelijk obturatie-stenose had veroorzaakt;
evenwel waren er nog zooveel andere zaken mogelijk.

Wat de oorzaak mocht zijn, de prognose kon niet
anders dan hoogst ongunstig luiden; therapeutisch werd dan
ook niet ingegrepen. Alleen omdat de eigenaar iets wilde
doen, werden neus en mond zooveel mogelijk rein gehouden
en de oesophagus zacht gemasseerd.

Vijf dagen later was het veulen dood. In die dagen
werd patiënt nog eenige malen door mij geobserveerd, waarbij,
van achteren beschouwd, in verband met de hier volgende
beschrijving der obductie, opmerkelijk was, dat de adem-
haling steeds normaal bleef, nooit hoesten werd waargenomen
en de temperatuur voortdurend beneden 39° C. was. Enkel
den laatsten dag bereikte zij juist die hoogte.

Sectie. Na wegneming van den linker borstwand en het
bloot leggen van het halsgedeelte van den slokdarm, trok
deze in de eerste plaats de aandacht. Sterk uitgezet en
opgewild over een lengte van 86 cM., van de zwelgkeel
tot ongeveer li hand breed van het middelrif, deed dit
orgaan zich voor als een dikke worst, terwijl het op die
plaats plotseling vernauwde.

De longen verkeerden in een toestand van ontsteking,
welke links het meest was uitgebreid; de aanwezigheid van
haverkorrels en groenvoederdeeltjes in de bronchiën zal niet
vreemd geweest zijn aan de pneumonie, waarvan men in het
leven meer verschijnselen zou hebben verwacht. Daar waar de
longen in aanraking kwamen met den uitgezetten oesophagus,
waren ze evenals deze omgeven met een vuile geleiachtige
massa. Overigens was er niets bijzonders in de borstholte
waar te nemen, waardoor onder anderen een compressie-
stenose zou kunnen zijn veroorzaakt.

De slokdarm bleek, na overlangs te zijn opengeknipt,
opgepropt met voedsel, wat in het borst- en onderste
halsgedeelte vast was samengeperst tot een cylinder, in het

-ocr page 172-

midden van het platte uiteinde voorzien van een kort dun
puntje, eveneens van voedsel, dat nog even in het lumen
van het gezonde oesophagus-gedeelte uitstak. In het midden-
en bovenhalsgedeelte, waar nog min of meer vocht was door-
gedrongen, was de massa minder samenhangend.

De geheele inhoud bestond uit niets anders dan goed
gekauwd groenvoer, vermengd met haverkorrels.

De wand van het uitgezette gedeelte was erg dun, de spier-
rok sterk geatrophiëerd, terwijl het slijmvlies verloren was
gegaan of in vellen aan de voedselmassa was blijven plakken ;
vlak uitgespreid besloeg hij een breedte van 20 cM., ge-
meten op de plaats waar het normale gedeelte begint,
om naar de pharynx toe iets af te nemen, namelijk
tot 18 cM.

Het niet verwijde gedeelte bevatte geen spoor van voedsel,
het slijmvlies was normaal in overlangsche plooien gelegen,
terwijl de uitgespreide wand 5 cM. breed, overal gemakkelijk
rekbaar was en geen spoor van strictuur vertoonde. Ten aan-
zien van het overige gedeelte van den digestietractus is nog
te vermelden, dat de inhoud der maag zoo goed als niets
was: een weinig vocht en enkele voedseldeelen, te zamen
niet genoeg om een kinderhand te vullen. Ook de dunne
darmen waren geheel ledig, terwijl in de dikke darmen nog
wat contenta waren te vinden.

Uit een en ander meen ik te kunnen concludeeren:

1°. dat mijn veronderstelling van het primair bestaan eener
partiëele verlamming, in den aanvang vermeld, niet geheel
ongegrond is;

2°. dat het lijden congenitaal was; immers zoodra het
dier gespeend was en het dus grooter hoeveelheden vast
voedsel tot zich moest nemen, openbaarden zich de ziekelijke
verschijnselen al heel spoedig.

Ten slotte geloof ik de directe doodsoorzaak te moeten
toeschrijven aan inanitie. Indien toch de bestaande slik-

-ocr page 173-

pneumonie daarin aandeel had gehad, veronderstel ik dat
zij intra vitam heviger verschijnselen zou hebben teweeg-
gebracht.

Krüiningen, September 1903.

ZOOGENAAMD „WITTE HOEVEN" BIJ ZWARTE
PAARDEN,

door

S. KINGMA.

Den 22sten September 1903 werd aan \'s Rijks veeartsenij-
school wegens schouderkreupelheid ter behandeling opge-
nomen een effen zwarte merrie, hoog 1,64 M., 16 jaar,
inlandsch ras, toebehoorende aan den heer V. te K.

Dit paard heeft vier witte of eigenlijk rose hoeven; de
hoorn is zoo weinig gepigmenteerd, dat hij, vanwege de
onderliggende vleezige deelen, rose doorschemert. Is het
reeds een groote bijzonderheid, dat een intensief zwart paard
zonder afteekeningen zoogenaamd witte hoeven heeft, nog
merkwaardiger wordt de zaak, als men verneemt, dat deze
eerst in den laatsten tijd aldus zijn geworden. Vroeger had
het dier, naar de vorige eigenaar mededeelde (de tegenwoordige
bezit het paard eerst sedert drie maanden) volkomen zwarte
hoeven. Aan de voorhoeven is dit nog te zien; deze zijn
nabij den draagrand aan het toongedeelte zwart, terwijl het
later afgegroeide gedeelte, alzoo het bovenste, wit, geelachtig
of rose is gekleurd.

De beide achterstaande figuren geven daaromtrent voor
bedoelde voorhoeven een inzicht; zoover in de teekening
zwart is aangebracht, bestaat pigmenteering van den hoorn-

-ocr page 174-

Daaruit volgt dus, dat beide hoeven nog al verschillen;
bij den linker voorhoef ontbreekt het pigment in de buiten-
hoefhelft reeds langer dan in de binnenhoefhelft, terwijl
rechts alleen nog in den toon een halvemaanvormig gedeelte
zwarte hoorn bestaat.

De beide achterhoeven zijn gestreept in de richting van
den kroon- tot den draagrand; de witte hoorn verhoudt
zich aldaar tot de zwarte als 3 : 1.

De eigenaar beweert, dat het paard weer geheel zwarte
hoeven zal krijgen; hij zegt echter niet, waarop [die profetie
steunt. In elk geval bewijst dit paard, dat men zich op
vastgestelde signalementsstaten niet steeds kan verlaten, iets,
wat vooral voor de rechtbank van beteekenis kan zijn.

Den 5den October 1903 deed zich een dergelijk geval voor
als het boven vermelde. Hier gold het een ruin, hoog
1,58 M ,
inlandsch ras, zwart met een sterretje voor het hoofd. Dit
geval springt veel minder in het oog dan het vorige, daar
de vier hoeven, de een meer, de ander minder,
gestreept
zijn, maar verreweg het grootste deel bestaat uit zwarten
hoorn, terwijl het bij het vorige paard juist omgekeerd was.

Plet ontstaan en weder verdwijnen van witte vlekken op
den romp van bruine of zwarte paarden is geen zeldzaam-
heid, doch omtrent het verdwijnen van het pigment uit den
hoorn der hoeven is slechts één geval in de literatuur mede-
gedeeld. De leeraar
Schimmel, in wiens afdeeling het eerst
genoemde paard in behandeling was en die het tweede bij

-ocr page 175-

zijn onderwijs in de practischo operatieleer waarnam, zag
het nimmer te voren en spoorde mij daarom aan tot deze
publicatie.

Het bovenbedoelde geval is beschreven door den „Ober-
rossarzt"
Scholte in de nZeitschrift fiir Veterindr kunde,
1902, Heft 2."

Dit betrof een vosruin met kol, alzoo een paard, dat
lichter gepigmenteerd was, zoodat de door mij geleverde
casuïstiek een veel grooter bijzonderheid is, te meer, daar
binnen een maand tijds
twee gevallen van lichtgekleurde
hoeven bij
zwarte paarden werden geconstateerd.

Utrecht, October 1903.

Korte mededeelingen en referaten.

Recidieve van kalfziekte, door H. J. C. van Lent. — Een
eigenaardig geval van recidieve van kalfziekte meen ik
wel te
mogen releveeren.

De koe van W. v. Z. te M. had den 16den September \'s mor-
gens gekalfd en was, daar ze in ieder opzicht normaal was,
\'s avonds weer in de weide gedaan. In den ochtend van den
17den was patiënte gaan wankelen, gevallen en ziek geworden,
waarop mijn hulp werd ingeroepen.

Het dier vertoonde het typische beeld van kalfziekte, zonder
bijzondere complicaties ; temperatuur 38° C., pols flauw, ademhaling
rochelend. Het lag plat neer, zonder eenig bewustzijn.

Na injectie van een joodkaliumoplossing, stijf oppompen van
den uier met lucht en dichtbinden der speneu, werd het dier
in normale ligging gebracht, met opdracht de banden om de
spenen na li uur te verwijderen en wanneer het dier opstond
niet te spoedig tot melken over te gaan.

Den 18den September \'s morgens gewerd mij het bericht dat
de koe om 6 uur was opgestaan, den ganschen nacht geweid
en reeds geherkauwd had. De vreugde was echter van korten

-ocr page 176-

duur, daar kort er na werd getelefoneerd dat de koe was inge-
stort en even ziek was als daags te voren. Ik begaf mij er
dadelijk heen en vond het dier in treuriger staat dan den vorigen
dag. Dezelfde behandeling werd ingesteld; acht uur daarna stond
de koe weer op, was in het eerst flauw, doch begon al spoedig
weer te weiden; ook, herkauwen werd waargenomen. Den 19a<m
\'s morgens kreeg ik opnieuw bericht dat het dier ziek was ge-
worden. Ik vond weer dezelfde verschijnselen, alleen de lichaams-
warmte was iets hooger, 39.2° C. Na den uier met lucht te
hebben volgepompt, verliet ik vrij moedeloos de patiënte welke
3 uur later stierf. Het beloop der ziekte was: 16 September
gekalfd om 5 uur des voormiddags, 17 September ziek geworden
om 6 uur voormiddags, behandeld om 11 uur voormiddags,
hersteld 6 uur namiddag, 18 September ingestort om 8 uur
voormiddags, behandeld om 42 uur voormiddags, hersteld 8 uur
namiddags, 19 September ingestort om 7 uur voormiddags, be-
handeld om 9 uur voormiddags, dood te 12 uur.

Abattoir te Rotterdam over 1902. — Het volgende is ont-
leend aan het jaarverslag, opgemaakt door den directeur, den
heer J.
J. F. Dhont.

Voor consumtie in de gemeente werden geslacht: 25152 run-
deren, 8713 kalveren, 7065 nuchtere kalveren, 5978 schapen,
2934 geiten, 32140 varkens, 6302 paarden, 15 ezels en 4 muil-
dieren, terwijl voor uitvoer naar het buitenland werden geslacht:
6015 runderen, 12217 kalveren, 12966 nuchtere kalveren, 221233
schapen en 21964 varkens.

Ingevoerd werden: 518 runderen, 247 kalveren, 1350 nuchtere
kalveren, 69 schapen, 55 geiten, 877 varkens, 37 paarden, 3
ezels, 147475 Kg. vleesch en vet, 6376 Kg. afval.

Van in de gemeente geslachte dieren werd afgekeurd: van
runderen: 135^ dier, 1031 Kg. vleesch, 1625 longen, 616 levers,
62 harten, 148 nieren, 62 koppen, 22 tongen, 1177 partijen
ingewanden; van kalveren: 27-f dier, 15 Kg. vleesch, 24 longen,
10 levers, 4 harten, 10 nieren, 1 kop, 25 partijen ingewanden;
van nuchtere kalveren: 68 dieren, 13 Kg. vleesch, 6 longen, 4
levers, 6 nieren, 36 partgen ingewanden ; van schapen: 22^ dier,
5 Kg. vleesch, 3 longen, 391 levers, 10 partijen ingewanden;
van geiten; 2 dieren, 1 long, 73 levers, 1 partij ingewanden;

-ocr page 177-

van varkens: 82£ dier, 95 Kg. vleesch, 26 longen, 290 levers,
13 nieren, 257 koppen, 505 partijen ingewanden, 150 Kg. huid;
van paarden: 110 dieren, 230 Kg. vleesch, 2 longen, 26 levers,
28 partijen ingewanden.

Door sterilisatie werden daarvan bruikbaar gemaakt 64J rund
en 40f varken.

Van het ingevoerde werd afgekeurd: van runderen: 39^ dierf
5 voet en 383 Kg. vleesch, 257 longen, 244 levers, 122 harten,
217 milten, 415 nieren, 221 uiers, 16 tongen, 9 koppen; van
kalveren: dier, 36 longen, 36 levers, 32 harten, 36 milten,
70 nieren, 2 partijen ingewanden; van nuchtere kalveren: 12T\\
dier, 15 longen, 14 levers, 14 harten, 13 milten, 36 nieren, 4
koppen, 15 partijen ingewanden; van schapen: 2 dieren, 5 Kg.
vleesch, 18 longen, 28 levers, 14 harten, 18 milten, 38 nieren,
3 partijen ingewanden; van paarden: 1 dier, 15 longen, 11
levers, 9 harten, 11 milten, 22 nieren, 1 kop, 6 partijen ingewanden.

Naar de plaats van herkomst teruggezonden, als niet voldoende
aan de voorschriften der verordening: 1 rund, 2 partijen var-
kensvleesch.

Van bij de rijkswet besmettelijk verklaarde ziekten kwamen
voor: bij runderen miltvuur (5), bij varkens vlekziekte (50) en
bij paarden kwade-droes (2).

Tuberculose werd aangetroffen:
bij 2421 runderen = 9,6 pet. van den totalen aanvoer,
» 13 kalveren = 0,15 » » » »
j>
» 675 varkens = 2,1 » » » » »
verder bij 2 schapen, 1 geit en 2 paarden.

De ontvangsten bedroegen f 125651,99.

v. E.

Reorganisatie van het veterinair ontlerwys in Italië. —

Ingevolge opdracht van den Minister van Openbaar Onderwijs
in Italië heeft een commissie, waarin onder anderen de veterinaire ,
professor Dr.
Lanzili.otti-Buonsanti en de majoor-paardenarts
Dr.
Baruchello zitting hadden, een plan ontworpen voor een
regeling der veterinaire studie. Dit zal zeer waarschijnlijk, mogelijk
met kleine wijzigingen, tot wet worden verheven.

1°. Voor toelating tot de studie moet worden geëischt diploma
eindexamen lyceum of van een technisch instituut. In het laatste

-ocr page 178-

geval moet bovendien examen worden afgelegd in bet latijn.

2°. De duur der studie wordt uitgebreid tot 5 jaar.

3°. Met uitzondering van Milaan, waar geen universiteit be-
staat, worden alle veeartsenijscholen als «veterinaire faculteit»
bij de universiteiten ingelijfd.

4°. In plaats van de 5 tegenwoordige professoren (3 gewone
en 2 buitengewone) worden 9 leerstoelen, voor 5 gewone en 4
buitengewone professoren, opgericht. De leervakken worden
onder de 9 professoren als volgt verdeeld:

a. Beschrijvende en topographische anatomie der huisdieren.

b. Physiologie der huisdieren.

c. Pathologische anatomie.

d. Speciëele pathologie en cliniek van inwendige ziekten.

e. Speciëele chirurgie en chirurgische cliniek.

f. Hygiëne (bacteriologie, infectieziekten en heerschende ziekten,
propbylaxis en keuring van voedingsmiddelen).

g. Zoötechnie.

h. Operatieleer, hoefbeslag en hoefziekten.

i. Verloskunde, runder-, varkens-, enz. cliniek, ambulatoire
cliniek.

Bovendien zullen de 9 professoren en de privaatdocenten nog
onderwijs hebben te geven in:

a. Staatsveeartsenijkunde (gezondheidswetten en veterinaire
politie).

b. Vleeschkeuring.

c. Gerechtelijke veeartsenijkunde.

d. Histologie en embryologie.

e. Oogheelkunde.

f. Exozoognosia (exterieur der huisdieren).

g. Pharmacologie en speciëele toxicologie der huisdieren.

Als voorbereidende wetenschappen moeten de colleges worden
gevolgd in: experimenteele physica, chemie (anorganische en
organische), botanie, zoölogie, vergelijkende anatomie der gewer-
velde en ongewervelde dieren. De colleges in deze vakken volgen
de veterinaire studenten, te gelijk met de aanstaande medici, aan
de universiteiten. In Milaan worden daarvoor bijzondere leer-
stoelen opgericht, voor zoover deze colleges niet worden gegeven
aan de landbouwschool en het polytechnicum.

Voorts wonen de medische en de veterinaire studenten samen

-ocr page 179-

de colleges bij iu : algemeene physiologie en algemeene pathologie,
benevens in pharmacologie en toxicologie.

De leervakken worden over de 5 studiejaren verdeeld als volgt:

lste jaar: experimenteele physica, botanie, anorganische chemie,
zoölogie en vergelijkende anatomie, beschrijvende normale ana-
tomie, algemeene physiologie;

2de jaar: experimenteele physica, organische chemie, normale
beschrijvende anatomie, anatomische oefeningen, speciëele physio-
logie, histologie en embryologie, histologische oefeningen;

3de jaar: algemeene pathologie, pharmacologie en toxicologie)
exozoognosia, speciëele pathologie, speciëele chirurgie, alge-
meene operatieleer met oefeningen, pathologische anatomie, hoef-
beslag en hoefziekten, interne en chirurgische cliniek;

4de jaar: speciëele pathologie, speciëele chirurgie, speciëele
operatieleer met oefeningen, hygiëne, speciëele pharmacologie en
toxicologie, zoötechnie, verloskunde, topographische anatomie, micro-
en macroscopische vleeschkeuring, pathologisch-anatomische oefe-
ningen, interne en chirurgische cliniek;

5de jaar: oogheelkunde, gerechtelijke veeartsenijkunde, verlos-
kunde, staats veeartsenij kunde, obductie-techniek, interne en chir-
urgische cliniek, runder-, varkenscliniek (excursies).

5°. Evenals bij de medische faculteit worden opgericht weten-
schappelijke instituten (anatomisch, physiologisch, pathologisch,
hygiënisch en zoötechnisch instituut) en een practische school
voor de vorming van saniteits-veeartsen voor een bepaald
beroep.

6°. Het bestuur en de dienst in de clinieken te Milaan, Napels
en Turijn blijven als tot heden, daarentegen wordt de admini-
stratie te Bologna, Parma, Modena en Pisa van het secretariaat
en het bestuur der universiteit gescheiden. Als ondersecretaris
speciaal der clinieken functionneert jaarlijks afwisselend een
assistent der interne en der chirurgische cliniek, waarvoor deze
een renumeratie bekomen.

In plaats van den stalmeester wordt een veearts aangesteld als
«inspecteur der ziekenstallen», op een hooger traktement.

7°. De voorzitter der faculteit wordt op haar voorstel dooi-
den Koning voor 3 jaar benoemd. Hij is herkiesbaar, heeft den
titel van «president» en krijgt een toelage van 1000 lire.

8*. In den oppersten raad (consiglio superiore) van het open-

-ocr page 180-

baar onderwijs komen 2 veterinaire professoren, waarvan een dooi-
den Minister wordt benoemd, terwijl de andere door de faculteit
wordt aangewezen.

Zooals boven werd vermeld, kunnen in deze voorstellen nog wel
wijzigingen komen, doch aangezien alle veeartsenijscholen er vóór
zijn, zal de Minister geen bezwaar maken ze te aanvaarden. Dan
is Italië (aldus merkt prof.
Frick van de veterinaire hoogeschool
te Hannover op in de
Deutsche tierärztliche Wochenschrift van 7
November 1903, waaraan het bovenstaande is ontleend) Duitsch-
land een heel eind in de gewenschte richting vooruit. Zoo
menige verandering (aldus gaat
Frick voort) in de veterinaire
studie en de inwendige inrichting der scholen, waarnaar bij ons
sedert jaren wordt verlangd doch welke steeds vrome wenschen
zijn gebleven, zullen thans in Italië een vasten vorm aannemen.
Laat ons in het belang van onzen stand en van de weten-
schap hopen, dat de verlangde reorganisatie ook bij ons spoedig
werkelijkheid zal worden. — Bij dezen wensch sluiten wij, Hol-
landers, ons voor Nederland gaarne aan.

W. C. S.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904.

Hoofdstuk IX. Afdeeling 5.

Art. 222. Jaarwedden en verdere belooningen van de vaste
districtsveeartsen............f 25000.—

Voor dit artikel wordt f 1500 meer dan in het vorige jaar uitgetrokken,
ten einde de wedden van drie
districtsveeartBen, die in 1904 tusschen 16 en
20 dienstjaren zullen bezitten, te kunnen brengen van f 2500 op f 3000;
met te meer vrijheid veroorlooft de Regeering zich deze verhooging voor
te stellen nu met lof kan gewaagd worden van den jjver en de toewijding,
waarmede de bedoelde titularissen hunne vele en steeds toenemende werk-
zaamheden verrichten.

Art, 223. Reis-, verblijf-, \'verplaatsings- en bureelkosten van
de districtsveeartsen, reis- en verblijfkosten en vacatiegelden van
hunne plaatsvervangers en reis- en verblijfkosten en belooning
van de geëxamineerde veeartsen, bedoeld in de artikelen enz, enz.:

-ocr page 181-

a. reis- en verblijfkosten........1\' 45000.—

b. bureelkosten...........» 3100.—

Art. 224. Jaarwedden en verdere belooningen van den direc-
teur, de leeraren, ambtenaren, bedienden en arbeiders aan \'s Rijks
veeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen:

a. jaarwedden van den directeur en de leeraren:

1 directeur............f 4000.— \'

6 leeraren, a f3500 .........» 21000.—

2 leeraren, a » 3000 .........» 6000.—

1 buitengewoon leeraar-titulair.....» 500.—

Orer 1903 werden de wedden zoowel van den nienwen leeraar voor ziekte-
kundige ontleedkunde enz., als van diens hulppersoneel slechts ten deele
uitgetrokken. Yoor 1904 zullen deze bedragen zijn te ramen over het ge-
heele jaar; vandaar de verhooging van de onderdeelen
a en b, respectievelijk
met f 2300 en f 1200.

b. jaarwedden van verdere ambtenaren:

1 prosector............f 1500.—

1 hoofdopziener..........» 1200.—

1 smid.............» 1200.—

6 adsistenten...........» 6000.—

1 laborant in de apotheek.......» 1200.—

1 opziener.........: . . » 1200.—

3 amauuenses, f 700 en f 1000 .....» 2400.—

1 beambte bij de bacteriologie.....» 600.—

1 beambte bij de heelkunde......» 600.—

c. schrijfloonen, loon der bedienden en arbeiders. » 14900.—

Art. 225. Subsidiën voor de verzamelingen en andere inrich-
tingen van onderwijs aan \'s Rijks veeartsenijschool, kosten wegens
het uitoefenen van de buitencliniek; aanbouw, onderhoud en
lasten der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen en
gereedschappen, vuur, water en licht; aankoop en voeding van
dieren; administratieve en verdere uitgaven :

a. subsidiën voor het onderwijs en kosten wegens het uit-
oefenen der buitencliniek.........f 11000.—

b. aanbouw, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud
en aankoop van meubelen en gereedschappen, mitsgaders vuur,
water en licht.............f37500.—

-ocr page 182-

Geljk op de bladzijden 40—43 der Memorie van Toelichting, behoorende
bij het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstak IX der Staatsbegrooting
voor 1903 uitvoerig is uiteengezet (zie dit Tijdschrift, XXX, bl. 92), bedraagt
de som die destijds noodig werd geacht ter uitvoering van verschillende
nieuwe werken bij \'s Rijks veeartsenijschool, f 84750. Daarvan werd ten
vorige jare alB eerste termijn bij dit onderdeel uitgetrokken f 42500; voor
het volgende jaar is te volstaan met een bedrag van f 26500; in verband
daarmede kan dit onderdeel f 16000 lager geraamd worden dan over 1903.

c. Schrijfbehoeften, drukloonen j[en kleine huishoudelijke uit-
gaven.................f700.—

d. voeding en verpleging van dieren in de stallen der
school................f 15000.—

e. aankoop van dieren.........f 4000.—

Art. 226. Toelagen voor huisvesting en verpleging aan leer-
lingen van \'s Rijks veeartsenijschool, die bij de opheffing van het
internaat inwonend waren..........150.—

Daar er ten hoogste 1 leerling zal zijn, die voor toekenning eener toe-
lage in aanmerking komt, kan dit artikel f 300 lager geraamd worden dan
voor het loopende jaar.

Art. 227. Kosten van de examens van hen die een diploma
als veearts erlangen volgens de wet van 8 Juli 1874 (Staats-
blad no. 99)..............f3000.—

Art. 228. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de
verbetering van de Nederlandsche paardenrassen . f 135280.—

Van dit bedrag zjjn bestemd :

lo. f 100680 ter uitvoering van de wot op de paardenfokkerij 1901 (artt.
5, 12 eerste lid en 18 tweede lid dier wet, art. 15, laatste lid, van het
Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901 (Staatsblad n°. 204), huur en in-
richting van terreinen en lokalen, drukkosten, toelagen, bureaukosten, zoo
noodig vacatiegeld aan loden van provinciale regelings- en keuringscom-
missiën, enz.):

2°. f 34600 voor \'sRijks hengstveulen-depót.

Do verhooging van laatstgenoemde post mot f 2000 strekt tor voorziening
in buitengewone onderhoudsbehoeften. In de op hout rustende stallen be-
ginnen de uiteinden van verschillende staanders alsmede tal van grondplanken
te vergaan, hetgeen hier en daar verzakkingen veroorzaakt. Afdoende voor-
ziening is, naar het oordeel der deskundigen, alleen te verkrijgen door plaat-
sing van de stallen op steenen voet. De daaraan verbonden, over eenige
jaren te verdoelen, uitgaven zullen aanmerkelijk minder bedragen dan de
herstellingen, welke bij bestendiging van houten staanders op den duur
noodig zouden wezen.

-ocr page 183-

Art. 229. Subsidiëii eu andere uitgaven ter bevordering van
de rundvee- en varkensfokkerij.......t 45000.—

Terwjjl de Rijksbijdragen voor de verbetering van de Nederlandsche paarden-
rassen in de laatste jaren aanzienlijke verhooging hebben ondergaan, is het
bedrag ter bevordering van de rundvee-fokkerij steods stationnair gebleven.
Seder 1897, toen naar aanleiding van het op 11 December 1895 door de
Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen amendement van den heer
de Savornin Lohman voor het eerst een som voor deze aangelegenheid op
de begrooting werd uitgetrokken, heeft het subsidie-bedrag jaarlijks be-
loopen f 30000.

In hoofdzaak zijn die gelden besteed voor de verbetering van het mannelijk
fokvee en wel in den vorm van bijdragen, hetzij voor het onderhoud hetzü
voor den aankoop van uitstokonde stieren.

Het blijkt intusschen, dat hiermede niet kan worden volstaan en dat men,
om werkelijk goede uitkomsten te verkrijgen en teleurstellingen te voor-
komen, meer dan tot dusverre heeft te letten op de afstamming der dieren
en ook aan het vrouwelijk fokmateriaal volle aandacht moet gaan schenken.

Eenerzjjds ware het wenschelijk de verbetering der vrouwelijke fokdieren
door uitloving van promiën te steunen en aan den anderen kant zal het,
vermits het melkproductievormogen een erfelijke eigenschap is, aanbeveling
verdienen, zoowel aangaande de hoeveelheid als omtrent do hoedanigheid
der door de moederdieren geleverde melk geregelde en betrouwbare gegevens
te verzamelen.

Het zijn de zoogenaamde naar Deensch model ingerichte contróle-ver-
eenigingen, alsmede de fokvereenigingon, tot wier bemoeiing het bijeenbrengen
van dergelijke opgaven behoort, en wier oprichting in den laatsten tijd ook
in ons land zéér in do hand wordt gewerkt.

Zal echter de richting, waarin do verbetering der rundveefokkerij zich in
do laatste jaren beweegt, geheel aan haar doel beantwoorden en deze zich
aansluiten bij de Rijks- en provinciale keuring, dan is het noodig, dat ook
de inschrijving in de stamboeken meer algemeen worde en zulks niet alleen
voor het mannelijk docli ook voor liet vrouwelijk fokmateriaal; zoodat in
de toekomst, zoowel aangaande do afstamming als omtrent het productie-
vermogen der ingoschreven dieren, betrouwbare gegevens wordon verkregen.

De vry belangrijke kosten echter, welke aan oen en ander zijn verbonden,
vormen voor zuiver particuliere bemoeiing een groot beletsel. Wel zijn
eenige vereenigingen eu provincialo commissiën voor do veefokkerij begonnen
hare bemoeiingen te dezer zake uit te strekken, doch bjj do beperktheid
van hare middelen zjjn zij niet bij machte in die richting genoegzamen steun
te verleenen. Daartoe in het belang der algeineene rundvee-verbetering
meer de gelegenheid te oponen, heeft de voorgedragen verhooging inzonder-
heid ten dool.

Art. 230. Kosten, subsidiëu en schadeloosstellingen tot afwen-
ding van het gevaar, waarmede besmettelijke veeziekten den
veestapel bedreigen, en daartoe betrekkelijke uitgaven, waaronder

-ocr page 184-

de belooningen van tijdelijke, buitengewone districtsveeartsen en
veeopzichters.............flOOOOO.—

Hoezeer hot wetsontwerp houdende bepalingen tot bestrijding van de
tuberculose onder het rundvee, hetwelk by Koninklijke Boodschap van 18
October 1900 werd ingediend (Zitting 1900—1901, H, 112), door de tegen-
woordige Regeering is teruggenomen, zoo is de ondergeteekende op de gronden,
in de Memorie van Toelichting van bedoeld wetsontwerp uiteengezet, toch
alleszins bereid om te bevorderen, dat met betrekking tot genoemde ziekte
maatregelen van overheidswege worden uitgovaardigd.

Het Bchijnt intusschen geraden zich vooralsnog van dwingende voor-
schriften te onthouden, in verband zoowel met de vele bezwaren, die men
elderB bij de toepassing van dergelijke niet altijd, met den werkelijken toe-
stand van het landbouwbedrijf rekening houdende maatregelen ondervonden
heeft, als met het feit, dat de wetenschap nog niet over alle vragen, met
de bostrijding der tuberculoso samenhangende, hot noodige licht heoft verspreid.

Uit dion hoofde zal het, naar hot don ondergeteekende voorkomt, wen-
schelyk zijn, voor het oogenblik af te zien hetzij van een samenstel van
bepalingen in den geest van het vroeger ingediende wetsontwerp, hetzjj van
eene aanvulling van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad
n». 104) met eene nieuwe paragraaf.

Veeleer is het aangewezon zich aanvankelijk slechts te beperken tot die
maatregelen, waaromtrent by do mannon zoowel van do praktijk als van de
wetenschap eenstemmigheid bestaat, en welke neerkomen op het in de hand
werken van de afmaking van de runderen, inzonderheid wanneer het fok-
en melkvee betreft, die op tuberculose duidende verschijnselen (open tuber-
culose) vertoonen.

Wanneer — en de ondergetoekende heeft grond dit te vertrouwen —
deze voorschriften de instemming der veehouders wegdragen, zoodat op
medewerking van hunnen kant valt te rekenen, zal het langs zoodanigen
weg mogelijk wezen althans de
voornaamste bronnen van besmetting op te
ruimen
, terwyl men voorts, door aldus een stap in de goedo richting te
doen, belangrijke gegevens verkrijgt, die don grondslag kunnen vormen voor
verdere maatregelen.

Ten eindo tot bovenbedoelde afmaking te geraken, ware — hetgeen bij
een Koninklijk besluit kan geschieden — de bepaling te maken, dat de
runderen, welke op tuberculoso duidendo verschijnselen vertoonen, tegen
schadeloosstelling door het Ryk ter slachting zullen worden overgenomen,
zoo dikwijls de eigenaar, mits geen opkoopor zynde, zulks verlangt en de
Minister van Waterstaat, Handel on Nijverheid daartoe termen vindt.

De eigenaren, die van voornoemdo gelegenheid mochten wonschen gebruik
te maken, zouden hunne aanvragen aan voornoemden Minister bobben in te
dienen, by voorkeur door tussclienkomst van het hoofd- of afdeelingsbestuur
eener in hunne provincie op het gebied van den landbouw werkzame ver-
eeniging. Als zoodanig zullen onder anderen aangemerkt kunnen worden
landbouw-maatschappyen, rundvee-stamboeken, fok-vereenigingen, zuivol-
bonden, vee-fondsen en melk-vereenigingen.

Het behoeft wel geon betoog, dat de Regeering krachtige bondgenooton

-ocr page 185-

op het gebied der tuberculosebestrijding zal verkrijgen, wanneer do vor-
eenigingen, in het belang der bij haar aangesloten veehouders, de beteugeling
van genoemdo ziekte binnen den kring harer bemooiingen opnemen.
Bovendien zal de voorgestelde wjjze van inzending der aanvragen, naar zich
laat verwachten, er toe medewerken om de verzoeken te doen geschieden
voornamelijk door de eigenaren, bij wie de dieren geruimen tijd op stal
gestaan hebben. Zouden de aanvragen door opkoopers geschieden, dan zouden
de bjjkomende maatregelen, waarover hierondor zal gehandeld worden, tot
schade van de beteugeling der ziekte in het algemeen, vaak achterwege
dienen te blijven.

Intusschen zal ook inzending der aanvragen hetzij door tusschenkomst
van den burgemeester of den districtsveearts hetzij rechtstreeks mogelijk
wezen.

Gemakshalve zouden voor het doen van aanvragen gedrukte formulieren,
ingericht overeenkomstig een van Regecringswege vast te stellen model,
kosteloos op alle gemeente-secretarieën en bij bovengenoemde hoofd- en
afdeelingsbesturen verkrijgbaar gesteld moeten worden.

In de aanvragen zal melding zjjn te maken :

1°. van het feit of de verzoeker is fokker, vetweider of melkBlijter;

2°. van het geslacht, den leeftijd en het signalement van het rund; en

3°. van de omstandigheid of het dier bereids al dan niet getuberculineerd
is geweest en, zoo ja, door welken veearts.

Op dergelijke aanvragen ware door den Minister geene beschikking te
nemen dan na den betrokken districtsveearts te hobben gehoord, inzonder-
heid over de vraag, of de verschijnselen inderdaad die zijn van tuberculose
en of zich in denzelfden koppel nog andere dan de ter slachting aangeboden
runderen bevinden, welke evenzeer zoodanige symptomen vertoonen.

Tot onderkenning van het euvel zal do veearts niot alleen een clinisch
en een bacteriologisch onderzoek mogen instellen, maar ook bevoegd zijn
over te gaan tot tuberculinatie, zonder evenwel gehouden te wezen om bij
eene eventueele negatieve uitkomst der proef steeds de afmaking te ontraden.

Als regel zal de boslissing op de aanvrage wel binnen veortien dagen na
de ontvangst kunnen vallen; mot het oog echter op buitengewone omstan-
digheden zou verlenging van dezen termijn tot ééne maand mogelijk dienen
te wezen.

Mocht oen verzoek niet door tusschenkomst van den burgemeester zijn
geschied, dan zal het voor don verderen gang van zaken aanbevelenswaardig
zijn, dat deze ambtenaar door den Minister met het verzoek in kennis wordt
gesteld gelijktijdig met de toezending van do aanvrage om advies aan den
districtsvoearts.

De uit \'s Rijks kas toe to kennen schadeloosstelling ware te bepalen op
de volle marktwaarde, welke het dier hooft op het oogenblik van do Bchatting.

Bedoeldo schatting zoude, naar ondergeteekonde zich aanvankelijk voor-
stelt, mooten geschieden door een of twee deskundigen, wier aanwijzing en
instructie nader waren te regelen.

Wanneer eenerzijds de Regeering zich bereid betoont de dieren met op
tuberculose duidende verschijnselen tegen het volle bedrag der waarde van

-ocr page 186-

het oogenblik over te nemen, is het aan den anderen kant gerechtvaardigd,
daartegenover aan da eigenaren zekere verplichtingen op te leggen, ten
einde de meest mogelijke waarborgen te hebben, dat de Rijkegelden niet
onnut besteed worden en de genomen maatregelen aan hun doel beant-
woorden. Ook hierbij zullen de vereenigingen krachtigen steun kunnen
verleenen.

Wat genoemde verplichtingen betreft, zou iedere eigenaar, die eene aan-
vrage als bovenbedoeld heeft ingezonden, bijv. gehouden wezen:

1°. te gedoogen, dat door den districtsveearts of diens plaatsvervanger
onderzocht wordt, of zich onder zijn rundveekoppel nog andere dan de ter
slachting aangeboden runderen bevinden, welke op tuberculose duidende
verschijnselen vertoonen;

2°. te gedoogen, dat alle runderen, welke bij het sub 1°. bedoelde onder-
zoek bevonden mochten worden op tuberculose duidende verschijnselen te
vertoonen, mede tegen schadeloosstelling door het Rijk ter slachting worden
overgenomen, wanneer de Minister daartoe termen vindt.

Door een en ander wordt bijv. voorkomen, dat een veehouder, die met
betrekking tot een of meer zieke dieren eene aanvrage tot slachting
inzendt, zoude voortgaan met nog eenige maanden eene andere aan uier-
tubercnlose lijdende koe voor de melkproductie aan te houden;

3°. hangende \'s Ministers beslissing — alzoo gedurende 14 dagen, uiterlijk
1 maand — noch te vervoeren noch te vervreemden de ter slachting aan-
geboden runderen alsmede die, welke bij het sub 1° bedoelde onderzoek
bevonden zijn op tuberculose duidende verschijnselen te vertoonen; boven-
dien zouden bedoelde dieren inmiddels zooveel mogelijk afgezonderd zijn te
houden van ander rundvee;

4°. op eigen kosten binnen 3 dagen na de verwijdering van de door het
Rijk tor slachting overgenomen runderen, overeenkomstig aanwijzing van den
districtsveearts of diens plaatsvervanger, te laten reinigen de plaatsen in
de stallen, waar genoomde dieren gestaan hebben, en bedoelde standplaatsen
in afwachting van die reiniging niet door ander vee te doen innemen.

Wanneer naar het oordeel van den districtsveearts niet mag worden vol-
staan met de hierboven sub 4° bedoelde reiniging, dan zoude, voor zoover
zulks door genoemden ambtenaar noodig wordt geacht, ontsmetting moeten
plaats vinden. Deze ontsmetting zoude dienen te geschieden op Rijkskosten
en op aanwijzing en onder toezicht van den districtsveearts.

Bovendien ware te bevorderen, dat de eigenaren, van wie één of meer
runderen door het Rijk worden overgenomen, in de eerstvolgende jaren hun
koppel periodiek aan een deskundig onderzoek onderwerpen en met betrokking
tot de opvoeding en verpleging der zich daaronder bevindende kalveren op
sanitaire wijze te werk gaan.

Het zal aanbeveling verdienen, de in het bezit van het Ryk overgegane
dieren zooveel mogelijk in een of ander abattoir te doen afmaken. Mocht
het vervoer daarheen evenwel te bezwaarlijk wezen, dan ware de slachting
te bewerkstelligen in de gemeente, waar het rund zich bevindt.

Wanneer een regeling als bovenbedoeld, welke gelijktijdig over het geheele
land en bij voorkeur in de stalperiode zoude moeten aanvangen, tot
Btand
komt, zal het aanbevelingswaardig zijn van Regeeringswege in een bekaopt,

-ocr page 187-

duidelijk geschrift de landbouwers te wijzen op de groote nadoelen van de
tuberculose, de wijze van bestrijding, de middelen ter voorkoming, enz. De
belanghebbenden zouden daardoor een betrouwbaren leidraad verkrijgen om
te weten, hoe zjj in voorkomende gevallen hebben te handelen.

Voorts zouden door de Rijkslandbouwleeraren en zuivelconsnlenten. als-
mede vanwege de uit\'s Rijks kas gesubsidieerde maatschappijen, voordrachten
ter nadere voorlichting van de landbouwbevolking gehouden kunnen worden.

Hoezeer uit den aard der zaak moeilijk met zekerheid is te zeggen, hoe-
veel runderen voor afmaking in de termen zullen kunnen vallen, en allerminst
te gissen is, hoeveel aanvragen in het eerste jaar gedaan zullen worden,
komt het den ondergeteekende, uitgaande van de onderstelling, dat de schade-
loosstelling gemiddeld f 70 tl f 100 per rund zal bedragen, voor, dat een
bedrag van f 25000 tot bestrijding van de onkosten voor 1904 voldoende
mag worden beschouwd. Het artikel is mitsdien verhoogd tot f 100000,
waarbij in herinnering zjj gebracht, dat voor dezen post in de jaren
1888 — 1899 steeds tusschen 100 en 130 duizend gulden uitgetrokken is geweest.

Art. 231. Kosten, voortvloeiende uit de wet van 5 Juni 1875
(Staatsblad n°. 110)............f 250.—

Art. 232. Uitgaven verbonden aan de keuring van voor uit-
voer bestemd vleesch...........f 8000.—

De uitgaven, verbonden aan de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch,
worden, zooals op bladzijde 46 der Memorie van Toelichting bij het wets-
ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1903
gezegd is, voor het loopende jaar bestreden uit art. 248. Hoofdzakelijk is
zulks gedaan, wijl do keuring tijdens do samenstelling der ontwerp-be-
grooting in den zomer van 1902 haar beslag nog niet had gekregen. Nu
inmiddels het Koninklijk besluit van 21 November 1902 (Staatsblad n°. 199)
tot stand is gekomen en de keuringsdienst een aanvang heeft genomen, zal
het regelmatiger zjjn een afzonderlijken post voor deze aangelegenheid uit
to trekken. In verband daarmede is artikel 248 verminderd met f 2000.

Yoorloopig verslag Veeartsenijschool. — Art. 221.
Bij Koninklijk besluit van 13 Augustus 1903 is een nieuw program
voor het toelatingsexamen tot deze school vastgesteld. Van kracht
bleef de vrijstelling van het examen voor hen, die het eindexamen
van eene hoogere burgerschool of het eindexamen van een gym-
nasium of het daarvoor in de plaats tredend staatsexamen hadden
afgelegd. Beweerd werd, dat de laatsten het onderwijs moeilijk
kunnen volgen. Na twee jaren kan men het examen voor candidaat-
veearts doen ; van de 12 personen, die een der bedoelde eind-
examens deden, zijn er slechts 6 geslaagd. Over de jaren 1872—
1903 zijn aangekomen 470 nieuwe leerlingen en slechts 342

-ocr page 188-

gediplomeerd. Deze resultaten werden onvoldoende geacht en niet
in overeenstemming met de kosten der inrichting.

In 1902 is een aanvang gemaakt met onderwijs in de bacte-
riologie voor de leerlingen van het vierde jaar. De leeraar gaf
aan 19 leerlingen, in 3 ploegen verdeeld, 5 maal 2 uren les.
In die 10 uren werden behandeld de bereiding van kweekbodems,
het steriliseeren, het gisten van planten, het aanleggen van ver-
schillende cultures, het aantoonen van bacteriën in weefsels en het
enten van proefdieren. Het spreekt van zelf, dat een zoo omvang-
rijk onderwijs in 10 uren niet behoorlijk kan worden gegeven en
de resultaten bij de laatste eindexamens waren dan ook treurig.

Reorganisatie der school werd noodig geacht. Naar men meende,
kan de school niet meer geacht worden aan de eischen van den
tegenwoordigen tijd te voldoen. Bij de behandeling van het wets-
ontwerp tot herziening van de wet op het hooger onderwijs is
er dus ook op aangedrongen het hooger veeartsenijkundig onder-
wijs onder het hooger onderwijs te brengen.

Paardenfokkerij. — Art. 228. Eenige leden betoogden,
dat de wet op de paardenfokkerij geleid heeft tot te groote cen-
tralisatie, gelijk bij de behandeling der wet is voorspeld.

Tegen de wijze, waarop de keuring op cornage plaats heeft,
werd bezwaar geopperd. Men wenschte verlaging van den leeftijd,
tot welke die keuring plaats moet vinden. Van een overerfelijk
gebrek kan geen sprake zijn, als de kwaal of iets wat daarop
gelijkt niet op zeer jeugdigen leeftijd valt te constateeren. In
Duitschland en België bestaan dan ook niet zoo bezwarende
bepalingen als hier te lande.

Verscheidene leden wenschten verandering gebracht in de ver-
deeling der Rijkssubsidiën. Volgens de wet geschiedt de verdeeling
naar het aantal in elke provincie gedekte merriën. Die verdeeling
heeft dit jaar voor de provinciën Drente, Overijsel en Utrecht
zeer ongunstige resultaten opgeleverd en gaat men op deze wijze
door, dan zal in die provinciën waar de paardenfokkerij het meest
achterlijk is, geen behoorlijk plan tot verbetering van het paar-
denras vastgesteld kunnen worden. In overweging werd gegeven
de wet te wijzigen en voor elke provincie eene vaste som van b.v.
f2000 toe te staan, met verdeeling van de overblijvende gelden
naar het aantal gedekte merriën. Naar men meende, hebben de

-ocr page 189-

provinciale commissiën in de drie genoemde provinciën een ver-
zoek van die strekking aan de Regeering ingediend. Ook werd
aangedrongen op verkooging der subsidiën.

Naar eenige leden hadden vernomen, werd geklaagd, dat de
wet de particuliere paardenfokkerij belemmert en het particulier
initiatief doodt. Gevraagd werd, hoe de Minister over de werking
van de wet denkt.

Voor het Rijkshengstveulendepöt is f 34600 uitgetrokken.
Sommige leden betoogden opnieuw, dat deze gelden niet nuttig
worden besteed. Zij meenden dat de inrichting geen goede resul-
taten oplevert en zouden gaarne zien, dat zij werd opgeheven. Op de
paardententoonstelling, in September jl. t,e \'s-Gravenhage gehou-
den, bebben de hengsten van Bergen-op-Zoom niet uitgemunt.

Andere leden konden zich met deze bezwaren niet vereenigen
en waren van oordeel, dat de resultaten der inrichting niet
onbevredigend zijn. Wel is waar is zij niet in het belang van
de groote fokkerij, maar de kleine fokker kan aan de inrichting
voor matigen prijs en zonder vrees van bedrogen te worden een
vrij goeden hengst koopen, dien hij kan teruggeven, indien het
paard bij de eerste keuring wordt afgekeurd. Er is nog niet aan-
getoond, dat met het voor de inrichting bestede bedrag op andere
wijze een even groot aantal goede dekhengsten ware .te verkrijgen.

Subsidiën tot verbetering van het rundvee. —
Art. 229. Sommige leden konden zich met de voorgestelde ver-
hooging niet vereenigen. Zij merkten op, dat eene vergelijking
van deze subsidiën met die voor de verbetering van het paarden-
ras niet opgaat. Het Nederlandsche paardenras behoeft dringend
verbetering en om dit doel te bereiken achtte men Rijkshulp
onmisbaar. Het Nederlandsche rundveeras is daarentegen uitste-
kend en kan de vergelijking met het vee van andere landen zeer
goed doorstaan. Is de prijs van het vee goed, dan wordt voor
opvoeding en verzorging meer geld besteed en gaat het ras vooruit.
Is de prijs slecht, dan laat de verzorging te wenschen over en
gaat het ras weder een weinig achteruit. Het geven van subsidiën
achtte men echter onnoodig en men zou daarom liefst geene
gelden voor verbetering van het rundvee willen uitgeven.

Andere leden waren van oordeel, dat van het verstrekken van
subsidiën voor onderhoud en aankoop van uitstekend fokvee eene

-ocr page 190-

opvoedende kracht uitgaat, die de verbetering van het rundvee
krachtig bevordert.

Tuberculose onder het rundvee. — Art. 230.
Tegen de in de Memorie van Toelichting uiteengezette denk-
beelden werden verschillende bezwaren geopperd.

In de eerste plaats betwijfelden eenige leden, of het juist is,
dat er, gelijk de Minister zegt, bij de mannen zoowel van de
practijk als van de wetenschap eenstemmigheid bestaat omtrent
de beantwoording der vraag, of afmaking van zieke runderen een
voldoend middel tot bestrijding is. Men verwachtte meer baat van
preventieve maatregelen in den geest van het ingetrokken wets-
ontwerp.

Velen waren voorts van meening, dat, indien men den weg
van afmaking opgaat, eene som van f 25000 voor toepassing van
het stelsel over het geheele land zoo goed als niets beteekent.
Het aantal tuberculeuse runderen is zeer groot. Zoo werden alleen
te Leiden in 1902 onder de aldaar geslachte runderen 814, dat
is 20 pet. van het totaal, bevonden aan tuberculose te lijden en
was van het aldaar aangevoerde versche vleesch 8 pet. tuberculeus.
Hierbij komt, dat het onderzoek van de als ziek aangegeven
runderen veel geld zal kosten. Eene som van f 25000 op de in
de Memorie van Toelichting aangegeven wijze te besteden achtte
men daarom nutteloos. Sommigen gaven in overweging de toe-
passing der aanbevolen maatregelen te beperken tot een gedeelte
eener provincie. Anderen bevalen afmaking van het uit België
wegens tuberculose teruggezonden vee aan. Hiermede zou eene
groote bron van besmetting weggeruimd worden, want dat vee
wordt thans veelal in den handel gebracht.

Over de vraag, of een ruim aanbod van zieke runderen is te
verwachten, indien geen hoogere waarde wordt vergoed dan de
marktwaarde, waren de gevoelens verdeeld. Sommigen meenden,
dat de eigenaars het vee liever ter markt zouden brengen, omdat
zij dan bevrijd blijven van de verplichtingen en den last, die
afstand aan het Rijk medebrengt. Deze leden waren van oordeel
dat op medewerking der veehouders alleen valt te rekenen, indien
dwingende voorschriften worden vastgesteld. Anderen vreesden,
dat het aanbod wèl aanzienlijk zou wezen, indien de daaraan
verbonden verplichtingen niet al te zwaar werden gemaakt.

-ocr page 191-

Eenige leden vestigden de aandacht op de in Denemarken ge-
volgde methode, die niet hardhandig is, doch uitstekende uit-
komsten heeft gegeven. In 6 jaren tijds is, naar ruen vernomen
had, het percentage der reageerende dieren in dat land van 40
op 20 pet. gedaald. De studie van dit stelsel werd den Minister
aanbevolen.

Er waren ook leden, die met het voorstel des Ministers mede
wenschten te gaan, maar verhooging van het uitgetrokken krediet
wenschelijk achtten.

Boekaankondiging.

M. J. HENGEVELD GJzn. en J. A. ZAALBERG, Verzameling
van wetten, Koninklijke besluiten, ministeriëele beschik-
kingen en aanschrijvingen betreffende het veeartsenij-
kundig- staatstoezicht, de veeartsenjjkundige politie, het
veeartsenjjkundig onderwijs en de paardenfokkerij.
Deel I. Alfen (Z. H.), N. SAMSON 1903.

Bovenstaande verzameling is bewerkt naar A. P. Zaalbkrg\'s
«theorie der vétérinaire politie.» Dit laatste werkje heeft in der
tijd een uitgebreid debiet gevonden, omdat het een leidraad was
voor hen, die met de veeartsenijkundige politie te doen hadden
of in aanraking kwamen. De behoefte aan een nieuwe bewerking
door een alleszins der zake kundig schrijver was noodig, omdat
het aantal besluiten en beschikkingen in deze materie in den
laatsten tijd zeer groot is geworden. De nog niet lang geleden ver-
schenen werken over hetzelfde onderwerp zijn niet met onverdeelde
instemming ontvangen, zoodat inderdaad dit werk geacht mag
worden in een behoefte te voorzien. Voor den veearts-ambtenaar,
zoowel als voor den praktizeerenden veearts, is het dan ook
een welkome wegwijzer.

Het werk is compleet in 2 deelen, waarvan thans het eerste
is verschenen. Dit deel bevat de wetten van 20 Juli 1870 (Stbl.
n°. 131), van 2 Juni 1875 (Stbl. n°. 94), van 8 Augustus 1878
(Stbl. n°. 115), van 5 Juni 1875 (Stbl. n°. 110), van 8 Juli
1874 (Stbl. n°. 98), van 8 Mei 1869 (Stbl. n°. 80), van 11 Julj

-ocr page 192-

1884 (Stbl. n°. 139), van 16 April 1874 (Stbl. n°. 45) en van
6 December 1898 (Stbl. n». 253). De 4 laatste wetten hebben
betrekking op de wederzijdsche toelating van geneeskundigen en
veeartsen in grensgemeenten. Aan deze wetten zijn de Konink-
lijke besluiten en ministeriëele bescheiden toegevoegd.

Het gebruik van deze verzameling wordt zeer gemakkelijk
gemaakt doordat de wetten, besluiten en bescheiden ook |c h r o-
nologisch zijn gerangschikt.

De aanschaffing van deze verzameling, welke door de bewerkers
met zorg is gerangschikt en door den uitgever in groot folio
met duidelijke letter is gedrukt, zij den lezer van dit tijdschrift
aanbevolen.

M. G. de Bruin.

Dr. PAUL MARTIN, Lehrbuch der Anatomie der Haustiere.

Lief. 11. Stuttgart, SCHICKHARD und EBNER 1903.

Voor bespreking in de voorgaande aflevering van dit tijdschrift
kwam de llde aflevering van bovengenoemd werk iets te laat.
De inhoud er van is als volgt.

Maag en darmkanaal van het varken en van de vleescheters,
met enkele nieuwe platen nader toegelicht, worden uitvoerig
besproken, eveneens de ademhalingsorganen van ieder der huis-
dieren afzonderlijk. Op de organa uropoëtica volgen de geslachts-
organen, welke het grootste gedeelte der allevering innemen.
Een kort maar zeer duidelijk overzicht der embryologie gaat
vooraf, wat trouwens ook het geval is bij de andere hoofdstukken
der splanchnologie. De groote nauwkeurigheid en de meerdere
uitvoerigheid bij de bespreking dezer organen bjj rund, varken
en vleescheters valt te prijzen, te meer daar ook hier ver-
schillende nieuwe teekeningen aan de voorstelling te hulp komen.

Enkele bijzonderheden omtrent de vruchtvliezen vinden aan
het einde hiervan een plaats, terwijl aan het slot der afdeeling
zeer beknopt en zeer duidelijk de exenteratie der ingewanden
wordt aangegeven voor ieder der huisdieren afzonderlijk.

In deze aflevering is verder een begin gemaakt met het vaat-
stelsel. Het hart met het pericardium is natuurlijk het eerst aan
de beurt en zoowel de teekeningen welke de ligging aangeven
als de verschillende doorsneden, maken het begrijpen gemakkelijk.

-ocr page 193-

Uit het onderzoek van dertig harten van het paard zijn ge-
middelde cijfers verkregen voor de verschillende afmetingen. De
carotis communis is beschreven tot de takverdeeling. Er blijft
dus nog heel wat te wachten, maar gelukkig volgen de afleve-
ringen elkander spoedig, zoodat in het voorjaar het werk
compleet kan zijn.
 van Esveld.

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. J. Stbuska, Lehrbuch der Anatomie der Hausthiere. Mit 164 in
den Text gedruckten Abbildungen. Wien und Leipzig, W. B
raumüller
1903. Preis 20 Mark.

Dr. C. Böhmer, Die Kraftfuttermittel, ihre Rohstoffe, Hersteilung, Zusammen-
setzung, Verdaulichkeit und Verwendung, mit besonderer Berücksichti-
gung der Verfälschungen und der mikroskopischen Untersuchung. 650
Seiten mit 194 Textabbildungen. Berlin, P. P
arey 1903. Preis geb. 15 Mark.

Prof. C. 0. Jensen, Grundriss der Milchkunde und Milchhygiene. Mit 22 in
den Toxt gedruckten Abbildungen. Stuttgart, F. E
nkk 1903. Preis 6 Mark.

Prof. Dr. S. von Nathusius, Vier Wandtafeln zur Beurtheilung des Pferdes,
enthaltend die wichtigsten der dabei in Betracht kommenden Punkte.
Mit Text. Stuttgart, E. U
lmer, Preis 3 Mark.

Dr. C. Nörner, Anleitung zur Beurteilung des Bindes, Gemeinfassliche
Belehrung für Studiorende der Landwirtschaft und der Veterinärmedizin,
für Landwirte und Rindviehbesitzer. 220 Seiten mit 70 Abbildungen.
Stuttgart, E. U
lmer 1904. Preis 5 Mark.

Dr. O. Albrecht (Berlin), Zur ältesten Geschichte des Hundes. Inaugural-
Dissertation (Bern). 63 Seiten. München, E. R
einhardt 1903.

A. Lungwitz, Der Lehrmeister im Hufbeschlag. Ein Leitfadon für die Praxis
und die Prüfung. Mit 160 Holzschnitten. Zohnto verbesserte Auflage, mit
einem Anhange, enthaltend die gegenwärtig im deutschen Reiche gel-
tenden, die Ausübung des Huf beschlaggewerbes betreffenden gesetzlichen
Bestimmungen. Leipzig, R. C. S
chmidt & Co. 1903. Preis 2 Mark.

F. Czeibek und R. Balzab, Die Untugenden der Pferde und ihre sichere

Behebung durch Elektrizität. Graz, im Selbstverlage des Verfassers 1903.

A. Postolka, Lehrbuch der allgemeinen Fleischhygiene nebst einer Sammlung
der einschlägigen Normalien für Beamte der politischen Behörden, der
Gemeinden und für Richter. Mit 41 Abbildungen im Texte. Wien und
Leipzig, W. B
raumüller 1903. Preis 13 Mark.

G. Schmidt, Die Fleischbeschau, Zollordnung und die gesetzlichen Bestim-

mungen über die Auslands-Fleischbeschau. 300 Seiten. Berlin, Carl
Heymann 1903. Preis 5 Mark.

Dr. F. Schwendimann, Untersuchungen über den Zustand der Augen bei
scheuen Pferden.
Inaugural-Dissertation (Bern). 34 Soiten. Berlin, L. Schu-
macher
1903.

Dr. R. Ellinger, Die Gewährleistung beim Handel mit landwirtschaftlichen
Haustieren
, mit Erläuterungen, Beispielen, Abdruck und Besprechung der
thüringer Schlachtviehversicherungsgesetze. Neustadt (Orla), R. H
ee-
tei, 1903.

-ocr page 194-

P. Cagny, Formulaire des vétérinaires praticiens, comprenant environ 1500
formules et rédigé d\'après les nouvolios méthodes thérapeutiques. 5e édition,
revue et augmentée. Paris, J. B. B
aillièrk et fils 1904. Prix 4 francs.

G. Joly, Les maladies du cheval de troupe. 1 vol. in-16 de 456 pages avec
39 figures. Paris, J, B. B
atllière et fils 1903. Prix cartonné 5 francs.

Prof. P. J. Cadiot, Précis de chirurgie vétérinaire. Un volume in-8°. de
330 pages, avec 195 figures dans le texte. Paris, A
sselin et Hoüzead
1903. Prix 7 francs.

E. Godart et P. Cozette, Le Manuel des vices redhibifoires. (Volume 27 de
la „Bibliothèque Pratique".) Paris, M
archai, et Billard 1903. Prix
5 francs.

Jno. A. W. Dollar, The practise of veterinary surgery. Vol. I Operative
technique. Vol. III Régional Surgery, by Dr. H. M
uller and Jno. A.
W. D
ollar. London, Gay and Bird 1903.

E. A. L. Qüadekker, Het Paardenboek. Een geïllustreerd handboek voor
iederen bezitter en liefhebber van paarden. Met ongeveor 900 fraaie
afbeeldingen in den tekst, 20 groote houtgravuren en 7 platen in
kleurendruk. Eerste deel, 570 bladz. Zutphen, S
chillemans en van
Belkdm. Prijs geb. f 9.95. (Prfis van het geheele werk in 50 afleveringen
à 55 cent = f27.50.)

Personalia.

Verplaatst: van Utrecht naar Almeloo G. C. Post.

De paardenartsen 2do klasse M. H. J. C. Thomassen te Utrecht
en E. C. H. A. M.
Bemelmans te Breda zullen van 16 Januari
tot
27 Februari 1904 een cursus volgen in bacteriologie aan het
militair hospitaal te Utrecht.

De 3de cursus in practische vleeschkeuring aan de gemeente-
slachtplaats te Utrecht is gevolgd door de heeren W. J.
Paimans
te Os, F. M. de Leuii te Hoorn, H. R. Rentema te Staphorst,
A. A. Ov erbeek te Steenwijk en G. Bulk te Stad-Ommen.

Rijks veeartsenijschool.

Tot lid der biologische sectie van het Genootschap ter bevor-
dering der Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam is op
4 November 1903 benoemd Dr. L. van Itallie.

Wet Paardenfokkerij 1901.

By ministeriëele beschikking is de heer G. L. Hinrichs te
Eist mede aangewezen als rijkslid tot den aankoop van lokmate-
riaal voor de provincie Zuid-Holland.
(De Betuwe, 31 October 1903.)

-ocr page 195-

Veeartsenijkuiidig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 18 November 1908, no. 84, is tot
wederopzeggens benoemd tot rijkskeurmeester voor het onderzoek
van voor uitvoer bestemd vleesch te Assen
J. M. A. van Nes,
veearts te Zuidlaren.

Met het verstrekken van hulp bij bedoeld onderzoek is bij
ministerieele beschikking van
9 November 1903, n°. 8470, afd. L.,
ingaande met
11 November 1903, belast T. J. Boersma te Gro-
ningen, welke tevens tot tijdelijk vee-opzichter, standplaats Assen,
is aangesteld.

Ingezonden.

Vergiftiging van varkens in een leerlooierij.

Geachte Redactie!

Door toevallige omstandigheden kwam in mijn bezit n°. 11 van
het 30ate deel van het «
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde*.

Al dadelijk werd mijn aandacht getrokken door een daarin
voorkomende mededeeling van den heer
E. H. Berch Graven-
horst
, over een «vergiftiging van varkens in een leerlooierij»,
welke door den schrijver dier mededeeling voor een vergiftiging
met tannine wordt gehouden.

Het was mij onbekend, dat varkens zoo gevoelig zijn voor
looizuur en dan nog wel in een zoo uiterst verdunde oplossing
als die in casu, door vermenging van de
afgewerkte vloeistof dei-
kuipen met het fabriekswater noodzakelijkerwijze moet ontstaan.
Men mag veilig aannemen dat een leerlooier, die met voordeel
wil werken, de looi niet in zulk een groote overmaat gebruikt,
dat een aanmerkelijk gedeelte daarvan voor het looien van het
leder onder den vorm eener oplossing van looistof verloren gaat.

Van Hasselt vermeldt op blz. 704 zijner Handleiding der Ver-
giftleer, dat tannine in
geconcentreerden toestand (ik cursiveer) tot
de vergiften moet worden gerekend, daar het op konijnen althans
ter hoeveelheid van 1 drachme ( 4 gram) reeds binnen het
uur doodelijk kan werken, dat het alleen door proeven op deze
en andere dieren als zoodanig bekend is, maar bij den mensch,
voor zoover hij weet, geen vergiftigingen zijn voorgekomen.

-ocr page 196-

Dat overigens de varkens voor looistof niet zoo overgevoelig
schijnen te zijn, meen ik te mogen afleiden van het algemeen
bekend feit, dat de lekkere Westfaalsche hammen afkomstig zijn
van varkens, welke in de bosschen loopen en zich daar met
tannine in geconcentreerden vorm (niet in oplossing) bevattende
eikels voeden. Ook in Weert (Limburg) verdienen kinderen en
minder gegoeden een, niet onaanzienlijk, dagloon met het ver-
zamelen van afgevallen eikels, welke als
veevoeder worden verkocht.
Ik zou bij het lezen der mededeeling van den heer
Berch
Graveniiorst
geen aanleiding hebben gevonden tot het schrijven
dezer overwegingen, ware het niet dat daarin wordt gesproken
van zout- en zwavelzuur en derhalve het ziektebeeld: braken,
diarrhee, waggelende gang, blauwe vlekken op den buik, enz.,
een vergiftiging met arsenicum niet behoeft uit te sluiten, te meer
daar zich eenige jaren geleden een dergelijk geval voordeed, dat
ik met een paar woorden wensch weer te geven.

Bij een brander werd voor het maken van het beslag ruw
zoutzuur gebruikt en de, van de distillatie afkomstige spoeling
benuttigd voor het mesten van een vijftigtal varkens. Het duurde
niet lang of deze voedering veroorzaakte het afsterven van het
eene varken na het andere. Een nader onderzoek, door mijn collega
J.
Beckers op verzoek van den behandelenden veearts ingesteld,
leerde dat het zoutzuur in hooge mate verontreinigd was met
arsenigzuur. In een monster werd zelfs tot 0,25 °/0 gevonden,
derhalve ruim 2,5 gram As.203 per liter. Dit is niets nieuws.
Een ieder die zich met gerechtelijk-scheikundige onderzoekingen
heeft bezig gehouden, weet hoe moeielijk het is zich zout- en
zwavelzuur te verschaffen, welke geheel vrij van arsenicum zijn,
dat wil zeggen na een half uur gloeien in het toestel van
Marsh
niets afzetten.

Voor de bereiding van zuivere hydrosulfide moet men dan zijn
toevlucht nemen tot een of anderen kunstgreep, bijv. inlasschen
volgens O.
Jacobson eener 30 a 40 cM. lange buis, waarin het
luchtdroog (dus nog eenigszins vochtig) jodium, tusschen glaswol
verdeeld, is aangebracht, of door volgens
van der Pforten het
gas te leiden door, tot 300 a 350° verhit, kaliumsulfide of wel
door het gas volgens
Mkijers-Taverne te voeren door een, tot
op de temperatuur vau kokend kwik verhitte
U-vormige buis.

Het zij verre van mij te willen beweren dat de varkens, waar-

-ocr page 197-

over de heer Bkiick Gravenhorst heeft bericht, zijn omgekomen
aan een vergiftiging met arsenicum, alhoewel ik zulks niet on-
waarschijnlijk acht.

Ik heb met het schrijven dezer regels in hoofdzaak het doel,
voor de zooveelste maal te wijzen op het gevaar der toediening
aan dieren (bij den mensch heeft men daarvan reeds sedert
lang afgezien) van het een of ander ruw, dat is onzuiver zuur.

Maastricht, 12 November 1903.

L. J. R. Schoepp.

Monument voor Prof. E. Nocard.

Op de Algemeene vergadering onzer Maatschappij werd door
den voorzitter, den heer M. H. J. P.
Thomassen, een lijst ter
tafel gebracht met verzoek bij te dragen tot de kosten voor een
monument ter nagedachtenis van den zoo betreurden collega
prof. E.
Nocard.

Staande de vergadering werden reeds bijdragen ontvangen van:
J. Mazure Czn. te Amsterdam fr. 20; F. Laméris te Zutfen fr. 5;
M. H. J. P. Thomassen te Utrecht fr. 20; E. F. L. Kortman te
Rozendaal fr. 10;
H. M. Kroon te Deventer fr. 10; Dr. D. A. de
Jong Jzn
. te Leiden fr. 20 ; D. van der Sluijs te Amsterdam fr. 20;
J. J. Wester te Alkmaar fr. 20; K. J. Vroemen te Utrecht fr. 5;
Dr. M. C. Dekhuïzen te Utrecht fr. 20; W. C. Schimmel te
Utrecht fr. 10; D.
F. van Esveld te Utrecht fr. 10; H. J. H.
Stempel
te Utrecht fr. 10; M. G. de Bruin te Utrecht fr. 10; A.
A. O Verbeek te Steenwijk fr. 10; Dr. H. Markijs te Utrecht fr. 5 ;
W.
F. A. Hilwig te Heusden fr. 5; K. Hoefnagel te Utrecht fr. 10 ;
M. J. Hengeveld GJzn. te Haarlem fr. 10.

De heer Thomassen, alsmede de redactie, verklaren zich gaarne
bereid giften voor dit doel te ontvangen en op te zenden. De
lijst daarvan zal later worden gepubliceerd.

van Esveld.

-ocr page 198-

VIIIe Congrès International de médecine vétérinaire
à Budapest, 1905.

Les comite\'s préparatoires du Congrès à tenir à Budapest en

1905, ont terminé le programme, les questions à discuter et ont

fixé l\'ordre suivant des sujets:

Ie. Police sanitaire vétérinaire.

1°. Assurance du bétail (Assurance générale, privée et du
bétail de boucherie).

2°. Formulaire uniforme pour les bulletins périodiques sanitaires
vétérinaires.

3°. Etablissement de principes uniformes pour l\'estimation de
la réaction de la tubereuline et de la malléine.
a) Prophylaxie de la tuberculose des animaux domestiques.
\' b) Vaccination contre la tuberculose des bêtes bovines.

5o. Vaccination contre la maladie aphtheuse.

6°. Prophylaxie de la pneumo-entérite des porcs; vaccinations.

7°. Extension des restrictions du trafic à l\'apparition de maladies
n\'ayant pas un caractère contagieux immédiat, et spécialement
de charbon bactéridien.

8°. Prophylaxie et extinction de la rage.

IIe. Biologie.

1°. Le lait et son traitement à l\'égard spéciale de la réforme
du traitre, conforme aux conditions hygiéniques.

2°. Valeur nutritive du lait maigre pour le bétail d\'engrais et
d\'élevage, spécialement pour les diverses races des porcs.

3°. Falsification de la viande et des produits de charnage et
les nouveaux moyens de leur examen.

4°. L\'affouragement à la mélasse.

5°. L\'hygiène d\'étable et de la litière; critique des différentes
litières.

6°. L\'affouragement d\'étable et le pâturage au point de vue
biologique.

IIIe Pathologie.

1®. Relations de la tuberculose de l\'homme, du bétail, de la
volaille et d\'autres animaux domestiques (spécialement des
chiens).

-ocr page 199-

2°. Modes d\'infections dans la tuberculose des animaux domes-
tiques.

3°. Le lait et les produits lactés comme propagateurs de la
tuberculose.

4°. Importance des bactéries résistants aux acides ressemblant
au bacille de la tuberculose dans les recherches.

5°. La sérothérapie des maladies infectieuses des animaux
domestiques.

6°. Le cancer des animaux domestiques.

7°. La morve pulmonaire et autres formations tuberculeuses
des poumons.

8°. Les maladies tropicales des animaux domestiques.

9°. Le rôle des protozoaires dans les maladies des animaux.
10°. Les matières toxiques, produites par les parasites d\'animaux.
11°. Les dernières expériences sur la transmission des maladies
des animaux sur l\'homme (en tenant spécialement compte
des différents métiers).
12°. Etiologie et traitement de la paralysie puerpérale.

Suivant le programme les questions de la première section
seront traitées en des séances générales, les questions des deux
autres sections en des conférences des sections.

L\'ordre des sujets ci-dessus peut-être considéré comme définitif,
quand même modifications pourraient s\'y montrer en attendant ;
autres rapports et questions n\'y seront rélevés qu\'en tant que
le temps, fixé pour les conférences le permettra. Le comité
exécutif a l\'intention d\'inviter, le plus tôt possible, plusieurs
rapporteurs pour chacune des questions fixées.

Prof. Dr. H. uk Rat/,,

Secrétaire-général.

-ocr page 200-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Augustus en September 1903.

(De cijfers tusschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

p>

a

ja
3
ao

a
a>
•a
h.
a
a

c,
•fi


u

a

J3

O
00

Honds-
dol-
heid.

c

M

M

a

PROVINCIE.

-K

<9

P

Augustus.

Groningen
Friesland.
Drente.
Overijsel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zoeland . .
Noord-Brabant
Limburg . .

1

2 (2)

4 (3)

2 (2)

3 (3)

2 (2)
1

2 (2)

8 («)

77 («)
323 (2<s)
6 \'*)
8 (»)
48 (si)

12 (<)
33 (28)
44 (3\')
39 (>»)

12 (i)
60 (i)
88 (»)
5 («)

25 (■)
23 (2)

i 2(2)

I

Totaal

132

V

n

»

2(2)

208 (20)

«

590 («o)

25 (22)

i n

1

-

204 (35)

September.

Groningen . .

9

jj

jj

43 (io)

jj

16 (13)

jj

ïï

n

B

jj

Friesland. . .

24

jj

71(2)

99 (69)

tj

V

»

jj

Drente. . . .

4

114(29)

»

2(2)

jj

r>

jj

»

Overijsel . . .

5

jj

90 (\')

n

2(2)

jj

4 (3)

jj

jj

Gelderland . .

13

jj

n

jj

jj

61 (»\')

V

1

n

Utrecht . . .

2

jj

n

n

,f

1

jj

1

jj

jj

Noord-Holland .

7

n

jj

t)

3(2)

jj

3 (3)

»

»

117(20)

Zuid-Holland .

16

jj

jj

1

10 (i)

jj

20 (\'9)

V

3 (3)

n

n

»

Zeeland . . .

9

n

jj

n

n

51 (")

jj

1)

7>

7)

Noord-Brabant .

15

jj

ff

n

n

28 (2i)

jj

3(3)

tj

D

jj

Limburg . . .

3

»

jj

n

n

jj

V

j)

3 (3)

"

jj

jj

Totaal

...

107

jj

r>

n

1

328 («)

283 (210)

ff

18|i\')

»

»

117 (20)

[Staatscourant van 15 September 1903, n». 215 on 15 October 1903, n°. 241.

-ocr page 201-

MEDE DEELING EN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C. SCHIMMEL en K. OVER.

fGde Vervolg.)

35°. Lendenfistel b ij een paard.

Den 22sten December 1902 werd wegens recente kreupel-
heid rechts achter ter behandeling opgenomen een effen
zwarte 4-jarige ruin, hoog 1,58 M , van gekruist inlandsch
ras, toebehoorende aan
van M. te K.

Aan dit achterbeen was niets bijzonders waar te nemen,
doch het bleek al spoedig dat de eetlust van het paard
onvoldoende was; slechts met lange tanden at het zijn
ration op. Dit werd er de eerstvolgende dagen niet beter
op; weldra liet het zijn hooi gedeeltelijk, eindelijk geheel
liggen en werd ook de haver niet meer volkomen opgegeten.
De temperatuur was en bleef nagenoeg normaal, hoogstens
werd zij subfebriel. Een oorzaak voor deze digestiestoornis
was niet te vinden; men meende ze aan de verandering
van stal te moeten toeschrijven, te meer daar de eigenaar
hiervan geen gewag had gemaakt.

Bij een herhaald onderzoek werd het paard buiten gebracht
en toen bleek de rechter lendenstreek eenigszins gezwollen,
zonder verhoogde gevoeligheid of warmte. Door exploratie
langs het rectum kon men ter zijde van de rechter nier en
de psoasspieren, aan de binnenzijde der laatste ribben, een
knobbel voelen, welke niet hard was en waarvan het voor-
einde niet kon worden gepalpeerd. De vingertoppen konden
de zwelling juist bereiken ; de omvang daarvan was dus niet

13

-ocr page 202-

te bepalen, doch deze scheen nog al belangrijk te zijn

Langs de \'oovenflank, iets achter de laatste rib en een
paar vingers breed verwijderd van de dwarse uitsteeksels
der lendenwervels, werd met een trocart op de zwelling
ingestoken. Nadat bet stilet was teruggetrokken, kwam uit
de canule etter te voorschijn, zoodat men met een absces
te doen had. De opening werd nu met een bistouri verwijd,
met het gevolg dat zich een groote hoeveelheid pus ontlastte;
dit werd bevorderd door passieve beweging met het rechter
achterbeen, en niet minder door drukking van de langs
het rectum ingevoerde hand op het absces. Het, gevolg van
deze etter-ontlasting was, dat de kreupelheid verdween en
de eetlust terugkeerde.

De holte werd dagelijks met een antisepticum geïrrigeerd,
echter zonder invloed op de etter-secretie. Deze bleef hard-
nekkig bestaan, waartoe mogelijk bijdroeg dat de opening
boven het absces was, zoodat de etter eerst kon afvloeien,
wanneer zich daarvan veel had verzameld.

Bij herhaald exploreeren langs het rectum bleek de zwelling
steeds grooter te worden en zich naar beneden uit te breiden.
Ook werd ze harder op het gevoel; kon men in het begin
den wand van het absces indrukken, nu was daarvan geen
sprake meer.

De opening in de lendenstreek werd nauwer, doch sloot
zich, wegens de voortdurende etter-afvloeiing, niet geheel.
Van tijd tot tijd werd ze gespleten, ten einde retentie van
pus te voorkomen; men kon dan met den vinger tot ondei-
de laatste rib komen. Een ingebrachte tinnen sonde toonde
aan dat de fistelgang naar voren en beneden liep, onder
de laatste rib door. De sonde kon niet verder dan ongeveer
10 cM. doordringen; blijkbaar nam de gang dan een andere
richting aan. Later, op 21 Februari, verdween deze 40 cM.
lange sonde geheel in de diepte, zonder dat ze op den bodem
van het absces stuitte.

-ocr page 203-

lutusschen begon de eigenaar bezwaren te opperen tegen
een verdere behandeling; de onkosten werden hem te
drukkend. Hij verkocht het paard voor f 50 aan de school,
onder voorwaarde dat hij het, na genezing, tegen betaling
der verplegingskosten, verhoogd met de uitbetaalde f 50,
zou kunnen terugkrijgen.

Nu de belangen van den eigenaar niet meer direct op
het spel stonden, kon de zaak beter worden aangepakt ;
vroeger hield het levensgevaar van een ingrijpend opereeren
terug. Naar beneden zou een tegenopening worden gemaakt,
met de bedoeling den etter beter gelegenheid te geven af te
vloeien. Door exploreeren langs het rectum was de plaats,
waar zou worden ingestoken, aangewezen. Op twee plekken,
namelijk in de laatste en in de voorlaatste tusschenribruimte,
werd gepungeerd, maar ofschoon de trocart op beide plaatsen
ongeveer 10 cM. naar binnen drong, kwam geen etter te
voorschijn.

Na deze mislukte pogingen was men ten einde raad en
werd besloten de zaak aan de natuur over te laten. De
lendenstreek werd telkens gereinigd, doch inspuiten kon men
niet meer, omdat de fistelgang zoo gekronkeld, onder de
laatste rib door, verliep. Er kwam wel niet veel etter uit,
doch de abnorme secretie bleef bestaan.

In Mei werd het paard in de weide der school gedaan.
Nu en dan werd de huid rondom de fistel met wat bruine
teer ingesmeerd, 1°. om de vliegen te weren, en 2°. ten
einde de huid tegen het secretura te beschermen. De fistel
bleef echter bestaan, met nu wat meer, dan wat minder
afscheiding. Jn liet begki van Augustus verminderde deze
evenwel, om in de tweede helft van die maand geheel op
te houden.

De natuur vermocht dus te bereiken wat met genees-
middelen en instrumenten, kortom door de kunst, niet kon
worden verkregen. Het is daarom nuttig dat men zich steeds

-ocr page 204-

herinnert de „minister naturae", niet de „magister naturae"
te zijn.

Den lsten September 1903, bij den aanvang van den
nieuwen cursus, kon het paard den studenten als hersteld
worden vertoond. De eigenaar nam liet paard terug, doch
het ging dadelijk met een winst in andere handen over.
Intusschen kan worden medegedeeld, dat het zich later goed
heeft gehouden.

36°. Botryomycoom in de linker boegstreek
bij een paard.

Den llden Juni 1903 werd ter behandeling opgenomen
een zwarte, 6-jarige merrie, hoog 1
,58 M., inlandsch ras,
toebehoorende aan H. V. te G.-A. Dit paard had in en onder
de huid van de linker boegstreek een gezwel, dat zich naar
boven langs den musculus sterno-cleido-mastoideus uitbreidde,
en waarvan de grootste lengte 15 en de grootste breedte
10 cM. bedroeg. De tumor bestond uit een complex van
kleinere gezwellen ; uitwendig waren 9 grootere en 15 kleinere
te tellen. Sommige ontlastten een kleverig vocht. Ook aan
de schoft, links van de doornvormige uitsteeksels, zag men
een paar soortgelijke gezwelletjes.

De tumoren aan den boeg en de schoft bevonden zich
juist op de ligplaatsen van het tuig, zoodat het dier niet
voor den arbeid kon worden gebruikt.

De clinische diagnose : botryomycomen, was niet moeielijk ;
zeer waarschijnlijk was de infectie door het tuig aange-
bracht, zoodat den eigenaar werd geraden dit te doen
desinfecteeren.

Onmiddellijk werd overgegaan tot wegneming van den
tumor op den boeg, met huid en al. Deze operatie geschiedde,
wegens de uitgebreidheid der te maken wond, onder narcose.
Nauwkeurig werd al het ziekelijke verwijderd; hierbij kwam
de musculus sterno-cleido-mastoideus bloot te liggen. Ofschoon

-ocr page 205-

er nog al eenige bloeding ontstond, ging alles naar wensch.
Doch hoe zou men de verloren huid terugkrijgen? Het
defect bedroeg toch een stuk van 20 bij 14 cM.

Den eersten dag werd een sublimaat-verband aangelegd,
en de daaropvolgende dagen werden de wondranden gemas-
seerd, vooral in de richting van de peripherie naar het
centrum, alsof men de huid over de wonde vlakte wilde
schuiven; daarna werd met boorzalf en
PiiiESSNiTz\'sche om-
slagen verbonden. Dit geschiedde tweemaal in de 24 uur.

Deze behandeling : masseeren, broeien en verweeken, had
het gewenscht.e gevolg. Van dag tot dag kon men aanvan-
kelijk de wond kleiner zien worden. Doch de laatste loodjes
wegen het zwaarst; nu en dan moest later een 10 °/0
chloorzinksolutie worden aangewend, hoofdzakelijk om
woekerende granulaties te bestrijden, doch ook om als
prikkel te dienen, wijl het genezingsproces eenigszins
vertraagde.

Den eigenaar duurde het in elk geval te lang; hij haalde
het paard in de laatste week van Augustus, toen het huid-
defect nog slechts 3 cM. lang en 1 cM. breed was, weg.
Hij kreeg wat boorzalf mede, om het wondje daarmede
verder, overeenkomstig aanwijzing, te behandelen.

Het microscopisch onderzoek bevestigde de clinische
diagnose. De tumor bleek te bestaan uit een groot aantal
gezwelletjes van botryomycotischen aard, veel meer dan van
buiten viel waar te nemen.

De beide knobbeltjes op de schoft werden, uit vrees voor
het achterblijvend litteeken in de daar ter plaatse zoo dikke
en vastliggende huid, niet geopereerd, doch dagelijks met
joodtinctuur behandeld. Deze waren toen het paard vertrok
wel in omvang afgenomen, doch niet geheel verdwenen.
Dit bewijst nog eens, dat men van jodium bij botryornycose
niet veel kan verwachten; de operatie, ook aan de schoft,
ware vermoedelijk verkieslijk geweest.

-ocr page 206-

37°. Paralysis nervi suprascapularis bij een
paard.

Den 15den Juni 1903 werd ter behandeling aangeboden
een 6-jarige schimmelruin, hoog 1,58 M., van gekruist
inlandsch ras, toebehoorende aan den stalhouder J. P. C.
H. te \'s-G., wegens kreupelheid rechts vóór. De eigenaar
had dit paard dienzelfden dag op de markt te Utrecht
gekocht van een landbouwer uit L., die gezegd had, dat
de kreupelheid reeds bijna een jaar bestond. Omtrent de
oorzaak daarvan had hij niets medegedeeld, evenmin aan-
gaande de ingestelde therapie. De kooper had juist zulk een
paard, dat hij met het nieuw aangekochte in het span wilde
gebruiken, indien het mocht gelukken de kreupelheid tot
herstel te brengen. Natuurlijk was de koopprijs niet hoog.

Het paard bleek alle verschijnselen te hebben van een
verouderde verlamming van den rechter nervus suprascapu-
laris. Zoodra de lichaamslast op het rechter voorbeen steunde,
week de boeg sterk naar buiten uit; het vooruitbrengen
der extremiteit geschiedde normaal. De schouderspieren
waren geatrophiëerd, vooral de kamspieren. Sporen van
voorafgegane behandeling waren niet waarneembaar; het
scheen dat men het paard maar stil in den stal had laten staan.

Therapie. Deze beoogde den nervus suprascapularis
en de hierdoor geïnnerveerde spieren tot meerdere werk-
zaamheid aan te zetten. De ondervinding heeft geleerd dat
dit doel het best wordt bereikt door massage, prikkeling
en beweging. De rechter schouderstreek werd 1 a 2 maal
daags, gedurende eenige minuten, behandeld met linimentum
saponato-camphoratum. Ten einde het effect hiervan te ver-
hoogen, werd de opodeldoch met een harden borstel inge-
smeerd. Daarbij ging het dier over dag bij gunstig weder
in de weide. De krachtige huidprikkeling had weldra zulk
een reactie ten gevolge, dat deze moest worden nagelaten. De
gedwongen of vrijwillige beweging werd echter voortgezet.

-ocr page 207-

Het was niet waarschijnlijk dat in korten tijd herstel
der kreupelheid zou worden verkregen, en daar de eigenaar
gezind bleek de behandeling zelf voort te zetten, verliet het
paard den 6den Juli de veeartsenijschool, zonder dat duidelijk
verbetering van den toestand was waar te nemen. De huid
in de schouderstreek was met korstjes bedekt, de spier-
atrophie scheen slechts weinig veranderd.

De eigenaar deed het paard in de weide en liet het daar
éénmaal daags met opodeldoch behandelen, zoover de huid
dit kon verdragen. Weldra ontstond een belangrijke voor-
uitgang in de locomotie. Dit verlokte den eigenaar, die het
paard noode kon missen, om het in dienst te nemen. Het
gevolg hiervan was verrassend; reeds einde Augustus kon
het paard als hersteld worden beschouwd.

Dit geval bewijst nog eens te meer, dat in zake chronische
paralysen van periphere zenuwen niet genoeg in het oog
kan worden gehouden het recept van onzen dichter
Huygens,
waar hij in zijn bekend puntdicht het volgende opmerkt:

Mijn paard vergaat

Omdat het niet ver gaat!

Wat raad?

De pleister ligt op straat.

Verstaat gij \'t niet?

\'t Verstaat zich zolve.

Dit is ook gebleken bij het geval van suprascapularis-
paralyse, beschreven in deel 30, blz. 248 sqq. van dit tijd-
schrift. Bedoeld paard is, naar de eigenaar in September
1903 berichtte, volkomen hersteld; het geduld dat hem was
aanbevolen, werd dus met goed gevolg bekroond. Hier
duurde het echter ] jaar vóór volledige genezing was ver-
kregen, en dit nog wel bij een paard van 3 jaar.

38°. Pu rul en te ontsteking en woekering van
het linker neus schelpje bij een paard.

Den 88t®" September 1903 werd op een veewagen aan-
gevoerd een 1^-jarige, effen zwarte merrie van gekruist

-ocr page 208-

inlandsch ras, toebehoorende aan H. v. H. te P. Reeds op
een afstand gaf dit dier door zijn snorkende ademhaling te
kennen dat er een stoornis in de voorste luchtwegen
bestond.

Volgens den eigenaar was het reeds geruimen tijd lijdende;
langzamerhand was de toestand erger geworden.

Het veulen, dat in goeden voedingstoestand verkeerde,
was tamelijk soporeus en liet het hoofd hangen. De linker
aangezichtshelft, en vooral de kaak- en voorhoofdsboezetn,
waren belangrijk gezwollen, terwijl aan die zijde een puru-
lente neusuitvloeiing bestond en de keelgangsklieren ont-
stoken waren.

De rechter aangezichtshelft was normaal; hier bestond
geen neusuitvloeiing noch klierzwelling.

De ademhaling was iets versneld, geschiedde snorkend en
alleen door het rechter neusgat. Er bestond echter geen adem-
nood, zoodat tracheotomie niet aangewezen was.

Daar de grootste zwelling voorkwam op de plaats der
neusschelpjes en de percussie-toon aldaar het meest gedempt
bleek, werd verondersteld dat woekering van het bovenste
neusschelpje het primaire was, dat deze hypertrophie zich
naar boven in de richting van den kaak- en voorhoofds-
boezem, en naar beneden over het onderste neusschelpje
had uitgebreid en dat, mede door retentie van secreta, een
purulente ontsteking, in het bijzonder van het bovenste
neusschelpje, was ontstaan.

Het paard werd onmiddellijk, staande in den noodstal,
getrepaneerd aan den bovensten kaak- en den voorhoofds-
boezem. Daarbij bleek, overeenkomstig de verwachting, dat
de kaakboezem geheel was gevuld door het gewoekerde
neusschelpje, en dat het slijmvlies van den voorhoofdsboezem
belangrijk verdikt was. Uit beide openingen vloeide purulent
exsudaat, echter niet in groote hoeveelheid.

In deze trepaneer-openingen werd geïrrigeerd met een

-ocr page 209-

lauwe NaCIsolutie (1 : 100); de vloeistof in de eeae opening
gespoten, kwam uit de andere te voorschijn, doch niet uit
het neusgat. Blijkbaar was de passage naar beneden door de
gezwollen neusschelpjes afgesloten.

In verband met den jeugdigen leeftijd bestond de mogelijk-
heid dat door herhaalde irrigatie (tweemaal in de 24 uur)
allengs vermindering der zwelling en herstel der passage
zou ontstaan. Daarom werd voorloopig niet verder geopereerd.
Het bleek echter spoedig dat aldus niets werd gewonnen;
de doorgang bleef afgesloten voor lucht en vloeistof.

Den 17den September werd het paard voor een nieuwe
operatie neergelegd. Thans werd aan het boveneinde van
het neusbeen getrepaneerd, met de bedoeling het bovenste
neusschelpje bloot te leggen. Met een koorntang werd
beproefd het in den kaakboezem gewoekerde gedeelte te
extraheeren, waarbij, onverwacht, een groote hoeveelheid
etter uit de opening stroomde. Ten einde al het abnormale
flink te kunnen verwijderen, werd nog een opening gemaakt
in de richting van de reeds bestaande in den bovensten
kaakboezem. Thans kon de kaakboezem met behulp van
koorntang, pincet en mes van alle woekeringen worden
bevrijd; daarbij vloeide veel etter af, terwijl de bloeding
onbelangrijk was. Het laatste was een gevolg van de degene-
ratie van het neusschelpje; dit bleek ten deele verbeend.

Na dezen schoonmaak liet men het paard opstaan en werd
in de trepaneeropeningen geïrrigeerd met een 1 °/o creoline-
solutie. De verwachting dat de vloeistof r.u wel uit het linker
neusgat te voorschijn zou komen, werd niet bewaarheid; de
doorgang was nog steeds verstopt. Ook de snorkende adem-
haling bestond onveranderd voort. Dit bleef aldus in de
volgende dagen bij afwisselende irrigatie met NaCl en
creoline, beide ongeveer 1 °/0 sterk. De vloeistof kwam uit
alle vier trepaneer-openingen terug, echter niet uit het
neusgat. De totale exstirpatie van het bovenste neus-

-ocr page 210-

schelpje bleek dus onvermijdelijk; daartoe werd overgegaan
op 28 September.

Deze operatie geschiedde in den noodstal bij het staande
paard, omdat het in een der voorgaande nachten door onbe-
kende oorzaak links vóór kreupel was geworden. Het leed aan
een partiëele radialis-paralyse, terwijl aan de linker zijde
van de schoft een vrij groote kneuzingszwelling bestond.
Deze laesies herstelden spontaan; zij hielden echter op
gemelden datum van het neerwerpen terug.

De huidwond op het neusbeen werd ongeveer 10 cM.
naar beneden verlengd, de wondranden werden van de
onderliggende deelen los gepraepareerd en ongeveer een
vingerbreed onder de bestaande opening werd een nieuwe
getrepaneerd. De brug tusschen beide openingen werd met
beitel en hamer verwijderd. Hierdoor ontstond voldoende
ruimte tot exstirpatie van het neusschelpje. Dit geschiedde
bij gedeelten, met behulp van mes, schaar, pincet en koorn-
tang. Zooveel mogelijk werd alles weggenomen; de neus-
schelpjes toch waren volkomen gedegenereerd, het kraak-
been was verbeend en de holten waren met etter opgevuld.

De bloeding was vrij belangrijk, doch geenszins veront-
rustend. Ook om deze te bestrijden, werd met koud water
geïrrigeerd.

Thans bleek de passage naar beneden vrij en kwam al
het water uit het linker neusgat te voorschijn. Door de nu
aanwezige trepaneeropeningen konden de linker neushelft
met den kaak- en voorhoofdsboezem van die zijde flink
worden uitgespoeld en gereinigd, wat aanvankelijk tweemaal
daags, later éénmaal in de 24 uur geschiedde met creoline-
en keukenzout-solutie.

Niettegenstaande de passage in den neus hersteld was,
bleek de snorkende ademhaling niet geheel verdwenen; dit
werd toegeschreven aan een zich vóór de choanae bevin-
dende membraan, vermoedelijk ten deele vóór den rechter

-ocr page 211-

neusuitgang gelegen. Het geluid werd namelijk ook gehoord,
wanneer links in het geheel niet werd geademd. Na enkele
dagen verdween dit snorkende of eigenlijk meer fladderende
geluid evenwel volkomen.

Aanvankelijk werden de trepaneeropeningen met een
jute-tampon opengehouden. Die op het neusbeen was het
grootst; hierdoor kon men de neusholte bezichtigen en daarbij
bleek dat het neusmiddelschot naar rechts was verplaatst,
ongetwijfeld een gevolg van de drukking der gezwollen
neusschelpjes. Gaandeweg sloten de openingen op, terwijl
de uitvloeiing minder wérd. Toen deze op 18 October door-
schijnend en slijmig werd. bleef de irrigatie verder achter-
wege. Weinige dagen daarna was de laatste opening nagenoeg
gesloten en bestond er geen uitvloeiing meer, terwijl de
keelgangsklieren niet meer gezwollen waren.

Het paard bleek nu door elk der neusgaten normaal in-
en uit te ademen; het laatste kon worden nagegaan aan
de, door het koudere weder zichtbare luchtkolom; deze was
uit elk der neusgaten even groot.

Den 24sten October 1903 werd het geheel herstelde paard
afgehaald.

39°. Genezing van hanetred door de operatie
van
Boccar.

Den 2Sston Februari 1903 kwam wegens dampigheid in
behandeling een 12-jarige donkerbruine ruin, hoog 1,65 M.,
van gekruist inlandsch ras, toebehoorende aan den heer
C. B. B. te U. Dit paard had links achter in sterken graad
hanetred, welk gebrek zich vooral in stap en bij wending,
minder in draf openbaarde. Een oorzaak voor deze loco-
motiestoornis was niet te vinden; aan geen der gewrichten
of aan den hoef van het betreffende been bestond een af-
wijking, welke den hanetred kon verklaren.

Experiment! causa werd den eigenaar voorgeslagen bij dit

-ocr page 212-

paard de operatie volgens Boccar, het doorsnijden van de
pees van den musculus extensor digitalis lateralis, te doen uit-
voeren. Deze stemde er in toe op de verzekering dat daaruit
voor het dier geen nadeelige gevolgen konden voortvloeien.

Zooals bekend is, wordt bedoelde pees subcutaan door-
gesneden aan de voor-buitenvlakte van den metatarsus, juist
onder het spronggewricht, nabij het katrolspiertje (musculus
extensor digitalis brevis), enkele centimeters vóór den over-
gang in den musculus extensor digitalis longlis. Niet zelden
wordt daarmede onwillekeurig verbonden de operatie van
Dieckerhoff tegen hanetred, dat is het insnijden van de
fascia cruris op de bedoelde plaats, vóór deze zich met den
gemeenschappelijken strekker vereenigt.

Het paard werd op een stroobed neergelegd, de haren
werden op de operatieplaats afgeschoren en de huid aldaar
gedesinfecteerd. Met een smalle rechte bistouri werd achter
en onder de pees van den extensor digitalis lateralis inge-
stoken en deze van binnen naar buiten doorgesneden. Daartoe
bleef de operatie beperkt; het mes ging niet verder naar
voren, zoodat de fascia cruris intact bleef.

Dank zij de aseptische operatie genas het wondje per
primam intentionem. Haar invloed op den hanetred bleek
echter na eenige dagen nihil te zijn ; de krampachtige buiging
in de gewrichten van het linker achterbeen bestond onver-
minderd voort. Dit was ook het geval toen het paard den
jgden Maart 1903 de veeartsenijschool verliet.

In November 1903 kwam hetzelfde dier weder in behan-
deling, nu wegens een acute hoefkreupelheid aan het linker
achterbeen. Toen het hiervan na weinige dagen hersteld
was en het paard gemonsterd werd, bleek de hanetred ver-
dwenen. De eigenaar, daaromtrent ondervraagd, deelde mede
dat het reeds sedert geruimen tijd van die kwaal was bevrijd.

In dit £eval deed het effect der operatie van Boccar dus
nog langer op zich wachten dan in die welke door de heeren

-ocr page 213-

B. de Jong en J. M. Knipschekr in deel 29, resp. blz. 22
en 66 van dit tijdschrift, zijn medegedeeld. De laatste zag
reeds dadelijk na de operatie verbetering, de eerste pas na
een week, en in 14 dagen genezing.

Hoewel dit niets nieuws is en ook Möller en Frick in
hun
Lehrbuch dar Chirurgie, II Band, 3 Atifiage. Seite 900,
opmerken, dat genezing of dadelijk of na eenige dagen of
weken kan ontstaan en dat
Frick zelfs eerst na 3 maanden
het gewenschte gevolg waarnam, kan het nuttig zijn er aan
te herinneren dat men niet te spoedig aan de uitwerking
der operatie mag wanhopen.

40°. Simultane n e u r e c t o m i e der vier n e r v i
volares bij bilaterale pod o tr oc h li tis.

Den 12don October 1903 werd ter behandeling aangeboden
een 10-jarige zwarte merrie, hoog 1 .,48 M., gekruist inlandsch
ras, toebehoorende aan de firma
S. te U. Dit paard was
reeds in den voorzomer policlinisch ter behandeling aange-
boden wegens kreupelheid rechts vóór. Het had aldaar een
klemhoef en durfde niet dcortreden in de phalangen; na
cocaine-injectie liep het rad.

Daar de eigenaar te veel van het dier vergde, werd hem
aangeraden het eenigen tijd rust te geven en inmiddels te
trachten de klemhoevigheid van beide voorbeenen te bestrijden,
want ook de linker hoef was te nauw.

In het begin van October kwam het paard opnieuw aan
de policliniek, omdat de gang nog meer beperkt was ge-
worden. Toen wederom boven den rechter kogel cocaine
was ingespoten, liep het links vóór kreupel; daarom werd
ook aan dit been regionaire anaesthesie aangebracht, waarna
het dier rad liep en veel vrijer dan voorheen.

Den eigenaar werd nu aanbevolen bij het paard aan beide
voorbeenen zenuwsnede te laten doen en het tot dit doel
stationnair te doen opnemen. Hieromtrent moest eerst overleg

-ocr page 214-

Worden gepleegd niet de Maatschappij, waarbij het dier was
verzekerd.

Den 13den October werden bij het paard, dat alle ver-
schijnselen aanbood van podotrochlitis chronica aan beide
voorhoeven, achtereenvolgens, onmiddellijk boven de voor-
kogels, de vier pijpzenuwen doorgesneden en daarvan 1—1,5
cM. geëxcideerd. Deze simultane operatie scheen aangewezen
1°. omdat het een klein, licht paard betrof, en 2°. wijl de
waarde van het dier niet evenredig was aan de kosten,
welke het gevolg zouden zijn van het inachtnemen der
overigens gewenschte accommodatie-tijden tusschen elk der
vier operaties. Dat patiënt geassureerd was, mocht natuurlijk
geen gewicht in de schaal leggen.

Na enkele dagen waren de operatiewonden zonder reactie
gesloten. Het paard liep rad en trad goed door, echter
eenigszins onzeker door de gevoelloosheid van beide
voorhoeven.

Den 243ton October verliet het de veeartsenijschool. Den
eigenaar werd aangeraden het dier langzaam en voorzichtig
aan den arbeid te gewennen. Volgens in Januari 1904
bekomen inlichtingen heeft het paard zich goed gehouden
en verrichtte het zijn dagelijksche werkzaamheden zonder
stoornis.

41°. Drie gevallen van navelbreuk bij veulens.

Reeds meer was hier sprake van het coïncideeren van
bepaalde gevallen, welke men in andere tijden zeldzaam,
althans zeldzamer, waarneemt. Zoo werden in een week drie
veulens met navelbreuk ter behandeling opgenomen, welke
echter een nog al verschillend beloop hadden.

a. Een halfjarig effen roodbruin merrieveulen van H. v.
d. L. te M. had een navelbreuk, waarvan de breukpoort
met twee vingers kon worden gepasseerd. Onmiddellijk na
aankomst, 10 September 1903, werd het neergelegd en in

-ocr page 215-

rugligging gebracht, nadat te voren bij het staande dier door
afknippen van haren de grens van den breukzak was aan-
gegeven. Op deze plaats werd een alluminiumklem aange-
legd en vast samengeschroefd. Niettegenstaande deze klem
licht was, werd zij toch ten deele gedragen door een band
over den rus;.

De schroefdraad dezer klem bleek te ruim; hierdoor
liepen de moertjes terug en ging de klem los zitten. Daarin
werd zoodanig voorzien dat zij voortaan beter insneed; het
gevolg was dat zij op 24 September afviel.

De resteerende wondvlakte was niet groot, doch bleef
vochtig; dit nam zelfs toe en weldra vielen daarvan druppels
op den grond. De wond lekte.

Dit kon niets anders zijn dan een urachus patens. Met
den breukzak was blijkbaar het uiteinde van den nog niet
geheel geoblitereerden urachus afgesneden.

Door het afdruppelen der urine vormde zich, vermoedelijk
in verband met de prikkeling door deze vloeistof teweeg-
gebracht, aan de navelwond een uitzakking van geleiachtig
weefsel, uit welker centraal gedeelte het vocht vloeide. Op
dit stompje werd den 26sten September een kleine klem
gelegd; door de weekheid van het weefsel had zij echter
reeds den volgenden dag doorgesneden. Toch had het
druppelen opgehouden. Omdat echter nog een kleine uit-
zakking was achtergebleven, werd deze eerst met 10 %
chloorzinksolutie, daarna met acidum carbolicum crudum
en ten slotte met 5 % kalium hypermanganicum behandeld.
Heel langzaam sloot zich de wond, zoodat het veulen eerst
op den 29sten October als genezen kon worden afgehaald.

b. Mede op 10 September 1903 kwam een l.J-jarige,
effen bruine ruin, toebehoorende aan P. R. te L., met een
dergelijk lijden in behandeling. Ook van deze navelbreuk
was de breukpoort zoo ruim, dat twee vingertoppen gemak-
kelijk konden passeeren.

-ocr page 216-

Na dezelfde voorbereidende maatregelen als in het vorig
geval werd een ijzeren klem om de breuk gelegd, welke
met een band over den rug was bevestigd. Na enkele
dagen schrompelde de breukzak onder de klem volkomen
ineen, zoodat daarvan weldra niets meer te zien was. Het
doorsnijden geschiedde echter langzaam. Eindelijk was dit
op 20 October zoover gevorderd, dat de klem nog slechts
aan een pink-dikke strook hing; deze werd doorgeknipt.
Den 22sten October verliet het paard de veeartsenijschool
genezen.

c. Den 14den,September 1903 werd een 1^-jarige, effen
bruine ruin, toebehoorende aan J. v.
d. L. te B., met een
navelbreuk aangeboden. Deze was grooter dan de vorige;
in de breukpoort konden drie vingers dringen. Het dier was
zeer schuw, zoodat het onderzoek met groot bezwaar gepaard
ging. Dit was den volgenden dag niet minder het geval,
toen het dier voor de operatie werd neergeworpen.

Na dezelfde voorbereidende maatregelen als onder a ver-
meld, werd een ijzeren klem aangelegd en deze met een
band over den rug gefixeerd.

Het doorsnijden ging hier naar wensch; de breukzak
mumificeerde niet. Den 3don October viel de klem af. De
vrij groote wond vlakte werd enkele malen daags bestrooid
met een poeder, bestaande uit alumen crudum 1 deel en
carbo vegetabilis 10 deelen, waardoor deze weldra opdroogde,
samentrok en genas. Op 12 October werd het paard hersteld
afgehaald.

Ondanks alle pogingen om de schuwheid te doen ver-
dwijnen, was dit niet gelukt; deze bestond onverminderd
voort. Ook de eigenaar had geen kans gezien daarin ver-
andering te\'brengen.

( Wordt vervolyd.)

-ocr page 217-

I] TG ROOM VAN HET PATELLAIR-GEWRICHT HET
GEVOLG VAN CONGENITALE LATERALE
LUXATIE DER PATELLA?

door

W. J. PAIMANS.

Bij het lezen van de mededeeling van den heer Schimmel
over de z.g. „mouw" kwamen mij een paar waarnemingen
in herinnering, welke ik in het kort wil beschrijven, alvorens
daaraan nadere beschouwingen vast te knoopen. Tot mijn
leedwezen kunnen zij niet, op volledigheid aanspraak maken,
maar in de plattelandspraktijk kan men dat niet altijd naar
wensch hebben.

1°. Bij een veulen, nog geen dag oud, bemerkte ik
toevallig dat de rechter patella gemakkelijk buiten de katrol
van het dijbeen kon worden verplaatst. Een hygroom was
niet aanwezig, maar ook bestonden geen acute ontstekings-
verschijnselen. De geboorte had zonder moeite plaats
gevonden, zoodat blijkbaar een congenitale afwezigheid van
den binnenzijband de oorzaak is geweest. Om een andere
reden werd het veulen een paar dagen later afgemaakt.
Dit was mij niet bekend en ik was daardoor niet in de
gelegenheid het gewricht nader te onderzoeken.

2°. Een veulen van 4 a 5 maanden, van buiten mijn
gewone praktijk, werd mij ter onderzoek gepresenteerd. IIet
had sinds langen tijd beiderzijds een dikte aan de knie,
zonder veel hinder daarvan te hebben. Bij onderzoek bleek
niet alleen beiderzijds een hygroom van het patellair-gewricht
te bestaan, maar ook een habitueele laterale luxatie. Wijl
hierbij nooit eenig acuut verschijnsel merkbaar was geweest,
twijfelde ik er niet aan, of ook hier was het congenitale
ontbreken van den binnenzijband en dientengevolge dc late-
rale luxatie der patella liet primaire. Daar ik deswege van

14

-ocr page 218-

een behandeling niet veel heil verwachtte, werd deze niet
ingesteld en ik heb later niets meer van het veulen vernomen.

3°. Een veulen van circa 2 maanden komt in behandeling,
wijl men sinds eenigen tijd links achter een dikte heeft
opgemerkt aan de knie. Het onderzoek heeft hetzelfde
resultaat als boven.

Aangezien ook bij dit veulen nooit eenig acuut verschijnsel
werd waargenomen, kon met nog meer reden dan in het
vorig geval worden verondersteld, dat een congenitale laterale
luxatie het primair lijden was. Dit veulen heb ik kunnen
nagaan totdat het op ruim tweejarigen leeftijd wegens een
gecompliceerde fractuur van den onderarm werd afgemaakl.
Toch ben ik slechts heel enkele malen in de gelegenheid
geweest het veulen te zien, wijl de eigenaar op betrekkelijk
grooten afstand op een afgelegen plaats woont, waar ik
slechts zelden kom. De dikte bleef steeds aanwezig, maar
was niet altijd even groot; toen ik het veulen, betrekkelijk
kort voor zijn ongelukkig uiteinde, voor den laatsten keer
zag, was de dikte zelfs heel wat minder. De stand van het
betrokken been werd langzamerhand slechter en het was
duidelijk dat de beweging van dat been minder vrij was,
zonder dat daarom hevige kreupelheid bestond. De luxatie
der patella ging later minder ver en minder gemakkelijk;
de laatste keer was haast geen verplaatsing mogelijk,
maar de patella was toen stationnair meer lateraal gelegen.

Het lijdt geen twijfel of het sectiebeeld zou volkomen in
overeenstemming zijn geweest met dat, hetwelk de heer
ScHiMMF.L heeft beschreven.

4°. Een handelaar in jonge paarden heeft op het einde
van den weitijd een anderhalfjarig veulen gekocht, min of
meer met de hoop, dat de dikte, welke het aan de knie,
links achter, had, wel te genezen zou zijn. Bij onderzoek
bleek ook hier een hygroom van het patellair-gewricht te
bestaan en tqvens de mogelijkheid om de patella naar buiten

-ocr page 219-

fe verplaatsen. Wegens mijn ongunstige prognose werd het
veulen spoedig weer verkocht.

Wanneer men deze waarnemingen, vooral de derde in
verband met de eerste en de tweede, vergelijkt met die van
den heer
Schimmel, springt de overeenkomst duidelijk in
het oog, niettegenstaande in slechts één geval het gebrek
beiderzijds bestond en geen enkel der veulens van Belgisch
of gekruist Belgisch ras was.

Ofschoon de heer Schimmel in zijn mededeeling geen
melding maakt van de mogelijkheid om de patella naar
buiten te verplaatsen, vermoedde ik, voornamelijk wegens
de laterale ligging der patella bij de sectie, evenals bij het
door mij waargenomen veulen op tweejarigen leeftijd, dat
deze luxatie ook hier bij het veulen op jeugdigen leeftijd
zou hebben bestaan. Dit vermoeden werd zekerheid toen een
jong collega, die het veulen nog aan de school had gekend,
rnij mededeelde dat zulks inderdaad het geval was.

Met verwondert mij wel eenigszins dat de heer Schimmel
daarvan in zijn symptomatologie geen melding maakt,
want niet alleen dat ik de habitueele laterale luxatie houd
voor een belangrijk symptoom, maar ik meen deze zelfs als
het primair lijden te moeten beschouwen, waarvan het hygroom
slechts een gevolg is, en ook als de reden waarom niet
alleen van massage en goede voeding, maar zelfs van een
meer ingrijpende behandeling geen heil te verwachten is.

Het zou dus in zijn oorsprong een congenitaal gebrek
zijn, ten gevolge waarvan zich later het hygroom langzamer-
hand ontwikkelt.

Het vermoeden van den heer Schimmel, dat zwakte van
het moederdier de eerste oorzaak van het lijden zou zijn,
kan ik niet deelen, want dan zou men het toch in de
eerste plaats bij gekruist Belgische veulens moeten zien.
Daarbij heb ik het echter nooit, waargenomen, ofschoon er
in de omstreken van Os eenige Belgische hengsten gesta-

-ocr page 220-

tionneercf zijn welke, bij gebrek aan merriën van dat ras\',
een groot aantal gekruiste veulens geven. Deze zijn in den
regel wel minder van qualiteit, vooral wat de beenen betreft,
maar zij kunnen toch een aardige massa vertegenwoordigen
en dan zou men eer verwachten dat een gewone inlandsche
merrie nadeelige gevolgen ondervindt van het jaar op jaar
voortbrengen van zware veulens, dan dat zulks met een
zware merrie het geval zou zijn.

Ik zou eer geneigd zijn het gebrek min of meer als een
teratologisch product te beschouwen, waarvan men, evenals
van de meeste andere, de oorzaak niet kan opgeven, otschoon
erfelijkheid daarbij natuurlijk niet geheel is buitengesloten.

Ik meen dat er voldoende reden bestaat om aan te nemen,
dat de z.g. mouw niet alleen beiderzijds, maar ook eenzijdig
kan voorkomen en niet alleen bij veulens van Belgisch ras,
maar ook bij andere; met andere woorden, dat de door mij
waargenomen gevallen identisch zijn met de „mouw" in
Zeeuwsch-Vlaanderen.

Het zou dan ook wel interessant zijn te vernemen of in
Zeeuwsch-Vlaanderen wel eens eenzijdige „mouw" wordt waar-
genomen en vooral of daar wel eens opgemerkt is, dat bij
veulens, welke hygroom van het patellair-gewricht hebben,
op heel jeugdigen leeftijd reeds habitueele laterale luxatie
der patella bestond. Hieruit zou dan met volle zekerheid
blijken, dat de habitueele luxatie het primair gebrek is. Dit
zou intusschen ook reeds met voldoende zekerheid kunnen
worden gezegd, wanneer bij een geringe ontwikkeling van
het hygroom de verplaatsing der patella mogelijk is, wijl dan
toch niet kan worden aangenomen, dat deze het gevolg is
van het hygroom.

Ik twijfel niet óf de Zeeuwsche collega\'s zullen bereid
zijn in deze richting een onderzoek in te stellen en hun
bevindingen te publiceeren.
Os, December 1903.

-ocr page 221-

Naschrift.

De geachte schrijver van bovenstaand artikel begint met de
opmerking, dat zijn waarnemingen niet op volledigheid aanspraak
kunnen maken. Dit is volkomen juist. Hij toont van geen der
gevallen aan, noch bij het leven der veulens noch na hun dood,
dat een complete of incomplete laterale luxatie der patella aan-
wezig was. Nergens leest men van veranderde richting of meer-
dere spanning der rechte banden, van uit- en inspringen der
patella resp. bij buiging en strekking van het kniegewricht, van
den veranderden stand in dit gewricht en het geheele been in
rust, terwijl geen enkele sectie werd gemaakt. Alleen dat de
patella door den onderzoeker gemakkelijk buiten de katrol van
het dijbeen kon worden geplaatst. En daarop wordt — niet
verondersteld, neen beweerd, dat «blijkbaar een conge-
nitale afwezigheid van den binnenzij\'band de oorzaak is geweest».

Dit alles schijnt mij erg lichtvaardig, evenals de uitspraak hoe

het sectiebeeld van casus n°. 3 zou zijn geweest.....als

sectie gemaakt was geworden.

Al deze lichtvaardigheid wordt echter overtroffen door de
«zekerheid», waarmede de schrijver beweert, dat het ziektegeval,
door mij beschreven op blz. 49 sqq. van dit deel, zou zijn ge-
weest of zijn uitgegaan van een laterale luxatie der patella.

Op grond van een 3-jarige observatie en op grond van de
sectie kan ik verklaren, dat bedoeld veulen nooit een laterale
luxatie van de patella, hetzij compleet of incompleet, heeft gehad.

Utrecht, 28 December 1903. W. C. Schimmel.

VLEESCHVERGIFTIGING TE UDEN,

pooit

K. HOEPNAGEL.

In September j.1. werden te Uden verscheidene menschen
ongesteld na het eten van vleesch, afkomstig van een ge-

-ocr page 222-

storven kalf, toebehoorende aan den veehouder L. v. ». M.
aldaar.

De behandelende geneesheer kreeg 3 September drie
patiënten in behandeling met braken en diarrhee, waar-
onder een jongen van zes jaar, die bij het eerste bezoek
reeds moribund was en denzelfden dag nog overleed.
Zooals gewoonlijk werd ook thans weer niet aan den dokter
verteld, dat men vleesch van een ziek dier had gegeten.
Toen nu den volgenden dag in dezelfde buurt in vijf huis-
gezinnen dertien menschen ziek werden onder dezelfde ver-
schijnselen, deelde men den geneesheer mede, dat zij allen
hoofdkaas hadden gegeten, vervaardigd uit het vleesch
van het zieke kalf. Deze menschen herstelden spoedig en
bij de lijkopening van het gestorven jongetje werden her-
senen, longen, lever, nieren en hart normaal bevonden en
was alleen het slijmvlies van den dunnen darm hier en daar
geïnjiciëerd. Het bacteriologisch onderzoek van een stuk
darm, dat ter onderzoek was opgezonden, kon helaas niet
meer worden verricht, omdat het praeparaat reeds in sterke
ontbinding verkeerde.

De hoofdkaas was gekookt in een koperen ketel en was
hierin blijven staan. De behandelende geneesheer durfde
niet met zekerheid te zeggen dat hij met een vleesch-
vergifriging te doen had, te meer daar hij in denzelfden
tijd en in de voorafgaande warme dagen dezelfde ziekte-
verschijnselen had waargenomen bij menschen, die niet van
het vleesch hadden gegeten.

De districtsveearts, de heer Montens, was zoo vriendelijk
mij nog het volgende te schrijven.

Rij zijn bezoek aan den eigenaar van het gestorven kalf,
dat 3 a 4 weken oud moet zijn geweest, en bij den
vilder, die ook van het vleesch had gegeten, kon hij niets
te weten komen van de ziektegeschiedenis van het kalf.
De eigenaar vertelde alleen dat het slechts eenige uren ziek

-ocr page 223-

was geweest en niet luid willen drinken. Ook de vilder was
niet zeer spraakzaam, trouwens de man, die zoowel hoofd-
kaas als vleesch van het zieke kalf had geconsumeerd, was
zeer ziek, met verschijnselen van hoofdpijn, diarrhee en
braken. Alleen vertelde hij nog, dat de honden, welke van
het vleesch hadden gegeten, niet ziek waren geworden.

Het is dus onmogelijk iets omtrent den waren aard van
deze vermoedelijke vleeschvergiftiging te weten te komen.
Al het vleesch en de hoofdkaas was reeds geconsumeerd,
toen ik verzocht mij het een of ander te zenden. Van ter
zijde hoorde ik nog, dat het kalf na den dood ongeveer
24 uur ongeopend heeft gelegen; het is dus vrij waar-
schijnlijk dat pathogene micro-organismen uit den darm
vóór en na den dood het vleesch hebben doorwoekerd.

Door den heer kantonrechter is de eigenaar van het kalf
wegens overtreding der plaatselijke politieverordening veroor-
deeld tot een geldboete van f 25, subsidiair 5 dagen hechtenis.

Utrecht, November 1903.

Korte mededeelingen en referaten.

Resultaten der neurectomie. — Prof\'. Vennerholm te Stock-
holm deed in 13 jaar 520 neurectomieën. Hy trachtte zich omtrent
haar gevolgen zooveel mogelijk op de hoogte te stellen, door
den eigenaars der dieren inlichtingen to vragen. Deze waren wel
is waar niet steeds betrouwbaar, deels omdat de eigenaars den
toestand van huu paarden onjuist beoordeelden, deels wijl zij ze
hadden verkocht, wellicht zonder van de voorafgegane operatie
te gewagen, toch leverde de statistiek een eenigszins zeker oordeel
omtrent de goede en kwade gevolgen der zenuwsnede.

De neurectomie van den nervus medianus is aangewezen bij
chronische tendinitis en tendovaginitis in de kroon- en hoefbeen-
buigers en hun scheeden, evenals bij chronische arthritis van het
kootgewricht. Omtrent haar doelmatigheid bij arthritis van het
carpaalgewricht verkeert de schrijver nog in onzekerheid. Soms

-ocr page 224-

blijft de kreupelheid ook mi de neurectomie bestaan; daarom is
bet nuttig gelijktijdig neurectomie te doen van den nervus ulnaris.
Het gevaar der operatie wordt daardoor niet vergroot, wel de
kans op goed gevolg. Intusscben wordt de zenuwgeleiding dikwijls
in den loop der jaren hersteld, zoodat de kreupelheid recidiveert.
Men opereert daarom niet vóór de andere behandelings-methoden
en vooral het cauteriseeren vruchteloos zijn gebleken.

De neurectomie van den uit- en inwendig en tak van den nervus
medianus aan het kootgeivricht
deed Vennerhoi.m bet meest; hij
noemt ze den dankbaarsten vorm van de zenuwsnede. De operatie-
plaats kiest bij steeds boven den kogel. Daarbij wordt wel een
grooter gebied gevoelloos gemaakt dan in den regel noodig is,
doch topographische, technische en aetiologische gronden pleiten
er voor. Het resultaat is meestal bevredigend; gewoonlijk is het
paard na 2^—4 weken gedeeltelijk en in 5 weken tijds weer
geheel voor den arbeid geschikt.

De voornaamste indicaties voor deze zenuwsnede zijn: podo-
trochlitis, zijbeen met symptomatische kreupelheid, arthritis en
peri-arthritis van het kroongewricht (overhoef) en klemhoef.
Daar de neurectomie een vermeerderden hoorngroei ten gevolge
heeft, beproefde
Vennerholm ze ook bij habitueele steengallen
en verkreeg daardoor inderdaad het afgroeien van een zeer
resistenten hoorn, waarmede de vroegere praedispositie tot kaemor-
rhagische pododermatitis was opgeheven.

Ook maakt hij gewag van de genezing eener pododermatitis
purulenta. Daarentegen was het resultaat ongunstig bij zulke
paarden, welke aan geïnvetereerde podotrochlitis leden en wier
hoefbeenbuiger reeds veel had geleden. De te sterke belasting na
de operatie leidt tot volkomen verscheuring der pees of ook tot
fractuur van het straalbeen.

Gecontraïndiceerd is de neurectomie bij hoef bevangenheid en
volhoef, daar zij hierbij licht exungulatie veroorzaakt.

De neurectomie van den nervus tibialis verrichtte Vennerholm
bij chronische tendosynovitis in de buigers en de peesscheede
achter het kootgewricht, bij verschillende vormen van tendinitis
en bij arthritis van het kootgewricht. De resultaten waren in het
algemeen zeer gunstig, behalve bij chronische ruptuur van den
kroonbeenbuiger achter het kootgewricht. Eenmaal ontstond, na
aanvankelijke beterschap, deformiteit van den hoef\', evenals bij

-ocr page 225-

koefbevaugenheid, en consecutief pododermatitis gangraeuosa met
septicaemie. In andere gevallen vormden zich spoelvormige
neuromen tot de dikte van een duim, waarbij de kreupelheid
recidiveerde en ook na excisie der neuromen voortduurde.

De dubbele neurectomie aan den nervus tibialis en den nervus
peroneus profundis
bracht bij spat in ongeveer 70 percent dei-
gevallen geuezing van de kreupelheid teweeg. Soms bleef
ze bestaan, doch dan meestal in minderen graad; slechts
zelden oefende de operatie op de kreupelheid geen invloed uit.
Als ongunstige gevolgen der operatie kunnen zich voordoen
stoornissen in de beweging der beeneu, verminderde vastheid en
zekerheid in den gang, zelfs een soort van hanetred, zonder
eigenlijke kreupelheid. Dikwijls geneest ook de wond der pero-
neus-snede slecht, zoodat het paard eerst na 6—8 weken in
gebruik kan worden genomen. De schrijver nam slechts in 2 ii 3
gevallen necrose van de keratogene membraan en exungulatie
waar; hierbij was aan de peroneus-wond een sterke zwelling
ontstaan. Dit oedeem en infiltraat verminderde, volgens
Vf.nnêu-
holm
, in vereeniging met de trophische en circulatiestoornissen,
dermate de voeding van het ondereinde van het lidmaat, dat
necrose ontstond.

De zenuwsnede is dus in het algemeen een dankbare operatie,
welke groote voordeelen kan aanbrengen, omdat de paarden
daardoor spoedig weder voor den dienst geschikt kunnen worden
gemaakt. Steeds dienen echter indicatie en contraïudicatie goed
te worden overwogen. De laatste bestaat immer, wanneer het de
bedoeling van den eigenaar is het paard later te verkoopen, zonder
den kooper omtrent het voorafgegane in te lichten.
(Zeitschrift
für Tiermedicin, Band VU, Heft
3 uncl 4) W. C. S.

Joodkalium tyj maanblindheid. — In de Zeitschrift für
Vet er indr kunde
1903, N°. 5, vindt men de resultaten der jood-
kalium-therapie bij maanblindheid, gedurende 1902 bij het Prui-
sische leger waargenomen. Van 14 berichtgevers zagen 3 ongun-
stige, 3 twijfelachtige en 8 gunstige gevolgen.

De paardenarts Kkoning paste in 16 gevallen joodkalium toe,
steeds rnetu gunstig resultaat. Alle paarden waren jong en hadden
een eersten aanval van de ziekte ; 11 werden ziek aan één oog,
3 aan beide oogen na elkander en 2 aan beide te gelijk. De

-ocr page 226-

paarden welke aan één oeg leden, kregen gedurende twee dagen
en die waarvan beide oogen waren aangetast, gedurende drie
dagen, telkens een gift van 25 — 30 gram joodkalium inwendig.
Bovendien werden de patiënten in donkere boxen geplaatst,
terwijl de oogen werden bedekt met koude compressen. Na 2—3
dagen waren alle ziekelijke verschijnselen verdwenen. De oogen
werden goed open gehouden, de lichtschuwheid, de troebeling der
cornea en de fibrineuse exsudaties in de voorste oogkamer hadden
opgehouden te bestaan.

De paardenarts Moll zag in één geval, dat intusschen nog
niet geheel was afgeloopen, evenzoo van joodkalium een goed
gevolg. Hij gaf per os 60 gram in 14 dagen tijds. Na 10 dagen
waren alle symptomen der maanblindheid, als lichtschuwheid,
tranen, troebeling der cornea, exsudaat in de voorste oogkamer,
enz. verdwenen. Een recidieve aan het andere oog, dat te voren
met atropine behandeld was geworden, genas na een 5-daagsche
joodkalium-behandeling.

De paardenarts Poetscrke behandelde een hevig geval dei-
ziekte, waarbij de voorste oogkamer geheel gevuld was met een
serofibrineus exsudaat. De patiënt kreeg 60 gram joodkalium, met
het gevolg dat het exsudaat langzaam voor de helft werd gere-
sorbeerd, doch een troebeling van de lens achterbleef. W.
C. S.

IJyilragc tot de biologie en physiologische cliomie van
ascaris megalocephala.
— Dr. Schimmjslpfënnig deed hierom-
trent onderzoekingen in het physiologisch instituut der veterinaire
hoogeschool te Hannover; hij stelde zich de volgende taak:

1°. Bepaling der in het lichaam van ascaris megalocephala
aanwezige sappen;

2°. Idem van de physiologische functies der uit den worm
verkregen sappen;

3°. Uitbreiding der kennis omtrent de chemische samenstelling
van de lichaams-substantie, en

4°. Vaststelling van de toxische werking der in de ascariden
aanwezige vloeistof.

Na bespreking der literatuur, van de zoölogische kenmerken
en van de pathogene beteekenis der ascariden, deelt
Schimmel-
pfennig
zijn eigen onderzoekingen mede, welke hebben geleid
tot de volgende resultaten:

-ocr page 227-

1°. Het wijfje vaa asearis megalocephala wordt tot 45,1 cM.,
het maunetje tot 28,9 cM. lang.

2°. Hebben de ascariden eenige uren in een 0,9 °/0 keuken-
zoutoplossing gelegen, dan is de bij het snijden van versche
ascariden ontwijkende vluchtige, de oogen tot tranen prikkelende
substantie niet meer waar te nemen.

3°. Asearis megalocephala is niet altijd geelachtig of geelwit,
gekleurd, maar soms ook roodachtig (3 tot 5 °/0). Deze rood-
kleuring wordt veroorzaakt door het bloed, dat den gastheer
onttrokken is. Daarom moet asearis megalocephala worden ge-
rangschikt onder de bloedzuigende entozoëu. De bloedkleurstof
kan door haar weder worden uitgescheiden. Kleine, ongeveer
vingerlange exemplaren bevatten in den regel geen bloedkleur-
stof; zij voeden zich dus slechts met darminhoud.

4°. Door het onttrekken van den darminhoud en vooral van
het bloed geeft asearis megalocephala aanleiding tot vermagering
en tot auaemie.

5°. Het sap dat bij het stuk snijden van ascariden te voorschijn
komt, is in den regel alcalisch, zelden amphoteer of zuur. Het
bevat 5,94 tot 9,18 °/0 droge substantie en een menigte zich
snel bewegende korte staatjes. Het laatste geldt ook voor de
eimassa, waarvan de droge substantie 14,8 tot 20,1 °/0 bedraagt.
De lichamen der ascariden reageeren zuur (vetzuur) en bevatten
20,62 tot 26,99 °/0 droge substantie ; de laatste bedraagt bij de
intacte ascariden iu toto 20,6 tot 21,9 °/0.

6°. Het sap der ascarideu bevat een zeer krachtig ferment,
dat overeenkomt met of gelijk is aan de pancreas-diastase.

7°. Asearis megalocephala herbergt een op de wijze van
trypsine, dat wil zeggen slechts in alcalische oplossing werkzaam
ferment, en een zwak in zure oplossing werkend ferment.

8°. Oxydasen beviuden zich zoowel iu het ascaridensap als in
het bezinksel, evenals ook in de lichamen. Deze zetten H202
om en kleuren dadelijk een alcalisch mengsel van «-naphthol en
jJ-phenyldiamine blauw; bij toevoeging van H20.> ontstaat deze
blauwe kleuring sneller.

9°. Asearis megalocephala bevat 1,3—2,1 °/H glycogeen vau de
versche asearis en 6,9—10,6 °/0 van de droge substantie.

10°. Ijzer komt in de ascariden in groote hoeveelheid voor.
De vloeistof bevat 0,0069 °/0, de eisubstantie 0,01 °/0 en de

-ocr page 228-

lichaainssubstautie 0,0064 °/0. Zij bezit een ascbgehalte van
0,66% met 1,045 °/0 ijzer; de eisubstantie 0,915 °/0 asch met
1,616 % ijzer; de lichaamsresten 0,655 °/0 ascb met 0,937 °/0 ijzer.

11°. In ascaris megalocephala bevinden zich onderscheidene
vluchtige vetzuren; daarvan geeft het boterzuur zich dadelijk te
kennen door zijn onaaugenamen reuk.

12°. Injectie-proeven bij witte muizen met ascaridensap of met.
sap dat volgens de methode van
Stass-Otto is behandeld, hebben
geen positief resultaat opgeleverd.
[Archiv für wissenschaftliche und
praktische Tierheilkunde, Band
29, Seite 411.) W. C. S.

Een leerstoel voor biologie en pathologie (lor visschen aan
de veterinaire hoogeschool te Weenen.
— De veearts Dr. J.
Fiebiger heeft aan de veterinaire hoogeschool te Weenen de
venia legendi bekomen en zal na de kerstvacant.ie per week één
uur college geven over zoölogie en pathologie der visschen. Met
de stichting vau een leerstoel voor dit vak wordt in een laDg
gevoelde behoefte voorzien
. [Tierärztliches Zentralblatt 1903, N°. 35.)

w. c. s.

Jus promovendi aan (le veterinaire hoogeschool te Dresden.

— In den Saksischen landdag van 2 December 1903 werd de
wenschelijkheid uitgedrukt om aan de veterinaire hoogeschool te
Dresden het recht te verleenen dat zij, evenals in Giessen en in
Zwitserland het geval is, op een proefschrift tot doctor in de
veeartsenijkunde kan benoemen. (
Berliner tierärztliche Wochen-
schrift
, 24 December 1903.) W. C. S.

Privaatdocenten aan de veterinaire hoogeschool te Dresden.

— Voortaan kunnen aan de veterinaire hoogeschool te Dresden
privaatdocenten worden toegelaten. De voorwaarden waaronder
dit geschiedt, zijn veel strenger dan die welke in ons land aau
de universiteiten in casu geldende zijn. Wie hierin belang stelt,
leze wat de
Berliner tierärztliche Wochenschrift van 24 December
1903, waaraan het bovenstaande is ontleend, daaromtrent meldt.

W. C. S.

Invloed van de „Universitätsreife" op het aantal studenten
aan de veterinaire hoogescholen.
— Daaromtrent deelt prof.
Schmaltz in de Berliner tierärztliche Wochenschrift van 29 Oc-
tober 1903 ongeveer het volgende mede.

-ocr page 229-

Aantal studenten aan de Koninklijke Hongaarsche veterinaire
hoogeschool te Budapest sedert de invoering der «üniversitatsreife».

STUDIEJAAR
(1"\' semester).

1899/1900
*

1900/1901

* *

1901/1902
* * *

1902/1903
* * *

1903/1904
* * *

Aantal studenten .

490

384

318

333

428

Daarvan nieuw in-

geschreven . . .

212

92

04

100

190

" Eisch van toelating: 6 klassen van een gymnasium of van oen „Realscliule",

" * * „ „ „ : ,.Maturit:it" „ „ „ „ „ „ „

De rector der veterinaire hoogeschool, die bovenstaande sta-
tistiek opstelde, merkt daarbij aan : wij zullen spoedig op mid-
delen moeten zinnen, om den toegang weder te beperken.

Veterinaire hoogeschool te Weenen.

Het aantal nieuw-iugeschrevenen aan de veterinaire hoogeschool

O n

te Weenen bedroeg volgens mededeeling van het Tierärztliches
Zentralblatt
N°. 36, evenzoo een goed cijfer (daaronder 2 artsen).

Met recht merkt het genoemde blad hierbij op: dit aantal
bewijst dat de sterke vermindering der studenten, welke vroeger
na het invoeren der «Üniversitatsreife» heeft plaats gevonden,
haar grond niet vindt in de zwaardere eischen van toelating,
doch daarin, dat de voorwaarde voor deze boogere eischen, een
behoorlijke organisatie van de veterinaire positie, niet was ver-
vuld. Nadat deze in het burgerlijke tot stand gekomen en voor
de paardenartsen beraamd was, is het aantal nieuwe studenten
dadelijk zoodanig toegenomen, dat het gevaar voor gebrek aan
veeartsen ook in Oostenrijk volkomen is opgeheven.

De in uitzicht gestelde verbetering voor de paardenartsen
beoogt de opheffing der «Kurschmieden». In het vervolg zullen
ook de paardenartsen «Abiturienten» moeten zijn. Daarmede zal
Oostenrijk dan eveuzoo een waardevollen en gelijkruatigen vete-
rinairen stand bekomen.

Deze getallen van Budapest en Weenen zijn zeer interessant,
zelfs verrassend. Zij bewijzen afdoende, hoe
zij gelijk hadden,
die in critieken tijd zoo vast als een muur overtuigd waren,

-ocr page 230-

dat de eisch van «Universitatsreife» geen gebrek aan veeartsen
ten gevolge zou hebben. Destijds dreigde het geringe aautal
nieuw-ingeschrevenen aan de Weener hoogeschool gevaarlijk te
worden. En thans, na weinig jaren, is alles in het reine.

Aidus geschiedde in Hongarije, waar de veterinaire organisatie
nog zoo jong is, en in Oostenrijk, waar gebreken in de organi-
satie van de hoogeschool en belangrijke misstanden in de vete-
rinaire positie afschrikken, geenszins aantrekken. De opheffing
van den grootsten misstand, van de «Kurschmieden», is nog
slechts toegezegd, doch reeds dit vooruitzicht doet de frequentie
belangrijk toenemen.

En dan zouden wij in Duitschland bang zijn ? Belachelijk!

W. C. S.

Reorganisatie van den vetcrinairen dienst in Rusland. —

Krachtens een besluit van 19 Nov. 1902 zal de veterinaire dienst
voortaan niet meer onder de geneeskundige inspecteurs staan»
maar onder veterinairen van militaire districten en van legercorpsen.

Er zal aan de algemeene directie van den militairen genees-
kundigen dienst een speciale afdeeling van veterinaire genees-
kunde gevormd worden, gedirigeerd door een veterinair inspecteur.
(Revue de Cavalerie, aoüt 1903.) F.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland is als lid aangenomen
H. W. O v
Kit Bosch te Gouda, en bij die afdeeling zijn overgegaan
als leden: H. O. L.
E. Berger, te Vlaardingen van de Algemeene
afdeeling, J. L. G.
Caïaux te \'s-Gravenhage van de afdeeliug
Gelderland-Overijsel ;
K. R. Kuipers te Oudshoorn van de afdeeliug
Noord-Brabant — Limburg, J. J.
Westbroek te Leiden van de af-
deeling Utrecht; voor die afdeeling heeft bedankt
F. La.mÉris te
Zutfen, die bij de afdeeling Gelderland-Overijsel wensclit over te gaan.

Bij. de afdeeling Noord-Holland is opgetreden als secretaris
A. J. E. de Voogd te Halfweg en als bibliothecaris D. van der
Sj.ui.ts
te Amsterdam.

Personalia.

Benoemd: tot gemeenteveearts te Hoogeveen II. Nijhofi\'; tot
plaatsvervangend directeur aan het abattoir t.e Groningen II. G.

-ocr page 231-

O. Boom uit Maastricht ; tot plaatsvervangend directeur aan het
abattoir te Amsterdam de keurmeester l8te klasse aldaar Y.
van
dhr Sluis
; bij Koninklijk besluit van 25 Januari 1904, n°. 45
tot wederopzeggens tot rijkskeurmeester voor het onderzoek van
voor uitvoer bestemd vleesch te Rotterdam en voor den tijd van 3
jaar tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wiens \'s-Gra-
venhage als standplaats is aangewezen J. J. F.
Dhont, directeur
van het abattoir te Rotterdam.

Door den gemeenteraad te Amsterdam is 6 Januari 1904 be-
noemd tot directeur van de veemarkt en vau het abattoir de
tegenwoordige hoofdkeurmeester D.
van der Sluijs, die tevens
benoemd is tot adviseur bij deu gemeentelijkeu gezondheidsdienst
voor de keuring van toebereid vleesch, wild, gevogelte, visch en
week- eu schaaldieren. In de voordracht van Burgemeester en Wet-
houders wordt erkend dat aan het hoofd vau het abattoir een
veearts behoort te staan.

Men leest daarin: «Volgens de bestaande regeling is de
«eigenlijke abattoirdienst, het toezicht op het slachten, de keu-
«ring van vee en vleesch en wat hiermede samenhangt, opge-
«dragen aau den hoofdkeurmeester bij het abattoir en de veemarkt,
«die daarover ook zelfstandig voorstellen aan ons kan doen,
«terwijl de algemeene leiding vau het marktwezen en het abattoir
«is opgedragen aau deu directeur van dezen tak van dienst.

«Dezen toestand zouden wij wenschen te veranderen. Wij achten
«het wenschelijk dat, evenals overal elders waar een abattoir is
«opgericht, ook hier aan het hoofd van een dergelijke inrichting
«een veearts staat, opdat directie en keuring in één hand komen.

«Daar evenwel het beheer en de administratie der veemarkt
«niet van die van het abattoir zijn te scheiden, zal ook de
«veemarkt aan de leiding van den nieuwen titularis moeten
«worden toevertrouwd. Door een dergelijke regeling zal kunnen
«worden verkregen, dat de directeur voortdurend op de keuring
«toezicht houdt, vooral indien hem de verplichting wordt opge-
«legd aan het abattoir te wonen, en dat de betrekking van
«hoofdkeurmeester zal kunnen vervallen. Alleen zal dan één der
«keurmeesters isto klasse voor het dagelijksch toezicht op de
«keuringen kunnen worden aangewezen, aan wien tevens kan
«worden opgedragen den directeur bij afwezigheid te vervangen.

-ocr page 232-

«"Voor deze werkzaamheden kan dien keurmeester een toelage
«en het genot vau vrije woning worden verleend.»

De betrekking van «hoofdkeurmeester» is dus vervallen, terwijl
een der keurmeesters lste klasse (plaatsvervangend directeur) vrije
woning krijgt.

Het salaris van den directeur loopt van f3000—4000, met
vrije woning (dat van den pas benoemden directeur is gesteld op
f3500), dat van den adviseur bedraagt f500, dat van den keur-
meester lsto klasse (plaatsvervangend directeur) f1400 tot f2150
met vrije woning.

Verplaatst: van Staphorst naar Winschoten H. R. Rentema;
van Rembang naar Palembang J. D. van den Bergh 1)-, van
Tegal naar Pekalongan K.
Bosma ; van Batavia naar Koedoes
(res. Semaraug)
C. S. Jeronimus; van Palembang naar Makasser
C. G. A. A. Rouijer; van Probolingo naar Passaroean P. Schat;
van Batavia naar Weltevredeu P. A. van Velzen; van Laboean
naar Medau K.
van der Veen; van Batavia naar Weltevreden
de paardenartsen L. J.
Hoogkamer en W. van der Burg.

De gouvernementsveearts Dr. H. J. van der Schroei»!\' te
Paramaribo is benoemd tot secretaris eener commissie, welke
in opdracht heeft om te dienen van advies over de vraag, op
welke wijze verbetering vau den veestapel en ook van het
paardenras in de kolonie kan worden verkregen.

(De Sur.) (N. Rott. Crt. 13 Januari 1904.)

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904.

Memorie van antwoord. — Art. 224. In het Voorloopig
Verslag wordt blijkbaar afgekeurd, dat naast het nieuwe pro-
gramma voor het toelatings-examen is blijven voortbestaan de
vrijstelling van dit examen voor hen, die het getuigschrift, wegens
eindexamen der hoogere burgerschool of van het gymnasium
bezitten.

Dat die getuigschriften geen voldoenden waarborg opleveren
voor de geschiktheid van de aldus toegelaten leerlingen om het

1  Do wijziging in do standplaatsen der Indische collega\'s is aangegeven
volgens de lijst voorkomende in do ,.Yeoartsenijkundige Bladen voor Ned.-
Indië", deel XVI, blz. 2. v. E.

-ocr page 233-

onderwijs naar behooren te kunnen volgen, zoude gebleken zijn
uit den uitslag van de door hen afgelegde examens voor candi-
daat-veearts (het natuurkundig examen vooraanstaande veeartsen),
waarbij namelijk «van de 12 personen, die een der bedoelde
eindexamens deden», na twee jaren studie, «slechts 6 geslaagd
zouden zijn».

Uit het onderstaande moge blijken, dat die cijfers verre van
juist zijn. De gelegenheid om enkel op een getuigschrift wegens
een der bedoelde eindexamens als leerling te worden toegelaten,
werd geopend bij art. 22 van het reglement voor \'s Rijks vee-
artsenijschool, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 25 Mei
1894 (Stbl. n°. 65), hetwelk op 1 September 1894 in werking
trad.

In de 9 jaren 1895—1903 is van de bedoelde vrijstelling van
het toelatingsexamen gebruik gemaakt door 48 leerlingen; 46
met getuigschrift der hoogere burgerschool, 2 met getuigschrift
van het gymnasium. Bovendien waren er in dat tijdsverloop van
de toegelaten leerlingen nog 8, die insgelijks in het bezit waren
of weldra kwamen van het getuigschrift der hoogere burgerschool,
maar die niettemin het toelatingsexamen aflegden, twee (in 1895
en 1897), omdat zij wilden mededingen naar eene plaats in het
destijds nog bestaand internaat; zes (in 1902 en 1903), omdat
zij, ten tijde van het toelatingsexamen, hun eindexamen der
hoogere burgerschool nog niet geheel hadden afgelegd en derhalve
van de beide gelegenheden tot toelating wenschten gebruik te
maken om eene dubbele kans te hebben.

Van de vorenbedoelde 48 8 — 56 leerlingen zijn 23 eerst
aangekomen in de jaren 1902 en 1903. Deze konden derhalve
nog niet aan het natuurkundig examen deelnemen.

Van de overige 33 hebben 26 dat examen met goed gevolg
afgelegd na 2 jaren studie en 3 na 3 jaren studie. Voorts heeft
één dier leerlingen dat examen met goed gevolg afgelegd na
4 jaren als leerling te zijn ingeschreven, maar gedurende onge-
veer de helft van dien tijd was hij door ziekte verhinderd het
onderwijs bij te wonen of vertoefde hij buitenslands; heeft één
(aangekomen in 1896), na een jaar studie en voldoend overgangs-
examen tot het 2do studiejaar, de studie gestaakt en behooren 2
(aangekomen in 1901) nog tot het 2do studiejaar.

De volgende staat stelt een en ander in het licht.

-ocr page 234-

JAREN.

Toegelaten
op getuig-
schrift der
H. B. S.

Toegelaten
op getuig-
schrift van

het
gymnasium.

Toegelaten
na toela-
tingsexamen
maar tevens
in bezit van

getuig-
schrift der
H. B. S.

S a m e d.

Candidaat-

veearts
na
2 jaren
studie.

Candidaat-

veearts
na 3 jaren
studie.

Candidaat-

veoarts
na
i jaren
leurling te
zijn geweest.

Studie gestaakt.

<y "T-

b 5

O .2,

<j)

-

ui

ai

60 »1

o
£

1S95

2

__

1

3

3

_

_

1896

4

3

1

-

1897

3

1

1

5

3

2

-

1898

4

—-

4

4

-

1899

2

2

1

1

--

1900

6

(i

5

1

1901

9

9

7

2

In de 7

jaren

30

1

2

co
co

26

3

1

1

samen.

1902

9

2

11

1903

7

1

4

12

In de 9

jaren

46

2

8

56

samen

In tegenstelling met de in het Voorloopig Verslag gegeven
voorstelling, blijkt uit den gezamenlijken uitslag der natuur-
kundige examens, door 30 van de 33 leerlingen afgelegd, dat
het verloop hunner studie tot zoover zeer gunstig was.

Wat voorts de ongunstige conclusie betreft, welke in het
Voorloopig Verslag ontleend is aan de omstandigheid, dat er van
de 470 leerlingen, aangekomen in de 31 jaren, 1872 tot en met
1902, 340 (niet 342) gediplomeerd zijn, zij in de eerste plaats
opgemerkt, dat uit het oog verloren is, dat er van de 130niet-
gediplomeerden 79 nog studeerende zijn en alzoo buiten be-
schouwing moeten blijven.

Wordt nu in aanmerking genomen, dat er van de 51 overigen
enkelen zijn geweest, die de inrichting wegens ziekte hebben ver-
laten, zoo mag worden geconstateerd, dat er gemiddeld iedere 2 jaar

-ocr page 235-

slechts 3 jongelieden afvallen, een resultaat, hetwelk, naar het
oordeel van den ondergeteekende, als hoogst bevredigend
mag worden aangemerkt.

De bewoordingen, waarin de opmerkingen ten aanzien van het
bacteriologisch onderricht vervat ziin, doen onderstellen, dat de
leden, die hier aan het woord waren, in de
meeniDg verkeerden
als zoude vóór 190\'2 noch theoretisch noch practisck onderwijs
in bacteriologie aan \'s Rijks veeartsenijschool
zijn gegeven. Die
opvatting
is minder juist. Reeds jaren lang werd theoretisch
onderwijs iu bacteriologie gegeven, als onderdeel der algemeene
ziektekunde, en practisch onderwijs in bacteriologie als onder-
deel der practische microscopie, beide gedurende den wintercursus
aan de leerlingen van het derde jaar.

Om bedoeld onderwijs uit te breiden werd, te beginnen
met het schooljaar 1901 —1902, bovendien een afzonderlijke
practische cursus voor bacteriologie ingevoerd voor de leerlingen
van het vierde jaar, gedurende het zomersemester.

In bedoeld schooljaar heeft ieder leerling 5 lessen van 2 a 2 \'
uur ontvangen; na dien is het aantal lessen uitgebreid tot 6 en
het ligt in de bedoeling het onderricht nog uit te breiden, zoodra
de nieuwe leeraar voor ziektekundige ontleedkunde enz. zal zijn
opgetreden.

Van de 45 leerlingen, die. zich in de laatste 3 jaren aan het
veeartsenijkundig examen (het iu het Voorloopig Verslag be-
doelde «eindexamen») hebben onderworpen, zijn er 32 of 71 pet.
gediplomeerd. Daargelaten, dat dit resultaat den ondergeteekende
verre van «treurig» voorkomt, zij opgemerkt, dat het minder
juist is te meenen, dat de niet geslaagden afgewezen werden
hoofdzakelijk wegens onvoldoende kennis van bacteriologie. Bac-
teriologie is bij het veeartsenijkundig examen geen afzonderlijk
vak; de antwoorden op hetgeen in bacteriologie gevraagd wordt,
plegen met de antwoorden op het examen in de ziektekundige
wetenschappen in het algemeen te worden weergegeven door
één cijfer.

Nadrukkelijk moet dus worden opgekomen tegen de stelling
dat de Rijks veeartsenijschool «niet meer geacht kan worden
aan de eischen van den tegenwoordigen tijd te voldoen». Zooals
onder meer uit de ten vorigen jare in den \'oreede toegelichte
aanvragen kan blijken (Memorie van Toelichting bij de artikelen

-ocr page 236-

229 en 230 van bet wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk
IX der Staatsbegrooting voor 1903), wordt er door de Regeering
steeds naar gestreefd, de inrichting voortdurend te voorzien van
al datgene, wat ter voldoening aan de eiscben van practijk en
wetenschap gevorderd mocht wezen.

Bij de uitwerking van de plannen voor den bouw van eeu
pathologisch instituut c.a. op de terreinen van \'s Rijks veeartse-
nijschool is gebleken, dat de aanvankelijke raming van f 50000
(zie de toelichting bij de artikelen 226 en 227 van hoofdstuk IX
der loopende begrooting) zeer belangrijk overschreden zoude
moeten worden, zal de inrichting in allen deele aau de eischen
des tijds beantwoorden. In verband daarmede ligt het in de be-
doeling van den ondergeteekende om, alvorens tot aanwending
van eenig deel der tot dusver voor dien bouw toegestane gelden
over te gaan, eene verhooging van den betrekkelijken post aan
te vrageu. Hiertoe kan echter niet worden overgegaan voor dat
de ondergeteekende in het bezit is gesteld van eene met meer
zorg opgemaakte begrooting dan die, welke aau de crediet-aan-
vrage op de loopende begrooting ten grondslag werd gelegd . Tot
het samenstellen van eene nieuwe begrooting is de opdracht,
verstrekt. Zij is echter nog niet ontvangen.

Paardenfokkerij. — Art. 228. Noch in 1902 noch in dit
jaar zijn omtrent de wijze, waarop de keuring op cornage plaats
vond, klachten ter kennis van de Regeering gekomen.

Verlaging van den in het vierde lid van art. 7 der wet van
21 Juni 1901 (Stbl. n°. 156) genoemden leeftijd tot 6£ of 54
jaar — voor zooveel den ondergeteekende bekend is zijn voor
nog grootere verlaging ten onzent geene stemmen opgegaan —
zoude op het aantal fokhengsten slechts een uiterst klein verschil
maken. Van de 20 hengsten toch, die bij de keuringen voor
het dekseizoen van 1903 ter zake van cornage werden afgekeurd,
waren er niet meer dan 4 tusscken 5| en 6^ jaar, verdeeld over
4 provinciën. Het lager stellen van de leeftijdsgrens zoude alzoo
in het laatste dekseizoen voor 7 gewesten hoegenaamd geene
beteekenis hebben gehad en voor de 4 overige van zeer geringen
invloed zijn geweest.

Dat overal elders minder bezwarende bepalingen dan hier te
lande omtrent de afkeuring op cornage bestaan, is minder juist.

-ocr page 237-

Iu verschillende andere landen toch worden cornardhengsten van
eiken leeftijd afgekeurd; wel is waar is in Oost- Friesland en Olden-
burg de leeftijd respectievelijk tot 3 en 4 jaren beperkt, docli
aldaar is dan ook het percentage van cornardhengsten hooger
dan elders.

De bewering, als zoude van een overerfelijk gebrek geen sprake
kunnen zijn wanneer de kwaal ol iets wat op de mogelijkheid
daarvan duidt, niet op zeer jeugdigen leeftijd valt te constateeren,
is niet in overeenstemming met \'net rapport, hetwelk ten opzichte
van deze aangelegenheid indertijd door den directeur en de clinische
leeraren der Rijks veeartsenijschool aan de Regeering werd uitge-
bracht en waarvan melding is gemaakt in de Memorie van
Toelichting, behoorende bij het wetsontwerp tot vaststelling van
bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij
(Gedrukte stukken 1899 — 1900, 185, n°. 3).

De ondergeteekende, wien het aangenaam was te vernemen,
dat een eventueel voorstel tot verhooging van het Rijkssubsidie
op instemming van verscheidene leden zoude kunnen rekenen, is
bereid om, mocht nader blijken, dat de verdeeling der beschik-
bare gelden naar verhouding van het aantal gedekte merriën
sommige provinciën in minder gunstige conditie plaatst, te be-
vorderen, dat de toekenning van het subsidie naar anderen
maatstaf geschiede.

De opmerking, dat de wet de particuliere paardenfokkerij (in
Nederland bestaat geene andere) belemmert, schijnt moeilijk te
rijmen met het feit, dat de nationale paardenhandel bloeit en
dat zeer bevredigende koopprijzen worden verkregen.

Volgens de bekomen inlichtingen is de aankoop van deugde-
lijk mannelijk fokmateriaal sedert de geldende voorschriften
veeleer toe- dan afgenomen, in verband met de omstandigheid,
dat het houden van een goeden dekhengst thans meer kans heeft
otn rendeerend te wezen dan vroeger.

De wet van 21 Juni 1901 (Stbl. n°. 150) is intusschen, naai-
de meening van den ondergeteekende, nog te kort van kracht oui
met volkomen juistheid een oordeel over hare geheele werking
te kunnen uitspreken.

Wat \'s Rijks hengstveulendepöt betreft, is de ondergeteekende
vooralsnog niet overtuigd, dat de paardenfokkerij meer baat zoude
vinden, wanneer de gelden, welke thans jaarlyks aan de in-

-ocr page 238-

richting ten koste worden gelegd, voortaan hetzij voor ver-
hooging van het subsidie, hetzij op andere wijze werden besteed.
Op volkomen juiste wijze is dan ook in het Voorloopig Verslag
uiteengezet, welke voordeelen het depot inzonderheid voor de
kleine fokkers biedt.

Dat de hengsten van Bergen-op-Zoom op de paardententoon-
stelling, in September j.1. te \'s-Gravenhage gehouden, niet vele
prijzen hebben behaald, is te verklaren deels door het feit, dat
een drietal, aau de provincie Gelderland toebehoorende, zeer
goede exemplaren, buiten mededinging zijn gebleven, deels door
de omstandigheid, dat, wat de koudbloedhengsten betreft, te con-
curreeren viel met werkelijk uitnemende dieren, welke uit België
waren ingevoerd. Van de drie voorgebrachte warmbloedhengsten
heeft er echter één een prijs en één eene eervolle vermelding
verkregen.

Vermits \'s Rijks hengstveulendepót geheel ressorteert onder
het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, moge
hier ter plaatse de beantwoording volgen van hetgeen in het
Voorloopig Verslag over hoofdstuk VIH voor 1904 met betrek-
king tot deze inrichting is gevraagd.

Dooreengenomen over de 5 jaren 1898 tot en met 1902, ge-
durende welke het depót met 3 series van aangekochte veulens
op volle sterkte heeft gewerkt, kostte iedere bij de inrichting
groot gebrachte heugst aan het Rijk gemiddeld f 1140, bedroeg
de jaarlijksche opbrengst der verkochte dieren f 17303 en vorderde
de exploitatie f 13C92 per jaar. De bruto exploitatiekosten over
de jaren 1896 tot en met 1902 hebben in totaal beloopen
f 239558.

Het depót, hetwelk in 1896 werd opgericht door het Depar-
tement van Oorlog, ging in 1898 naar het Departement van
Binnenlandsche Zaken en in 1901 naar dat van Waterstaat

j

Handel en Nijverheid over.

Het Departement van Oorlog heeft sedert 1898 geen kosten
meer ter zake der inrichting gehad, doch stelt sinds dat tijdstip
ten behoeve der exploitatie beschikbaar:

1 Opper wachtmeester-titulair,

1 Wachtmeester,

1 Korporaal en gedurende de wintermaanden bovendien 2
korporaals en een zeker aantal miliciens tot een maximum van

-ocr page 239-

12 man (laatstelijk 4< personen), zijnde miliciens, die vrijwillig
onder de wapenen blijven of komen om bij het depót te worden
gedetacheerd.

Van de 59 sedert de oprichting verkochte dekhengsten waren
er 51 a"ls inlandsche hengstveulens aangekocht en waren er 8 als
veulens uit het buitenland betrokken.

De warmbloedhengsten hebben liet model, hetwelk voor remonte-
paarden verlangd pleegt te worden. Vermits de voor de remonte
gezochte exemplaren ten minste jaar oud moeten wezen en
de eerste hengstenverlcoop te Bergen-op-Zoom plaats greep in
1899, hebben nog slechts enkele afstammelingen der geveilde
dieren voor aankoop in de termen kunnen vallen. Er bestaat
intusschen alle reden voor de onderstelling, dat gaandeweg meer
nakomelingen van depóthengsten ten behoeve van het leger aan-
gekocht zullen kunnen worden.

Subsidiën tot verbetering van het rundvee. —
Art. \'229. Geenszins kon door den ondergeteekende worden
beaamd, dat de vooruitgang van het ras zoo afhankelijk is van
den veeprijs als in het Voorloopig Verslag wordt voorgesteld.

Ofschoon in verschillende deelen van Nederland uitstekend vee
wordt gevonden, toch leeren de in het Blauwboek opgenomen
jaarlijksche verslagen der Ooinuiissiën tot verbetering van het
rundvee in de onderscheidene gewesten, dat er in tal van streken
nog heel wat aan ontbreekt.

Het is op grond van die overweging, dat nevens het Kijk alle
gewestelijke besturen jaarlijks belangrijke subsidiën voor deze
aangelegenheid beschikbaar plegen te stellen en wel, volgens
de laatste opgave, tot een gezamenlijk tbedrag van omstreeks
f 50000.

Al moge de bewering, «dat het Nederlandsche rundveeras de
vergelijking met het vee van andere lauden zeer goed kan door-
staan», voor het oogenblik nog juist wezen, men verlieze echter
niet uit het oog, dat de ons omringende en met ons op dit
gebied concurreerende landen, zooals België, Duitschland, Dene-
marken, Frankrijk en Zwitserland, rusteloos werken aan de ver-
betering van hun rundveestapel. In al die Rijken, waar de over-
heidsbemoeiing in dit opzicht veel verder reikt dan ten onzent,
valt er gedurende de laatste jaren, wat het gehalte van den rund-

-ocr page 240-

veestapel betreft, een zeer aanzienlijke vooruitgang waar te nemen.

Overtuigd, dat stilstand in deze gelijk staat met achteruitgang,
is de ondergeteekende beslist van oordeel, dat Nederland alle
krachten zal moeten inspannen om de plaats, welke het ten
opzichte van de veefokkerij thans inneemt, op den duur\'niet te
verliezen.

Daartoe is het, zooals in de Memorie van Toelichting
bereids uitvoerig werd uiteeugezet, zeer wenschelijk de verbete-
ring van het vrouwelijk fok materiaal krachtiger dan tot dusver
te steunen en de inschrijving in de stamboeken meer algemeen
te maken.

Tuberculose onder het rundvee. — Art. 230. In de
Memorie van Toelichting is geenszins beweerd, dat de afmaking
van zieke runderen een voldoend middel zou zijn tot bestrijding
der tuberculose, Er werd alleen gezegd, dat het door zoodanigen
«stap in de goede richting» «mogelijk zal wezen althans
de voornaamste bronnen van besmetting op te
ruimen» — eene opvatting, waaromtrent inderdaad zoowel bij
de betrokken Staatscommissie en het Nederlandsch Landbouw-
comité als bij alle districtsveeartsen en de verschillende ter zake
geraadpleegde mannen der praktijk volkomen eenstemmigheid bleek
te bestaan. Hieraan kan worden toegevoegd, dat de thans voor-
gestelde bestrijdingswijze, blijkens een door den directeur van
\'s ltijks veeartsenijschool en den plaatsvervangenden districts-
veearts Dr.
J. Poels ter plaatse ingesteld onderzoek, in Duitsch-
land steeds meer en meer ingang vindt en dat men aldaar, on-
danks veel meer ervaring dan ten onzent, het oogenblik nog niet
gekomen acht tot het maken van dwingende bepalingen. Mede
uit dien hoofde is de ondergeteekende van oordeel, dat het meer
aanbeveling verdient de bestrijding aan te vangen langs faculta-
tieven weg dan door eene aanvulling van het Koninklijk besluit
van 10 Juli 1890 (Stbl. n». 104).

Aan de leden, die «meer baat van preventieve maatregelen in
den geest van het ingetrokken wetsontwerp verwachtten», wordt
opgemerkt, dat het bij Koninklijke Boodschap van 18 Oetober
1900 ingediende wetsontwerp (zitting 1900—1901, U, 112) naast
preventieve maatregelen ook wel degelijk voorschriften inhield
omtrent afmaking van clinisch zieke dieren.

-ocr page 241-

Preventieve maatregelen zouden trouwens van weinig of geen
beteekenis zijn, wanneer zij niet tevens gepaard gingen met eene
verwijdering der grootste bronnen van infectie.

Al moge de regeling, welke de Regeering zich voorstelt te
nemen, slechts met dit laatste als hoofdbepaling aanvangen, niets
belet intusschen later ook voorschriften aangaande preventieve
maatregelen uit te vaardigen. Voor het oogeublik echter meent
de ondergeteekende, ook in verband met de zoowel in Denemarken
als elders opgedane ervaringen, niet verder te moeten gaan dan
iu de Memorie van Toelichting is aangegeven. Bij vergelijking
met den vreemde dient trouwens niet uit het oog te worden ver-
loren, dat er ten opzichte van de wijze, waarop het landbouw-
bedrijf wordt uitgeoefend, vaak groot verschil tusschen hier en
elders bestaat.

Dat de tuberculose op vrij uitgebreide schaal onder het rund-
vee voorkomt, wordt door den ondergeteekende geenszins outkend,
doch het schijnt hem minder juist toe om, gelijk in het Voor-
loopig Verslag gedaan wordt, de gegevens, verzameld aan één
slachthuis, gelegen in eene streek, waar de ziekte aangenomen
wordt tamelijk verspreid te zijn, als maatstaf te doen gelden voor
den toestand over het geheele land.

Daar het mogelijk zal zijn, dat de onderzoekingen van het als
ziek aangegeven vee verricht worden door plaatsvervangende
districtsveeartsen — van welke ambtenaren er thans 141 over
de verschillende provinciën verdeeld zijn — vleit de onderge-
teekende zich, dat de verplaatsingskosten niet zoo bijzonder aan-
zienlijk zullen wezen. Bovendien zal het wellicht voor die titu-
larissen in menig geval doenlijk blijken het onderzoek te ver-
binden met audere ambtsverrichtingen in de buurt, hetgeen tot
besparing van uitgaven zoude leiden. Bij de niet volkomen
zekerheid intusschen, welke vooral iu den aanvang ten aanzien
van de benoodigde gelden bestaat, was het den ondergeteekende
aangenaam te bespeuren, dat een eventueel voorstel tot verhooging
op instemming van verschillende leden zoude mogen rekenen.

In hoeverre het mogelijk ware de toepassing der aanbevolen
maatregelen bij wijze van proef aanvankelijk tot een gedeelte
des lands te beperken, zal een punt van nadere overweging
uitmaken.

Met betrekking tot de vraag, hoe te handelen ware met de

-ocr page 242-

door de, Belgische autoriteiten uithoofde van tuberculose gewei-
gerde runderen, is het zeer te betwijfelen of zich onder het ge-
weigerde vee anders dan bij zeer hooge uitzondering wel clinisch
zieke dieren die als de voornaamste bronnen van besmetting
zijn aan te merken, zullen bevinden. Verder is niet uit het oog
te verliezen, dat de dieren zich vóór de weigering reeds alle hier
te lande bevonden, zoodat hun terugkeer bezwaarlijk als eene
vermeerdering van besmettingsgevaar voor den veestapel in het
algemeen kan worden aangemerkt.

Wat de kwestie der bij afmaking toe te kennen vergoeding
aangaat, wil het den ondergeteekende ook bij nadere overweging
voorkomen, dat er inderdaad voor het verleenen van eene hoogere
schadeloosstelling dan de marktwaarde geen termen aanwezig zijn.

In de beduchtheid, dat de eigenaren, wanneer het hun werkelijk
te doen is om hun beslag geleidelijk van tuberculose vrij te
maken, weinig of geen gebruik zullen maken van de gelegenheid
om zich van hunne zieke dieren te ontdoen, kan de onderge-
teekende moeielijk deelen. Men vergete niet dat het bedrag der
vergoeding daalt, naarmate de belanghebbenden hun vee in later
ziekte-stadium ter overneming aanbieden. Bovendien loopen zij
kans, dat de dieren inmiddels sterven, in welk geval in het
geheel geen schadeloosstelling zoude worden genoten, terwijl er
voorts gegronde verwachting bestaat, dat van de zijde der tot
medewerking gezinde maatschappijen, bonden en vereenigirigen
op verschillende wijzen drang zal worden uitgeoefend om hunne
leden tot het doen der aanvrage te bewegen.

Werd een andere maatstaf, zooals bijv. een zeker percentage
van de waarde van bet dier in gezonden toestand, aangenomen,
dan diende voor de schatting met het oog op de verschillende
soorten van vee noodwendig eene vrij belangrijke speelruimte
tusschen twee cijfers gelaten te worden, hetgeen voor de belang-
hebbenden tot groote onzekerheid aanleiding zoude geven.

Wel verre van met sommige leden een ruim aanbod te vreezen,
zou de ondergeteekende eene aanbieding op groote schaal, aange-
nomen, dat de zieke dieren er toch zijn, in hooge mate toe-
juichen. Ieder verzoek om overneming staat bovendien tefr be-
slissing van den Minister, zoodat er waarborg is, dat geene andere
dan werkelijk clinisch zieke dieren zullen worden afgemaakt.

-ocr page 243-

Vacante plaatsen.

De volgende plaatsen (zie deel XXX) zijn nog niet bezet:
Ede, Friezenveen, Groenloo, Haaksbergen, Holten, Oldenhove en
Ezinge, Ooststellingwerf, Roden, Varseveld, Wisch en Zelheiu.

Verder zijn vacant: de betrekking van adjunct-directeur aan het
abattoir te Maastricht en die van gemeenteveearts te Staphorst,
waar een toelage wordt verleend van f 600, bovendien van de
gemeente De Wijk f 100 en (behoudens nadere goedkeuring)
f 200 van de provincie.

Door den gemeenteraad te Zeist is op de gemeentebegrooting
van 1904 een post uitgetrokken van f\' 50, als toelage aan den
veearts die zich eventueel daar zal vestigen.

Monument voor Prof. E. NOCARD.

Bij ondergeteekeude is voor het monument nog een bedrag
ingekomen van 10 fr. vau D
r. J. van Dorssen te \'s-Hertogen-
bosch. In het geheel is dus in ons tijdschrift, als ontvangen van
de Nederlandsche veeartsen, een bedrag verantwoord van 240 fr.

van Esvel».

Boekaankondiging.

E. A. L. QUADEKKER, Het Paardenboek. Een geïllustreerd
handboek voor iederen bezitter en liefhebber van paarden.
Eerste deel. Zutphen, SCHILLEMANS én VAN BELKUM.
z. j. (1904).

Na het groote werk over «paardenrassen» door Eerei.mans
en Quadekkkr verschijnt thans vau denzelfden uitgever een
niet minder groot, maar wel minder kostbaar werk. liet eerst-
bedoelde mag een luxe-uitgave worden genoemd, het tweede
voorziet waarschijnlijk in een behoefte.

Een werk als het bekende boek van Graaf von Wrangel
«Das Buch vom Pferde» in de Nederlandsche taal, is wel iets
bijzonders.

-ocr page 244-

lil den prospectus leest men: «een boek, waarin een ieder zou
moeten vinden, wat hij met betrekking tot het paard mocht
willen weten, bleef intusschen ontbreken.» In de «Haudleidiug
tot de paardenkennis» van
Schimmel (1895) vindt men echter
alles wat op dit gebied voor een paardenkenner en paarden-
liefhebber noodig is, met uitzondering van het paardrijden zoowel
van den bok als in den zadel — maar een werk, zoo rijk ge-
ïllustreerd als het nu verschenene, bleef in onze taal ontbreken.

Met aandacht heb ik het eerste deel doorgelezen (alleen over
het hoofdstuk «hoefbeslag» liep ik wat vluchtig heen, daar dit
minder tot mijn werkkring behoort) en ik mag gerust zeggen
dat ik het grootste gedeelte met veel genoegen las.

Dit deel omvat de volgende hoofdstukken: 1. ontleedkunde,
2. physiologie, 3. exterieur, 4. ouderdomkennis, 5. hoefbeslag,
6. de stal, 7. stalondeugden. In het vervolg zullen worden behan-
deld: 8. het paardrijden, 9. het van den bok rijden, 10. rijtuigen
en zadels, 11. paardenrassen, 12. bewegingsleer, 13. fokkerij,
14. kleuren en teekens, 15. voeding en voedingsmiddelen,
16. uitwendige gebreken, 17. koopvernietigende gebreken en
18. wedrennen en harddraverijen.

Men ziet dus dat de inhoud veel belooft en voegt men daarbij
de verzekering van den uitgever, dat het geheele werk zal be-
vatten 900 afbeeldingen in den tekst, 20 groote houtgravuren
en 7 platen in kleurendruk, dan mag men — rekening hon-
dende met het thans verschenen gedeelte en met de bekendheid
van schrijver en uitgever — verwachten, dat velen het boek
zullen lezen, daar ieder paardenkenner of liefhebber er heel wat
van zijn gading in zal vinden.

Ilefc eerste deel in royaal octavo formaat, groot 570 bladzijden,
keurig gebonden, met goed papier en flinke letter, trekt bij bet
doorbladeren direct de aandacht, en men ziet dat hier gerekend
wordt op een groot debiet, daar anders de uitgave te kostbaar
zou zijn.

Het hoofdstuk over ontleedkunde (130 blz.) en dat over phy-
siologie (58 blz.) zijn wel wat uitvoerig. Het streven vau den
schrijver is blijkbaar den lezer een inzicht te geven in d e
anatomie en physiologie vau het paard, terwijl men zich naar mijn
meening in een populair werk als dit, alleen moet bepalen tot
het noodige, om het geheel goed begrijpelijk te maken; alle

-ocr page 245-

Verdere uitweiding maakt het voor den lezer moeielijk. Ontleed-
kunde en levensleer, in een kort bestek, door enkele duidelijke
platen toegelicht, had ik beter geacht.

Thans bestaat er allicht vrees, dat een minder serieus lezer
de eerste 190 bladzijden gedeeltelijk overslaat, en dus niet te
weten komt wat hij, tot goed begrip van het volgende, diende
te weten. Een populaire beschrijving der ontleedkunde is uiterst
moeielijk en dat er, uit den aard van mijn werkkring, vooral
op dat gedeelte, door mij enkele opmerkingen zijn te maken, is
begrijpelijk. Toch zal ik mij, met het oog op de plaatsruimte,
hier zeer bekorten, en liever over enkele punten met den schrijver
in contact treden.

Een paar opmerkingen mogen echter een plaats vinden.

De eerste teekening viel mij zeer tegen; in vergelijking met
de andere figuren had ik een groote afbeelding van een goed
geraamte verwacht, waaraan de lezer ook enkele details kon zien.
Van de gekleurde teekeningen zullen die der spieren, pezen en
scheeden het meest de aandacht trekken en een enkele meer
daarvan zou niet hebben geschaad; de andere zijn mooi, maar
konden eerder worden gemist. Bij de beschrijving der platen zijn
Latijnsche namen gebruikt, wat voor iemand die verdere studie
wil maken een groot voordeel is. Jammer is het echter dat nu
niet de moderne nameu zijn gebezigd, welke tegenwoordig over
de geheele wereld gelijkluidend zijn; het lezen en nasporen in
andere werken zou daardoor worden bevorderd. Het geheel had
ook iets bekort kunnen worden, daar de spieren feitelijk dubbel
zijn beschreven.

De teekeningen in den tekst, voor het meerendeel bekende
figuren, zijn goed, maar de nos. 15, 16, 17, 22, 23 en 111 zijn
niet alleen niet mooi, doch daarin komen enkele grove fouten
voor. Waar hersenen en ruggemerg vrij uitvoerig zijn behandeld,
ware een teekeuing van het uitwendig aanzien er van op haar
plaats, mits deze beter uitviel dan n°. 19, welke voor het doel
geheel onvoldoende is. Op de 385 figuren in dit deel voorkomende,
is het aantal minder goede echter zeer gering.

Het exterieur omvat 120 bladzijden. Dat de schrijver geheel op de
hoogte is, behoef ik hier niet te zeggen. De buitenlandsche lite-
ratuur, speciaal de Fransche, is hem zooals blijkt ten volle bekend,
maar daarom juist dring ik er op aan dat hij zich ook aan de

-ocr page 246-

Hollandsche nomenclatuur houdt, daar anders verwarring op dat
gebied ontstaat.

Zoo wordt het woord «diep» voor de borstkas op blz. 192
en 240 verkeerd, op blz. 194 echter goed gebruikt en het gelijk-
stellen in beteekenis der woorden «aanhechting» en «aanzetting»
bij de verbinding van hoofd en hals moet tot verwarring aan-
leiding geven.

Ofschoon het luxe-paard op den voorgrond treedt, wordt toch
ook overal rekening gehouden met het boerenpaard en het ge-
wone gebruikspaard. Uitvoerig wordt vooral gewezen op het
groote belang van pezen en gewrichten, maar bij de laatste zal
het woord «tussehengewrichtskraakbeenderen» in de voorknie,
op bl. 278, zeker wel een vergissing zijn, evenals de laatste regel
op bl. 299, waarmede de figuren 51 en 52 niet strooken.

Zoo doorgaande zou ik toch mijn opmerkingen hier mededeelen
en dat heeft weinig nut.

Ofschoon het boek niet geschreven is voor veeartsen geloof ik
toch, afgaande op hetgeen het lst0 deel oplevert, dat ook zij
hieruit nog heel wat nut kunnen trekken. Daarom bracht ik het
onder hun aandacht.

Schrijver en uitgever wenseh ik gaarne een groot succes toe.

van Esvei.d.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht in
Nederlandseh-Indië.

N°. 384. VEEARTSEN. VEEZIEKTE. HONDSDOLHEID.

Verplichting van de veeartsenijkundigen tot
aangifte van door hen geconstateerde of ver-
moede gevallen van besmettelijke veeziekten
en hondsdolheid.

IN NAAM DER KONINGIN!

de gouverneur-generaal van nederlandsck-indië.

Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord:
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut!
doet te weten:

Dat Hij, het noodig achtende aan de veeartsenijkundigen de

-ocr page 247-

Verplichting op te leggen tot aangifte van door lien gecon-
stateerde of vermoede gevallen van besmettelijke veeziekten en
hondsdolheid;

Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement
op liet beleid der Regeering van Nederlandsch-Indiè";

Heett goedgevonden en verstaan:

Art. 1. (1) De veeartsenijkundigen, die bij door hen waarge-
nomen vee het bestaan ontdekken van besmettelijke veeziekte of
feiten constateereu, krachtens welke dat vee als vau besmettelijke
ziekte verdacht moet worden beschouwd, zijn verplicht van hunne
bevinding biunen 24 uren mededeeling te doen aan het Hoofd
van plaatselijk bestuur.

(2) De Gouverneur-Generaal bepaalt welke veeziekten voor
de toepassing dezer ordonnantie als besmettelijk worden aan-
gemerkt.

Art. 2. Dezelfde verplichting, als omschreven bij het eerste
lid van het vorig artikel, geldt mede voor de daarbij bedoelde
personen, indien honden, katten of vee door hen lijdende worden
bevonden aan- of verdacht wordeu van rabies (hondsdolheid).

Art. 3. Voor de toepassing dezer ordonnantie worden verstaan :
1°. onder veeartsenijkundigen :

a. de Europeesche en Inlaudsche veeartsen van den Burger-
lijken Veeartsenijkundigen Dienst;
l>. de militaire paardenartsen;
c. de particuliere Europeesche veeartsen;
2°. onder vee: de eenhoevige en de herkauwende dieren, zoomede
de varkens.

Art. 4. Overtreding van het bepaalde bij de eerste alinea van
artikel 1 en artikel 2 dezer ordonnantie wordt gestraft met eene
geldboete van f 10 (tien gulden) tot f 100 (één honderd gulden)
of, voor zooveel betreft Europeanen, met gevangenis, en voor
zooveel betreft Inlanders, met ten arbeidstelling aan de publieke
werken voor den kost zonder loon, in beide gevallen van drie
tot acht dagen.

Art. 5. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 December 1903.

Eu opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze
in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zoo-
veel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt
worden.

-ocr page 248-

Gelast en beveelt voorts. dat alle hooge en lage Colleges en
Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem
aangaat, aan de stipte naleving dezer de band zullen houden,
zonder oogluiking of aanzien des persoons.

Gedaan te Buitenzorg, den 12deD November 190 3,

W. Rooseboom.

De Algemeene Secretaris,
0. B. N
edetcbürgu.

Uitgegeven den zeventienden November 1903.
De Algemeene Secretaris,
C. B.
Nederburgii.

N°. 385. VEEARTSEN. VEEZIEKTE. HONDSDOLHEID.

Voorschriften ter uitvoering van de ordonnantie
in Staatsblad 1903, ne. 384.

Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie
van 12 November 1903, n°. 11.

Gelezen enz.;

De Raad van Nederlandseh-Indië gehoord;
Is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk: enz.

Ten tweede: Ter uitvoering van de ordonnantie van hedeu
(Staatsblad n°. 384) te bepalen, dat de volgende veeziekten voor
de toepassing dier verordening als besmettelijk worden aangemerkt:

1. veepest bij herkauwende dieren en varkens;

2. miltvuur bij alle vee;

3. septichaemia epizoötica (haemorrhagica) bij herkauwers en
varkeus;

4. mond- en klauwzeer bij herkauwers en varkens;

5. malleus bij eenhoevige huisdieren ;

6. saccharomycose bij eenhoevige huisdieren;

7. sarcoptesschurft bij paarden, schapen, geiten en bokken;

8. surra bij alle vee;

9. kwaadaardige dekziekte bij eenhoevige huisdieren;

10. texaskoorts bij herkauwers;

11. tuberculose bij alle vee.

-ocr page 249-

Ui

Ten derde: enz.
Afschrift enz.

Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal
van Nedei-landsch-Indië:

De Algemeene Secretaris,
C.
B. Nederburgh.
Uitgegeven den zeventienden November 1903,
De Algemeene Secretaris,
C.
B. Nederburgh.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft bij
besluit van 30 November 1903 bepaald:

dat in de gevallen, waarin de, uit Groot-Brittannië en Ierland
ingevoerde, eenhoevige dieren aan malleïne-inspuiting onderworpen
moeten worden, de navolgende regelen in acht zijn te nemen.

De malleïne moet afkomstig zijn van de Société du vaccin
charbonneux
Pasteur te Parijs.

De malleïne (brute) wordt vóór het gebruik vermengd met een
negenmaal zoo groote hoeveelheid eener phenylsolutie ter sterkte
van 5 op 1000. De verdunde malleïne (diluée) moet binnen 8 dagen
na afzending onveranderd aangewend worden; gedurende dezen tijd
moet de malleïne op een koele en donkere plaats worden bewaard.

De dosis bedraagt bij de eerste inspuiting 2,5 kubieke centi-
meter verdunde malleïne (diluée).

De inspuiting wordt onderhuids verricht met een gesteriliseerd
spuitje en op\' een vooraf gedesinfecteerde plaats op een der
zijvlakten van den hals.

In overleg met den districtsveearts kan ieder geëxamineerd
veearts met de malleïnatie worden belast; hij behoort de voor-
schriften van den districtsveearts te volgen en de inspuiting
alsmede de temperatuursopnemingen, hetzij persoonlijk te ver-
richteu, hetzij, ten genoegen van den districtsveearts, door een
anderen geëxamineerden veearts te doen geschieden.

Vóór de inspuiting moet gedurende 2 dagen \'s morgens en
\'s avonds de rectaaltemperatuur worden opgenomen.

Het vierde gedeelte van de som dezer temperaturen wordt als
normaaltemperatuur beschouwd.

-ocr page 250-

De norraaaltemperatuur mag niet hooger zijn dan 38,5° Celsius.

De inspuiting moet \'s avonds geschieden.

Na de inspuiting moet de temperatuur om de 2 uren worden
opgenomen, te beginnen met 8 uren en te eindigen met 20 uren
na de inspuiting, terwijl 32 uren na de inspuiting ook nog een
opname moet worden verricht.

Wanneer de temperatuursverhooging niet meer bedraagt dan
1° Celsius boven de normaaltemperatuur, wordt het dier geacht
vrij van kwaden droes te zijn.

Bedraagt de temperatuursverhooging echter meer dan 1° Celsius,
dan wordt door den districtsveearts, die daarbij de plaatselijke
en algemeene reactie verschijnselen en den duur der temperatuur-
stijging in aanmerking heeft te nemen, hetzij geadviseerd tot
afmaking van het dier, hetzij herhaling der malleïne-inspuiting
gelast.

De herhaalde inspuiting mag niet geschieden binnen 15 dagen
na de eerste inspuiting. Voor deze inspuiting gelden dezelfde
regelen als bovengenoemd, behoudens dat de dosis tot 5 kubieke
centimeter kan worden vermeerderd.

De Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid en van
Financiën brengen in de Staatscourant ter algemeene kennis, dat,
bij besluit van 19/27 November 1903, met intrekking van de
gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Binnen-
landsche Zaken en van Financiën van 14/17 December 1898
betreffende den in- en doorvoer uit het buitenland van vleesch
afkomstig van eenhoevige dieren, ingaande 1 December 1903,
verboden wordt de in- en doorvoer uit het buitenland van vleesch,
afkomstig van eenhoevige dieren.

Dit verbod is niet toepasselijk :

I. wat den invoer betreft:

a. op het vleesch van in hun geheel aangebrachte dieren,
waaraan de huid en de ademhalingsorganen vast zijn en hetwelk
aan het eerste kantoor door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers bij onderzoek voor cousumtie geschikt wordt
bevonden ;

b. op het vleesch, ten aanzien waarvan aan het eerste kantoor
overgelegd wordt een bijzondere vergunning van eerstgenoemden
Minister;

-ocr page 251-

II. wat Jeu doorvoer betreft, op liet vleesch, hetwelk zoodanig
is verpakt, dat er geen gevaar voor overbrenging van besmetting
bestaat.

De Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid en van
Financiën brengen, bij besluit van 19/27 November 1903, inde
Staatscourant ter algemeene kennis, dat, ingaande 1 December 1903:

A. ingetrokken wordt de gemeenschappelijke beschikking van
de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën be-
treffende den in- en doorvoer uit Groot-Britannië en Ierland van
eenhoevige dieren;

B. verboden wordt de in- en doorvoer uit Groot-Britannië
en Ierland van eenhoevige dieren.

Dit verbod is niet toepasselijk:

I. wat den invoer betreft:

a. op eenhoevige dieren, van Rijkswege aangekocht ten behoeve
van het leger;

b. op eenhoevige dieren, rechtstreeks per schip te Amsterdam
of Rotterdam aangevoerd wordende, die aan het eerste kantoor
door den districtsveearfcs of een zijner plaatsvervangers bij onder-
zoek niet lijdende zijn bevonden aan kwaden droes en met
betrekking tot welke daarna de volgende bepalingen in acht
worden genomen.

De, voor de slachtbank bestemde, eenhoevige dieren moeten,
behoudens in de gevallen waarin krachtens vergunning van den
Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vervoer naar een
elders gelegen abattoir plaats vindt, zoo spoedig mogelijk na
aankomst onder de, door den districtsveearts of een zijner plaats-
vervangers aau te wijzen, voorzorgsmaatregelen en onder politie-
toezicht naar het abattoir vervoerd en aldaar binnen 8 dagen
geslacht worden, met inachtneming der omtrent de onscha-
delijkmaking van de overblijfselen van verdacht vee geldende be-
palingen.

De overige eenhoevige dieren, wier vervoer behoort te geschieden
onder de, door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers
aan te wijzen, voorzorgsmaatregelen, moeten ter keuze van den
belanghebbende, hetzij op de plaats van aankomst, hetzij op die
van bestemming, in overleg met den districtsveearts en volgens
diens voorschriften, op kosten van den belanghebbende, aan

-ocr page 252-

malleïne-inspuiting onderworpen worden, inet inachtneming dei-
door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vastte
stellen regelen. De districtsveearts beslist daarna, of de dieren

O \'

kunnen worden vrijgegeven dan wel of er termen zijn om tot
afmaking te adviseeren.

De districtsveearts is bevoegd vrijstelling van bovenbedoelde
malleïne-inspuiting te verleenen in bijzondere gevallen en mits
hem worde overgelegd een ambtelijke verklaring van de overheid
van de plaats van herkomst, binnen de laatste 8 dagen afgegeven:

1°. ten bewijze dat de dieren, waarvan de leeftijd en het sig-
nalement te vermelden zijn, gedurende de laatste \'20 dagen aldaar
verblijf hebben gehouden en dat aldaar in de laatste 3 maanden
geen kwade droes is voorgekomen;

2°. vermeldende den weg en de wijze vau vervoer;

in zoodanig geval is de belanghebbende verplicht de dieren
gedurende een door den districtsveearts ten hoogste op 3 maanden
te bepalen termiju afgezonderd van andere eenhoevige dieren te
houden en na dien termijn niet met andere eenhoevige dieren in
aanraking te brengen, dan nadat zij door den districtsveearts of
een zijner plaatsvervangers opnieuw zijn gekeurd en gezond
bevonden;

c. op cadavers van dieren, die gedurende het vervoer zijn ge-
storven of afgemaakt, mits deze, iia aankomst te Amsterdam of
te Rotterdam, zoo spoedig mogelijk onder politietoezicht naar
het abattoir wordeii vervoerd. Als bij het aldaar in te stellen
onderzoek niet duidelijk blijkt, dat de dieren niet door een be-
smettelijke ziekte waren aangetast, zijn in acht te nemen de
omtrent de onschadelijkmaking van de overblijfselen van verdacht
vee geldende bepalingen;

d. op eenhoevige, niet voor de slachtbank bestemde, dieren^
rechtstreeks per schip te Vlissingen aangevoerd wordende, die
aan het eerste kantoor door den districtsveearts of een zijner
plaatsvervangers bij onderzoek niet lijdende zijn bevonden aan
kwaden droes en met betrekking tot welke daarna gehandeld

O o

wordt op de wijze als boven voorgeschreven is bij b, derde lid.

II. Wat den doorvoer betreft:

op eenhoevige dieren, welke afgescheiden van ander vee, terstond
na de overlading uit liet schip worden vervoerd per spoor, zonder
verdere overlading, in afzonderlijke, gesloten en verzegelde wagens .

-ocr page 253-

wat den onmiddel lijken doorvoer en het vervoer in verzegelde
wagens betreft, kan door den districtsveearts, of overeenkomstig
zijn aanwijzing, door een zijner plaatsvervangers afwijking worden
toegestaan voor paarden van zoodanige waarde en hoedanigheid,
dat zij uit den aard der zaak geen gevaar voor besmetting op-
leveren.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft, bij
besluit van 30 November 1903, ingaande 1 December 1903, bepaald :

Voor de slachtbank bestemde, rechtstreeks per schip uit Groot-
Britannië en Ierland te Amsterdam of Rotterdam aangevoerde,
eenhoevige dieren, welke aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers, volgens schriftelijke ver-
klaring, bij onderzoek niet lijdende zijn bevonden aan kwaden
droes, geen verschijnselen vertoonen die het bestaan van genoemde
ziekte doen vermoeden, en voor vervoer per spoor geschikt
blijken, mogen ter afmaking gezonden worden naar het ge-
meentelijk slachthuis te Leiden, onder voorwaarde:

1°. dat de dieren van af de losplaats van het schip recht-
streeks naar de plaats van inlading voor Leiden vervoerd en ter
plaatse van inlading onmiddellijk gebracht worden in den (de)
voor hen bestemden (de) wagen(s), welke daarna is (zijn) te ver-
zegelen of te plombeeren; zoowel het vervoer door Amsterdam
of Rotterdam als het inladen en het verzegelen of plombeeren
behooren te geschieden onder politietoezicht;

2°. dat het vervoer vau af de plaats van inlading tot op het
terrein van het slachthuis te Leiden geschiede per spoor en zonder
overlading;

3°. dat de dieren, nadat het verbreken van de zegels of het
verwijderen van de loodjes alsmede hun lossing op bet terrein
van het slachthuis onder politietoezicht verricht zijn, onmiddellijk,
eveneens onder bedoeld toezicht, vervoerd worden naar den (de)
aldaar voor hen bestemden(de) stal(len);

4°. dat de dieren zoo spoedig mogelijk na aankomst op het
terrein van het slachthuis door de zorg van den burgemeester
zoodanig gemerkt worden, dat er later omtrent hun identiteit
geen twijfel kan bestaan;

5°. dat de dieren zoowel tijdens het vervoer als gedurende
den tijd, verstrijkende tusschen de aankomst op het terrein van

-ocr page 254-

het slachthuis eu huu slachting, afgezonderd wordeu gehouden
van andere eenhoevige dieren;

6°. dat de dieren binnen 8 dagen geslacht worden met inacht-
neming van de omtrent de onscbadelijkmaking van de overblijfselen
van verdacht vee geldende bepalingen;

7°. dat de wagens waarmede het vervoer per spoor plaats
greep, vóór verwijdering van het terrein van het slachthuis, dooi-
de zorg van den burgemeester worden ontsmet met inachtneming
van de voorschriften van het Ko\'ninklijk besluit van 9 Juni 1885
(Staatsblad n°. 125).

De bovenaangehaalde schriftelijke verklaring wordt kosteloos
aan den belanghebbende uitgereikt en is door of namens dezen
onmiddellijk na aankomst van het (de) betrokken dier(en) op
het terrein van het slachthuis te vertoonen aan de politie en
vervolgens af te geven aan den directeur der inrichting; laatst-
genoemde voorziet de verklaring van zijn bandteekening ten be-
wijze, dat de aankomst van het (de) dier(en) hem bekend is, en
zendt het stuk onverwyld aan den districtsveearts, binnen wiens
ambtsgebied de aanvoer per schip plaats had.

De Staatscourant bevat het model der verklaring (Staats-
courant van 1 December 1903, n°. 281).

De Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid en die van
Financiën brengen, bij besluit van 2 Januari 1904, ter algemeene
kennis, dat, ingaande 1 Februari, met intrekking van de gemeen-
schappelijke beschikking van de Ministers van Binnenlaudsche
Zaken en van Financiën van 16/18 Juni 1898 (Stct. van 19 en
20 Juni d. a. v. n°. 141), afwijking van de verbodsbepalingen,
vervat in het eerst aangehaald Koninklijk besluit, wordt toege-
staan ten aanzien van den invoer uit Duitschlaud van rundvee
eu schapen, bestemd voor de slachtbank, daaronder begrepen de
export-slachterijen, op de volgende voorwaarden:

1°. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een ambtelijke
verklaring van de overheid van de plaats van herkomst, binnen
de laatste 8 dagen afgegeven ten bewijze:
a. dat de dieren, waar-
van de leeftijd en het signalement te vermelden zijn, gedurende
de laatste 20 dagen te dier plaatse verblijf hebben gehouden, en
b. dat te dier plaatse, wanneer het rundvee betreft, in de laatste
120 dagen geen besmettelijke longziekte en in de laatste 6 weken

-ocr page 255-

geen veepest en geen mond- en klauwzeer, wanneer liet schapen
betreft, in de laatste 6 weken geen veepest, geen mond- en klauw-
zeer, geen scliaapspokken en geen rotkreupel zijn voorgekomen;

2°. dat de dieren aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers worden gekeurd en gezond
bevonden. Van voornoemde keuringen, welke tusschen zonsop-
en -ondergang, en wat de schapen betreft, buiten de veewagens
behooren te geschieden, zijn vrijgesteld de dieren, welke bestemd
zijn voor het abattoir te Amsterdam of Rotterdam, hetzij voor eene
exportslachterij te Harlingen, Hoek van Holland of Vlissingen;

3°. dat de dieren, voor zooveel gekeurd, na gezondbevinding,
zoo spoedig mogelijk afgescheiden van ander vee, per spoor,
zonder overlading, in afzonderlijke, gesloten en verzegelde wagens
worden doorgevoerd naar de plaats van bestemming, alwaar de
ontzegeling der wagens niet geschiede dan in tegenwoordigheid
van den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers;

4°. dat de dieren op de plaats van bestemming onder politie-
toezicht worden ontladen, en, voor zooveel de onder 3°. bedoelde
wagens niet binnen of tot de slachtplaats gebracht worden, even-
eens onder politietoezicht per as vervoerd worden naar die in-
richting, alwaar zij van ander vee afgezonderd zijn te houdeu,
slechts voor de ambtenaren van het veeartseuijkundig staatstoe-
zicht, het betrokken personeel en hen, die daartoe door den
directeur ot den eigenaar der inrichting zijn gemachtigd, toe-
gankelijk mogen wezen en binnen 2 maal 24 uur, mede onder
voornoemd toezicht, moeten worden geslacht. De vervoermiddelen
zijn zoo spoedig mogelijk na gebruik te reinigeu en te ontsmetten;

5°. dat het slachtafval en de mest niet uit de slachtplaats
worden verwijderd, dan na op aanwijzing van den districtsveearts
of een zijner plaatsvervangers onschadelijk te zijn gemaakt;

6°. dat de slachtplaats telkenmale na gebruik, zoo spoedig
mogelijk, voor zooveel noodig, worde gereinigd en ontsmet;

7°. dat de voor wederuitvoer bestemde dieren niet anders ge-
slacht worden dan in het abattoir te Amsterdam of Rotterdam,
hetzij in eene exportslachterij te Harlingen, Hoek van Holland
of Vlissingen en onderworpen worden aau \'de keuring bedoeld
bij het Koninklijk besluit van 21 November 1902 (Staatscourant
van 9 Januari 1904 n . 7).

-ocr page 256-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende October en November 1903.

(De cijfers tusschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

"Veepest der herkauwers. 1

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm. i

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken. I

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

,§ ^ s

e *

O t-

! Ci
"c t3
c
1 fl

O os
1 —»

2

Rotkreupel.

October.

Groningen .

3

7)

V

V

7)

ii

7)

9 (°)

n

w

v

ii

Friesland. . .

14

V

ri

V

i

V

53 (25)

n

i

n

ï)

Drente. . . .

2

V

n

n

11

i

7)

2 ;i)

ii

«

7)

7)

Overijsel . . .

5

71

n

ll

93 (8)

V

2 (2)

7)

4 (i)

T>

V

V

Gelderland .

11

n

7)

w

1

7)

34 (24)

V

3 (\')

7)

V

7)

Utrecht . . .

2

V

V

w

V

11

V

»

2.(2)

r>

n

r>

Noord-Holland .

7

v

V

11

r>

2 (\')

V

4 (*)

n

7)

31 (•)

Zuid-Holland

6

V

V

V

1

19 (i)

V

9 (»)

V

2 (2)

r>

r>

7)

Zeeland . . .

9

y>

ppg

»

7)

V

16 («)

7)

•n

V

7)

Noord-Brabant .

24

7)

V

11

n

11

n

52 («)

n

7 (6)

r>

V

n

Limburg . . .

8

7)

7)

n

>1

V

2 (»)

V

10 («)

n

45 (•)

Totaal

91

71

V

11

2(2)

114 (ii)

»

181 (121)

n

33 (26)

I "

1

76 (\')

November.

Groningen . .

.3

i)

li

5 (i)

1

2(2)

ii

Friesland. . .

14

.\'Jj*

i\'i\'

46 (6)

11

19 (1S)

V

9(4)

7)

7)

14(1)

Drente. . .

7

262

n

4 (3)

V

11

V

V

Overijsel . .

3

n

2(<)

7)

ri

ii

2(2)

11

Gelderland .

12

n

11

12(8)

V

7(6)

71

Utrecht .

1

ii

V

1

n

M

Noord-Holland .

6

»

1

51 (2)

n

n

4(a)

7)

»

40(ii)

Zuid-Holland

1

w

7)

7)

7)

Zeeland .

2

i

n

V

V

V

4(2)

«

V

V

Noord-Brabant .

20

n

1)

7>

30 (20)

8(8)

V

Limburg . . .

4

n

li

V

11

n

•o

7(5)

»

li

Totaal

77

n

7)

»

364 (5?)

»

i

70 («)

n

47 (35)

7)

»

54 O*)

(Staatscourant van 14 November 1903, n°. 267 en 12 December 1903, li0. 291 ) v. E.

-ocr page 257-

Mr. C. J. SICKESZ.

Den 19den Februari 1904 overleed te Meran het eerelid der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
Mr. C. J.
Sickesz. Den 19den Februari 1839 te Amersfoort geboren, promo-
veerde hij op 25 Januari
1864 te Utrecht tot doctor in de beide
rechten en werd nog datzelfde jaar benoemd tot burgemeester
van Laren (G.)

Van 1874 tot 1884 was hij lid der Provinciale Staten van
Gelderland; door dit college werd hij in 1879 naar de Tweede
Kamer der Stateu-Generaal afgevaardigd. In 1883 stelde hij zich
daarvoor niet verder beschikbaar, om zich beter te kunnen wijden
aan het waterschap de Berkel, waarvan hij in 1882 tot watergraaf
was benoemd. Toch liet hij zich in 1884 door de Provinciale
Staten van Gelderland naar de Eerste Kamer der Staten-Generaal
afvaardigen, alwaar hij tot 1888 zitting had. Dit mandaat werd
in 1896 door de Staten van Zuid-Holland vernieuwd; hij ver-
vulde het echter slechts tot 1898, toen hij tot Directeur-Generaal,
chef van de Afdeeling Landbouw, werd benoemd.

Veel heeft Mr. Sickesz gedaan voor de verbetering der agrarische
toestanden. Van 1879 tot 1889 was hij voorzitter der Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw, terwijl hij te voren
twee jaar lang ondervoorzitter daarvan was. In 1884 was hij
voorzitter der Internationale Landbouwtentoonstelling en in 1886
voorzitter der Staatscommissie tot verheffing der landbouwtoe-
standen in Nederland.

Toen in 1897 door de Iiegeering besloten was tot oprichting
van een afzonderlijke Afdeeling Landbouw viel dadelijk het oog
op Mr.
Sickesz, met het gevolg dat deze 1 Februari 1898 als
Directeur-Generaal, chef van de Afdeeling Landbouw, optrad.

17

-ocr page 258-

Onder deze afdeeling was ook de Veeartsenijkunde gebracht en
het was die omstandigheid, welke er toe leidde om de groote
bekwaamheden van Mr.
Sickesz door de veeartsen te leeren
waardeeren.

Hij was de eerste die voor het veterinair onderwijs als het
ware een curatorium vormde, dat zich meer in het bijzonder met
de belangen daarvan kon bezighouden. En dit deed hij met
grooten ijver, met buitengewone werkkracht, met een welwillend-
heid en helder doorzicht welke iedereen troffen, die tot hem
kwam met goed gemotiveerde voorstellen tot verbetering van het
onderwijs en dus tot verheffing van den veterinairen stand.

Helaas, hij kon niet alles volbrengen wat hij oirbaar achtte;
zijn voortvarende geest kwam telkens in strijd met het passieve
en conservatieve dat hij op zijn weg ontmoette. Toch heeft hij
veel voor het onderwijs gedaan: hij hief het internaat op, gaf
den leeraren een meer zelfstandige positie met eigen onderwijs-
subsidies, verbeterde de lokalen voor onderwijs, richtte een cursus
in bacteriologie op en bereidde den weg tot verdere hervor-
mingen. Ongelukkig noopte zijn gezondheidstoestand hem in
Juli 1901 om de verdere uitvoering van zijn plannen aan zijn
opvolger over te laten.

De Nederlandsche veeartsen gaven op 23 September 1899 blijk
dat zij de groote verdiensten van Mr.
Sickesz waardeerden, door
hem te benoemen tot eerelid der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde.

De redactie brengt hem aan de geopende groeve een woord
van hulde en dank voor hetgeen hij ten nutte van het veterinair
onderwijs deed. Wanneer dit eenmaal is geleid in de banen
waarop het recht heeft, zal de geschiedschrijver ongetwijfeld in
herinnering brengen: met Mr.
Sickksz begon de reorganisatie,
hij verbrak de knellende banden welke het onderwijs, naar het
voorbeeld der eerste Fransche veeartsenijschool, omklemden.

Namens de redactie,

Utrecht, 20 Februari 1904. W. C. Schimmel.

-ocr page 259-

MEDJ2 DEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C. SCHIMMEL en K. OVER.

r7de Vervolg.)

42°. Dens quadrigeminus ter plaatse van
de 2de rechter boven- molaris bij een paard.

(Met 4 afbeeldingen.)

Op 25 Augustus 1903 werd ter behandeling opgenomen
een 7-jarige bruine merrie, hoog 1,56 M., inlandsch ras,
toebehoorende aan A. v. P. te O., welk paard reeds gerui-
men tijd slecht kon eten wegens een gebrek aan de kiezen.
Het was daarvoor behandeld door een veearts, die te ver-
geefs beproefd had de 5de rechter bovenkies te. extraheeren.
Zelfs had hij na trepanatie van den bovensten kaakboezem
getracht door uitstempelen zijn doel te bereiken. Toen zijn
pogingen mislukten, en het eten er niet beter op werd,
besloot men het paard naar de veeartsenijschool te zenden.

Het magere werkpaard had het uiterlijk dat het zich in
den laatsten tijd niet naar behooren had kunnen voeden;
het had rechts een zwelling der keelgangswatervatsklieren
en wierp aan dezelfde zijde uit. Klierzwelling en uitwerpen
waren intusschen niet verontrustend, hoewel het uit het
rechter neusgat komend slijm een groenachtige kleur had
en naar carieus been riekte.

De rechter bovenkaakboezem was door een voorafgegane
trepanatie hoog, tegen den ondersten orbitaalrand aan,

-ocr page 260-

geopend. Door dit beendefect kon het roode, eenigszins
gezwollen slijmvlies van den bovenkaakboezem worden
waargenomen, in zoover dit niet werd belet door het voedsel
(hooideeltjes, haverkorrels), dat uit den mond was binnen-
gedrongen. Door de poging tot uitstempeling van de 5de kies
was, achter deze, een communicatie gevormd tusschen de
mondholte en den boezem, groot genoeg om voedselpartikels
te laten passeeren.

De 2de molaris rechts boven bleek buitengewoon ont-
wikkeld; zij stak mediaal en lateraal buiten de rij der
overige kiezen uit. Aan haar kroon was, behalve deze groo-
tere omvang en de sporen van vergeefsche pogingen tot
extractie, niets abnormaals waar te nemen. Haar alveolus
was echter ontstoken, blijkbaar door het indringen van
voedsel veroorzaakt. Dit werd in casu bevorderd door de
ongelijke grootte van de 4de en 5de kies, waardoor het
voedsel zich ten deele tusschen deze kiezen vastpropte en
aldaar in omzetting overging.

Den 27"ten Augustus werd het paard neergelegd en getracht
de 5de kies te extraheeren; haar kroon kon men echter
niet met een der extractie-tangen omvatten. Daarom werd
beproefd haar met beitel en hamer uit te stempelen; ten
einde beter bij den wortel te kunnen komen, werd de be-
staande trepaneeropening in de bovenkaak eenigszins naar
beneden verlengd, zoodat een langwerpig-vierkante opening
in den bovenkaakboezem werd verkregen.

De 5de kies bood hardnekkig weerstand aan alle pogingen
om haar uit te drijven; het gelukte ten laatste echter om
de 4de kies uit te stempelen. Daarmede werd althans een
grooter opening verkregen, waarlangs het voedsel, dat zich
telkens in den boezem ophoopte, kon worden uitgespoeld.
Tot dit doel werd dagelijks met lauwe 1 % creoline-solutie
geïrrigeerd; het in den bovensten kaakboezem gebrachte
vocht vloeide gemakkelijk langs den mond af. Na de irrigatie

-ocr page 261-

werd de communicatie zooveel mogelijk afgesloten door
middel van een wattentampon.

Het eten ging nu beter dan te voren; de uitvloeiing
langs het rechter neusgat en de zwelling der keelgangs-
klieren van die zijde bleven echter aanhouden. Vooral de
reuk naar beenetter verminderde niet, blijkbaar een gevolg van
de beenverwonding bij de pogingen tot extractie. Ook later,
toen de opening door de extractie van de 4de kies veroor-
zaakt, begon op te sluiten, bleven genoemde symptomen en
het onaangename rieken op dezelfde wijze bestaan. Dit
laatste was soms zoo erg, dat het walgelijk was om bij het
dier in den stal (het was afzonderlijk geplaatst) te komen.
Het scheen dat aan genezing hiervan niet te denken viel
vóór de 5de kies was verwijderd. Daarom werd den 15den
October nogmaals een poging gewaagd, welke eindelijk het
gewenschte gevolg opleverde. Bij het liggende paard werd
weder een stempel gezet op den wortel der 5do kies en
daarop met groote kracht geslagen. Dit had na veel moeite
ten slotte het verlangde resultaat; wellicht zat deze kies
thans, door de alveolair-periostitis, iets losser dan vroeger.

Na irrigatie met een lauwe creoline-oplossing (1 %) langs
de nu bestaande groote opening tusschen kaakboezem en
mond, werd deze met een wattentampon, gedrenkt in dezelfde
creoline-solutie, opgevuld.

Het eten ging onmiddellijk goed. In de eerste dagen
werden vrij veel beenstukjes afgestooten, en nadat dit was
geschied, verminderde het onaangename rieken. In plaats
van met creoline, werd toen met een indifferente keuken-
zoutsolutie geïrrigeerd. De tampon kon, in verband met het
opsluiten der opening, allengs kleiner worden.

Den 5den November verliet het paard de veeartsenijschool;
de openingen in den kaakboezem en de alveoli waren toen
bijna gesloten en het dier overigens als genezen te beschouwen.

Na de extractie bleek eerst goed welken omvang de 5de

-ocr page 262-

kies had; de grootste dwarse \'diameter bedroeg 5,5 cM. en
de grootste voor- achterwaartsche afmeting 4 cM. Bij een
normale kies zijn die maten resp. 2,5 en 2,3 cM.

Belangrijker dan deze grootte echter is het feit dat zij
ontstaan is door samensmelting, zoowel wat kroon als wortel
betreft, van vier kiezen, waarvan één rudimentair is ont-
wikkeld. De ligging en grootte dezer vier afzonderlijke kiezen
is als volgt (figuur 1); bij de korte beschrijving zal de
uit vier onderdeelen bestaande kies hoofd kies, en zullen
de samenstellende deelen daarvan afzonderlijke kiezen
worden genoemd.

De achtervlakte der ,,hoofdkies" wordt bijna geheel inge-
nomen door een „afzonderlijke kies"; deze is met haar diepte-
(voor- achterwaartsche) afmeting, lang 1,8 cM., naar achteren
gekeerd. Haar breedte- (zijdelingsche) afmeting bedraagt
2,8 cM. Yan deze „afzonderlijke kies" is door de pogingen
tot uitstempelen een gedeelte verloren gegaan.

Aan de voor-buitenhelft der „hoofdkies" bevindt zich een
kleiner „afzonderlijke kies", diep 1,9 cM., breed 2 cM.
Deze ligt dwars, met haar diepte-afmeting naar voren. Zij
neemt bijna de helft van de voorvlakte der „hoofdkies" in.

De derde „afzonderlijke kies\'\' ligt aan de voor-binnenzijde
der „hoofdkies"; haar diepte-afmeting, groot 1,8 cM., is
naar binnen gericht, haar breedte-afmeting, groot 2,3 cM.,
ligt dus van den voorrand der „hoofdkies" in de lichting
naar haar achterrand. Ook van deze „afzonderlijke kies" is
aan de voor- en mediale vlakte een gedeelte verloren gegaan.

De vierde, rudimentaire „afzonderlijke kies" steekt als
een aanhangsel aan de laterale vlakte der „hoofdkies\' uit.
Zij is bijna rond, ligt iets beneden de vvrijfvlakte en is dus
niet in slijting geweest; zij is grootendeels zwart gekleurd
door het aldaar gestagneerd hebbend voedsel. In de richting
van voren naar achteren der „hoofdkies" is zij 1,3 cM. en
in de dwarse richting daarvan 1 cM. lang. Op haar opper-

-ocr page 263-

Fig. 1. Wrijfvlakte der „hoofdkies" gezien in de richting van
de vóór- naar de achtervlakte.

Fig. 2. Laterale vlakte der „hoofdkies" met de rudimentaire
„afzonderlijke kies".

Fig. 3. Achter-mediale vlakte der „hoofdkies", welke door het
uitstempelen heeft geleden.

-ocr page 264-

vlakte loopen vijf emailstrepen, twee grootere en drie kleinere,
overeenkomende met de blind eindigende email-instnlping
in het centrum der bovenkaakkiezen.

Elke „afzonderlijke kies" is van twee wortels voorzien,
zooals bij gewone kiezen het geval is (fig. 1, 2, 3 en 4).
Intusschen zijn hiervan door de pogingen tot extractie ge-
deelten verloren gegaan. In dit opzicht bestaan defecten aan
de voor-, binnen- en achtervlakte der hoofdkies, gelijk uit
de afbeeldingen blijkt. l)e rudimentaire „afzonderlijke kies"
bevat één langen wortel, welke nagenoeg even ver als de
andere wortels naar beneden reikt; haar andere wortel is
slechts weinig ontwikkeld.

Zoover kon worden nagegaan, is een dergelijk geval van
„vierlingkies" bij het paard, waaromtrent hieronder bij de
„verklaring der figuren" nadere bijzonderheden zijn vermeld,
nimmer beschreven geworden.

Verklaring der figuren.

Fiü. 1: Wrijfvlakte der „hoofdkies", gezien in de richting van
(le voor- naar de achtervlakte.

a achterste „afzonderlijke kies".

b voor-binnen gelegen „afzondorljjke kies".

c voor-buiten gelogen „afzonderlijke kies".

d rudimentaire lateraal gelogen „afzonderl|jko kies".

e wortels der voor-buiten liggende „afzonderlijke kies".

f voorste wortel der voor-binnen liggende „afzonderlijke kies".

g defect door den extractietang veroorzaakt.

h defect door het uitstempelen teweeggobracht.

i blind eindigende email-instulpingen.

Fia. 2: Laterale vlakte tier „lioofdkies" met de rudimentaire
„afzonderlijke kios".

a rudimontaire lateraal liggendo „afzondorlijke kieB".

b onontwikkelde achterste wortel der rudimentaire „afzonderlijke kies".

c beter ontwikkelde voorste wortel der rudimentaire „afzonderlijke kies".

d blind eindigende email-instulpingen.

e laterale wortel der\'achterste „afzonderlijke kies".

-ocr page 265-

f voor-buiten gelegen „afzonderlijke kies".
g voor-binnen liggende „afzonderlijke kies \'.
h achterste „afzonderlijke kies".

Fig, 3: Achter-mediale vlakte der „hoofdkies", welke door het
nitstempelen lieeft geleden.

a achterste „afzonderlijke kies".

b achterste gedeelte der voor-binnen liggende „afzonderlijke kies".

c mediale wortel der achterste „afzonderlijke kies".

d laterale wortel der achterste „afzonderlijke kies".

e afgebroken achterste wortel der voor-binnen gelegen „afzonderlijke kies"

f omgebogen uiteinde van den medialen wortel (flg. 1, e) der voor
buiten gelegen „afzonderlijke kies".

Fig, 4: Yoor-laterale vlakte der „hoofdkies".

a rudimentaire lateraal gelegen „afzonderlijke kies".

b voor-buiten liggende „afzonderlijke kieB".

c voor-binnen liggende „afzonderlijke kies".

d blind eindigendo^emailinstulpingen der rudimentaire „afzonderlijko kies"

e laterale wortel der voor-buiten liggende „afzonderlijke kies".

f mediale wortel der voor-buiten liggende „afzonderlijke kies".

g voorste wortel der voor-binnen liggende „afzonderlijke kies".

h mediale wortel der achterste „afzonderlijke kies".

i laterale wortel der achterste „afzonderlijke kies".

(Wordt vervolgd.)

OVER PIROPLASMOSIS IN NEDERLAND,

doob

D. A. DB JONG Jzn.

(Met een plaat.)

(Voordracht, gehouden op de 44ste Algemeeno vergadering der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.)

Mijne Heer en!

Wanneer ik het waag weder een mededeeling te doen
over piroplasmosis in Nederland, dan is het zeker niet omdat,
ik omtrent het wezen der ziekte thans de noodige gegevens
bezit. Integendeel. Het bevat nog steeds veel duisters, en

-ocr page 266-

wanneer het voor onderzoek ter beschikking zijnde materiaal
niet beter en grooter wordt, kan het nog jaren duren,
voordat wij van deze haematozoën-ziekte in alle onderdeelen
op de hoogte zijn.

Maar misschien geeft de mededeeling van enkele nieuwe
gevallen, door mij onderzocht, aanleiding tot verschaffing van
nieuwe bouwstoffen. Ik hoop ten minste, dat mijn voordracht
in dit opzicht goede gevolgen moge hebben. En verder
wenschte ik uw aandacht er op te vestigen, dat de piroplas-
mosis in Nederland niet altijd voorkomt onder het beeld
van de bekende haemoglobinurieën van het rund, maar onder
verschijnselen, welke aan geheel andere ziekten doen denken.

Laat ik allereerst opmerken, dat de diagnosis van piroplas-
mosis het gemakkelijkst geschiedt gedurende het leven van
een patiënt. Men is dan in de gelegenheid van bloed, dat
men aan een of andere vena onttrekt, goede praeparaten te
maken, d. w. z. men kan de bloedlichaampjes en de parasieten
vrij gemakkelijk fixeeren. Van het bloed van gestorven
dieren, vooral wanneer dit niet meer versch is, krijgt men
slechte praeparaten, zoowel wat de bloedlichaampjes als wat
de parasieten betreft. Maar er bestaat dan nog een ander
nadeel, namelijk dat de parasieten óf in het geheel geen kleur-
stof meer aannemen en dus moeielijk te ontdekken zijn, óf
wel zich in gewijzigden vorm voordoen. In het algemeen
hebben de piroplasmata de neiging om zich in het bloed en
de organen van gestorven dieren meer in ronden, kleinen
vorm voor te doen, terwijl men in versch bloed, gedurende
het leven onttrokken, veel menigvuldiger de groote peervormen
aantreft.

Hieruit volgt van zelf, dat uit ter onderzoek toegezonden
materiaal de diagnosis dikwijls moeielijk is te maken,
omdat men naar de parasieten meestal ijverig moet zoeken.
Ze zijn veelal wel aanwezig, maar ze nemen geen kleurstof
meer aan.

-ocr page 267-

Verder is het een bekend feit, dat het maken van goede
bloed-praeparaten, zelfs van gedurende het leven ontnomen
bloed, zorg vereischt. Is daaraan geenerlei moeite besteed,
dan vindt men geen piroplasmata, zelfs al zijn ze aanwezig.
Aan den anderen kant is overdrijving in dit opzicht niet
gewenscht. Wanneer men een dun laagje bloed op een
schoon dekglaasje uitspreidt, krijgt men allicht een plekje,
dat voor het onderzoek geschikt is. Men brengt een drup-
peltje bloed op een glaasje, strijkt het met de zijde van een
ander zoo dun mogelijk uit, en laat het aan de lucht drogen.
Op die wijze is het praeparaat in den regel bruikbaar. Het
gaat nu eenmaal niet altijd om in dit opzicht model-praepa-
raten te krijgen, en wanneer men zoo iets verlangt, wordt
de practicus allicht van het zenden van materiaal terugge-
houden. Raadzaam is het zeker steeds onderscheidene praepa-
raten te maken.

Van gestorven dieren zijn de dekglas-praeparaten, ook al
worden ze met zorg gemaakt, altijd minder mooi.

Behalve de gevallen vroeger door mij beschreven 1), werd
door mij piroplasmosis gediagnostiseerd uit materiaal, gezonden
door collega
Gasjlle te Noordwelle op den 17d<m Juni
j.1., en afkomstig van een door hem behandeld rund. Hij
deelde mij daaromtrent het volgende mede:

„Zondag 1. 1. werd mijn hulp ingeroepen voor een koe
,,van den heer J. de B. te N., welke bloed waterde; men had
„dit des avonds te circa 7 uur opgemerkt.

„Het dier werd gemest en vertoonde de volgende ver-
schijnselen. Het dier ligt veel, staat langzaam op, rekt
„zich niet. De haren staan rechtop en zijn zonder glans,
,,de huid ligt vast, de eetlust is verdwenen en herkauwen
„vindt niet plaats. Het dier heeft een stinkende diarrhee,
„een temperatuur van 40°, een frequenten pols, een versnelde,

1  Dit Tijdschrift, Deel 29, ati. 12, Doel 30, aft. 9.

-ocr page 268-

„oppervlakkige ademhaling; de oogopslag is goed. Icterus
„bestaat niet. De urine is wijnkleurig. Therapie:
„acidum aceticum dilutum in het drinkwater, inwendig
„saccharum saturni met bicarbonas natricus.

„15 Juni \'s morgens. Toestand verergerd, nog steeds
„diarrhee, slingerende gang, hooge temperatuur en frequente
„pols. Het bloed, verkregen door insnijding van het oor,
„is bleek gekleurd. De eetlust is weg; het dier heeft des
„nachts gedronken. Urine nog donkerrood.

„16 Juni \'s morgens. Het dier lijkt stervende. Tempe-
ratuur 37,3, pols zeer frequent, hartslag bonzend, oogen
„liggen diep. Het dier, hetwelk ligt, is nog tot opstaan te
„bewegen; gang stijf, pijnlijk, af en toe waggelend. Geen
„ontlasting van faeces of urine.

„16 Juni des avonds. Toestand dezelfde. Geen urine uit
„de blaas te krijgen door middel van den catheter. Geen
„oedemen, geen icterus. Temperatuur 37,2. Het dier steunt
„en kreunt. Therapie: koffie-infuus met extractum cor-
ticis chinae.

„17 Juni \'s morgens 6 uur. Toestand onveranderd. Het
„dier sterft te 10 uur v.m.

„Sectie: Lijkverstijving was spoedig ingetreden; cadaver
„bleek van kleur, en is zeer vet. Maag en darmen normaal;
„mesenterium iets geel gekleurd. Milt gezwollen, week, met
„afgeronde randen. Lever hard en iets geel gekleurd. Nieren
„vrij wel normaal. Longen onveranderd. Hart in epicardium
„en endocardium puntvormige bloedingen, sereuze vliezen
„normaal."

Gasille ontving van den eigenaar nog de volgende in-
lichtingen.

„Het bloedwateren treedt vooral op na aanhoudende
„droogte, indien er onweder komt met regen en de dieren
„dan uit plassen drinken, welke op weiden en wegen blijven
„staan. Het lijden komt vooral voor in de duinpolders,

-ocr page 269-

„wanneer dieren uit goede weilanden daarheen gebracht
„worden. Bij jonge dieren komt de ziekte zeldzaam voor.
„Men had niet kunnen opmerken of dezelfde dieren tweemaal
„de ziekte konden krijgen. Teken waren slechts bij uitzon-
dering opgemerkt, en wel bij enkele exemplaren, wanneer de
„dieren tusschen het hout graasden. In de laatste twaalf
„jaar had de eigenaar de ziekte niet onder zijn vee gehad.
„Nu en dan kwam de ziekte ook op gewone, lagere wei-
„den voor."

Op den 28sten Juni schreef Gasille mij nader, dat hij
na het bovengenoemde geval nog 2 runderen met haemo-
globinurie in behandeling had gekregen, een bij denzelfden
eigenaar en een bij een anderen. De dieren waren onder
dezelfde verschijnselen ziek geworden, en bij beide was
herstel ingetreden.

Het was aan Gasille niet gelukt teken te vinden, noch
bij de koe welke gestorven was, noch bij de beide andere
patiënten.

In dekglaspraeparaten van lever, milt en nier, afkomstig
van de eerste patiënte van
Gasille, vond ik talrijke piro-
plasmata, zoowel in de bloedlichaampjes als vrij in het
plasma. Wat echter dadelijk in het oog viel was, dat de para-
sieten over het algemeen zeer klein waren. Men vond 1, 2
en zelfs meer exemplaren in een bloedlichaampje, echter
steeds zoodanig, dat een groot gedeelte van het bloed-
lichaampje vrij # bleef (zie fig. 1). Ze waren rond, onregel-
matig, peervormig, maar de groote peervormen, welke ten
getale van 1 of 2 soms een zeer groot deel van het bloed-
lichaampje in beslag nemen, en zooals ze door mij beschreven
werden bij de gevallen, waargenomen te Wassenaar \')
en te Steenwijk 1), kwamen hier niet voor. De verkregen

1  Ibidem, Deel 30, afi. 9.

-ocr page 270-

praeparaten herinnerden aan die, welke ik vroeger uit
Finland ontving. En de geringe grootte was zoo constant
in de praeparaten, dat men mag aannemen, dat ook ge-
durende het leven de afmetingen klein waren.

Het geval van Gasille was dus zeer interessant, omdat
het deed zien dat de gevonden piroplasmata, wat grootte
betreft, zeer uiteen kunnen loopen, een verschijnsel, hetwelk
met het oog op de kennis der piroplasmosis in Nederland
zeker nadere opheldering vereischt en dus tot verder onder-
zoek aanspoort.

Omtrent een eventueele rol van teken wordt door het
geval van
Gasille niet het minste licht verspreid.

Men zou, omdat de aanwezigheid van teken bij haemo-
globinurie in ons land dikwijls gemist schijnt te worden,
kunnen gaan denken aan overbodigheid van dit dier voor
de verspreiding der ziekte in ons land. Het is zeer goed
mogelijk, dat het daartoe niet onmisbaar is. Nader onder-
zoek zal het moeten leeren. Echter, er komen gevallen van
haemoglobinurie in ons land voor, waarbij teken op de
aangetaste runderen worden waargenomen.

Zoo stuurde collega Overbeek te Steenwijk mij op den
2pten Augustus j.1. bloed, tusschen twee voorwerpglazen,
afkomstig van een rund met haemoglobinurie. Hij had geen
gelegenheid het dier nauwkeurig te onderzoeken. Hij had
bij het dier één teek gevonden In de praeparaten, welke
zich zeer slecht lieten kleuren, vond ik enkele groote peer-
vormen. Teken komen dus bij dieren met piro-
plasmosein ons land voor.

Maar uiterst merkwaardig is in dit opzicht een schrijven,
dat ik reeds in September
1902 van collega ten Have te
Midvvolde omtrent haemoglobinurie bij het rund ontving.
Omdat het ook in andere opzichten van belang is, geef ik

1) Het bleek een exemplaar van Ixodes redivivius ? te zijn.

-ocr page 271-

het hier nagenoeg in zijn geheel weder. Hij schrijft als
volgt:

„In mijn onmiddellijke nabijheid ligt het eenige hectaren
„groote Midwolderbosch, behoorende tot de goederen van
„de naamlooze vennootschap Ennemaborgh.

„Na langdurige warmte en droogte komt, gedurende
„den weidegang, onder de in genoemd bosch weidende
„runderen veel de ziekte voor, welke u in het tijdschrift be-
schrijft.

„De eigenaren van dit vee kennen de ziekte zoo goed,
„dat ze reeds de diagnose w e i maken, voordat bloedwateren
„is opgetreden.

„De symptomen komen geheel met de door u beschrevene
„overeen. De urine is wijnrood tot zwartrood (koffiekleurig)
„en schuimt verbazend wanneer ze op den grond terecht
„komt. i

„De dieren zijn spoedig tot gaan niet meer in staat,
„hebben weinig koorts, een opgetrokken buik, ingevallen
„oogen, een zwakken, versnelden pols, een bonzenden hart-
slag, terwijl de slijmvliezen en de niet gepigmenteerde
„huid icterisch gekleurd zijn. Constipatie bestaat in den
„regel.

„Ik laat de patiënten onmiddellijk opstallen, geef een
„zacht laxans met sulfas ferrosus en-amara. Telkens laat. ik
„een aftreksel van koffie toedienen, en spuit kleine doses
„caffeinum natro-benzoicum subcutaan in.

„De prognosis bij jonge dieren is nog al gunstig, hoe
„jonger, des te gunstiger, hoe ouder, hoe ongunstiger.
„Oude melkkoeien sterven er in den regel aan.

„Hebben de dieren eenmaal aan de kwaal geleden, dan
„zijn ze vrij zeker immuun. Volgens het zeggen van de
„omwonende veehouders, die hun vee voor een gering
„weidegeld in dat bosch weiden, krijgen alle koeien de
„wei, bij de jonge evenwel zoo goedaardig verloopend,

-ocr page 272-

„clat slechts een doof en door met de ziekte bekend eigenaar
,,haar kan onderkennen.

„Hebben de dieren de ziekte eenmaal gehad, dan kunnen
,,ze gerust in dat bosch worden geweid; deze koeien worden
„door de keuters uitsluitend als melkvee gehouden en
„boschkoeien" genoemd.

„In enkele stukken groenland, in de onmiddellijke nabij-
heid van het bosch gelegen, komt ook wei voor.

„Het is opmerkelijk, dat de koeien in dit bosch als het
„ware bezaaid zijn met teken, speciaal op die plaatsen,
„waar ze niet kunnen likken."

Deze ziekte, door ten Have zoo duidelijk beschreven,
kon door mij tot heden niet op de aanwezigheid van piroplas-
mosis onderzocht worden. Maar het zal ieder uwer, die de
literatuur over Texaskoorts kent, duidelijk zijn, dat deze
ziekte met al haar kenmerken hier aanwezig is, en dat
de teken ongetwijfeld de bekende rol spelen. Ook de mede-
deeling omtrent de verkregen immuniteit is in dit opzicht
van groot belang en in volkomen overeenstemming met het-
geen elders omtrent piroplasmoais bekend is.

Uit het voorgaande zal u gebleken zijn, mijne heeren,
dat het bloedwateren bij het rund, veroorzaakt door piro-
plasmata, alhoewel ongetwijfeld veelvuldig voorkomend, tot
nog toe in ons land slechts zeer onvoldoende onderzocht is,
terwijl het met het oog op de therapie en vooral de prophy-
laxis van groot belang is dat de ziekte nader wordt be-
studeerd.

Meer in het bijzonder was het echter mijn doel er op te
wijzen, dat piroplasmosis bij het rund niet altijd verloopt
onder het beeld der bekende haemoglobinurie, maar onder
geheel andere verschijnselen, en dat het niet onwaarschijnlijk
is, dat verschillende ziekten door bloedparasieten worden ver-
oorzaakt, al moet voorloopig in het midden worden gelaten\'

-ocr page 273-

of deze parasieten dezelfde zijn als die der haemoglobinurie.
Ik wil het geval, dat mij aanleiding geeft tot deze bewering,
uitvoerig mededeelen.

Op den 308ten Mei 1903 kreeg ik bericht, dat in de ge-
meente Leiden, niet ver van het slachthuis, een koe in een
sloot tusschen weilanden verdronken was gevonden. Men
had het dier den vorigen dag gezond gezien. Des avonds te
zes uur werd het gemist, en na zoeken vond men het in
de sloot. Vermoedelijk was het uitgegleden, in de sloot
terecht gekomen en verdronken. De eigenaar, een slager,
wilde de koe naar het abattoir brengen. Wijl hij er van
overtuigd was, dat het dier verdronken was, gaf ik toe-
stemming, alhoewel ik aan miltvuur dacht. Het cadaver
arriveerde te 11 uur des avonds en werd onmiddellijk
geslacht. Het was wat opgezet, doch had overigens uitwendig
geen verschijnselen van miltvuur. De huid was bedekt met
modder. Lijkenstijfheid was niet aanwezig.

Bloed uit de jugularis genomen, bevatte geen miltvuur-
bacillen ,waarvoor onderscheidene praeparaten werden nagezien.
Wel trok het een oogenblik mijn aandacht, dat lichtbrekende
lichaampjes in sommige chromocyten, en ook vrij in het
plasma van het bloed, aanwezig waren; ik hechtte daaraan echter
op dat moment geen waarde. Bacteriën waren het niet.

Bij het openen van de buikholte kwam een groot bloed-
coagulum, op het omentum gelegen, voor den dag, en uit
de buikholte vloeide circa 15 liter bloederig vocht. Weder
dacht ik aan miltvuur, alhoewel juist het coagulum daartegen
pleitte. En toen de milt was gezien, welke verbazend ver-
groot, bloederig gezwollen was, zoodanig dat aan de voor-
vlakte van het linker uiteinde een \'ruptuur bestond, waaruit
de vrij donkere, weeke pulpa puilde, haastte ik mij opnieuw
op miltvuur te onderzoeken*

Nogmaals werd de afwezigheid van alles, wat op miltvuur-
bacillen geleek, geconstateerd, zoowel na onderzoek van ge-

-ocr page 274-

kleurde als van ongekleurde praeparaten. Een gedeelte van
den nacht werd door mij besteed aan het onderzoek van
met methyleenblauw gekleurde bloed-, milt- en lever-dekglas-
praeparaten, met het resultaat, dat in verschillende chromo-
cyten donker gekleurde, ronde, ook onregelmatige, soms peer-
vormige, af en toe gepaard liggende lichaampjes werden
gevonden, welke mij dadelijk aan piroplasmata deden denken,
en die ik in elk geval voor haematozoën moest houden.
Verder onderzoek werd tot den volgenden morgen uitgesteld,
wat overigens, juist met het oog op hetgeen vroeger
omtrent het verkrijgen van goede praeparaten werd medege-
deeld, niet wenschelijk was. Het was echter twee uur
geworden.

I)en volgenden morgen vond ik op de huid geen teken.
In de blaas was geen bloederige urine aanwezig. De organen
waren alle vrij wel normaal, behalve de lever, welke vergroot en
vast was, de milt, die, zooals gezegd enorm gezwollen was,
en verschillende lymphklieren in borst- en buikholte, welke
haemorrhagische zwelling vertoonden. Bij het daglicht sprong
echter duidelijk in het oog een lichte graad van algemeenen
icterus, welke den vorigen avond niet gezien was geworden.
In de bronchiën en de luchtpijp werd modder gevonden.

Helaas was het bloed thans minder geschikt voor het
vervaardigen van goede dekglaspraeparaten; toch werden
verschillende uit hartebloed en uit bloed van lever, milt
en nier gemaakt.

Verder was het mij voorgekomen, dat het vloeibare bloed,
den vorigen avond aan de jugularis ontnomen, verbazend snel
stolde en een waterig serum afscheidde. Des morgens, dus
bij daglicht, bleek, dat dit serum duidelijk icterisch ge-
kleurd was.

In een groot aantal der gemaakte praeparaten werden duide-
lijke piroplasmata gevonden. Ze waren in geringe hoeveelheid
aanwezig, maar dikwijls zeer duidelijk. Ze deden zich voor als

18

-ocr page 275-

vrij groote, echter toch een belangrijke ruimte in het bloed-
lichaampje vrijlatende, lichaampjes, meestal rond, ovaal of
onregelmatig van vorm, soms peervormig. Zelden werden er
twee gevonden, een enkele maal drie (zie fig. 2). Het
lijdt bij mij geen twijfel of er waren veel meer parasieten
aanwezig geweest dan gevonden werden. Het dier was
echter gestorven aangevoerd, en vele praeparaten werden
eerst later gemaakt. Daardoor vindt men steeds minder
parasieten, omdat zij geen kleurstof meer aannemen. Eerst
toen ik het methyleenblauw van
Löffler 24 uur en langer
liet inwerken, kreeg ik nog vrij goed gekleurde parasieten,
en dikwijls was in een gekleurde chromocyt de ongekleurde
parasiet als een wit vlekje te zien.

De meeste parasieten werden in het miltbloed gevonden.

Eerst na afloop van het onderzoek van het geslachte dier
dacht ik aan een • circulaire van den districtsveearts te
\'s-Gravenhage, op den 25sten Juni 1902 door hem aan zijn
plaatsvervangers verzonden, en betrekking hebbende op ziekte-
gevallen bij runderen welke op miltvuur gelijken. Vroeger
was door mij ook een dergelijk geval te Warmond waarge-
nomen, wat verschijnselen betreft, veel op miltvuur gelijkend,
vooral door de miltzwelling, doch een verder onderzoek was
niet ingesteld. Het lijdt bij mij geen twijfel, of de door den
districtsveearts te \'s-Gravenhage bedoelde gevallen en het
door mij zooeven beschrevene staan met elkander in oor-
zakelijk verband, hetgeen duidelijk wordt uit de in de
circulaire genoemde verschijnselen, welke als volgt zijn aan-
gegeven :

,,In de laatste dagen zijn eenige plotselinge sterfgevallen
„voorgekomen bij volwassen runderen en bij een kalf. De
„pathologische en anatomische verschijnselen doen het be-
staan van miltvuur vermoeden. Bij de opening der buik-
holte bleek in vele gevallen een groote uitstorting van
„bloed te hebben plaats gehad. In een paar gevallen werd

-ocr page 276-

„deze verbloeding niet waargenomen. Altijd was peritonitis
„in meerdere of mindere mate aanwezig. Soms werden
„in de buikholte gele geleiachtige exsudaten gezien. De
„milten waren telkens aanzienlijk vergroot. Zoowel onder
het eigen vlies als in het miltweefsel hadden bloeduitstor-

? > O

„tingen plaats gehad en was sterke bloedovervulling waar te
„nemen. De levers waren soms bloedrijk, in den toestand van
„triibe Schwellung" of wel vettig gedegenereerd. Enteritis
„was slechts plaatselijk en in geringe mate waar te nemen.
„De nieren waren gezwollen en bloedrijk. De klapvliezen
„van het hart waren normaal. Het spierweefsel van het hart
„bleek geel gekleurd. Eveneens waren de willekeurige spieren
„in ontaarding overgegaan. Bij het microscopisch onderzoek
„werden geen miltvuurbacillen waargenomen."

Het medegedeelde geval bewijst u, mijne heeren, dat
piroplasmosis in ons land nog andere ziekten dan haemo-
globinurie veroorzaakt, meer speciaal ziekten, welke met milt-
vuur te verwisselen zijn. Na het beschrevene is door mij
een geval waargenomen, waarbij een dier in korten tijd
stierf met miltvuurverschijnselen; bij de sectie werd geen
miltzwelling waargenomen, wel echter een haemorrhagische
duodenitis, met een locale haemorrhagische peritonitis ter
plaatse, waar het duodenum tegen den buikwand lag. In
de omgeving bevond zich in de buikholte bovendien een
groot, geleiachtig exsudaat. liet cadaver verkeerde in ont-
binding, de organen en het bloed bevatten vrij veel rot-
tingsbacillen. Ook hier gelukte het met veel moeite eenige
duidelijke piroplasmata te vinden.

Er is meer. Het is u bekend, dat men bij gezond slacht-
vee soms sterk vergroote, vrij vaste milten aantreft, zonder
dat men daarvoor een oorzaak kan vinden.

Het gelukte mij in een dergelijk geval na lang zoeken eenige
duidelijke piroplasmata aan te treffen. En zonder te willen
zeggen, dat al dergelijke gevallen tot piroplasmosis zijn te

-ocr page 277-

brengen, is het toch zeker, dat men in enkele daarvan bloed-
parasieten kan vinden.

Wanneer ik hier telkens het woord piroplasmosis gebruik
voor gevallen, waarbij parasieten in chromocyten worden waar-
genomen, dan wil ik daaruit voorloopig niet hebben afgeleid,
dat al deze gevonden parasieten identisch zijn. Dat mag
men, afgaande op onze onvolledige kennis, zelfs nog niet
zeggen van de bloedparasieten, bij onze inlandsche haemo-
globinurie aangetroffen. Nader onderzoek zal dit moeten leeren.

Dat een dergelijk nader onderzoek, in velerlei opzicht
belangrijke resultaten zal kunnen opleveren, meen ik u door
het voorgaande te hebben bewezen.

Naschrift! Op den 24sten November 1903 ontving ik
een uitnoodiging van den burgemeester van Katwijk om een
plotseling gestorven rund, waarvan het cadaver nog in de
weide lag, te onderzoeken. Het lijk was geballonneerd; uit
de vulva vloeide een kleine hoeveelheid bloederig vocht.
Met groote moeite werd, in het weiland, terwijl het tegen
den avond liep, de milt te voorschijn gehaald. Deze was
slechts weinig vergroot, maar zeer week en tamelijk \'licht
van kleur. Aan den verderen buikinhoud kon weinig worden
waargenomen. De milt werd medegenomen naar het labora-
torium ; het onderzoek op miltvuur viel negatief uit. Dat op
piroplasmata was positief en de figuren 3 en 4 geven
afbeeldingen van de parasieten. Fig. 4 is meer speciaal
vervaardigd om te worden vergeleken met fig. 1. Beide zijn
vervaardigd naar praeparaten van gestorven dieren. Het
materiaal van fig. 1 (zending
Gasille) was echter veel ouder
dan dat van fig. 4. Beide praeparaten werden op dezelfde
wijze gekleurd (methode
Nocard-Motas). Alhoewel in beide
gevallen de parasieten vrij goed zijn gekleurd, blijkt door
vergelijking der figuren toch duidelijk, dat de kleuring in
fig. 4, bij het v e r s c h e r e materiaal, veel beter is gelukt

-ocr page 278-

Fig-

l (X7

■ßr\' \' 8 1
ƒ - ?"

ô*

1 .

\'V

Fig. 2.

JP j* 1
0° A

€ êl*

9-

O , Cf %
J/ .1/0

»? a •

#

9 \'jaO •

P. \\V. M. Trap. imp.

D.A.d-J. dd.

1  «or I l#

-ocr page 279-

dan in fig. 1. Dit laatste praeparaat was „wankleurig,"
hoewel het overigens de parasieten duidelijk doet zien.

Verklaring der afbeeldingen.

Fig. I. Piroplasmosis koe Noordwelle. Dekglaspraeparaat van lever.
Kleuring N
ocard-Motas. Zeiss apochrom. Immersie 2. Comp. Ocul. 4.

Fig. II. Piroplasmosis koe Leiden. Apoplectische vorm. Dekglasprae-
paraat van jugularisbloed. Kleuring met L
üffler\'s methyleenblauw. Zeiss
aprochr. Immersie 2. Comp. Ocul. 4.

Fig. III. Piroplasmosis koe Katwijk. Apoplectische vorm. Dekglasprae-
paraat van milt. Kleuring met blanw van B
orrel. Zeiss apochr. Immersie
2. Comp. Ocul. 4.

Fig. IV. Als in fig. III, echter kleuring volgens Nocard-Motas, ter
vergelijking met fig. I.

CERVIX DUPLEX BIJ EEN KOE,

door

M. VAN DER VLIET.

Voor een in baringsnood verkeerende koe van de wed. B.
te Rilland, werd \'s nachts mijn hulp ingeroepen. Uit de
voorloopige anamnese bleek, dat de weeën in den voormiddag
een aanvang hadden genomen, dat de waterblazen gebarsten
waren, doch dat er van eenige vordering der geboorte geen
sprake was. Men had nog even geëxploreerd, maar durfde
er verder niets aau te doen, omdat bij iedere wee een
roode bol te voorschijn kwam.

Bij mijn komst stond de koe kalm te eten en had geen
weeën, welke evenwel bij het inwendig onderzoek buitenge-
woon hevig optraden en de quaestie van den rooden bol
bevestigden; deze bleek de rechter vaginaalwand te zijn,

-ocr page 280-

welke tusschen de schaamlippen werd geperst. De vrucht
was alleen met voorbeenen en snuit tot even buiten de
baarmoeder gevorderd, maar kwam niet verder, hoewel
de weeën zeer krachtig waren, doch blijkbaar niet den
minsten invloed uitoefenden op de uitdrijving van het kalf.
Van eenige knelling van hand of arm tusschen vrucht en
geboorteweg, welke zoo geducht kan plaats hebben, was dan
ook niet het geringste waar te nemen. Na het aanleggen
der striktouwtjes werd met zeer geringe trekkracht, terwijl
ik met de vlakke hand een tegendrukking uitoefende op
den rechter vaginaalwand, een dood kalf geboren, dat echter
volkomen ontwikkeld en van normale grootte was.

Bij het na-exploreeren was het eerste wat ik voelde een
zuiver ronde opening, waar mijn hand juist door kon en
welke blijkbaar met bloed was gevuld.

Waarmede men te doen had, kon ik niet met zekerheid
zeggen, misschien omdat het onderzoek, met het oog op
de hevigheid der weeën, zeer vluchtig geschiedde; in ver-
band hiermede achtte ik het raadzaam om zoo spoedig
mogelijk een broek aan te leggen en voorloopig af te
wachten.

Op de vraag of men in het laatst van den drachttijd,
wanneer de koe lag, uitzakking had waargenomen, werd
ontkennend geantwoord, doch men had wel iets anders
gezien dat zeer de aandacht had getrokken, namelijk een
bijzonder hevige werking van de vrucht in het laatst der
7de maand van den drachttijd.

Ongeveer 30 uur later bezocht ik patiënte welke, zooals
men mij mededeelde, steeds hevige weeën had gehad, kort
na mijn vertrek was gaan beven en neer was gevallen, zoodat
men het ergste vreesde, doch na eenigen tijd scheen te
herstellen. Ik trof het dier dan ook tamelijk wel aan, liggende
en herkauwende, met eenigszins zwakken doch regelmatigen
pols, iets bleeke slijmvliezen en een temperatuur van onge-

-ocr page 281-

veer 39° C. Het dier stond gaarne op, doch bleek daarbij wat
zwak; de secundinae waren normaal afgegaan.

Het inwendig onderzoek leverde het volgende op: het
ronde gat was veel minder wijd, er waren slechts 3 vingers
meer in te krijgen; het bleek nu duidelijk niets anders te
zijn dan de slecht ontsloten baarmoedermond. Links daarvan
bevond zich een groot ovaal gat, aan de hoeken van boven
en onderen nauwelijks te bespannen met pink en duim der
uitgespreide hand. Door deze opening, welke toegang gaf
tot den uterus, was zonder twijfel het kalf gepasseerd.
Vier dagen later was ik nogmaals in de gelegenheid te
exploreeren; de baarmoedermond was normaal, vast gesloten,
terwijl de voor mij zeldzame geboorteweg veel kleiner was
geworden, doch de hand nog goed kon doorlaten. Daarbij
was te constateeren dat de ontlasting der lochiën ook langs
dien weg plaats vond. Overigens was de koe in den besten
toestand, terwijl de melksecretie voldoende bleek te zijn.

Wat nu het eigenlijk wezen der zaak was, daarvan had
ik mij een verkeerde voorstelling gemaakt; bespreking van
het geval met verschillende collega\'s gaf in casu geen licht,
wei eenige bestrijding van mijn idee, dat ik echter gaarne
voor beter gaf.

Door een lid der redactie van dit tijdschrift, den heer
van Esveld, werd mij gewezen op het mogelijk bestaan
van een dubbele baarmoeder of baarmoedermond, welke
vingerwijzing ik in dank aannam en die tot een nieuw onder-
zoek aanleiding gaf. Dit leverde beter resultaat op, doordat de
organen tot hun normalen staat waren teruggekeerd. Thans
bleek duidelijk dat zich links van de cervix een sterke
slijmvliesplooi bevond, welke met den linker vaginaalwand
een opening vormde, waardoor het breedste gedeelte van de
hand niet kon passeeren, doch de rand gaf voldoende
mede om met de vingers wand en bodem van een zak
waartoe de opening leidde, te betasten. In dezen zak

-ocr page 282-

bevond zich een wit, dun, reukeloos slijm, terwijl op den
bodem, iets beneden het niveau van genoemde cervix, een
verhevenheid was te constateeren, in vorm geheel overeen-
komende doch iets kleiner dan de andere baarmoedermond,
en eveneens voorzien van een kanaal waarin de pink met
moeite gedeeltelijk kon doordringen. Deze tweede cervix
bevestigde dus het vermoeden van den heer
van Ësveld.

De stand er van was schuin naar boven en iets naar
rechts; hiermede was de ligging van het kalf, waarvan de
voorste ledematen sterk naar boven waren gericht, in over-
eenstemming geweest.

Men had dus te doen met een cervix duplex. Nu blijft
de vraag of ook tevens een uterus duplex aanwezig is, wat
tijdens den partus zoo gemakkelijk was te constateeren ge-
weest, indien ik maar had kunnen denken aan het bestaan
ervan. Thans kon noch het vaginaal, noch het rectaal onder-
zoek mijn twijfel wegnemen omtrent het al dan niet
gescheiden gebleven zijn der
Müller\'sehe buizen over haar
gansche lengte.

Het eenige wat ik omtrent boven beschreven anomalie bij
het rund in de enkele werken, die mij ten dienste stonden, heb
kunnen vinden, was in :
,,Kitt, Pathologisch-anatomische Dia-
gnostik,
1895", namelijk, dat een praeparaat van uterus
bicollis van het rund bestaat te München, waarbij alleen
nog is vermeld: ,,es zeigt bei einfacher Vagina zwei Mutter-
mundsöffnungen, jede von den gefalteten Schleimhaut-
wülsten umgeben." Dit geval verschilt dus van het door mij
waargenomene, dat de vagina enkel was; in het bovenbe-
schreven geval was deze gedeeltelijk dubbel. Dit is misschien
een aanwijzing, dat ook de uterus dubbel is, althans wanneer
men te rade gaat bij de pathologie van den mensch.
Schroeder
zegt daaromtrent in zijn Geburtshïdfe, 1888: ,,Was die
Diagnose dieser Anomalien anbelangt, so muss eine doppelte
Scheide in allen Fällen zu einer genauen Untersuchung

-ocr page 283-

aufforderen. Findet man dieselbe und in jeder Scheide eine
Cervix, so ist das vorbanden sein eines auch oberhalb der
Cervix getrennten Uterus fast absolut sicher bewiesen."

Aangezien het plian bestaat de koe wederom te laten be-
vruchten, ben ik misschien in de gelegenheid de volgende
maal nauwkeuriger te onderzoeken en van de bevinding
mededeeling te doem.

Ten slotte zij vermeld, dat de koe vier kalveren ter
wereld heeft gebraciht, waarvan het derde werd geaborteerd,
de drie overige op tijd werden geboren. Echter was alleen
het tweede levend, de beide andere waren dood.

Krujningen, 9 November 1903.

Korte nnededeelingen en referaten.

De behandeling Fan septische ziekten met intraveneuse
collargol-injecties. —
Credé wijst er in het Archiv für klinische
Chirurgie, Band
69, 1903, op, dat het collargol van de chemische
fabriek
von Heyden qualitatief beter is geworden. Het lost thans
veel gemakkelijker op (1 : 20) dan vroeger en bijna zonder be-
zinksel. Het blijft voortdurend opgelost, biedt beter weerstand
tegen warmte en liclitt en wordt door chemische zelfstandighedeu
minder gemakkelijk omgezet dan voorbeen. De vroeger na de
injectie waargenomen koude rillingen ontstaan nu niet meer.

«Unguentum Credé is door de intraveneuse injectie niet over-
tollig geworden, integendeel; in de groote meerderheid der ge-
vallen zal een zilver-smeerkuur volkomen lot het doel leiden,
gemakkelijker zijn uit te voeren en minder verzet ontmoeten bij
de zieken. Waar de zalf echter niet kan worden aangewend,
omdat de huid niet genoeg resorbeert of omdat de zieke den
daarbij onvermijdelijken schok niet verdraagt, vooral echter waai-
de infectie zoo hevig en virulent is dat een snelle, krachtige

-ocr page 284-

werking moet plaats vinden, is de intraveneuse injectie aange-
wezen.»

Rij tijdige toepassing zal zich reeds weinige uren na de injectie
een duidelijk merkbare gunstige werking openbaren.

Is deze beterschap kort en gering, dan moet de injectie
na 8 —12 uur worden herhaald; meestal echter geschiedt dit
eerst na 24 — 36 uur. Daar nog nooit een cumulatieve werking,
is gezien, kunnen vele injecties worden gedaan. Meer dan zeven
zijn zelden noodig.

Men gebruikt een serumspuit van 5—10 gram inhoud, welke
niet met een chemische oplossing wordt uitgekookt, doch slechts
met gedistilleerd water, of eenige malen met alcohol of\'collargol-
oplossing wordt uitgespoten.

«Bij menschen met gevulde, goed zichtbare venae geschiedt
de injectie zeer gemakkelijk; een band snoert den hangenden
opperarm zoo samen, dat de aderen in de elleboogbuiging sterk
opzwellen. Ik laat, nadat de huid gereinigd is, de holle naald
eerst alleen insteken; is zij vrij in de ader, dan vloeit of druppelt
rijkelijk bloed in den er onder liggenden doek. Daarna wordt de
niet geheel gevulde spuit aangezet, terwijl de linker hand de
naald vasthoudt, opdat zij niet van plaats verandere, en vervol-
gens aangezogen, zoodat eenig bloed in de spuit dringt. Ik ben
dan zeker dat geen lucht wordt ingespoten, want de in de spuit
aanwezige luchtblaas zit van boven en blijft in de spuit, vooral
wanneer ik bij de injectie den arm horizontaal plaats en zeker
laat ondersteunen.»

Bij vette en anaemische menschen, waar de huidaderen dik-
wijls in het geheel niet zichtbaar zijn, laat men den zieke met
het bovenlichaam vlak tegen de linker zijde van het bed liggen,
zoodat de geheele linker arm bijna loodrecht kan afhangen. Dan
wacht, men 5 —10 minuten vóór men een verband vast om den
opperarm legt, want in dezen tijd zal de geheele arm reeds belang-
rijk opzwellen en zullen de aderen duidelijker zichtbaar worden.
Na de omsnoering wachte men nog 5 —10 minuten en dan ziet
men dikwijls aderen te voorschijn treden, waar men het nauwe-
lijks had verwacht. Bij sommige menschen zijn andere aderen
beter te vullen dan die van de elleboogstreek, bijv. de aderen
vau den rug van de hand en van den voet en de krampaderen.

Gedurende de injectie houdt Cbedk twee- tot viermaal even

-ocr page 285-

op, ten einde den collargol beter in het lichaam te verdeelen en
na te gaan of de zieke een onaangename werking ondervindt.

Wanneer het niet gelukt om de naald dadelijk door de huid
in te steken, moet de ader door een huidsnede van 1 cM. lengte
worden blootgelegd. Ongelukken, zoowel van algemeenen aard
als van de aangestoken ader uitgaande, zijn nooit waargenomen
of bericht geworden. Subcutane injecties kunnen niet worden
aangewend.

Credé gebruikt thans een oplossing van 2 °/0, in plaats van
de vroegere, welke 1 °/0 sterk was, en injiciëert telkens 2—10
ecm., meestal 4 — 6 ccm., dat is 0,08 — 0,12 collargol. Hij meent
dat men in de toekomst met een
5 °/0 oplossing en Pravaz\'
spuit zal werken. Veelvuldig konden streptococcen en andere
coccen in bet bloed gekweekt en hun vermindering na de intra-
veneuse injectie geconstateerd worden. De intraveneus behan-
delden waren allen hevig ziek of zoodanig lijdend, dat zij een
zilver-smeerkuur niet konden verdragen.

Een infectieuse angina, welke dikwijls zoo hevig verloopt,
verdwijnt na een deugdelijke inwrijving bijna onfeilbaar op den
eersten of tweeden dag, en een beginnende mastitis kan ook
worden opgeheven, zonder dat het komt tot langdurige
abscessen.

De smeerkuur moet bij septische ziekten zoo spoedig mogelijk
aanvangen; zij schaadt geenszins, indien later mocht blijken dat
zij niet noodig was geweest. In den aanvang en bij lichte ge-
vallen wrijve men in; zoodra de toestand echter critiek wordt,
drale men niet met intraveneuse injecties, daar een ongunstig
verloop toch te dikwijls aan den arts wordt geweten. «Wanneer
ik septische zieken heb te opereeren, verricht ik dikwijls onmid-
dellijk na de operatie, nog in de narcose, een intraveneuse
collargol-mjectie, of laat ze tijdens de operatie door een assistent
doen, evenals men in zulke gevallen ook dadelijk een keukenzout-
infusie geeft.»

Crkdé\'s intraveneus behandelde gevallen betreffen: 1°. hevige
phlegmonen en gangraen, 2". algemeeue sepsis, 3°. puerperaal-
koorts, 4°. pyaemie, 5°. septische osteomyelitis, 6°. polyarthritis
septica, 7°. ulcereuse endocarditis, 8°. hevig erysipelas, 9. perito-
nitis, 10°. erythema nodosum, 11°. miltvuur, 12°. hopa^oze
phthisis.

-ocr page 286-

Zeer verrassende snelle en duurzame verbeteringen, om niette
zeggen genezingen, ontstonden bij eenige zieken, die aan recidi-
veerende septische Polyarthritis leden, en waarbij alle andere
middelen te vergeefs waren beproefd. (
Deutsche tierärztliche
Wochenschrift
, 24 October 1903.) W. C. S.

Een nieuw analgeticum en Sedativum. — Dr. D. H. Koetser
refereert daaromtrent in het Weekblad voor Geneeskunde van 21
November 1903 het volgende uit de
Berliner klinische Wochenschrift
1903, n°. 35. Door inwerking van butylchloralhydraat op pyra-
midon ontstaat een chemische verbinding dezer stof, waaraan de
naam «trigemine» is gegeven en welke
Overlach in genoemde
Wochenschrift aanbeveelt als een pijnstillend middel, vooral bij
pijnlijke aandoeningen in het gebied der hersenzenuwen. Het
heeft geen onaangenamen smaak en oefent in de therapeutisch
werkzame dosis geen invloed uit op maag of hart. In giften
van \\—1 gram doet trigemine allerlei vormen van hoofdpijn,
van neuralgieën, van pijnen door prikkeling of ontsteking van
kleinere zenuwstammen (bijv. bij pnlpitis) snel verdwijnen, dikwijls
zelfs, volgens
Overlach, voor goed. Ter illustratie vermeldt hij
een twintigtal korte ziektegeschiedenissen; in één daarvan is hij
zelf de held. Deze wekken, volgens
Koetser, den lust op om het
middel in geschikte gevallen te beproeven. W. C. S.

Veterinaire graad in de Engelsehe universiteiten. — Er

zijn thans stappen gedaan om aan de universiteiten van Groot-
Brittannië voor de veeartsen een wetenscbappelijken graad te
scheppen.

Het «Royal College of veterinary surgeons» zou voortgaan
met de uitreiking van het diploma als veearts, wat beschouwd
moet worden als de minimum-eisch voor de uitoefening van het
vak, maar de universiteiten zouden vervolgens een zeker aantal
van die veeartsen opleiden tot een hooger wetenschappelijk peil.

Met hetzelfde doel zijn onderhandelingen geopend tusschen de
veeartsenijschool en de universiteit in Ierland.
(Recueil de méde-
cine vétérinaire,
15 octobre 1903.) W. C. S.

Reorganisatie van den militairen veterinairen dienst in
Engeland.
— Daaromtrent behelst het Koninklijk besluit van
3 October 1903 het volgende.

-ocr page 287-

De rangen. De rangen der officieren beboorende tot den veteri-
nairen dienst zullen zijn: kolonel, luitenant-kolonel, majoor,
kapitein, luitenant. De kolonel die benoemd wordt tot directeur-
generaal van den militairen veterinairen dienst zal den rang
hebben van generaal-majoor.

Benoeming en bevordering. Een luitenant zal na 5 effectieve
dienstjaren tot kapitein worden bevorderd, zoodra hij voldoet aan
de bepaliugen, vastgesteld door den secretaris van Staat.

Een kapitein zal tot majoor worden bevorderd na 10 effectieve
dien.-tjaren in den rang van kapitein, of indien hij, vóór 5 October
1893 in dienst getreden zijude, in het geheel 15 dienstjaren
heeft, mits hij 3 jaar buiten Engeland heeft gediend en overigens
voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld door den secretaris van Staat.

Een officier die vóór de dagteekening der tegenwoordige be-
sluiten wegens uitstekende diensten tot kapitein-paardenarts is
benoemd, kan echter tot majoor worden bevorderd, wanneer de
officier die in de ranglijst onmiddellijk op hem volgt, wegens
anciënniteit in dienst majoor wordt.

Bevordering tot luitenant-kolonel geschiedt bij keuze onder de
majoors, die minstens 15 dienstjaren hebben, 3 jaar in Indië
hebben gediend en overigens voldoen aan de voorwaarden, vast-
gesteld door den secretaris van Staat.

Bevordering tot kolonel geschiedt bij keuze onder de luitenant-
kolonels die 5 jaar dezen rang hebben bekleed.

Traktement en bijslag. De directeur-generaal zal een jaarlijksch
traktement hebben van 1200 pond sterling, alles inbegrepen,
behalve vergoeding te velde en reiskosten; de adjunct directeur-
generaal krijgt 800 pond sterling per jaar, met dezelfde voor-
waarden als voor den directeur-generaal.

De kolonel ontvangt per dag: 1 pond sterling en 15 shilling;
de luitenant-kolonel per dag: 1 pond sterling en 10 shilling; de
majoor per dag: 1 pond sterling; de majoor na 5 jaar in dien
rang: 1 pond en 2 shilling; de majoor na 10 jaar in dien rang:
1 pond en 4 shilling; de kapitein per dag: 15 shilling; de
kapitein na 5 jaar in dien rang en 3 jaar dienst buitenslands:
17 shilling, 6 deniers. De luitenant ontvangt een jaarlijksch
traktement van 250 pond sterling.

De kapitein met rang van majoor krijgt dagelijks 2 shilling
boven het gewone kapiteins-traktement.

-ocr page 288-

Bij het leger te velde ontvangt de oudste paardenarts het
traktement, dat naar het gewicht van den dienst door den
secretaris van Staat is vastgesteld.

Bij een commandement buitenslands krijgt de oudste paarden-
arts by de bereden troepen van het regelmatig leger een indem-
niteit van 5 shilling per dag, zoodra het aantal dieren het getal
van 1500 overschrijdt.

Bij den dienst der remonten in het moederland ontvangen de
paardenartsen een indemniteit van 5 shilling per dag.

Nonactiviteitstraktementen. Deze zijn voor een kolonel 1 pond,
15 sh.; voor een luitenant-kolonel 17 sh., 6 d., na 25 jaar dienst

19 sh., en na 30 jaar dienst 1 pond, 1 sh.: voor een majoor of
kapitein 8 sh., 6 d,, na 15 jaar dienst 10 sh., 6 d., na 20 jaar
dienst 13 sh., en na 25 jaar dienst 16 sh.; voor een luitenant
4 sh., na 5 jaar dienst 7 shilling.

Ontslag en pensioen. Er bestaan drie categorieën van ontslag:
vrijwillig ontslag, wegens hoogen leeftijd of langdurigen dienst
en wegens ziekte.

Jaarlijksch pensioen bij vrijwillig ontslag: voor een kolonel na
30 jaar dienst 500 pond sterling; voor een luitenant-kolonel na

20 jaar dienst 365 pond, na 25 jaar dienst 400 pond en na
30 jaar 450 pond sterling; voor een majoor na 20 jaar dienst
300 pond, en na 25 jaar dienst 365 pond sterling; voor een
kapitein na 20 jaar dienst 250 pond sterling.

Officieren van eiken rang, die na 10 jaar en minder dan 20
jaar dienst, eervol worden ontslagen, ontvangen voor één keel-
de som van 1000 pond sterling.

Een paardenarts die vrijwillig ontslag neemt, terwijl hij nog
geen 3 jaar in zijn rang heeft gediend, heeft slechts recht op
het pensioen van den rang onmiddellijk beneden hem.

Bij ontslag wegens hoogen leeftijd of langdurigen dienst gelden
de volgende bepalingen.

De directeur-generaal wordt na 3 jaar in zijn rang werkzaam
te zijn geweest, gepensionneerd, tenzij bijzondere omstandigheden
dit tijdperk mochten verlengen.

De leeftijdsgrens voor de verschillende rangen is: kolonel 57
jaar, luitenant-kolonel 55 jaar, majoor 55 jaar. Voor den majoor
en den luitenant-kolonel is de pensionneering verplichtend,
wanneer zij na 28 dienstjaren gepasseerd zijn geworden. Hebben

-ocr page 289-

(leze nog niet zooveel dienstjaren, dan kunnen zij in dienst
blijven tot bedoelde tyd is bereikt, mits zij nog geen 55 jaar
oud zijn.

Voor deze categorie van pensioenen zijn de volgende jaarlijksche
bedragen vastgesteld: directeur-generaal 700 pond; kolonel na
30 dienstjaren 509 pond; luitenant-kolonel na 20 dienstjaren
365 pond, na 25 dienstjaren 400 pond en na 30 dienstjaren
450 pond; majoor na 15 dienstjaren per dag 10 sh., 6 d., na
20 dienstjaren per jaar 300 pond en na 25 dienstjaren 365 pond;
kapitein na 10 dienstjaren per dag 8 sh., 6d.,na 15 jaar 10 sh.,
6 d. en na 20 dienstjaren per jaar 250 pond sterling.

Een paardenarts die nonactief is wegens ziekte moet, indien
hij niet reeds wegens den leeftijdsgrens gepensionneerd is, 5 jaar
nadat hij nonactief werd, worden ontslagen; wanneer de medische
attesten vermelden dat de ziekte ongeneeslijk is, kan de officier,
op aanvraag, vroeger ontslag bekomen.

Voor zieke officieren met minstens 10 dienstjaren past men
artikel 587 van het reglement toe wanneer de ziekte in en door
den dienst is ontstaan, en artikel 585 indien zij met den dienst
in geen verband staat.

Officieren met minder dan 10 dienstjaren, welke in en dooi-
den dienst ziek zijn geworden, ontvangen 4 sh. per dag onder
de 5 dienstjaren, en 7 sh. boven dezen termijn, of wel een som
in eens voor buiten dienst ontstane ziekte, te weten na 5 jaar
dienst 100 pond sterling voor elk vol dienstjaar.

Onderofficieren. De onderofficieren en soldaten verbonden aan
den veterinairen dienst zullen een korps vormen onder den naam
van
Army Veterinary Corps. De soldijen zullen zijn als volgt:
adjudant-hoefsmid 5 sh., opperwachtmeester-hoefsmid 4 sh., wacht-
meester-hoefsmid 3 sh., 6 deniers, korporaal-hoefsmid 2 sh., 6 d.,
hoefsmid 2 sh. en gewoon soldaat 1 sh., 2 d.

Uit het bovenstaande volgt, dat de organisatie van den mili-
tairen veterinairen dienst in Engeland thans die van de andere
Europeesche landen verre overtreft. Dit geldt in het bijzonder
Nederland, waar de levensstandaard tegenwoordig weinig meer
van den Engelscheu verschilt. W. C. S.

-ocr page 290-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Bij de afdeeling Friesland is opgeireden als voorzitter W. van
Staa
te Sneek, als penningmeester G. van derMeulen teMenaldum.

Bij de afdeeling Noord-Brabant—Limburg zijn overgegaan als
leden:
D. Hubertus te Os van de afdeeling Utrecht en P. H.
van Kempen
te Weert van de Algemeene afdeeling.

Bij de afdeeling Noord-Holland is overgegaan A. Kuiper te
Amsterdam, tijdelijk lid der Algemeene afdeeling.

NOTULEN der 43ste Algemeene vergadering van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland, gehouden te Utrecht op 26
eu 27 September 1902, in het Gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen.

Het huishoudelijk gedeelte der vergadering ving aan den
2(5sten September, des avonds 7 uur.

Behalve alle leden van het Hoofdbestuur zijn ter vergadering
aanwezig de afgevaardigden van de afdeelingen met uitzondering
van die der afdeeling Noord-Brabant—Limburg, benevens 15 leden,
waarvan 9 te Utrecht wonende.

Van de afdeelingen zijn vertegenwoordigd:
Groningen-Drente door H. A.
Kroes met 12 stemmen.

Friesland » P. C. Buijterse »14 »

Gelderland-Overijsel » N. H. M. van Altena »16 »
Utrecht » H. J.
C. van Lent »10 »

Noord-Holland » J. Mazure Czn. » 9 »

Zuid-Holland » H. L. Ellerman Lzn. »10 »

Nieuw Zuid-Holland » D. H. Goossen » 8 »

Zeeland » L. Louter » 10 » 1)

te zamen 89 stemmen.

i) Noord-Brabant—Limburg werd bij de voortgezette vergadering ver-
tegenwoordigd door "W. J.
Paimans, met 13 stemmen.

-ocr page 291-

Totaal kunnen worclen uitgebracht 97 stemmen. Bij den aan-
vang der vergadering roept de voorzitter, de heer M. H. J. P.
Thomassen, den afgevaardigden en den overigen aanwezigen het
welkom toe, en zegt zich te verheugen dat de afgevaardigden
weer trouw op hun post zijn. Hij spreekt voorts den wensch uit
dat deze vergadering zal medewerken tot bevordering van orize
maatschappelijke en wetenschappelijke belangen, waarna hij de
43ste Algemeene vergadering voor geopend verklaart.

De l"te secretaris leest de notulen. Deze worden goedgekeurd
en gearresteerd. De voorzitter dankt den secretaris voor zijn
werkzaamheden.

Daarna brengt de lste secretaris namens het Hoofdbestuur
verslag uit over den toestand der Maatschappij, en vervolgens
de penningmeester-bibliothecaris, de heer
van Esveld, over den
stand der geldmiddelen en van de bibliotheek.

Deze verslagen worden onder dankzegging aan de stellers
goedgekeurd. (Zie dit tijdschrift, deel XXX, bladz. 67.)

Bij de stemming voor de verkiezing van een onder-voorzitter
worden 93 stemmen uitgebracht. Hiervan verkregen : Dr. D. A.
ue .Jong Jzn. 55, J. J. F. Dhont 22, H. G. van Harre-
velt 14
en J. Wester 2 stemmen. Gekozen is derhalve Dr. D.
A.
oe Jong Jzn. Daar deze niet ter vergadering aanwezig is,
zal hem van zijn benoeming kennis worden gegeven.

De rekening en verantwoording omtrent het geldelijk beheer
van den penningmeester wordt door een, door den voorzitter
aangewezen commissie, bestaande uit de heeren
H. J. C. van
Lknt, H. L. Ellerman
en P. C. Buyterse, onderzocht en
accoord bevonden. De voorzitter zegt den heer
van Esveld
namens de vergadering dank voor zijn richtig beheer der gelden.
(Applaus.)

De voorzitter stelt aan de orde het voorstel der afdeeling
Zuid-Holland met het praeadvies van het Hoofdbestuur en ver-
leent het woord aan den heer
Ellerman, afgevaardigde dier
afdeeling.

De heer Ellerman: Mjjnheer de voorzitter! Mijne heeren!
Ik acht nadere toelichting van het voorstel overbodig en zal mij
bepalen tot het bespreken van het praeadvies van het Hoofd-
bestuur; ik wil trachten dit te weerleggen. Bij de lezing van
het praeadvies heb ik den indruk gekregen als dien van een

-ocr page 292-

aaneenschakeling van donkere wolken. Er is slechts een enkel
lichtpunt in, dat is dat het Hoofdbestuur onomwonden de wen-
schelijkheid uitspreekt, dat alle in ons land gevestigde veeartsen
zich bij de bijzondere afdeelingen aansluiten. Ik meen te kunnen
constateeren, dat de overwegingen waarop het voorstel steunt,
in geen enkel opzicht door het Hoofdbestuur zijn weerlegd.

In de afdeeliug Zuid-Holland, zegt spreker, werd de meening
van het Hoofdbestuur, dat bij de voorgestelde wijziging de inkom-
sten voor de algemeene kas zullen verminderen, niet gedeeld en
ook niet van overwegend belang beschouwd. De afdeeling is
niet zoo pessimistisch gestemd als het Hoofdbestuur en verwacht
dat van de tien nieuwe veeartsen zeker vier zich zullen aansluiten
bij bijzondere afdeelingen en de overige zes bij de Algemeene
afdeeling. Het tijdstip, door het Hoofdbestuur gekozen om de
jonge veeartsen als lid te winnen, is van dien aard, dat geen
enkel aspirant-lid zich om financiëele redenen laat, weerhouden
lid te worden.

Ik kan niet ontkennen dat er voor een nog niet gevestigd
veearts bezwaren zjjn om zich bij een afdeeling aan te sluiten,
maar die bezwaren zijn toch niet overwegend, daar altijd over-
schrijving mogelijk is.

Het is niet juist gezien van het, Hoofdbestuur, dat de afdee-
lingen niet vergaderen in den tijd tusschen het eindexamen en
de Algemeene vergadering. Met enkele is dit wel het geval. Niet
wenschelijk is het dat de leden der bijzondere afdeelingen, die
behalve hun contributie, hun tijd en geld opofferen voor het
instandhouden der Maatschappij, achterstaan bij leden, door liet,
reglement, gesancti\'onneerd, doch waarvan geen kracht uitgaat. De
leden der afdeeling Zeeland betalen f 9 contributie en komen
wegens de slechte reisgelegenheid zelden bij elkaar. Is het, nu
niet denkbaar, hoewel dit van de Zeeuwen niet te verwachten is,
dat zij voor de bijzondere afdeeling bedanken en lid der Alge-
meene afdeeling worden? Zij zouden daardoor f3 per jaar be-
sparen en toch dezelfde rechten behouden.

Om te voorkomen dat ledeu uit de Maatschappij treden, die
toch belang stellen in het tijdschrift, zou de prijs hiervan op
f 10 gesteld kunnen worden.

De afdeelingen hebben even goed als de Algemeene afdeeling
leden die zich slechts los met de Maatschappij verbonden gevoelen.

-ocr page 293-

Wat betreft de paardenartsen, zoo kunnen deze naar wij oor-
deelen even goed lid eener bijzondere afdeeling zijn als de vee-
artsen. Van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland zijn veel paarden-
artsen lid. Met het Hoofdbestuur zou de afdeeling Zuid-Holland
het verlies betreuren van 12 leden, maar treuriger zou zij het
vinden als de bijzondere afdeelingen haar leden verloren ten
gerieve yan de Algemeene afdeeling. Deze vrees acht de af-
deeling niet zoo gering. De afdeeling zal de contributie op
f 7 moeten brengen om staande te blijven en hierin schuilt een
gevaar om leden te verliezen. Het is ook geen zuivere toestand
dat de leden der Algemeene afdeeling f 6 en die der bijzondere
afdeelingen f 5 aan de algemeene kas bijdragen. De verzendings-
kosten van stukken aan buiten het land wonende leden zijn
hooger dan van de in ons land gevestigde; bovendien komen die
kosten nu ook ten laste van de afdeelingen, zoodat deze daardoor
meer bezwaard zijn.

Dit alles resumeerende, zegt de heer Et.t.euman, zijn er alle
redenen om het voorstel der afdeeling Zuid-Holland aan te
nemen, en ik beveel dit der vergadering aan.

De heer van Esveld, penningmeester, licht nog nader het
praeadvies van het Hoofdbestuur toe en treedt in eenige histo-
rische beschouwingen omtrent de regeling der contributie in den
loop der jaren. Hij zegt dat de Algemeene afdeeling, hoewel
eenigermate een noodzakelijk kwaad, toch een onmisbare instelling
is en van den beginne aan als zoodanig is beschouwd. Artikel 11
van het in 1862 vastgestelde reglement, luidde reeds: «Zij die
«lid wenschen te zijn en zich moeielijk bij een bestaande afdeeling
«kunnen aansluiten of een nieuwe afdeeling vormen, kunnen als
«leden bij het Hoofdbestuur worden aangenomen. Zij vormen de
«Algemeene afdeeling».

De Maatschappij begon met twee afdeelingen, namelijk Zuid-
Holland, tellende l i en Utrecht met 11 leden, benevens de
Algemeene afdeeling met 32 leden, waarvan 11 paai-denartsen.
Dit is dus 56 °/0 algemeene leden. De gewone leden droegen
f 1,50, de algemeene leden het dubbele, dus f3 bij aan de alge-
meene kas. Het verschil w«s fl,50. Reeds in 1869 veranderde
dit. De gewone leden droegen toen f2 bij, zoodat het verschil
slechts f 1 bedroeg.

Jn 1875 werd de contributie verhoogd en de bijdrage der

-ocr page 294-

algemeene leden op f 5, die der gewone leden op f3 bepaald.
Een verschil dus van f2. In 1892 en \'93 werd aan de gewone
leden een bijslag opgelegd van een gulden per hoofd, ter bestrij-
ding van de kosten voor de enquête in zake de vleeschkeuring.
In 1894 werd deze verhooging bestendigd en betaalden de ge-
wone leden f 4, de algemeene leden f 5, dus weer f 1. meer.
In 1901 werd de contributie der algemeene leden bepaald op f 6
en die der gewone leden op f 5.

De algemeene leden hebben van 1862—1874 f3, van 1875—
1900 f5, en sedert 1901 f6 bijgedragen.

De leden der bijzondere afdeeliugen droegen van 1862—1868
f 1,50, van 1869—1874 f2, van 1875—1891 f3, van 1892—
1900 f 4, en van 1901 tot heden f 5 bij aan de alge-
meene kas.

Ieder algemeen lid heeft dus f181 of per jaar f 4,41, ieder
bijzonder lid f 119,50 of per jaar f2,91 bijgedragen; gemiddeld
is dit een verschil van 1 1,50.

De conclusie der afdeeling Zuid-Holland op bladzijde 3 van
het programma, sub 3, is dus niet juist, evenmin als de con-
clusie sub 5:

Het Hoofdbestuur wenscht in geenen deele een groot aantal
leden der Algemeene afdeeling, maar streeft er naar, het vormen
van afdeelingen te bevorderen. Zij die met mij deze geschiedenis
willen nagaan, verwijs ik naar het tijdschrift, deel XIX. bladzijde
33 en deel XIV", bladzijde 179. Ik wil hieraan nog toevoegen
een overzicht van de ontwikkeling der Maatschappij en de
verhouding tusschen het ledental der bijzondere afdeelingen en
dat van de Algemeene afdeeling.

In 1862 waren er twee afdeelingen, in het geheel met 57 leden,
en 56 °/0 dier leden behoorden tot de Algemeene afdeeling; in
1883 bestonden er vijf afdeelingen en in het geheel 124 leden, ter-
wijl 31 °/0 tot de Algemeene afdeeling behoorden; in 1902 telde
de Maatschappij negen afdeelingen en in het geheel 342 leden,
waarvan 19 °/o bij de Algemeene afdeeling waren aangesloten. In
1883 waren van de 239 veeartsen 52% lid der Maatschappij
en in 1902 van de 390 veeartsen 90 %.

Jaarlijks, direct na den uitslag van bet veeartsenijkundig
examen, zoekt het Hoofdbestuur de jonge collega\'s voor de
Maatschappij te winnen. Sedert 1885 worden hun circulaires

-ocr page 295-

gezonden of ik schrijf hun er over. Met gevolg hiervan is, dat
de jonge veeartsen lid worden en zich in den regel voorloopig
bij de Ageineene afdeeling aansluiten. Dit levert een niet te
versmaden voordeel voor de kas op. Alles resumeerende meen ik,
dat de afgevaardigde van Zuid-Holland er niet in geslaagd is de
punten van het praeadvies van het Hoofdbestuur te weerleggen.
Namens het Hoofdbestuur geloof ik derhalve de aanneming van
het voorstel te moeten ontraden.

De heer J. Ma zure het woord verkrijgende, zegt: de afdeeling
Noord-Holland is van meening, dat in het voorstel Zuid-Holland
geen klemmende motieven zijn neergelegd voor de wijziging en
gaat mede met het praeadvies.

De afdeeling Friesland geeft, bij monde van den heer P. C.
Buyterse, te kennen, dat een vrij groot aantal stemmen vóór het
voorstel is, terwijl andere leden zich er tegen verklaarden. Hij
heeft in opdracht om, indien de verhoogiug der contributie
tot f 10 niet wordt aangenomen, voor te stellen deze te brengen
op f8.

Niemand meer het woord over dit voorstel verlangende, brengt
de voorzitter het in stemming.

De uitslajj der stemming is dat zich 23 stemmen vóór en 74

O O

stemmen tegen het voorstel Zuid-Holland verklaren, zoodat het
is verworpen. Vóór stemden 10 leden der afdeeling Zuid-Hol-
land, 11 leden der afdeeling Friesland en 2 leden der afdee-
ling Groningen-Drente. Tegen stemden 10 leden der afdeeling
Groningen-Drente, 3 leden der afdeeling Friesland en de overige
afdeelingen en stemhebbende leden.

De voorzitter stelt nu aan de orde het voorstel der afdeeling
Friesland om de contributie te brengen op f8.

De heer M. G. de Bruin: Mijnheer de voorzitter, dit geheel
nieuwe voorstel kan naar mijn meening niet in behandeling
komen, omdat de afgevaardigden hiervoor geen mandaat hebben.

De afgevaardigde van Friesland: Mijnheer de voorzitter, ik
verwacht dat mijn voorstel, ook al zou het in behandeling kunnen
komen, niet zal worden aangenomen. Ik trek het daarom in.

De voorzitter: thans zijn aan de orde de voorstellen der af-
deeling Zeeland. Voorstel
a strekkende om de vergadering op
Zaterdag te doen aanvangen te 11£, in plaats van te 10 uur vm.

De heer J. Mazure : Mijnheer de voorzitter, de afdeeling

-ocr page 296-

Noord-Holland acht dit voorstel niet voldoende toegelicht en
ik stel voor het daarom niet ia behandeling te nemen.

Dit voorstel wordt niet ondersteuud en de voorzitter stelt voor
over het voorstel Zeeland van gedachten te wisselen.

De afgevaardigde van Zeeland, de heer L. Louter: Mijnheer
de voorzitter, mijn afdeeling heeft dit voorstel gedaan, omdat het
voor vele leden groote bezwaren heeft reeds te 10 uur ter ver-
gadering aanwezig te zijn. Sommigen moeten daarvoor al te
7 uur \'s morgens in Vlissingen zijn, om met den eersten trein
te vertrekken. Toch vond het voorstel geen algemeene adhaesie;
zes leden verklaarden zich er vóór en 4 er tegen. Ik geef het
slechts in overweging en wil niet op aanneming aandringen.
Wordt het aangenomen, dan zou dit een tegemoetkoming zijn
voor vele leden van de afdeeling Zeeland en mogelijk ook wel
voor die van andere afgelegen afdeelingen.

De afgevaardigde van Groningen-Drente zegt: ook in mijn
afdeeling zijn stemmen opgegaan voor een later aanvangsuur.
Voor vele leden uit het noorden is het een bezwaar om te 10
uur in Utrecht te zijn. De leden, die bij een station van de
hoofdlijn wonen, kunnen als zij met den eersten trein gaan,
toch niet vóór 11 uur te Utrecht zijn.

De heer Mazure zegt: als het voorstel nu toch in behandeling
komt, dan wil ik in overweging geven het begin der vergadering
op half elf te stellen.

De voorzitter: ik moet de vergadering opmerken, dat de be-
paling van het uur van aanvang bij het reglement aan het
Hoofdbestuur is overgelaten. Het komt mij voor, dat de verga-
dering hierover nu niet kan beslissen. Het Hoofdbestuur zal
echter gaarne rekening houden met de hier uitgesproken wen-
schen. Als er evenwel veel of eenigszins omvangrijke voordrachten
zijn, dan is het niet wel mogelijk veel later dan 10 uur te be-
ginnen, anders komen wij tijd te kort. Als de vergadering in
den namiddag wat lang duurt, worden de leden onrustig en ver-
laten zij de zaal nog vóór de vergadering gesloten is. Intusschen
wil het Hoofdbestuur wel zien, hoe het deze quaestie zal kunnen
regelen. Niemand hiertegen bezwaren opperende, is deze zaak
hiermede afgedaan.

De voorzitter: Mijne heeren, ik stel nu aan de orde het tweede
voorstel van Zeeland, waardoor deze afdeeling wil trachten te

-ocr page 297-

bewerken dat, zoo niet aan alle dan toch aan de plaatsvervangende
districtsveeartsen offioiëel kennis worde gegeven van voorkomende
gevallen van besmettelijke ziekten.

De voorzitter verleent bet woord aan den afgevaardigde van
Zeeland.

De heer Louter : ik heb weinig toe te voegen aan het voor-
stel dat uitdrukt wat de afdeeling wenscht. Verschillende leden
vinden bet onaangenaam dat zij niet op de hoogte worden ge-
houden van besmettelijke ziektegevallen welke zich voordoen in
hun praktijksgebied, en soms van een cliënt moeten vernemen
dat bij een naburig veehouder een besmettelijke ziekte onder het
vee is uitgebroken. Het doel van het voorstel is een weg te vin-
den om hierin verandering te brengen.

De heer van Altena, afgevaardigde van Gelderland-Overijsel:
Mijnheer de voorzitter, in mijn afdeeling is het denkbeeld ge-
opperd dat de burgemeesters zouden kunnen medewerken om
aan het verlangen van Zeeland, dat niet ongegrond werd geacht,
te gemoet te komen. De burgemeesters zijn het eerst in de ge-
legenheid om het optreden van een besmettelijke ziekte onder
het vee te weten te komen. Zou het nu niet mogelijk zijn het
daarheen te leiden dat de burgemeester, indien een ziektegeval
te zijner kennis wordt gebracht, hiervan aan den veearts, die
in zijn omgeving de praktijk uitoefent, kennis geeft?

De heer I). van der Sijjijs: het schijnt mij toe dat de
districtsveeartseu de meest aangewezen ambtenaren zijn oni de
veeartsen in te lichten. De districtsveearts moet toch bij aangifte
van besmettelijke ziekten eerst het geval constateeren. Doet hij
dit zelf niet, dan wordt hem toch in ieder geval kennis gegeven
door zijn plaatsvervanger. Nu schijnt het mij toe dat de districts-
veeartsen zonder dat dit een groote moeite voor hen is, kennis
kunnen geven aan die veeartsen welke er belang bij kunnen
hebben omtrent het constateeren van een ziektegeval te worden
ingelicht. Het is natuurlijk alleen noodig dat van een eerste
geval kennis worde gegeven. In Noord-Holland is, voor zooveel
mij bekend, de districtsveearts zoo welwillend de betrokken vee-
artsen in te lichten.

De heer Stempel : ik meen ook dat de districtsveeartsen de
meest aangewezen personen zijn om de gewenschte kennisgevingen
te doen. Aan den wensch van Zeeland zou mijns inziens eeniger-

-ocr page 298-

mate worden voldaan als het Hoofdbestuur zich tot de districts-
veeartsen wendt met het verzoek den veeartsen in te lichteu
omtrent het voorkomen van besmettelijke ziekten.

De voorzitter: uit de discussie blijkt dat het niet gemakkelijk
is den juisten weg te vinden om deze quaestie op te lossen. Het
Hoofdbestuur zal, nu de zaak besproken is, gaarne zijn aandacht
hierop blijven vestigen en nader overwegen wat het kan doen
tot bevrediging van de wenschen der afdeeling Zeeland.

De voorzitter: thans mijne lieeren, stel ik. aan de orde de
begrooting voor 1903, den nervus rerum van de Maatschappij. Ik
geef het woord aan onzen penningmeester om de begrooting voor
te dragen.

De heer van Esvelu: met de toelichting der begrooting kan
ik kort zijn. De verschillende posten geven voldoende aan wat
er noodig is om het raderwerk te drijven. Het kassaldo dat
pro memorie is geboekt, bedraagt f 693,37 \\ De toestand der kas is
dus bevredigend. Met nadruk wil ik er nogmaals op wijzen, dat
de gekweekte rente van de kasgelden grooter zou kunnen zijn,
als de penningmeesters der afdeelingeu meer dan nu het geval
is, op tijd de quota der contributiën inzonden. Het laat, soms
veel te laat inzenden dier quota geeft uiet alleen renteverlies,
maar ook stoornis in den geregelden gang der zaken.

De voorzitter brengt de begrooting in stemming. Zij wordt
vastgesteld tot een totaal bedrag, in ontvangsten en uitgaven
van f1695.

De voorzitter: wenscht nog iemand het woord voor deze
huishoudelijke vergadering, waarvan nu de agenda is afge-
handeld ?

De heer Louter : het is misschien niet allen leden bekend dat
geheimmiddelen goedkoop kunnen worden onderzocht. Ik wil er
de aandacht op vestigen dat deze gelegenheid voor ons bestaat
aan de laudbouw-proefstations, welker scheikundigen zich gaarne
voor zulk werk beschikbaar stellen. Ik zond voor een paar
maanden een poedertje dat tegeu zeer hoogen prijs door een
3mpirist werd verkocht tegen «kippenziekte», naar Goes en kreeg
de analyse, de waardeberekening enz. spoedig terug, terwijl het
geheele onderzoek gratis was geschied.

De heer van Altena: Mijnheer de voorzitter, de afdeeling
Gelderland-Overijsel stelt veel belang in het bestaan en de werk-

-ocr page 299-

zaatnheid der reorganisatie-commissie, maar heeft hiervan in den
laatsten tijd weinig teekeneu van leven gezien. Het zou mij aan-
genaam zijn hieromtrent eenige inlichting te mogen verkrijgen.

De voorzitter: Mijnheer van Ai.tena, ik heb aan de vergadering
mede te deelen dat in de reorganisatie-commissie verschil van
gevoelen is gerezen tusschen de leden, wat er toe heeft geleid
dat twee leden hun ontslag uit die commissie hebben genomen,
namelijk de heer
Frederikse, hier aanwezig, en ik.

Wij hebben het niet mogelijk geacht langer samen te werken
met de andere leden en ons mandaat daarom neergelegd. Ik
kan hier nog bijvoegen dat door het verschil van opvatting in
den boezem der commissie gerezen de werkzaamheden zeker
vertraging hebben ondervonden.

De heer van Lent : Mijnheer de voorzitter, als afgevaardigde
van Utrecht zou ik gaarne eenige inlichtingen vvenschen te ont-
vangen omtrent het door mijn afdeeling aan het Hoofdbestuur
gericht verzoek om een stenographisoh verslag te doen maken
van de Algemeene vergadering.

De voorzitter: ik kan u mededeelen dat het Hoofdbestuur deze
zaak ernstig heeft overwogen en informaties heeft ingewonnen
naar de kosten van een geschikten stenograaf.

Die kosten zijn niet gering; vijfentwintig a dertig gulden, en
nu heeft het Hoofdbestuur de vraag gesteld of deze uitgaaf wel
evenredig is aan het nut van een stenographisch verslag. Dit is
de reden waarom op deze vergadering geen stenograaf aanwezig
is. Het Hoofdbestuur is echter genegen op de volgende begrooting
een post hiervoor uit te trekken, ten einde een proef te kunnen
nemen.

De lieer van Lent : ik dank u voor de inlichting.

De voorzitter: verlangt nog iemand het woord, zoo niet dan
hef ik de vergadering op en hoop u allen en nog een groot
aantal andere leden morgen ochtend op de voortgezette vergade-
ring te kunnen begroeten.

-ocr page 300-

Boekaankondiging.

VETERINAIRE ALMANAK voor het jaar 1904. Utrecht,
G. J. C. SCRINERIUS 1904.

De veterinaire almanak (waarom nog steeds niet veterinaire
studenten-almanak?) is heel wat slanker ter wereld gekomen dan
zijn voorganger. Dit scheelt bijna
4 vel.

Het is goed gezien van de redactie om het portret op te nemen
van den te vroeg gestorven, verdienstelijken veearts
P. Koorkvaar,
doch waarom dan ook de hulde niet aangevuld door eenige waar-
deerende woorden? Het heeft nu den schijn dat zijn portret
slechts daarom is geplaatst, wijl hij in 1888 secretaris dei-
redactie van den veterinairen almanak was. Dit zal toch zeker
de bedoeling niet zijn.

Op blz. 6 leest men dat er ook een «Utrechtsche tijd» bestaat;
nu wordt het waarlijk (Haagsche) tijd, dat er eens een eind komt
aan al die stads-, dorps-, spoor-, post- en andere tijden.

De kolom bijzonderheden (blz. 7—18) had eenigszins kunnen
worden aangevuld; men denke er het volgend jaar aan. Helaas
ontvielen ons eenige steunpilaren der veterinaire wetenschap, als
Priedbergïr, Sif.damgroïzky,\'Nocaro, Dikckehhoef en anderen.

Waarom onder «Posterijen» niet eens het tarief van brieven
en drukwerken per zeepost naar onze Oost- en Westindische
koloniën is vermeld, begrijp ik niet. Evenzoo ontbreekt de
rubriek «papieren en bescheiden.» De «Telegraaf» is veel ruimer
bedeeld; nu, dat men het tarief van telegrafische postwissels
wil weten, kan ik mij begrijpen, doch ik vermoed dat er dagen
zullen voorbijgaan, dat men geen telegram zendt naar llosnië-
Herzegowina. Hier had men mutatis mutandis den laatsten zin
van «Posterijen» kunnen plaatsen.

Een groote rol schijnt de Utrechtsche Maatschappij van Dienst-
verrichting te spelen; daarvan treft men volledig tarief en ren-
seignementen aan.

Wanneer het Ueglement van den Veterinairen Almanak eens
herzien
mocht worden, dan geef ik in overweging den laatsten
zin van artikel 8 weg te laten, 1". omdat er tot voor-of achter-
stelling wel geen aanleiding bestaat, en 2°. dewijl men er gebrek
aau deferentie voor de oud-leden en eereleden uit zou kunnen

-ocr page 301-

lezen, en dit kan nooit de bedoeling zijn. Ook artikel 14 behoeft
eenige wijziging, wanneer althans de practijk verband zal houden
met het voorschrift. En art. 17! Dit ostracisme behoort gelukkig
tot het verledene; richten eischt rijper overweging.

Dan pakt de «Terugblik op het jaar 1 Sept. 1902—1 Sept.
1903» beter; dit goed geschreven artikel doet der redactie alle
eer aan. Het is grooter verdienste om door de nevelen heen het
zonnetje te willen zien dan steeds te nurksen. Het eeresaluut
aan het slot, bestemd voor hen die door hun pen hebben getracht
het veterinair onderwijs de plaats te geven welke daaraan toe-
komt, ontmoet stellig sympathie.

Het «verslag over het sociëteitsjaar» spreekt van «woelige
tijden», van «onweersbuien», welke tot «een losbarsting» kwamen.
De oorzaak daarvan wordt niet medegedeeld; mogelijk ook zonne-
vlekken. Die hebben wat op haar geweten!

Intusschen «Demosthenes» schijnt niet onder haar invloed te
hebben gestaan. Voor dezen Griekschen redenaar waren rozen
gespreid, op een eukele uitzondering na zelfs zonder doornen.
Als voorheen omstraalde een nimbus van eruditie zijn hoofd, niet
nalatende de jongeren te inspireeren.

«Dolores praeparantes» noemt zich «oud van dagen, jong van
harte». Wat wil men meer?l «Al onze candidaten, voor de eene
of andere functie in Absyrtus gesteld, werden gekozen», zegt de
verslaggever triomfantelijk. «Ora et labora» zij verder de leus;
men wordt zoo licht homme satisfait als alles naar den vleeze gaat.

«Hercules» zit weer in zak en asch; zou het werkelijk in
«Gottes Rat bestimmt» zijn, dat deze reus moet vallen? En dat
onder de auspiciën eener krachtige jongelingschap!

«Houdt Moed» spant zich in om aan zijn devies getrouw te
blijven, nu de winter van 1902—1903 zooveel teleurstelling bood.
De ijsclub houdt moed dat 1903—1904 haar banen zal ver-
schaffen, waarvan een
Jaap Eden zou watertanden. Nu, het kan
nog komen, maar.... ik vrees. Intusschen, zij volge het voor-
beeld van
Jan Pieterszoon Koen.

N. I. A. is pecuniae causa erg bescheiden geweest; toch zou
zij wel teeken van leven hebben gegeven, maar «
Aiisyrtüs» wilde
haar in de groote voorstelling «het installatiefeest» geen rol
afstaan. Dan was
Henri de Vries in zijn «Brand in de Jonge Jan»
toch nog milder.

-ocr page 302-

Daarom niet getreurd, zegt N. 1. A., we rammeleu nu met de
kopstukken en weldra zal ik vau mij doen spreken. Een uit-
voering in den schouwburg is in liet vooruitzicht gesteld.

Het verslag van de «Vereeniging J. v. o. V.», onder de
zinspreuk: «Ons tehuis is de Vlakte» gaat boven mijn begrip.
Het is geen Oude en geen Nieuwe Gidsstijl en toch Hollandsch.
Alleen enkele woorden en uitdrukkingen geven tnij zwakke ver-
moedens, als «vlaktetochten naar Groot Mokum», aldaar «reuzen-
toestanden beleefd», «vlakkeling-voorproever», enz. Schwamm
d\'r überl

De kiesvereeniging «Elector», in September 1902 opgericht,
heeft dadelijk den strijd aangebonden tegen «Dolores Praeparantes» ;
ze legde het daartegen af, maar .... met eere, zooals de verslag-
gever opmerkt. «Zij vormde reeds een factor, waarmee men
rekening had te houden» en «ziet de toekomst helder in».

De «Naamlijst, standplaats enz. van alle gediplomeerde vee-
artsen in Nederland en zijne koloniën» is up to date bijgewerkt;
uit alles blijkt dat de redactie fen dit is geen geringe verdienste)
zich hierbij van goeden bijstand heeft weten te verzekeren.

De «Titels van werken, geschriften», enz. toonen aan, dat
leeraren en assistenten in het afgeloopen schooljaar, bij hun veel
omvattenden werkkring, nog tijd hebben kunnen vinden om heel
wat voor de pers te levereu. Hoewel geen «buitenstaander» zal
men mij, hoop ik, ten goede willen houden dat enkel dit wordt
gereleveerd.

«De Promoties van Nederlandsche Veeartsen» vermelden weer
koud als een Staatsblad, dat drie Nederlandsche veeartsen in
1903 te Bern tot doctor medicinae veterinariae zijn bevorderd.
Ik had daarbij gaarne uit den mond der jongeren een bravo!
gehoord voor hen, die aldus de vlag der «ars veterinariae» hoog
houden.

J. K.\'s «Veeartsenijscholen in het buitenland» zijn terecht weder
iu dezen jaargang opgenomen. Ik vind ze meer ad rem dan bijv.
de Utrechtsche Dienstverrichting.

Ook voor het «Mengelwerk» maakte J. K. zich verdienstelijk
door zijn: «De oorsprong van het woord «Veterinarius» en «Een
en ander over de veeartsenijkunde in Rusland.»

Het eigenlijk helletristisch gedeelte bestaat hoofdzakelyk uit de
geesteskinderen van de drie goede oude bekenden:
Risch (den

-ocr page 303-

diehter-prozaïst-veearts), Delta en Jan van Aemstel, waarbij zich
een «Vierter im Bande» heeft gevoegd, die met zijn debuut
«Eene kerstvertelling uit de plattelandspraktijk» dadelijk inslaat.
Of is het een «routinier», die zoo heerlijk met enkele penne-
streken het aantrekkelijke weet weer te geven uit het gemoed
van een braaf, eenvoudig Noordbrabantsch boertje? Het heeft
er allen schijn van.

Risch blijft een steunpilaar voor den almanak. Zijn «Sinterklaas-
avond» en zijn drie gedichten leveren wederom het bewijs, dat hij
op dit terrein een meester is. Het was flink bedacht van «Absyrtus»
om dezen letterkundige het eerelidmaatschap aan te bieden.

Jan van Aerastel\'s «Vreemde Kindje» en Delta\'s «Oud Liedeken»
las ik met. veel genoegen.

Van de «Varia» geldt hetzelfde als in vorige jaren: om ze te
genieten, moet men «er in» zijn, en dat ben ik niet. Toen ik ze
gelezen had, repeteerde ik voor mijzelf varium 4: «Da steh ich
nun, ich armer Thor, Und bin so klug als wie zuvor.»

Der redactie ten slotte een woord van hulde en dank voor de
moeite, welke zij zich getroostte om alles zoo vlot van stapel te
doen loopen.

Utrecht, 20 Januari 1904. W. C. Schimmel.

J. BONGERT, Bakteriologische Diagnostik für Tierärzte und
Studierende der Veterinärmedizin. Mit 7 Abbildungen im
Text und 20 Lichtdrucktafeln, enthaltend 102 Photo-
gramme von Bakterien. Wiesbaden, O. NEMNICH 1904.
Preis geb. 8 Mark.

Overvloed van degelijke werken, uitsluitend aan de veterinaire
bacteriologie gewijd, bestaat zeker nog niet, zoodat de ver-
schijning eener handleiding op dit gebied niet anders dan welkom
moet zijn. Te meer geldt dit voor een werk waarvan als van
het bovengenoemde kan worden getuigd, dat het zich door be-
knoptheid, duidelijkheid en nauwkeurigheid onderscheidt.

De leerling vindt in dit handboek, van ruim 250 pagina\'s,
een betrouwbaren en gemakkelijk te volgen gids; bij den meer
ingewijde zal de lezing van sommige onderdeelen niet alleen het
vergetene weder te binnen brengen of\' van andere hem een beter

-ocr page 304-

begrip geven, maar ook zal hij op menige plaats nieuws ont-
moeten.

Dr. .Bongkrt was door zijn betrekking als hoofd van bet bacte-
riologisch laboratorium aan het stedelijk slachthuis te Berlijn in
de gelegenheid zich met dit onderdeel der pathologie speciaal
bezig te houden. Een onlangs verschenen verhandeling over de
biologie der miltvuurbacillen en hun nasporing op het cadaver,
enz. doet hem kennen als een ernstig onderzoeker.

Het werk bestaat uit een algemeen en uit een bijzonder gedeelte.

Het eerste, dat ongeveer 60 bladzijden beslaat, is mijns inziens
niet het minst belangrijke. Behalve de kleuringsmethoden, de
bereiding van voedingsbodems, het cultiveeren der micro-organis-
men en de onderscheiding der soorten, wordt in dit gedeelte
ook de werking der sera en de sero-diagnostiek (agglutinatie)
behandeld.

Tn het tweede of bijzonder gedeelte komen alle bekende patho-
gene lagere organismen, voor zoover deze bij de huisdieren een
rol als ziekmakende kracht spelen, ter sprake. De stof is wel
is waar gecondenseerd, maar de gegevens zijn niettemin compleet,
twee eischen welke men in de eerste plaats aan een handleiding
mag stellen.

De 102 photogrammen, vervat in een afzonderlijk atlasje, zijn
door den schrijver met, het microphotographisch apparaat van
Zeiss vervaardigd, naar eigengemaakte praeparaten, het, meeren-
deel bij SOO-maal vergrooting.

De lezing van het boek wordt veraangenaamd door de fraaie
letter en de goede qualiteit van het papier. Evenals de meeste
Duitsche werken van den laatsten tijd, is ook dit van een sier-
lijk linnen bandje voorzien.

Voor den practicus vooral, die door eigen studie, zooveel als
het kan, zich de kennis der lagere organismen en de techniek
der kweeking wil eigen maken, verdient dit handboek aanbeveling.
De prijs zal wel niemand van de aanschaffing terughouden.

M. H. J. P. Thomassen.

REGLEMENT voor den Militair Veterinairen dienst in Neder-
landsch-Indië.
(Goedgekeurd bij Kabinets-beschikking van den
Commandant van het Leger d.d. 7 Juli 1900, uitgegeven bij

-ocr page 305-

A. O. 1900 N°. 89, bijgewerkt tot en met A. 0. 1903, N*. 81.)
Batavia, Landsdrukkerij 1903.

De paardenarts van het Nederlandsch-Indisck leger W. van
r>KR Buur. zond mij dit boekje ter aankondiging en verzocht het
daarna te bestemmen voor de bibliotheek der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, blijkbaar met de
bedoeling om het voor belanghebbenden ter inzage beschikbaar
te stellen.

liet Reglement bevat de volgende hoofdstukken; 1°. Algemeene
bepalingen omtrent dienstverhouding; 2°. Algemeene plichten
van de paardenartsen in de uitoefening van hunnen dienst;
3°. Verpleging van zieke paarden en maatregelen tegen besmette-
lijke ziekten; 4°. Verstrekking van geneesmiddelen, bureau-
meubilair, kazerneeringsvoorwerpen enz. Verlichting; 5°. Alge-
meene administratieve bepalingen; 6°. Ontstentenis van den
paardenarts.

Hieraan zijn toegevoegd modellen voor dagelijksche en jaar-
lijksche rapporten van behandelde zieke paarden en muildieren,
waarvan het «Jaarlijksch Rapport der geneeskundig behandelde
zieke, paarden en muildieren van het Leger» een uitgebreide
ziekte-specialiseering bevat, waaraan zelfs wel veeartsenijscholen
een voorbeeld kunnen nemen.

Achter deze modellen vindt men als aanhangel een «Voor-
schrift voor de ontsmetting van harnachements- en tuigdeelen enz.
door den veterinairen dienst» en een «Instructie voor den met
het toezicht belasten gegradueerde en de oppassers op de stallen
voor verdachte paarden,» welke Instructie ook in het Maleisch
is afgedrukt.

De Indische paardenarts is niet, zooals de Nederlaudsche, bij
een korps ingedeeld, doch bij het garnizoen; hij staat onder
de bevelen van den geneeskundigen dienst. Dit veroorzaakt reeds
dadelijk groote verschillen tusschen den veterinairen dienst hier
te lande en dien in Nederlandsch-Indië, doch ook overigens
loopen de toestanden dermate uiteen, dat het aantoonen dezer
verschillen tot te groote uitvoerigheid zou leiden. Hem die
hierin belang stelt, verwijs ik naar den bibliothecaris der Maat-
schappij, den heer D.
F. van Esvkld, die stellig bereid wordt
gevonden, om, op aanvraag, het Reglement ter inzage te zenden.

W. C. Schimmel,

-ocr page 306-

BERICHT über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen
für das Jahr 1902. Herausgegeben von der Königlichen
Kommission für das Veterinärwesen zu Dresden. Sieben und
vierzigster Jahrgang. Dresden, ZAHN und JAENSCH 1903.

Plaatsgebrek is oorzaak dat de aankondiging van bovenstaand
.jaarverslag eerst tlians plaats beeft.

Als altijd zijn er, vooral ook onder de berichten van veeartsen
en paardenartsen, interessante mededeelingen in dit verslag te
vinden. Slechts op enkele byzonderheden kan ik de aandacht
vestigen.

De vee- en vleeschkeuring (sinds 1 Juni 1900 verplichtend)
wordt een gewichtige en weldadige openbare inrichting genoemd.
Te Neugersdorf werd een abattoir geopend, zoodat er thans 31
zijn. Het aantal geslachte runderen, paarden en honden is grooter
dan in 1901; terwijl het voorgaand jaar 2502 honden werden
onderzocht, bedroeg dit cijfer thans 2869, waarvan 152 nood-
slachtingen en 745 in abattoirs. Onder de huisslachtingen wordt
ook 1 kat aangegeven.

De cijfers van tuberculose zijn voor rund, geit, varken en
hond stijgend; rund 30,98 pet., kalf 0,36 pet., schaap 0,24 pet.,
geit 2,97 pet., varken 4,31 pet., paard 0,16 pet. en hond 0,87
pet. Trichinose werd geconstateerd bij varkens in 59 gevallen
(0.0057 pet. der geslachte dieren) en bij honden in 16 gevallen
(0.55 pet.).

Aan het slot vindt men van de hand van Prof. Dr. Elt.en-
beug kr
een uitvoerige levensbeschrijving van Otto Alexander
SiEDAMOROTzKY,
den 20ston Juni 1902 te Wiesbaden overleden;
hij was geheim medicinaalraad en Dr. phil. et med. Na zijn studie
in Berlijn te hebben geëindigd, werd hij in 1864 tot paardenarts
benoemd en ging reeds in 1867 als docent naar de veeartsenij-
school te Zürich. In 1870 trad hij opnieuw in dienst; in de
legerplaats voor Metz ontving hij zijn benoeming tot hoogleeraar
te Dresden.
 van Esveld.

Dr. PAUL MARTIN, Lehrbuch der Anatomie der Haustiere.
Stuttgart, SCHICKHARDT und EBNER 1904.

In het laatste gedeelte van 1901 verscheen de eerste aflevering,
thans is het werk met de 13d8 aflevering compleet. De afleveringen

-ocr page 307-

12 en 13 volgden elkander zoo spoedig, dat ik ze thans te gelijk
kan aankondigen.

Het slot van het vaatstelsel en de hersenvliezen worden in
de 12"3® aflevering behandeld. De vaten zijn zeer uitvoerig en
correct beschreven en vooral is ook een ruime plaats toegekend
aan de vaatleer van varken en hond. De vergelijking met den
mensch, door keurig uitgevoerde platen toegelicht, maakt de studie,
speciaal van de vaten der ledematen, veel gemakkelijker; zij zal
voor den beginner zeker groote voordeelen aanbieden.

Het zenuwstelsel vangt aan met de beschrijving der meningen;
daarbij is gebruik gemaakt van de studie van
Baüm en Dennsteut
over de aderboezems in de dura mater bij de verschillende
huisdieren.

Ruggemerg en hersenen zijn uitvoerig behandeld; de teeke-
niugen van de oppervlakte der hersenen bij een paardenfoetus
en de doorsnede in het mediaanvlak zijn keurig uitgevoerd, wat
eveneens moet worden gezegd van de schematische doorsnede
der hersenen van een volwassen paard.

Dat de sulci, gyri en fissurae der hersenen bij ieder der huis-
dieren afzonderlijk ziju behandeld, zullen velen met genoegen zien.

Ook bij het periphere zenuwstelsel is een ruime plaats toege-
kend aan de vergelijkende studie der zenuwen en de bijgevoegde
teekeningen, vooral die op blz. 1052 en 1053, zullen er zeker
veel toe bijdragen dat minder onjuiste vergelijkingen worden
gemaakt.

Een paar werkelijk goed uitgevoerde platen van de huid-
zenuwen zouden hier zeker uitstekend op haar plaats zijn.

De zintuigen zijn beknopt, maar duidelijk weergegeven; de
teekeningen van de verspreiding der vaten in het netvlies der
verschillende dieren ziju mooi, maar voor mijn persoon had ik
ze gaarne iets grooter gezien.

In een 25-tal bladzijden wordt, door de bekende teekeningen toe-
gelicht, een overzicht gegeven van de anatomie der vogels, terwijl
het werk wordt besloten met een zeer uitgebreid literatuur-over-
zicht, waarbij de verschillende organen afzonderlijk zijn behandeld.

Het geheele werk is, zonder bijwerk, ruim 2000 bladzijden
groot en ieder der deelen is, zooals reeds vroeger door mij werd
opgemerkt, een zelfstandig geheel, dat ook afzonderlijk te ver-
krijgen is.

-ocr page 308-

Van de oude editie van Franck, in haar tijd terecht zoo hoog
geroemd, is thans niet veel meer over.
Martin heeft ons een
nieuw, geheel oorspronkelijk werk geleverd, dat een standaard-
werk voor veeartsenijkundige anatomie mag worden genoemd.

Gaarne wensch ik den schrijver geluk met de voltooiing van
zijn moeielijken arbeid; moge deze rijke vruchten afwerpen. Ook
den uitgever mag een woord van lof niet worden onthouden;
als steeds heeft hij keurig werk geleverd en getoond dat hij
voor de veterinaire anatomie heel wat over heeft. Ik hoop dat
het werk door velen zal worden gebruikt.
 van Esvei,d.

Nieuw uitgekomen boeken.

Losch, Kräuterbuch mit 86 in feinsten Farbondruck ausgeführten Bildertafeln,
enthaltend . 460 genau nach der Natur gefertigte Abbildungen der bei
uns vorkommenden wichtigsten Kräuter und Heilpflanzen. 250 Seiten
Text mit 49 Illustrationen. In Lexikon-Format. Esslingen und München,
J. F. S
chreiber. Preis 14 Mark.

II. Schindler, Hippologische Fragen und Antworten. Leichtfasslicher
Lehrbehelf zum Gebrauche für Militiir-Bildungsanstalten, Equitationen
und Einjahrig-Freiwilligen-Schulen. Fünfte, verbesserte und vormehrto
Auflage, mit 1 Titelbild und 90 Illustrationen. Wien, W. S
eidel &
Sohn 1903. Preis 2 Kronen.

Dr. A. "Wilhelmi, Die Kälber in der ersten Lebensperiode. Aarau, E. Wirtz
1903. Preis 1 franc.

Dr. C. Nürner, Das Melken der Kühe und sein Einfluss auf die Milcher-
giebigkeit.
Mit 11 Abbildungen. München, Verlag des Baverischen Senn
1904\'. Preis 60 Pfg.

Prof. Max Kassowitz, Allgemeine Biologie, dritter Band, Stoff- und Kraft-
wechsel des Ticrorganismus. Wien, M. P
erlen 1904. Preis 10 Mark.

F. Mosler und E. Pbiper, Tierische Parasiten, 2te Auflage, bearbeitet von
E. P
eiper. Wien 1904.

Handbuch der pathogenen Mikroorganismen, nebst mikro-photographischem
Atlas, zusammengestellt von Prof. Dr. E. Z
ettnow, herausgegeben von
Prof. Dr. W. K
olle und Prof. Dr. A. Wassermann. Erster Band. Mit
3 Tafeln und 376 teilweise farbigen Abbildungen im Text. Jena, G.
F
ischer 1903. Preis 24 Mark.

.1. Bongeht, Bakteriologische Diagnostik für Tierärzte und Studierende der
Veterinärmedizin. Mit 7 Abbildungen im Text und 20 Lichtdrucktafeln,
enthaltend 102 Photogramme von Bakterien. Wiesbaden, O. N
emnich 1904.
Preis geb. 8 Mark.

Prof. Dr. E. von Behring, Beiträge zur experimentellen Therapie. Heft 7:
a. Aetiologie und ätiologische Therapie des Tetanus von E. von
Behring, b. Neue Mitteilungen über Rindertuberkulosebekämpfung von
Dr. P. H. R
ömer, Gr. 8o., mit 33 Tafeln. Berlin, A. Hirschwald 1904.
Preis 12 Mark.

-ocr page 309-

E. Flatau, L. Jacobsohn, L. Minor, Handbuch der pathologische} i Anatomie
des Nervensystems
(des Menschen). 1564 Seiten. Berlin, S. Karger 1903.

Prof. Dr. 0. Röder, Chirurgische Operationstechnik für Tierärzte und Stu-
dierende. 154 Seiten mit 67 Textabbildungen. Berlin, P. P
arey 1904.
Preis geb. 5 Mark.

Dr. Jos. Walch, Strangulatio ducto-spermatica. Der Ueberwurf, das Ver-
schnüren beim Ochsen.
63 Seiten 8°. mit 11 Abbildungen und 1 Tafel.
Hannover, M. & H. S
ohaper 1904. Preis 1 Mark.

Spohr, Die Bein- und Hufleiden der Pferde, ihre Entstehung, "Verhütung
und arzneilose Heilung. Nebst einem Anhange über arzneilose Heilung
von Druckschäden und Wunden. Siebente neu durchgesehene und stark
vermehrte Auflage. Mit 2 Figurentafeln und 1 Skizze im Text. Leipzig,
A
rved Stradch 1903. Preis 2 Mark.

CK Göttsche, Die Kältemaschinen. Hamburg, J. Krintel 1904. Preis
Mark 2,50.

A. Kindler, Die schweizerische Armee in Bildern. Zürich, Frei & Söhne
1903. Preis pro Heft 2 francs.

P. Diffloth, Zootechnie. Zootechnie générale : production et alimentation du
bétail. Zootechnie spéciale : cheval, âne, mulet (Encyclopédie agricole).
Un vol. in-16 de 504 pages avec 139 figures. Paris, J. B. B
aillikrk et
fils. Broché, prix 5 francs.

Prof. L. Gedoelst, Résumé du cours de parasitologie. Un vol. in-8°. do 108
pages. Bruxelles, P
olleunis et Ceutbrick 1903.

L. Morisot, L\'hygiène du cheval de troupe et du mulet, à l\'usage des
officiers do cavalerie, etc., suivi d\'une étude sur les moyens de recon-
naître la viande saine destinée à l\'alimentation des troupes. 1 vol.
in-16 de 687 pages, avec 189 figures. Paris, J. B. B
aillière et fils 1904.
Prix cartonné 7 fr. 50.

1\'. Mégnin, Nos chiens: races, dressage, élovage, hygiène, maladies. Un
vol. in-16 de 378 pages, avec 87 photogravures. PariB, J. B. B
aillière
et fils 1903. Prix cartonné 4 francs.

A. Pûrcherel, La production de la viande. Un vol. in-18 de 186 pag\'es.
Paris, M
asson et Cie. 1903.

Prof. A. Bouchardat et G. Désoubbry, Nouveau formulaire vétérinaire,
précédé de notions de pharmacie vétérinaire, de généralités sur l\'art de
formuler, de la pratique des recherches chimiques utiles aux vétéri-
naires, de la technique dos injections hypodermiques, suivi de la méthode
des inoculations et vaccinations, de l\'emploi do la tuberculino et de la
malléine, do la pratique do la désinfection, do la loi sur la police
sanitaire (Code rural etc.). 6" édition, conforme au dernier codex, rovuo
et augmentéo. Paris, F. A
lcan 1904. Prix 4 francs.

P. J. Cadiot, Précis de chirurgie vétérinaire. Un vol. in-8 de 330 pages,
avec 195 figures dans le texte. Paris, A
sselin et Houzeait 1903.

H. Mollereau, Prof. Ch. Porcher et Prof. E. Nicolas, Vade-mecum du
vétérinaire
, comprenant des notions sur l\'art do formuler, l\'examen des
principales formes pharmaceutiques, le formulaire thérapeutiquo, l\'étude
pratique des grandes médications, les vaccinations et séro-vaccinations,
la sérothérapie, le mémorial thérapeutique, la conduite à tenir dans les
maladies contagieuses, les notions nécessaires d\'urologie, etc. Un petit
volume in-16 de 250 pages, imprimé sur papier très mince, cartonnage
souple, Paris, A
sselin et Houzeau 1904. Prix 3 fr. 50.

-ocr page 310-

.T. Law, Text-Book of Veterinary Medicine. Vol. Y : Parasites, Parasitism, etc.
Itheca, published by the author 1903.

J. Jackson Clarke, Protozoa and Disease. Part I, London, Baillière,
Tindall and Cox 1903.

Harold Swithinbank, Bacteriology of milk. 600 pages with 33 plates and
35 figures in the text. London, J
ohn Murray 1903. Price 25 s.

Prof. W. L. Williams, Surgical and obstetrical operations for veterinary
students and practitioners. With 34 plates and 14 figures. New-York,
published by the author.

F. T. G. Hobday, The castration of cryptorchid horses and the ovariotomy
of troublesome mares.
105 pages with 34 illustrations. Edinburgh and
London, W. & A. K. J
ohnston 1903.

W. C. S.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1904.

Beraadslaging over de Vde afdeeling (landbouw)
in het algemeen. — De heer
Smeenge: Mijnheer de Voor-
zitter ! Bij deze afdeeling wensch ik in het kort een tweetal punten
ter sprake te brengen. Het eerste is schriftelijk behandeld bij een
artikel, maar ik zal het, met uw medeweten en goedvinden, Mijn-
heer de Voorzitter, nu bespreken bij de algemeene beschouwingen.

Mijnheer de Voorzitter! Jaarlijks wordt een zekere som uit-
getrokken op de Staatsbegrooting ter bevordering van de paarden-
fokkerij en al is dit bedrag nog niet zoo groot als zij die daarbij
betrokken zijn, wel wenschelijk achten, men heeft met dit geld
reeds resultaten verkregen.

Wat is nu echter gebleken? Dat de wijze van verdeeling, die
op dit oogenblik wordt gevolgd, helaas ten gevolge kan hebben,
dat juist in die provinciën, waar men de meeste behoefte heeft
aan subsidie, het minst van het toegestane bedrag zal worden
genoten. Over de waarde van den verdeelingsfactor wil ik niet
spreken, doch wanneer vaststaat dat de tegenwoordige verdeeling
er toe leidt dat hier en daar geen voldoende resultaten kunnen
worden verkregen, dan meen ik te mogen zeggen dat naar iets
anders moet worden gezocht. Welnu, door de provinciale regelings-
commissiën van Utrecht, Overijsel en Drente is tot den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid in Augustus een verzoek
gericht, waarbij men in overweging geeft een nieuwe gedachte
te volgen. Elke provincie ontvangt een vast bedrag van f 2000;
het dan resteerende wordt verdeeld naar den maatstaf op dit

-ocr page 311-

oogenblik aangelegd, het getal gedekte merriën. Kan men boven-
dien het subsidie belangrijk verhoogen, zooveel te beter. Dan,
zeggen de adressanten, zal het mogelijk zijn ook in die provinciën,
die op het oogenblik omdat er niet zoovele veulens werden ge-
fokt als in de andere, kun subsidiën belangrijk zagen verminderen,
teu opzichte van de paardenfokkerij te doen wat noodig is. Voor
het
behouden van goede dekhengsten en merriën in de verschil-
lende provinciën zijn belangrijke premiën noodig, terwijl voor
het
invoeren van goede dekhengsten, zoowel als van goede merriën,
over voldoende geldmiddelen moet kunnen worden beschikt. Heeft
nu elke provincie in elk geval een vast subsidie, dan moet men
trachten daarmede te woekeren en verder naar den bestaanden
maatstaf zooveel mogelijk te ontvangen door meer te fokken.

De Minister — het verheugt mij —■ heeft volgens de Memorie
van Beantwoording met genoegen gezien, dat een eventueel voor-
stel tot verhooging van het Rijkssubsidie op instemming van
verscheidene leden zou kunnen rekenen en is bereid om te be-
vorderen dat, mocht nader blijken dat de tegenwoordige verdee-
ling niet juist is, de toekenning van het subsidie naar anderen
maatstaf geschiedt.

Mijnheer de Voorzitter! Dat in het Voorloopig Verslag is aan-
gedrongen op verhooging van dezen post, vindt zijn oorzaak in
het feit dat in die provinciën, waar de paardenfokkerij het meest
achterlijk is en noodzakelijk een behoorlijk plan tot verbetering
van het paardenras moet worden vastgesteld, ook al stelt men
vooraf een bedrag vast, nóg niet genoeg zou worden ontvangen.
Indien dit zoo is, dan zou ik op die verhooging nog met kracht
willen aandringen. Het doet mij genoegen dat van Regeeringszijde
geen principieel bezwaar daartegen is gemaakt. Mijnheer de Voor-
zitter! Wanneer ik deze zaak heb besproken was het in de eerste
plaats om den Minister onze dankbaarheid te toonen, dat hij ge-
noemde zinsnede in de Memorie van Antwoord heeft neerge-
schreven en in de tweede plaats aan de leden, die zich nog niet
voor een dergelijke verhooging hebben verklaard, den indruk te
geven dat zij daartoe moeten komen.

De heer van Wichen: Mijnheer de Voorzitter! Het moet
dankbaar worden erkend, dat door de Regeering reeds veel in
de goede richting, in het belang van den land- en tuinbouw
is en wordt gedaan.

-ocr page 312-

Door de voorlichting van de land- en tuinbouw leeraren en
dientengevolge door onderzoek en ondervinding komen vele boeren
al meer en meer tot de kennis hoe de gronden op de meest
productieve wijze te cultiveeren zijn en de veestapel het voor-
deeligst te veredelen is.

Inzonderheid kan ik hier wijzen op hetgeen ik van nabij heb
zien presteeren: door den zuivelconsulent in Zuid-Holland bij
zijn voordrachten en practische cursussen in zuivelbereiding in
verschillende gemeenten, bij de boeren aan huis, welke lessen veel
nut hebben afgeworpen, en door de Rijkstuinbouwleeraren te Bos-
koop en te Aalsmeer bij hun in de tuinbouwstreken gehouden voor-
drachten ter bevordering van de meer intensieve tuinbouwcultuur.

Door hun optreden en onderrichtingen hebben zij den tuin-
bouw in korten tijd een grooten stap vooruit gebracht.

Ook van districtsveeartsen kan worden getuigd dat zij den
veehouders goed met raad en daad ter zijde staan.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, er is nog zeer veel voor den
land- en tuinbouw te doen om die hoofdbronnen van ons volks-
bestaan te doen worden wat zij kunnen zijn.

Het is mijns inziens zeer noodig dat onder anderen betere
maatregelen worden genomen tot bevordering van den gezond-
heidstoestand van den veestapel, wat zou kunnen geschieden
door het oprichten van een laboratorium, bijv. aan de Rijks
veeartsenijschool, zoo mogelijk met een of meer proefstations,
alwaar dan verschillende serums ter inenting van het vee — om
slechts een paar ziekten te noemen: tegen miltvuur bij runderen
en tegen vlekziekte bij varkens — door de veehouders of voor
hen door de veeartsen, gratis, of althans tegen geringen prijs,
verkrijgbaar zouden moeten zyn.

Het doen vaccineeren van het vee met de bedoelde serums is
voor de veehouders nog veel te duur en te omslachtig.

Daarom kan het ook geen algemeene toepassing vinden en
kunnen de proeven, die hier en daar met gunstig resultaat
hebben plaats gehad, niet dienen voor een algemeene beoor-
deeling van dergelijke maatregelen, die echter, volgens de des-
kundigen, stellig het gewenschte gevolg, n.1. doelmatige be-
strijding van besmettelijke veeziekten, zullen kunnen hebben.

Volgens de statistiek gaan jaarlijks meer dan 200 runderen
en paarden aan miltvuur ten gronde.

-ocr page 313-

Tegen deze ziekte bestaat een entstof, maar die moet uit
Parijs komen, waar ze duur is en wat eenige dagen duurt, in
welken tijd de besmetting al reeds ver gevorderd kan zijn.

Door de vlekziekte werden in de laatste jaren gemiddeld meer
dan 15000 varkens per jaar aangetast, ongerekend nog de ver-
zwegen ziektegevallen.

De som die daardoor jaarlijks verloren gaat, is te stellen op
meer dan f 150000.

Wel zijn entstoffen tegen deze ziekte gemakkelijker te krijgen,
zooals die van Dr.
Lorenz te Darmstadt, maar alweer tegen te
hoogen prijs in verhouding tot de waarde der varkens.

Het inenten van varkens tegen borst- en vlekziekte bijv. kost
omtrent f 3 per stuk, welke prijs veel te hoog is om het voor-
behoedmiddel algemeen te kunnen aanwenden, daar somtijds niet
veel meer dan dat bedrag per stuk aan de varkensmesterij ver-
diend wordt.

Verschillende serums tegen veeziekte zijn alleen verkrijgbaar
in het instituut
Pasteur te Parijs.

Het is mij bekend, dat een hengst, dit jaar, met een serum
van
Pasteur tegen mondklem behandeld, genas; maar de kosten
van het serum alleen beliepen f 250. Zulke weelde kon men zich
voor een dekhengst, die omtrent f 4000 van aankoop had gekost,
nog veroorloven; een gewoon paard moet men tegenover zulke
kosten echter eenvoudig stilletjes laten doodgaan.

En zoo komen er nog eenige andere veeziekten voor, waar-
tegen middelen bestaan, maar welke middelen voor den boer
onbetaalbaar zijn; onbetaalbaar echter in de beide beteekenissen
van dit woord.

Ter bestrijding van sommige veeziekten is het middel nog niet
gevonden en is het zeker aanbevelenswaardig dat onze deskun-
digen voortgaan met onderzoekingen daaromtrent in te stellen.

.Dr. Poels en anderen deden reeds verschillende ontdekkingen
op dit gebied, zoodat we de mannen voor een laboratorium en
proefstation wel hebben, maar we missen in ons land een in-
richting alwaar vaccins tegen verschillende veeziekten worden
bereid en op de eerste aanvrage zoo spoedig en goedkoop moge-
lijk verkrijgbaar zijn.

Daar zulk een inrichting, behalve nog voor de wetenschap,
voor de landbouwers en veehouders van onberekenbaar voordeel

-ocr page 314-

en zeker in het algemeen belang zou zijn, wensch ik de Regee--
ring beleefd te verzoeken het in liet leven roepen eener dergelijkej
inrichting wel te willen overwegen.

De heer Hennequin: Mijnheer de Voorzitter! Nu een enkel 1
woord over de paardenfokkerij. Ik heb nog verzuimd mij aan te;
sluiten bij de hulde door den heer
van Wichen gebracht aan
den Minister en zijn ambtenaren bij de afdeeling Landbouw voor •
de behartiging der landbouwbelangen, waar aan allerlei maat-
regelen, waarvan het nut wordt aaugetoond, thans een gewenschte»
steun wordt gegeven.

Met de wet op de paardenfokkerij ben ik nog niet verzoend,
maar ik ben niet meer de harde tegenstander van vroeger, toen
de wet in behandeling was. Het centraliseerend karakter van
de wet, dat mij zoo tegenstond, de opvatting, alsof alle wijsheid
uit den Haag moest komen, en men ter plaatse van het betrokken
belang niets af wist, dat door mij zeer werd gevreesd, wordt
door dezen Minister niet in bescherming genomen. Deze Minister
en zijn raadslieden toonen belang te stellen in hetgeen door de
bij dit belang betrokkenen wordt aangevoerd, en waar men vroeger
wel eens te ver ging met de negatie van de meening der eerst-
belanghebbenden, komt deze thans mede tot haar recht. Ik zeg
hem daarvoor ten zeerste dank en hoop dat hij op dien weg zal
voortgaan.

Nu is bezwaar gemaakt tegen verdeeling der beschikbare gelden
naar de verhouding van de gedekte merriën. Wanneer het op
het getal aankwam, zou ik zeggen, dat dit zeer zeker een, zoo
niet de meest juiste maatstaf is, omdat voor het fokken van veel
paarden de verrichting moet voorafgaan, waarnaar de Minister
de premie verdeelt; maar dit is het niet alleeu. Het verband
met de belangrijkheid der fokkerij is hier onmiskenbaar te viuden.

Door drie provinciën is er op gewezen, dat zij een klein cijfer
voor premie kregen. Wanneer dit nu waar is en het blijkt, dat
deze provinciën, Drente, Utrecht en Overijsel, haar belangen
niet kunnen behartigen met de gelden die haar daarvoor worden
toegestaan, dan zou ik den Minister in overweging willen geven
liever te beginnen met het subsidie te verhoogen dan over te
gaan tot wijziging der verdeeling, want tegenover de meening dier
drie provinciën staat de onuitgesproken meening van de 8 andere,
waarin de fokkerij van hooger gewicht is. Tegenover Drente,

-ocr page 315-

Overijsel en Utrecht staan met name Zeeland, Groningen en
Friesland en wanneer de Minister mocht overgaan tot het geven
van een andere verdeeling aan de premie, zal hij goed doen eerst
daarover de provinciale commissiën te hooren. Hem zal dan
blijken, dat er geen bezwaar is de subsidiën in sommige pro-
vinciën te verhoogen, maar wel tegen het anders verdeelen van
bet subsidie, omdat de provinciën met een uitgebreide paarden-
fokkerij zich bij de wijze van verdeeling niet hebben gericht op
het subsidie van één jaar, maar een systeem hebben gevolgd,
waarin groote verwarring zou komen, wanneer de fondsen een
volgend jaar werden verminderd.

Ik heb den indruk gekregen, dat het niet alleen ging om het
mindere geld dat men ontving, maar ook omdat men de opgaven
der dekkingen niet vertrouwde.

Nu is mij iemand bekend, niet tevreden over het bedrag van
het subsidie in zijn provincie ontvangen, die daaromtrent een
onderzoek heeft ingesteld; de zaak was volkomen in het reine,
maar te meer deed het mij daarom genoegen, dat de dekboekjes
van het laatste jaar ongeveer hetzelfde getal dekkingen uitwezen,
als die van het vorig jaar. Waar het nu niet te verwachten is,
dat men twee jaren achtereen dezelfde knoeierijen (gesteld die
waren mogelijk) zou aanhouden, meen ik wel, dat de opgaven te
vertrouwen zijn. Ik concludeer dus tot het geven van zoo noodig
hooger subsidie, maar tot behoud van het stelsel der verdeeling.

De heer van Wiciien heeft gesproken over het beschikbaar-
stellen van een serum, dat in vele gevallen te duur is en hij goed-
kooper wenschte. Ik steun gaarne deze vraag, want ook in Zee-
land heeft het bij de varkens een uitstekend resultaat gegeven.
Stelt men het serum goedkooper beschikbaar, dan worden daar-
door niet alleen de belangen van den grooteu, maar ook die van
den kleinen landbouwer en den veldarbeider behartigd.

De heer Melciieus: Bij deze afdeeling komt voor een post,
die mijn volle sympathie heeft, namelijk die betreffende de be-
strijding der tuberculose onder het rundvee. Ik heb met belang-
stelling kennis genomen van de maatregelen, die de Minister
wil nemen om die tuberculose te ontdekken en te bestrijden.

In de eerste plaats echter zijn mijns inziens die maatregelen
niet voldoende om de tuberculose tegen te gaan en in de tweede
plaats ontbreekt er aan het zoogenaamde dwingende karakter,

-ocr page 316-

dat noodzakelijk die maatregelen moeten dragen om eenig effect
te sorteeren. Zoo meldt de Minister niet, dat de exemplaren,
wanneer zij onderzocht zijn, gescheiden zullen worden. Dekennis-
neming van hetgeen ten deze in Denemarken is gebeurd, zal
leeren, dat men daar door dezen maatregel in verband met
andere bereikt beeft, dat de gevallen van reactie op inspuiting
met tuberculine van 40 pet. tot 20 pet. zijn gedaald in den loop
van zes jaren, van 1894 tot 1900. Ik wil den Minister aanraden
om nauwkeurig kennis te nemen van hetgeen op dit gebied
in Denemarken gebeurt, dan zal hij, die geen voorliefde heeft
voor strenge maatregelen, zien, dat ook langs den weg van
zachten dwang iets te bereiken is.

Verder komt het mij voor, dat hier te lande geen behoorlijk
toezicht — en dat is toch ook voor de bestrijding van tuber-
culose onmisbaar — wordt uitgeoefend op het gebruik van
afvalproducten van zuivelfabrieken, die, als die controle niet
komt, anders een bron van besmetting kan worden voor de
aangesloten veebeslagen. De wei, de ondermelk enz. gaan naai-
de boerderijen terug om te worden gebruikt voor het voeden
van varkens en kalveren. Wanneer nu onder het vee, waarvan de
melk in die fabrieken wordt verwerkt, tubereuleuse exemplaren
voorkomen, en die melk in dezelfde machines met melk van
gezond vee wordt behandeld, terwijl de afvalproducten dan naai-
de boerderijen teruggaan, dan brengen deze de tuberculose onder
het gezonde vee.

In Kimswerd (Friesland) heeft men al het vee, waarvan de
melk aan de fabriek geleverd wordt, aan een keuring onder-
worpen; ik noem dit feit, omdat het een navolgenswaardig
voorbeeld is. Om die gevaren van besmetting te voorkomen,
zou daarom verplicht moeten gesteld worden het pasteuriseeren
der aivoerproducten, waardoor deze zonder gevaar voor besmet-
ting zouden kunnen gebruikt worden.

Dan zou ik verder aanbevelen keuring van de stieren op
tuberculose, terwijl ook het vee, dat ter dekking wordt aan-
geboden, onderzocht behoort te worden, voornamelijk om de
eigenaars aan te sporen geregeld hun veebeslagen op tuber-
culose te laten onderzoeken. Verder zouden ook veeverzekering-
maatschappijen bij de aanvrage tot verzekering een keuring op
tuberculose moeten toepassen.

-ocr page 317-

Dit zijn eenige maatregelen, die mij voorkomen in het belang
van de zaak te zijn en welke ik daarom den Minister in over-
weging geef.

De heer Fruytier: Mijnheer de Voorzitter! Ik behoor tot
die leden, die met ingenomenheid gezien hebben de verhooging
van den post tot bestrijding van de tuberculose.

Ongetwijfeld woekert die ziekte in niet geringe mate onder
ons vee, en dat er zoo goed als geen dieren aan dood gaan,
komt hoofdzakelijk hier vandaan, dat ze over het algemeen den
natuurlijken dood niet sterven.

Mijnheer de Voorzitter! Een groot gedeelte van ons melkvee,
dat overcompleet is, wordt uitgevoerd naar België, en wordt aan
de grenzen in quarantaine-stallen opgenomen om de tuberculinatie-
proef te ondergaan. De dieren die daarbij reageeren, worden
teruggezonden. Naar hetgeen blijkt uit de verschillende verslagen,
kan men aannemen, dat dit ongeveer 10 pet. bedraagt. Dat vee,
waarbij zich verschijnselen van tuberculose hebben voorgedaan,
komt dus in Nederland terug en wordt hier tot lageren prijs
opnieuw aan de veefokkers verkocht.

Nu zal het moeilijk te ontkennen zijn, dat dit verdachte vee
in Nederland besmetting brengt. Hierop werd dan ook en m. i.
terecht in het Voorloopig Verslag gewezen, en de Minister
antwoordt daarop in de Memorie van Antwoord:

«Met betrekking tot de vraag, hoe te handelen ware met de
door de Belgische autoriteiten uit hoofde van tuberculose ge-
weigerde runderen, is het zeer te betwijfelen of zich onder het
geweigerde vee anders dan bij zeer hooge uitzondering wel
clinisch zieke dieren, die als de voornaamste bronnen van be-
smetting zijn aan te merken, zullen bevinden.»

Uit dit antwoord zou men kunnen opmaken, dat de dieren
die teruggezonden worden, de besmetting niet overbrengen, of
wel, dat de Belgen willekeurig en ongemotiveerd de verdachte
dieren terugzenden. En wat zegt de Minister nog verder?

«Verder is niet uit het oog te verliezen, dat de dieren zich
vóór de weigering reeds alle hier te lande bevonden, zoodat hun
terugkeer bezwaarlijk als eene vermeerdering van besmettings-
gevaar voor den veestapel in het algemeen kan worden aan-
gemerkt.»

Mijnheer de Voorzitter! Dit antwoord bevreemdt mij toch

-ocr page 318-

eenigszins, en de Minister zal de consequentfcie van die leer m.i. niet
aandurven. Wanneer het toch waar is — en ik twijfel daaraan
niet — dat ongeveer r/10 deel van het veete dat naar België uit-
gevoerd wordt, teruggezonden wordt als verdacht van tuber-
culose, zoodat de Belgen dus de gezonde dieren houden en dus
steeds de vermoedelijk zieken terugzendeBin, dan zou men, als
dat ettelijke jaren zoo voortging, tot het, resultaat komen, dat
ten slotte al ons vee verdacht zou zijn. Dat moge overdreven
zijn, in sommige streken van ons land is het werkelijk ver-
ontrustend.

Het ergst zal dat het geval zijn in Zeeuiwsch-Vlaanderen, waar
veel vee van uit Holland wordt doorgevooterd naar de Belgische
grens. Door de eigenaardige ligging van dckat gedeelte van Zeeland
blijft het teruggezonden vee daar hangen ten komt hoofdzakelijk
in handen van de veefokkers. En dat getaa,l is niet geriug. Mij
is bekend, dat er langs die grens landboouwers zijn, die 3 tot
5 stuks van die zoogenaamde zieke dineren hebben gekocht,
natuurlijk tegen veel verminderden prijss.. Dat de vrees voor
besmetting aldaar niet denkbeeldig is, lb lijkt ook duidelijk uit
de verslagen over den toestand der provii ncie Zeeland. In het
verslag over 1900 leest men:

«Tuberculose schijnt onder het rundvee toe te nemen, wat kau
worden afgeleid uit de vele gevallen welkee ook in 1900 bij nood-
slachting en in de quarantainestallen aan de grens werden gecon-
stateerd.»,

en in het verslag over 1901:

«Dat de tuberculose onder het rundvee voortwoekert, kon tot
dusver slechts zelden worden aangetooncd, daar dit alleen met
zekerheid bij noodslachtingen bleek. Nu < echter het voor België
bestemde vee in de quarantainestallen aian de tuberculineproef
wordt onderworpen, is in de uitkomstem daarvan een niet te
verwerpen maatstaf verkregen.

«In 1901 werden langs Sas van Geuit uitgevoerd 488 stuks
melkvee en langs het kantoor Veldzicht 8838 stuks. Van de eerste
werden 40, van de laatste 88 stuks als veerdacht van tuberculose
teruggezonden. Naar het schijnt, bleven die afgekeurde dieren,
voor zoover zij niet nog in België worrden binnengesmokkeld,
in Zeeuwsch-Vlaanderen, waardoor die sttreek een broeinest der
genoemde ziekte dreigt te worden.»

-ocr page 319-

In het verslag overr 1902 komt ongeveer hetzelfde voor. En
in het laatste landbouuwverslag lees ik: «Daar in dit jaar 196
koeien uit de Belgiscthe quarantainestallen als gereageerd heb-
bende na tuberculine-iiinspuiting zijn teruggezonden en die meestal
in het 4de en 5de diastrict van Zeeland (Zeeuwsch-Vlaanderen)
blijven, zoo zal de toeestand langzamerhand in die streken minder
gunstig ten opzichte wan tuberculose worden.»

Men ziet hieruit, ddat ernstige toestanden hiervan het gevolg
kunnen zijn. Wanneerr de Minister, zooals hij zegt, voornemens
is de verdachte dierern in ons land bij de veehouders op de
stallen te onteigenen, èn clinisch èn bacteriologisch te doen
onderzoeken, en over te gaan tot tuberculinatie, waarom dan
deze dieren, die uit België terugkomen, die toch ook verdacht
zijn, daarvan uitgeslotten ? Waarom deze dieren te laten terug-
keeren en aan de veehaouders te verkoopen, zonder eenige keuring
of waarborg?

Ik geef toe hetgeen de Minister in de Memorie van Antwoord
beweert, dat bij teruggezonden melkkoeien er zoo goed als geen
zullen zijn, die lijden\' aan zoogenaamde
open tuberculose, doch
al is de ziekte inwendiig en dus minder besmettelijk, door over-
erving op hun nakornielingen, dat zeker het geval is, dreigt
de veestapel in strekeen als Zeeuwsch-Vlaanderen en naar ik
hoor ook in Limburgs groot nadeel van de in België genomen
maatregelen te zullen coudervinden.

Ik heb gemeend eesn en ander nogmaals den Minister ter
overweging te moeten aanbevelen en Zijn Excellentie te ver-
zoeken om een wakend oog te doen houden over deze verdachte
dieren, die zeer waairschijnlijk ten slotte een gevaar zullen
opleveren voor de volkssgezondheid langs de grenzen.

De heer Bijluveld: Mijnheer de Voorzitter! Een kort woord
over de veeartsenijschool te Utrecht.

Uit de Memorie vain Beantwoording blijkt dat de Minister
zeer ingenomen is meet de inrichting en de werking van die
school.

Het zij mij vergundl daar tegenover te doen opmerken, dat
bij de meeste deskundligen, buiten de directie dier school, een
andere meening heerschit, namelijk, dat die school volstrekt niet
meer voldoet aan de eischen die wij in onzen tijd en in ons
land aan een dergelijke school mogen en moeten stellen.

-ocr page 320-

Dit is geen wonder, wanneer men nagaat hoe die school van
een eenvoudige practische inrichting langzamerhand onder ver-
schillende Ministers uitgebreid is, zonder dat daarbij een goed
geregeld systeem in acht genomen is. Het gevolg daarvan is,
dat die school een zeer dualistisch karakter heeft: niet van een
hoogeschool, waar wetenschappelijk onderricht gegeven wordt,
en ook niet, van een practische school tot opleiding van
veeartsen.

Men zal tusschen die twee systemen moeten kiezen. Ik weet,
dat het voor den Minister moeilijk is op dit oogenblik daarin
een besluit te nemen; maar ik zou hem willen verzoeken om,
in plaats van voort te gaan met het aanwenden van de verleden
jaar gevoteerde f 50000 voor een pathologisch laboratorium, geen
meerdere uitbreiding aan de school te geven en dus niet het be-
staand dualistisch systeem te bestendigen, maar of reeds nu de
reorganisatie der school ter hand te nemen of te wachten tot
de wet op het hooger onderwijs tot stand gekomen zal zijn.

Wanneer wij nagaan de eischen die aan hen gesteld worden,
die op die school willen komen, zijn die van dien aard — er is
in het Voorloopig Verslag op gewezen — dat bijv. zij die van
het gymnasium komen en toegelaten worden, onmogelijk met
vrucht het onderwijs kunnen volgen. Dan volgt men een 4-jarigen
cursus die wetenschappelijk heet, maar onmogelijk eenigszins
wetenschappelijk zijn kan. Het is dus noodig, dat de Minister
ingrijpt. Maar als hijzelf niet het oog heeft op een reorganisatie
van die school, dan hoop ik dat de Minister met voorgenomen
wijzigingen zal wachten tot de wet op het hooger onderwijs zal
zijn afgedaan.

De heer de Marez Oyens, Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid. — Er is voorts door de geachte
afgevaardigden, de heeren
Smeenge en Hennequin, gesproken over
de wijze van verdeeling van het subsidie ter zake van de paarden-
fokkerij. Zij wenschten gaarne mede te werken tot opheffing der
van enkele zijden geopperde bedenking; dit zal voor de Regeering
een aansporing zijn om de aanhangige quaestie na te gaan. De
heer
Hennequin deelde bovendien mede, dat er in Zeeland geen
onregelmatigheden hadden plaats gehad, zoodat de basis van de
verdeeling volkomen zuiver is geweest, en heeft mij reeds

-ocr page 321-

eenigermate zijn steun toegezegd, wanneer een ruimer subsidie
mocht worden gevraagd; bij voorbaat accepteer ik dien steun
gaarne.

Door den heer van Wichen zijn zeer behartigenswaardige wen-
ken gegeven betreffende den landbouw en hij heeft den wensch
te kennen gegeven aangaande een goedkooper verstrekking van
sera, een denkbeeld, dat ondersteund werd door den heer
Henne-
qtjin, die voorbeelden aanhaalde om aan te toonen, hoe in Zee-
land de aanwending van het serum
-LoiiENZ gunstig had gewerkt
tot beperking der varkensziekte. Ik verklaar mij gaarne gezind
te overwegen, wat in de door die sprekers aanbevolen richting
kan worden gedaan. Het heeft mij verder genoegen gedaan, dat
de heer
van Wichen met lof heeft gesproken over den ijver en
de bekwaamheid van
Dr. Poels, wiens nasporingen op verschillend
gebied ook door de Regeering zeer worden gewaardeerd.

De vleeschaccijns raakt meer den Minister van Financiën. Niet-
tegenstaande hetgeen daarover gezegd is, mogen m. i. onze fokkers
en vleeschhandelaars niet klagen, dank zij de ruime gelegenheid,
die zij, ondanks de sluiting der grenzen van verschillende landen
voor levend vee, hebben tot export van geslachte dieren, waar-
door de hooge prijzen blijven gehandhaafd, een uitvoer, die een
weldadigen invloed ondervindt van de facultatieve vleeschkeuring,
welke de Regeering na de interpellatie betreffende onzen vleesch-
uitvoer van den geachten afgevaardigde uit Eist, den heer
van
Wijck
, verleden jaar heeft ingevoerd; reeds thans worden daar-
mede goede resultaten bereikt en de hoeveelheid vleesch, die
dagelijks gekeurd wordt, neemt voortdurend toe, wat ongetwijfeld
zeer ten voordeele strekt van onzen veehandel.

De geachte afgevaardigde uit Leeuwarden heeft gesproken over
de voorgenomen maatregelen tegen de tuberculose onder het rund-
vee. Ik zal de door hem gegeven wenken overwegen en daaraan
de aandacht schenken, die zij verdienen. Ik wensch intusschen
dit op te merken, dat wat nu in die stukken is aangekondigd
niets anders is dan een proefneming langs facultatieven weg.
De gelegenheid wordt slechts gegeven om clinisch ziek vee ter
slachting over te doen aan het Rijk tegen vergoeding van de
marktwaarde. Indien men in die richting verder gaat, zal de
facultatieve weg obligatoir worden.

De heer Fruytier heeft gesproken over het bezwaar van terug-

-ocr page 322-

zending van in België tuberculeus verklaard Nederlandsch vee.

Ik moet zeggen, dat die bezwaren mij niet geheel gegrond
voorkomen, ten eerste omdat dit vee, als gemerkt zijnde, voor
ieder herkenbaar is en voorts wijl de roep over de betrouw-
baarheid van tuberculinatie in de laatste jaren zeer is achter-
uitgegaan.

De Duitsche deskundige, prof. Ostertag, is o.a. van meening,
dat ten gevolge van tuberculinatie veel dieren als verdacht van
tuberculeus te zijn afgemaakt worden, die nog jaren hadden
kunnen leven en voor de gezondheid, ook van degenen, die het
vleesch eten, volstrekt niet schadelijk zijn.

Omgekeerd heeft die geleerde de overtuiging\' dat vaak beesten,
die niet gereageerd hebben op de tuberculine, wel degelijk zeer
gevaarlijk kunnen zijn en als erg tuberculeus moeten worden
aangezien. Niettegenstaande men dus geen volkomen vertrouwen
meer in de tuberculinatie heeft, wordt er veel vee teruggezonden
uit België, omdat het bij die proef gereageerd heeft. Terwijl het
van vele dieren hoogst twijfelachtig kan worden beschouwd, of
zij voor de gezondheid schadelijk zijn, staat in elk geval vast,
dat het vee, voor zoover het inderdaad tuberculeus mocht zijn,
zulks ook reeds was, toen het uit ons land naar België werd
gezonden. Ik zie dus niet in, wat er voor ernstig bezwaar is
tegen het terugzenden door België; het zou zeker veel aangenamer
zijn, wanneer dat Rijk het behield, maar wij worden er in ieder
geval niet slechter mee.

Ik gevoel mij verplicht, bij deze gelegenheid een enkele op-
merking te maken omtrent het gevaar, voortvloeiende uit het
zonder de vereischte precisie spreken en schrij ven over de schade-
lijke gevolgen van tuberculeuse dieren. Helaas is in de statistiek,
die in Leiden over het abattoir uitgegeven wordt, gemeld, dat
van de 3880 koeien, daar geslacht, 814 stuks of ruim 20 pet.
tuberculeus zijn bevonden. Hoewel ik niet weet, welke methode
daar gevolgd is, twijfel ik niet aan de juistheid der cijfers.

Yan die 814 zijn er echter slechts 13 geheel afgekeurd en
801 gedeeltelijk voor de consumtie goedgekeurd. Wanneer een
dergelijke goed bestuurde inrichting van de 814 exemplaren slechts
13 geheel afkeurt, blijkt daar wel uit, hoe weinig beteekenis is
te hechten aan de leer, dat deze ziekte over het algemeen zoo
verschrikkelijk is, en wordt geheel de theorie bevestigd, dat het

-ocr page 323-

slechts enkele lichaamsdeelen zijn, die gevaar opleveren bij de
consumtie,

Dezelfde professor Ostertag schrijft daaromtrent: «Zu der ge-
fährlichen Gruppe der tuberkulösen Thiere gehören diejenigen,
welche mit Lungentuberkulose, Darmtuberkulose, Hodentuberku-
lose, Gebärmuttertuberkulose oder Eutertuberkulose behaftet sind.
Zu der ungefährlichen dagegen diejenigen, bei welchen sich tuber-
kulöse Herde ausschliesslich in den Lymphdrüsen, aufdenBrust-
und Bauchfell, am Herzbeutel, in der Leber oder Milz finden.»

In het Voorloopig Verslag heeft men bedoelde cijfers vermeld
en deze zijn terstond in een Belgisch blad overgenomen als be-
wijs, dat men terecht de Belgische grenzen voor het Nederlandsche
vee sluit of slechts beperkt openstelt. Nu zou het misschien
wenschelijk zijn, met het opnemen dier cijfers in gedrukte stukken
wat voorzichtig te zijn en steeds voor oogen te houden, dat van
zulke mededeelingen in het buitenland te onzen nadeele aanstonds
partij wordt getrokken.

Ten slotte heeft de heer Bijlevet.d gesproken over de veeartse-
nijschool.

In de stukken heb ik aangetoond, dat de resultaten dier school
niet te wenschen overlaten. Ik heb zelf een bezoek aan die in-
richting gebracht en een hoogst gunstigen indruk daarvan ge-
kregen. Bovendien hebben onze districts- en andere veeartsen
een zeer goeden naam.

Ik heb reeds in het bijzonder den naam van ür. Poels ge-
noemd en zou er nog velen bij kunnen vermelden, die aan die
school zijn opgeleid.

Welnu, waar de zaak zoo staat, meen ik, dat er geen aanleiding
is, zoo krachtig aan te dringen op reorganisatie der school. Ik geef
echter gaarne de toezegging, dat bij de reorganisatie hetzij van
het hooger onderwijs, hetzij van het middelbaar vakonderwijs,
ook aan deze inrichting zal gedacht worden. Ik kan den geachten
spreker verzekeren, dat die zaak met oplettendheid door mijn
departement zal worden behandeld.

De onderartt. 201 tot en met 248 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen

Voorloopig verslag Eerste Kamer. — Paardenfokkerij.—
De bewering dat keuring op cornage geen nadeelige gevolgen

-ocr page 324-

oplevert, werd met een beroep op de vereeniging voor paarden-
fokkerij en van het paardenstamboek bestreden.

Door een lid werd beweerd, dat het Rijks hengst-veulendepót
te Bergen-op-Zoom zeer ongunstig werkt.

Hij maakt er een grief van dat, met uitsluiting van den land-
bouw, de regeling wordt overgelaten aan officieren en veeartsen.

Deze bewering vond van audere zijde tegenspraak. De inrich-
ting werd als deugdelijk geroemd, zij levert groot voordeel op
voor de landbouwers, welke er zich hunne paarden tegeu lager
prijs dan in het buitenland kunnen aanschaffen. Wat de fokkerij
aangaat, werd beweerd, dat de aldaar gestationneerde officieren
daarvan zeer goed op de hoogte zijn.

Daartegenover werd gewezen op de laatste paardententoonstelling
in den Haag, waar de particuliere fokkers de prijzen behaalden.

De aandacht werd gevestigd op het rapport over de werking
van het depót, uitgebracht door een Commissie, benoemd door de
Vereeniging tot bevordering van de paardenfokkerij in Groningen.

Verschillende leden hadden hiervan met belangstelling kennis
genomen en bevalen de belangrijke mededeelingen daarin vervat
in de ernstige overweging van den Minister aan.

Memorie van Antwoord. Paardenfokker ij. — Noch in
bet vorige jaar, noch in 1902 zijn er over nadeelige gevolgen,
waartoe de keuring van hengsten op cornage aanleiding zoude
hebben gegeven, klachten ter kennis van de Regeering gekomen.

Het was den ondergeteekeude aangenaam te vernemen, dat het
ongunstig oordeel, hetwelk door één lid over \'s Rijks hengst-
veulendepót werd uitgesproken, van andere zijden krachtige
tegenspraak mocht vinden.

Daargelaten dat het den ondergeteekende in het algemeen niet
duidelijk is, waarom officieren, voor zooveel zij goede paarden-
kenners zijn en het belang van den dienst zulks gedoogt, niet
voor opdrachten van Regeeringswege op het gebied der paarden-
fokkerij in aanmerking zouden kunnen komen, is de voorstelling,
als zoude de leiding van het depót met uitsluiting van den
landbouw in handen zijn van officieren en veeartsen, minder juist.

De directeur toch is niet meer in militairen dienst, trouwens
als zoodanig was de heer
Kromhout ook vóór diens pension-
neering burgerlijk ambtenaar en uitsluitend ressorteerende onder

-ocr page 325-

de departementen van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat,
Handel en Nijverheid, terwijl van de drie personen, die zitting
hebben in de commissie, welke hem bij den aan- en verkoop
bijstaat, niet één militair is.

Dat de hengsten van Bergen-op-Zoom op de paardententoon-
stelling, in September j.L te \'s-Gravenhage gehouden, niet vele
prijzen hebben behaald, kan niet worden aangevoerd om de
deugdelijkheid van het Rijks hengst-veulendepöt in twijfel te
stellen.

Ook de ondergeteekende heeft met veel belangstelling kennis
genomen van het in het Voorloopig Verslag bedoelde rapport en
stelt zich voor de daarin vervatte mededeelingen tot een punt
van ernstige overweging te maken.

Misstanden bij den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Neder! andsch-Indië.

Ongetwijfeld zijn bij geen tak van dienst zulke onbillijkheden
aan te wijzen als bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
in Ned.-Indië, zoodat er m. i. alle reden is om met nadruk de
aandacht der Regeering voor dit onderwerp te vragen.

Gelijk bekend, is het allertreurigst gesteld met de bezoldiging
der gouv.-veeartsen. Een maximum-traktement van f 500 \'s maands,
eerst na 18 jaren verdiend, — voorwaar, bij geen enkel ander
corps ambtenaren met een wetenschappelijke opleiding en moeie-
lijke studie achter den rug vindt men de wederga van dezen
toestand. Is bet te verwonderen, dat een veearts die niet geluk-
kig heeft gediend met zorg in de toekomst staart; dat hij een
pijnlijk gevoel niet kan onderdrukken, als hij denkt aan het
tijdstip, dat hem tot heengaan zal nopen? Behoeft het nog be-
toog, dat een en ander nimmer bevorderlijk kan zijn aan de
opgewektheid, waarmede de dienst moet worden verricht, wil
deze het meeste nut afwerpen ? Maar bovenal komt een andere
factor hier in aanmerking. Ik sprak van veeartsen, die niet ge-
lukkig dienen, m. a. w. die geen standplaatsen hebben, welke
rijkelijke vaste emolumenten waarborgen. Hunne collega\'s op de
hoofdplaatsen integendeel lachen wat om de kleine traktementen,
en bewaren de honderden guldens, die zij per maand met de

-ocr page 326-

kalme vleeschkeuring verdienen, voor den ouden dag, ten einde
het luttele pensioen duchtig te versterken. Ik vraag in gemoede:
mag deze toestand bestendigd blijven ? Moet niet met den meesten
spoed aan deze onbillijkheid een einde worden gemaakt?

Indien er eene regeling ware getroffen volgens welke ieder op
zijn beurt een standplaats met emolumenten verkreeg, zou de
zaak nog te verdedigen zijn. Thans niet! Zoo werd mij onlangs
medegedeeld, dat enkele veeartsen gedurende nagenoeg hun ge-
heelen diensttijd het voordeel hebbeu genoten van lucratieve
standplaatsen, terwijl anderen daarentegen, hoewel hun gelijken
of hoogeren in anciënniteit, steeds in de binnenlanden vertoefden
en luisteren mochten naar de verhalen omtrent de enorme bij-
verdiensten hunner gelukkigere collega\'s. Een nauwkeurig onder-
zoek betreffende de dienststaten zou vermoedelijk verrassende
uitkomsten opleveren.

Voor allen dus moet een regeling worden getroffen, waarbij
of alle getarifiëerde emolumenten vervallen en ten bate van \'s lands
kas komen, of een billijk systeem van overplaatsing toepassing vindt.

In het eerste geval zouden de emolumenten kunnen dienen tot
verbetering der traktementen, waardoor aan de veeartsenijkundige
ambtenaren een positie zou worden verzekerd in overeenstemming
met hunne wetenschappelijke opleiding,
(De Locomotief, 3 December 1903.)

Necrologie.

In Juli 1903 is te Watergraafsmeer overleden de empirist
J.
Vëhbuin, aldaar.

Personalia.

Hef eerelid der Maatschappij, Dr. W. P. Ruijsch te \'s-Gra-
venhage is benoemd tot officier in de orde van bet legioen van eer.

Bij Koninklijk besluit van 3 Februari 1901, n°. 32, is C. A.
van der Lebden, plaatsvervangend districtsveearts te Eindhoven,
tot wederopzegging benoemd tot rijkskeurmeester voor het onder-
zoek van voor uitvoer bestemd vleesch te Woensel.

-ocr page 327-

Aan Dr. H. Remmelts te Hoek-van-Holland is eervol ontslag
verleend als lid der gezondheidscommissie te Vlaardingen.

De gouvernementsveearts te Makasser, C. G. A. A. Rouijer,
heeft het verzoek gedaan om eervol ontslag uit \'s lands dienst.
(A7.
Rott. Ct. van 10 Febr. 1904.)

Yoor den burgerlijken veeartsenijdienst in Nederlaudsch-Indië
worden gevraagd drie veeartsen, die aan de Rijks-veeartsenij-
school het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij, die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich vóór
1 April 1904 bij een gezegeld adres aanmelden bij het Departe-
ment van Koloniën, onder overlegging van:

a. hun diploma;

b. een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale
militie, afgegeven door een Commissaris der Koningin;

c. een bewijs van goed maatschappelijk gedrag, na dagteekening
dezer (23 Februari 1904) afgegeven door den burgemeester van
de laatste woonplaats;

d. een geboorte-akte;

e. een opgave of de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c. q.
van het aantal en den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen
geneeskundig onderzoek zal moeten blijken dat de uit te zenden
veearts physiek geschikt is voor den Indischen dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor Gouvernements-rekening als passagier der
eerste klasse, c. q. ook voor het wettig gezin;

b. een gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f 1000.

Hetgeen te dezer zake door de Regeering wordt betaald, moet

teruggegeven worden wanneer de uit te zenden veearts binnen
vijf jaren na zijn aankomst op Java om andere reden dan wei-
bewezen ziels- of lichaamsgebreken, buiten eigen toedoen ont-
staan, uit \'s lands dienst wordt ontslagen, of wanneer hij niet
binnen den hem aan te wijzen termijn naar Indië vertrekt. Een
schriftelijke verbintenis wordt daaromtrent gevorderd;

c. een voorloopige bezoldiging van f 100 \'s maands, ingaande
met den dag van inscheping, waarop vóór het vertrek uit Neder-
land, een voorschot van
twee maanden wordt uitgekeerd.

Aan de betrekking is in Indië verbonden een traktement van

-ocr page 328-

f 200 \'s maande, na elke drie jaren werkelijken dienst te ver-
boogen met f 50 \'s maands, totdat een maximum traktement van
f 500 \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwen-
pensioen, enz., staan de veeartsen gelijk met de overige burger-
lijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië.

Rijks veeartenijschool.

Bij Ministeriëele beschikking van 11 Februari 1904, n°. 1111,
afd. L. is, op verzoek, met ingang van 1 Maart a. s., eervol ont-
slag verleend als assistent aan de physiologisch-pathologische
afdeeling aan den veearts
K. J. Vroemen.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht. .

Bij Koninklijk besluit van 15 Februari 1904, n°. 50, is met
ingang van 1 Maart 1904, voor den tijd van drie jaar, benoemd
tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Haarlem als
standplaats is aangewezen, de veearts D. 0.
Kruimel te Haarlem.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid heeft, bij besluit
van 20 Februari 1904, ingaande 1 Maart 1904, goedgevonden:

A. in te trekken zijn beschikking van 30 Juni 1902, n°. 4878,
afdeeling Landbouw (
Nederlandse/ie Staatscourant van 1 Juli d.a.v.
n°. 151);

B. met betrekking tot de vlekziekte der varkens in de ver-
schillende provinciën des Rijks buiten toepassing te stellen de
volgende maatregelen:

1°. de verwijdering en de afzondering (art. 2, sub 1°, en art. 75
van het gewijzigd Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
fSlaats-
blad,
n°. 104);

2°. het onderzoek (art. 2, sub 2°.);

3°. het merken (art. 2, sub 4°.);

4°. de afsluiting van hoeven enz. en het verbod van vervoer
uit en naar afgesloten kringen (art. 2, sub 7°. en art. 80);

5°. de ontsmetting (art. 2, sub 7°. en art. 78);

6°. het verbod van vervoer naar besmette plaatsen (art. 2,
sub 8°. en art. 79);

7°. het voor ziek houden van ingeente varkens (art. 81, derde lid).

-ocr page 329-

Verstrekking van entstof\' tegen de vlekziekte der varkens. —

De ondergeteekende brengt ter algemeene kennis, dat, ingaande
1 Maart a. s., van Rijkswege entstof (serum en cultuur) tegen
de vlekziekte der varkens kosteloos en portvrij op aanvrage wordt
verstrekt aan in Nederland gevestigde veeartsen.

De aanvragen behooren als regel schriftelijk te geschieden en
zijn te richten tot de Rijks seruminrichting, Vinkendwarsstraat
n°. 15, te Rotterdam.

In spoedeischende gevallen kunnen de aanvragen telegraphisch
gericht worden tot: Seruminrichting Rotterdam.

Voor het verrichten van inentingen met de kosteloos verstrekte stof
zal door de veeartsen niet meer dan f
0,30 per varken aan de
veehouders in rekening zijn te brengen.

Ieder veearts ontvangt met de entstof\' een gebruiksaanwijzing
en een gedrukt formulier, hetwelk bij, nadat de werking dei-
inenting is afgeloopen, behoorlijk ingevuld en onderteekend port-
vrij moet terugzenden aan de Rijks seruminricbting voornoemd.

Wanneer de preventieve inenting (inspuiting van serum en
cultuur onmiddellijk na elkander) een ongunstige uitwerking
mocht hebben, geeft de veearts, die de operatie verrichtte, daarvan
zoo spoedig mogelijk aan de inrichting kennis.

Met het oog op nood- en curatieve inentingen kunnen de
veeartsen serum in voorraad .bekomen. 1)

\'s-Gravenhage, 20 Februari 1904.

De Directeur-Generaal,
Lovink.

(Staatscourant van 21/22 Februari 1904, n°. 44.)

Errata.

Blz. 199, deel 31, regel 3 van onderen staat: «het linker
neusschelpje»; dit moet zijn: «de linker neusschelpjes».

Blz. 201, id. regel 11 van onderen staat: «verbeend»; daar-
voor leze men: «gescleroseerd».

Blz. 202, id. regel 16 en 15 van onderen staat: «het kraak-
been was verbeend»; men leze in plaats daarvan : «en gescleroseerd».

-ocr page 330-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende December 1903 en Januari 1904.

(De cijfers tusschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.1

Honds-
dol-
heid.

c

<v
a

v

CJ

a

®

es

CC

e

os
■<

■a

si
e

M

a

l\'ROVINCIE.

* ■ OD

I I

.13
O
CD

«

December.

Groningen
Friosland .
Drente. .
Overijsel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland . .
Noord-Brabant
Limburg . .

2 (2)

3 ,3)
2 (2)

4 p)
13 (\')

4 («)
2 (*)

11 (•)

13(»»1

5 (*)

1

6 (2)

32 (3)
4 («)
9 (3)

5.

6i
2

2

10

5\'

?!
i
14

6

4 (3)
6 (2)

6 (i)
13 (■)

2(\')

(5)

Totaal

64| „

1

n

2(i)

04 (9)

i "

23 (»«)

59 (4*)

i »

1

i "

127 (27)

.laiiusu-i.

Groningen . .

3

»»

r

»

3 0)

»

77

1

77

2(1)

Friesland. . .

4

77

»

1

V

1

77

77

19(2)

Drente. . . ■

5

»

*

62 (29)

1

n

n

77

77

Ovorysel . . •

5

n

28 O

n

n

10 P)

Gelderland . .

11

7?

V

14 (2)

„ ,

2(i)

»

13 (")

n

,1

77

Utrecht . . .

3

77

n

»

r>

n

3 (»)

>7

n

Noord-Holland .

3

r>

77

77

2(2)

77

77

70 (16)

Zuid-Holland

4

»

li

31 (i)

n

n

1S(»)

77

77

77

Zeeland . . .

77

-

r>

,,

r>

r>

n

ii

77

77

17

77

Noord-Brabant .

17

V

77

77

B(»)

n

17 (")

77

77

17

Limburg . . .

6

«

n

n

n

r>

i>

77

»

9(9)

7>

77

Totaal

61

n

77

77

138 (M)

-

7(0)

ff

69 (52)

77

91 (\'3)

(Staatscourant van 14 Januari 1904, n°. 11 en van 13 Februari 1904, n°. 37 1 v. E.

-ocr page 331-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C. SCHIMMEL en K. OVER.

(8Ht6 Vervolg.)

4.3°. Uitgebreide spoelvormige verwijding
en buitengewone lengte van den slokdarm
b ij een p a a r d.

Den 17den December 1903 werd een 6-jarige schimmel-
ruin, hoog 1,60 M., gekruist inlandsch ras, toebehoorende
aan K. F. S. te G., ter behandeling aangeboden wegens
toenemende vermagering, waarbij in de laatste dagen een
uitgebreide zwelling was ontstaan onder de borst.

Het platribbige paard was mager, slap, anaemisch, lang
behaard, had een smalle voorborst en van voren sterk ont-
wikkelde volhoeven, waarvan de rechter aan den binnenbal
verwond was. Dit bleek een gevolg van strijken; het zwakke
paard had ongeveer 8 uur moeten marcheeren. Aan de onder-
borst bevond zich een hard, pijnloos oedeem, dat zich over
het geheele sternum uitbreidde en zelfs een gedeelte van
den onderbuik innam. I)it scheen door kneuzing veroorzaakt;
een borstbeensfistel of andere laesie, waardoor het oedeem
kon worden verklaard, bleek niet te bestaan.

In de circulatie-, respiratie- en digestie-organen werd geen
afwijking van beteekenis gevonden, evenmin in de urine-
werktuigen. Het paard had zelfs een bijna onverzadigbaren
eetlust (wolfshonger), zoodat het niet alleen een dubbel
ration (6 kg. haver en 8 kg. hooi) verslond, maar daarbij

22

-ocr page 332-

de koppen van een bos roggestroo welke, afgesneden, in
de ruif werden gedaan, met graagte opat.

Weldra ging het dier er dan ook beter uitzien; het ver-
moeden kwam op, dat het thuis niet genoeg te eten had
gehad en te veel arbeid had moeten verrichten. Het oedeem
verdween onder massage met campherspiritus langzamerhand
geheel, terwijl ook de balontsteking aan den rechter voor-
hoef genas.

Den 8sten Januari 1904 zou het schijnbaar herstelde paard
vertrekken, toen opeens de oorzaak van het voorafgaand
lijden voor den dag kwam. Het werd na het eten van zijn
ration hooi plotseling benauwd en kreeg braakbewegingen,
terwijl uit neus en mond slijm vloeide.

Iiet dier bleek een verstopping te hebben van het thoracale
gedeelte van den oesophagus, welke zich in het cervicale
deel tot ongeveer 20 cM. boven den boeg voortzette. Dit
slokdarmstuk was belangrijk verwijd en volgepropt met voedsel.
Telkens trok het zich krampachtig samen, waarbij slijm,
ingeslikt speeksel en deeltjes hooi door neus en mond werden
uitgedreven. De speekselsecretie was zeer vermeerderd; zoodra
dit werd ingeslikt, ontstond een golfvormige beweging in
het halsgedeelte van den slokdarm. Dit speeksel stuitte weldra
op de voedselmassa vóór den borstingang, wat de benauwd-
heid verhoogde, het dier met een achterbeen tegen den buik
deed slaan alsof het koliek had, en.spoedig weder gevolgd
werd door een krampachtige contractie van den oesophagus
vóór den boeg, waarbij de onderrand van den hals sterk
naar beneden werd gebogen. Onmiddellijk daarna zag men
weer een massa vocht en voedseldeeltjes uit mond en neus
te voorschijn komen.

Onder deze omstandigheden bestond groot gevaar dat voedsel
in de longen zou geraken en het dier een slik pneumonie
zou krijgen; zooals verder zal blijken, is deze inderdaad het
gevolg geweest.

-ocr page 333-

De knecht van den eigenaar, die het paard zou afhalen,
deelde mede dat het vroeger na het eten ook wel benauwd
was geworden, doch hij had het nooit zoo erg gezien als nu.

Mede op grond van dit bericht werd vermoed dat zich
vóór het diaphragma een divertikel bevond en dat dus het
geheele thoracale gedeelte van den oesophagus door voedsel-
ophooping uitgezet was, gelijk deze dilatatie aan het onder-
einde van het halsgedeelte was te zien.

Er werd getracht door krachtige massage van dit ge-
deelte in de richting naar de maag de peristaltiek van den
slokdarm te bevorderen en aldus het voedsel voort te drijven.
Aan terughalen hiervan viel niet te denken; het ware met
het oog op de gevaren voor slikpneumonie niet te verde-
digen geweest. Hypodermatische injectie van pilocarpine of
arecoline scheen evenzoo gevaarlijk. Door het inbrengen van
een slokdarmsonde kon het voedsel wel eens vaster worden
aangestampt, zoodat het voortgaan naar de maag werd be-
moeielijkt; bovendien kon door sterk drukken een ver-
scheuring van het verzwakte gedeelte aan den divertikel
worden veroorzaakt.

Deze overwegingen noopten tot een exspectatieve therapie,
te meer daar het paard weldra rustiger werd. Natuurlijk
werd het voedsel weggenomen, hoewel dit niet noodig was,
want het dier had opeens allen eetlust verloren. De braak-
bewegingen hielden op en er werd veel minder speeksel
afgescheiden en ingeslikt.

Na een paar uren stond het paard volkomen stil (het
was in het geheel niet gaan liggen gedurende dit accident),
doch had nog altijd een verwijding van het onderste hals-
gedeelte van den slokdarm. Het voedsel scheen dus spontaan
niet verder te gaan naar de maag; daarom werd nu besloten
voorzichtig de sonde in te brengen. Tot dit doel werd, na
aanwending van een mondspiegel, een flink ingeoliede spons-
balein ingebracht. Deze drong gemakkelijk voorwaarts tot

-ocr page 334-

een lengte van ongeveer 2 M., toen zij tegen den achterwand
der maag stuitte. Blijkbaar was het voedsel dus reeds groo-
tendeels spontaan uit den slokdarm gedreven. Om daaruit
alles te verwijderen, werd met de sponsbalein eenige heen-
en weergaande beweging gemaakt en deze ten slotte terug-
getrokken. Van stenose was daarbij niets bemerkt; de
verwijding van den slokdarm aan het onderste gedeelte van
den hals bestond echter nog. Deze verdween evenwel in de
volgende uren langzamerhand, zoodat het paard, afgeschei-
den van den divertikel, des avonds hersteld scheen.

Den volgenden morgen begon het weer te eten, echter
niet met die graagte als te voren. Dit kon evenwel, na
alles wat vooraf was gegaan, geen verwondering baren.

Den daaropvolgenden dag begon het dier te hoesten en
bestond eenige, iets bloederige, stinkende, neusiiitvloeiing.
De eetlust was gering, het dier niet opgewekt, bleef steeds
staan en koortste eenigszins. Dadelijk werd vermoed dat
het slikpneumonie zou hebben; bij auscultatie waren nog
geen ronchiën te hooren.

Spoedig ontwikkelde zich echter het beeld van slikpneu-
monie in optima forma; de eetlust verdween geheel, de
uitgeademde lucht riekte zeer onaangenaam, terwijl aan de
borstkas vochtige ronchiën en demping werden waargenomen,
inzonderheid in het voorste gedeelte der longen, het meest rechts.
De temperatuur was niet bijzonder hoog; boven 39,5° C. is niet
geconstateerd. In den avond van I I Januari stierf het paard.

I)en volgenden dag werd sectie gemaakt. De buiksinge-
wanden waren normaal; alleen waren maag en lever, zoover
zij tegen het middelrif lagen, groen gekleurd, terwijl de
maag catarrhaal ontstoken was. Parasieten werden daarin
niet aangetroffen.

De borstorganen verspreidden een hevigen stank. De
longen en het slijmvlies der trachea waren groenachtig ver-
kleurd; er bestond een uitgebreide gangraeneuse pneumonie.

-ocr page 335-

De slokdarm werd van pharynx tot maag uitgesneden.
Daaraan was het volgende waar te nemen:

lu. AVas hij buitengewoon lang; zijn lengte bedroeg niet
minder dan
1,64 M. Wanneer men bedenkt dat, volgens
Franck, de gemiddelde lengte van den oesophagus bij het
paard 1
,21 M. is, en dat Stockfleth (Handbuch der
thierarztliclien Chirurgie, Theil II, S.
303^ als een groote
bijzonderheid gewag maakt van een slokdarm welke 1,35
M. lang en in het midden, over een uitgebreidheid van 29
cM., 8,5 cM. dik was, dan scheen die in casu „etwas
nie dagewesenes", zooals ook uit het volgende blijkt.

2°. De slokdarm was van het ondereinde van het hals-
gedeelte tot op korten afstand vóór het middelrif spoelvormig
verwijd. Voor nauwkeurig onderzoek werd hij over zijn ge-
heele lengte opengeknipt. Het slijmvlies vertoonde geen
sporen van ontsteking. De dilatatie begon op 64 cM. afstand
van de pharynx en reikte tot 122 cM. daarvan; zij was dus
58 cM. lang. De muscularis was ter plaatse van de dilatatie
intact en slechts weinig dunner dan elders aan den oesophagus.

De breedte van den opengelegden slokdarm bedroeg aan
het niet verwijde gedeelte 9 cAl., de grootste breedte aan
de dilatatie 17 cM. De spoelvormige verwijding nam lang-
zamerhand toe over een uitgebreidheid van 29 cM. en even
langzaam over dienzelfden afstand weer af. Van stenose was
niets te bemerken.

Het paard bleek ook cornard te zijn geweest; de linker
musculus crico-arytaenoideus posticus was geheel geatrophiëerd
en geel gekleurd, terwijl de rechter er normaal uitzag.

Hoe was de spoelvormige verwijding ontstaan? Reeds
dadelijk hadden in de mucosa van het gedilateerd gedeelte
een aantal kleine, kratervormige, verdiepte litteekens de
aandacht getrokken. Daarvan werden er 9 geteld; in het
centrum ontbrak ter grootte van een speldekop het slijmvlies,
de randen waren eenigszins verhard en verdikt. Deze litteekens

-ocr page 336-

schenen door de larven van gastrophilus haemorrhoidalis
veroorzaakt; ze kwamen althans geheel overeen met die
welke l October 1902 in den slokdarm van een veulen
werden gevonden en waar nog twee exemplaren dezer larven
waren vastgehecht (zie: dit
Tijdschrift, deel 30, blz. 298 sqq.).
Aldaar was door de irritatie echter een strictuur ontstaan,
waarboven de oesophagus gedilateerd was; in dit geval bestond
geen stenose.

Vermoedelijk dateerden de litteekens uit den tijd toen
het paard nog een veulen was en het in de weide liep.
Wellicht is toen eerst een vernauwing van het lumen ontstaan,
doch heeft deze door het aandringende volumineuse voedsel,
in verband met de groote lengte van den oesophagus, lang-
zamerhand plaats gemaakt voor de nu aanwezige spoelvormige
verwijding. Dat deze allengs toenam, schijnt ook daaruit
voort te vloeien, dat het paard te huis slechts lichte aanvallen
kreeg van slokdarmverstopping, dat deze in den laatsten tijd
waren toegenomen en dat zich eerst kort geleden een in het
oog springende nadeelige invloed op den algemeenen voedings-
toestand had geopenbaard.

44n. Po dot r och 1 i t i s chronica bij een paard.

Den 28st0" September 1903 werd een donkerbruine 11-jarige
merrie, hoog 1,62 M., halfbloed, rijpaard, toebehoorende
aan H. v. d. S. te D., ter behandeling aangeboden wegens
kreupelheid links vóór. Volgens den persoon die het paard
bracht, was de kreupelheid niet altijd aanwezig, maar had
het paard de eigenaardigheid van steeds naar het midden
van den weg te dringen; in den laatsten tijd was de gang
slechter geworden.

Het goed gevoede rijpaard, dat hooge, eenigszins nauwe
hoeven had, liep links vóór in geringen graad kreupel. Daarbij
schroomde het den linker voorhoef te belasten en trad der-
halve onvoldoende door in de phalangen. Het duidelijkst

-ocr page 337-

openbaarde dit zich in stap, vooral wanneer het paard in
een kring liep, met het linker been binnen. Nu en dan zag
men een formeel overknikken in het kootgewricht.

Dadelijk werd aan wandsteengallen gedacht, omdat de
verzenwanden hoog waren, doch meer nog dewijl het paard,
gelijk het voorbericht luidde, steeds naar het midden van
den weg drong en dus een eenigszins scheeven stand, waarbij
een ongelijke belasting van binnen- en buitenhoefhelft tot
stand kwam, trachtte te vermijden.

De linker voorhoef was iets kleiner dan de rechter; er
bestond geen verbeening der hoefkraakbeenderen.

Door knijpen met den visiteertang en kloppen met den
hamer bleek geen verhoogde gevoeligheid van de verzenen
te bestaan, doch wel van den straal; indien men dezen klopte
in de richting naar het hoefgewricht, reageerde het paard
telkens. En dit kon niet het gevolg zijn van te groote hard-
heid of ook van gebrek aan hoorn van den straal.

Het ijzer werd afgenomen en een nader onderzoek inge-
steld; er waren geen steengallen, integendeel bleek de hoef,
afgezien van de gelijkmatige atrophie, goed gevormd, normaal
te zijn. De pijnlijkheid bij bekloppen van den straal duurde
intusschen onveranderd voort.

Aan het geheele voorbeen was overigens niets abnormaals
waar Jte nemen; er bestond geen duidelijke atrophie van de
spieren aan het bovenbeen.

De anamnese en het onderzoek leerden, dat in casu een
podotrochlitis chronica bestond; het beeld was zóó duidelijk
dat het niet eens noodig werd geoordeeld om, ter bevestiging
der diagnose, boven den kogel een cocaine-injectie te
appliceeren.

Het eenige wat hier redding kon aanbrengen, was neurec-
tomie. Ten einde zoo conservatief mogelijk te zijn, werd
besloten van de achterste kootzenuwen een stukje te exci-
deeren; mocht later blijken dat het resultaat onvoldoende

-ocr page 338-

was, dan kon altijd nog worden overgegaan tot de neurectomie
boven den kogel.

De operatie geschiedde op 1 October onder narcose, daar
het paard zeer lastig was ; vóór het intreden der narcose had
het zich in de kootholen der achterbeenen reeds vrij ernstig
beleedigd door de kluisters.

Onmiddellijk na de operatie, welke snel getermineerd was,
liep het paard rad. Dit bleek ook enkele dagen later het
geval te zijn, toen de huidwondjes der operatie per primam
genezen waren.

Den 20sien October 1908 vertrok het paard ; in de vooraf-
gaande dagen was het steeds rad gebleven. Eenigen tijd
later berichtte de eigenaar, dat het paard zich ook bij hem
goed hield en niet meer kreupel was geweest.

45°. Neurectomie van den nervus medianus
bij chronische arthritis van het vóór-koot ge-
wricht bij een paard.

Den 12den October 1903 werd een 8-jarige donkervos,
ruin, hoog 1,63 M., gekruist inlandsch ras, toebehoorende
aan Gebr. v. n. H. te Z. opgenomen, wegens kreupelheid
links vóór. Dit paard had een dikken kogel, waaraan het
reeds sedert een jaar kreupel was; door een veearts was te
vergeefs beproefd hiervan herstel te verkrijgen. Het dier
had in dezen toestand voor den eigenaar geen waarde meer;
er mocht naar goedvinden mede worden gehandeld.

Het goed gevoede paard liep links vóór erg kreupel; de
kogel aan dit been was belangrijk verdikt en droeg de spo-
ren van een voorafgegane behandeling met scherpe zalven
en het ferrum candens. Symptomen van acute ontsteking
ontbraken; de zwelling rondom den kogel was hard en niet
pijnlijk. Blijkbaar was het echter niet, de peri-arthritis welke
de kreupelheid veroorzaakte, doch lagen hieraan veranderin-
gen binnen het gewricht te gronde. Welke anatomische

-ocr page 339-

veranderingen aldaar bestonden, bleef evenwel verborgen.

Overigens was, behalve eenige atrophie der schouderspic-
ren welke stellig secundair was, niets abnormaals aan de
extremiteit waar te nemen.

Aan genezing der chronische arthritis en peri-arthritis
viel, in verband met de anamnese, niet te denken. Of door
neurectomie herstel der kreupelheid kon worden verkregen,
was lang niet zeker; immers konden in, maar vooral buiten
het gewricht anatomische veranderingen bestaan, welke, rein
mechanisch, de locomotie stoorden.

l)e neurectomie was dus een experiment; doch aan welke
zenuw moest worden geopereerd met eenige kans op goed
gevolg? Het doorsnijden der nervi volares beloofde geen
succes; te minder dewijl de peri-arthritische veranderingen
zich tot boven het kootgewricht. uitstrekten. Het eenige wat
derhalve kon worden beproefd, was de neurectomie van den
nervus medianus en van den nervus ulnaris. De laatste
splitst zich namelijk nabij het haakbeentje in twee takken,
waarvan één zich met den nervus medianus vereenigt en
daarmede naar beneden loopt.

Den 17\'k" October werd het paard neergelegd, het zieke
been onder, en in chloroform-narcose gebracht. Het te
opereeren been werd naar voren uitgebonden; onder het
ellebooggewricht werd een bos stroo gelegd, ten einde dit
meer in het gezicht te brengen en de zenuw, met de er
naast gelegen bloedvaten, dichter onder de huid te dringen.
De zenuw kon aldaar toen door de huid heen worden ge-
voeld.

Na afscheren der haren en desinfectie werd een ongeveer
6 cM. lange verticale snede gemaakt door de cutis en het
sternocostaal gedeelte van den musculus pectoralis superficialis
tot op de fascia aritibrachii. Hierdoor ontstond eenige bloeding,
welke echter spoedig werd bedwongen. Door middel van
naald en draad werden de wondranden van huid en spier

-ocr page 340-

zoodanig van elkander verwijderd, dat de fascie goed zicht-
baar werd. Deze werd voorzichtig gekliefd, waarna de onder-
liggende venae voor den dag kwamen. Daar deze hier groot
en bloedrijk zijn, moest worden opgepast, dat zij niet wer-
den aangesneden ; in dat geval toch is het operatieveld niet
meer vrij en kan de zenuw soms moeielijk te vinden zijn.

De nervus medianus bood\' in casu het bijzondere aan,
dat hij bestond uit twee, ongeveer even dikke strengen;
waarschijnlijk was een er van de tak voor de spieren der
achtervlakte van den radius, en de andere het naar beneden
voortloopende gedeelte. Van beide takken werd 3 a 4 cM.
geëxcideerd. Na desinfectie werden de spier- en huidwond
door een enkele sutuur vereenigd en werd op de wond een
in sublimaatsolutie (1 °/0o) gedrenkte wattentampon ge-
bonden.

Daarna werd het paard op de andere zijde gelegd voor
de neurectomie van den nervus ulnaris. Ongeveer een hand-
breed boven het haakbeentje werd, nadat aldaar de haren
waren afgeschoren en de huid gedesinfecteerd was, aan den
achterrand van den uitwendigen opperarmbeen-haakbeenspier,
tusschen haar en de inwendige haakbeenspier een 5 cM. lange
verticale incisie gemaakt door de huid en de gemeenschappe-
lijke fascie. Met naald en draad werden de wondranden van
elkander verwijderd gehouden, waarna de zenuw spoedig in
het gezicht kwam; daarvan werd ongeveer 3 cM. geëxcideerd.
Na desinfectie werd de wond door een enkele sutuur gesloten.

Het paard stond vervolgens op en werd voorzichtig naar
den stal geleid; hier werden de operatiewonden nogmaals
met sublimaatsolutie gereinigd, waarna het geheele been door
een verband werd omgeven.

Ondanks dagelijksche desinfectie en vernieuwing van het
verband ging het genezingsproces niet zoo vlug als gewenscht
was; er ontstond nog al zwelling nabij het ellebooggewricht.
Door massage en verdere behandeling als juist is vermeld,

-ocr page 341-

was het paard intUsschen na 14 dagen zoover verbeterd, dat
het eens uit den stal kon komen. Het bleek toen weinig
macht over het been te hebben; dit werd niet ver genoeg
vooruit gebracht en sleepte met den toon van den hoef over
den bodem. Oefening, beweging scheen aangewezen, in
intensiteit allengs toenemend. Dit vermoeden bleek juist; na
een tiental dagen was er reeds zooveel vooruitgang, dat het
paard een eindje kon draven. Dit ging nog wel niet vlot,
maar .... het paard liep rad.

Intusschen waren de wonden gesloten en eenige dagen
later, den 12den November 1903, keerde het naar den eigenaar
terug. Dezen werd aangeraden het dagelijks beweging te
geven en langzamerhand aan den arbeid te gewennen.

Zooals later werd bericht, zond de eigenaar het paard
gedurende den winter naar een boer, waar het landbouw-
arbeid verrichtte en rad bleef. In Maart 1904 werd het
weder als koetspaard gebruikt.
 (Wordt vervolgd.)

DE U1ERZIEKTEN VAN HET RUND,

door

M. G. DE BRUIN.
Literatuur.

1. Minkowski, Dor histologische Ba» des Striclikanals dor Kuhzitsè.
Inaugural-Dissertation, Bern 1903.

2. J. Tereh, Ej.i.enberger\'b Physiologie, Bd. I., S. 453.

3. Schmidt-Müiilheim, ibidem, S. 447.

4. EüGiiiNG, ibidem, S. 455.

5. Franck, Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin, Bd. II, S. 456.

6. Nocard, Mollekeau, Bulletin de la Société centrale de méd, vét. 1884,
p. 308.

7. Kitt, Deutsche Zeitschrift f. Thiermod. 1885. Bakterienkunde. 1899.

8. Guillebbau, Jahresbericht der Yeterinärmedicin 1890, 8. 118.

9. Hess und Borckeaud, Schweizer Archiv 1888, S. 157.

10. Vennerholm, Die Krankheiten der weiblichen Geschlechtsorgane und
der Milchdrüsen. Handbuch der tbierärztl. Chirurgie und Geburtshilfe.
Bd. III, Theil H, Lief. II, S. 259.

-ocr page 342-

11. Güillebeau und Hess, Landwirthschaftl. Jahrbuch der Schweiz, Bd. V,
1891; Bd. VIII, 1894, S. 274, geciteerd naar U
hlmann. Dias. Bern 1903.

12. Steigeb, Inaugural-Dissertation, Bern 1903.

13. Uhlmann, Inaugural-Dissertation, Bern 1903.

14. Zschokke, Schweizer Archiv für Thierheilkunde 1897.

15. Johne, Osiertag\'s Handbuch der Fleischbeschau 4lc Aufl. S. 335.

lil den zomer van het jaar 1903 werden door mij ineen
der voordrachten Van den vacantie-cursus de uierziekten van
het rund behandeld, en wel hoofdzakelijk omdat betreffende
deze ziekten in de laatste jaren tal van onderzoekingen zijn
verricht. Moge de therapie door de resultaten dezer naspo-
ringen niet in die mate zijn gewijzigd als onze inzichten
omtrent de aetiologie en de pathogenie, dit neemt echter
niet weg dat ook voor de praktizeerende veeartsen een
uiteenzetting van de laatste groote beteekenis heeft. Op
verzoek van vele deelnemers aan dien cursus is dan ook
deze publicatie geschied.

Het onderwerp omvat de volgende onderdeelen: 1°. een
korte anatomische en histologische beschrij-
ving van den uier, 2°. de m e 1 k s e c r e t i e en de
samenstelling der melk, 3°. de pathologie van
den uier. Deze laatste verdeeld in:
a. aetiologie, l>. dia-
gnostiek, c. de vormen van mastitis en <1. de prophylaxis en
curatieve behandeling der mastitiden.

1 Anatomie en histologie van den uier.

De uier van het rund bestaat uit vier kwartieren. Tusschen
de kwartieren is wel een vaatverband, maar ieder beschikt
over een op zich zelf staande hoeveelheid klierepithe-
liumi dat de melk voor een eigen reservoir levert. Het
klierepithelium het interstitium en het reservoir (cysterne)
vormen samen een uierkwartier. Ieder kwartier bestaat uit
bindweefsel, elastisch weefsel en klierweefsel. De arteriën
komen van de arteria pudenda externa, terwijl ook bloed
kan worden toegevoerd door anastomosen met de arteria

-ocr page 343-

pudenda interna en de arteria obturatoria. Het veneuse bloed
uit den uier wordt langs twee wegen afgevoerd. Het bloed
der voorste kwartieren gaat naar de vena mammaria externa,
de zoogenaamde meikader. Het bloed der achterkwartieren
gaat grootendeels door de beide venae welke aan den achter-
en binnenrand der beide musculi semitendinoses verloopen
naar boven en stort zich in de adernetten van het vesti-
bulum. Deze afvoer heeft onder minder gunstige voorwaarden
plaats clan die der voorste kwartieren, vandaar ook dat bij
bloedovervulling van het genitaalkanaal, zooals dit kort vóór
en tijdens den partus plaats heeft, stuwing in de aderen
der achterste kwartieren ontstaat en dientengevolge oedeem.
ITet zoogenaamd volloopen van den uier kort vóór den partus
is een symptoom van belemmerden afvoer. Houdt na den
partus de grootere bloedtoevoer naar het genitaalkanaal op,
dan kunnen de opstijgende venae haar bloed gemakkelijker
afvoeren en verdwijnt het uieroedeem.

De lymphvaten van den uier volgen de venae en storten
hun lymphe voor een groot gedeelte in de supramammaire
klieren, voor een klein gedeelte in de inguinaalklieren. Ver-
melding verdient dat ook de lymphvaten der voorste kwar-
tieren hun lymphe gedeeltelijk in de supramammaire klieren
afvoeren. Voor de beoordeeling der uiertuberculose is dit
feit, met het oog op het secundair aangedaan zijn der regio-
naire lymphklieren van beteekenis. Het normale gewicht
ider supramammaire klieren bedraagt 40 tot 65 gram of
ongeveer jj- tot lf pet. van het gewicht van den geheelen uier.

De innervatie van den uier geschiedt door den nervus
spermaticus externus.

De uierklier is gebouwd naar het type der tubulo-alveolaire
lklier. Elk kwartier bezit onder de huid een kapsel van bind-
weefsel en elastisch weefsel. Van dezen kapsel gaat uit lobair
en interlobulair stroma, ook wel genoemd intraparenchymateus
stroma. Dit laatste omspant de alveolen.

-ocr page 344-

De klier bestaat uit boomvormig vertakte buizen welke
eindigen in kolfvoraiige blaasjes (alveolen). Op doorsnede
ziet men den alveolus als een ringvormig lumen; de wand
van den ring wordt gevormd door één laag cylinderepithelium.
Verder bevindt zich buiten de epitheliumlaag een laag zoo-
genaamde korfcellen en het interacineuse weefsel, dat hoofd-
zakelijk uit bindweefsel bestaat en waarin men tusschen de
vaten vele uitgetreden leucocyten aantreft. .

Het interacineuse weefsel is bij verschillende koeien zeer
ongelijkmatig van afmeting. Een sterk ontwikkeld inter-
stitium vindt men bij den vleeschuier. Men zou kunnen
zeggen dat de verhouding van secerneerend epithelium tot
interstitium de waarde der koe als melkkoe bepaalt. Bij
goede melkgeefsters is na het melken de uier slap, bij een
groot epitheliumoppervlak is hier weinig interstitium, er is
slechts zooveel stroma als noodig is om het geraamte van
de klier te vormen.

De alveoli monden uit in klierbuisjes van verschillenden
diameter, welke alle bezet zijn met gelijksoortig epithelium.
In de grootere melkhuizen bevinden zich hier en daar
nissen waarin de afgescheiden melk tijdelijk wordt opge-
houden. Alle melkhuizen voeren ten slotte in het reservoir
of de cysterne.

De melkcysterne bevindt zich gedeeltelijk in den tepel.
Snijdt men een tepel van boven naar beneden symmetrisch
door, dan ziet men het volgende. De cysterne strekt zich
bijna uit tot aan het laagste gedeelte van den tepel, dus tot
aan het tepelkanaal. Het tepelkanaal is slechts 1 cM. lang
cn vormt als het ware een capillair. Omtrent den bouw van
het tepelkanaal zijn in den laatsten tijd onderzoekingen
verricht door
Mankowski \'). Hieruit blijkt dat de lengte
van het tepelkanaal kan variëeren van 8—14 mM. De
overgang der cysterne in het tepelkanaal is soms trechter-
vormig, soms klokvormig. Aan dezen overgang bevindt zich

-ocr page 345-

een rozet van slijmvliesplooien, waarvan het aantal verschil-
lend is en gewoonlijk 5 bedraagt. Iedere plooi draagt 3—16
(meestal 10) secundaire plooien, waarvan de rand recht,
golfvormig of gekerfd is. Door drukking van den ductus
lactiferus uit verdwijnen deze plooien.

De plooien worden gevormd door een slijmvlies dat talrijke
elastische vezelen bevat. Aan de oppervlakte der plooien
bevindt zich één laag plavei-epithelium van 2—27 dikte.
Mankowski rekent de plooien als tot de cysterne behoo-
rende. De overgang van cysterne tot tepelkanaal is gekenmerkt
door een scherpe circulaire grens. Uit zijn onderzoekingen
volgt verder, dat in het tepelkanaal zes lagen epithelium
zijn te onderscheiden, welke gezamenlijk 0,9 tot 1,35
mM.
diameter hebben.

Het tepelkanaal heeft over zijn gehecle lengte denzelfden
diameter; de overgang in de huid is meestal eenigszins
trechtervormig verdiept.

2°. De me 1 k secreti e. Een uitvoerige uiteenzetting van
de wijze waarop de melk wordt afgescheiden, mag hier
achterwege blijven. Alleen dient er voor dit doel op te
worden gewezen dat de melk geen eenvoudig transsudaat
is. Elke epitheliumcel der klier secerneert melk, met dien
verstande dat de laag epitheliumcellen welke naar het
luraen van den alveolus ot de melkbuis is gekeerd, voor
de melksecretie wordt verbruikt. Er moet derhalve in die
epitheliumcellen een voortdurende regeneratie plaats hebben.
In de epitheliumcellen der secerneerende klier vindt men
vetdruppels. Bij de secretie lost zich het celprotoplasma op
en de vetdruppels worden vrii. De kernmembraan verdwijnt,
de chromatine lost zich op en de kern gaat eveneens in
het secreet over. De nucleïne draagt bij tot de vorming der
caseïne, d. w. z. het klierepithelium levert het ferment voor
de vorming der caseïne uit circuleerend eiwit.

Tusschen twee melktijden rcgenereeren zich de cellen van

-ocr page 346-

het klierepitheHum en sparen eiwit en vet onder matige
secretie. Dat ook tijdens het melken de klier belangrijk
secerneert, is door vele onderzoekingen bewezen. Zoo was
bij een koe, welke 8 liter melk per keer gaf, de inhoud van
alveolen en cysternen 45 °/o van het gezamenlijk volume
van den uier, resp. 3015 en 6700 ccM. )

De overgang van voedingsvet in de melk is niet van die
beteekenis, welke men daaraan meestal toeschrijft. Eerder
moet worden gezegd dat de qualiteit en de quantiteit van
het klierepithelium beslissend is. Hiermede worden alzoo be-
doeld de anatomische en histologische bouw van den uier
en de secerneerende functie. Het is dus de inrichting der
machine, welke als erfelijke eigenschap moet worden
beschouwd.

Uit tal van proefnemingen is gebleken, dat de laatst ge-
molken melk vetrijker is dan die welke het eerst is gemolken.
Dit moet hierdoor worden verklaard, dat bij het begin van
het melken vele vetdruppels aan de wanden der fijnere melk-
huizen blijven hangen. 3), Deze komen dan vooral bij het
namelken in de melk en de
IlEGELUNn\'sche methode is dan
ook voornamelijk daarop gericht.

De hoeveelheid eiwit welke in de melk voorkomt, is vooral
in de eerste dagen na den partus zeer verschillend; voor
de pathogenie der uierontstekingen is het van groote betee-
kenis hierop te wijzen, daar de samenstelling van den voedings-
bodem op de cultuur der mastitisbacteriën, hun virulentie en
toxinenproductie een belangrijken invloed uitoefent. Het
albumiuegehalte der melk is direct na het kalven 16,56 pet.
en daalt 10 uur, 24 uur, 48 uur en 72 uur na het kalven
resp. tot 9,32, 6,25, 2,31 en 1,03 pet. Normale melk, ge-
ruimen tijd na het kalven, heeft een albuminegehalte van
0,6 pet. Het caseïnegehalte der melk varieert slechts
1 pet., terwijl het vetgehalte van de biest dat van normale
melk hoogstens 1,5 pet. overschrijdt 4).

-ocr page 347-

3. Pathologie van den uier.

Indeeling der uierontstekingen.

De indeeling der uierontstekingen naar de clinische symp-
tomen is reeds een zeer oude en het moet worden gezegd
dat zij voor den clinicus gemakkelijk is. De uitwendige
verschijnselen en de aard van het secreet, c. q. van het
exsudaat, waren beslissend voor de diagnose. Bevredigen kon
deze indeeling niet, daar de overgangen tusschen de verschil-
lende vormen de meerderheid uitmaakten en een aandoening
van parenchyrn en interstitium bijna nooit op zich zelf voor-
kwam, veeleer de een de ander begeleidde.

Na Franck\'s 5), Nocard\'s 6), Kitt\'s 7), Guillebeau\'s 8)
en Hess\' 9) onderzoekingen heeft men deze dan ook laten
varen en was de indeeling meer genoemd naar den weg
waarlangs de infectie tot stand kwam. Werden de lagere
organismen of, om het meer algemeen te noemen, werd de
smetstof langs de bloedbaan aangevoerd, dan sprak men vaneen
haematogene infectie en als model dier infectie geldt nog
steeds, ofschoon niet onbestreden, de uiertuberculose. Waren
de lymphbanen van den tepel of van de huid van den uier
de wegen waarlangs het inficïens in het klierinterstitium
werd gebracht, zoo bestond een lymphogene infectie.
Was de capillaire melkzuil in het tepelkanaal oorzaak dat de
melk in de cysterne werd geïnfecteerd en daarna een mastitis
ontstond, zoo werd de modus der infectie als galactogeen
aangemerkt. Deze door
Kjtt aangegeven indeeling betrof
alleen de infectieuse uierontstekingen. Hij onderscheidde
echter ook een niet-infectieuse uierontsteking, welke evenwel
meer op het gebied der algemeene chirurgie ligt en derhalve
hier onbesproken kan blijven.

De twee eerstgenoemde vormen komen het minst veel-
vuldig voor. De mastitis tuberculosa kan ongetwijfeld langs
haematogenen weg ontstaan, echter eveneens door infec-
tie langs het tepelkanaal, zooals door
Bang is aan-

23

-ocr page 348-

getoond en waarop later zal worden teruggekomen. De
mastitisvorm welke ontstaat na aphthae is slechts in zeer
zeldzame gevallen van haematogenen aard, veelmeer moet
hier een infectie van de erosies aan de tepels en van de
huidkloven uit worden aangenomen, terwijl de infectie van
de melkzuil in het tepelkanaal door het vuil van den stal-
bodem voor vele gevallen mag gelden, üe uierontsteking
welke post partum bij koeien, lijdende aan puerperale ziekten,
wordt aangetroffen, ontstaat in enkele gevallen doordat de
infectiestof langs de bloedbaan wordt aangevoerd. I)e ont-
steking betreft alsdan meestal den geheelen uier. Waar het
post partum de ontsteking van een of twee uierkwartieren
betreft, mag worden aangenomen dat de mastitis is ontstaan
langs galactogenen weg.

De bovengenoemde indeeling is een pathogenetische en
zij verschaft ons geen nadere aanwijzingen. Vele schrijvers
volgen dan ook een clinische indeeling der mastitisvormen
(Kitt) of een indeeling naar de anatomische veranderingen.
De beste indeeling zou ongetwijfeld een aetiologische zijn.
Haar consequente doorvoering stuit echter bij de vormen
welke op gemengde infectie berusten, op zoodanige bezwaren
dat zij uit een clinisch oogpunt niet kan worden aanvaard.
Vennerholm 10) zegt dan ook: „Am einfachsten scheint
es mir zu sein, wenn mann nur eine einzige Haupt-
form von Mastitis annimmt. Praktisch genommen, kann
man sagen, dass eine jede Mastitis parenchymatös ist,
die Mastitis kann aber, je nach der Natur des Krankheits-
keimes, der Virulenz und der Vegetirungsart der verursa-
chenden Bakterien, der Widerstandskraft des Thieres, sowie
dem Wege, auf welchem der Infectionsstoff in das Euter
eindringt, unter vielfach wechselnden Formen auftreten, sich
hauptsächlich an das Drüsenparenchym selbst oder an die
Cisterne und das gröbere Gangsystem halten oder sich auch
in das interstitielle, eventuell das subcutane Bindegewebe

-ocr page 349-

zu verbreiten, und kann im dem letzteren Falle mehr den
Charakter einer Phlegmone erhalten, weshalb man sie auch
insofern als eine phlegmonöse Form der Mastitis bezeich-
nen kann."

Aetiologie. De meeste uierontstekingen, men kan wel
zeggen 95 pet., ontstaan door infectie langs het tepelkanaal.
Franck heeft het eerst hierop gewezen en vooral den nadruk
er op gelegd, dat het aangedaan zijn van één uierkwartier
er op wijst dat de infectiestof niet door de bloedbaan wordt
aangevoerd, maar langs de melkzuil in den ductus lactiferus.
Hij vond ook steun voor zijn meening in het feit, dat bij
dieren waar de cysterne ontbreekt en ieder stel melkhuizen
met een opening aan den tepel uitmondt (hond en kat), de
ontsteking zich meestal bepaalt tot een gedeelte van de
melkklier en juist het gedeelte waarvan de melkhuizen
dezelfde uitmondingsopening hebben.

Experimenten hebben aangetoond dat talrijke lagere orga-
nismen in de cysterne gebracht, in staat zijn mastitis te
veroorzaken. Zoo is dit o.a. aangetoond met verschillende
soorten van
Streptococcen, van staphylococcen, met pneu-
moniecoccen, botryomycescoccen, colibacillen en boutvuur-
bacillen. Bovendien kunnen alle etterbacteriën,
wanneer zij
langs het tepelkanaal worden ingebracht, aanleiding
geven
tot uierontsteking.

Vele der genoemde lagere organismen leiden een sapro-
phytisch bestaan en worden in en op den stalbodem aan-
getroffen. Andere worden op den bodem gebracht met
pathologische excreta, als vaginaal-uitvloeiing, etter of necro-
tisch weefsel van wonden (panaritium), weer andere komen
in de faeces voor en worden met die faeces door de staart-
pluim overal heengeslingerd. Gelegenheid tot infectie is er
dus genoeg en men vraagt zich af hoe het komt dat vele
koeien, welke met de tepels op den vuilen stalbodem liggen,
geen mastitis krijgen. Er is echter nog meer noodig dan

-ocr page 350-

de aanwezigheid van lagere organismen, al behooren zij dan
tot de zoogenaamde mastitisbacteriën. Het opnemen van
vuil in het algemeen en bacteriën in het bijzonder door de
melkzuil van den ductus lactiferus gaat niet steeds gemak-
kelijk, en evenmin veroorzaken alle lagere organismen in de
cysterne geïnjiciëerd mastitis.
Kitt heeft dit laatste experi-
menteel aangetoond en er tevens de aandacht op gevestigd
dat het vooral die bacteriënsoorten zijn, welke in reine cul-
tuur van uiers met mastitis zijn verkregen, die bij galac-
togene enting ontsteking der klier veroorzaken. De infectie
gelukte hem zelfs door eenvoudig wrijven der tepelopenin-
gen met een mastitiscultuur.

Ook Guillebeau en Hess u) gelukte het meer dan eens
door injectie van bacteriënculturen in de cysterne mastitis
teweeg te brengen. Hun experimenten, om door eenvoudige
aanraking der tepelopening met bacteriëele vloeistof ontste-
king der klier te veroorzaken, mislukten. Zij namen daartoe
een versche cultuur van een virulenten streptococcus mas-
titidis en baadden in die cultuur 10 minuten lang den tepel
eener koe. Bij twee koeien werd de cultuur aan de tepel-
opening gepenseeld en bij twee andere koeien de cultuur
met steriele
W8tten aan de tepelopening goed ingewreven
en bovendien gepenseeld. Bij deze vijf koeien was het
resultaat negatief. Inspuitingen van diezelfde cultuur in de
cysterne veroorzaakte mastitis.

Door Steiger 12\' is aangetoond dat noch streptococcen
noch colibacillen aan de tepels ingewreven in staat zijn een
ontsteking der klier te veroorzaken.

De wijze waarop de infectie geschiedt, is dus niet zoo
eenvoudig als men zich vroeger voorstelde. Een belang-
rijk onderzoek is in dit opzicht door
Uulmann 13) verricht.
Hieruit blijkt dat het tepelkanaal van een normaal uier een
uiterst geringe hoeveelheid melk bevat, namelijk in een
snijvlakte nauwelijks zooveel als het volume van een rood

-ocr page 351-

bloedlichaampje bedraagt en dat van een melkzuil in den
ductus papillaris niet kan worden gesproken. Het lumen van
het kanaal bevat steeds afgestooten epitheliumcellen in groote
hoeveelheid, zoodat zij niet zelden het kanaal vullen. Verder
komen in het tepelkanaal steeds bacteriën voor in den vorm
van coccen en staafjes.

Er moeten dus medewerkende momenten zijn voor het
ontstaan der mastitis; de aanwezigheid van een mastitis-
bacterie, zelfs van virulenten aard, is niet voldoende. Welke
zijn nu de medewerkende oorzaken ?

1°. De ophooping van melk in de cysterne. Al is
de stagnatie van melk op zich zelf geen oorzaak voor het
ontstaan van ontsteking, toch is zij bevorderlijk aan het tot
stand komen der mastitis. Door de drukking welke de melk
uitoefent, wordt het tepelkanaal verwijd en ontstaat wel
degelijk een melkzuil in het kanaal, dikwerf eindigende met
een druppel aan de tepelopening. Bij sterke kliersecretie,
zooals men die na den partus waarneemt en ook bij het
droogmaken, kan men dit verschijnsel waarnemen. Dat in
een dergelijk geval de infectie der cysterne kan plaats
hebben, behoeft geen nader betoog.

2°. Traumatische oorzaken, waardoor de solide
sluiting van het tepelkanaal wordt tegengegaan. Het is een
bekende ervaring dat koeien, welke op den tepel getrapt
zijn door naaststaande runderen, aan het betreffende kwartier
dikwijls aan mastitis lijden. Aan de tepelopening ontstaat
in vele gevallen slechts een korstje, dat de melk verhindert
bij het melken in een straal uit te stroomen. De koe is
moeielijk uit te krijgen of de tepel spreidt. De melker
krabt het korstje er af, ten einde beter te kunnen melken.
De infectie ontstaat hier gemakkelijker, omdat het zich aan
de wond bevindende wondsecreet door het bodemvuil of door
de handen van den melker wordt geïnfecteerd. De opstijgende
infectie geschiedt door het in het kanaal aanwezige secreet.

-ocr page 352-

Wordt door den melker een melkbuisje aangewend, dan ziet
men als regel mastitis optreden. Hierover later.

3°. Het stadium der lactatie. T)e dispositie voor
mastitis bestaat het meest zoolang de koe verschmelk is,
d. w. z. zoolang het melkquantum stijgende is. Met het oud-
melk worden neemt ook de vatbaarheid af. Het gevaar is
in de eerste dagen na den partus grooter dan later. Moet
de dispositie tijdens het verschmelk zijn worden toegeschre-
ven aan de grootere melksecretie en de dientengevolge ver-
hoogde gevoeligheid van het klierepithelium, aan de mastitis
in de eerste dagen na de geboorte van het kalf ligt als
medewerkende oorzaak het grooter albumine-gehalte der melk,
c. q. de aan eiwit rijkere voedingsbodem te gronde.

4°. De aard van het voedsel. De uier is een
excretie-orgaan en hoewel de melk geen eenvoudig transsudaat,
doch het product is van het alveolair epithelium, weet men
dat tal van stoffen in de melk kunnen overgaan. Dat
bepaalde voedsels invloed uitoefenen op de samenstelling
van de melk is bekend. En al ware het slechts een invloed
op de numerieke verhouding der samenstellende en normaal
voorkomende stoffen, dan mag aan het voedsel een, zij het
dan ook verwijderde, invloed op de melk als voedingsbo-
dem voor de mastitisbacteriën worden toegeschreven. Als
zoodanig moeten wij dan ook de nu en dan waargenomen
mastitisgevallen bij bepaalde voedingswijzen verklaren.

5°. Snel wisselende temperatuursveranderin-
gen, waaraan de uier is blootgesteld. De lezer denke niet
dat hier het „kouvatten" bedekt wordt ingevoerd. Geenszins is
dit het geval en ik zou niet gaarne den schijn van achter-
lijkheid op mij laden door een pleidooi dienaangaande. Het
moet echter worden erkend dat, indien de melkklier aan
belangrijke temperatuurswisselingen blootstaat, de dispositie
voor een bacteriën-invasie daardoor wordt verhoogd of juister
uitgedrukt, de weerstand van het klierepithelium tegen

-ocr page 353-

infectie wordt verminderd. Zoo ziet men meermalen mastitis
ontstaan bij koeien, welke in de maanden November of
December in het land worden gemolken, bij koeien welke
als eersten Van de rij langs den muur en bij de deur staan.

Kitt heeft de aandacht gevestigd op het feit dat de intensiteit
der mastitis afhankelijk is van drie factoren, namelijk v a n d e
bacteriën soort, van den graad van virulentie
dier bacteriën en van het stadium der lactatie. Een
en dezelfde bacteriën soort kan met dezelfde virulentie een
zwak catarrhale mastitis, maar ook hevige parenchymateuse
mastitis veroorzaken. Wij zien dit bij den mastitisvorm,
veroorzaakt door den bacillus phlegmasiae uberis. Heeft de
infectie plaats bij een koe welke oudmelk is, dan bepaalt
de mastitis zich tot een, waarbij het secreet eenigermate
vlokkig is door caseïnestolsels en zwelling van het uier-
kwartier ontbreekt. Wordt een uierkwartier daarentegen
geïnfecteerd een of twee dagen na den partus, dan ontstaat
een hevige parenchymateuse mastitis met zwelling.

Als directe oorzaak der uierontstekingen moeten tal
van lagere organismen worden beschouwd. De hyphomyceten,
zoo veelvuldig in den stal aanwezig, veroorzaken in den
regel geen mastitis. Wel zijn vele schizomyceten in dit
opzicht pathogeen; men treft hieronder bekenden aan, welke
in de runderpathologie een rol spelen.

Door tal van onderzoekers, onder anderen Gujllebeau,
Hess, Kitt, Zschokke 14), Nocard en anderen, is aangetoond
dat de volgende lagere organismen in de ziekelijke excreta
van den uier worden gevonden en met de mastitis in
causaal verband staan, namelijk de bacillus phlegmasiae
uberis, de bacillen van de blauwe melk, de bacteriën uit
de coligroep, de streptococcen en de staphylococcen. Vele
dezer bacteriën treft men aan op en in den stalbodem en
in de excreta der koeien.

De beschrijving van het symptomenbeeld van verschillende

-ocr page 354-

mastitisvormen heeft mijn inziens voor de cliniek niet die
groote waarde. Van grooter beteekenis acht ik een juiste
diagnostiek en ik wil derhalve trachten uiteen te zetten op
welke wijze de diagnose dient te worden gemaakt en hoe
men de behandeling daarnaar moet regelen.

Diagnostiek. Het bestaan der mastitis (de tuberculeuse
mastitis uitgezonderd) wordt den eigenaar het eerst bekend
door de veranderde melk. Slechts in enkele gevallen wordt
als eerste verschijnsel zwelling en vergrooting van het kwartier
waargenomen, terwijl de melk haar onveranderde samenstelling
heeft behouden. Hierover echter later.

Het veranderde kliersecreet vertoont bij de verschillende
mastitisvormen een, ik zou haast zeggen bij elk geval afwij-
kend beeld. In sommige omstandigheden behoudt het secreet
de melkkleur, maar er drijven stolsels in, in andere gevallen
is de kleur geel, het secreet waterig en de hoeveelheid stolsels
gering. Er zijn ook gevallen van mastitis, waarbij de hoeveel-
heid kliersecreet zeer gering is, de kleur van het vocht geel
en de zwelling van het uierkwartier of van de uierhelft
belangrijk. Deze laatste verschijnselen treft men meestal aan
bij de acute mastitis na den partus.

De stoornis in het algemeen welzijn hangt niet alleen af
van de mindere of meerdere uitgebreidheid der uierontsteking,
maar grootendeels van den aard der infectie, dat wil zeggen
van het lagere organisme dat de mastitis veroorzaakte.
Zoo is bekend dat onder anderen de bacillus enteritidis
gartneri 15), sommige colibacillen en virulente streptococcen
aanleiding kunnen geven tot zwaar ziek zijn. De geprodu-
ceerde toxinen vooral van de eerstgenoemde veroorzaken
niet alleen hooge temperatuur, maar ook sterke depressie
en soms profuse diarrhee.

Kitt heeft de juiste opmerking gemaakt dat, evenals de
wondettering wordt veroorzaakt door verschillende bacteriën,
de mastitis evenzoo door verschillende lagere organismen wordt

-ocr page 355-

teweeggebracht, en dat het niet steeds één bepaalde bacterie-
soort behoeft te zijn.
Guillebeatj vond onder 76 mastitisgevallen
69-maal één soort in reine cultuur, 7-maal gemengde infectie
van twee bacteriënvormen. Zooals later zal blijken, vond ik
in vele gevallen gemengde infectie en slechts voor één vorm
van mastitis, namelijk de streptococcenmastitis als regel
de reine cultuur in het veranderde kliersecreet.

De wijze waarop de mastitis dient te wor-
den gediagnostiseerd, is zeer eenvoudig en ieder
praktizeerend veearts is in staat met weinig moeite een
juiste diagnose te maken, ook wanneer het gevallen geldt.,
welke nader moeten worden uitgewerkt. Men schrikt zoo
licht terug als men hoort van het maken van dekglasprae-
paraten in de praktijk en van het kweeken der mastitis-
bacteriën. En toch gaat dit alles zeer gemakkelijk; alleen
wat goede wil bij den aanvang en elk geval onderzoeken.
Na eenigen tijd krijgt men er routine in en het moet worden
gezegd, een routine welke ook leidt tot rationeeler onderzoek
elders. Veel hulpmiddelen zijn er niet voor noodig. Slechts
datgene wat voor gewoon microscopisch onderzoek noodig is,
te weten een goede microscoop en wat kleurstoffen, name-
lijk methyleenblauw en carbolfuchsine. Waar het aanleggen
van culturen op kunstmatige voedingsbodems moet worden
toegepast, heeft men geen broedstoof noodig. Alle mastitis-
bacteriën kweekt men bij kamertemperatuur, 4- 20° C.
Wanneer derhalve in de verdere beschrijving op enkele
technische zaken eenigszins uitvoerig wordt ingegaan en vele
lezers overbekende handelingen zullen aantreffen, dan houde
men mij dit ten goede met het oog op het doel dat ik mij
heb gesteld, namelijk de collega\'s welke reeds lang in de prak-
tijk zijn aan te sporen tot deze methode van onderzoek.

Aldus gegeven een koe met mastitis aan een uierkwartier
of een uierhelft. Het kliersecreet is meestal dun vloeibaar en bij
de vloeistof zijn exsudaat en caseïnestolsels gemengd. Men

-ocr page 356-

heeft op reis mede gènomen een ter dege uitgekookt fleschje
van 40 gram inhoud met glazen stop. De speen van het
aangedane kwartier wordt met zeep en warm water afge-
borsteld en vooral het tepelgat van alle vuil gereinigd. Zijn
geen warm water en zeep beschikbaar, dan wassche men
goed af met 2 pet. creoline-oplossing. Met de hand worden
nu uit het aangedane kwartier 5 ä 6 stralen kliersecreet
met kracht door het tepelkanaal geperst en daarna de tepel
afgewasschen. Met vinger en duim vat men de speen aan
op den overgang in den uier, houdt het fleschje onder den
tepel en melkt daarin 5 ä 10 gram secreet. Na sluiting en
inpakking is dit voorbereidende deel van het onderzoek
afgeloopen en kan het kliersecreet thuis worden onderzocht.

Onderzoek van het kliersecreet. Het eerst onder-
zoekt men de reactie met lakmoespapier. De reactie kan
zijn zuur, zooals deze voorkomt bij de aanwezigheid van
den bacillus phlegmasiae uberis en sommige soorten van
Streptococcen, voorts alcalisch en amphoteer. Daarna wordt een
dekglaspraeparaat gemaakt. Men neemt hiertoe een
uiterst geringe hoeveelheid van het secreet, namelijk door een
vooraf uitgegloeid platinadraadje dat aan het einde een klein
oogje heeft in de vloeistof te brengen. Deze minimale hoeveel-
heid strijkt men zeer dun uit op een schoon dekglaasje.
Het is vooral noodig de laag zeer dun te nemen. Meestal
maakt men de eerste maal het praeparaat te dik, zoodat het
na kleuring niet doorzichtig genoeg is. Dit bezwaar kan men
ontgaan door twee dekglaasjes, waartusschen een weinig
secreet ligt, met de platte zijden over elkaar heen te strij-
ken ; kan men nu nog niet goed door de laag heen zien,
dan herhaalt men deze bewerking met een 3de schoon dek-
glaasje dat men over het eerste heenstrijkt. Stolsels moet
men niet op het dekglas trachten uit te strijken, alleen
het vloeibare is voor het maken van een
praeparaat geschikt.

-ocr page 357-

Is nu een zeer dunne laag uitgestreken, dan laat men
het dekglas aan de lucht drogen. Dit duurt 2 a 3
minuten. Drogen boven de vlam, ten einde het luchtdroog
worden te verhaasten, mag niet geschieden.

Het praeparaat wordt nu in de vlam gefixeerd, dat wil
zeggen met een pincet, zoogenaamd
Cornet\'s pincet, haalt men
het dekglas 3-maal door een roet vrije vlam. De snelheid waar-
mede het dekglas door de vlam wordt gestreken, is één
seconde per streek. Het gefixeerde praeparaat wordt alsnu
gekleurd. Aan de veeartsenijschool wordt meestal gekleurd met
carbolfuchsine van het volgend voorschrift: fuchsine 1,
acidum phenylicum crystallisatum 5, alcohol 10, aqua destillata
100. Met een oplossing van methyleenblauw kan echter
de kleuring even goed geschieden.

Men druppelt daartoe de carbolfuchsine (3 of 4 druppels)
op het dekglas en verwarmt alsdan zacht op eenigen afstand
boven de vlam, totdat een weinig damp uit de kleurstof
opstijgt. De kleuring is thans voldoende. Het gekleurde
praeparaat wordt nu in schoon water afgewasschen en het
dekglas met de zijde waarop het praeparaat is gefixeerd, op
een voorwerpglas gelegd. Het overtollige water wordt opge-
zogen, doordat men een stukje filtreerpapier op het dekglas
drukt. Nu veegt men het dekglas af met een linnen lapje
en het praeparaat is gereed.

Het onderzoek geschiedt thans met een Leitz, objectief
S, oculair 1 of met olie-immersie. Deze vergrootingen zijn
zeer voldoende-

Het resultaat loont nu steeds de genomen moeite. In vele
gevallen zijn de praeparaten zeer fraai en ik zou ieder, die
het microscopisch onderzoek naar bacteriën als onderzoekings-
methode wil leeren, aanraden daartoe met dit onderwerp te
beginnen. Vooral de streptococcenmastitis levert schoone
praeparaten.

De door Kitt volgens Zschokkk aangegeven methode, welke

-ocr page 358-

te vinden is op blz. 400 zijner „Bakterienkunde, 3t8 Auflage,\'\'
is volgens mijn meening voor den praktizeerenden veearts vrij
omslachtig, al levert zij door haar contrastkleuring inderdaad
scherper heelden.

Het maken van een dekglaspraeparaat, zooals dit boven is
beschreven, vordert slechts 5 a 10 minuten, terwijl het
doorzien van het praeparaat in korten tijd kan geschieden.

(Wordt vervolgd.)

LANGDURIGE DRACHTIGHEID BIJ EEN KOE,

door

H. IJMKER Rz.

In Februari 1903 werd door den veehouder Z. te S. mijn
hulp ingeroepen om een koe, welke in 1902 voor den eersten
keer had gekalfd en na herhaaldelijk dekken niet weer drachtig
wilde worden, te komen inspuiten vóór de paring. Het
onvruchtbaar blijven van vele koeien die wel geregeld tochtig
worden, is een kwaal, welke in deze omgeving dikwijls voor-
komt. Er zijn mij stallen bekend, waar tientallen van koeien
in sommige jaren onvruchtbaar zijn. Een soort van besmet-
telijke ontsteking in de scheede, welke een zure reactie ver-
oorzaakt, die de spermatozoïden doodt, is de oorzaak van
deze onvruchtbaarheid. Evenals bij de besmettelijke kalver-
ziekten is het eene jaar op dezelfde boerderij een ongunstig jaar,
terwijl een volgend jaar er zich geen gevallen voordoen, zonder
dat door ontsmetting aan die kwalen paal en perk is gesteld.
Het schijnt dat de virulentie der bacteriën vermindert, of
dat de dieren immuun worden. Bij infectieusen abortus ziet
men dit ook. Het inspuiten van een alcalische solutie welke
de zure reactie neutraliseert, één uur vóór het dekken aan-

-ocr page 359-

gewend, geeft zeer gunstige resultaten tegen de infectieuse
onvruchtbaarheid. Gewoonlijk wordt een bicarbonas natricus-
solutie van \\ — l °/0 in groote hoeveelheid (een halven stal-
emmer vol) lauwwarm in de vagina gespoten met behulp
van een durit-slang, terwijl ik soms met de pink het ostium
externum der baarmoeder tracht te openen, wat niet altijd
mogelijk is.

Bij voornoemden veehouder had ik vroeger ook al eens
een koe met goed resultaat ingespoten. Toen ik op weg
was naar de boerderij, kreeg ik verhindering, waarom ik
er iemand heenzond met de slang en de bicarbonas natricus-
solutie, en den veehouder verzocht het zaakje zelf te ver-
richten, wat hem wel was toevertrouwd.

Juist het kort duren der tochtigheid bij het rund is een
bezwaar, dat in de praktijk de inspuiting niet altijd door
den veearts kan plaats hebben. In stallen, waar tientallen
koeien moeten worden ingespoten, kan het niet anders of de
veehouder moet zelf handelend optreden.

In dit geval had de inspuiting wederom succes, althans
de tochtigheid trad niet meer op. De koe maakte het ge-
durende den zomer in de weide goed; als melkkoe liep zij
met den koppel bij het huis van den boer, werd tweemaal
daags gemolken en er werd niets bijzonders aan het dier
bespeurd.

In October werd de koe verkocht aan een veehouder te
W. met de conditie, dat zij in November moest kalven.
Het kalf was duidelijk te voelen, het leefde goed, ja men
zag het soms aan de rechter zijde springen in den buik. De
nieuwe eigenaar schreef den datum van het vermoedelijk
kalven op (zijnde begin November) en het scheen, dat de
zaak gewoon zou verloopen. In de maand November ge-
beurde er echter niets. De verkooper dacht dat het kalf in
de koe zou verdrogen, terwijl de kooper meende, dat hij
bedrogen was. De laatste zond bericht aan den eersten,

-ocr page 360-

met verzoek om schadeloosstelling. In December en Januari
bleef de zaak zooals ze was, totdat 7 Februari de koe plot-
seling ging kalven, zonder dat aan den uier iets was te
bespeuren. Er was geen zwelling en niet de minste teekenen
van een aanstaande melksecretie konden worden waargenomen.

Het kalf lag in stuitligging met de twee achterbeenen
onder het lijf. Met eenige moeite gelukte het den boer één
achterbeen in den geboorteweg te krijgen en het kalf werd
er aan één been afgetrokken. Dit werd dood geboren, wat
dikwijls gebeurt bij een stuitligging welke aanleiding geeft
tot een langdurige verlossing. De nageboorte kwam op tijd,
doch de melksecretie bleef weg. De kooper wilde nu scha-
devergoeding hebben van den verkooper. De verkooper
weet zeker, dat het beslist onmogelijk is, dat de koe na
Februari 1Ü02 weer bij een stier is geweest. De koe liep
bij huis in den koppel, zij was nooit weer tochtig geweest,
zijn eigen stier was nooit losgebroken en een vreemde stier
kon niet in den koppel zijn geweest.

Mij werd verzocht het kalf te onderzoeken. Dit was niet
bijzonder groot. De haren en klauwen zaten goed vast en
het scheen een gewoon kalf te zijn, dat bij de geboorte was
gestorven. Van ontbinding was niets te bespeuren. Het
beenstelsel scheen mij zeer zwak toe. Aan de twee sprong-
gewrichten bestond een fractuur, welke waarschijnlijk bij de
pogingen tot repositie door den boer was ontstaan. De kop
van het kalf was misvormd. Het was een zoogenaamde mop-
pekop en gaf den indruk van een bulldog-kop. De boven-
kaak was te kort. De nensspiegel en de neusgaten waren
weinig ontwikkeld en de tanden van de achterkaak staken
vóór den neus uit. Oogen kon men niet zien. De oogkassen
waren wel aanwezig, doch de huid was over de holten
heengegroeid. Men kon den vinger wel in de oogholte
brengen en voelde dan in de diepte door de huid heen het
oog als een kleinen knikker. De oogen waren dus rudimen-

-ocr page 361-

tair. De kop was van ter zijde samengedrukt en de ooren
waren veel kleiner dan bij een gewoon kalf, doch wel aan-
wezig. Het kalf was overigens normaal.

Het was dus een brachyrhynchus micromatus, waarvan
de drachttijd één jaar bedroeg.

I)en normalen drachttijd rekent men op 40 weken, terwijl
volgens enkele waarnemers (
France\'s handboek) als mini-
mum
220 en als maximum 321 dagen wordt aangegeven.

Dietrichs noemt als grenzen 210 en 335 dagen. Bühj.er
noemt een geval van 446 dagen.

Het kalf was een acephalus. Fauth spreekt van een geval
van
380 dagen, waarbij liet kalf een hydrocephalus was. In
beide gevallen, waarbij de drachttijd bijzonder lang was,
had men te doen met een abnormalen kop.

Ook in mijn geval is alleen de kop een teratologisch
product. Ofschoon ik wel meermalen met kunsthulp bij een
koe een schistosoma reflexum of een waterkalf heb ter wereld
gebracht, waarbij de drachttijd normaal was, is het eigen-
aardig, dat juist in deze drie genoemde gevallen van langen
drachttijd alleen de kop afwijkt van het normale.

Uit een gerechtelijk veeartsenijkundig oogpunt kan men
de vraag stellen: is de verkooper voor de geleden schade
aansprakelijk? Het doel van den kooper was in November
een melkkoe te hebben, welke hem bij de zuivelfabricage
voordeel af zou werpen; nu heeft hij de koe drie maanden
langer moeten voederen, waarvoor deze hem alleen mest
gaf, het kalf is dood en de melksecretie blijft weg. De koo-
per had de koe gekocht met de conditie, dat ze in Novem-
ber zou kalven.

Mijn opinie is, dat de verkooper niet aansprakelijk is voor
de schade. Had de koe niet gekalfd, dan was dit wel het
geval, daar den kooper dan een dier was geleverd, dat niet
aan de gestelde voorwaarde voldeed. Was de koe na Februari
nog weer bij een stier geweest, hetgeen den verkooper niet

-ocr page 362-

bekend was, doordat bijv. een stier was losgebroken en de
koe in quaestie, welke dan ook juist tochtig moet zijn, was
gedekt geworden, dan was ook de verkooper aansprakelijk.
Nu echter, nu de koe buiten schuld van den verkooper 3
maanden te laat kalft en in Februari 1903 beslist de
laatste paring heeft plaats gehad, terwijl de verkooper uit
het leven van het kalf in October mocht aannemen dat de
zaak gezond was, zou de kooper alleen de schade moeten
dragen.

Ik heb echter den beiden veehouders aangeraden de zaak te
schikken en te bedenken: „wie pleit om een koe, geeft er
twee toe."

Koudum, Februari 1904.

Korte mededeelingen en referaten.

Hygroom van het patellair-gewricht het gevolg van con-
genitale laterale luxatie der patella
J door W. J. Palmans. —
De tijd ontbreekt me en zal me vermoedelijk nog geruimen tijd
ontbreken (een eenvoudig plattelands-veearts verdient zijn geld
niet zoo heel gemakkelijk) om a tête reposée min of meer uit-
voerig te antwoorden op het naschrift, dat de heer
Schimmkl
heeft toegevoegd aan mijn schrijven over hygroom van het patellair-
gewricht bij veulens of zoogenaamde «mouw», en een overhaast ant-
woord zou misschien aanleiding kunnen geven tot nieuwe licht-
vaardigheden.

Bovendien wil ik gaarne aan ieder, die mijn vorig schrijven
aandachtig leest, overlaten om zelf te oordeelen, hoe groot de
lichtvaardigheden zijn, waarvan de heer
Schimmel mij beschuldigt.

Het betreft dan ook vrij wel nevenzaken ; het hoofddoel van
mijn schrijven was toch te wijzen op de mogelijkheid en zelfs
waarschijnlijkheid, dat bij de z. g. «mouw» het hygroom van het
patellair-gewricht slechts een gevolg is van een abnormale, laterale
verplaatsbaarheid der patella.

-ocr page 363-

Voorzichtigheidshalve zal ik deze abnormale verplaatsbaarheid
voorloopig maar niet habitueele laterale luxatie noemen \').

Ik zal mijn moeite ruimschoots beloond achten, wanneer iemand,
die in de gelegenheid is nadere onderzoekingen in te stellen, een
definitief antwoord geeft op de vraag, wat bij «mouw» het
primaire is : het hygroom van het patellair-gewricht of de abnor-
male laterale verplaatsbaarheid der patella?

Indien de verplaatsbaarheid het primaire is, blijven natuurlijk
nog te beantwoorden de vragen: of zij congenitaal is en wat er
de oorzaak van is? Mijn vermoeden daaromtrent heb ik te kennen
gegeven; we willen hopen, dat spoedig iemand volle zekerheid
geeft, het zij dan in de eene of in de andere richting.

Vaccinatie tegon de vogel-diphtherie. — Het «Institut Pasteur»
te liijssel verzendt eeu instructie over de vaccinatie tegen de
diphtherie der vogels, welke opgesteld is door den veearts
GuÉrin,
laboratorium-chef aan dit Instituut. Zij luidt als volgt:

«Beginsel der vaccinatie. De vogel-diphtherie (coryza
contagiosa, conjunctivitis contagiosa, anaemie der vogels) is een
algemeene ziekte van septicaemischen aard, dikwijls met chronische
localisaties. Zij wordt veroorzaakt door een microbe van de
Pasteurella-groep. Zij betreft dezelfde organen welke gewoonlijk
door deze groep worden aangetast. Het is vooral een ziekte der
jeugd welke veel overeenkomst heeft met hondenziekte.

De specifieke microbe speelt meestal de rol van begunstiger
der secundaire infecties. De vaccinatie heeft ten doel de vogels
tegen de infectie door de Pasteurella te beschutten, en ze op
deze wijze te behoeden tegen de secundaire infecties, welke zij
begunstigt. Deze vaccinatie is gebaseerd op het gebruik van
verzacht virus.

Zij kan worden toegepast bij kippen, kalkoenen, patrijzen,
fa/.anten, duiven, ganzen en eenden. Twee inentingen, 12 dagen
na elkander, met virus van toenemende sterkte zijn noodig om
immuniteit te verkrijgen. Zij kan alleen geschieden bij zeer
jonge dieren, welke vrij zijn van de ziekte. Het gunstigste tijd-
perk voor deze operatie is de 10de a 15de dag na de geboorte.

Uitvoering der operatie. Het vaccin wordt verzonden in

-ocr page 364-

buisjes welke met eeu caoutchouc stop zijn gesloten. Zij zijn
voorzien van het opschrift eerste of tweede vaccin.

De inentingen geschieden met een Pravaz\' spuit van 1 gram,
verdeeld in achtste deelen.

Na een fijne naald op de spuit te hebben bevestigd, zuigt
men direct in den tubus welke het vaccin bevat, door dezen
naar den kant der opening scheef te houden.

Na zich daardoor van de goede werking der spuit te hebben
overtuigd dat deze zich volkomen vult, begrenst men, door middel
van de schuif welke over de in graden verdeelde steel van den
zuiger gaat, de hoeveelheid welke bij het eerste dier moet wor-
den ingespoten. De schuif moet dus op de afdeeling 1 worden
geplaatst.

De inenting geschiedt onder de huid, bij voorkeur in de
sternaalstreek, rechts of links van den kam van het borstbeen.
Zoodra de injectie gedaan is, trekt men de spuit terug, plaatst
de schuif op n°. 2 van de graadverdeeling en men begint met
een ander dier. Men vaccineert 8 dieren per spuit.

Belangrijke opmerking. Het is noodig zich voor de
vaccinaties enkel van een gesteriliseerde spuit te bedienen, dat
wil zeggen, gezuiverd, ontdaan van stof en microben. Elke spuit
moet vóór eu na de operatie worden gereinigd.

Na 1 Januari 1904 en gedurende den loop van het jaar wor-
den de beschuttende vaccins tegen vogeldiphthërie door het
«Institut
Pastjeur» te Rijssel gratis afgeleverd. Alleen moet men
een postwissel van 2 francs sturen voor de kosten van inpakken
en vracht der beide zendingen van eerste en tweede vaccin,
onverschillig het aantal verzochte doses.

Daartegenover verzoeken wij deu personen die er gebruik van
zullen makeu dringend, om ous nauwkeurig verslag te doen
van huu operaties en de verkregen resultaten, met bijvoeging
van hun persoonlijke opmerkingen wanneer daartoe aanleiding
bestaat.

Notabene. Men gelieve bij de aanvraag te vermelden welk
soort van gevogelte men wenscht in te enten. Het vaccin moet
dadelijk na ontvangst worden gebruikt. De aanvragen moeten
48 uur te voren\' inkomen.» (
Receuil de médecine vétérinaire, 15
février 1904.) W. C. S.

-ocr page 365-

De onderscheidene aanbevolen methoden tor onderkonniiig
van paardenvleesch.
— Frassi bespreekt in La Clinica veterinaria
4003, deel 2, blz. 2, de verschillende methoden ter onderkenning
van paardenvleesch en scheidt deze in drie groepen.

I. Histologisch onderzoek. Frassi constateerde de volgende
histologische verschillen:

Aantal

Diersoort.

Dikte
der
vezelen

Kernen van liet
sarcolemma.

Grootste
afmeting

Kern-
lichaam-
pjes
P

Afstand
der. B
ow-
man\'sehe

der Bow-

man\'scIio
schijven

1*

Aantal en vorm.

schijven.
P

op
dezelfde
ruimte.

Os

54,4

Tamelijk talrijk, rondach-
tig ovaal.

9,6

3,5

1,60

18

Koe

51,2

Zeer zelden, rond, meestal

13,7

3,9

2,24

14

langwerpig.

Stier

55,2

Talrijk, rond.

12,9.

2,8

1,95

13

Kalf

50,3

Tamelijk talrijk, rond-
aclitig.

14,2

3,5

2,10

15

Paard

51,2

Zeer talrijk, rondachtig.

10,8

2,3

3,20

10

Varken

37,4

Talrijk, langwerpig.

12,8

2,5

2,24

14

Schaap

22,4

Zeer talrijk, langwerpig,
fijn.

14,0

1,9

Dwarse
strepen
onduidelijk

r>

Hond

37,8

Weinige, langwerpig.

11,2

2,3

2,15

14

Kat

44,8

Zeer weinige, langwerpig.

12,8

1,4

1,92

16

Mensch

32,0

Talrijk, klein, rond.

n

»

3,52

9

Verschillende

38,4

Talrijk, zeer klein, rond-

3,2

n

3,84

8

insecten

achtig.

Musea vomitoria

20,8

Rond of ovaal, zeer dik.

16,0

3,9

5,44

6

II. Chemisch onderzoek. Van alle methoden (Brücke-Kültz,
Br^UTIGAM-EdELMANN, COURTOY-COREMANS, BORGEAUü)
VOlld llij die
van BiüimoAM-EDELMANN (bepaling van het glycogeengehalte)
het meest betrouwbaar en voor de praktijk geschikt.

III. Biologisch onderzoek. Frassi acht de methode van
UiiLENiiUTii (praecipiteeren van het eiwit met serum van konijnen,
welke te voren met paardenbloed waren behandeld) het meest ge-
schikt voor de practijk. (
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 23
Januari 1904.) W. C. S.

Hanetred aan alle vier beeiicn een veulen. — De Mi a

behandelde een veulen met myositis rheumatica, zonder volkomen
herstel te verkrijgen. Een kwart jaar later zag hij het veulen

-ocr page 366-

terug, toen het iu eeu sloot was geraakt en eenige uren in het
water had gelegen. Na dit accident vertoonde het verschijnselen
van hanetred, welke op den 4d6n dag belangrijk waren toegenomen.
In stap was aan alle vier beenen de hanetredachtige beweging
waar te nemen, maar deze nam in draf en galop zoodanig toe,
dat de hoeven het lijf aanraakten.

De behandeling bestond in de subcutane injectie van 0,2 gram
pilocarpinum hydrochloricum. Daar hierna geen verbetering van
den toestand ontstond, ging
De Mia over tot een empirisch
middel: hij liet het dier tot den romp in warmen mest graven.
Daarna volgde volkomen genezing.
(II nuovo Ercólani 1903, p. 168.)

W. O. S.

Het doorsnijden van den inwendige» rechten hand der
knieschijf tegen habitueelc luxatie der patella naar boven en
hanetred.
— De Mia heeft het doorsnijden van den inwendigen
rechten band der knieschijf in negen gevallen van luxatie der
patella naar boven met goed gevolg toegepast. In zes gevallen
vau hanetred was het resultaat tweemaal negatief, eenmaal on-
bekend, Alle gevallen betroffen runderen. (//
nuovo Ercoi.ani
1903, blz. 193.) W. C. S.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

De afdeeling Groningen heeft het aantal bestuursleden op 5
gebracht; in verband daarmede zijn verkozen tot secretaris H. A.
Kroes te Groningen en tot ondersecretaris K. Büchli te Roodeschool.

Van de Algemeene afdeeling zijn overgegaan: bij de afdeeling
Groningen R.
Bosscher te Veendam, A. J. Winkei, te Koevorden
en R.
Nijhoff te Hoogeveen ; bij de afdeeling Gelderland-O verijsel
A. J. S. van Alphen te Markeloo; \'oij de afdeeling Noord-
Brabant-Limburg M.
F. Plankeel te Nieuwkuik.

Bedankt hebben: bij de afdeeling Gelderland-Overijsel J. G.
Boland te Velp en W. G. van der Wal te Heemstede; bij de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland D. C.
Valewink te\'s-Gravenhage.

-ocr page 367-

Boekaankondiging.

De positie van de Ambtenaren bij den Civiel Veterinairen
dienst in Nederlandsch-Indië, door P. SCHAT, Gouver-
nementsveearts. Malang—Pasoeroean, A. J. JAHN 1904.

In den laatsten tijd zijn, ook iu dit tijdschrift, meermalen
klachten vernomen over de bezoldiging en de vooruitzichten van
de gouvernementsveeartsen in Nederlandsch-Indië. De heer
Schat
deelt in deze 11 bladzijden groote brochure ook zijn grieven
mede. Volgens hem is de financiëele toestand van de veeartsen,
die niet op de hoofdplaatsen Batavia, Semarang, Soerabaia of
Solo zijn gevestigd, in den laatsten tijd slechter geworden, 1°.
door opheffing van het examen in één of meer inlandsche talen,
waaraan een verhooging van het salaris met resp. f50 en f100
per maand was verbonden, en 2°. door beperking der particuliere
praktijk, in zoover deze zich voortaan niet verder mag uitstrekken
dan 6 paal van de standplaatsen der veeartsen verwijderd. Dit
zou niet schaden voor de hoofdplaatsen, omdat aldaar de praxis
geconcentreerd is, maar wel voor de kleine binnenplaatsen, van
waar de meeste cultuurondernemingen op grooter afstand liggen
dan 6 paal.

I)e beer Schat wijst op de schrille tegenstellingen welke er
in het inkomen der veeartsen bestaan, naarmate zij op een der
genoemde hoofdplaatsen, dan wel bijv. te Bondowoso, Rembang
of Serang zijn geplaatst. Terwijl deze laatsten, alles samen, niet
meer dan f3000 per jaar zouden verdienen, taxeert hij de totale
inkomsten der gouvernementsveeartsen te Batavia, Semarang,
Soerabaia en Solo resp. op f21000, f 16800, f22800 en f 14400
per jaar.

De schrijver doet eenige middelen aan de hand welke tot
verbetering zouden kunnen leiden. Zoo bijv. verhoogiug dei-
traktementen met iudeeling iu drie klassen en afschaffing der
emolumenten uit vleeschkeuring en praxis voortvloeiende. Deze
zouden in \'s lands kas moeten worden gestort en daaruit zouden
de traktementsverhoogingen kunnen worden voldaan.

Subsidiair zou hij de veeartsen op de voordeelige en onvoor-
deelige standplaatsen willen laten rouleeren, zoodat de jongeren
ook eens de meer lucratieve posities konden innemen.

Als „outsider" kan referent niet beoordeelen op welke wijze

-ocr page 368-

het best aan de klachten der gouvernementsveeartsen op de\'binnen-
plaatsen kan worden te gemoet gekomen, doch dat de regeering
iets zal moeten doen om hun inkomen te verhoogen, schijnt
noodzakelijk. W.
C. Schimmel.

Hooger Onderwijswet.

Uit het- verslag omtrent Wijziging enz., is het volgende over-
genomen :

V. Verscheidene leden hadden met bevreemding gezien, dat
de Regeering, het onderwijs van de polytechnische school tot
het hooger onderwijs brengende, zwijgt over de Rijks veeartsenij-
school te Utrecht. Naar hun inzien heeft deze school evenzeer
het karakter van eene inrichting van hooger onderwijs, aange-
zien zelfstandige beoefening van wetenschap, zelfs onder de
tegenwoordige gebrekkige organisatie, aan deze school, die eigenlijk
eene medische school is, niet ontbreekt en daar veeartsen wor-
den gevormd, die aan hooge eischen van wetenschappelijke
ontwikkeling voldoen. Verscheidene aan de school gevormde
veeartsen zijn te Bern of te Giessen gepromoveerd op proef-
schriften, die den toets eener scherpe critiek kunnen doorstaan.
Hier te lande bestaat voor veeartsen geene gelegenheid om den
doctorstitel te verwerven, en de administratieve inrichting der
veeartsenijkundige school laat veel te wenschen over. Men achtte
den tijd gekomen om de inrichting te brengen tot het hooger
onderwijs en daarvan of eene hoogeschool te maken 6f haar deel
te doen uitmaken van de Utrechtsche universiteit als zesde faculteit.

Andere leden meenden, dat zulk eene reorganisatie een on-
gunstige invloed zou hebben op de practische bruikbaarheid
der veeartsen. Zij achtten eer verlaging dan verhooging van het
wetenschappelijk peil van het onderwijs aan deze inrichting wen-
schelijk.

A. De vraag of ook de veeartsenijkunde niet aanspraak heeft
op hooger onderwijs, zal van zelf aan de orde komen, als de
plannen voor de vestiging van een Landbouvvhoogeschool tot
verdere ontwikkeling geraken. Er is hier drieërlei mogelijkheid.
Men kan df meer nadruk leggen op het verband der veeartsenij-

-ocr page 369-

kunde met de geneeskundige faculteit, of haar school laten be-
heerschen door haar verband met den landbouw, öf eindelijk een
afzonderlijke hoogeschool voor dit onderwijs in het leven roepen.
Intusschen zijn de gegevens voor het doen van eene keuze
tusschen deze drie nog niet rijp, en moet uit dien hoofde dit
vraagstuk voor nadere beslissing worden voorbehouden. Slechts
zooveel zij nu reeds uitgesproken, dat de Regeering op verbete-
ring en verheffing ook van dit onderwijs bedacht is. Wat anderen
tegenwerpen, dat eer verlaging dan verhooging in het peil van
dit onderwijs wenschelijk scheen, met het oog op de practische
bruikbaarheid der veeartsen, brengt een geheel ander vraagstuk
in het geding. Met het oog op onzen veestapel is het stellig
eisch, dat bedoeld onderwijs tot het hoogst denkbare peil worde
opgevoerd, ten einde het wetenschappelijk inzicht in de vragen,
die hier aan de orde komen, in niets bij het elders ingevoerd
onderzoek achtersta. Daarnaast echter staat de geheel andere
vraag, of door een middelbaar onderwijs in de veeartsenijkunde
niet op eenvoudiger voet mannen te vormen waren, die vol-
doende bekwaam zouden zijn, om den landbouwer in menig
opzicht van dienst te zijn.

Discussie in de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal over bovenstaand onderwerp bij art. 32. De
heer
Zi.ilma..................

«Er zullen worden gevestigd drie Hoogescholen, een technische
een voor landbouw- en een voor handelswetenschappen.»

De veeartsenijkunde schijnt dus uitgesloten. Ik betreur dit
zeer. Dat veeartsenijkunde op hooger onderwijs aanspraak heeft,
valt mijns inziens niet te betwisten, en is dan ook in het buiten-
land reeds lang erkend, gelijk te recht in het Voorloopig Ver-
slag wordt opgemerkt.

Nog dezer dagen heb ik gezien dat iemand, die hier zijn
studiën voltooid had, naar het buitenland gegaan is om daar te
kunnen promoveeren, hetgeen hij dan ook te 13ern gedaan heeft,
alwaar aan het studeeren in de veeartsenijkunde het doctoraat
verbonden is. Evenzeer als andere takken van wetenschap kan
daarop de veeartsenijkunde aanspraak maken.

Gelukkig ademt het antwoord van den Minister een anderen

-ocr page 370-

geest. Dan schijnt het wel of hooger onderwijs in de veeartsenij-
kunde toch in de bedoeling van den Minister ligt. De Minister
wil dit vraagstuk slechts verschuiven, omdat naar zijn meening
drieërlei wegen kunnen worden ingeslageu om daartoe te geraken.

Nu is mijn vraag, of het artikel zoo moet worden opgevat
dat daarmede geenszins een uitsluiting van hooger onderwijs in
de veeartsenijkunde wordt bedoeld. Of wil de Minister misschien
voor veeartsenijkunde universitair onderwijs?

De heer van Karnebeek.............

Ik weusch daarom — zoo de Minister zich daartegen niet te
zeer verzet — in overweging te geven de bepaling in dit wets-
ontwerp ongeveer te lezen, in den zin als volgt: dat van Rijks-
wege hooger onderwijs wordt gegeven in de technische, in de
landbouw- en in de handelswetenschappen, en dat de inrichting
van het landbouw- en het handels hooger onderwijs nader bij de
wet geregeld wordt.

Daarmede zou hoegenaamd niet vooruitgeloopen worden op de
wijze, waarop het hooger onderwijs voor landbouw en handel zal
worden ingericht; de verschillende meeningen dienaangaande
worden in haar waarde gelaten en toch wordt in het wetsont-
werp geradiceerd, dat er hooger onderwijs in de landbouw- en
handelswetenschappen zal worden gegeven van Rijkswege.

Ook door den heer de Savornin Loiiman wordt over dit punt
gesproken.

De heer Ivuyper, Minister van Binnenlandsche Zaken:

Mijnheer de Voorzitter..........., .

Ik wensch op dit puut van mijn rede iets te zeggen over de
veeartsenijkunde, en wel in dit verband, dat in het ontwerp alleen
wordt voorgesteld een drietal Hoogescholen, en dat er niet ge-
sproken wordt van een Veeartsenijkundige Hoogeschool. Die
indeeling in drieën is niet willekeurig genomen, maar is daarom
gekozen, omdat het groote oeconomische terrein in die drie groote
deelen van landbouw, industrie en handel zich teekent.

Nu komt iutusschen de veeartsenijkunde —- en ook de geachte
afgevaardigde, de heer
Zijlma, wees daarop — om ook vóórhaar
onderwijs een zelfstandige positie te vragen. De vraag is: kan
men dat metterdaad verdedigen? Kan men zeggen, dat er een

-ocr page 371-

itideeling van het terrein is te maken, waarbij de veeartsenij-
kunde gecoördineerd zou komen te staan met de overige deelen ?
Aan een goede Landbouwhoogeschool zal men niet alleen het
hooger onderwijs voor de bewerking van den bodem, maar ook
de hoogere wetenschappelijke kennis van bet vee moeten geven.
Het zal dus niet mogelijk zijn zulk een landbouwinrichting te
krijgen, of men zal daarbij ook de wetenschappelijke kennis van
het vee in zijn normalen gezonden toestand moeten geven.

Aan een veeartsenijkundige school daarentegen zal men de
pathologische kennis van het vee moeten verstrekken en tevens
de kennis van de medicatie. En het is toch absoluut ondenkbaar,
dat men de kennis der pathologie behoorlijk zou geven, indien
men niet begon met de kennis van het vee in zijn normalen toestand.

Daaruit volgt dadelijk, dat men bij splitsing eenzelfde onder-
wijs moet gaan geven aan twee inrichtingen. Bovendien kan men
zeggen, dat de hoogere kennis op landbouwgebied niet voltooid
is, wanneer men alleen rekent met het gezonde vee. Behoort
niet bij den landbouw zelf ook de kennis van de pathologie?
Is het niet waar — om iets te noemen — dat de wijze van
voeden, van bewaren en van verzorgen van het vee ook wel
degelijk met de pathologische verschijnselen samenhangt ? Boven-
dien geloof ik, dat men, sprekende van het landbouwonderwijs
in hoogeren zin, niet uit het oog mag verliezen, dat het land-
bouwonderwijs ook op andere terreinen zich meer en meer uit-
breidt. Zal men onder landbouwonderwijs alleen verstaan het
onderwijs en de productie, of zal men daaronder ook begrijpen
de verwerking der producten, ru. a. w. — om iets te noemen —
zal men daaronder alleen verstaan de kennis van de melk, of
ook de kennis van de kaas en van de boter? Kaas en boter
zijn niet eenvoudig producten, maar bewerkte fabrikaten van de
grondstof melk.

Als dat zoo is, kan men dan zeggen, dat de kennis vau de
zuivelindustrie, de kennis vau de door gisting der uit de oor-
spronkelijke stoffen verkregen producten van het landbouwonder-
wijs is af te leiden? De groote Gahrungsschule te Berlijn, die
op zeer uitgebreide schaal ingericht is, heeft meer en meer het
besef verlevendigd, dat men inderdaad te doen heeft met ver-
schijnselen, met elementen, die met het landbouwonderwijs in
eng verband staan.

-ocr page 372-

Waar men nu de veeartsenijkunde gaarne op ziek zelf wil laten
staan en zelfstandig laten optreden, omdat het landbouwonder-
wijs tot dusverre een lager begrip beeft gehad, versta ik dat,
maar een geheel andere vraag wordt het, of de veeartsenijkunde
niet vanzelf onder bet landbouwonderwijs zou moeten worden
gerangschikt, zoodra dat onderwijs op zijn hooger peil komt.
Ik behoef er slechts aan te herinneren dat te Kopenhagen èn
het veeartsenijkundig onderwijs èn het landbouwonderwijs in een
Veterinair- og Landbo-H^iskole vereenigd zijn.

Er is — dat is niet te ontveinzen — bij de veeartsen een zeker
gevoel dat zegt: de doctoren, die de menschen gezond maken,
hebben een geëerde positie in de maatschappij en wij, ook dokters,
die het vee gezond maken, nemen een lagere positie in. En
daarom is er bijna onder geen stand zulk een sterke Heisz-
hunger naar het doctoraat als juist bij die heeren. Nu komt het
niet bij mij op om de beteekenis, die de veeartsen en de vee-
artsenijkunde voor de welvaart van ons land hebben, ook maar
eenigermate te onderschatten, maar toch zie ik niet in, dat een
neiging, die hoofdzakelijk voorkomt uit de daar gegeven motie-
ven, en die het onderscheid tusschen de pathologie en medicatie
van den mensch en de pathologie en de medicatie van het dier
wil effaceeren, behoort te worden aangemoedigd.

De Voorzitter: Door den heer van Karnebeek is een amen-
dement ingediend op onderart. 32, om dit artikel aldus te lezen :

«Er wordt van Rijkswege gegeven technisch-, landbouw- en
handels-liooger onderwijs.

De inrichting van het landbouw- en handels-hooger onderwijs
wordt nader bij de wet geregeld.

Er kunnen daarvoor Hoogescliolen worden gevestigd.»

De heer Rüell: Mijnheer de Voorzitter! Het is niet mijn voor-
nemen te spreken over het onderwerp, dat behandeld wordt in
het amendement van mijn geachten medeafgevaardigde uit Utrecht,
den heer
van Karnebeek. Ik heb reden om aan te nemen dat
met betrekking tot die gewichtige aangelegenheid nog overleg-
gingen plaats hebben en ik wensch den bedaarden gang daarvan
niet te storen. Zijn Excellentie de Minister van Binnenlandsche
Zaken heeft echter heden morgen in zijn wederom van veel zaak-
kennis getuigende rede ten opzichte van een evenzeer gewichtig
onderwerp, het veeartsenijkundig onderwijs, indien ik mij althans

-ocr page 373-

niet bedrieg, een besliste stelling ingenomen ; en als deze beraad-
slaging nu een einde nam zonder dat daarop was gereageerd,
zou wellicht daaruit kunnen worden afgeleid het bekende «qui
tacet consentire videtur,» wie op een dergelijke uiting zwijgt,
wordt geacht er mede in te stemmen. Indien ik den Minister
wel heb verstaan, dan zeide Zijn Excellentie dat het geven van
een meer zelfstandige positie aan het veeartsenijkundig onderwijs
niet in zijn bedoeling lag, maar dat hij dat bij de op te richten
Landbouwhoogeschool zoude onderbrengen. Zijn Excellentie heeft
zijn bedoeling, dat dit onderwijs aan een Landbouwhoogeschool
zou worden toegevoegd, geadstrueerd door te betoogen, dat de
Landbouwhoogeschool zich toch immers niet moet bepalen tot
de kennis van den bodem, maar ook alles wat daarmede in rui-
men zin verband houdt moet omvatten, en dus ook de bestu-
deering van het gezonde vee. Wanneer men nu, zoo zeide Zijn
Excellentie verder, bij de veeartsenijkundige school het zieke vee,
den pathologisehen toestand en de medicatie van het zieke vee
bestudeert, zou men twee zaken, beide het vee betreffende, gaan
scheiden, en zou men een splitsing maken die niet gewenscht
zou zijn.

Nu kom ik niet terug op de psychologische redenen, die
volgens den Minister de feelangstelling van de leeraren van de
veeartsenijkundige school in deze aangelegenheid, vermoedelijk
en tot op zekere hoogte zouden hebben opgewekt. Zijn Excellentie
meende, dat aan hun verzet wellicht niet geheel vreemd was
geweest minder ingenomenheid met hun positie. Ik zou die
meening zeker allerminst onderschrijven, Mijnheer de President,
maar kom er niet verder op terug. Evenmin wil ik omtrent de vraag
zelf, welke de beste wijze zal blijken te zijn om het veeartsenij-
kundig onderwijs in de toekomst de stelling te doen innemen,
die het in het algemeen belang hebben moet, thans een bepaalde
meening uitspreken, maar nu, indien ik althans wel heb opge-
teekend, de meening van den Minister als bewindsman — een
meening die trouwens zijn opvolger niet bindt — deze is, dat
het als het ware vanzelf zou spreken, dat het veeartsenijkun-
dig onderwijs onder de Landbouwhoogeschool moet worden
begrepen, daar wensch ik toch met bescheidenheid op te merken,
dat de overgroote meerderheid van de in Europa bestaande der-
gelijke instellingen met die stelling in strijd is. Het is mijn

-ocr page 374-

voornemen niet — hoewel ik daartoe bij machte zou zijn — om
te dien aanzien een uitgewerkt betoog te houden. Ik erken dat
dit grootendeels zou zijn een resumeeren van wat in brochures,
adressen en couranten-artikelen is vervat. Zelfstandige kennis
bezit ik biervan niet. Wat ik echter wèl kan doen, is aangeven
hoe of op dit gebied de toestand in Europa is en ik moet mij
op grond daarvan tegen de meening verzettten, als zoude deze
in zijn groote meerderheid in overeenstemming zijn met de vrij
besliste zienswijze van den Minister.

Ik bepaal mij dus tot de navolgende opsomming. De inrich-
tingen voor veterinair onderwijs in Europa kunnen worden ver-
deeld in vier groepen:

1°. de ouderwetsche veeartsenijschool met vierjarigen cursus
en internaat, dat evenwel alleen aan de drie Fransche veeartse-
nijscholen nog voortbestaat en in Nederland eerst in 1899 werd
opgeheven, een trouwe nabootsing der eerste veeartsenijschool, in
1762 door
Bourgelat te Lyon opgericht. De Nederlandsche
school, gesticht in 1821, behoort tot deze categorie en verder
de scholen in Engeland en Spanje. België heeft voor een groot
deel met het oude stelsel gebroken, doordat de leerlingen vóór
huu toelating minstens twee jaar aan een Universiteit hebben
doorgebracht. Het veterinair onderwijs behoort in België en iu
Frankrijk tot het hooger onderwijs;

2°. Veterinaire Hoogescholen, welke tegenwoordig de meerder-
heid vormen met dezelfde eischen voor toelating als aan de
Universiteit. Als zoodanig kunnen worden vermeld de veeart-
senijscholen te Hannover, Dresden, Berlijn, Munchen, Stuttgart,
Milaan, Turijn, Napels, Weenen, Budapest, Kasan, Charkow,
Dor pat, Stockholm;

3°. inrichtingen verbonden met een Universiteit, hetzij als
afzonderlijke faculteit (Bern en Zurich) of gecombineerd met de
medische faculteit (Giessen, Petersburg, Parma, Belgrado), of
losser met de Universiteit verbonden (Bologna, Pisa, Modena); en
4°. de wensch van den Minister van Binnenlandsche Zaken:
veeartsenijscholen welke met een landbouwschool één Hoogeschool
vormen (Kopenhagen en Lissabon).

Wanneer men nu deze opgave, voor welker juistheid ik meen
te kunnen instaan, overweegt, zal men moeten toegeven dat de
Minister wel wat sterk geaccentueerd heeft de noodzakelijkheid

-ocr page 375-

om het veeartsenijkundig onderwijs te verbinden aan de Land-
bouwhoogeschool.

Immers het blijkt dat van meer dan 30 inrichtingen voor
veeartsenijkundig onderwijs door mij vermeld, er maar twee zijn
waarbij dat beginsel is aangenomen. Mijn voornemen is niet
hierop verder in te gaan, de Vergadering zou het niet wenschen en
ik ware de aangewezen man niet om met mijn onvolledige ken-
nis van zaken in deze van advies te willen en kunnen dienen.
Maar ik meende met het oog op de gevolgtrekkingen die zouden
kunnen worden afgeleid uit de stellig eenigermate praejudiciëe-
rende mededeeling van den Minister, deze uiteenzetting van den
toestand ten deze in Europa aan de Kamer niet te mogen ont-
houden.

Hiermede wensch ik dan ook te volstaan waar toch thans nog
geen beslissing wordt gevraagd, en het wetsontwerp zelf in dezen
niet praejudiciëert.

De Voorzitter: Het amendement van den heer Heemskerk strekt:
1°. om onderart. 32 te doen luiden :

«Er wordt van Rijkswege hooger technisch onderwijs gegeven
aan eene technische hoogeschool»; en

2°. om achter artikel XXII een nieuw artikel XXIIte in te
lasschen, luidende:

«Het van Rijkswege te geven hooger landbouw- en handels-
onderwijs wordt nader bij de wet geregeld.»

De heer Kuyper, Minister van Binnenlandsche Zaken. Mijnheer
de Voorzitter.................

De geachte afgevaardigde uit Utrecht, de heer Röell, heeft
gezegd, dat ik heden morgen in mijn eerste rede met beslistheid
zou hebben uitgesproken, dat de veeartsenijschool zou moeten
verbonden worden aan de landbouwschool. Zoo iets heb ik
volstrekt niet beweerd, ik heb dit punt alleen uit dit oogpunt
besproken, dat men in het kader van een Landbouwhoogeschool
het veeonderwijs, als ik het zoo mag zeggen, kan opnemen,
maar dat men ook wel daarnaast kan plaatsen een afzonderlijke
veeartsenijschool voor de pathologie en de medicatie van het
vee, en ook voor het normale wezen van het vee. Op de laatste
wijze zou men echter krijgen twee soorten van leeraren aan beide
scholen, wat met het oog op de kosten bedenkelijk zou kunnen

-ocr page 376-

zijn. Ik heb in de tweede plaats beweerd, dat de veeartsenij-
school geen coördinaat behoeft te zijn met het landbouw-, tech-
nisch- en handelsonderwijs. Daarmede is volstrekt niet uitge-
sproken dat ik de meening was toegedaan dat het onderwijs aan
de veeartsenijschool hooger staat clan het landbouwonderwijs.

Ik heb dezen morgen de zaak vluchtig besproken en nu merk
ik hierbij op, dat de objectie daartegen, die thans in veeartse-
nijkundige kringen bestaat, vooral daaraan te wijten is, dat zij
zich voelen als wetenschappelijke mannen, terwijl daarentegen
hun voorstelling en hun gedachten, als zij van landbouwonder-
wijs hooren, zich als vanzelf richten op Wageningen en zij denken
aan een onderwijs van lager genre.

Men verlieze niet uit het oog, dat mijn bedoeling is om het
landbouwonderwijs tot dezelfde hoogte op te voeren als waarop
het veeartseuijkundig onderwijs, ik zeg niet reeds staat, maar
behoort te staan, n.1. dat beide moeten hebben hetzelfde hooge
wetenschappelijk karakter.

Het eerste amendement van den heer Heemskerk tot wijziging
van onderart. 32 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Het tweede amendement van den heer Heemskerk, om achter
artikel
XXII een nieuw artikel XXII bis in te voegen, wordt
zonder hoofdeljjke stemming aangenomen.

Onderart. 32a wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Necrologie.

Den 16den Februari 1904 is in den ouderdom van 62 jaar te
Luxemburg overleden het eorrespondeerend lid onzer Maatschappij
GHARI.BS SlEGEN\'.

Siegen studeerde te Brussel, waar hij in 1865 tot veearts
werd bevorderd; in datzelfde jaar kreeg hij recht tot het uitoe-
fenen der praktijk in het Groot-Ilertogdom Luxemburg. Hij
vestigde zich in de hoofdstad, waar hij al spoedig een grooten
naam kreeg. Zoowel bij veeartsen als bij landbouwkundigen was
hij zeer gezien en als getrouw comparant op tal van congressen
was hij met velen bevriend.

-ocr page 377-

Onder meer was hij Officier in de orde van de Eiken kroon
en Ridder van den Nederlandschen Leeuw.

Den 19den September 1885 werd hij op de 24ste Algemeene
vergadering onzer Maatschappij bij acclamatie tot correspondeerend
lid benoemd. Het is te betreuren dat wij nimmer liet genoegen
hadden hem in ons midden te zien, want zijn plan om onze Alge-
meene vergadering in 1894 te bezoeken, kwam niet tot vervulling.

Zijn heengaan zal in Luxemburg diep worden gevoeld.

Te Alkmaar overleed den 28st6D Februari 1904 de empirist F.
Raven Hz., keurmeester van vleesch aldaar.

Van Esveld.

Personalia.

Verplaatst: van Groningen naar Roden Dr. D. G. Ubbels;
van Heerde naar Staphorst S. A. van der Mast.

Benoemd: tot onderdirecteur aan het abattoir te Maastricht
A.
Marcus van Amsterdam. Bij Koninklijk besluit van 14 Maart
1904, n°. 35, is benoemd tot dirigeerend paardenarts met rang
van luitenant-kolonel de dirigeerend paardenarts met rang van
majoor A.
Oveubosch te \'s-Gravenhage.

De cursus in practische vleeschkeuring aan het abattoir te
Nijmegen wordt bijgewoond door den veearts
A. ten Sande Ju,
te Oosterbeek.

Den 26ste" Februari 1904 promoveerden aan de universiteit tc
Bern tot doctor in de veeartsenijkunde J.
H. Picard, plaats-
vervangend districtsveearts te Bunnik, op een dissertatie getiteld:
„Ueber den Wert der biologischen Reaktion zum Nachweis von
Fleischarten", en
P. Vermaat, assistent aan \'s Rijks veeartsenij-
school, op een dissertatie getiteld: „Untersuchungen über das
Oberfliichenepithel des Magens".

Met ingang van 3 April 1904 is, op zijn verzoek, eervol ont-
slag en pensioen verleend aan den gouvernementsveearts inNed.
Oost-Indië
C. G. A. A. Rouijer.

De empirist H. Akkermans is van Lit naar Dreumel vertrokken.

Bij Koninklijk besluit van 23 Maart 1904, n°. 19, is D. van
der Sluijs
, directeur van veemarkt en abattoir te Amsterdam,
benoemd tot lid der commissie van deskundigen tot voorlichting

-ocr page 378-

van den Minister van Oorlog omtrent de meest oeconomische
wijze waarop zal kunnen worden voorzien in de behoefte aan
vee en in de verzorging van den veestapel bij een eventueele
insluiting van de stelling van Amsterdam in oorlogstijd.

Rijks veeartsenijschool.

Bij Ministeriëele beschikking van 26 Februari 1904, n°. 1648, afd.
L., is A. H
ennevelt bestendigd als tijdelijk amanuensis bij de natuur-
kunde en scheikunde van 1 Maart 1904 tot 28 Februari 1905.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Februari 1904.

(De cijfers tnsschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

-

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.! j

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hor

dc
he

CS
M

a

®

13
b
c

m

ïds-
>1-

d.

ó
V
ff
u

OJ

•O
b
es

M

a.
s

a>

1

Groningen . .

5

Ï)

D

2 (i)

»

V

3 (3)

n

»

8 (i)

Friesland. . .

4

n

D

D

10 O

n

»»

n

9

rt

»

Drente. . . .

2

n

n

M

7)

»»

n

2 (2)

V

n

Over\\jsel . . .

5

n

V

M

«

8 (\')

rt

n

V

6 (4)

1)

n

D

Gelderland . .

6

n

V

»1

n

3 (2)

V

5 («)

rt

V

n

Utrecht . . .

r

71

V

»

V

V

n

»

??

»

D

V

Noord-Holland .

2

V

»

m

n

n

r>

V

2 (2)

V

n

15 («)

Zuid-Holland

2

n

V

rt

V

V

rt

n

2 (2)

»

V

n

Zeeland . . .

1

D

V

n

r>

n

V

»

2 I1)

V

n

Noord-Brabant .

8

Ti

V

V

28(1)

n

2 (»)

w

6 (6)

i "

n

r)

Limburg . . .

2

1)

»

V

V

n

V

2 P)

V

"

Totaal

37

»

1

n [ «

1 1

1

43 (\')

V

5 {*)

n

39 (3I)

D

I

2 3 (6)

(Staatscourant van §.8/14 Maart 1904, n°. 62.) v. E.

-ocr page 379-

DE UlERZIEKTEN VAN HET RUND,

dook

M. G. DE BRUIN.

(lste Vervólg)

Ik vvensch er verder de aandacht op te vestigen, dat wel
is waar het macroscopisch meest veranderd kliersecreet het
best geschikt is voor het maken van een dekglaspraepa-
raat, dat echter ook schijnbaar weinig veranderde melk
bacteriën kan bevatten. Zoo kan men soms bij melk, waarin
slechts enkele vlokken of stolsels voorkomen, streptococcen
aantreffen. Voor deze melk verdient het aanbeveling ze eerst
te centrifugeeren.

In onze cliniek geschiedt dit met een eenvoudige tol-
centrifuge van
Gerber, welke ook kan worden gebruikt tot
bepaling van het vetgehalte der melk. Meermalen heb ik in
praeparaten, welke gemaakt waren van gecentrifugeerd klier-
secreet eener mastitis, de streptococcen bijna in reine cul-
tuur aangetroffen.

Bepaald noodig voor de ciinische diagnostiek is het cen-
trifugeeren echter niet.

De verschillende vormen van mastitis.

Kitt heeft het eerst er op gewezen dat als oorzaak van
tal van gevallen van mastitis moet worden beschouwd de
bacillus phlegmasiae uberis. Dit lager organisme,
dat wellicht identisch is met de variëteiten a, b en c der
bacillen door
Guillebeau beschreven en algemeen bekend als
bacillus
Guillebeau a, b en c, moet volgens Jensen en Streit
tot de coli-groep worden gerekend. Dit is zeker dat deze

25

-ocr page 380-

mastitisbacterie zeer verschillende vormen aanneemt naar
gelang van den voedingsbodem en nu eens als een kort
staafje, dan weer als een meer den coccenvorm naderend
organisme wordt aangetroffen. Meestal vindt men dezen ba-
cillus in mastitissecreet als een kort staafje van 0,5 tot 2^.
Hij groeit zeer goed in gelatine en op agar. Op de laatste
vormt hij een grauw beslag; de staafjes groeien uit tot draden.
Ofschoon de cultuur bij kamertemperatuur zeer goed moge-
lijk is, krijgt men bij 33° C. in enkele dagen een fraaie
ronde kolonie op den agar bodem.

Ook in melk, versch of gekookt, vegeteert dit organisme
welig; na 12 uur ontstaat zure reactie en stolling. Volgens
Kitt kan deze bacillus oorzaak zijn van het bollen der
kaas, de zoogenaamde heft, daar hij bij de aanwezigheid
van melksuiker gassen vormt. Eén koe uit een koppel waar-
van de melk wordt verzameld, kan derhalve oorzaak zijn
dat een dergelijk gebrek in de kaas ontstaat. Men vergete
daarbij niet dat bij koeien welke oudmelk zijn een mastitis
van dezen aard kan voorkomen, welke zich alleen kenmerkt
door het verschijnsel dat de melk slechts enkele stolsels
bevat, alzoo bij een geringe catarrhale mastitis.

De wijze waarop deze vorm van mastitis ontstaat, is ge-
makkelijk na te gaan. Meestal is het door infectie van den
stalbodem, omdat in het stalvuil en in den mest het lager
organisme wordt aangetroffen. Koeien welke in volle melk-
secretie zijn en waarbij de cysterne steeds gevuld is zoodat
soms een druppel melk aan het tepelgat hangt, staan eerder
aan infectie bloot dan koeien welke minder melk afscheiden.
Men vindt deze mastitis meer in stallen waar de koeien na
het kalven slechts 2-maal daags worden gemolken dan daar,
waar het melken veelvuldiger plaats heeft. In vele stallen
rondom Utrecht, waar men de zoogenaamde versche koeien
2-maal daags melkt en ligstroo weinig of niet wordt gebruikt,
wordt deze vorm van mastitis waargenomen. Volgens de

-ocr page 381-

onderzoekingen van Streit kunnen mastitis-bacteriën, welke
tot de groep der colibacteriën behooren, den uier invadeeren
zoowel van den darm uit langs den weg der circulatie als
ook van de omgeving der koeien door de tepelopening. De
werking der bacteriën berust op de splijting van melksuiker
onder vorming van zuren en op cle productie van toxinen.
De verschillen in intensiteit der mastitiden zijn een gevolg
der variëerende toxinenvorming.

De verschijnselen hangen, zooals reeds in het alge-
meen gedeelte is gezegd, af van den graad van virulentie
en van het stadium der lactatie.

Zoo ziet men kort na het kalven dezen mastitisvorm plot-
seling ontstaan en zich kenmerken door zwelling van het
kwartier of van de uierhelft met groote pijnlijkheid. Uit de
cysterne komt bij het trekken aan den tepel slechts een
geelachtig helder vocht te voorschijn, dat gemengd is met
caseïnestolsels. Enkele dier stolsels verstoppen somtijds het
tepelkanaal, zoodat het moeite kost deze er door te trekken.
In sommige gevallen is bij groote zwelling de ophooping van
secreet in de cysterne zeer gering. Maakt men een dek-
glaspraeparaat van liet exsudaat, dan ziet men behalve de
bacillen talrijke leucocyten, caseïnestolsels, enkele roode bloed-
lichaampjes en vele afgestooten epitheliumcellen.

Het algemeen welzijn kan bij deze infectie zijn gestoord.
Er bestaat alsdan verhoogde temperatuur
(40°—40,5° C.),
verminderde eetlust en herkauwen en vertraagde defaecatie.
De pols is meestal normaal. Deze stoornis moet wellicht
worden toegeschreven aan de productie van toxinen in het
kliersecreet, welke door de lymphvaten en de bloedcapil-
lairen worden opgenomen. Niet zelden worden in hevige
gevallen van dezen mastitisvorm de toxinen door de ver-

1) Hans Streit, Vergleicliende Untersueliungon iiber Colibakterien und
die gewöhiiliclxen Bakterien der Euterentziindung der Kühe. Inaugurnl-
üiaHertatioii, Beru 1901.

-ocr page 382-

weermiddelen van het lichaam verwijderd; de spontane
diarrhee of polyurie kan hier inderdaad therapeutisch werken.

Het beloop is zeer verschillend. Bepaalt de infectie zich
tot de cysterne en de groote melkhuizen zonder veel zwel-
ling, dan is soms met doelmatige behandeling genezing te
verkrijgen. Zijn echter ook de kleinere buizen aangetast, is
de zwelling belangrijk en het afgescheiden secreet gering,
dan is het zieke kwartier voor de melksecretie verloren.
En wel in tweeërlei opzicht . Eerstens is het behoud van het
aangedane kwartier of van de uierhelft voor de melksecretie
niet meer mogelijk omdat het klierepithelium is verwoest ;
de koe wordt derhalve aan het betrokken uierdeel droog.
Tweedens kunnen tal van complicatiën optreden, hetzij door
thronibose van vaten of retentie van exsudaat in de diepere
lagen van het klierweefsel, zoodat het zelfs tot purulente
ontsteking kan komen met vorming van etterhaarden en
gescleroseerd weefsel in den omtrek daarvan. In dit laatste
geval blijft de uierhelft of het kwartier hard en het secreet
wordt meer purulent. Ook het microscopisch beeld is bij
dezen vorm zeer verschillend. Voor het volgen van het
beloop is dit onderzoek zeer loonend. In het begin der
ontsteking ziet men in het gezichtsveld weinig of geen vet-
kogeltjes, wel epitheliumcellen, vele leucocyten en kern-
fragmenten. Heeft de mastitis eenigen tijd geduurd, dan is
bij microscopisch onderzoek het grooter aantal vctkogeltjes
een verschijnsel dat er op wijst dat de mastitis zal herstellen.

Bij kooien welke oudmelk zijn, kan een catarrliale mastitis door verzwakte
culturen van dit lager organisme in gevallen van galactogene infectie worden
teweeggebracht (K
itt). Deze kenmerkt zich alleen doordat het uiersecreet
qualitatief is verandord. De melk ziet wit evenals normale molk, maar bij
doorzijgen blijken er enkele klompjes in voor t;e komen, wolke zeer duidelijk
te zien zjjn indien de melk wordt gezeefd. Bij het maken van dckglas-
praeparaten ziet men vele vctkogeltjes, zeer weinig leucocyten en eukelo
bacillen. Deze melk, welke dikwyls de aandacht van den melker ontgaat,
kan in de kaasfabricago zeer nadeelig zijn en oorzaak worden van de zoo-
genaamde bolle kaas. Deze bolle kaas treedt meermalon in kaasmakerijen

-ocr page 383-

als een ware calamiteit op. Zij kenmerkt zich doordat op doorsnede de
kaas tal van gaten vertoont. Maar ook bij do percussie van oen kaas met
do vingertoppen hoort men duidelijk den vqllon toon, als bewijs dat zich in
de kaasmassa gassen bevinden. Een kaaskooper van professie behoeft de
kaas hiervoor niot aan te boren, maar ziet en hoort het gebrek bij
bekloppen.

Dit gebrek houdt niet op vóór de melk van allo koeien is onder-
zocht en do koe met zoogenaamde stukjes in de melk is opgespoord
en afgezonderd.

Casuïstiek.

N". 1. Koe van E. te O. 15 October 1903. Ontsteking van het rechter
achterkwartier. Het kwartier ia gezwollen en pijnlijk, het uiersecreet is geel,
bevat vele stolsels en stolt onmiddellijk in het fleschje waarin het is ge-
molken. Het exsudaat reageert zuur en stinkt; reuk naar zwavelwaterstof.
De koe is volgens den eigenaar den vorigen dag ziek geweest, nu echter is
de temperatuur normaal en zijn eetlust en herkauwen teruggekeerd. Een met
methyleenblauw gekleurd dekglaspraeparaat doet naast talrijke leucocyten
en enkelo epitheliumcellen ook een groot getal coc,cen en korte staafjes zien.
Uit het exsudaat is met behulp der plaatmethode een kort staafje in reine
cultuur gekweekt, dat op agar in draden uitgroeide en in alle opzichten
overeenkwam met den door K
itt beschreven bacillus.

De injectie eener reine cultuur in de cysterne van een melkgevende geit
veroorzaakte aan do betrokken uierhclft geen mastitis. Doze bevinding is
ook door K
itt gemaakt. Voor muizen was dit lager organisme bij subcutano
enting niet pathogeen.

De mastitis was bij deze koo ontstaan nadat de eigenaar dit kwartier
wegens taai melken, eenige dagen met een molkbuisje hetwelk hij steeds
in don vestzak droeg, had gemolken. Het was bij de manipulatiön wel eens
op den grond gevallen, doch steeds had hij het daarna met zijn kiel goed
iifgovoogd! Het behooft geen betoog dat de infectie hier een gevolg is
goweost van eon galactifere enting mot saprophytisch levende colibactoriön.

De ontsteking heeft zich bepaald tot hot aangetaste kwartier. De 3 overige
kwartieren bleven steeds goede melk leveren. De hoeveolheid exsudaat ver-
minderde langzamerhand, hot werd dunner terwijl de zwelling afnam. Na
14 dagen was in de diepte van lipt uierkwartier een gescleroseerde massa
to voelen welke bij drukking onpijnlijk was. Na een 4-tal wekon was dezo
bindweefsoltriassa in omvang afgenomen on de secretie van hot kwartier
ongoveer opgehoven. 2% maand na mijn eerste bezoek was in dit kwartior
slochts een kindervuist grooto bindweefselverdikking waar te nemen, welke
zich hoog in den uier bevond. Bij hot trekken aan de speen kwamen slochts
enkelo druppels waterig secreet to voorschijn.

No. 2. Koe van II. J. A. te U. 26 October 1903. Ontsteking van hot
rechter voorkwartier. De drie andere kwartieren geven normale melk, echter
in geringer hoeveelheid dan vóór hot ontstaan der aandooning van hot voor-
kwartier. Het exsudaat is dun, bloederig, stinkend en bevat talrijke vlokken.
De reactie is zwak alcalisch. Het kwartier on de tepel zijn gezwollen en
pijnlijk bij het betasten. De eigenaar doelt mode dat patiënte rechts vóór

-ocr page 384-

wonden nan do spenen had en wegen» moeielijk melken door hem met een
melkbnisje was gemolken.

Een delcglaspraeparaat van hot exsudaat doet; naast een groot aantal korto
staafjes enkele stroptocooeen zien.

De behandeling bestaat in herhaaldelijk uitmelken en insufflatie van het
uierkwartier met zuurstof (hoeveelheid 1 liter).

28 October is het exsudaat minder stinkend en de zwelling van den uier
belangrijk afgenomen. Opnieuw zuurstof geïusuffleerd. Deze behandeling nog
een paar malen herhaald. Het aangedane uierkwartier is na verloop van tijd
geheel droog geworden, terwijl een belangrijke bindweefselverdikking is
overgebleven.

No. 3. Koe van W. G. v. B. te O. 14 November 1903. Ontsteking van
het linker voorkwartier. De overige kwartieren geven normale melk. Het
aangedane kwartier is gezwollen en bij betasten pijnlijk. De tepel is met
korsten bezet; hier en daar zijn erosies. Door de wonden aan den tepel was het
uitmelken sinds eenige dagen bemoeielijkt. Het exsudaat is dik, geel en
stinkend, de reactie zuur. Een dekglaspraeparaat toont naast een groot
getal korte staafjes enkele korte streptococcen. De gemengde infectie is
hier zeer waarschijnlijk langs lymphogenen weg ontstaan.

No. 4. Koo van V. te U. 11 December 1903. Ontsteking van het rechter
achtorkwartier. Het kwartier is gezwollen en pijnlijk. Temperatuur 40o C.,
eetlust gering, herkauwen traag. Het exsudaat is purulent en hoeft oen
foetiden reuk, de kleur is grauw. Bij microscopisch onderzoek -worden in
het secreet een groot getal coccen en korte staafjes gevonden. Dit geval is
evenals een 14 dagen te voren waargenomon analoog geval niet nader
onderzocht. De infectie is in beide omstandigheden geschied door het gebruik
van een inelkbuisje. Beide patiënten zijn inwendig behandeld met salol en uit-
wendig met massage van zinkcampherzalf en herhaald uitmolken. Verbetering
is in zoover verkregen dat na 14 dagen de zwelling verdwenen, eenig
gescleroseerd bindweefsel in de diepere lagen van het kwartier was achter-
gebleven en de secretie had opgehouden.

De streptococcenmastitis wordt in de runderpraktijk
veelvuldig waargenomen. Het cliniscli beeld is zeer ver-
schillend. Soms treedt deze mastitis acuut op niet zwelling
van een of meer kwartieren, in andere gevallen verloopt zij
van den beginne af chronisch en geeft aanleiding tot het
ophouden der melksecretie en soms tot de vorming van
knobbels in den uier, welke beslaan uit een purulent centrum
en verdikt bindweefsel in den omtrek. Deze mastitisvorm is
vooral van beteekenis, omdat hij in een stal waar veel melk-
koeien naast elkaar staan aanleiding kan geven, dat de
infectie van de eene koe op de andere overgaat. Dit kan

-ocr page 385-

geschieden door do handen van den melker, alsook wanneer
het kliersecreet op den grond wordt gemolken.

De in de literatuur beschreven gevallen van contagieuse
mastitis (
Zscmokke1\' Nocard en Mollereau, Lucet2),
Hess en Boröeatjd8\\ Rtddocii2\', R,adway5)en Dubois6>) waren
alle door Streptococcen veroorzaakt.

Het uit den tepel gemolken secreet is niet steeds purulent.
Er komen gevallen voor waarbij het geel, vlokkig en zelfs
wit van kleur kan zijn, zoodat het er melkachtig uitziet.
Maakt men evenwel een microscopisch praeparaat, dan ziet
men daarin talrijke
Streptococcen. Voor hem die zich met
de diagnostiek der mastitis bezighoudt, leveren deze gevallen
zeer fraaie praeparaten. Een met methyleenblauw of carbol-
fuchsine gekleurd praeparaat doet ons tusschen leucocyten
en gedesquameerd epithelium vele Streptococcen zien. De
lengte dier Streptococcen is zeer verschillend. Er zijn er
welke slechts 4, 8 tot 12 leden bezitten, men vindt er ook van
40, 80 en meer. De korte Streptococcen vindt men
een enkele maal geheel in een leucocyt besloten, soms
vindt men ze gedeeltelijk in de leucocyt en grootendeels
er buiten; ook vrij liggende treft men veelvuldig aan.

In sommige gevallen van mastitis worden in het exsudaat
uitsluitend zeer lange Streptococcen aangetroffen,
namelijk van 80 en meer leden. De slingers van deze zijn
soms zoo groot dat. zij, bij een vergrooting met objectief S,
oculair I van
Leitz, het geheele gezichtsveld innemen en
. zelfs nog daarbuiten liggen.

Ofschoon het betwijfeld wordt of de korte en de lange

1  Zschokke, Schweizor Archiv Bd. 39.

2  Riddoch, The Journal of comp. path. and therap. Vol. XV., P. 4.

-ocr page 386-

streptococcen verschillende soorten zijn (veeleer wordt aange-
nomen dat zij, omdat er ook tusschenvormen voorkomen,
in elkaar kunnen overgaan), is het clinisch beeld der door
hen veroorzaakte mastitis en vooral het beloop daarvan
verschillend.
Kitt1) laat in het midden of zij tot dezelfde
soort behooren, wel geeft hij aan dat zij biologisch weinig
van elkaar afwijken. Wat de pat hogen ie aangaat, moet
worden opgemerkt dat streptococcen saprophytisch kunnen
leven in scheedeslijm, gier en mest. Zij kunnen vandaar
het tepelkanaal binnendringen en den uier infecteeren. Vooral
is het gevaar groot, wanneer het secreet van een aangetast
kwartier op den grond wordt gemolken of de melker na het
uitmelken van een ziek kwartier de handen niet wascht.
Gröning2) is van meening dat, bij de groote verbreiding
van streptococcen in den koestal, men eigenlijk deze mastitis
frequenter moest zien dan in werkelijkheid het geval is.
Hij verklaart dat uit zijn onderzoekingen welke aantoonden
dat de streptococcen,, door hem gekweekt uit den darm en
van den stalbodem, in den regel geen suikerfermenten en
zelden pathogeen zijn. Volgens hem kunnen de streptococcen
van den darm in den uier geraken, echter ook door de
tepelopening. Van 15 kultuurstammen uit uiersecreet waren
11 zuurvormend, terwijl geen enkele darm- of stalbodem-
parasiet deze eigenschap bezat.

Onderzoekingen van Kitt, Nenski en Zsohokke omtrent
deze streptococcen hebben geleerd dat zij de melk spoedig
zuur doen worden en dat de resistentie der coccen gering is.
Zoo sterft de korte streptococcus spoedig af bij zure reactie
(derhalve in den door hem zuur gemaakten voedingsbodem),
de lange streptococcus verdraagt het zuur beter.

De virulentie der mastitisstreptococcen is in den regel
gering. Bij subcutane enting van kleine proefdieren veroor-

1) Kitt, Bakterienkunde, 3toAufl. S. 401.

2) Gböning, Inaugural-Dissertation, Bern 1901.

-ocr page 387-

zaken zij slechts omschreven ahscessen, welke eer neiging
hebben tot inbeurzing dan tot doorbraak. Opent men een
dergelijk absces en onderzoekt men den inhoud in dekglas-
praeparaten, dan worden daarin streptococcen van den-
zelfden vorm aangetroffen.

De v e r s c h ij n s e 1 e n dezer mastitis hangen af van het
verschmelk of oudmelk zijn der koe. In het eerste geval
kan de zwelling belangrijk zijn, het secreet is purulent
(etterige catarrh) en zelfs het algemeen welzijn kan worden
gestoord, zoodat de temperatuur hoog is en de eetlust gering.
Ook zal van invloed zijn of een of meer uierkwartieren zijn
aangetast. Bij koeien aan het einde der lactatie is zwelling
meestal niet aanwezig en bepaalt de mastitis zich alleen tot
het veranderd secreet.

De uierontsteking welke voorkomt bij koeien die droog-
gemaakt zijn en geweid worden, behoort dikwijls tot deze
categorie. Vooral in de maanden Maart, April en Mei wanneer
de vetweiders hun inkoopen doen van zoogenaamde vare
koeien, ziet men de mastitis door streptococcen veroorzaakt.
De verschijnselen zijn hier zeer in het oog vallend; naast de
zwelling van een of meer kwartieren bestaat pijnlijkheid en
hoogere temperatuur, 39,5— 10° O. De gang van de koe
is stijf en de eetlust, ook het herkauwen verminderd. Melkt
men het aangetaste kwartier uit, dan blijkt het uiersecreet
etterig te zijn, hetzij seropurulent of taaien etter bevattend
welke men in draden kan trekken. Dat dit secreet indien
het in de weide op den grond wordt gemolken ook andere
koeien een galactogene infectie kfin bezorgen, blijkt uit
mijn mededeeling in dit tijdschrift: deel 27, blz. 107

Het beloop der streptococcenmastitis hangt af van het
stadium der lactatie, de variëteit van den coccus cn diens
virulentie.

De korte streptococcus maakt de melk zuur en de zure
voedingsbodem schijnt bactericide te werken. Herstel kan

-ocr page 388-

hier bij doelmatige behandeling, waarvan straks sprake zal
zijn, volgen. Eveneens kunnen de aangetaste kwartieren tegen
de volgende lactatie-periode zich weer normaal voorbereiden
en na den partus goede melk leveren. Bij drooggemaakte
koeien welke worden vetgeweid, zoodat geen regeneratie
van het klierepithelium wordt gewenscht, kan reeds spoedig
een toestand intreden waarbij de uieraandoening den groei
niet hindert.

De lange streptococcen zijn, gelijk Zsciiokke reeds voor
jaren heeft aangetoond, veel resistenter. Zij zijn bestand tegen
de zure reactie van het secreet en tegen de phagocytose.
Hij trof bij een koe welke voor 6 maanden aan mastitis had
geleden, dientengevolge was drooggemaakt en al dien tijd
niet was gemolken, nog streptococcen aan, wrelke in staat
waren mastitis teweeg te brengen.

In den regel leidt deze laatste mastitisvorm dan ook tot
verlies van het aangetaste uiergedeelte en moet de prognose
ongunstig worden gesteld.

Casuïstiek.

No. 1. Koo van C. v. D. te O. Den lsl™ October 1903 in behandeling
gekomen wegens uierontsteking van het linker voor- en het rechter achter-
kwartier. Do twee andere kwartieren zijn gozond en geven oen normaal
gekleurde melk. Het exsudaat uit de zieke kwartieren is waterig en geel
gekleurd, het bevat enkele witte klompjes caseïne; de reactie is zuur. Een
dckglaspracparaat van het gecentrifugeerd exsudaat, gekleurd met carbol-
fuchsine toont talrijke streptococcen aan van 6 — 20 leden. Enkele strepto-
coccen zijn langer, liet praeparaat bevat talrijke lcucocyten, het getal vet-
bolletjes is gering. Gteen andere lagere organismen worden gevonden.

Bij een cavia wordt 1 October subcutaan een hoeveelheid exsudaat onder do
huid gobracht. Den 6\'len October vertoont het proefdier op de injectieplaats
een in de diepte liggend absces, waarover de huid verschuifbaar is. By
opening komt uit do holte een dikke roomkleufige etter to voorschijn. Hot
algemeen welzijn der cavia was niet gestoord. In den etter worden talrijko
korte streptococcen aangetroffen. Van het exsudaat zijn bouillonculturen en
agarculturcn aangelegd.

Den 9dcn October wordt het secreet uit de zieke kwartieren opnieuw

-ocr page 389-

onderzocht, do kleur is geel, de reactie min of meer alcalisch, het getal
vetbolletjes is grooter. Bij het microscopisch onderzoek worden slechts
enkele Streptococcen van 10 — 35 leden in één praeparaat gevonden.

Bij het onderzoek op 21 October blijkt dat de aangetaste kwartieren
belangrijk in omvang zjjn afgenomen, zjj zijn kleiner dan de gezonde kwar-
tieren, de secretie is zeer gering, zoodat uit eiken tepel slechts enkele
stralen kunnen worden gemolken. Het secreet uit het linker voorkwartior
wordt witter, dat uit het rechter achterkwartier is geel, waterig en bevat
vlokken. Do reactie is zwak alcalisch.

Den 5lc" November is de secretie uit do beide aangetaste kwartieren zeer
gering. De kleur van het secreet is geel, het exsudaat bevat vlokken,
de reactie is alcalisch. Bij microscopisch onderzoek worden vele Streptococcen
gevonden. De koe is ten slotte aan de beide aangedane kwartieren geheel
droog geworden.

Den 181\'0" December is een reine cultuur van deze mastitisstreptococcen
gespoten in de linker cysterne van een melkgevende geit.

19 December namiddag. De melk uit de linker uierhelft is dikker van
consistentie dan normaal. De nier gezwollen en pijnlijk, vooral bij het melken.
20 December wordt de melk dik en bevat zy vele caseïnestolsels, de reactie
is neutraal. In de uierhelft bevindt zich een harde schijf. 23 December: de
schijf wordt steeds vaster, do hoeveelheid melk blijft dezelfde, zij bevat vele
korte Streptococcen. Den 24"™ December is het algemeen welzijn gestoord,
weinig eetlust en herkauwen. Don volgonden dag echter is de algemeeno
toestand weer normaal. Van dien dag af neemt de omvang van de inge-
spoten uierhelft steeds af, de nierhelft atrophiëert, de secretie wordt mindor.
Den 30,te" December komt slechts eenig geel vocht te voorschijn, waarvan
de reactie zwak zuur is.

No. 2. Koe van J. te U. 10 December 1903. Deze koe heeft mastitis
van beide achterkwartieren, de voorkwartieron geven normale melk. De
uierontsteking is langzaam ontstaan en heeft op dezen datum 3 weken
goduurd. De betrokken kwartioren zijn bij betasten hard en in de diepte
voolt men enkele knobbels. Do uier is niet pijnlijk, het algemeen welzyn
schijnbaar niet gestoord, do temperatuur is normaal. Het secreet uit de
beide achterkwartieren is dik, slijmig en geel gekleurd, de reactie is zuur.

Een dekglaspraeparaat toont naast vele leucocyten en enkole epithelium-
l ellen vele streptococcenketens aan, zoowel lange als korte. Geen andere
lagere organismen worden in het secreet aangetroffen.

Het exsudaat uit de achterkwartieren van deze koe is herhaaldelijk en
ook op verschillende data onderzocht en steedB werden de Streptococcen aan-
getroffen, echter meestal lange ketens. Van een op 28 December verkregen
exsudaat, waarin een groot aantal lange Streptococcen werden gevonden,
is een roino cultuur aangelegd en deze in de cysterne van een melkgevende
geit gebracht. 36 uur na de injectie was do afscheiding van melk uit de
ingospoten uierhelft zoo goed als opgehouden; slechts enkele druppels vnn
een geel gekleurd exsudaat kwamen te voorschijn, waarin bij microscopisch
onderzoek talrijke Streptococcen werden aangetroffen. Deze uierhelft atro-
phiëerde vrij spoedig, terwijl de secretie geheel ophield*

N°. 3. Koe van II. te U. 3 Februari 1904. Mastitis van de beide achter-

-ocr page 390-

kwartieren; geringe zwelling. Het exsudaat is waterig, do kleur geel, de
roactie zwak alcalisch. Bij het microscopisch onderzoek worden vele korte
on middelmatig lange streptococcen (tot 40 leden) aangetroffen. Door don
eigenaar werden de zieke kwartieren 4-maal per dag uitgemolken. Den
giten februari was het secreet van het rechter achterkwartier witter geworden,
het geleek veel op normale melk, de reactie was neutraal, streptococcen
worden niet gevonden. Uit het linker achterkwartier werd nog geel gekleurd
exsudaat gemolken, dat zuur reageerde en talrijke lange streptococcen
bevatte. Een onderzoek op 15 Februari deed zien dat in do melk van het
rechter achterkwartier geen streptococcen waren. Het secreet van het linker
achterkwartier reageerde zuur en bevatte slechts enkele streptococcen,
welke echter veel korter waren. Deze koe is hersteld.

No. 4. Koe van L. te M. 19 October 1903. Ontsteking van het linker
achterkwartier. Het kwartier is eenigszins gezwollen en levert een geel
gekleurd, vlokkig becreet waarvan de reactie nentraal is. In het exsudaat
worden zeer lange streptococcen aangetroffen, slingers zoo groot dat zij bij
een vergrooting van L
eitz, obj. 8, ocul. 4, langer zyn dan de diameter
van het gezichtsveld. Het praeparaat bevat verder vele leucocyten en enkele
epitheliumcellen. Deze streptococcus groeide bij kamertemperatuur als een
weinig zichtbaar beslag op agar. Hij bleek niet pathogeen to zijn voor
muizen (subcutane enting) en caviae (intraperitoneale enting). De secretie
uit dit uierkwartier verminderde steeds. Een microscopisch onderzoek op 5
November toonde aan dat in het secreet van dit uierkwartier slechts enkele
witte bloedlichaampjes en vetbolletjes, echter geen streptococcen werden
aangetroffen.

No. 5. Koe van de V. te U. 24 Februari 1904. Eenige dagen vóór den
partus ontstaat bij deze koe een zwelling van het rechter achterkwartier.
Hot algemeen welzijn is niet gestoord. Hot uierkwartier is vrjj vast op hot
gevoel, is echter bij het betasten niet pijnlyk. Het secreet is witgeel, dik en het
bevat vele vlokken. In eon bekerglas verzameld ziet men, nadat het exsudaat
eenigen tijd heeft gestaan, een dunne roodachtig geel gekleurdo laag en
daaronder oen dik, geel gekleurd bezinksel. De reactie van het exsudaat is alca-
lisch. Een dekglaspraeparaat toont vele leucocyten, enkele epitheliumcellen
en talrjjko korte streptococcen aan. Na het kalven blijft do mastitis
bestaan, de zwelling vermindert, de melk wordt iets witter van klenr. Het
kliersecreet bevat nog korte streptococcen. Don S)\'"1 Maart blykt dat ook
hot rechter voorkwartier is aangetast. Het secreot is geel en vlokkig.
Zwolling ontbreekt. Laat men het exsudaat bezinken, dan scheidt het zich
af in twee gedeelten, een helder, geel, waterig vocht komt boven, en onder in
hot glas ontstaat een vlokkig bezinksel. De reactie van dit secreet is alca-
lisch. Een dekglaspraoparaat van hot exsudaat toont oen grooto hoeveelheid
streptococcen aan, zoowel lange, middelgroot© als korte. Lange
ketens van 40 en meer leden, in lange slingers, worden het meest waar-
genomen. Het praeparaat bevat talrijke leucocyten, kernfragmenten en
afgestooten epitheliumcellen. In dit geval hebben wij dus te doen met een
mastitis van het achterkwartier, veroorzaakt door korte streptococcen en
eon mastitis van het voorkwartier, waarbij hoofdzakelijk lange streptococcen
worden aangetroffen. Het achterkwartier is na eenigen tijd hersteld en geeft

-ocr page 391-

weer normale molk, de secretie uit het voorkwartior wordt steeds minder.
Een onderzoek op 30 Maart toont in het secreet nog talrijke lange Strepto-
coccen aan.

Voor de hygiëne der melk is de streptococcenmastitis van
groote beteekenis. Er komen gevallen voor van mastitis, ver-
oorzaakt door korte
Streptococcen waarbij na eenigen tijd
genezing intreedt. De melk "wordt grauwwit, langzamerhand
geheel wit en bevat slechts zeer weinig vlokken, zoodat de
melker deze melk voor normaal houdt. Daarenboven voldoet
deze melk aan de drie voorwaarden welke de veehouder aan
normale melk stelt, namelijk zij heeft een witte kleur, een
zoeten smaak en kan het koken verdragen, dat wil zeggen
zij schift niet. En toch kan deze melk welke Streptococcen
bevat schadelijk zijn, te meer daar het door de Streptococcen
geproduceerde toxine door koken niet wordt vernietigd.

Laméris en van Harrevelt 1 maken melding van tal-
rijke gevallen van diarrhee, waargenomen bij personen welke
gekookte melk hadden gedronken van een koe lijdende
aan mastitis. Bij hun onderzoek bleek dat de melk afkomstig
was uit een stal waarin eenige koeien hadden geleden aan
catarrhale mastitis. Bij één koe was een achterkwartier nog
ziek, het secreet uit dit kwartier was slijmig, grauwwit en
kwalijk riekend. Melk uit dit kwartier, alsook melk van
koeien welke reeds sedert dagen een normaal aanzien had,
werd in gekookten en ongekookten toestand op een voedings-
bodem overgebracht. De met gekookte melk behandelde
voedingsbodem bleef steriel, op den met ongekookte melk
behandelden bodem groeiden talrijke fijne Streptococcen. De
genoemde onderzoekers zijn van meening, dat de schijnbaar
normale tuelk van een koe welke aan mastitis heeft geleden

1  J. F. Laméris und H. Gr. van Harrevelt, Zeitschrift für Fleisch- und
Milchhygieno, Band XI, S. 4.

-ocr page 392-

nog minstens acht dagen daarna voor menschen pathogeen
kan zijn.

De tuberculeuse uierontsteking.

Voor den clinicus heeft de tuberculeuse uierontsteking een
groote betcekenis en het zijn vooral de gegevens welke door
de abattoirs zijn verstrekt die ons doen zien dat deze
mastitisvorm frequent is. Zoo geven sommige abattoirs op,
dat in
5 pet. van de gevallen van tuberculose ook deze
mastitis wordt aangetroffen.
Bang zag in 4 jaar 37 gevallen,
Sikdamgeotzky vond onder 2749 tuberculeuse koeien 155
gevallen van uiertuberculose, dus 5,6 pet,.

Aan Bang komt de verdienste toe er het eerst op te hebben
gewezen, dat de uiertuberculose menigvuldiger is dan door
de meeste veeartsen werd vermoed. Zeer juist geeft hij aan
dat deze chronische uierontsteking zich zonder merkbare
stoornis van het algemeen welzijn ontwikkelt en langzaam
aanleiding geeft tot een diffuse, niet pijnlijke doch zeer
harde zwelling van een of twee kwartieren. De sterk ver-
groote kwartieren, meestal de achterkwartieren, leveren nog
een maand lang schijnbaar goede melk. Hij vond in zijn
gevallen veelal een gelijkmatige vaste zwelling, soms enkele
harde knobbels. De regionaire lymphklieren (supramam-
maire lymphklieren) zijn aangedaan.
Bang heeft ook aange-
toond dat de uiertuberculose niet steeds haematogeen behoeft
te ontstaan, maar dat in vele gevallen een galactogene
infectie (door het tepelkanaal) heeft plaats gevonden. Dat
één uierkwartier door tuberculose wordt aangetast, laat zich
hierdoor eenvoudig verklaren.

Een interessant voorbeeld van primaire uiertuber-
culose bij de koe wordt door
Conté ]) medegedeeld. Hij
nam 3 gevallen waar van uiertuberculose; in twee daarvan
gold het naast de mastitis een algemeene tuberculose, in het

-ocr page 393-

geval was slechts één kwartier aangetast. Bij de sectie van
dit laatste vond hij tuberkels, behalve in het zieke kwartier,
in de correspondeerende lymphklier en een tuberculeuse massa
op het pariëtale blad van het buikvlies. De eigenaar van dit
dier gebruikte als strooisel het stroo uit de stroozakken van
het hospitaal. De infectie zou hier volgens den auteur ont-
staan zijn door tuberkelbacillen uit sputum van den mensch,
welke langs galactogenen weg het kwartier infecteerden.

Moser vond bij zijn onderzoekingen dat meestal de
achterkwartieren zijn aangedaan. In den aanvang der mastitis
betreft de induratie gewoonlijk de convexiteit van het achter-
kwartier, later het geheele kwartier. In 47 gevallen betrof
de tuberculeuse mastitis 26-maal het linker achterkwartier
en 21-maal het rechter achterkwartier. Onder deze was ook
12-maal het linker voorkwartier en S-niaal het rechter voor-
kwartier aangetast. De tuberculose der achterkwartieren stond
tot die der voorkwartieren als 2,3 tot 1.

Uit deze gegevens blijkt tevens dat de supramammaire
lymphklieren bij het lijden der achterkwartieren niet alleen
vergroot en tuberculeus ontaard zijn, maar ook dat deze klieren
zijn aangedaan wanneer alleen tuberculose der voorkwartieren
aanwezig is en de achterkwartieren er schijnbaar geheel ge-
zond uitzien. De lymph-afvoer, waarvan in het begin van dit
artikel sprake was, verklaart dit voldoende.

Bij een recente mastitis zijn deze klieren alleen vergroot
en zeer saprijk, later eerst vertoonen zij verkaasde en ver-
kalkte haarden. Het normale gewicht van twee supramam-
maire klieren bedraagt 40—65 gram, in gevallen van tuber-
culeuse infiltratie echter 90—1600 gram.

De uiertuberculose wordt algemeen in twee vormen ver-
deeld, namelijk in een diffusen en een haardsgewijzen. De
eerste leidt vooral tot vergrooting van den uier. Zoo woog

1) Moser, Inaugural-Dissertation. Bern 1903.

-ocr page 394-

in een geval waarbij alle kwartieren waren aangedaan de
geheele uier 20 kg. De laatste vorm geeft aanleiding tot
het ontstaan van harde knobbels in het uierweefsel.

Wat de veranderingen betreft welke in de kliersubstantie
en in het stroma optreden, hebben de onderzoekingen van
Johne en Moser ons in den laatsten tijd meer licht verschaft.

Johne wijst vooral op de verbreeding van het interlobulaire
en interacineuse weefsel met atropine der kliersubstantie.
De leucocyten dringen tusschen de epitheliumcellen der
alveolen, zij vullen de lumina der acini op en daarna gaat
het epithelium te gronde. In het 10—20 maal verbreede
bindweefsel worden tubercnleuse knobbels gevonden. Volgens
Moser begint de mastitis met woekering van het klier-
epithelium; er ontstaan meer lagen epithelium, zoodat de
lumina geheel worden opgevuld met gewoekerde epithelium-
cellen. Evenwel gaan deze voort vet en melk te produceeren.
Tegelijkertijd vertoonen de schotten tusschen de alveolen
sereuse infiltratie en celwoekering. Tusschen de epithelium-
cellen komen vele leucocyten met donker te kleuren kernen
en caseïnestolsels.
Bang en Kitt maken verder melding
dat in den tuberculeusen uier het gezonde weefsel van
het zieke is gescheiden door een golfvormige lijn en dat
in dit weefsel vele bloederige vlekken worden aangetroffen.
Of deze bloeduitstortingen in het bijzonder eigen zijn aan
de tuberculeuse infiltratie is nog de vraag, daar zij een
onkele maal ook worden aangetroffen bij andere mastitis-
vormen waarbij in het weefsel hier en daar thrombose
voorkomt.

Diagnose. Het clinisch beeld is alleen dan in staat de
diagnose te doen stellen, wanneer een vertrouwbare anam-
nese bestaat. Bij een gezonde koe ontstaat langzamerhand
een diffuse zwelling van een of meer kwartieren met aan-
gedaan zijn der supramammaire lymphklieren. De afgeschei-
den melk is nog niet in het minst veranderd en blijft dit

-ocr page 395-

gedurende de eerste weken. De eigenaar ziet den toestand
niet ernstig in, omdat voor hem de goede kleur der melk
en de vrij wel gelijke hoeveelheid geruststellend werkt. Eerst
na 3 of 4 weken verandert de qualiteit der melk, ofschoon
het afgescheiden quantum slechts weinig minder is. De melk
wordt waterig en vertoont kleine vlokken. Na eenigen tijd
wordt de afgescheiden vloeistof dun, geel en troebel en ver-
mindert de hoeveelheid langzamerhand. De grootte der aan-
gedane kwartieren neemt nog steeds toe en bij betasten blijkt,
dat ook de induratie van het weefsel is voortgeschreden.
De supramammaire klieren zijn dikwijls als ovale gezwellen
van 8 a 10 bij 6 cM. aan weerszijden van de mediaanlijn der
achterkwartieren te voelen. In één geval van uiertuberculose
hadden zij reeds de genoemde afmetingen en waren goed
van het omringende klierweefsel afgescheiden, terwijl de
melk nog het normale aanzien had. In een geval van tuber-
culeuse infiltratie van een achterkwartier met knobbelvor-
ming in het dieper gelegen klierweefsel waren de lymph-
klieren slechts weinig vergroot, maar waren knobbels in de
verharde lymphklier te voelen.

Ook de aard van het uiersecreet is niet steeds dezelfde.
Voor de groote meerderheid der gevallen mag het bovenge-
melde gelden, er komen echter patiënten voor waarbij, onder
voortdurende vergrooting van een kwartier of helft, weken
lang een dunne melk wordt afgescheiden welke op het oog
slechts weinig van gewone melk afwijkt. Er zijn ook geval-
len waarbij, naast de tuberculeuse mastitis, een streptococcen-
mastitis voorkomt welke niet alleen het clinisch beeld ge-
heel en al wijzigt, maar ook aanleiding geeft tot een meer
purulent secreet.

Voor de diagnostiek staan ons verder enkele hulpmidde-
len ten dienste. In de eerste plaats het maken van een dek-
glaspraeparaat van gecentrifugeerde melk. Het centrifugeeren
is hier noodig, en vooral dient te worden gezorgd dat de

26

-ocr page 396-

vloeistof op liet dekglas zeer dun wordt uitgestreken. Zij
die deze praeparaten voor het eerst maken, brengen de vloei-
stof er meestal te dik op. De methode welke het eenvou-
digst is ter opsporing der zuurvaste bacillen en welke ook
in onze cliniek steeds wordt toegepast, is die van
Zif.hl-
Gabbet. Nadat het dekglas met de dun uitgestreken vloei-
stof aan de lucht is gedroogd, wordt het door de roetvrije
vlam gehaald en daardoor gefixeerd. Er worden eenige drup-
pels carbolfuchsine op gedruppeld en het dekglas op eenigen
afstand van de roetvrije vlam verwarmd totdat een zwakke
damp van de het dekglas bedekkende kleurstof opstijgt.
Daarna afspoelen in schoon water. Het praeparaat wordt thans
ontkleurd in 5 pet. zwavelzuur. Het tot nu toe roode dek-
glas-praeparaat wordt daardoor eerst geel en spoedig hierna
kleurloos. Deze zuurbehandeling heeft tengevolge dat het
geheele praeparaat (ook alle andere bacteriën) wordt ontkleurd,
behalve de tuberkelbacillen. Deze zijn zuurvast en behouden
de carbolfuchsine. Nadat het praeparaat wederom met schoon
water is afgespoeld, wordt het gekleurd met methyleenblauw.
Daardoor kleurt het geheel zich blauw, zoodat de rood ge-
kleurde tuberkelbacillen nu duidelijk op den blauwen grond
zichtbaar zijn.

Bij het onderzoek is het vooral noodzakelijk de melk
persoonlijk uit den aangetasten uier te nemen,
na vooraf de tepels goed schoon gevvasschen en
de eerste stralen weggemolken te hebben. Of-
schoon nu bij het vinden van zuurvaste bacillen in de melk
waarschijnlijk wel tuberculose in het spel zal zijn, is het absolute
bewijs dat de koe lijdende is aan uiertuberculose daardoor nog
niet geleverd. Dit laatste kan alleen de proef bij dieren, name-
lijk het inspuiten van gecentrifugeerde melk in de buikholte
van een cavia of konijn. Men verricht deze proef op de vol-
gende wijze. Van een cavia in rugligging worden de haren
aan de navelstreek weggeschoren. Na desinfectie der huid

-ocr page 397-

steekt men met een PASTEURs\'sche pipet, welke de gecen-
trifugeerde melk bevat, door huid en buikspieren in de buik-
holte. Het verdient aanbeveling op het oogenblik dat de
punt der pipet in de buikholte zit, de huid wat af te trek-
ken. Daarna blaast inen de melk in de buikholte, trekt de
pipet terug en bedekt de steekwond met jodoform-collodium..
De cavia wordt direct vóór de inspuiting gewogen en het
wegen elke 5 of 7 dagen herhaald. Na 3 of 4 weken wordt het
proefdier gedood. Bevatte de melk tuberkelbacillen, dan wordt
een uitgebreide peritoneaaltuberculose gevonden en worden
veelal ook elders tuberculeuse veranderingen aangetroffen.

Uit do onderzoekingen over uiertuberculose, welke door Ostertag j) z\\jn
verricht in opdracht van het Ministerie van Landbouw en waarbij vooral
gelet is op de beteekenis der zoogenaamde zuurvaste pseudotuber-
kelbacillen, is gebleken dat hot clinisch beeld der uiertuberculose in
vole gevallen zoo duidelijk is dat de diagnose kan worden gemaakt. Yorder
geeft hy aan „der Tuberkulose ähnlich ist eine durch Streptococcen oder
Aktinomyces bedingte chronische Eutererkrankung. Bei der orsteren sind
die Lymphdrüsen auch stark vergrössert abor nicht höckerig. Bei der
Euteraktinomycose fehlt meist eine orheblicho Drüsenschwellung." „Wenn
in einem Enterviertel und der zugehörigen Drüse sich schmerzhafte, nicht
höher temperierte, feste, derbe, knotige Anschwellungen nachweisen lasson,
so gilt die Diagnose der Eutertuberkulose klinisch als gesichert".

De tuberculinisatie is volgens Ostertag voor de diagnostiek der uiertuber-
culose niet practisch bruikbaar. Reageert het dier, dan kan de reactie ook door
tuberculose van andere organen zijn veroorzaakt en bovendien „die Tuber-
kulinprobe kann versagen". Hij is van meening dat voor een juiste diagnose
der uiertuberculose het bacteriologisch onderzoek noodzakelijk is. De meest
vertrouwbaro methode acht h(j do intramusculaire enting bij caviae.
De hoeveelheid geïnjiciëerdo melk bedraagt 1 ccM. volle melk. Door hot
aantoonen van tuberkelbacillen in de inwendige organen en in do lymph-
klieren is do diagnose vastgesteld. De intramusculaire onting vermydt
volgens O
stertag hot ontstaan van veranderingen door zuurvaste pseudo-
tuberkelbacillen, welke na intraperitoneale enting zich voordoen. Hot bacterio-
logisch onderzoek van melk on van geharpoeneerde uiergedoelton is onzeker,
daar het alleen bij positieven uitslag bewijzend is.

1) Staatsveterinärweson. Berliner tierärztliche Wochenschrift 1904, S. 37.
Bongert, Bakteriologische Diagnostik, 1904, S. 191.

(Wordt vervolgd.)

-ocr page 398-

OVER ONDERZOEKINGSLACTOSERA,

door

H. M. KROON.

(Voordracht gehouden op 23 Februari 1904 te Deventor in de vorgadoring
der afdeeling Gelderland-Ovorjjsel van de Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde.)

Mijne Heeren ! Mijn voornemen is u een en ander mede
te deelen omtrent een groep der nieuwere sera, welke ver-
schillende onderzoekers bestempelen met den naam ,,offen-
barende Lactosera" een naam, dien ik niet beter weet te
vertalen dan door „onderzoekingslactosera".

Alvorens tot deze sera zelf over te gaan, zal het ter ver-
duidelijking noodig wezen een kort overzicht te geven van
de principes waarop verschillende groepen dezer sera berusten.

In 1898 werd het eerst door Belfanti en Carbone, latei-
door
Bordet en tal van andere onderzoekers aangetoond,
dat, als wij bij voorbeeld bij een cavia herhaaldelijk 3—5
ccM. gedefibrineerd konijnenbloed injiciëeren, het bloed-
serum van zulk een cavia de eigenschap verkrijgt om de
roode bloedlichaampjes in konijnenbloed op te lossen, zoowel
in bloed, in een bekerglas opgevangen, als in het dierlijk
lichaam, terwijl bloedserum van een niet vooraf in dezen
zin behandelde cavia dit niet of in zeer geringe mate doet.
In het algemeen kan men zeggen, dat het bloedserum van
een dier eener soort
A, dat te voren met bloed van een
dier eener soort B behandeld is, het vermogen verkrijgt om
de roode bloedlichaampjes in het bloed van de diersoort
B
of een diersoort, welke biologisch zeer na verwant is, op te
lossen. Deze eigenschap noemt men haeniolyse, en de
stoffen welke de oplossing der roode bloedlichaampjes lot
stand brengen haemolysinen of haematoxinen.

Behalve een verhoogd oplossend of haeraolytisch vermogen

-ocr page 399-

bezit het op boven beschreven wijze verkregen serum nog de
eigenschap om de roode bloedlichaampjes van de diersoort
B samen te ballen, de erythrocyten te aggl u t i n eeren.
Deze agglutinatie treedt in vóór het tot oplossing der roode
bloedlichaampjes komt.

Verhit men zulk serum, bij voorbeeld serum van een te
voren met konijnenbloed behandelde cavia, gedurende een
half uur op 55° C., dan verliest het zijn vermogen om de
roode bloedlichaampjes samen te ballen of op te lossen.
Voegt men nu echter weer iets serum van een normale,
niet te voren behandelde cavia toe, dan wordt het haemo-
lytisch serum weer werkzaam.
Bordet concludeert hieruit\'
dat het haemolytisch serum uit twee bestanddeelen is samen-
gesteld. Het eene, dat een temperatuur van 55° C. verdraagt,
noemt hij de „substance sensibilatrice", het andere,
dat bij 55° C. wordt vernietigd en ook in gewoon bloed-
serum aanwezig is, alexine. De eerste stof is de eigenlijke
draagster der specifieke kracht, daar ook serum van te voren
niet behandelde cavia\'s de werking herstelt in op 55° C.
verhit haemolytisch serum.

Door deze sera is het mogelijk om het bloed van ver-
schillende diersoorten en ook van den mensch te onderkennen,
wat van groote, practische beteekenis kan zijn.

Het zal u in het oog springen dat deze sera veel over-
eenkomst hebben met de verschillende sera, welke bacteriën
in het menschelijk of dierlijk lichaam dooden. Hier spuit
men roode bloedlichaampjes van een andere diersoort in en
verkrijgt daardoor een serum, dat de roode bloedlichaampjes
der andere diersoort oplost; voor de bereiding van sera,
welke den mensch of de dieren immuniseeren tegen bepaalde
infectieziekten, injiciëert men bij een dier herhaaldelijk
bacteriën, om daardoor een serum te krijgen dat de vóór
de injectie gebezigde bacteriënsoort oplost.

Daar de onderzoekingslactosera niet op haemolyse of

-ocr page 400-

agglutinatie berusten, zal ik op deze groep van sera niet
verder ingaan.

Behalve erythrocyten hebben tal van onderzoekers, het
eerst
Metschikoff, dierlijke cellen van een dier eener
soort A in het lichaam van een dier eener soort B gebracht,
waardoor het bloed van dit dier der soort B, de eigenschap
kreeg oin een specifieken invloed uit te oefenen op het
uitgangsmateriaal van een dier der soort B. Zoo werden
lymphcellen, spermatozoïden, trilepitheelcellen, nierepitheel-
cellen en zenuwcellen ingespoten en sera verkregen, welke
respectievelijk lymphcellen oplossen (leucotoxine), spermato-
zoïden dooden (spermotoxine), trilepitheelcellen dooden (anti-
epitheelserum), specifiek op niercellen werken en albuminurie
doen optreden en zenuwverlammingen en krampen doen
ontstaan. Men noemt deze groep sera cytotoxinen of
cytolytische sera. Ook tot deze groep behooren niet de
lactosera, welke ik juist wensch te bespreken.

In plaats van dierlijke cellen is men daarna bij een dier
der soort A eiwitstoffen van een dier eener soort B gaan
inspuiten, om na te gaan of het serum van het eerste dier
daardoor ook een specifieke invloed zou krijgen op de eiwit-
stoffen van dieren der soort B. Men injiciëerde dus nu
amorphe stoffen. liet eerst spoot
Tsistowitsch konijnen
herhaaldelijk subcutaan in met serum van paarden- en paling-
bloed. Het bloedserum dezer konijnen deed, bij paarden-,
resp. palingserum gevoegd, troebeling ontstaan, doordat een
deel der eiwitstoffen coaguleerde. Serum van te voren niet
behandelde konijnen vertoont deze werking niet. Bij inspuiting
van kippeneivvit bij een konijn kreeg men eveneens serum,
dat met kippeneiwit een neerslag gaf en met andere
eiwitten niet.

Het werkzaam bestanddeel dezer sera, welke de eiwitten
neerslaan, noemt men praecipitine.

-ocr page 401-

Behalve pepton, globuline, albumose, eiwithoudende urine
en zelfs plantaardige eiwitten, werd ook herhaaldelijk melk
geïnjiciëerd en door al deze stoften kreeg men sera, die
in de eiwitstoffen, door welker inspuiting zij zijn ontstaan,
neerslagen doen optreden.

Voor ik mij speciaal verder bezighoud met de sera, welke
door melkinjecties worden verkregen, zij hier opgemerkt, hoe
tot deze groep behoorende sera, tegenwoordig onder anderen
worden gebezigd ter onderkenning van in den handel voorko-
mende vleeschsoorten. Zoo wordt bij voorbeeld ter verkrijging
van een serum, om aan te toonen of een bepaalde vleeschsoort
paardevleesch is of niet, een konijn te voren met bloedserum
van een paard of extract van paardevleesch behandeld. Het
bloedserum van dit konijn geeft met een extract van de te
onderzoeken vleeschsoort een neerslag als het paardevleesch,
geen neerslag als het rund- schape- of varkensvleesch is.

Na deze korte inleiding kom ik tot de sera, welke door
injecties van melk worden verkregen.

Borüet vond dat bij konijnen na herhaalde injecties van
koemelk, in het serum stoffen optreden, welke, bij koemelk
gevoegd, de eiwitten neerslaan. Hij bereidde dus lacto-
serum. Door een konijn vooraf te behandelen met dit
lactoserum krijgt het bloedserum de eigenschap om de
praecipiteerende werking van het lactoserum op te heffen.
Hier hebben wij dus een antipraecipitine, een antilacto-
serum. Ook van andere praecipitinen zijn dergelijke
antipraecipitinen bekend.
Wassermann en Schütze stelden
voor om de lactosera practisch te gebruiken voor het onder-
kennen van verschillende melksoorten, terwijl
Fish, Ehrlich
en Morgenroth ook op dit gebied proeven namen. Zij
gingen na in hoever een lactoserum specifiek werkt en vonden
dat het serum van te voren met koemelk behandelde konijnen
alleen maar een neerslag geeft in koemelk en niet in andere,
bij voorbeeld vrouwe-, schape- of geitemelk. Het serum van

-ocr page 402-

een konijn, dat te voren met vrouwemelk was behandeld, gaf
weer een neerslag alleen in vrouwemelk en niet in koe- of andere
melk. In de lactosera komen dus specifieke praecipitinen voor.

Bovengenoemde onderzoekers beschouwden de praecipitinen
als caseopraecipitinen ; zij meenden dat enkel de kaasstof
en niet de andere eiwitten in melk werden neergeslagen.
Wij zullen nader zien, dat zij zich vergisten.

Veel onderzoekingen met lactosera hebben prof. Sion en zijn
assistent
Laptes verricht in het hygiënisch laboratorium te Jassi.

Zij brachten de melk bij konijnen in de peritoneaalholte
en niet als de andere onderzoekers onder de huid. Bij onder-
huidsche inspuiting van 10 — 20 ccM. melk sterft licht een
gedeelte der huid af; het peritoneum resorbeert de melk
zeer snel. Terwijl vorige onderzoekers gesteriliseerde melk
injiciëerden, bezigden
Sion en Laptes rauwe melk, verkre-
gen door melken met gedesinfecteerde handen na reiniging
en desinfectcering van uier en spenen. Van deze melk werd
10 — 20 ccM. ingespoten, welke injecties goed werden ver-
dragen; de konijnen vertoonden geen temperatuursverhooging
en jonge dieren namen op gewone wijze in gewicht toe.
Om de 5 a 10 dagen werd de inspuiting herhaald tot het
dier 6 a 7 injecties had bekomen. Daarna werd het bloed
door opening der carotiden opgevangen in een gesteriliseerde
glazen kolf. Na 24 a 48 uur scheidt zich serum af, dat
afgegoten of door een pipet uitgezogen kan worden. Het
serum wordt in een steriele kolf bewaard, terwijl men iets
chloroform toevoegt om het langer goed te houden.

Sion en Laptes voerden nu voor deze sera den naam
„offenbarende Lactosera", onderzoekingslactosera in, omdat
zij kunnen worden gebruikt om te onderzoeken van welke
diersoort een bepaald monster van melk of zuivelproducten
afkomstig is. Wij zullen ons enkel met melk en niet met
de melkderivaten bezighouden.

Hebben wij nu een lactoserum, bij voorbeeld door injectie

-ocr page 403-

van koemelk bij konijnen bereid, en hebben wij een monster
melk, waarvan wij willen weten of het al dan niet koemelk
is, dan handelen wij als volgt : in een klein reageerbuisje,
5 a fi mM. in doorsnede, doet men een weinig der te
onderzoeken melk en voegt de 5- of 6-voudige hoeveelheid
lactoserum toe, waarna men, door herhaald onderste boven
keeren van het met den duim afgesloten buisje, voor een
flinke vermenging zorgt. Al naar de kleur van het serum,
welke lichtgeel of roodachtig geel kan zijn, krijgen wij een
geelachtig of roodachtig mengsel. Is de te onderzoeken melk
geen koemelk, dan blijft het mengsel minstens 12 uur onver-
anderd ; is de melk wel koemelk, dan zien wij de praecipi-
teerende werking van het serum. Terstond vormen zich
groote witte vlokken, welke na 1 a 2 minuten samenballen,
eerst in de vloeistof drijven en na eenige minuten naar den
bodem van het buisje zinken. De daarboven staande vloeistof
is vrij helder en na eenigen tijd vormt zich aan de opper-
vlakte een dun vliesje. Na een uur is, bij een vloeistofzuil
van 3 cM., de laag neerslag ^ cM.

U ziet dus, dat wij hier met een zeer duidelijk verschil
te doen hebben. Ja, de reactie is zoo scherp, dat
Sion en
Lapt es in koemelk eeu bijmenging van 2J % schapemelk
konden aantoonen. Waarom een dergelijke reactie van prac-
tisch belang is, zal ik nader aantoonen. Vooraf echter nog
enkele opmerkingen bij de bereiding en de toepassing der
onderzoekingslactosera.

Het komt voor, dat wij konijnen herhaaldelijk met melk
inspuiten en dat toch geen praecipiteerende eigenschap in het
serum optreedt, zoodat wij geen lactoserum krijgen. Daarom
is het voorzichtig om steeds na de derde injectie iets bloed
te nemen, ten einde te zien of al iets van de praecipiteerende
eigenschap in het serum is waar te nemen. Is dit niet het
geval, dan is het konijn niet geschikt, wat geheel een indivi-
dueele eigenschap schijnt te zijn.

-ocr page 404-

Verder gelukt het niet altijd om van alle dieren een lacto-
serum te verkrijgen, dat specilieke eigenschappen bezit.
Van enkele konijnen verkrijgt men een lactoserum dat
d u b b e 1 w a a r d i g kan worden genoemd. Een konijn te voren
met geitemelk behandeld, levert in enkele gevallen een
serum, dat niet alleen in geitemelk een praecipitaat geeft,
doch dat dit ook in schapemelk doet optreden; niet echter
in koemelk. Het spreekt van zelf dat men voor het onder-
kennen van melksoorten alleen serum mag bezigen, dat maar
in één melksoort een praecipitaat geeft. I)it is echter gemak-
kelijk vooraf na te gaan, te meer daar het alleen voorkomt
bij melk van diersoorten, welke biologisch zeer nauw ver-
want zijn.

Wij deelden reeds mede, hoe de eerste onderzoekers
meenden dat enkel de caseïne werd gepraecipiteerd. Latei-
werd aangetoond dat, als men door een zuur de caseïne
neerslaat, en deze daarna affiltreert, zoodat men zoogenaamd
opaliseerend melksérum verkrijgt dat alleen albumine bevat,
hierin nog een neerslag optreedt. Zelfs als men dit zuur
reageerend rnelkserum neutraliseert, waardoor een groot deel
van de albuminen neerslaat, en dit neerslag affiltreert, krijgt
men in het overblijvend zoogenaamd glashelder rnelkserum
nog een praecipitaat met onderzoekingslactosera. Alle eiwit-
stoffen, zoowel caseïne als albumine, worden dus neergeslagen.

Tot zoover de mededeelingen welke ik in de literatuur vond,
vooral in een artikel van prof.
Wassermann over haemolysine,
cytotoxine en praecipitine in de „Sammlung klinischer Vor-
trage" en in een uitvoerig stuk van
Sion en Laptes in de
„Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene."

De onderzoekingslactosera kunnen van practisch nut zijn,
niet alleen bij de kaasbereiding, waar het voor enkele buiten-
landsche soorten noodig is zekerheid te hebben dat de grond-

-ocr page 405-

stof koemelk niet met schape- of geitemelk is vermengd,
doch ook met het oog op de kindervoeding. Nu vele zuige-
lingen geen moedermelk krijgen, tracht men de koemelk
voor kindervoeding zoo te wijzigen, dat zij in samenstelling
veel met moedermelk overeenkomt. Zeer gebruikelijk is het
de koemelk met water te verdunnen en melksuiker toe te
voegen, terwijl de consumtie van kunstmatige moedermelk,
SoxHLET-melk, Emstermate-melk, kokermelk en dergelijke
praeparaten, welke van koemelk worden vervaardigd door
onttrekken en bijvoegen van sommige bestanddeelen, meer
en meer algemeen wordt. Wanneer nu voor de bereidine

O O

van kindermelk in plaats van koemelk, waarvoor de noodige
wijzigingen juist zijn bepaald, schape- of geitemelk wordt
gebruikt, dan krijgt men een praeparaat, dat in samenstelling
niet de moedermelk nabij komt, doch daarvan belangrijk
afwijkt, waarvan stoornissen in de digestie der zuigelingen
het gevolg kunnen wezen.

Daar de middelen, welke tot nu toe bekend zijn 0111 de
verschillende melksoorten te onderkennen, als verschil in
smaak of reuk, meer of minder snelle vorming eener rooni-
laag, hooger of lager vetgehalte, verschil in lichtbrekings-
vermogen, verschillende kleur van het botervet, niet voldoende
zijn voor practisch gebruik, kunnen hier de onderzoekings-
lactosera een bestaande leemte aanvullen.

Omdat de onderzoekingslactosera zeer scherpe reagentia
vormen voor de aanwezigheid van albumincn in melkserum,
zou het wellicht mogelijk wezen, dat zij konden worden
gebezigd voor het onderkennen van rauwe en gekookte
melk, een onderwerp,. waarmede ik mij den laatsten tijd
herhaaldelijk heb bezig gehouden.

Ten einde speciaal dit laatste nader na te gaan, wilde ik
zelf trachten de onderzoekingslactosera te bereiden, op de
wijze als straks is aangegeven.

-ocr page 406-

Vooreerst gebruikte ik voor de inspuiting melk, zooals
die door den melkboer werd geleverd. Drie konijnen werden
respectievelijk met koe-, schape- en geitemelk ingespoten.
De huid werd ter plaatse van haren ontdaan en met 3%
septoform flink gedesinfecteerd. Alle drie konijnen waren
reeds den volgenden dag gestorven; een diffuse peritonitis
bleek al te zijn ontstaan.

Voor de volgende proeven werd melk gebezigd door mij
zelf gemolken. Na flink reinigen van handen, uier en spenen,
en wegmeiken der eerste stralen werd de melk opgevangen
in een steriele kolf. Terstond na het melken werd de melk
op de boven beschreven wijze in de peritoneaalholte gebracht.
Bij 2 konijnen werd aldus om de 7 dagen telkens 15ccM.
koemelk ingespoten. De dag na de injectie waren de dieren
steeds een weinig soporeus, doch de normale toestand her-
stelde zich spoedig. Het eene konijn verdroeg 5 injecties
zeer goed en na de 5de inspuiting was het dier ook enkele
dagen geheel gezond, tot het, vier dagen na de vijfde
injectie, onverwachts dood in het hok lag. Nog werd zooveel
mogelijk bloed uit de carotiden verzameld. De oorzaak van
den dood kon ik niet opsporen.

Nadat dit bloed 34 uur had gestaan, kon het serum
afgepipetteerd worden. Dit was echter vrij troebel en bleef
het ook na herhaalde filtratie. Wel gaf het in koemelk meer
neerslag dan in geite- of schapemelk, doch de verschillen
waren niet groot genoeg om verder met dit serum proeven
te nemen.

Het tweede konijn verdroeg de 6 injecties van 15 ccM.
lauwwarme koemelk uitstekend. Zeven dagen na de laatste
inspuiting werd door opening der carotiden zooveel mogelijk
bloed opgevangen in een steriele kolf. Na 36 uur was een
vrij helder, geelachtig serum af te gieten, dat voor verdere
proefneming geschikt was. Om het te conserveeren werd een
kleine hoeveelheid chloroform toegevoegd.

-ocr page 407-

Werd nu in een nauw reageerbuisje bij koemelk de vijf-
voudige hoeveelheid onderzoekingslaetoserum gevoegd, dan
trad zeer spoedig de straks beschreven troebeling op, terwijl
in sehape- en geiternelk geen neerslag was waar te nemen.
Hoewel
Sion en Laptes aanraden om het serum en de melk
flink te vermengen, bleek mij dat de vlokken het snelst
optreden, als wij het serum eenvoudig bij de melk gieten
en dan het buisje mstig laten staan. De helft van het buisje
is eerst met neerslag gevuld, doch na een half uur staan
trekt deze zich tot op £ van de hoogte der vloeistof samen.
Na eenige uren ontstaat in het mengsel van serum en
geitemelk, en serum en schapemelk ook een gering neerslag,
dat echter niet meer dan jj^j a xV van de vloeistofzuil
uitmaakt. Eij alle drie melksoorten vormt zich wel een dun
geel vetachtig vliesje aan de oppervlakte.

Het serum bezat dus de eigenschap om de eiwitten in
melk te praecipiteeren. Bij verhitting begon deze eigenschap
op 00° C. te verminderen, terwijl die op 70°
C. geheel had
opgehouden.

Vooral wilde ik nagaan of het serum ook te gebruiken
was om gekookte en gepasteuriseerde melk van rauwe te
onderscheiden. Reeds vroeger wees ik er op, dat wij door in
rauwe melk de caseïne met azijnzuur neer te slaan, een
melkserum krijgen dat veel albumine bevat en bij koken
daardoor zeer troebel wordt, terwijl serum op dezelfde wijze
verkregen van melk welke boven 80°
C. verhit of ge-
kookt is, weinig albumine bevat en bij koken niet troebel
wordt. Voegt men echter onderzoekingslaetoserum bij serum
van boven 80° C. verhitte of gekookte melk, dan treedt
nog een duidelijk neerslag op; zelfs in waterhelder serum,
waarin toch door het neutraliseeren en daarna filtreeren
reeds veel der nog aanwezige albumine is verwijderd. Wij
krijgen dus door lactoserum nog een neerslag in opalisee-
rend en waterhelder serum van gekookte melk, waarin door

-ocr page 408-

verhitting geen albumine meer is aan te toonen. Daarom
is het lactoserum niet geschikt voor het hier beoogde doel.

Daar de hoeveelheid bloedserum van een konijn verkre-
gen niet bijzonder groot is en ik gaarne verder reeksen van
proeven met de onderzoekingslactosera wilde nemen, besloot
ik te probeeren of ik van onze grootere huisdieren geen
lactoserum zou kunnen verkrijgen, door bij hen koemelk,
schapemelk of geitemelk in het lichaam te brengen. Ge-
lukte dit, dan zou ik kunnen beschikken over groote hoe-
veelheden onderzoekingslactosera, welke toch ook noodig
zouden wezen, wilden deze sera in de practijk toepassing
vinden.

Hoewel de voor dit doel genomen proeven niet tot een
gewenscht resultaat leidden, wil ik er hier toch het een en
ander van mededeelen, omdat er zich wel enkele zaken bij
voordeden welke de vermelding waard zijn, en misschien
anderen mij kunnen aangeven hoe ik moet handelen, om
wel tot een bevredigend resultaat te geraken.

Eerst nam ik proeven met paarden. Het was noodig
dat een groote hoeveelheid melk in het lichaam werd ge-
bracht op een plaats, waar zij spoedig onveranderd wordt
geresorbeerd. Wilde de hoeveelheid melk voor het paard in
dezelfde verhouding staan tot het lichaamsgewicht als bij het
konijn, dan diende circa 1,5 liter te worden ingebracht.
Van subcutane injectie kon natuurlijk moeielijk sprake zijn
en intraperitoneale injectie van 1,5 liter melk zou licht tot
peritonitis leiden. Per anum ingebracht, is de resorptie onvol-
doende, per os ingevoerd, treedt natuurlijk verandering in
de bestanddeelen der melk op. Daarom koos ik de intra-
tracheale injectie.

Het is bekend dat Goiiier reeds in 1816 waarnam, dat
in de trachea van een paard veel water kan worden gebracht,

-ocr page 409-

zonder dat het dier er nadeel van ondervindt. DelaAonD
bracht dagen achtereen slijmige afkooksels en olieachtige
vloeistoffen in de luchtpijp. Dr. L
bvi vestigde in 1883 de
aandacht op de tracheale injectie van allerlei geneesmidde-
len en herhaaldelijk heb ik een mengsel olijfolie en terpen-
tijnolie in de luchtpijp gespoten bij paarden met chronischen
bromchiaalcatarrh. Om bovengenoemde redenen meende ik de
injectie van melk in de trachea te mogen beproeven. Ik
injiciëerde door een tracheocanule, door een gummislang
met een flesch verbonden, op dezelfde wijze als dat bij de
injectie van joodkaliumoplossing in den uier bij kalfziekt.e
werd gedaan. Door hooger of lager houden van de flesch
kan men dan de melk meer of minder snel doen toestroomen
of den melktoevoer plotseling doen ophouden.

Eerst bracht ik, bij wijze van proef, bij een paard dat
des namiddags zou worden geslacht, des morgens om 10 uur
1200 gram koude melk in de trachea. Het dier was een wei-
nig dampig en begon te hoesten toen circa 1 kg. melk
was ingebracht, waarbij iets door de neusgaten werd geëx-
pectoreerd. Verhooging der ademhalingsfrequentie was niet
waar te nemen, evenmin als verlaging (zooals
Buch beweert
in zijn boekje over tracheale injecties). Bij slachting des
middags te 3 uur was de temperatuur verhoogd (van 37,8° C.
tot 39,6° C.) en ook de ademhaling sneller (van 16 tot 24
ademtochten per minuut) ; de pols was 60 per minuut ge-
bleven. Afwijking in de wijze van ademhalen was niet waar
te nemen; bij percussie was de toon iets mat, terwijl bij
auscultatie een weinig reutelgeruisch was waar te nemen.
Bij sectie bleek alle melk geresorbeerd te zijn; de long was
alleen oedemateus gezwollen.

De algemeene indruk was, dat het dier de injectie wel
zou hebben verdragen en spoedig hersteld zou zijn geweest.
Toch meende ik in het vervolg kleiner hoeveelheden te
moeten inbrengen, terwijl de injecties wellicht met kleiner

-ocr page 410-

tusschenpoozen konden geschieden dan bij de mclkinjecties
der konijnen moesten verloopen.

Bij een 18-jarig volkomen gezond paard werd om den
anderen dag 700 gram lauwwarme koemelk voorzichtig, met
de noodige onderbrekingen, in de luchtpijp gebracht, wat
gedurende een maand werd volgehouden, zoodat 15-maal
werd ingespoten. Ademhaling, pols, temperatuur werden
geregeld gecontroleerd, terwijl om de 4 dagen uit de boeg-
ader 80 gram bloed werd ontnomen, om na te gaan of in
het serum reeds praecipitine optrad. De algemeene toestand
van het paard bleef vrij goed, op het laatst begon het af
en toe te hoesten. Nadeel van de injecties ondervond het
overigens hoegenaamd niet. Het serum echter bleek zelfs een
dag na de 15de injectie nog geen praecipiteerende eigenschap
te bezitten, waarom ik verdere proefneming bij dit paard opgaf.

Bij een derde paard van 17 jaar, volkomen gezond, besloot
ik geitemelk in te spuiten en wel eiken dag
450 gram,
lauwwarm. Dit werd
21 dagen volgehouden. Nadeel onder-
vond het dier er niet van, behalve dat het enkele uren na
de injectie nog al eens hoestte. Op het laatst versnelde de
ademhaling eenigszins (van 12 tot 18 ademtochten per minuut),
terwijl temperatuur en pols vrij wel normaal bleven. Om
de
4 dagen werd weer aan de boegader bloed ontnomen, om
ten einde het serum te controleeren. Daar na de 21ste inspuiting
nog niet de minste praecipiteerende werking op eiwitstoffen
in geitemelk was te bespeuren, werd de proef niet verder
voortgezet.

Hoewel de paarden de tracheale injecties zeer goed ver-
droegen en dus voldoende melk werd gebracht op een plaats
in het lichaam, waar zij snel werd geresorbeerd, verkreeg ik
toch geen onderzoekingslactoserum.

Ten slotte werd nog een proef genomen met een vier-
jarige geit. Gedurende 5 weken werd eens per week 40

-ocr page 411-

gram lauwwarme koemelk in de trachea gebracht, wat met
de noodige voorzichtigheid diende te geschieden, wilde geen
hoesten optreden. Overigens ondervond het dier hoegenaamd
geen nadeel van de inspuitingen. Na de vijfde injectie werd
de geit geslacht en van het bloed na 36 uur een helder
geelachtig serum af gepipetteerd, dat echter ook weer geen
praecipitaat in koemelk bleek te geven, zoodat ook hier geen
onderzoekingslactoserum werd verkregen.

Het gelukte mij dus niet om, zooals ik wenschte, van
paard en geit onderzoekingslactosera te krijgen; de proeven
bij groote huisdieren leidden tot geen resultaat. Waarom
hier geen praecipitinen werden gevormd, kan ik niet verklaren.

Leverden mijn proeven dus geen resultaat op, toch toonden
zij aan, hoe vrij groote hoeveelheden melk intratracheaal
kunnen worden geïnjiciëerd, zonder dat de dieren er nadeel
van ondervinden, wat misschien voor de kunstmatige voeding
van belang kan zijn.

Hiermede hoop ik een eenigszins volledig overzicht te
hebben gegeven van de groep der onderzoekingslactosera en
wat daaromtrent bekend is.

Korte mededeelingen en referaten.

Eenzijdige facialisparalyse by een rund, door E. H. Berch

Gravenhorst. — Volgens Prof\'. Dr. H. Möller (Lehrbuch der
SpecieUen Chirurgie für Tierärzte\'J
komt deze stoornis bij run-
deren zeldzaam voor, omdat de zenuw door de hoorns wordt
beschut tegen mechanische invloeden. In het algemeen echter
geeft deze schrijver toe, dat rheuma ook de oorzaak van de
kwaal kan zijn, gelijk
Trofimow bij een hond zag. Dat kou-
vatten zenuwstoornissen kan teweegbrengen, is bij den mensch

-ocr page 412-

bekend genoeg; uien denke aan trigeminusneuralgie (vooral
hyperaesthesie van de aangezichtsspieren).
Anacker (Der Thier-
arst,
1869, Seite 185) zag bij eeu koe cliorea na kouvatten
ontstaan.

Den 233ten Februari j.1. werd ik geroepen bij een prachtige
halfvette vaars van
P. v. K. te Afferden, met de volgende
anamnese: het dier was een drietal weken geleden zeer ver-
kouden geweest met neusuitvloeiing en een opgezet hoofd. Daar
het goeden eetlust vertoonde, had de eigenaar er niets aan
gedaan dan het hoofd met smout (ongezouten reuzel) ingesmeerd,
en na 3 dagen was het weer normaal. Nu echter braakte de vaars
bij het herkauwen. Bij miju komst rnmineerde het dier niet,
maar vóór het beest lag een massa half verteerd voedsel, hetgeen
begrijpelijkerwijze een minder aangenainen reuk verspreidde en
een vies aspect opleverde.

Hoewel ik een poos wachtte, verkoos de vaars niet te her-
kauwen en onderzocht ik het dier verder. Temperatuur en adem-
haling zijn normaal, het dier eqt met graagte brood en hooi
zonder merkbare moeite; aan den kop is niets te zien. De mond,
met den spiegel van
Bayer bekeken, heeft ook niets abnormaals,
geen haken op de kiezen of anomalieën tengevolge van tand-
of kieswisseling. Ik dacht dus aan een gewone gastrische stoornis,
in casu een hyperaesthesie van de maag en schreef bicarbonas
sodae voor. Den 25sten, dus 2 dagen later bij patiënte komende,
is het uiterlijk voorkomen van liet dier zeer veranderd; behalve
dat het er minder welvarend uitziet, springt onmiddellijk in het
oog de rechter zijde van het hoofd, welke geheel anders is dan
de linker zijde. Hechts hangt het oor af, het oog is in de orbita
teruggetrokken en de onderlip hangt af. Links is niets abnor-
maals, het oog is helder, zoodat een der omstanders ter snede
opmerkte, dat het dier er rechts uitzag of het half dood was en
links goed gezond. Het rechter oor wordt wel bewogen maar
niet opgericht; het rechter oog lijkt dof, doch schijnt niet onge-
voelig, epiphora is niet aanwezig. Het ziektebeeld was zoo evident,
dat de diagnose facialisparalyse direct was gemaakt. Dat de
introïtus van den rechter neus nauwer is dan de linker (zooals
bij het paard meestal het geval is bij deze paralyse) kan ik niet
bemerken, ook is de rechter helft van de bovenlip en van den
neusspiegel niet opgetrokken.

-ocr page 413-

Dat mijn medicatie niets had geholpen, is begrijpelijk; ook is
de voedselopneming nu moeielijker en langzamer. Ik onderzocht
het hoofd of er soms in bet verloop van de facialis kneuzing,
zwelling of absces bestond, maar met negatief resultaat.

Mijn prognose was zeer dubia, in allen gevalle stelde ik geen
spoedige genezing in het vooruitzicht, en daar het dier veel
vleesch had, maar al merkbaar achteruitging, besloot de eigenaar,
ook met het oog op de onreinheid in zijn stal, het dier te doen
slachten.

In verband met de anamnese houd ik dit geval dus voor een
paralyse tengevolge van rheuma, hoewel een centraal affect niet
uitgesloten is. Tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid dit
te onderzoeken. Hoe het komt dat het dier bij mijn eerste
bezoek goed bleek te eten, maar het geherkauwde uit den mond
liet vallen, kan ik niet goed verklaren.

Druten, Maart 1904.

Kchaiideling van wonden en gecompliceerde fracturen met
iinguentuni eleini en balsamum peruvianum.
— In het Neder-
landsch Tijdschrift voor Geneeskunde
van 12 Maart 1904 komt
een verhandeling voor van Dr. W. J.
van Stockum, hoofd der
chirurgische afdeeling van het ziekenhuis te Rotterdam, over een
therapie van wonden, welke aan gemeld ziekenhuis reeds sedert
vele jaren met goed gevolg is toegepast en veel eenvoudiger is
dan de antiseptische methode. Zij kan gemakkelijk in de veteri-
naire chirurgie worden overgebracht; reeds is dit in enkele ge-
vallen met goed resultaat door referent geschied. Op de keper
beschouwd is de methode van iubalsemen der wonden een terug-
keer tot de oude behandeling, welke in de 18de en in de eerste
helft der 19(,e eeuw gebruikelijk was ; zij toont aan dat de anti-
septische therapie, in den tegenwoordigen zin opgevat, niet zoo
vast getroond is als sommigen meenen. Er is niets blijvends in de
wereld ; de wondbehandeling in de verschillende tijden heeft be-
wezen, dat zij daarop geen uitzondering maakt.

De methode van iubalsemen is aau het. ziekenhuis te Rotter-
dam reeds toegepast door den voorganger van Dr.
van Stockum :
Dr. Jan van der Hoeven Sr. Zijn zoon schreef daarover in 1890
in het
Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde :

«Nadat de patiënt genarcotiseerd is, wordt de beenbreuk

-ocr page 414-

gereponeerd en hierbij zoo min mogelijk betast en aangeraakt.

«Mochten losliggende beenstukjes worden gezien, dan worden
zij verwijderd. Daarna wordt op de wond een groot stuk Engelsch
pluksel gelegd, bedekt met een dikke laag unguentum elemi ;
dit wordt met salicj\'lwatten bedekt en hierover terstond een
gipsverband aangelegd, dat zoo mogelijk weken blijft liggen.

«Slechts in geval een patiënt mocht gaan febriciteeren en het
verband stinken, wordt dit verwijderd.»

Te voren had de schrijver vermeld, dat de omtrek der wond
niet werd gewasschen. Hij hechtte niet bijzonder aan unguentum
elemi, hoewel het groote terpentijngehalte daarvan mogelijk ook
als haemostaticum nuttig kon zijn ; naar zijn meening zou bal-
samum peruvianum of een spiritueuse oplossing van balsamum
tolu evenzoo geschikt zijn.

Later werd door van der IIoevkn\' ook balsamum peruvianum
gebruikt.

Gedurende de twee jaar dat de heer Guldenarm, die Dr. van
der Hoeven
opvolgde, aan het hoofd der chirurgische afdeeling
stond, werd de oude methode niet meer toegepast, en ook Dr.
van Stockum begon met de antiseptische behandeling en tam-
ponnade. Hij merkt verder het volgende op :

«Sedert ongeveer drie jaar worden dus op mijn afdeeling alle
gecompliceerde fracturen en alle versche accidenteele verwondin-
gen, zoowel gesneden, gescheurde of gestoken wonden als die,
welke door machines, door overrijden of door ander kneuzend of
verbrijzelend geweld ontstaan zijn, behandeld op een wijze, welke
ten zeerste verschilt van de tegenwoordig in zwang zijnde
methoden.

«Deze wijze van behandeling is ten deele negatief, ten deele
positief.

«Negatief in zooverre, dat de te behandelen wond noch haar
omgeving wordt gereinigd en dus nog minder een poging wordt
gedaan om ze te desinfecteeren.

«Positief gaan wij aldus te werk. Nadat met een pincet de
eventueel aanwezige vreemde lichamen zyu verwijderd, wordt de
wond met haken open gehouden en in zoodanige positie gebracht,
dat zoo mogelijk de bodem goed zichtbaar wordt, en indien ge-
wrichten zijn geopend, ook deze zoo wijd mogelijk gapen.

«Nu wordt een groote hoeveelheid perubalsem uit de flesch in

-ocr page 415-

de wondholte geschonken, zóó dat deze er geheel mede gevuld
is en de balsem aan alle zijden overloopt. Bij wonden met nauwe
opening, zooals doorstekingsfracturen zijn, wordt de balsem met
een steriele glazen spuit in de wond gespoten, zooveel als dit
mogelijk is zonder groote drukking te gebruiken. Te gelijk worden
de fractuurstukken of gewrichtsuiteinden, enz. zoodanig ten opzichte
van elkaar bewogen als geschikt schijnt om den balsem in de
diepste holten der wond door te doen dringen.

«Daarna wordt een stuk steriel gaas op en bij wijd gapende
wonden in de holte gelegd, zonder dat daarbij zeer zorgvuldig
wordt getamponneerd.

«Een rol watten en een zwachtel dienen om het verband verder
af te maken.

«Overigens wordt de fractuur nagenoeg geheel als een niet-
gecompliceerde fractuur behandeld, met dien verstande, dat daarbij
vooral immobiliseerende methoden worden aangewend.

«De fractuur wordt dus reeds bij het aanleggen van het zoo-
even beschreven verband of dadelijk daarna zoo goed mogelijk
gereponeerd en bij fracturen der extremiteiten wordt een gips-
verband aangelegd. Alleen bij fracturen van het femur gebruiken
wij gewrichts-distractie. Dit verband blijft, ook wanneer de tem-
peratuur in de eerste 5 of 6 dagen aanmerkelijk verhoogd is,
gedurende 2 a 3 weken liggen.

«Daarna wordt het afgenomen om wond en fractuur aan een
revisie te onderwerpen.

«De wond wordt, wanneer geen bijzondere maatregelen noo-
dig schijnen, weder met perubalsem overgoten en een nieuw
verband, gelijk aan het eerste, aangelegd. Daarbij wordt dan
evenwel rekening gehouden met den aard van de fractuur qua talis,
zoodat bijv. bij een radius- of ulnafractuur de tweede maal het
gipsverband wordt weggelaten, bij onderbeensfractuur, indien de
gesteldheid van de beenbreuk het toelaat, dit tweede gipsverband
als loopverband wordt ingericht, enz.»

De schrijver wijst er verder op, dat de methode voor den
patiënt aangenaam is, wegens de zeldzame verbandwisseling, ter-
wijl zij voor den chirurg gemakkelijk is en zelfs door minder
geoefenden bevredigend kan worden uitgevoerd. Daarbij is narcose
in den regel onnoodig. Wat het meest echter zegt, door een
uitgebreide casuïstiek toont Dr.
van Sïockum aan, dat de ver-

-ocr page 416-

kregen resultaten niet te wen sehen overlaten. Een versehe, doch
geïnfecteerde wond geneest, wanneer zij met perubalsem wordt
geïmpregneerd, zonder ettering.

Hoe deze werking moet worden verklaard, is nog niet bekend.
De schrijver gelooft niet, dat de antiseptische of microben-doo-
dende eigenschappen van het geneesmiddel dit resultaat veroor-
zaken, veeleer meent hij dat de balsem een werking op de
weefsels uitoefent waardoor deze beter in staat worden gesteld
zich tegen de ingedrongen microben te verdedigen. Maar ook de
physische eigenschappen van den perubalsem, welke als een
strooperige vloeistof gemakkelijk de geheele wondholte opvult,
vreemde lichamen (ook microben) inhult, en de wond van de
buitenwereld (en dus van secundaire infectie) uitsluit, kunnen
van gewicht zijn. W.
C. S.

De afleiding van hot woord „veterinarius". — De vervan-
ging van den naam «Rossarzt» door dien van «Veterinärarzt»
in het Duitsche leger heeft tot veel geschrijf en gewrijf aanlei-
ding gegeven. In den Rijksdag was het Dr.
Arendt, die zich
daarmede niet kon vereenigen en blijk gaf der veeartsenijkunde
geen goed hart toe te dragen. Naar zijn meening beteekent
«veterinair»
wel niet, zooals men beweerd«, «vilder», doch «stal-
knecht.» Het gevolg is geweest dat hierover artikelen zijn ver-
schenen in de politieke bladen;
Schmaltz schreef daaromtrent
in de «
Berliner Neueste Nachrichten» en een zekere Dr. F. in
de «
Frankfurter Zeitung-». Het laatste is overgenomen in de
Berliner tierärztliche Wochenschrift van 24 Maart 1904 en luidt
ongeveer als volgt:

«Van een nieuw-Latijnsch woord te spreken, gaat niet aan,
daar wij in de fragmenten van
Cato (234—145 vóór Christus)
reeds het woord bestia veterina = last- en trekvee ontmoeten.
Het bijvoeglijk naamwoord veteriuus is buiten twijfel een samen-
trekking uit vehiterinus, ontstaan uit vehere = voeren, dragen,
trekken en betrekkelijk uit den passieven vorm vehi = gedragen
worden, wat aldus rijden beteekent. In eenigszins verlengden
vorm ontmoeten wij dan het woord bij
Columella, den geleerd-
sten schrijver over practischen landbouw van de oudheid, van
wien wij weten dat hij een tijdgenoot was van den wijsgeer
Seneca (tot 65 na Chr.). Columella spreekt in zijn tot ons ge-

-ocr page 417-

komen werk «de re rustica» in boek 7, 3, 16 van de «medicina
veterinaria», veeartsenijkunst, en in boek 6, 8, 1 onder anderen
van den «veterinarius», veearts.

Het kan de vraag zijn of deze uitnemende schrijver nog
tot de klassieken is te rekenen, daar het zoogenaamde gou-
den tijdperk der latiniteit slechts ongeveer het tijdvak van 80
vóór
Chr. tot 20 na Chr. omvat. Intusschen staat Columella
zoo dicht bij dit tijdperk, dat wij in verband met de uit
zijn werk geciteerde plaatsen en het vermelde fragment van
Cato, bepaald mogen aannemen dat de woorden veterinus en
veterinarius ook in den tusschentijd, alzoo juist gedurende het
klassieke tijdperk in den beteren taalschat als onberispelijke uit-
drukkingen werden gehuldigd, en dus niet als nieuw-Latijnsch
mogen worden betiteld. In welke achting het werk van
Colu-
mella
in taalkundig opzicht staat, toont elk Latijnsch woor-
denboek ; naast de citaten uit
Caesar, Cicero, Virgilius en
Hoiiaiius vinden wij er zeer veel uit Columei.la. Dat het woord
veterinarius ooit in een verachtelijken of bespottelijken zin ge-
bruikt is geworden, daarvoor bestaat geen spoor van bewijs. De
stalknecht heette stabularius of ook in verachtelijken zin = lompe
knaap: agaso, zooals wij uit
Horatius weten.

Wij mogen ons in het algemeen niet voorstellen, dat bij de
oude Romeinen en Grieken (hippiatria = paardenartsenijkunst,
hippiatros zr paardenarts) de veeartsenijkundige stand, zoover men
daarvan kan sprekeu, veracht is geweest; reeds het feit, dat de
alleszins zeer fragmentarische Grieksclie werken over veeartsenij-
kunde op last van keizer
Constantijn Pori\'hyrogennetos in de
10do eeuw werden verzameld, toont aan welke waarde men aan
deze geschriften hechtte. Zij zijn later door
Ruellius in het oor-
spronkelijke uitgegeven en tevens in bet Latijn vertaald geworden:
«Veterinariae medicinae libri duo», Bazel 1538. Dat in de middel-
eeuwen de vilder, de beul, enz. zich met de genezing van zieke
dieren bezighielden, is bekend; doch «veterinairen» zijn zij zeker
nooit genoemd.

Na de voorafgaande historische en taalkundige aanteekeningen
schijnt het wel begrijpelijk, dat de Franschman
Bourgelat, toen
hij in 1762 te Lyon de eerste veeartsenijschool stichtte en aldus
de veeartsenijkundige wetenschap weder in den zadel hielp, voor
de benaming van zijn school zich van de goede en oud-Latijnsche

-ocr page 418-

uitdrukking veterinarius bediende, om reeds door den naam aan
te duiden, dat zijn leerlingen niet enkel als hippiater voor bet
paard werden opgeleid, maar ook om aan onze gehoornde
leveraueiers van melk, vleesch en leder in geval van ziekte hulp
te verleenen. Van Frankrijk uit verbreidde deze naam zich niet
alleen naar Oostenrijk en Beieren, maar evenzoo naar Italië en
Engeland, waar niemand er aan denkt om den veterinariv en
veterinarian uit te drijven. De taalzuivering is ongetwijfeld een
fraaie zaak, maar men moet daarbij steeds de vermaning van
Frankfort\'s grootsten zoon gedachtig blijven, als hij («Zahme
Xenien» VI) berispend zegt:

«Deutschland soll rein sich isolieren,
Einen Pestkordon um die Grenze führen,
Dass nicht einschleiche fort und fort
Kopf, Körper und Schwanz vom fremden Wort.
Zoolang het leger zijn commandanten, auditeurs, compagnie-
chefs, enz. en de rechterlijke macht en de administratie hun presi-
denten, directeuren, referendarissen, enz. hebben, is het stellig —
daar volapuk en dergelijke nog in een ver verschiet liggen —
geen ongeluk, dat de veeartsen een titel voeren, welke hun
collega\'s in Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Engeland bezitten en
die bovendien aan het groote publiek reeds lang bekend is.»

W. C. S.

Keuring van vee en vleescli te Arnhem in 1903. — Aan

het jaarverslag van den lsto keurmeester F. W. van Dulm is
het volgende ontleend:

Gekeurd zijn: 607 stieren, 1101 ossen, 1576 koeien, \'2239
vaarzen, 99 pinken, 2929 kalveren, 114 nuchtere kalveren, 266
schapen, 597 geiten, 8873 varkens en 302 paarden;
uit nood
geslacht:
45 runderen en 29 paarden.

Ingevoerd werden: versch, in kilogrammen: rundvleesch 3483,
kalfsvleesch 80, schapenvleesch 240, varkens vleesch 126522,
reuzel 14397, paardenvleesch 350;
toebereid: gezouten varkens-
vleesck 15046, gerookt rundvleesch 3978, gerookt paardenvleesch
3284, gezouten spek 30163, gerookte ham 13267, gerookte worst
36476, gerookte varkenskoppen 1733, gerookte rundertongen
1221, gezouten Amerikaansck rundvleesch 320, Amerikaansch
spek 15412, Amerikaansche ham 1437, Amerikaar^sche worst

-ocr page 419-

1048, andere worstsoorten 16876, gesmolten rundervet 480,
gesmolten reuzel 515;
uit nood geslacht: rundvleesch 2750, var-
kensvleesch 100, paardenvleesch 1750.

De uitvoer van vleeschwareu bedroeg in kilogrammen: rund-
vleesch 38431, varkensvleesch 4144, gerookt spek 50500.

Afgekeurd werden: van runderen: 21 geheele dieren, 15 borst-
en 12 buiksingewanden, 45 longen, 57 levers, 1 hart, 14 nieren,
8 uierhelften, 364 kg. vleesch en 6,5 vet; van
kalveren: 1 geheel
dier, 1 nuchter en 5 ongeboren kalveren, 1,5 kg. nuchter vleesch;
van
schapen: 1 geheel dier; van geiten: 2 levers; van varkens:
7 geheele dieren, 25 longen, 9 levers, 49 borst- en gedeeltelijk
buiksingewanden, 65,5 kg. vleesch, 219,5 kg. gezouten vleesch,
34,5 kg. gerookte ham, 42 kg. gerookt spek, 35 kg. gerookte
koppen, 50 kg. worst; van
paarden: 1 geheel dier, 1 ongeboren
veulen, 1 kop, 1 long, 3 levers, 30 kg. vleesch, 25 kg. gerookt
vleesch.

Hiervan werden voor tuberculose afgekeurd: 5 runderen, 28
runderlongen, 185 kg. vleesch, 12 borst- en 12 buiksingewanden
van runderen, 49 borst- en gedeeltelijke buiksingewanden van
varkens.

In de gemeente werden uit nood geslacht: 42 runderen, 3
kalveren en 29 paarden, buiten de gemeente (ingevoerd) 15
runderen, 1 varken en 7 paarden.

Zesmaal werd proces-verbaal opgemaakt; steeds volgde ver-
oordeeling.

Het aantal slagerijen bedroeg 121, waaronder 5 voor paarden,
terwijl in 17 winkels verscli vleesch en in 225 toebereide vleesch-
waren werden verkocht.

Aan keurloon werd f 3629,85 ontvangen.

Door den directeur en den adjunct-directeur der gemeente-
werken werden met den lste keurmeester verschillende binnen-
en buitenlandsche slachthuizen bezocht en daarover een uitvoerig
rapport uitgebracht. Met den lsto keurmeester hoopt referent
dat het abattoir te Arnhem niet lang op zich zal laten wachten.

v. E.

-ocr page 420-

Boekaankondiging.

Dr. Ii. OSTERTAG, Leitfaden für Fleischbeschauer. Eine An-
weisung für die Ausbildung als Fleischbeschauer und für
die amtlichen Prüfungen. Siebente, neubearbeitete Auflage.
Berlin, RICHARD SCHOETZ 1904.

In deel 30, aflevering 7 van dit tijdschrift kondigde ik den
eersten druk van dit werk aan, en thans verscheen de
7de
druk. Dit alleen is reeds aanbeveling genoeg voor den zooge-
naamden kleinen
Ostertag. Evenwel is deze druk belangrijk
uitgebreid en verbeterd. Naast tal van wettelijke bepalingen,
welke voor ons niet die waarde hebben als voor den naburigen
«leek-keurmeester», zijn ook een groot aantal nieuwe afbeel-
dingen opgenomen, meestal naar photographieën. Enkele minder
duidelijke, welke in de vorige drukken voorkwamen, zijn door
nieuwe vervangen.

Mijn aanbeveling van den vorigen druk geldt ook voor dezen
en ik veroorloof mij tevens er op te wijzen dat, al is dit werk
in hoofdzaak bestemd voor den keurmeester-niet-veearts, het
door de talrijke en juiste illustratiën in handen van iederen
veearts verdient te zijn.

Dtrecht, April 1904. \' M. G. de Bruin.

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. A. Meijer, Practicum der botanischen Bacterienkunde. Einführung
in die Metliodon der botanischen Untersuchung und Bestimmung der
Bacterienspecies. Zum Gebrauch in botanischen, bacteriologischen und
technischen Laboratorien, sowie zum Selbstunterricht. Mit einer farbigen
Tafel und 81 Abbildungen im Text. Jena, G. F
ischer 1903. Preis
ungebunden 4,50 Mark.

D\'\'. Lilienthal, Die Pferdezucht im landwirtschaftlichen Betriebe. 163 Seiten
mit 68 Textabbildungen. Bautzen, E. H
ühner 1903. Preis geb. 3 Mark.

G. Herbst, Die Viehzucht, ein Buch für Schule und Wirtschaft. 328 Seiten
8° mit 93 in den Text gedruckten Abbildungen. Bautzen, E. H
übner
1904. I\'reis geb. 3 Mark.

C. Lindstädt, Neuere Forschungen über die Verrichtung der Schilddrüse,
ihre Beziehungen zum Kropf, Kretinismus, Epilepsie
, etc. Studien auf
dem Gebiete dor Norvenphysiologio sowie dos Blutlebens. Boarbeitet
für Aerzte, Thierärzte und gebildete Stände. Zweite verbesserte Auflage.
40 Seiten. Berlin, H. K
ornfeld 1904. Preis 1,5 Mark.

D1\'. A. Martner, Beitrag zur Frage des Bakteriengehaltes und der Halt-
barkeit des Fleisches bei gewöhnlicher Aufbewahrung.
Strassburg, Els.-
Lothar. Druckerei und Lith. Allst. 1903.

B. Plehn, Der staatliche Schutz gegen Viehseuchen. Ein Buch für die Praxis.
Anhang:
Die wichtigsten Viehseuchen, bearbeitet von Dr. Froeiiner.
483 bezw. 66 Seiten. Berlin, A. Hirschwald 1903.

-ocr page 421-

Walther\'s Landwirtschaftliche Tierheilkunde. Neubearbeitet von M. Kal-
bacher.
403 Seiten 8° mit 192 in den Text gedruckten Holzschnitten
und 4 Tafeln. 8 Auflage, Bautzen, E. H
übnbr 1904. Preis geb. 4 Mark
50 Pf.

Prof. D1\'. J. König, Die menschlichen Nahrungs- und Genussmittel, ihre
Herstellung, Zusammensetzung und Beschaffenheit, nebst einem Abriss
über die Ernährungslehre. Vierte verbesserte Auflage. 1557 Seiten mit
in den Text gedruckten Abbildungen. Berlin, J
ulius Springer 1904.
Preis geb. 32 Mark.

Bermbach, Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der
beamteten Tierärzte Preussens.
Dritter Jahrgang. (Das Jahr 1902.) Zwei
Teile. Mit 17 Tafeln. Berlin, P. P
arey 1904. Preis 10 Mark.

Von Drigalski, Ueber eine durch Genuss von Pferdefleisch veranlasste
Massenvergiftung.
Beitrag zur Aetiologio der Fleischvergiftung. Jena, G.
F
ischep. 1903. Preis 1,60 Mark.

F. Loeffler, Die Schutzimpfung gegen die Maul- und Klauenseuche. Jena,
G. F
ischek 1904. Preis 0,60 Mark.

Max Beck, Beiträge über die Unterscheidung der Bazillen von mensch-
licher und tierischer Tuberkulose, namentlich nach Infection verschie-
dener Tiere.
Jena, G. Fischer 1904. Preis 0,60 Mark.

E. Martini, Vergleichende Beobachtungen über Bau und Entwicklung der
Tsetse- und Rattentrypanosomen.
Mit Tafel II und III und 33 Text-
figuren. Jena, G. F
ischer 1904. Preis 2,50 Mark.

Ulenhuth, Zur Lehre von der Unterscheidung verschiedener Eiweissarten
mit Hilfe spezifischer Sera.
Jena, G. Fischer 1904. Preis 0,80 Mark.

(De laatste 5 by Fischer te Jena uitgegoven geschriften maken deel uit

van de Festschrift zum sechzigsten Geburtstage von Robert Koch, heraus-
gegeben von seinen dankbaren Schülern
, mit 8 Tafeln, 1 Plan und 79 Ab-
bildungen im Text. Preis 20 Mark.)

Pharmazeutische Produkte der Farbwerke vorm. Meister Lucius und
B
rüning. Höchst a. M. Gr. 8». 352 S. Gratis.

Prof. Dr. B. Hofer, Handbuch der Fischkrankheiten. Gr. 8°. 359 Seiten
mit 18 Farbentafeln und 222 Text-Abbildungen. München, Fischerei-
Zeitung 1904. Preis 12 Mark 50 Pfennige.

II. Romanet et M. Pasquiek, Police sanitaire des animaux. Introduction
par F. L. M
alepeyre. 1 vol. in-16 de 356 pages. Paris, J. B. Bailli ère
et fils 1904. Prix cartonné 5 francs.

V. Galtier, Manuel d\'inspection des abattoirs et des viandes. Deuxième
édition. In-18, 232 pages. Paris, A
sselin ot Houzeau 1904. Prix 3 francs.

M. Horace Hayes, Points of the horse. A treatise on the conformation,
movements, breeds and evolution of the horse. Third edition. London,
II
urst and Blackett 1904.

Prof. E. L. Quitman, Synopsis of veterinary materia medica, therapeutics
and toxicology.
Second edition. Revised and enlarged. Chicago, Alex-
ander
Eger 1904.

D. Sime, Rabies. Its place amongst germ-diseaseB, and its origin in tho
animal kingdom. London, C
lay & Son 1903. Price 10 sh. 6 p.

W. Williams, The principles and practice of veterinary surgery. Tenth
edition. Revised by O
wen Williams. London, Baillière, Tindall and
Cox 1904.

M. II. Reynolds, Proceedings American veterinary medical association,
session 1903.
St. Anthony I\'ark, Minn.

J. Kooiman, Moderne hoenderteelt. Met 31\' illustraties. Zwolle, W. E. J.
T
jeenk Willink 1904. Preis f 0,60.

-ocr page 422-

Onze huisdieren. Hun instinkt en verstand, lioe men ze fokt, verzorgt on
gebruikt tot nut, voordeel en vermaak van iedereen. Op geheel nieuwe
wijze behandeld onder leiding van Gos.
de Vooqt, met medewerking
van de voornaamste fokkers, dierenliefhebbers, sportsmon, veeartsen,
enz. 384 bladz. met 750 afbeeldingen naar photografieën en 13 gekleurde
platen. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij „Elsevier" 1904. Prijs geb.
ƒ6,75 (in 12 afleveringen a ƒ0,45).

W. C. S.

ALGEMEEN® ORDER

voor het

INDISCH LEGER

1902.

No. 83. Hoefbeslag.

Voorschrift nopens het hoefbeslag bij het
Nederland sch-Indisch leger.

Mits deze wordt gearresteerd liet:

Voorschrift nopens het hoefbeslag bij het Neclerlandsch-Indisch
leger
(als gewijzigd bij Algemeene order 1903, n°. 186).

A. Het yzer.

§ 1. Het ijzer moet als een kunstmatige draagrand worden
beschouwd.

§ 2. De vorm van het ijzer moet overeenkomen met dien
van den draagrand, waarvoor het bestemd is.

De uiteinden moeten dicht tegen den straal aanliggen, maar
dezen niet aanraken. Tot dat einde kan men de takken aldaar
aan den binnenkant schuin wegnemen.

§ 3. De lengte zal dusdanig zijn, dat de ijzers 1J a 2|- inM.
naar achteren uitsteken.

§ 4. De wijdte moet in het toon- en zijgedeelte volkomen
met die van den hoef overeenstemmen en voor de uitzetting
van den hoef naar achteren toe geleidelijk iets grooter worden.

§ 5. De breedte van het ijzer wordt geregeld naar de dikte
van den hoornwand en mag in het algemeen niet minder zijn
dan tweemaal deze dikte en de witte lijn.

§ 6. De dikte zal — bij een minimum van 8 mM. — over
de geheele lengte dezelfde en dusdanig zijn, dat het beslag eerst
na ongeveer zes weken vernieuwd behoeft te worden.

-ocr page 423-

§ 7. Aan de bovenvlakte van bet ijzer onderscheidt men een
draagrvlakte en een afhellende vlakte.

De draagvlakte moet zoo breed zijn, dat zij den draagrand
van den hoornwand, de witte lijn en nog één mM. van de
hoornzooi bedekt; verder mag het ijzer met de zool niet in
aanraking komen.

De afhellende vlakte moet van de draagvlakte duidelijk afge-
scheiden zijn, verder geregeld worden naar de uitholling van de
zool en van af het laatste nagelgat smaller toeloopen, zoodat het
laatste vierde gedeelte van den ijzertak geheel vlak is.

§ 8. Het ijzer heeft aan de ondervlakte een rits, -ij gedeelte
van de ijzerdikte diep, welke in den toon niet doorloopt en een
weinig vóór het uiteinde der takken eindigt.

Zij is zoodanig aangebracht dat de daarin te stampen nagel-
gaten juist tegenover de witte lijn komen te liggen.

In de rits worden, naar gelang van de grootte van den hoef
waarvoor het ijzer dienen moet, vier of vijf nagelgaten gestampt
(in de hoefijzers bestemd voor muildieren steeds 4 nagelgaten)
zoodanig, dat de richting van deze overeenkomt met die van
den hoornwand, d. w. z. dat het toonnagelgat schuin naar bin-
nen, het tweede — als het aanwezig is — minder schuin, en
het drachtnagelgat loodrecht of zelfs een weinig buitenwaarts
wordt gestampt.

De nagelgaten moeten zoo groot zijn, dat de kling van den
nagel er juist in past.

Bij ijzers met vijf nagelgaten worden er drie in den buiten-
en twee in den binnentak aangebracht.

g 9. Aan het voorijzer moet het laatste nagelgat in den
buitentak op het midden en in den binnentak een halven cM.
meer naar den toon worden, aangebracht, terwijl bij het achter-
ijzer het laatste nagelgat zich in den binnentak op het midden
en in den buitentak een halven cM. meer achterwaarts bevindt.

De afstand der toonnagelgaten zal bij het voorijzer zoowel als
bij het achterijzer 2-inaal de breedte van den ijzertak bedragen.

§ 10. De buitenrand van het ijzer verloopt loodrecht, is
naar de rits toe eenigszins rond bijgewerkt en heeft in het mid-
den een lip, die, stevig aan de basis, naar boven dun en rond
uitloopt, zoodat ze gemakkelijk tegen den hoornwand aangeslagen
kan worden.

-ocr page 424-

§ 11. De opzet, dien men aan het voorijzer geeft, begint
gewoonlijk bij bet eerste zijnagelgat (in den bnitentak) en wordt
in het algemeen geregeld naar de afslijting van het toongedeelte
der oude ijzers.

§ 12. Het ijzer moet met de draagvlakte overal gelijkmatig
tegen den draagrand van den hoornwand aanliggen, het moet
derhalve aan de dracht- en zijgedeelten volkomen vlak en aan
het toongedeelte in dezelfde mate opwaarts gebogen zijn, als de
draagrand van den wand opwaarts gewelfd is.

§ 13. Het passen geschiedt zwart warm.

1$. Bevestiging van het üzer.

§ 14. Ter bevestiging van het ijzer onder den hoef worden
ritsnagels gebruikt.

Zij worden zóódanig ingeslagen, dat zij 15 a 20 mM. boven
den draagrand uitkomen en in een vlak liggen.

De bovenvlakte der nagelkoppen moet met de ondervlakte van
het ijzer gelijk komen.

C. Bewerking van den hoef.

§ 15. De bewerking van den hoef bestaat in hoofdzaak in
het inkorten van den draagrand.

Van den draagrand moet zooveel worden afgenomen, dat hij
gelijk komt met de verbinding van de zool en één mM. van
deze laatste mede draagvlakte wordt.

§ 16. Bij normalen gang en stand van het paard (of muil-
dier) moeten de buiten- en binnenwand op dezelfde hoogte
worden gehouden.

In alle andere gevallen wordt van dat gedeelte van den hoorn-
wand het meest afgenomen, waar het ijzer het meest is afgesle-
ten, zoodat vóór alles moet worden gestreefd naar het vlak
nederzetten van den voet, opdat de beide takken van het ijzer
gelijktijdig op den bodem komen.

§ 17. Van de steunsels mag slechts zooveel worden afgeno-
men, dat zij in hetzelfde vlak van den draagrand komen te liggen.

§ 18. Van de zool en den straal mogen alleen de los zittende
hoorndeelen worden verwijderd.

§ 19. De draagrand der dracht- en zijwanden moet volko-

-ocr page 425-

men vlak, die van het toongedeelte zacht oploopen ten behoeve
van den opzet.

Nadat de besnijding van den hoef is geschied, worden de
nitstekende kanten van den draagrand door loodrechte streken
met de rasp weggenomen, terwijl na het passen de laatste on-
effenheden van den draagrand worden weggeraspt.

§ 20. Het besnijden van den hoef geschiedt met renet en
hoawkling.

§ 21. Nadat de hoef is beslagen, wordt met de rasp, die
daartoe met een der kanten
tusschen hoef en ijzer wordt aangezet,
de scherpe hoefrand weggenomen, terwijl overigens aan den
hoornwand niet mag worden geraspt.

Oude nagelgaten worden dicht gemaakt.

§ 22. Het is verboden de hoeven met eenig smeer te bestrijken.

D. Toepassing.

§ 23. Als regel worden de paarden en muildieren van het
leger slechts van voren beslagen.

In geval van mobilisatie en bij het veldleger zullen de paarden
behoorende tot de veld-artillerie ook van achteren op beslag
worden gezet.

Hoofdkwartier Batavia, den 29steu Juli 1902.

De Commandant van het Leger en Chef van het
Departement van Oorlog in Nederlandsch- Jndië,
DE BRUIJN.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Bedankt als lid der Maatschappij F. A. Deijerma.vs te Dirksland.

Personalia.

Gevestigd: te Maastricht K. J. Vroemen.

Benoemd: tot lid der gezondheidscommissie te Vlaardingen
H. C. L. E.
Berger. Reeds in December 1903 werd tot lid dei-
gezondheidscommissie (zetel Bussnm) benoemd
B. M. Busing te
Naarden.

-ocr page 426-

Belast: met het veterinair toezicht in het gouvernement Celebes
en Onderkoorigheden en de kleine Soenda-eilanden, behalve Bali
en Lombok, met standplaats Makasser, de veearts
F. W. Kempen,
thans belast met dat toezicht in de residentie Bantam.

De paardenarts lste klasse A. M. Vermast te Salatiga is naar
Soemba vertrokken, om daar gedurende den oost-moesson werk-
zaam te zijn in het belang van de remonteering.

Rijks veeartsenij school.

De leerling van het lKte studiejaar D. II. M. Harting heeft
zijn studiën aan de school gestaakt.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Maart 1904.

(De cijfers tnssclien ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

»

U

i?
§

<D

U

O
H3

£
p.

O
t

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droe8 en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

3

O

a
o

t
&

cS
X
O

co

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

f*
p

3
>

Hoi
dc
hei

"es
«

O

rs

O

PQ

ïds-
1-
d.

6

O
>

u

O

C

CS

S

Rotkreupel.

Groningen . .

4

n

V

V

Y)

n

n

V

5 (*)

V

n

Friesland. . .

6

•n

n

n

n

n

2 (\')

ff

10 («)

V

D

Drente. . . .

3

V

V

n

i

T)

2 (2)

V

n

»

Ovorijsel . . .

3

V

V

2 (i)

V

V

•n

3 (3)

r>

V

V

Geldorland . .

13

V

V

»

n

V

2 (2)

n

18(")

V

n

»

Utrecht . . .

2

r>

n

V

ff

V

n

«

4 (2)

ff

rt

r>

Noord-Holland .

3

V

V

2(3)

n

* fS^^\'i

n

1

n

V

8 (!)

Zuid-Holland

4

»

V

n

n

;>

n

n

14 (<)

V

Yl

V

Zeeland . . .

n

V

n

V

V

D

n

V

n

Noord-Brabant .

11

w

n

y)

n

V

24 (l7)

7)

V

V

Limburg . . .

6

V

n

»»

«

n

V

»

V

6 (•)

V

1

V

"

Totaat,

55

V

V

n

m

3 (2)

»

I

4 (3) i „

1

82

|

1"

3 (i)

(Staatscourant yan 16 April 1904, n°. 89.) v. E.

-ocr page 427-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

DOOR

W. O. SCHIMMEL en K. OVER.

f9de Vervolg.)

46°. Neurectomie der achterste kootzenuwen
onvoldoende bij podotrochlitis chronica. Den
gsten October 1903 werd een 14-jarige donkerbruine merrie,
hoog 1,60 M., gekruist inlandsch ras, toebehoorende aan
Gebr. v. d. H. te Z., ter behandeling aangeboden wegens
langdurig bestaande kreupelheid aan het linker voorbeen.
Het dier had onderscheidene jaren dienst gedaan als koets-
paard in Amsterdam, was steeds gezond geweest, doch nu
reeds eenige maanden kreupel; het was door een veearts te
vergeefs behandeld geworden.

Het paard verkeerde in een goeden voedingstoestand, had
een fraai opgerichten hals en draafde, den leeftijd en de
kreupelheid in aanmerking genomen, vlot, met veel knie-
buiging. Het liep echter links vóór kreupel, evenwel niét erg.

Het dier had platte voorhoeven met lage verzenen, welke
met balkijzers waren beslagen. Aan deze hoeven was echter
noch bij bekloppen noch bij aanwending van den visiteertang
een pijnlijke plaats te ontdekken; ook na afnemen van het
linker ijzer konden geen stoornissen worden gevonden, vol-
doende om de kreupelheid te verklaren. Evenmin was elders
aan het linker been iets te zien, dat als oorzaak der locomotie-
stoornis kon worden aangemerkt.

Alvorens het onderzoek van het pas aangekomen paard,
dat ongeveer 2 uur gemarcheerd had, voort te zetten, werd

28

-ocr page 428-

het een uurtje rust gegeven. Daarna liep het veel erger
kreupel, het durfde in het geheel niet door te treden. Bij
stappen in een kring, met het zieke been binnen, overkootte
het telkens. Het was daarom waarschijnlijk, dat de oorzaak
toch in den hoef schuilde, al kon dit daaraan niet direct
worden gedemonstreerd. Hoewel de aard der kreupelheid
wees op podotrochlitis chronica, verschilde de hoefvorm dermate
van dien, welken men gewoon is bij dit lijden waar te
nemen, dat er twijfel bleef bestaan.

Een cocaine-injectie moest de zaak beslechten. Aan weers-
zijden van het been werd onder antiseptische cautelen juist
boven den kogel 5 gram eener 5 °/o cocaine-solutie inge-
spoten. Daarna stapte het paard aan de hand heen en weer,
waarbij de gang langzamerhand beter werd, totdat het na
ongeveer een kwartier in draf volkomen rad bleek te loopen.
Het leed dus geen twijfel of er bestond een podotrochlitis
chronica, en daarbij scheen neurectomie het eenige middel
om het dier weer in bruikbaren staat te brengen.

Vooral bij deze groote platte hoeven en den steppenden
gang scheen het zaak bij de operatie zoo conservatief moge-
lijk te werk te gaan; daarom werd besloten de achterste
kootzenuwen door te snijden.

Den 13den October had de operatie plaats; zij liep bij het
liggende, niet genarcotiseerde dier vlot van stapel. Onmid-
dellijk na deze neurectomie werd het paard in draf onder-
zocht; het bleek niet volkomen rad te zijn. Mogelijk lag de
schuld hiervan aan het verband, dat wat vast was aange-
haald; er diende dus te worden afgewacht.

Toen na ongeveer een week de operatie wondjes zoover
genezen waren, dat het paard weder kon worden gemon-
sterd, bleek het nog niet geheel rad te zijn. De oorzaak
daarvan kon gelegen zijn in verhoogde gevoeligheid van de
zenuwuiteinden op de operatieplaats, waarom het nog eens
werd aangezien.

-ocr page 429-

In de volgende dagen werd het paard telkens gemonsterd;
de kreupelheid verdween echter niet geheel, ook niet toen
de gevoeligheid aan de operatieplaats had opgehouden te
bestaan. Daarom werd besloten tot neurectomie der pijp-
zenuwen.

Den 278ten October geschiedde zij bij het liggende, niet
genarcotiseerde dier lateraal en mediaal juist boven den
kogel. De operatie had, dank zij de droge beenen van het
paard, zeer vlug plaats. Onmiddellijk daarna werd het ge-
monsterd en bleek het volkomen rad te zijn.

De wonden genazen per primam. Toen het paard een week
na de operatie opnieuw werd gemonsterd, ging het weer
iets kreupel. Dit was echter waarschijnlijk het gevolg van
de verhoogde gevoeligheid der zenuwuiteinden, althans na
enkele dagen rust liep het paard weder volkomen rad.

Het werd den 12den November vanwege den eigenaar
afgehaald; dezen werd gewezen op de voorzorgen, welke hij
voortaan, doch vooral in de naaste toekomst, in acht had te
nemen, wilde hij van het paard zooveel mogelijk partij trekken.

In het laatst van Januari 1904 berichtte de eigenaar, op
verzoek om mededeeling hoe het verder met het paard was
gegaan, dat de merrie goed rad was gebleven, dat hij ze
stapvoets werk had laten doen en daarna ... op de markt
had verkocht. Of hij den kooper omtrent de voorafgegane
operaties heeft ingelicht, staat in het schrijven niet vermeld.

47°. Neurectomie der achterste kootzenuwen
nu voldoende bij podotroc hl itis chronica. Den
83t6U Januari 1904 kwam een effen zwarte, 6-jarige merrie,
hoog 1,53 M., gekruist inlandsch ras, toebehoorende aan
M. te G., in behandeling wegens kreupelheid aan het rechter
voorbeen. Deze locomotiestoornis bestond volgens den eigenaar
reeds een jaar lang, doch was in den laatsten tijd allengs
erger geworden; hij noemde het meer stijfheid dan kreupel-

-ocr page 430-

heid. Deskundige hulp was nimmer door liem ingeroepen;
hij had het paard veel rust gegeven, doch zonder het ge-
wenschte gevolg,

Het goed gevoede, gezonde paard liep van voren stijf,
met korte passen en weinig kniebuiging; rechts vóór was
het kreupel, echter niet in hevige mate. In de phalangeaal-
gewrichten van dit been durfde het dier niet door te treden;
vooral bij korte wendingen, met het zieke been binnen,
sprong dit in het oog. De rechter voorhoef was in alle
afmetingen kleiner dan de linker; de eenigszins samenge-
trokken verzenwanden waren bij kloppen met een hamer
iets gevoelig. Duidelijker openbaarde zich echter verhoogde
sensibiliteit bij bekloppen van den straal in de richting naar
het hoefgewricht.

Behalve een lichte spieratrophie was overigens aan het
rechter voorbeen niets abnormaals te constateeren.

De symptomen wezen op een laesie in de achterste hoef-
helft welke, in verband met den duur en het allengs toe-
nemen der kreupelheid, niet anders dan podotrochlitis chronica
kon zijn. Ter controleering der diagnose werd, door subcutane
injectie van 5 gram eener 5 pet. cocaine-solutie aan weers-
zijden boven den kogel nabij de nervi volares, regionnaire
anaesthesie verwekt. Het resultaat was verrassend; reeds na
10 a 15 minuten beweging in stap draafde het paard ruim,
met veel knie-actie en niet kreupel meer. De draf was zoo
opgewekt, dat de exciteerende werking der cocaine hieraan
ongetwijfeld deel had.

Met toestemming van den eigenaar werd neurectomie der
achterste kootzenuwen gedaan. Al was het resultaat dezer
lage zenuwsnede in een overeenkomstig geval weinig tijd te
voren onvoldoende geweest (casus n°. 46), het scheen wel
de moeite waard dit nog eens te beproeven, omdat bij deze
operatie trophische stoornissen minder te duchten zijn. De om-
standigheid dat het nu een licht paard met regelmatigen hoef-

-ocr page 431-

vorm gold, scheen de kans op goed gevolg eenigszins te
vergrooten.

De operatie geschiedde bij het liggende dier, zonder alge-
meene narcose, doch met
EsMARCH\'sehe lis; zij was snel
getermineerd. Onmiddellijk daarna liep het paard rad.

Dit bleek ook 10 dagen later het geval te zijn, toen de
operatiewonden gesloten waren.

Daar het paard met de bloote voorhoeven op vochtig
zand had gestaan, waren deze reeds eenigermate verwijd en
minder hard geworden. Ten einde in deze richting voort te
gaan, werd het met guttapercha zolen, z.g. straalzolen be-
slagen. Daarmede werd intusschen niet enkel verwijding van
de achterste hoef helft beoogd, doch ook verhooging hiervan;
vooral was het echter te doen om den stoot in dit gedeelte
te breken.

Toen het paard hierna rad bleef, werd den eigenaar ver-
zocht het te doen afhalen; daaraan gaf hij op 27 Januari
gevolg.

48°. Tendinitis chronica indurativa aan beide
voorbeen en bij een paard. Den 13den November 1903
kwam een 4-jarige voshengst, hoog 1,63 M., Engelsch vol-
bloed, renpaard, toebehoorende aan Gr. E. v. B. te \'s-Gr.,
in behandeling wegens kreupelheid rechts vóór. Dit paard
had gedurende den voorafgaanden zomer op de renbaan
medegeloopen in steeple chases, doch was in het laatst van
het renseizoen niet meer in conditie. De gang raakte er
meer en meer uit; het dier moest met alle kracht worden
aangedreven en scheen de beenen van de schouders uit
niet meer genoeg voorwaarts te kunnen brengen. In den
aanvang gering, werd dit terughouden allengs erger en toen
kreeg het paard ook dikke pezen aan beide voorpijpen, doch
vooral links. Daarvan was echter in het begin, toen het
paard meer beperkt werd in zijn gangen, niets te zien ge-

-ocr page 432-

weest; de eigenaar meende daarom stellig dat de stoornis
in de beweging van de schouders, en in het bijzonder van
den linker schouder uitging.

In overeenstemming hiermede was het dier door een
veearts aan dezen schouder sreblisterd geworden, echter zon-

O O \'

der het gewenschte gevolg.

Het fraai gebouwde course-paard, dat later bleek zeer
mak te zijn en een aangenaam humeur te hebben, viel in
den gang geducht tegen. Deze was niet enkel zeer beperkt,
doch de knieën werden zoo weinig gebogen dat het telkens
aanstootte en dreigde te vallen. Links vóór liep het in sterke
mate kreupel.

De oorzaak daarvan sprong dadelijk in het oog. Aan beide
voorbeenen waren de buigpezen verdikt, doch vooral links.
Hier hadden zij aan de onderste helft der pijp stellig den
dubbelen omvang van den normalen toestand; de achterrand
van den kroonbeenbuiger beschreef een kromme lijn. Het
was dus duidelijk dat èn de kroonbeenbuiger èn de hoef been-
buiger chronisch ontstoken waren.

Rechts was enkel de hoefbeenbuiger verdikt; de achter-
rand van den kroonbeenbuiger vormde een rechte lijn. De
bovenste band der sesambeenderen was beiderzijds nor-
maal.

Opmerkelijk was dat de peesscheeden niet in het proces
betrokken waren; de pezen waren hard, droog, niet pijnlijk
bij palpatie, zonder verhoogde temperatuur, doch niet scherp
meer van elkander gescheiden.

Ook overigens kwamen aan de beenen geen gallen voor;
eenige andere stoornis, speciaal aan het linker voorbeen,
ontbrak. De spieren aan schouder en voorborst waren vol
en krachtig ontwikkeld.

De tendinitis chronica indurativa moest dus als de oorzaak
der kreupelheid worden aangemerkt, doch hoe was het te
verklaren dat de beperkte gang zich reeds openbaarde toen

-ocr page 433-

er, volgens de nauwkeurige waarneming van den eigenaar,
aan de pezen nog geen afwijking was te bespeuren?

Blijkbaar is de tendinitis begonnen met een lichte fasci-
eulaire verscheuring, welke het dier pijn berokkende, zoodat
het zich terughield, wat door den eigenaar met traagheid
werd betiteld. Het harde, vaste peesweefsel van dit renpaard
antwoordde niet dadelijk op den prikkel door een duidelijk
waarneembare reactieve ontsteking. Het paard werd verder
gebruikt, nog meer aangedreven om de traagheid te bestrij-
den ; het gevolg was een nieuwe fasciculaire verscheuring.
Eindelijk ontstond zichtbare reactie: eerst exsudatie, beperkt
door de vastheid van het weefsel, weldra gevolgd door
bindweefselnieuwvorming, als een streven der natuur om de
geleden schade te herstellen. Bij zulke reparatieve processen
ontstaat immer te veel cicatrisatieweefsel.; bovendien mist
dit de vastheid en elasticiteit van het oorspronkelijk pees-
weefsel, het scheurt gemakkelijk weer in en heeft dan nog
sterker productieve ontsteking ten gevolge.

Wanneer aldus aan beide voorbeenen een lichte fasciculaire
peesruptuur tot stand komt, kan het bij ontbrekende locale
reactieverschijnselen gemakkelijk gebeuren, dat men een
myositis rheumatica voor de oorzaak der locomotiestoornis
aanziet. Den later onderzoekenden veearts treft een dank-
baarder taak; hij kan het terrein dadelijk overzien. Zoo was
bet ook in casu ; de bindweefselnieuwvorming en verharding
aan de buigpezen lieten zelfs omtrent de pathogenese aan
duidelijkheid niets te wenschen over. Ook de eigenaar, die
hiernaar informeerde en zich eerst maar niet kon los maken
van zijn vermeende schouderkreupelheid, vond de verklaring
zeer plausibel.

De prognose moest dubia worden gesteld, daar het moeielijk
was om het nieuwgevormde harde bindweefsel weder te
doen verdwijnen •, daartoe moest het eerst voor resorptie
geschikt worden gemaakt. Bovendien was de kans voor

-ocr page 434-

recidieve groot, wanneer het paard later weder op de ren-
baan werd gebezigd.

De therapie bestond in rust, dagelijksche massage der
pezen van beide voorbeenen met jodiumzalf (l jodium, 2
joodkalium, 12 axungia porei), bedekking met een laagje
natte jute, dan guttapercha papier, vervolgens droge jute
en eindelijk het contentiefverband.

Ruim een maand lang werd deze behandeling voortgezet;
toen was de huid zoo week geworden dat er gevaar voor
necrose bestond. Daarom werd na de massage met jodiumzalf
enkel droge jute geappliceerd.

Intusschen was de omvang der pezen belangrijk afgeno-
men, terwijl de gang van het paard veel beter en vrijer
was geworden. Deze beterschap ging crescendo, zoodat on-
geveer half Januari 1904 het dier, wat den gang betreft,
als hersteld was te beschouwen. De eigenaar verklaarde dat
het aan de hand nooit beter had gegaan.

Rechts waren de pezen weder geheel normaal, links waren
ze nog iets verdikt, terwijl ook het gewelfde van den achter-
rand niet volkomen verdwenen was. Het verschil met den
oorspronkelijken toestand was echter groot.

l)e behandeling werd daarom nog voortgezet tot den 16deu
Februari, toen het paard werd afgehaald om, met voorzich-
tigheid, weder in training te komen. Ook de rechter buig-
pezen waren nu nagenoeg tot den normalen toestand terug-
gekeerd. Het paard zal echter in den eersten tijd met overleg
moeten worden gebruikt, om recidieve te voorkomen. De
restitutio ad integrum komt in het peesweefsel uiterst lang-
zaam tot stand; ongetwijfeld kan deze door verstandige
oefening worden bevorderd.

-ocr page 435-

DE UI ER ZIE KT EN VAN HET RUND,

DOOli

M. G. DE BRUIN.

(.SM)

Afwijkingen in het beloop der uierontsteking.
Hieronder kuryien worden gerangschikt: 1°. stoornissen in
het algemeen welzijn, 2°. abscesvorming, 3°. necrose, 4°.
verharding.

1°. Stoornissen in het algemeen welzijn. Onder
deze groep kunnen worden genoemd de zoogenaamde
digestiestoornissen. Clinisch wordt dikwijls waarge-
nomen dat een acute mastitis vergezeld gaat van verschijn-
selen welke op indigestie wijzen, en even veelvuldig ziet
men dat deze verschijnselen door een daartegen ingestelde
symptomatische behandeling verdwijnen. Men mag in die
gevallen aannemen, dat in het aangedane uiergedeelte door
chemische omzetting van het kliersecreet onder den invloed
van bacteriën giftige producten worden gevormd. IIet zijn
vooral de representanten der coligroep met hun wisse-
lende virulentie en differente toxinenproductie welke hier
een rol spelen. Herhaald uitmelken en het open houden
der normale afvoerwegen door diuretica salina en purgantia
salina zijn van nuttige werking.

In enkele gevallen wordt de mastitis vergezeld door
hooge temperatuur en sterke depressie. Tempe-
raturen van 40,5° C. tot 41,5° C. worden nu en dan waar-
genomén bij acute uierontstekingen, vooral tijdens het puer-
perium. In dit geval hangt het af van den aard van het
lager organisme dat de mastitis veroorzaakte en van de wijze
van infectie. Heeft men te doen met een zoogenaamde

-ocr page 436-

septische mastitis (zie blz. 344), waarbij de infectie van het
darmkanaal uit is geschied, dan wordt de toestand beden-
kelijk, vooral wanneer de geheele uier is aangetast. De
afloop kan in enkele dagen doodelijk zijn, doordat het dier
aan een acute intoxicatie sterft. De tijdens het leven waar-
genomen icterus en diarrhee zijn resp. het gevolg van de
haemolyse door de toxinen en de vergeefsche pogingen der
organische verweermiddelen. Evenwel kan ook na enkele dagen
de temperatuur dalen en de algemeene toestand verbeteren.

Kan men de hierboven genoemde verschijnselen onder de
septicaemisohe rangschikken, de bij sommige gevallen van
mastitis voorkomende gewrichtsaandoeningen worden door
vele schrijvers onder de pyaemische complicaties gebracht.
De metastatische arthritis in het beloop der acute
mastitis betreft meestal het spronggewricht, in enkele ge-
vallen ook andere gewrichten, of peesscheeden. De arthritis
is van sero-fibrineusen aard en vertoont veel overeenkomst
met de metastatische gewrichts- en peesscheedeontsteking
na den partus.

Op welke wijze de arthritis of juister gezegd de synovitis
ontstaat, is niet met zekerheid aan te geven. Bij onderzoek
is gebleken, dat in enkele gevallen het door de synovialis
afgescheiden sero-fibrineuse exsudaat steriel was. In deze
gevallen zou sprake kunnen zijn van een toxische exsudatieve
synovitis.
Poels heeft voor kalveren aangetoond dat het
gewricht daardoor een locus minoris resistentiae wordt voor
een mycotische infectie. Daarom kan men bij het bestaan
van een toxische polyarthritis het ééne gewricht steriel, het
andere reeds geïnvadeerd aantreffen. Door
Poels is een
geval beschreven van mastitis en polyarthritis bij een rund,
waarbij hij in het zieke kwartier een groote hoeveelheid
polyarthritis-bacillen aantrof. In den boezem vond hij enkele

1) Poels, Rapport over de kalverziekte in Nederland, 1899, blz. 200.

-ocr page 437-

streptococcen, in de aangetaste gewrichten uitsluitend poly-
arthritisbacillen. De organen en het bloed waren steriel.
Deze koe, versch gekalfd, had tijdens het leven een tempe-
ratuur van 41° C., was sterk vermagerd en toonde weinig
eetlust. Een uierkwartier was hard en pijnlijk, de melk
daaruit was intensief geel en vermengd met kaasachtige
brokken. Beide spronggewrichten en achterkootgewrichten
waren gelijkmatig gezwollen en pijnlijk.

Door Streit is een geval van mastitis van het rechter
achterkwartier met metastatische sero-fibrineuse synovitis van
beide spronggewrichten nauwkeurig bacteriologisch onderzocht.

Naast de plaatselijke behandeling zijn in gevallen van
metastatische arthritis goede resultaten gezien van de intrave-
neuse toepassing van jodium- en zilverpraeparaten.

2°. Abscesvorming. Deze complicatie moet zoodanig
worden opgevat, dat er een of meer holten ontstaan in
den uier, gevuld met etter en necrotisch weefsel. De wand
van de holte wordt gevormd door min of meer verdikt
bindweefsel. Reeds te voren is er op gewezen dat de cysterne
kan veranderen in een abscesholte; clinisch maakt dit geen
verschil met die abscessen welke ontstaan in de diepte der
kliersubstantie.

De grootte der abscessen is zeer verschillend. Er komen
er voor van de grootte van een knikker en van een kleinen
aardappel, welke uitsluitend het interstitiëele weefsel betreffen,
en waarbij de melk uit het kwartier nog normaal kan zijn.
De infectie met ettercoccen is hier ontstaan langs lympho-
genen weg. In de meeste gevallen echter is de abscesvor-
ming de uitgang van een geruimen tijd bestaande mastitis.
Komt het in de diepte tot vorming van etterhaarden, dan
voelt men knobbels welke hard zijn en na eenigen tijd door
de verdikking van den wand steenhard kunnen worden.

1) II. Streit, Inaugoral-Dissertation, Bern 1001.

-ocr page 438-

Doorbreken volgt alleen in een melkgang, zelden naar buiten;
steeds blijft bindweefselverdikking achter, hetgeen in deze
gevallen, daar de koe meestal droog wordt gemaakt, geen
bezwaar oplevert.

Het beloop der mastitis met multiple abscedeering is
zeer langdurig en dergelijke koeien groeien slecht. De eige-
naar wil de koe spoedig droog \'«hebben en roept voor deze
patiënten de hulp van den veearts in. De meest doelmatige
behandeling is in dit geval haar neer te leggen en zeer
zorgvuldig den geheelen uier te betasten. Voelt men in de
diepte een absces, dan wordt het aangestoken of ingesneden.
Zeer goede resultaten zag ik bij dergelijke koeien van de
inwendige toediening van joodkalium, waarbij de dieren een-
maal daags werden gemolken.

In de cysterne kan zich een belangrijke hoeveelheid etter en
necrotisch weefsel ophoopen, waardoor soms een zeer groot
absces ontstaat. Zie daarover bij de behandeling.

3°. Neerose. Necrose van het klierweefsel kan volgen
na hevige acute mastitis. Het epithelium der melkhuizen en
het daaronder gelegen weefsel wordt necrotisch en de tege-
lijkertijd ontstane etter spoelt een mengsel van kliersecreet,
etter, bloedcoagula en necrotisch weefsel in de groote melk-
huizen en in de cysterne. Door infectie met rottingsorganismen
krijgt het exsudaat het karakter van ichor. De zwelling is
belangrijk, de pijn bij het betasten van het kwartier groot
en de temperatuur verhoogd, 40,5°—41° C. Somtijds kan
men aan het knisteren van den inhoud der cysterne tijdens
het melken met vinger en duim voelen, dat zich in den
melkboezem gassen hebben opgehoopt. Eetlust en herkauwen
zijn gering of hebben geheel opgehouden.

Twee dergelijke gevallen zag ik bij koeien na het trappen
op den tepel door een naaststaande koe en het door den
eigenaar inbrengen van een melkbuisje. De behandeling be-
stond in het splijten van het tepelkanaal met een fistelmes,

-ocr page 439-

zoodat de vinger in de cysterne kon worden gebracht. I)e
uitvloeiing van het exsudaat kon daardoor geregeld plaats
hebben, terwijl verder massage van het kwartier bevorderlijk
was aan den afvoer der ontstekingsproducten.

Het afsterven van een gedeelte van den uier kan op ver-
schillende wijzen geschieden. Is door thrombose van een
groot toevoerend vat de voeding opgeheven, dan kan het
klierweefsel tot dit vaatgebied behoorende, afsterven. Heeft
geen invasie van rottingsorganismen plaats, dan volgt een
droge necrose; wordt het doode klierweefsel geïnvadeerd
door deze lagere organismen, dan vormt zich ter plaatse een
rottingshaard welke aanleiding kan geven tot een putride
intoxicatie van het lichaam. Bij diffuse necrose en rotting
kan zelfs de hoeveelheid rottingstoxinen welke in de bloed-
baan wordt opgenomen zoo groot zijn, dat het dier plotseling,
onder verlammingsverschijnselen sterft (sapraemie). Bij
omschreven necrose kan sequestervorming optreden,
dat wil zeggen het levende klierweefsel vormt om het doode
weefsel een wand, welke het product is eener reactieve ontste-
king. Alles wat daar binnen ligt en met het normale
weefsel in geen vitaal verband staat, wordt op deze wijze
geïsoleerd; de afgescheiden etter heft niet alleen elke ver-
binding van het gesequestreerde met het nog gezonde weefsel
op, maar verandert tevens den inhoud der holte.

De lijn welke het doode van het levende weefsel scheidt,
de demarkatielijn, is niet altijd zichtbaar. Bestaat de necrose
in de diepte van het kwartier, dan verbaast het ons soms dat
bij opening eener abscesholte veel necrotisch weefsel wordt
ontlast, en dat de holte bij betasting met den vinger zeer groot
blijkt te zijn, terwijl haar wand glad is. In andere gevallen
zien wij, nadat liet dier tengevolge van de mastitis aan een of
twee kwartieren geruimen tijd ziek is geweest en het uierge-
deelte koud is op het gevoel, na eenigen tijd den algemeenen
toestand iets verbeteren. Er vormt zich een demarkatielijn en

-ocr page 440-

na enkele dagen heeft op deze lijn uitzvveeting van vocht
plaats. Het afgestorven gedeelte laat zich van het nog levende
weefsel met de vingers losmaken en dikwijls kan men er
een geheel uierkwartier uitnemen. De overblijvende wand is
onregelmatig van vorm en vertoont talrijke granulatiën. De
necrotische kliermassa gaat dikwijls hooger in den uier dan
de demarkatielijn in de huid aangeeft.

Een eigenaardige uiersequester kan ontstaan, wanneer het
klierweefsel met de uierkapsel necrotisch wordt en de huid
intact blijft. Ik had een paar malen gelegenheid dezen aan
een uierkwartier waar te nemen. De tepel was necrotisch
geworden en een demarkatielijn had zich gevormd rondom
de basis van den tepel. Nadat de koe geruimen tijd had
gefebriciteerd, werd de algeineene toestand beter. Deze ver-
betering viel samen met de sequestratie van het klierweefsel
van dit kwartier. De tepel en het bijbehoorende klierweefsel
konden worden weggenomen. De huid van het necrotische
kwartier was intact gebleven. Er bleef een granuleerende
holte over, welke vrij spoedig met jong bindweefsel werd
gevuld. Dat de huid intact kan blijven, is mogelijk door-
dat deze op andere wijze wordt geïnnerveerd en gevoed dan
de kliersubstantie.

4°. De verharding van één of meer uierkwartieren na
mastitis is een gevolg van bindweefselverdikking. Zeer dui-
delijk is dit bij de diffuse uiertuberculose, maar ook kan zij
volgen na elke chronische mastitis, waarbij het interstitium
belangrijk geïnfiltreerd is geweest. Na afloop der mastitis
blijft een zoogenaamde vleeschuier over.

Waar de tuberculeuse mastitis is uitgesloten, kan in der-
gelijke gevallen de inwendige toediening van joodkalium en
de massage van het kwartier met jodiumzalf worden beproefd.

Prophylaxis der uierontstekingen. De behan-
deling van dit onderwerp behoort grootendeels tot het terrein

-ocr page 441-

der hygiëne van den stal. Ieder veearts die op het
platteland praktizeert, weet dat hier het contrast van theorie
en practijk groot is. Vooral in den omtrek der centra van
bevolking wordt veelal het meest tegen de regelen der
hygiëne gezondigd. En dit is verklaarbaar. Immers de vee-
houder die de melk als zoodanig aflevert aan een tusschen-
persoon, hij zij melkboer alias melkslijter of hoofd eener
melkinrichting, houdt een groot getal koeien en liefst dieren
in volle lactatie. Deze producent heeft dikwijls een contract
met den melkslijter, waardoor hij verplicht is dagelijks een
overeengekomen aantal liters melk te leveren. Van eigen
aanfok komt in dergelijke bedrijven weinig of niets, veeleer
wordt telkens vee verkocht en gekocht, ten einde de melk-
productie op peil te houden. Zulk een stal vertoont dan
ook dikwijls\' een staalkaart van koeien uit alle streken
van het land. In den omtrek van Utrecht, waar zeer veel
koeien worden gehouden, treft men vele stallen aan met 20
tot 40 stuks vee, alle voor de melkerij bestemd. Men heeft
er koeien welke hoogdrachtig zijn, verschkalfde koeien, koeien
die oudmelk zijn en koeien welke tijdens de lactatie
worden vetgemaakt. Deze veestapel wordt gevoed en ver-
pleegd door twee personen, terwijl bij het melken eenige
assistentie wordt verleend.

Op deze wijze is het bedrijf productief, omdat de loonen
van het dienstpersoneel het budget niet bezwaren. Maar
tevens zal duidelijk zijn dat van een behoorlijke verpleging in
dergelijke bedrijven geen sprake kan zijn. Poetsen is in vele
stallen alleen bekend wanneer de koe door aanhoudend schuren
de kalme rust in den stal verbreekt en het onderzoek de aan-
wezigheid van tallooze \'naematopinen aantoont. Stroo onder
de koeien ziet men slechts in enkele stallen, meestal bestaat
de ligplaats uit een mengsel van klei en zand of uit paar-
denmest en stroo, waarop de overblijfsels van het niet
verbruikte hooi, dat door den veehouder met den bezem

-ocr page 442-

tusschen de stalstaken onder de koe wordt geveegd. Is het
gewoonte een koe welke gekalfd heeft een linnen dek op
te leggen, dan blijft dit, soms van versleten meelzakken
gemaakte kleed, steeds eenigen tijd liggen zonder er te
worden afgehaald om schoongemaakt te worden. De touwtjes
waarmede dit dek aan het dier wordt bevestigd, worden
vastgeknoopt en na eenigen tijd is de overgang van touw
in dekkleed zichtbaar aan de mestkorsten, welke op
de knoopen zijn vastgedroogd. Men valle den veehouder
daarover niet hard, het groote aantal vee en de weinige hulp
maken een betere oppassing onmogelijk. Het is de in-
richting van het bedrijf, welke de toepassing
der hygiënische maatregelen in den weg staat.

Het opbinden van den staart, in bijna alle stallen ge-
bruikelijk, is voor dezen veehouder zeer goed mogelijk en
daardoor wordt ten minste een grootere verontreiniging
van den uier voorkomen. De diepe groep biedt hier even-
eens groote voordeelen aan en hoe breed de bezwaren
daartegen dikwijls worden uitgemeten, moet worden erkend
dat deze inrichting in de bovengenoemde stallen ook uit
hygiënisch oogpunt aanbevelenswaardig is.

Ten einde de koeien tijdens het melken rustig te houden,
wordt het vee gedurende den melktijd gevoederd. Het hooi
wordt opgeschud en voor de dieren gelegd. Dat een derge-
lijke methode bijdraagt tot verontreiniging der reeds ge-
molken melk, behoeft geen betoog, zij behoort echter niet
in het kader van ons onderwerp.

De verontreiniging van den uier en het gevaar dat daar-
door ontstaat voor de melkklier, geschiedt meestal tijdens
het melken. In stallen waar één spantouw wordt gebezigd
voor alle koeien welke door één persoon worden gemolken,
ziet men dit van mest en stalvuil gladde touw dikwijls ge-
bruiken bij de koe welke aan uierontsteking lijdt en
dientengevolge bij het melken wederspannig is, maar ook bij

-ocr page 443-

de. andere koeien. Dat hierdoor infectie kan worden over-
gebracht, spreekt van zelf.

En de wijze waarop gemolken wordt! In de ambula-
toire cliniek heb ik den studenten dikwijls laten demon-
streeren datgene wat soms ongelooflijk klinkt. Vele melkers
spuwen eerst in de holte van hun handen en beginnen
daarna te melken. Anderen maken hun vingers nat met de
melk welke zij vooraf uit den tepel trekken. Van wasschen
der handen vóór het melken is meestal geen sprake, terwijl
in vele gevallen uitsluitend die kleeren worden aangetrok-
ken, welke te vuil zijn om buiten den stal te worden ge"
dragen. Men staat soms verbaasd dat koeien, welke gekalfd
hebben en waarbij bloed en vruchtwater langs de achter-
kwartieren is geloopen, zonder reiniging van den uier
worden gemolken.

Het afzonderen van koeien, lijdende aan retentio secun-
dinarum of leucorrhoea, geschiedt zelden. Meer dan eens
kreeg ik van den veehouder bij een desbetreffend gesprek
tot antwoord dat hem dit onmogelijk was wegens gebrek
aan plaats. En inderdaad men moet gezien hebben hoeveel
koeien \'s winters in één sta! soms worden geplaatst en
hoe beperkt de ruimte is, en vrage zich dan af hoe het
mogelijk is dat deze hokken geen broeinesten zijn van
allerlei infectie. Het uit den stal halen van een koe is in
dergelijke stallen dikwijls niet anders mogelijk dan met de
grootste moeite. Dat door vaginaalsecreet in zulke stallen
gemakkelijk een galactogene infectie ontstaat, ligt voor de
hand.

Een nu en dan voorkomend lijden in stallen waar veel
melkkoeien worden gehouden, is het ontstaan van kloven
en wonden aan de spenen. Ofschoon dit des zomers het
meest wordt waargenomen, treft men deze wonden toch ook
dikwijls in den staltijd aan. Herhaaldelijk kan men bespeu-
ren dat tijdens het melken de handen van den melker

20

-ocr page 444-

bloederig gekleurd zijn. Hier bestaat vooral gevaar voor
lymphogene infectie, indien de telkens versch gemaakte
wonden met het vuil van den stalbodem in aanraking
komen. Vele veehouders maken bij dit lijden en vooral
wanneer de wond zich nabij of rondom de tepelopening
bevindt, gebruik van melkbuisjes. Tegen deze instrumenten,
welke door den melker nooit behoorlijk worden schoonge-
maakt, kan niet genoeg worden gewaarschuwd. Zij zijn
dikwijls alleen de oorzaak van mastitis. En ook al wordt
het melkbuisje vóór het gebruik uitgekookt, dan is dit nog
niet voldoende, daar ook de tepelopening en zelfs het tepel-
kanaal eerst moeten worden gedesinfecteerd, wil men geen
lagere organismen van de huid of van de tepelopening in
de cysterne brengen.

Nimmer mag het secreet van een ziek kwartier op den
grond worden gemolken; vooral bij de streptococcen-mastitis
kan dit tot infectie van andere kwartieren of tot infectie
bij andere koeien leiden. Zelfs in de weide geeft het op
den grond melken aanleiding, dat andere koeien worden
geïnfecteerd.

Als prophylaxis voor de nierziekten mogen derhalve de
volgende maatregelen worden voorgeschreven:

1. Schoon strooisel, hetzij stroo of riet. Waar de econo-
mische verhoudingen dit onmogelijk maken, verdient het
strooien van schoon zand de voorkeur boven het bijveegsel
van den vloer.

2. De staarten der koeien worden opgehangen zoodat zij niet
in den mest kunnen geraken.

3. De groepstal is te verkiezen boven den stal met afhellende
standplaats.

4. Het voederen vindt plaats na het melken.

Bij het melken wordt het volgende in acht genomen :
1. Het personeel tracht de koeien te melken zonder gebruik
van het spantouw.

-ocr page 445-

2. Na het kalven wordt het achterstel der koe en de geheele
uier afgewasschen met zeep en warm water.

3. Vóór het melken wordt de uier met een drogen doek
afgewreven, daarna wascht de melker de handen en wrijft
de vingertoppen in met schoone vaseline vóór hij begint
te melken.

Verder moet worden gezorgd dat:

1. Koeien met retentio secundinarum of leucorrhoe afzonder-
lijk worden geplaatst. Eveneens geldt dit voor

2. Koeien met mastitis, waarbij het exsudaat uit het zieke
kwartier nooit op den grond mag worden gemolken, maar
in een bak met creoline onschadelijk moet worden gemaakt.

3. Bij kloven of wonden aan de spenen wordt de tepel
schoon gewasschen, zooveel mogelijk het kwartier uitge-
molken door met vinger en duim hoog te melken, en
daarna de wonden ingesmeerd met boorzalf of een zalf
bestaande uit 1 deel perubalsem op 10 deelen vaseline.

4. Het gebruik van melkbuisjes is aan het melkend personeel
verboden.

De lezer zal wellicht de woorden „vrome wenschen" niet
kunnen achterwege houden en toch .... laat ons er telkens op
wijzen. Een langjarige praktijk leidt bij den veearts, welke dage-
lijks door den veehouder de regelen der hygiëne in den wind
ziet slaan, tot een zekere berusting, zoo niet tot pessimisme.
Hij ziet in tal van bedrijven de onmogelijkheid om langs ratio-
neelen weg verbetering te krijgen. Het is vooral daar, waar de
melk als zoodanig de boerderij verlaat, waar derhalve alles geba-
seerd is op een groot melkquantum en met zoo weinig mogelijk
uitgaven rekening moet worden gehouden, dat hygiënische
maatregelen worden verzuimd. Waar boter of kaas wordt ge-
maakt, doet de reinheid haar intrede, omdat bij de bereiding van
deze producten daartegen niet straffeloos kan worden gezondigd.
De vrees voor schade in het bedrijf doet de prophylactische
maatregelen, welke de wetenschap aangeeft, gaarne opvolgen.

-ocr page 446-

t)e curatieve therapie der mastitis kan een
alge me ene en een locale zijn. Het ligt in den aard dei-
zaak, dat de laatste het meest wordt aangewend. Echter zal
een inwendige behandeling in vele gevallen niet mogen
worden verzuimd. Zij zal tot doel hebben de vermindering
dér melksecretie, het uitscheiden van toxinen langs darmen
en nieren of excretie van bepaalde stoffen door het klier-
epithelium van den uier.

Bij de streptococcenmastitis zal het aanbeveling verdienen
de melksecretie te beperken door schrale voeding. De ont-
lediging van het darmkanaal en het bevorderen van de
excretie der toxinen langs dezen weg en ook langs de nieren
is vooral aangewezen bij de mastitis welke door colibacillen
wordt teweeggebracht. Vooral moet hier de gunstige wer-
king worden vermeld van de toediening van tartras kalicus
acidus met sulfas natricus, resp. in doses van 50 en 150
gram per dag. Ook salol geeft goede resultaten. De splij-
tingsproducten van dit middel worden niet langs den uier,
wel echter door de nieren uitgescheiden.

Waar de omzetting van het exsudaat door gemengde
infectie aanleiding heeft, gegeven tot de ophooping van ichor
in de cysterne, zag ik naast de plaatselijke behandeling
goede resultaten van groote giften terpentijnolie per os. De
algemeene toestand verbeterde daardoor dikwijls vrij spoedig.

De plaatselijke behandeling zal geheel afhangen
van den aard en de oorzaak der mastitis.

Bij bijna alle uierontstekingen is herhaald uitmelken
nuttig. Het opgehoopte secreet wordt daardoor verwijderd
en de resorptie van toxinen tegengegaan. Om de 2 uur uit-
melken is in de meeste gevallen aan te bevelen. Er moet
voor worden gezorgd dat het uiersecreet niet op den
grond wordt gemolken, maar in een afzonderlijk bakje dat
later met creolineoplossing wordt schoongemaakt. Het op
den grond melken is vooral bij de streptococcenmastitis ge-

-ocr page 447-

vaar]ijk, omdat het aanleiding geeft tot verdere infectie.
Een uitzondering op de behandeling door herhaald uitmelken
maakt de mastitis, welke door korte Streptococcen wordt
veroorzaakt. Is de zwelling van het kwartier verdwenen en
de reactie van het uiersecreet zuur, dan bevordert het
niet melken het te gronde gaan der Streptococ-
cen. Zij zijn niet bestand tegen de zure reactie en sterven
spoedig. Deze vorm van mastitis geeft aanleiding, dat tij-
dens de loopende lactatie-periode het betrokken uiergedeelte
droog wordt, bij de volgende melkperiode herstelt het kwar-
tier zich en kan de koe derhalve weer vierkant
worden.

Na de onderzoekingen van Franck omtrent de aetiologie
der uierontstekingen lag het voor de hand dat de therapie
gericht zou zijn op de injectie van vloeistoffen in
de cystern e van het zieke kwartier. Deze behande-
lingsmethode heeft niet aan de verwachtingen voldaan en wel
om twee redenen. Eerstens is haar toepassing in de praktijk
met eenige bezwaren verbonden, vooral wanneer de injectie
dagelijks moet worden herhaald. Ten tweede i.s haar succes
meestal gering, omdat de gevoeligheid van het klierepithelium
de aanwending van krachtige antiseptica verbiedt. Zoo werken
reeds 1 pet. oplossingen van creoline en lysol te sterk
prikkelend; oplossingen van boorzuur 2 pet., van aluin 1
pet. en van chloornatrium 0.9 pet. worden daarentegen beter
verdragen. Het bezwaar van al deze middelen is echter, dat
zij niet tot de fijnere melkhuizen doordringen. De toepas-
sing van deze methode is aangewezen in gevallen waar de
uiercatarrh zich bepaalt tot de cysterne en de groote melk-
huizen, dus wanneer bij het melken eerst exsudaat komt
en op het laatst een normaal uitziend secreet wordt gemolken.
Die gevallen vormen echter in de runderpraktijk de min-
derheid. Steeds moet aan de injectie het volledig uitmelken
van het kwartier voorafgaan.

-ocr page 448-

De literatuur is rijk aan gevallen waarbij deze methode
is toegepast. Zoo beveelt
Nocar» aan om in de cysterne te
brengen
100 —150 gram eener 4 pet. oplossing van boorzuur,
daarna massage van het kwartier en uitmelken der oplossing
na
5 of 10 minuten. Deze injectie geschiedt 2- of 3-maal
met een tusschenruimte van
5 of 0 dagen. Nocard en
Mollereau zagen daarvan bij de streptococceninastitis
goede resultaten.
Eggkling heeft aangeraden in de cysterne
een zeer verdunde sublimaatoplossing te brengen en deze na
10 a 15 minuten uit te melken. Galtier 1 heeft met suc-
ces jocdwater gebruikt.
Vennerholm legt meer gewicht op
het mechanisch reinigen door uitspoeling der cysterne en
der groote melkhuizen met gesteriliseerd water of met boor-
zuur-, aluin- of looizuuroplossing, 1 tot 2 pet. Moussu a) ge-
bruikt voor de injectie in elk kwartier
300 tot 500 gram
eener oplossing van keukenzout 0,9 pet., van borax
3 pet.
of van fluornatrium 1 op 2000. Hij laat deze vloeistof 15
minuten in het kwartjer en melkt daarna uit. Vooral met
laatstgenoemde oplossing in verhoudingen van 1 op 1000,
1 op 500 en 1 op 200, verkreeg hij in gevallen van strep-
tococcenmastitis goede resultaten.

Kaiser2 raadt aan intramammaire inspuitingen van boor-
zuur en salicylzuur.
Williams 3 laat het kwartier schoon
uitmelken en het verwijderen der stolsels uit de cysterne
gemakkelijk maken door voorafgaande inspuiting eener 1 pet.
bloedwarme soda-oplossing, waaraan 3—5 pet. waterstofsuper-

1  Galtier, Traitement de la mammite Streptococci que de la vache. Effets
des injections d\'eau iodée dans les trayons. Bull, de la Soc. des se. vét. de
Lyon 1901, 2.

2  Kaiser, Berliner tierärztl. Wochenschr. 1901, S. 148.

3  Williams, Americ. vet. rev. 1901. p. 806; Zie Bass, Deutsche tierärztl.
Wochenschrift 1904, N°. 3.

-ocr page 449-

oxyde is toegevoegd. Frank gebruikt bij mastitis paren-
chymatosa een oplossing van 1 pet. joodkalium en 1 pet.
boorzuur gemengd.
Wymar S spuit 2 pet. protargol in bij
parencbymateuse mastitis en 5 pet. bij purulente mastitis.
De inspuiting geschiedt om de 3 uur en daarna volgt
massage van den uier.
Dorn 1 injiciëerde bij een koe,
welke aan 3 kwartieren parenchymateuse mastitis had en
zwaar ziek was, in elk uierkwartier 1 gram protargol in 100
gram water. Inwendig gaf hij 15 gram tannoform. Het
resultaat was verrassend.

Het ontbreekt echter ook niet aan schrijvers, die wijzen
op de gevaren dezer injecties.
Zsciiokke beschouwt de prik-
kelende inspuitingen als praedisponeerende oorzaak voor
ontstekingsprocessen.
Kitt geeft aan dat reeds 1 pet. creo-
line-oplossing een uitgebreiden catarrh kan veroorzaken en
(iUjllebeau heeft ervaren dat in groote hoeveelheid geïnji-
ciëerd, zelfs een keukenzoutoplossing van 0,7 pet. niet
zonder schade kan worden toegepast.

In ieder geval dient bij de reiniging der cysterne en van
de groote melkkanalen door eenvoudige uitspoeling de grootste
reinheid betracht en met aseptisch materiaal te worden ge-
werkt. "Wordt hiertegen gezondigd, dan is de remedie soms
erger dan de kwaal.

Het inblazen van zuurstof in de cysterne en
in de melkhuizen heeft in den laatsten tijd toepassing
gevonden. In het voorjaar van 1902 had ik reeds enkele
experimenten genomen, ten einde na te gaan of het gezonde
klierepithelium deze inblazingen verdroeg. Het bleek mij dat
bij gezonde koeien de normale secretie niet werd gestoord.
Ik had in dat jaar slechts bij twee koeien gelegenheid de

1  Dorn, Berliner tierärztl. Wochenschr. 1902, S. 403.

-ocr page 450-

zuurstof-therapie toe te passen omdat daarvoor geen bruikbaar
instrument bestond. Wij insuffieerden namelijk de zuurstof
in den uier onder waterdrukking, hetgeen een niet transportabel
toestel vereiseht. In
1903 werd door Knüsel een zeer een-
voudig toestel gepubliceerd, waarmede het ook voor den prakti-
zeerenden veearts mogelijk is deze therapie toe te passen.
Het is een cylinder van 1 liter inhoud, voorzien van een
manometer. Aan den cylinder is verbonden een afvocrslang
met melkbuisje (voorzien van terugslag-ventiel). De zuur-
stof is in den cylinder geperst onder een drukking van 25
atmosfeeren. Zooals bekend, wordt clit apparaat zoowel ge-
bruikt voor de insufflatie van zuurstof bij kalfziekte alsook
voor de behandeling van mastitis. In dezen cursus heb ik
verschillende malen gelegenheid gehad de zuurstofinblazingen
bij uierontstekingen te beproeven. De gunstigste resultaten
zag ik bij de gemengde infecties, waarbij het secreet soms
ichoreus was. De sterk oxydeerende werking oefent hier over
een groote uitgebreidheid haar invloed uit. Meestal zag ik na
1 of 2 inblazingen de foetide lucht verdwijnen en den alge-
meenen toestand verbeteren. Van een herstel der melksecretie
kan evenwel in dergelijke gevallen geen sprake zijn.

Een geliefkoosd middel bij de behandeling der uieront-
stekingen vormen de zalven en smeersels. Hun aantal is
zeer groot en hij die belang stelt in de verschillende voor-
schriften welke in den loop der jaren zijn aangeraden, leze
Vennerholm\'s 1j werk over de nierziekten of het „Sammel-
referat" van
Eugkn Bass 1.

Een der oudste en meest gebruikelijke smeersels is wel
het linimentum met kalizcep. Dit bestaat uit carbonas kalicus,
oleum olivarum en water in verhouding van 1:5:5. Ook de
unguentum camphoratum wordt veel gebruikt, vooral met toe-

1  E. Bass, Deutsche tierürztlicho "Wochenschrift 1904, NJ. 3.

-ocr page 451-

voeging van zinkoxyde. Dit laatste voorkomt de ontsteking
der huid. De samenstelling dezer zalf is 1 campher, l zink-
oxyde en 8 deelen vaseline. Vooral in de cliniek der veearsenij-
school alhier wordt deze zalf veel gebruikt.
Stamm raadt
aan een zalf bestaande uit ichtyol, lanoline en olijfolie.
Kaiser 1 en Vennerholm beschouwen de resorptie door zalven
in het algemeen als zeer gering. Eerstgenoemde erkent alleen
het nut daarvan indien de massage op het inwrijven volgt, hij
zag goede resultaten van wasschingen met koud loodwater,
later inwrijvingen van gelijke deelen acetum plumbi en
spiritus camphoratus.
Bass 2 wendt de ichtarganzalf aan,
bestaande uit ichtargan 1, solve in aqua destillata 0,5,
glycerine 1, adde adip. lan. 5, vaseline 2,5. H
öijkr 3 be-
veelt vooral aan carapherchloroformvasogeen. Men ziet, er is
keuze genoeg voor de uitwendige behandeling. Evenwel
moet worden erkend, dat alleen in enkele gevallen een resol-
veerende behandeling, bijv. met jodiumzalf, aangewezen kan
zijn, vooral wanneer daarop massage volgt. Ik heb hier voor-
namelijk het oog op die vormen van uierontsteking, welke
in een verder stadium tot induratie van een gedeelte der
melkklier leiden. Bij acute uierontsteking en vooral bij
stoornissen in de circulatie, wanneer versterf dreigt, acht ik
dc massage zelfs nadeelig.

Er komen ook gevallen voor, waarbij operatief moet wor-
den behandeld. In de eerste plaats in die gevallen waar de
cysterne veranderd is in een abscesholte en de afvoer door het
tepelkanaal onvoldoende geschiedt. In het voorjaar worden aan
de policliniek meermalen koeien ter behandeling aangeboden,
waarbij een kwartier belangrijk is vergroot en bij het melken
slechts met de grootste moeite een ige taaie etter uit de speen is

1  Kaiser, ibidem.

2  E. Bass, Deutscho tierärztliche Wochenschrift 1904, 3.

3  Höijer, ibidem 1902, S. 455.

-ocr page 452-

te trekken. Deze koeien zijn drooggemaakt om te worden
vetgeweid. Zij nemen echter niet in voedingstoestand toe,
omdat de mastitis den groei belemmert.
Kroon merkt
zeer terecht op dat een behandeling, waarbij het aangedane
kwartier herhaaldelijk moet worden uitgemolken, bij deze
vetweiders bijna onmogelijk is. Hij raadt derhalve de
tepelamputatie aan en snijdt daarbij den tepel zoo hoog
mogelijk af, ten einde een groote opening te verkrijgen voor
de etterafvloeimg. De door
HarmI en Vennërholm aanbe-
volen methode, om alleen het onderste derde gedeelte van
den tepel te amputeeren, is hem gebleken minder doelmatig
te zijn, omdat bij deze methode de tepel dikwijls door de
korst verstopt en do uitvloeiing van pus daardoor wordt
belemmerd.
Ankerw kiest de plaats der amputatie niet boven
aau den tepel, doch laat nog een kleinen stomp aanwezig,
waar men bij hevige bloeding een ligatuur om kan leggen.

Bij deze patiënten heb ik herhaaldelijk de volgende me-
thode met succes toegepast. De koe wordt neergelegd, het
zieke kwartier boven. De uier wordt met zeep en warm water
afgewasschen. Aan de binnenzijde van den tepel, aan den
overgang in het kwartier, meestal op een plaats welke iets
fluctueert, wordt met de bistouri een diepe incisie gemaakt
tot in de cysterne en dus n het absces. Er vloeit dan veel
etter af en de snede verlengt men in de richting naar de medi-
aanlijn, totdat men er met twee vingers goed in kan komen-
Al het necrotische klicrweefsel wordt met de vingers verwijderd
en de abscesholte uitgespoeld met een 3 pet. phenyloplossing.
Daarna wrdt een tampon ingebracht van jodoformgaas en
deze vast aangedrukt. Den volgenden dag wordt de tampon
verwijderd en de koe in de weide gedaan. Een behandeling
heeft verder niet plaats en binnen enkele weken is de koe
hersteld, dat wil zeggen heeft zich de cysterne opgevuld met jong

-ocr page 453-

bindweefsel. Daar deze koeien voor de slachtbank zijn bestemd,
is het verlies van klierweefsel geen bezwaar. De tepel blijft
behouden. Een enkele maal komt het voor dat bij de incisie
een vrij hevige veneuse bloeding optreedt. De adernetten
der cysterne zijn alsdan geraakt. Al is het bloedverlies som-
tijds belangrijk, verontrustend behoeft dit niet te zijn. Na
het uitdrukken van den inhoud, tamponneert men de absces-
holte en trekt de randen der incisie met één hechting,
waarin ook de tampon is begrepen, stevig naar elkaar toe.
De bloeding houdt op en den volgenden morgen worden
hechting en tampon verwijderd.

In het geval van necrose dient de vorming van een
demarcatielijn te worden afgewacht. Dc sequestratie kan worden
bespoedigd door vochtige warmte. De inwendige behandeling
moet hier ten doel hebben den weerstand van het lichaam te
verhoogen. Intraveneuse inspuitingen met zilverpraeparaten
en de inwendige toediening van antiseptica, waaronder vooral
de terpentijnolie moet worden genoemd, zijn hier op haar
plaats. Het verdere beloop der sequestratie wordt naar alge-
ineene chirurgische regelen geleid.

Korte mededeelingen en referaten.

Vergelijkende agglutinatie van do homogene culturen dor
humane en bovine tuberculose, door
Akloing en Coukmont. —

De schrijvers hebben het agglutinogeen vermogen (vermogen om
aan het serum van een geënt dier de inoculante eigenschap te
geven) en de agglutinabiliteit der bacillen van drie culturen van
humanen oorsprong en van één cultuur van bovinen oorsprong
met elkander vergeleken. Tot dit doel hebben zij vier honden op
dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden geënt, elk met een
der homogene culturen in glycerine-bouillon. Het serum van
iederen hond is vervolgens bij elk der culturen beproefd.

Uit deze experimenten volgt, dat een der humane tuberculosen

-ocr page 454-

en de bovine tuberculose te gelijk en in dezelfde mate aggluti-
ïiogeen en agglutinable zijn geweest. Er kan dus minder verschil
bestaan tusschen een bacil van humanen oorsprong en een
anderen van bovine afkomst dan tusschen onderscheidene bacillen
van humanen oorsprong. Wanneer men van de agglutinatie ge-
bruik wil maken voor theoretische of practische studie, dan zal
de humane en bovine oorsprong der culturen weinig belang
hebben; de voornaamste zaak zal zijn het bezitten van homogene
culturen welke een sterke agglutinabiliteit vertoonen.
(Société de
biologie, séance du
12 mars 1904; Revue vétérinaire, Ier avril 1904.)

W. C. S.

Adrenaline. — Dr. A. Zeul, veearts te Trebbin, deelt in de
Berliner tierärztliche Wochenschrift van 14 April 1904 zijn onder-
zoekingen omtrent adrenaline mede en komt tot de volgende
resultaten:

1°. De adrenaline bezit in hooge mate het vermogen om
anaestheseerend en vaatvernauwend te werken.

2°. De anaestheseerende werking ontstaat in tegenstelling niet
andere middelen dadelijk en is van langen duur (4—6 uur);
voorts ontbreken bij niet-toxische doses alle onaangename bij-
werkingen.

3°. De aanwending van het middel geschiedt bij de groote
huisdieren het best en het goedkoopst subcutaau.

4°. De eeuige malen per dag te herhalen subcutane dosis
bedraagt voor het rund 20—80 ccm. eener 1 °/ouo oplossing,
voor het paard 15—30 ccm. Dezelfde verdunning der adrenaline
kan ook bij indruppeling worden gebruikt.

5°. Voor diagnostische doeleinden kunnen injecties van 5 — 7,5
worden gebruikt, aan beide zijden te appliceeren.

6°. Aan kleine huisdieren kan de adrenaline inwendig worden
verstrekt; de dosis kan daarbij schommelen tusschen 5 en 30
druppels eener 1 °/00 oplossing.

7°. De adrenaline is bijna specificum tegeu de door nephritis
veroorzaakte haematurie van het rund.

8°. Adrenaline-injecties hebben bij lumbago gravis een goed
gevolg.

9°. Het indruppelen van adrenaline werkt guustig bij oog-
ziekten; conjunctivitis verbetert dadelijk en geneest sneller dan

-ocr page 455-

anders. Daarentegen is bij inwendige oogontsteking bet gebruik
eener combinatie van adrenaline en atropine aan te bevelen.

10°. De adrenaline vervangt voor diagnostische doeleinden niet
alleen de cocaïne, doch overtreft deze, op grond van het onder 2
vermelde, belangrijk.

11°. In een geval van hoef bevangenheid voldeed adrenaline
zeer, zoodat het wenschelijk is ze bij deze ziekte verder te beproeven.

12°. Als bloed- en pijnstillend praeparaat kan de adrenaline
bij kleine operaties met voordeel worden gebruikt.

W. C. S.

Vergiftiging door vleeschconserven, haar oorzaken en de
middelen om ze to voorkomen,
door Huon en Monïer. — Uit
de onderzoekingen der commissie, belast met het opsporen der
oorzaken van intoxicatie door vleeschconserven, volgt dat sommige
bussen welke er zeer goed uitzien toch voor de consumtie ge-
vaarlijk zijn. Het schijnt dat de toxiciteit dezer conserven te
wijten is aan werkelijke vergiften, die te vergelijken zijn met
minerale of organische vergiften met een vaste chemische samen-
stelling. Zij worden gedurende het leven van het dier gevormd
onder den invloed van koorts en van bovenmatigen spierarbeid.
Het zijn geen diastatische vergiften, want zij worden niet ver-
nietigd bij een temperatuur van 120° C.

Wanneer het vleesch van koortsige ofte sterk gedreven runderen
onmiddellijk wordt gebruikt, brengt het geen nadeelige gevolgen
teweeg, omdat de kleine stukken waarvan dan sprake is, slechts
zeer weinig vergif bevatten. Als men echter de geheele dieren
aanwendt, wordt het vergif gemakkelijk in den bouillou ge-
concentreerd.

Hoon en Monier achten het nuttig dat de voorschriften voor
de bereiding der vleeschconserven voor het leger worden gewijzigd
als volgt:

1°. Men moet vorderen dat het slachtvee goed uitgerust is.
Een rust van 24 uur is onvoldoende voor herstel der vermoeienis
van twee of drie dagen reis en tot afvoer van de vergiften,
welke daardoor kunnen zijn ontstaan.

2°. Alle vee dat eenige acute laesie vertoont waardoor koorts
kan zijn teweeggebracht, moet worden uitgesloten.

3*. Evenmin mag worden gebezigd het vee dat ernstige

-ocr page 456-

chronische laesies vertoont. (Reunion biologique de Marseille, 23
ftvrier 1904; Revue vétérinaire, 1er avril 1904.^

w. c. s.

Adders in Nederland. Het PJiarmaceutisch Weekblad van 9
April 1904 bevat daaromtrent het volgend referaat. De redactie
van
De Levende Natuur heeft in het afgeloopen jaar door haar
talrijke lezers, in alle hoekjes van het land verspreid, een enquête
doen instellen naar het voorkomen van deze vergiftige en ge-
vaarlijke diersoort in Nederland. Er is heel wat materiaal door
deze «adderstatistiek» bij elkander gekomen. De heer E.
Hkimans,
die destijds met een zeer lezenswaardige en keurig geïllustreerde
studie over de natuurlijke historie der adders (vipera = vivipara)
deze enquête inleidde, vat nu in de jongst verschenen aflevering
(VIII, 231) de resultaten als volgt samen: «De adder is thans
nog algemeen in vele streken van Drente, komt overvloedig voor
tusschen de Hoofdvaart, het Hoogeveensche kanaal en de grens
van Groningen. In het diluviale deel van deze provincie, even-
eens in Zuidoost-Friesland tot aan de meren. In Oost-Twente
komen op verschillende uiteenliggende plaatsen de adders menig-
vuldig voor. In Noord-Brabant (ten zuiden en oosten en niet
ver van Breda) is het dier eveneens in groot aantal te vinden.
Dan volgt in talrijkheid de Veluwe als vindplaats, vooral de
zuidzoom, zeldzamer om Apeldoorn, en enkele exemplaren tot bij
Hattem en het hooge deel van Utrecht en Amersfoort tot Renen.
Uit Limburg zijn tien jaar geleden adders gevonden bij Mook
en bij Maastricht; de opgaven nu van vindplaatsen in Zuid-
Limburg bleken bij onderzoek vergissingen te zijn door verwar-
ring met gladde slang en hazelworm. Ook de dorpsbewoners
kennen daar de adder niet, wel den naam. De adder komt met
groote waarschijnlijkheid nergens in het alluvium, ook niet meer
in de duinstreek voor. Boschmieren en egels komen even vaak
niet als wel te gelijk met adders voor, zoodat niets met zeker-
heid is te zeggen omtrent den grond van het volksgeloof, dat,
waar boschmieren of egels leven, geen adders zijn te duchten.

«Het loopen met bloote voeten door kinderen, die boschbessen
zoeken, is en blijft door de relatieve talrijkheid der adders zeer ge-
vaarlijk. Dat de gevallen van vergiftiging met doodelijken afloop
gering zijn, ligt hoofdzakelijk aan de schuwheid van de adder

-ocr page 457-

(tleze valt nooit het eerst aan), de nachtelijke levenswijs, en de
bekendheid met het gevaar ook door de eenvoudigste heibewoners.
Een beet in den voet schijnt niet zoo noodlottig te zijn als in
den arm. Bekleede voeten of beenen loopen weinig of geen gevaar,
daar de giftanden zeer kort zijn. Dieren, schapen en honden
worden in Drente zeer dikwijls gebeten. De adder schijnt niet
buiten heide en bosschen te komen. De meeste adders, welke
\'s zomers gevangen worden, zijn wijfjes, lichtbruin of brons van
kleur, omdat in den heeten zomer het wijfje, dik en zwaar be-
vrucht, veel moeielijker ontkomen kan dan het grijskleurig
mannetje.»

Het liet zich aanzien, dat bij dit adder-onderzoek ook de
medische folklore niet onbesproken zou blijven, en in de talrijke
berichten in
De Levende Naluur is dan ook herhaaldelijk de
«pbarmacie» gemoeid.

Herinnerd zij allereerst, dat adders eenmaal een zeer groote
rol gespeeld hebben in de apotheek, schoon minder de inheemsche
soort, d. i.
Pelias Derus, dan de Zuid-Europeesclie, Vipera aspis
v. JRedii.

Uit addervleesch werd een der beroemdste geneesmiddelen der
middeleeuwen bereid: de
troehisei viperini of trochisci de viperis.
Zij werden uit Italië aangevoerd, en de handelaar in deze trochisci
heette
troehist, een woord dat wij nog zeer goed kennen, namelijk
als
drogist. Het schijnt, dat de juistheid dezer naamsafleiding
betwijfeld wordt, maar in een Duitsck werk van omstreeks 1600
leest men toch duidelijk: <Der Trochisten Ampt ist, neben den
trochiscis viperinis auch andere materialia den Apoteckern umb
billige Bezahlung herbeizuschaffen.»

Natuurlijk werd er met deze trochisci veel geknoeid : het was vei-
liger ze uit niet-vergiftige slangen te maken. Trochisten kwamen
dan ook in kwaden reuk ; nu nog beduidt in het Fransch
vendre des
drogues
zooveel als bedotten, en als men van een koopwaar zegt
c\'est une drogue, dan is het geen lofspraak. Deze adderkoekjes,
of de
viperae beri siccatae, het pulv. vip. maakten een belangrijk
medicijn uit, en waren een hoofdbestanddeel van mithridaat en
theriak, de eenmaal zoo gezochte alexipharmaca. Zij alle wraren
als antidota, vooral bij slangebeet, in gebruik: addervleesch moest
addergift keeren. Voorts werd uit de \'adders oudtijds nog een
ander beroemd medicament getrokken, de
adderolie of slangenolie

-ocr page 458-

(ol. viperinum), welke ook voornamelijk tegen vergiften moest
helpen. Curieus is het, dat nu de adder-enquête van
De Levende
Natuur
aan het licht heeft gebracht, dat deze olie, sedert meer
dan honderd jaar uit de apotheek verbannen, bij het landvolk
als medicijn thans nog in eere wordt gehouden. Ik laat hier de
daarop betrekking hebbende stukjes der berichten in genoemd
tijdschrift in extenso volgen:

I. «De boeren op de Veluwe hebben mij dikwijls verteld, dat
men er aoren-eul (adder-olie^ fabriceert voor huiselijk gebruik,
door een gedoode adder in (sla?)olie te laten vergaan. Met dat
vocht wordt dan de wonde ingewreven, evenals men in Drente
dauwpieren in een flescbje laat verrotten, om er tegen rheuma-
tiek, als wrijfmiddel, niettegenstaande den stank, gebruik van te
maken» (l.c., blz. 36).

II. «Vroeger (of het nog gebeurt is mij onbekend) kochten
de veeartsen adders op om de zoogenaamde «adderolie» te
maken, welke als geneesmiddel bij het vee werd gebruikt» (l.c.,
blz. 37).

III. «Een adder, op olie bewaard, werd gebruikt als middel
voor brandwonden» (l.c., blz. 38).

IV. «Ook in Oudehorne wordt de adder als geneesmiddel
voor het vee gebruikt, als dat last heeft van «vergif in de melk».
Wat daar eigenlijk mede bedoeld wordt, kon ik niet recht ge-
waar worden. Meergenoemd reptiel wordt voor bovenstaand doel
levend in een flesch gevangen, welke daarna met groene olie
(raapolie) wordt gevuld. Is de inhoud na een volledig rottings-
proces een dikke, bruine brei-acbtige massa geworden, eerst dan
krijgt de «heerlijke» remedie haar genezende kracht» (l.c., blz. 76).
Hoe licht zou bij den mensch (zie I en III) een dergelijk rot-
tingsvocht bacteriëele of ptomaïne vergiftiging kunnen veroorzaken,
als het in een open brandwond komt! (Ref.)

V. «Tn Vries verblijf houdende, heb ik adderolie zien berei-
den. Er was een adder uit het hooi van het hooivak gegleden,

O O "

even nadat er een voer was opgebracht. Het dier werd met de
tang vlak achter den kop beetgepakt en met eenige moeite in
een flesch gedaan. De flesch werd aangevuld met olie en daarna
in den grond begraven. Het vocht, dat zich in de flesch bevindt,
nadat de adder er dood in is gegaan, heet adderolie en wordt
beschouwd als een geneesmiddel tegen «de wrang», dat is een

-ocr page 459-

ziekte aan den uier, welke sommige koeien krijgen vóór het.
kalven (l.c., blz. 191).

Men kon verwachten, dat ook over de volksbehandeliûg van
adderbeet door deze enquête eenig licht zou worden verspreid.
«Een middel», zoo schrijft een der inzenders (l.c., blz. 174),
«waaraan men in het binnenland van Drente nog schijnt te
gelooven, is het «bezetten».

Als daar een schaap of een mensch (heideschapen schijnen
licht adderbeten op te loopen) door zulk een dier is gebeten,
gaat men er mede naar iemand die de kunst van het «bezetten»
machtig is. Deze strijkt dan eenige malen over het gebeten
lichaamsdeel, onder het uitspreken van eenige formules waarbij
hij eerbiedig de pet afneemt en — het gevaar is geweken.
«Schapen beteren altoos bij deze behandeling» zei de persoon,
die mij deze kostbare inlichtingen gaf ; van de menschen wist hij
dat niet precies, maar hij meende toch, dat die er ook baat
bij vonden.» W. C. S.

De vecartsenyschool to Brussel. — Bij de aanstaande ver-
plaatsing der veeartsenijschool te Oureghem naar de nieuwe ge-
bouwen is een historisch overzicht gepubliceerd, waarvan de
Echo
vétérinaire
een kort referaat vermeldt, dat ongeveer als volgt luidt.

De school werd in 1832 door Dr. Graux gesticht, onder be-
scherming van den Staat, en met medewerking van Dr.
Fkoidmont
en de veeartsen Broqniez, Crèvecoisur, Dei,wart en (1833)
G
audy.

Zij was bestemd voor landbouw- en veterinair-onderwijs, en
heette daarom
Ecole d\'économie rurale et de médecine vétérinaire.
Zij werd geopend in de rue d\'Assaut, en later overgebracht naai-
de rue des Sols.

In 1336 nam de Staat ze over en werd zij te Curegbem geïn-
stalleerd als
Ecole de médecine vétérinaire et d\'agriculture de VEtat.
Later werd het landbouwonderwijs daarvan gescheiden en werd
de inrichting betiteld met
Ecole de médecine vétérinaire de l\'Etat.

Thans bezit de school elf professoren, namelijk : Degive, directeur,
Laho, Reitl, Gratia, Duruis, Mosselman, Hendrickx, Ljênatjx,
Kubay, Hkbrant en Gedoelst, en vijf assistenten: Zwaeneïoel,
Mullie, Navhz, van üen Eeokiiout en Antoine.

Yan de oprichting af (de eerste gediplomeerden zijn van 1836)

30

-ocr page 460-

tot heden, das in 68 jaar, leverde de school 1178 veeartsen, alzoo
gemiddeld 17 per jaar. In de laatste 8 jaar steeg het gemiddelde
tot 22, niettegenstaande de afschaffing van. het internaat en
ondanks de belangrijk verhoogde - eischen van toelating.

w. c. s.

Verhuizing eener veeartsenijschool. — Daar de universiteit
te Liverpool de inlijving eener veeartsenijschool, met recht van
promotie voor de gediplomeerden, heeft aangenomen, zal professor
Williams, hoofd van het «New veterinary college» te Edinburg,
zich met zijn onderwijzend personeel en studenten te Liverpool
vestigen. In Edinburg zal dus maar één veeartsenijschool blijven:
het «Royal (
Dick\'s) veterinary college». W. C. S.

Keuring van vee en vleescli te Delft. — Een nieuwe regeling
der keuring van vee en vleesch is thans te Delft tot stand ge-
komen. Het gebouw voor de keuring bestemd bestaat uit twee
verdiepingen en heeft gelijkvloers in het midden het eigenlijke
kantoor, links de waag, tevens de keurplaats voor levende varkens
en rechts het keurlokaal voor het ingevoerde vleesch.

Op de bovenverdieping zijn, behalve een kamer voor de directie,
drie laboratoria, waarvan een is ingericht voor microscopisch en
bacteriologisch onderzoek van voedingsmiddelen van dierlijken
oorsprong (met uitzondering van melk), terwijl in de beide andere
een algemeene keuringsdienst van voedingsmiddelen zal worden
gevestigd, waaronder in de eerste plaats de melk wordt opgenomen.
Het geheele gebouw is voor het doel uitstekend ingericht en
zoowel de zoogenaamde hal voor de keuring van het ingevoerde
vleesch als de laboratoria zijn van de noodige hulpmiddelen be-
hoorlijk voorzien.

Achter het gebouw is een ruim terrein — van de straat toe-
gankelijk — waarop de keuring van het levende vee, except van
varkens, plaats heeft.

Op de marktdagen dient het kantoor tevens tot het ontvangen
van marktgeld, want de markten en alles wat daarmede verband
houdt, staan onder toezicht van den keurmeester van vee en vleesch,
die volgens de verordening een veearts moet zijn.

De keuring zoowel van het levende als van het geslachte dier
is verplichtend. Na de slachting mag geen dier worden afgehakt

-ocr page 461-

en mogen de ingewanden er van niet uit de slachtplaats worden
verwijderd voordat het vleesch, na onderzocht te zijn, is goed-
gekeurd.

Vleesch mag in geen kleinere stukken dan geheele of halve
dieren worden ingevoerd en de ingewanden — behalve maag en
darmen — moeten nog op de natuurlijke wijze aan het lichaam
zijn verbonden.

De geheele dienst staat onder leiding van den markt- en keur-
meester D.
Krüijt. *) v. E.

Abattoir te Groningen over 1903. — Uit het verslag
(directeur
P. D. Bëitnders) is het volgende overgenomen.

Geslacht werden voor gewoon gebruik: 4720 runderen, 3746
kalveren, 883 nuchtere kalveren, 2809 schapen, 211 geiten, 15274
varkens en 304 paarden; voor worstfabricage: 308 runderen,
119 kalveren, 1978 varkens; voor export: 681 runderen, 2141
kalveren, 3624 schapen en 53 varkens.

Het aantal ter keuring ingevoerde diereu bedroeg: 1 kalf, 2
varkens, terwijl verder ingevoerd werden 33590 Kg. zoogenaamd
afval en 109326 Kg. vet.

Afgekeurd werden van de runderen: 25 geheele dieren, 85
longen, 157 levers, 7 harten, 4 milten, 37 nieren, 14 koppen,
17 tongen, 132 uiers, 28 uteri, 336 ongeboren kalveren met
uterus, 2 blazen, 4 magen, 4 stel darmen en 4 borst- en buiks-
ingewanden; van kalveren: 5 geheele dieren, 30 longen, 8 levers,
9 nieren, 2 koppen, 2 tongen en 1 zwezerik; van nuchtere
kalveren: 46 geheele dieren, 10 longen, 5 levers, 2 harten, 2
nieren, 7 borst- en buiksingewanden, 1 kop, 2 tongen; van
schapen: 11 geheele dieren, 143 longen, 419 levers, 1 hart, 4
nieren, 11 uiers, 1 uterus, 5 borst- en buiksingewanden; van
geiten: 3 levers; van varkens: 1 geheel dier, 16 longen, 61
levers, 4 harten, 26 milten, 6 nieren, 3 uiers en 2 borst- en
buiksingewanden: van paarden: 4 geheele dieren, 14 longen, 6
levers, 1 hart, 4 nieren, 1 kop en 2 borst-en buiksingewanden.

Bovendien werden afgekeurd voor tuberculose: van runderen:
28 geheele dieren, 528 longen, 95 levers, 5 harten, 28 milten,

1) Mijn liartelijken dank aan don lieer Kbuijt voor de mij zoo boroidwillig
verschafte inlichtingen.
 van Esveld.

-ocr page 462-

G4 nieren, 4 uiers, 30 borst- en buiksingewanden; van vette
kalveren: 5 longen, 3 levers, 2 milten; van graskalveren: 2
gekeele dieren, 9 longen, 1 lever, 1 milt, 4 nieren; van var-
kens: 11 geheele dieren, 170 longen, 105 levers, 44 milten en
15 nieren.

Van het ingevoerde werd afgekeurd: van runderen: 28 levers,
1 hart, 19 nieren, 2 koppen, 17 tongen; van kalveren: 1 lever;
van schapen: 2 levers, 12 nieren; van varkens: 47 levers, 13
nieren, 2 tongen; van paarden: 24 levers, 437 \\ Kg. vet; wegens
tuberculose van runderen: 4 nieren en 11^ Kg. vet; van varkens:
4 longen, 13 levers.

Een geslacht ingevoerd rund en een ingevoerd half varken
werden
niet gekeurd en weer uitgevoerd wegens het ontbreken der
bijbehoorende ingewanden.

Gesteriliseerd werden : 29 runderen, 1 graskalf en 15 varkens.

Eenmaal werd herkeuring aangevraagd en de afkeuring be-
vestigd.

De doorvoer van vleesch en afval was zeer belangrijk.

Omtrent het aanwezig zijn van cysticercus iuermis bevat het
verslag het volgende:

a. in gedegenereerden toestand :

bij 11 rundereu ouder clan 2 jaar, namelijk 9-maal in de hart-
spier, 3-inaal in den m. pterygoideus, 1-maal in den m. masseter;

bij 25 runderen jonger dan 2 jaar, namelijk 15-maal in de
hartspier, 1-maal in den m. pterygoideus, 8-maal in den m. masseter,
1-maal in het middelrif;

bij 12 graskalveren, namelijk 8-maal in de hartspier, 1-maal
in den m. pterygoideus, 2-maal in den m. masseter, 2-maal in het
middelrif, 2-maal in de tong, 1-maal in de inwendige schenkel-
spieren.

b. in levensvatbaren toestand :

bij 1 rund ouder dan 2 jaar, namelijk één in de hartspier en
één in den m. masseter;

bij 4 runderen jonger dan 2 jaar, namelijk 1-maal in de hart-
spier, 1-maal in den m. pterygoideus, 2-maal in den m. masseter;

bij 4 graskalveren, namelijk 3-maal in de hartspier, 1-maal
in den m. pterygoideus en 2-maal in den m. masseter;

1 rand en 2 graskalveren verbleven 3 weken in het koelhuis
en werden daarna goedgekeurd.

-ocr page 463-

Er werden 20 processen-verbaal behandeld; in 17 gevallen
volgde veroordeeling, in 1 ontslag van rechtsvervolging, in 2
vrijspraak (in hooger beroep volgde echter in 1 daarvan ver-
oordeeling).

In den loop van het jaar werden aan en in gebouwen, be-
strating, enz. groote verbeteringen aangebracht, terwijl een ver-
nietigingsoveu (systeem Kont) werd aangeschaft.

Daar het niet gelukte een veearts-keurmeester te verkrijgen
op het salaris van ƒ 1200 tot ƒ1500, werd dat gebracht op een
minimum van ƒ1500 en een maximum van ƒ 1800 en bovendien
aan den titel de woorden toegevoegd «plaatsvervangend directeur."

De ijsfabricage nam belangrijk toe; 16082 blokken werden
verkocht met een opbrengst van ƒ 2317,05.

De ontvangsten bedroegen f 61739,845, de uitgaven ƒ34687,01.
Aau rente werd uitgegeven
f 15627,555, voor aflossing f 8800,
zoodat het saldo bedraagt
f 2625,28. v. E.

Abattoir te Maastricht over 1903 (directeur J. Lemmens). —

Geslacht werden: 3509 runderen, 442*2 kalveren (waarvan 3022
met minder dan 60 Kg. levend gewicht), 1232 schapen, 19 geiten,
17590 varkens en 141 paarden.

Ingevoerd werden: 33 kalveren, 6 geiten, 1 paard en 2445 Kg.
vleesch.

Afgekeurd werden: 13^ rund, 52 kalveren (47 als onrijp), 13
schapen (onrijp), 50 varkens (48 onrijp) en 2 paarden. Verder
zijn afgekeurd: van runderen: 194 longen, 260 levers, 19 milten,
10 harten, 30 nieren, 10 koppen, 2 tongen, 5 kaakklieren, 31
maag-darmen of scheil, 26 borst- en 3 buikvliezen, 12 andere
deelen, 67 baarmoeders, 89 halve uiers, 98^ Kg. vleesch; van
kalveren: 8 longen, 10 levers, 16 nieren, 15 koppen, 3 maag-
darmen of scheil, 1 buikvlies, 2 andere deelen, 3 Kg. vleesch;
van schapen: 58 longen, 9 levers, 1 milt, 7 baarmoeders, 3 halve
uiers, 25 Kg. vleesch; van varkens: 165 longen, 396 levers, 50
milten, 15 harten, 74 nieren, 1 kop, 391 kaakklieren, 104 maag-
darmen of scheil, 9 borst- en 6 buikvliezen, 8 andere deelen, 3
baarmoeders, 6 halve uiers, 46 Kg. vleesch; van paarden: 11
longen, 5 levers, 2 milten, 3 harten, 3 nieren, 2 koppen, 2
tongen, 2 maag-darmen of scheil, 1 baarmoeder, 4 andere deelen
en 36 Kg. vleesch.

-ocr page 464-

Hiervan werden voor tuberculose afgekeurd: van runderen: 6^
rund, 124 longen, 47 levers, 18 milten, 2 harten, 1 nier, 2
koppen, 4 kaakklieren, 28 maag-darmen of scbeil, 13 borst- en
3 buikvliezen, 3 andere deelen, 9 baarmoeders, 21 halve uiers;
van kalveren: 2 longen, 2 levers, 1 maag-darmen of scheil, 1
buikvlies; van schapen: 1 long, \'1 lever. 1 milt; van varkens:
126 longen, 133 levers, 47 milten,
14 harten, 28 nieren, 390
kaakklieren, 102 maag-darmen of scheil, 3 borst- en 4 buikvliezen,
6 Kg. vleesch.

De ziekte kwam bij 5,46 pet. der geslachte runderen en bij
1,89 pet. der geslachte varkens voor.

Naar de vrijbank werden verwezen 16 koeien en 29 varkens,
waarvan als netto-opbrengst
f 1272,695 aan de eigenaars werd
uitbetaald.

Dij wijze van proef werd in de laatste maanden van 1903 al
het op de vrijbank te verkoopen vleesch gesteriliseerd; de direc-
teur hoopt dat deze proef spoedig zal eindigen, daar het soms
volstrekt onnoodig is en het gewichtsverlies ten nadeele van
den eigenaar komt.

Aan terrein, gebouwen, machines en werktuigen werd veel
zorg besteed.

In de beide exploitatiejaren is het den directeur duidelijk ge-
bleken dat het aantal uren, waarop het slachthuis geopend is,
kon worden verminderd, zonder dat de slagers in hun bedrijf
worden verhinderd. Daardoor zou niet alleen de dagtaak van het
personeel veel worden verlicht, maar het zou ook voornamelijk
van groot voordeel voor het slachthuis zijn, daar in die morgen-
en avonduren (o. m. van 1 October tot 1 April op Zondag-
morgen) nutteloos voor honderden guldens kolen worden ver-
stookt voor electrisch licht, warm water, stoom, enz.

De ontvangsten bedroegen ƒ37945,76, de uitgaven ƒ 39150,77,
zoodat er een nadeelig saldo is van
f 1205,01. v. E.

Remonte-commissie naar het eiland Soemlta. — Bij Gou-
vernements-besluit van den 24ston Februari 1904, n°. 12, is de
commandant van het leger en chef van het Departement van
Oorlog in Nederlandsch-Indië gemachtigd in de eerste helft van
dit jaar een commissie, bestaande uit een militair paardenarts,
bijgestaan door een Europeesch sergeant
en een inlandsch kor-

-ocr page 465-

poraal der artillerie, een iulandsch wachtmeester der cavalerie,
benevens drie troepenpaarden en drie treinpaarden naar Soemba
te zenden voor den aankoop van legerpaarden.

Voorts is de resident van Timor en onderhoorighedeu ge-
machtigd om de bedoelde commissie zoo mogelijk te doen ver-
gezellen van een civiel ambtenaar, de noodige tolken en gidsen
te harer beschikking te stellen en genoemden gewestelijken be-
stuurder voorts uit te noodigen, tweemaal in de maand het te
Koepang gestationneerde gouvernements-stoomschip het eiland
Soemba te doen bezoeken, ten einde aan de aldaar vertoevende
commissie alle mogelijke hulp en steun te verleenen.

Vervolgens te bepalen :

a. dat aan de mindere militairen, in stede van vivres, in
natura zal worden uitgekeerd een indemniteit per man en per
dag van f 1.— voor den Europeeschen sergeant en f 0,75 voor
de inlandsche minderen;

b. dat in afwijking van het bepaalde in § a. van het militair
tarief n°. 6 (Staatsblad 1872, n°. 185), voor de reizen der com-
missie op Soemba een bedrag van f 0,05 per koeli en per paal
zal worden te goed gedaan;

c. dat den betrokken paardenarts en minderen wordt vergund
ten behoeve van hun achtergelaten betrekkingen op den voet
der bestaande bepalingen te delegeeren.

Den commandant van het leger en chef van het Departement
van Oorlog in Nederlandsch-Indië uit te noodigen om voor de
affectatie van de uit dit besluit voortvloeiende uitgaven te goeder
tijd het noodige te verrichten of voor te stellen.

Om aan dit besluit uitvoering te geven, is bij beschikking
van het Departement van Oorlog, VlIIste afdeeling, cavalerie,
daarvoor aangewezen de militaire paardenarts der lste klasse A.
M.
Vermast, in garnizoen te Salatiga, aan wien de volgende
instructie is gegeven:

Instructie voor den militairen paardenarts lste klasse A. M.
Vermast, belast met den aankoop van legerpaarden op het
eiland Soemba.

1°. De opdracht is het aankoopen van 40 paarden van 4 — 7
jaar voor de artillerie en zoo mogelijk 30 paarden, bij voorkeur
van —2J of ook van 2^—4 jaar, voor het remonte-depot.

-ocr page 466-

2°. De aankoop geschiedt in den geest van de in de Alge-
meene Order 1898, n°. 64 opgenomen:

«Algemeene voorschriften betreffende de aanschaffing enz. dei-
tot het leger behoorende paarden» met inachtneming van de aan
die voorschriften als aanhangsel toegevoegde instructie voor den
aankoop van troepenpaarden, met dien verstande evenwel, dat de
minimum-maat voor de aan te koopen artillerie-paarden bedraagt
1,266 M. Mocht blijken dat met dien eisch niet aan de opdracht
tot aankoop kan worden voldaan, dan mogen ook paarden tot een
minimum-hoogte van 1,256 M. worden aangekocht.

3°. De aangekochte paarden worden te Waingapoe onder dak
gebracht in den aldaar bestaanden stal, welke ook in 1902 is
gebezigd. Zoo noodig kunnen eenige geringe herstellingen daaraan
worden verricht.

4°. Tot aan de inscheping worden de paarden gevoederd met
gras, voor de verstrekking waarvan worden betaald de door het
hoofd van plaatselijk bestuur, in overeenstemming met de plaatse-
lijke marktprijzen te certificeeren bedragen. Voor de verzorging
der paarden kan voor elk vijftal een koelie in dienst worden ge-
nomen, aan welke personen, voor zoolang men van hun diensten
gebruik moet maken, f 0,42 per hoofd en per dag kan worden
uitgekeerd. Bovendien kan voor elk paard over f 0,50 voor eens
worden beschikt tot aanschaffing van touw,-halsters en andere
kleinigheden.

5°. Voor den aankoop der in artikel 1 bedoelde paarden mag
per paard niet meer worden besteed dan gemiddeld f 305 voor
de paarden bestemd voor het wapen der artillerie en f215 voor
de 2^—4-jarige, benevens f155 voor de IJ—25-jarige paarden,
bestemd voor het remonte-depót.

6°. De paarden worden telkens verzonden met de eerste boot
der Koninklijke Pakketvaart-Maatschappij, welke langs de kortste
route naar
Soerabaia vertrekt. De opzending geschiedt aan het
adres van den Plaatselijken Commandant te Soerabaia onder toe-
zending van de signalementsstaten. De Plaatselijke Commandant
voornoemd zorgt voor de verdere doorzending.

7°. De uitgaven uit deze instructie voortvloeiende, worden
verantwoord op een rekening-courant; die betreffende den aan-
koop, bedoeld in art. 5 hiervoren, moeten zooveel mogelijk door
legale bewijzen worden gestaafd. De rekeuiiig-couraut wordt

-ocr page 467-

den chef der V(1° Afdeeling van het Departement van Oorlog
aangeboden.

8°. De kapitein wordt gemachtigd zijn dienstrijpaard mede
te nemen.

9°. Aan hem worden toegevoegd:

Een Europeesch sergeant en een inlandsch korporaal, benevens
twee gekarnacheerde troepenpaarden der artillerie en drie geheel
uitgeruste draagpaarden van de expeditionnaire treinafdeeling, alle
aan te wijzen door den chef van het wapen der artillerie. Een
inlandsch wachtmeester met een geharnacheerd troepenpaard, aan
te wijzen door den chef van het wapen der cavalerie. Het
detachement is model gewapend; per revolver worden 3 doosjes
scherpe patronen medegevoerd. Voor de paarden worden reserve-
beslag en de noodige hoefnagels medegenomen.

10°. De kapitein wordt iu administratie genomen bij den kwar-
tiermeester van het subsistenten-kader te Soerabaia; de mindere
militairen en paarden worden, voor zoover zij niet behooren tot
het garnizoen Soerabaia, bij een der aldaar aanwezige korpsen
van bun wapen in subsistentie opgenomen.

11°. Aan den kapitein en de mindere militairen wordt
vergund te delegeeren ten behoeve van hun achtergelaten be-
trekkingen.

12°. Te Soerabaia worden in ontvangst genomen:

a. de noodige genees- en verbandmiddelen voor zieke militaireu
en paarden;

b. 18000 gulden, waarvan 15000 gulden in souvereigns en
3000 gulden in rijksdaalders, lieele en halve guldens voor den
aankoop vau paarden;

c. 500 guldeu voor het aaukoopeu van ruilmiddelen voor
betaling van gras, koeliediensten, enz.;

d. twee maandeu traktement voor den kapitein;

e. twee maanden soldij en vivres indemniteit als vastgesteld
bij gouvernements-besluit vau 24 Februari 1901, n°. 1, voor
de mindere militairen;

f. 500 gulden voor uitgaven welke, als zijnde in het belang
der verstrekte opdracht, voor rekening van den lande moeten
komeu; bijv. geschenken aan vorsten en hoofden, vergoeding
voor genoten logies, etc.;

g. ter verzekering van de voeding in onvoorziene gevallen

-ocr page 468-

worden de noodige vivres, zoomede eenige artikelen voor zieke
militairen medegenomen;

li. de noodige gedrukten, stalhalsters, watertrensen, poets-
gereedscliappen, lioefsmidsgereedsckappen, longes, grasmessen,
stallantaarns, lampekous, een leksteen, eenige watertonnen, drink-
emmers, fouragestrikken, brandijzers, kapmessen, timmermansge-
reedschap, pikkouweelen enpatjols, benevens eenig bureaumeubilair.

De kapitein zal de benoodigde hoeveelheid opgeven en is
bevoegd in deze opgaaf geringe wijzigingen aan te brengen;

i. bamboe, kadjangmatten en ploeploe, in een hoeveelheid
door den kapitein aan te geven.

13°. De kapitein en het detachement vertrekken met de boot,
welke den 18den April a.s. van Soerabaia naar Makassar vertrekt,
ten einde aldaar te worden overgescheept op den stoomer, welke den
2lsteD April daaraanvolgend van Makassar naar Nangmessi vertrekt.

14°. De kapitein is bevoegd, een week voor het vertrek dei-
boot, zich naar Soerabaia te begeven, ten einde geschenken en
ruilmiddelen in te koopen, alsmede de noodige aanwijzingen
te geven voor de mede te nemen goederen.

15°. De resident van Timor en Onderhoorigheden is uitgenoo-
digd zoo mogelijk een civiel ambtenaar, mitsgaders de noodige
gidsen en tolken, te zijner beschikking te stellen.

10°. De tijdduur van de commissiereis wordt geraamd op drie
maanden, de uit- en thuisreis daaronder begrepen.

Gedurende de afwezigheid van den paardenarts Veemast wordt
met den veeartsen ij kundigen dienst te Salatiga belast de paar-
denarts der
2de klasse J. C. Numans, onder het algemeen toezicht
van den plaatselijk-eerstaanwezend-paardenarts te Banjoe-Biroe,
den heer
H. J. Tromp we Haas, die, om van den stand van
zaken op de hoogte te blijven, zich minstens eenmaal per week
naar Salatiga zal begeven.

Boekaankondiging.

Professor Dr. TH. KITT, Lehrbuch der Allgemeinen Patho-
logie für Tierärzte und Studierende. Mit 4 Farbentafeln
und 119 Textfiguren. Stuttgart, F. ENKE 1904. Preis
11 Mark.

Tot heden ontbrak op veterinair gebied een handboek over
algemeene pathologie ; Kixr heeft daarin met dezen arbeid op

-ocr page 469-

loffelijke wijze voorzien. Hij heeft zich hierbij laten leiden dooi-
de werken welke over dit leervak voor den medicus bestaan en
voorts geput uit de veeartsenijkundige literatuur, zoover deze
hem van dienst kon zijn. Hoe bij zich van dien arbeid kweet,
kan reeds eenigerniate blijken uit het overzicht van den inhoud.
Na een inleiding, welke over definitie der pathologie, ziektebegrip
en pathologische methodiek handelt, en een geschiedenis dei-
ziekteleer, volgt een hoofdstuk over dispositie, immuniteit en de
verweermiddelen van het lichaam tegen ziekte. Daarna volgt een
korte beschouwing over aangeboren en overgeërfde ziekten, terwijl
het hoofdstuk ziekteoorzaken niet minder dan 54 bladzijden
inneemt. Hiervan beslaan de iufectieuse schadelijkheden en de
dierlijke parasieten de grootste plaats; toch komt het referent
voor dat laatstgenoemde afdeeling nog niet uitgebreid genoeg is
behandeld.

Verloop en uitgang der ziekten (symptomen, diagnostiek,
natuur- en kunstgenezing) zijn beschreven iii 13 bladzijden,
terwijl de dan volgende vier hoofdstukken: 1°. circulatiestoor-
nissen, 2°. stoornissen in de stofwisseling, regressieve en necro-
tische processen, 3°. reparatieve en nieuwvormingsprocessen, en
4°. functioneele stoornissen, het voornaamste gedeelte van het
boek uitmaken, namelijk 330 pagina\'s of ruim | vau den ge-
lieelen inhoud. Daarvan verdient het hoofdstuk over gezwellen
(84 bladzijden) bijzondere aandacht, mede wegens de fraaie af-
beeldingen in den tekst.

Ook overigens zijn de figuren meerendeels zeer goed, terwijl
de vier gekleurde platen, elk met twee afbeeldingen, bijzonder
mooi en duidelijk zijn. In de reproductie van pathologisch-ana-
tomische praeparaten, speciaal in kleurendruk, staat Duitschland
bovenaan, en onderscheidt de uitgever
Enke te Stuttgart zich in
hooge mate.

Een uitvoerig register maakt het naslaan gemakkelijk.

Het in groot 8° uitgegeven boek is met fraaie letter gedrukt,
waarbij door verschil in grootte en vorm voor de noodige afwis-
seling is gezorgd.

Den lezers van dit tijdschrift zij het werk ter kennismaking
aanbevolen; niemand zal het onvoldaan ter zijde leggen.

W. C. Schimmel,

-ocr page 470-

Verslagen en mededeelingen van de Afdeeling Landbouw
van het Departement van Waterstaat, Handel en
Nijverheid, 1904, n°. 1. Boterproductie en botercontróle
in Nederland. \'s-Gravenhage 1904. Prijs f 0,30.

Het doel van dit 48 bladzijden groote boekje, waaraan een
kaart van Nederland met de plaatsen der boterfabrieken in 1903
is toegevoegd, wordt door den keer H.
J. Lovink, Directeur-
Generaal, Chef der Afdeeling Landbouw, omschreven in het voor-
bericht dat als volgt luidt:

«Hiermede verschijnt het eerste nummer van eene reeks van
publicatiën, welke door de Afdeeling Landbouw in het vervolg
zullen worden uitgegeven ter vervanging van het Blauwboek en
het Landbouwverslag.

In deze reeks zal in de eerste plaats worden opgenomen het
meerendeel der verschillende verslagen, welke tot dusverre eene
plaats vonden in het Blauwboek, doch met dit verschil, dat zij,
voor zoover zij een bepaald onderdeel betreffen, afzonderlijk zullen
worden gepubliceerd.

Zoo zal een nummer bevatten de verslagen over het landbouw-
onderwijs, een ander die over de proefstations, kortom over alle onder-
deden van den landbouw waarover de llegeeringsbemoeiingen zich
uitstrekken, zulleu de verslagen en mededeelingen zooveel mogelijk
in afzonderlijke nummers verschijnen en verkrijgbaar worden gesteld.

Ook hét jaarlijks op te maken Landbouwverslag zal, gewijzigd
en bekort, een deel uitmaken van deze uitgave.

Nevens de tabellen zal het slechts een beknopt algemeen over-
zicht bevatten, alleen vermeldende datgene, wat op het behandelde
jaar zijn eigenaardigen stempel drukt.

Beschouwingen naar aanleiding van eene vergelijking van cijfers
over verschillende jaren zullen in het algemeen achterwege blijven,
en zulks in verband met het plan, om voor en na een bepaald
onderwerp, mede aan de hand van de door de statistiek verstrekte
cijfers te bestudeeren, en vervolgens de resultaten van die studie
afzonderlijk uit te geven.

Iloe men zich de uitwerking van het laatste denkbeeld heeft
voor te stellen, moge blijken uit dit eerste geschrift, dat het
standpunt van onze boterproductie op dit oogenblik aangeeft en
waarvoor de gegevens in hoofdzaak werden bijeengebracht en
bewerkt door den Boterinspecteur den Heer 6. J. B
ieleaun.

-ocr page 471-

Er waren verschillende redenen voor, het eerste nummer aan
de boter te wijden.

In de eerste plaats toch heeft de fabriekmatige bereiding van
de boter in de laatste jaren in ons land eene zoo groote vlucht
genomen en zijn daardoor zoovele wijzigingen gekomen in de
vroegere toestanden, dat het van belang kan geacht worden een
beknopt overzicht te hebben van alles, wat is gedaan, ten einde
de ontwikkeling van dien tak van landbouw-industrie te bevorderen.

In de tweede plaats moet het, nu door samenwerking van
Regeering en belanghebbenden er naar gestreefd is, eene controle
op de boter tot stand te brengen, ziju nut hebben hierop de
aandacht van het buitenland te vestigen. Deze controle zal, af-
gezien van hetgeen nog te bereiken mag zijn door eene wijziging
der Boterwet, niet alleen een krachtig middel blijken ter be-
strijding van de knoeierijen in den boterhandel, maar tevens het
buitenland toonen, dat Nederland zich beijvert alles in het werk
te stellen, wat kan strekken om den goeden naam van zijn product
hoos te houden.

c5

Met het oog daarop zal van dit geschrift dan ook naast de Holland-
sche uitgave eene editie in eene of meer vreemde talen verschijnen.»

Tot zoover het voorbericht. De inhoud handelt over de volgende
onderwerpen, zooals deze met vette letters naast den tekst zijn
vermeld, waardoor het naslaan gemakkelijk wordt gemaakt: vee-
houderij en zuivelbereiding voor een groot deel der Nederlandscbe
landbouwers hoofdzaak (met tabel); achteruitgang van den naam
onzer zuivelproducten ; overgang der boterbereiding van de boerderij
naar de fabriek ; oprichting der eerste boterfabrieken ; ontwikke-
ling der fabriekmatige boterbereiding (met drie tabellen, bevat-
tende:
a. overzicht der coöperatieve boterfabrieken, b. overzicht
der niet-coöperatieve boterfabrieken,
c. overzicht van het totaal
aantal boterfabrieken en de totale productie) ; boterfabrieken in
Noord-Brabant, Limburg, Zeeland, Zuid-IIolland, Noord-llolland,
Zeeland, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland;
steun der Regeering; zuivelbonden (met tabel); botermijnen ;
boteruitvoer; boterproductie op de boerderijen (met tabel) ; boter-
markten ; in technisch opzicht verkregen resultaten ; boterwetten ;
Rijkszuivelstation ; botercontrôlestatipns: algemeene regelen waar-
aan de stations hebben te voldoen, om onder Staatstoezicht ge-
plaatst te worden ; slotopmerkingen.

-ocr page 472-

Dit is gevolgd door een lijst der boterfabriekcn in de ver.
schillende provinciën, waaruit blijkt dat Noord-Brabant en Limburg
numeriek bovenaan staan, resp. met 489 en 179 boterfabrieken,
terwijl Utrecht en Zeeland de minste boterfabrieken bezitten,
namelijk resp. 7 en 8.

De bijgevoegde kaart, op een schaal van 1 op 900000, geeft
niet alleen de situatie der boterfabrieken aan, doch ook of deze
coöperatief met stoom- of handkracht dan wel niet-coöperatief
met stoom- of handkracht worden gedreven.

Het geheel ziet er zeer goed uit en zal ongetwijfeld aan het
doel dat de Directeur-Generaal, Chef der Afdeeling Landbouw,
zich heeft voorgesteld, namelijk om «den goeden naam van
(Nederland\'s) product hoog te houden», bevorderlijk ziin.

W. C. Schimmel.

Nieuw uitgekomen boeken.

W. Ostwald, Grundlinien der anorganischen Chemie, 2te Auflage, mit Figuren.
Leipzig i904, Preis geb. 16 Mark.

Prof. Dr. F. \\V. Dünkelberg, Die Anpassung der Geschlechter des Englischen
Vollblutpferdes
und einige seiner zootecbnischen Beziehungen zur Halb-
blutzucht. Statistisch und kritisch bearbeitet. Mit zwei Pfordeporträts.
Berlin, P. P
arey 1904. Preis 6.Mark.

Prof. Dr. 0. Pusch, Lehrbuch der allgemeinen Tierzucht. 388 Soiten mit
195 Abbildungen. Stuttgart, F. E
nkf, 1904. Preis 11 Mark, in Leinwand
geb. 12,20 Mark.

Prof. Dr. Th. Kitt, Lehrbuch der allgemeinen Pathologie für Tierärzte und
Studierende. 436 Seiten mit 4 Farbentafeln und 119 Textfiguren. Stuttgart,
F. E
nke 1904. Preis 11 Mark, in Leinwand geb. 12,20 M.

Prof. Dr. W. Dieckerhoff, Lehrbuch der speciellen Pathologie und Therapie
für Thierärzte. Nach klinischen Erfahrungen bearbeitet. Band I: Die
Krankheiten des Pferdes.
Dritte vermehrte und verbesserte Auflage.
Berlin, A. H
irschwald 1904. Preis 26 Mark.

Seilüder, Die Tollwut in Deutschland und ihre Bekämpfung. Hamburg und
Leipzig, Voss 1903.

P. E. Ferret, Essai d\'embryologie expérimentale. Influence tératogénique
des lésions des enveloppes secondaires de l\'oeuf de poule.
Thèse, 1 vol.
in-8° de 116 pages, avec 23 figures et 3 planches horB texte. Paris,
M
asson et Cic. 1904.

P. Caony et II. J. Gobert, Dictionnaire vétérinaire. Tome second, I—Z.
932 figures dans le texte et 4 planches coloriées. Paris, J. B. B
aillière
et fils 1904. (Het Ist« deel verscheen in 1902; beide deelen samen be-
vatton 1622 bladzijden met 1821 liguren en 8 gokleurde platen.) Prix
de l\'ouvrage complet 35 francs.

Prof. Dr. R. Ostertag, Handbook of Meat Inspection. Translated by Earley
Vernon AVilcox, with an introduction by John R. Möhler. 800 pages
and 260 illustrations. New-York, W
illiam R. Jenkins 1904.

-ocr page 473-

H. J. M, Schoo, Piroplasmen en trypanosomen bij mensch en dier. 2
van do Elfde reeks der Geneeskundige Bladen uit kliniek on laborato-
rium voor do praktijk.) Haarlem, F. B
ohn 1904. W. C. S.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Met ingang van 1 Januari 1905 heeft als lid der afdeeling
Groningen—Drente bedankt L.
Hubenet te Hoogeveen.

Militaire veterinaire dienst.

Bij Koninklijk besluit van 16 Maart 1904, n°. 7, is onder
meer bepaald:

Het traktement zal bedragen van een dirigeerend-paardenarts:
Met den rang van luitenant-kolonel f3400.—
,, „ ,, ,, majoor f3000.—

Van een paardenarts lsto klasse:

Bij aanstelling.......f2000.—

Na 15 jaar dienst als paardenarts f2200.—
„ 20 „ „ „ „ f2400.- ,
„ 25 „ „ „ „ f2600.-

Yan een paardenarts 2de klasse:

Bij aanstelling.......f 1400.—

Na 5 jaar dienst als paardenarts f1600.—

Art. 2. De officieren van het leger, die gerechtigd zijn tot
het houden van een of meer dienstpaarden, met uitzondering
van de luitenant-generaals, de generaal-majoors en de kolonels,
genieten deswege een toelage van f 200.— \'s jaars voor elk
dienstpaard.

Bijzondere bepalingen:

N.B. Militaire apothekers en paardenartsen, die 30 jaar dienst
als officier tellen, kunnen tot majoor worden benoemd, voor
zoover zij niet reeds, in verband met de organisatie van het
personeel van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht, wer-
den bevorderd.

Personalia.

Bij Koninklijk besluit van 27 April 1904, n°. 47, is aan den
paardenarts der lste klasse
II. C. Ittmann, krachtens de artt. 39,

-ocr page 474-

punt 2b en 40 der wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n». 89),
met ingang van 2 Mei 1904, eervol ontslag uit den militairen
dienst verleend, onder toekenning van pensioen; het bedrag van
het pensioen is, met toepassing van de artt, 2, punt 3°. 19,
20b en 24 van de wet van 9 Juni 1902 (Staatsblad n°. 90),
bepaald op f 1517 \'sjaars.

De paardenartsen der 2de klasse G. J. Waldeck te Roermond
en H. P. E.
Verberne te Venloo hebben onderling van garni-
zoen verwisseld.

Bevorderd: tot dirigeerend-paardenarts bij het leger in Ned.-Indië
de militaire paardenarts
lste klasse L. J. Hoogkamer ; tot militairen
paardenarts 2do klasse (lst6 luitenant) de militaire paardenarts 3do
klasse (2de luitenant)
J. van Slooten. (N. Rott. Crt., 25 Mei 1904.)

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende April 1904.

(De cijfers tusselien ( ) duiden liet getal eigenaren aan. onder wier vee (ie ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. 1

Long-ziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Ho
d

he

c

<d

c
o
Xi

m

nds-

dl-
id.

c5*

<DJ
>-

U-

<D;

Ti\'
p\'

, . 1

Groningen . .

3

»

n

n

n

y)

3 (>)

V

1

n

V

4(>)

Friesland. . .

4

w

V

n

n

2 (•)

f)

2 (»)

V

V

»

Drente. . . .

3

Ï)

V

4 (>)

T)

»

2 («)

V

D

Overijsel . . .

3

»

V

•n

V

V

3 (3)

n

n

f)

Gelderland . .

4

,

•n

»

»

rt

1)

6 (<)

V

T)

V i

Utrecht . . .

1

V

n

»

7)

»

T)

1

V

1>

V

Noord-Holland .

2

n

V

»

V

V

2 (2)

V

n

16

Zuid-Holland

7

V

v

2 (•)

1

V

n

2 (\')

n

7 (»)

V

V

V

Zeeland . . .

1

r>

.

JJ

V

n

n

1

»

n

7)

Noord-Brabant .

14

n

»

ti

r>

»)

n

1

V

22(")

n

n

r>

Limburg . . .

13

n

n

»

»

n

V

1

12 (>2) „

rt

"

Totaal

55

I

i f)

1

n

2 (\')

1

4 (i)

r

9 (6)

; »

59 (r>0) B

1

-

20 (4

(Staatscourant van 15/10 Mei 1904, n°. 113.) v. E.

-ocr page 475-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

DOOR

W. C. SCHIMMEL en K. OVER.

flO\'10 Vervolg..)

49°. Hernia v a g i n a 1 i s b ij een paard.

Den 12(,on April 1904 kwam in behandeling een twee-
jarige kersbruine merrie, hoog 1,55 M., gekruist Groningsch
ras, toebehoorende aan IJ. W. te W., met het volgend
voorbericht. Sedert ongeveer een jaar kwam nu en dan uit
de kling een rood gezwel te voorschijn; in den laatsten tijd,
nu men begonnen was het dier voor den arbeid te gebrui-
ken, nam men het gezwel telkens waar als het paard zich
eenigszins inspande. Op grond daarvan meende de eigenaar,
die de merrie verzekerd had, dat zij onbruikbaar was en
sprak daarover de assurantie-maatschappij aan. Deze zond ze
ter operatie naar \'s Rijks veeartsenijschool.

Het goed gebouwde en flink ontwikkelde paard scheen,
rustig staande, volkomen gezond; de kling was gesloten en
zag er normaal uit. Zoodra het dier echter perste, bijv. bij
het urineeren (dat ongestoord geschiedde), kwam een bol-
rond gezwel te voorschijn, dat allengs grooter werd, tot het
den omvang van een kinderhoofd bereikte. Ditzelfde nam
men waar bij vaginale exploratie en dikwijls ook wanneer
het dier lag.

Perste het dier niet, dan was het gezwel onzichtbaar,
maar dit niet alleen, het bestond dan zelfs niet. Want
bij vaginaal onderzoek kon men het met de hand weg-
strijken, zoodat de gewone scheedewand achterbleef. Dit bleek

31

-ocr page 476-

ook het geval te zijn na het inbrengen van het speculum
van
Schindelka en Polansky. Evenwel viel toen iets bij-
zonders waar te nemen, namelijk dat van een cervix
niets kon worden gezien noch gevoeld. Ook bij
latere exploratie was geen cervix te ontdekken.

De tumor was bedekt met een dunne membraan, welke
overeenkwam met de uitgerekte mucosa der vagina. De in-
houd was week, elastisch op het gevoel, als een enterocele.
Het leed dus geen twijfel dat het geheel een hernia vaginalis
was, een uitstulping van den linker-boven-vaginaalwand,
gevuld met buiksingewanden via de excavatio recto-uterina.
De afwisselende grootte was een gevolg van de meerdere
of mindere vulling van den ballon met darmen.

Aan een inversio vesicae kon reeds daarom niet worden
gedacht, wijl het urineeren normaal geschiedde. Evenmin
kon van een scheedepoliep sprake zijn, omdat deze niet
spontaan had kunnen verdwijnen. Een gewone prolapsus
mucosae vaginae kon nooit zulk een omvang verkrijgen;
bovendien zou die vanwege de bindweefselnieuwvorming,
in den tijd van een jaar niet meer te onderscheiden zijn
geweest van een vaginaalpoliep.

De diagnose: hernia vaginalis, liet ook daarom geen
twijfel over, wijl de breukzak geheel kon worden geledigd,
zoodat men enkel den verdunden vaginaalwand in de
hand hield.

Het eenige wat in casu tot herstel kon leiden, was het
afbinden van den breukzak, zoodanig dat ter plaatse van de
ligatuur een vergroeiing der wondranden ontstond. Dit was
echter niet zonder gevaar; wanneer de ligatuur te vroeg
doorsneed, zou eventratie kunnen ontstaan. De vrees daar-
voor scheen niet overdreven, wanneer men rekening hield
met de dunheid van den hernieusen vaginaalwand en de
mogelijkheid dat het dier, na applicatie der ligatuur, zou
gaan persen. Met de ervaring van anderen kon geen voor-

-ocr page 477-

deel worden gedaan, omdat de literatuur van zulk een ge-
val geen gewag maakt.

Den 23ston April werd het paard neergelegd en in chloro-
formnarcose gebracht; daarna kreeg het een verhoogde lig-
ging met het achterstel, üe bovenwand der vagina werd
zoover mogelijk buiten de vulva getrokken, de zich daarin
bevindende ingewanden teruggeschoven en om den steel van
den nu ledigen ballon werd een caoutchouc ring (eenzelfde
als volgens
Bertschy bij de ovariotomie wordt gebezigd)
aangebracht.

Spoedig daarna stond het paard van het stroobed op
en — begon te persen, met het gevolg dat de caoutchouc
ring werd afgeschoven en de hernia zich weder in vollen
omvang vertoonde.

Het dier werd opnieuw neergelegd en in narcose gebracht;
de caoutchouc ring wex-d op dezelfde plaats aangebracht en
nu aldaar door een middelmatig dik touwtje gefixeerd. Deze
wijze van afbinden bleek voldoende; wel perste het paard
nadat het was opgestaan, doch de hernia recidiveerde niet.
Toch bestond hiervoor vrees, wanneer het persen bleef aan-
houden; ter bestrijding daarvan kreeg het paard per os 50
gram chloralhydraat in 1000 gram mucilago saleb. Het ge-
volg hiervan was dat het kalm werd en gedurende 5 dagen
eenigszins suf bleef; het doel werd dus bereikt.

In de eerste dagen na de operatie ontstond eenige scheede-
uitvloeiing, een gevolg van de voorafgegane manipulatiën
en van de ingebrachte corpora aliena. Deze werd weldra
bestreden door injectie eener 3 pet. alumen-solutie.

Het beloop geschiedde verder ongestoord. Wanneer men
de labiae voorzichtig van elkander verwijderde, kon men
den samengevallen breukzak zien; deze was wit, als afge-
storven. Er werd echter niet geëxploreerd, ten einde
geen persen op te wekken. Het afsterven van het ge-
deelte vaginaalwand moest namelijk zoo langzaam mogelijk

-ocr page 478-

geschieden, wijl anders eventratie zou kunnen ontstaan.

Zoodra het dier lag, hing de necrotische breukzak ten
deele buiten de vulva, bij het staan werd deze weer naar
binnen getrokken. Die toestand, waarbij het paard volkomen
gezond was, duurde drie weken; toen viel het afgestorven
gedeelte af en kon het dier als hersteld worden beschouwd.

Den 16den Mei keerde het naar den eigenaar terug.

50°. Genezing van een borstbuil na partiëele
exstirpatie.

Den 19den April 1904 werd ter behandeling aangeboden een
paard, zijnde ruin, hoog 1,02 M., schimmel, Ardenner ras, 12
jaar, toebehoorende aan de firma B. H. C. te B. Dit paard
was gekocht van de Amsterdamsche Gemeente-tram; de
kooper had het kinderhoofd-groote gezwel boven den linker
boeg niet opgemerkt. Te huis ingespannen, gaf het dier het
bestaan daarvan te kennen, door links vóór kreupel te gaan.

Het krachtig gebouwde paard, dat intusschen nog al in
zijn beenen had geleden, verkeerde in tamelijk goeden voe-
dingstoestand. Boven het linker schoudergewricht, in het
ondereinde van den musculus sterno-cleido-mastoideus, be-
vond zich een kinderhoofd-groot hard gezwel, dat niet pijnlijk
was bij palpatie, geen verhoogde temperatuur bezat, waarover
de huid verschuifbaar en waarvan de onderste grens (de steel)
niet duidelijk omschreven was. liet had alle eigenschappen
van een borstbuil, welke reeds geruimen tijd had bestaan.

Gelijk bekend is, ligt aan de borstbuil een lymphadenitis
suppurativa der bocgklieren te gronde, meestal ontstaan door
opneming in de toevoerende lymphvaten van een inficiens,
zooals dit bij een strijkwond, een etteringsproces in den
hoef, enz. kan geschieden. Vandaar dat zich in de diepte
van een borstbuil steeds een etterholte bevindt. Die etter
baant zich slechts bij uitzondering een weg naar buiten,
waarna genezing volgt. Meestal stagneert het pus in de diepte,

-ocr page 479-

en veroorzaakt door chronische ontsteking bindweefselnieuw-
vorming in de omgeving. Daardoor verdikt de wand van
het absces steeds meer en ontwikkelt zich in het ondereinde
van den musculus sterno-cleido-mastoideus een fibreuse
massa, welke het naar buiten zichtbare deel van de borstbuil
uitmaakt.

Dat deze niet ontstaat door drukking van het tuig, gelijk
men vroeger meende, volgt genoegzaam daaruit, dat 1°. de
over de borstbuil liggende huid, althans bij de ontwikkeling
van het gezwel, normaal is, en 2°. wijl de borstbuil ook
voorkomt bij het veulen, het rijpaard en bij koetspaarden
welke geruimen tijd vóór het optreden van dezen tumor
niet hebben getrokken. Dat het meerendeels zware trek-
paarden zijn welke hieraan lijden, ligt aan de omstandigheid
dat deze meer aan verwonding en infectie zijn blootgesteld
en in het algemeen minder nauwkeurig worden verzorgd
dan bloedpaarden.

Voor de genezing van een recente borstbuil is het vol-
doende dat het nabij de boegklieren gelegen absces wordt
geopend; is deze ouder, dan is het nuttig ook een gedeelte
van de fibreuse bindweefselmassa te verwijderen en het over-
blijvende vaste weefsel door een emolliëerende therapie tot
verweeking te brengen. Gewoonlijk kan de operatie bij het
staande paard in den noodstal geschieden; dit heeft het
voordeel dat men zich beter dan bij het liggende paard kan
oriënteeren, in het bijzonder wat betreft den loop der arteria
carotis in de nabijheid van den tumor.

Ook het paard, waarvan hier sprake is, werd op 21 April
staande in den noodstal geopereerd. Over de geheele lengte
van het gezwel werd de huid in verticale richting gekliefd;
nadat de wondranden een weinig los waren gemaakt van
het onderliggend harde weefsel, werd dit in schijven ter
grootte van de palm eener hand of kleiner uitgesneden.
Hierbij gaf het dier weinig pijn te kennen; de huidsnede

-ocr page 480-

is liet pijnlijkst en moet dus liefst in eens worden gemaakt.
Bij het laagsgewijs wegnemen van het tibreuse weefsel werd
al spoedig de abscesholte geopend en kwam een massa dik
pus te voorschijn. De wand van dit absces was kraakbeen-
achtig hard; het scheen daarom wenschelijk dezen grooten-
deels mede te exstirpeeren. De bloeding was van niet veel
beteekenis; het pezig bindweefsel der borstbuil bevat in het
algemeen weinig bloedvaten. Meer in de diepte werd een
tamelijk groote arterie aangesneden, waarvan de bloeding
echter door torsie werd bestreden.

Hoewel er nog vrij veel fibreus weefsel in de diepte was
te voelen, werd na deze haemostase van verder opereeren
afgezien, hoofdzakelijk op grond van de ervaring, welke
geleerd heeft dat deze scleroseering door een emolliëerende
therapie en door massage tot resorptie kan worden gebracht,
terwijl door exstirpatie van
al het harde bindweefsel een te
groot defect ontstaat in den musculus sterno-cleido-mastoideus.

Nadat de wond met een l%o sublimaat-solutie was ge-
reinigd, werd zij bedekt met jute, gedrenkt met dit desinficiens ;
daarover kwam droge jute en vervolgens bet contentiefver-
band, dat zich hier ter plaatse moet uitstrekken over den
hals, de scboft en den elleboog en dus nog al verband-
materiaal vordert. Daarbij eischt het voortdurend zorg om
de verbandstoffen ter plaatse te houden. Een nauwkeurige
nabehandeling is echter van overwegend belang, ten einde
een leelijk cicatrix, dat later aanleiding zou kunnen geven
tot drukking, te vermijden.

Gedurende de eerstvolgende dagen werd de wond en haar
omgeving dagelijks met boorzalf gemasseerd en daarna ver-
bonden als boven is aangegeven. Na enkele dagen werd zij
met unguentum elemi behandeld, ten einde de granulatie-
vorming aan te zetten. Het gevolg hiervan was dat de wond-
holte spoedig werd opgevuld, terwijl de wondranden zich
naar het centrum samentrokken. De omringende huid bleef

-ocr page 481-

week, wat een voorwaarde is voor een snelle en regelmatige
genezing.

Den 16d6n Mei keerde het paard hersteld naar den eigenaar
terug.

51°. Schaargebit met consecutief p hlegmoon
en abscesvorming in de wang bij een paard.

Den 16d6n Maart 1904 werd ter behandeling aangeboden
een 7-jarige ruin, hoog 1,58 M., effen zwart, Ardenner ras,
toebehoorende aan G. J. W. te L. Dit paard was gekocht
van de Amsterdamsche Gemeente-tram. Dadelijk na thuis-
komst bleek het een slechte eter te zijn. Bij het onderzoek
der mondholte nam men spoedig waar dat een schaargebit
de oorzaak was en trachtte men door het verstrekken van
slobbering in de noodige voeding te voorzien. Na korten
tijd ging dit echter niet meer; de linker wangstreek zwol
op en werd zeer pijnlijk, zoodat het dier alle kauwbeweging
vermeed en volstrekt geen voedsel meer tot zich nam.

Het vermagerde paard stond soporeus met gezwollen
linker wang- en onderkaakstreek en kon noch gesneden hooi,
noch brood, noch slobbering tot zich nemen. Het was in
de wangstreek zoo pijnlijk dat de mond niet genoegzaam
kon worden geopend voor een onderzoek. Het werd daarom
den volgenden morgen neergelegd en in narcose gebracht;
dit laatste was ook nuttig om een verwonding der lagen
met den mondspiegel tegen te gaan.

Links bestond een schaargebit, en wel in zoo hevige mate,
dat de afdrukken van de bovenranden der onderkiezen in
het harde gehemelte zicht- en voelbaar waren. Zijdelingsche
beweging der kaken was hierdoor onmogelijk. De kiezen
waren zeer lang, vooral die der onderkaak, welke nagenoeg
alleen aan haar binnenvlakte waren afgesleten. Zij waren
met een dikke laag tandsteen bedekt. Er bestond hevige
gingivitis en aan de drie achterste kiezen, welke los waren,

-ocr page 482-

een alveolair-periostitisj De ontsteking had zich van deze
plaats over de aangrenzende wang uitgebreid en aanleiding
gegeven tot een phlegmone, welke ten slotte alle opneming
van voedsel verhinderde. Deze phlegmone was in overeen-
stemming hiermede het sterkst ontwikkeld nabij de alveoli
der achterste kiezen.

De kiezen van de rechter zijde waren regelmatig, alleen
wat sterk, afgesleten; de snijtanden waren normaal.

Met beitel en hamer werd getracht de boven- en onder-
kiezen van de linker zijde zoodanig te verkorten, dat zij
even hoog werden als die aan de rechter zijde. Dit ging
aan de beide eerste kiezen gemakkelijk, doch meer naar
achteren was de ruimte zoo gering dat de operatie met
bezwaren gepaard ging. De drie achterste, losstaande onder-
kiezen moesten worden geëxtraheerd, doch ook dit viel niet
mede. Wegens haar lengte konden ze niet regelrecht uit de
alveoli worden gelicht; ze stuitten tegen het harde gehemelte.
Ten slotte gelukte het de 4d0 onderkies uit te trekken en
weldra volgden toen ook de 5de en 6de. Deze hadden een
kroon van 3—4 cM. en een wortel van 6,5—7,5 cM.

Daarna werden de scherpe buitenranden der bovenkiezen
weggenomen en kon het paard van het stroobed opstaan.

Het eten bleek in de eerste dagen onmogelijk; alleen
dronk het dier wat zoete melk. De zwelling in de wang-
streek nam nog toe, totdat zich op den 2den dag na de
operatie aan de vaatuitsnijding der achterkaak, op de plaats
van ombuiging van den ductus
Stenoni, een fluctueerende
plaats openbaarde. Wegens de aldaar gelegen vaten werd
er met bedachtzaamheid ingestoken, met het gevolg dat zich
een groote hoeveelheid ichor, en nadat de steekwond door
incisie vergroot was, necrotisch weefsel ontlastte. De phleg-
mone was dtis in abscesvorming overgegaan. Zooals verder
bleek, had de etter het weefsel der wang over een groote
uitgebreidheid ondermijnd; met den vinger kon men onder

-ocr page 483-

den masseter in een holte komen, waarvan het einde niet
was te voelen.

De abscesholte werd dagelijks met een desinficiens uit-
gespoten, terwijl het in de alveoli stagneerend voedsel telkens
werd verwijderd; daarna werd de mondholte geïrrigeerd met
een 3 pet. alumen-solutie. Het gevolg van een en ander
was, dat de phlegmone weldra genas en dat de tandkassen
zich allengs met granulatieweefsel vulden. In overeenstem-
ming hiermede verbeterde het opnemen en kauwen der
voedingsmiddelen zoodanig, dat na korten tijd ongeprae-
pareerde haver, hooi en gras werden genuttigd en van on-
verteerde haverkorrels in den mest weinig te bespeuren was.
Het paard kreeg glanzende haren, een los liggende huid,
nam in voedingstoestand toe en werd vroolijker.

Den 15den April 1904 vertrok het, zoo goed mogelijk
hersteld; bij het kauwen was niets abnormaals waar te nemen,
zoodat een oningewijde niet zou hebben vermoed welke
stoornis aan de kiezen bestond.

52°. Operatie van hysterocele bij een hond.

Den 16den Februari 1904 werd ter behandeling aangeboden
een 8-jarige foxterrier, teef, toebehoorende aan J. F. A. te U.
Bij dezen hond had zich in den laatsten tijd in de schaam-
streek een gezwel ontwikkeld, dat langzamerhand grooter
werd en thans den omvang had bereikt van een grooten
aardappel. De eigenaar vreesde dat het kanker was.

De hond was zeer vet. In de rechter liesstreek, iets vóór
het schaambeen, bevond zich een weeke zwelling van de
aangegeven grootte, welke dadelijk vermoed werd een baar-
moederbreuk te zijn, 1°. wegens het voorkomen nabij den
uitwendigen liesring en 2°. door het deegachtig gevoel bij
palpatie. Het gelukte echter niet den breukinhoud te repo-
neeren, doch dit is bij hysterocele gewoonlijk het geval.
Het vaginaal onderzoek wees evenwel ook niet op een hernia,

-ocr page 484-

daar de correspondeerende (rechter) scheedewand niet scheef
was getrokken, terwijl er ook geen uitvloeiing uit de vagina
bestond, gelijk bij hysterocele (en consecutieve endometritis
purulenta) dikwijls het geval is.

Toch werd de operatie er op ingericht, dat een baarmoeder-
breuk aanwezig was; getracht zou worden den uitgezakten
hoorn te reponeeren, ook omdat de uterus normaal scheen.
Bleek repositie onmogelijk, dan zou tot amputatio uteri
worden overgegaan.

Den 18den Februari werd de hond door subcutane injectie
van 6 centigram morphine in narcose gebracht. Daarna werd
over het hoogste gedeelte der zwelling voorzichtig een huid-
snede gemaakt, en vervolgens de wondranden van de onder-
liggende massa los gepraepareerd. De breukinhoud bleef dus
besloten in het peritoneum, dat zich door de uitwendige
liesopening mede had uitgestulpt. Dit peritoneum werd
niet geopend, maar tot den annulus inguinalis van de huid
los gemaakt. Toen werd getracht den breukinhoud te repo-
neeren, doch dit gelukte niet. Daarom werd het perito-
neum gekliefd en de inhoud, bestaande uit den rechter
uterushoorn, op een stuk jodoformgaas uitgespreid. De uterus
werd toen verder te voorschijn gehaald, totdat het corpus
uteri met zijn beide hoornen en de breede baarmoederbanden
op het gaas lagen. Nu werden de hoornen nabij de tubae
en het corpus uteri zoo dicht mogelijk bij den cervix dubbel
onderbonden met
VöMEi/sche zijde, en daarna tusschen de
ligaturen doorgesneden. De stompen werden gebrand met
de thermo-cautère van
Paqueltn, ten einde het slijmvlies te
destrueeren en de operatieplaats te desinfecteeren. Daarna
werden de breede baarmoederbanden afgeknipt en de stompen
in de buikholte teruggebracht. Er had geen bloeding van
eenige beteekenis plaats.

Het peritoneum werd vervolgens nabij den uitwendigen
liesring afgebonden en doorgesneden. De holte tusschen

-ocr page 485-

buikwand en huid werd met een antiseptische tampon op-
gevuld en de huid daarover met een paar suturae gehecht.
Over het geheel werd een antiseptisch verband gelegd.

Gedurende de eerste twee dagen was de hond slaperig
ten gevolge van de morphine-injectie. Echter nam patiënte
spoedig eenig voedsel tot zich; de verstrekte advocaat lustte
zij gaarne. Het verband werd dagelijks vernieuwd; de
tampon werd telkens iets kleiner genomen en na enkele
dagen achterwege gelaten. De wondgenezing schreed naar
wensch voort, zonder koorts; de eetlust en vroolijkheid
waren weldra normaal, en reeds den 3den Maart kon het
dier genezen vertrekken.

530. Gunstige werking van balsa mum peruvi-
anum bij een diepe, geïnfecteerde wond op het
kruis van een paard.

Den 6den Mei 1904 kwam in behandeling een 9-jarige
zwarte ruin, Ardenner ras, hoog 1,57 M., toebehoorende
aan de Utrechtsche Tram-Maatschappij. Dit paard was des
morgens voor de tram gevallen, met het gevolg dat de rem-
stang diep in de kruisspieren was gedrongen.

Op de linker vlakte van het kruis, 5 cM. zijdelings van de
mediaanlijn en S cM. boven de inplanting van den staart,
bevond zich een winkelhaakvormige huidwond, waarvan elke
zijde ongeveer 5 cM. lang was. Daaronder was een ge-
kneusde spierwond, welke zich naar voren en naar beneden
uitbreidde, in elk dezer richtingen 15 iï 20 cM. diep. De
hand kon geheel in de wond dringen; het paard toonde
zich bij dit onderzoek echter zeer pijnlijk en trok de spieren
rondom de hand krampachtig samen. Deze spiercontractie
was oorzaak dat er weinig of geen doode ruimte bestond;
de spieren waren meer gescheiden dan verbrijzeld. Was dit
aan den eenen kant gunstig, omdat wondsecreten zich nu
moeielijker konden ophoopen, van een andere zijde moest

-ocr page 486-

dit voor een grondige desinfectie als zeer nadeelig worden
aangemerkt. En wanneer deze niet behoorlijk geschiedde
(aldus had de ervaring reeds geleerd), dan bestond er groot
gevaar, dat het paard zou sterven aan infectie door maligne
oedeembacillen of tetanusbacillen, welke notorisch menig-
vuldig in het straatvuil voorkomen en met de remstang in
de diepte konden zijn gevoerd.

De prognose was ongunstig: 1°. omdat de wond buiten
twijfel geïnfecteerd was, 2°. dewijl zij in de diepte onmogelijk
aseptisch kon worden gemaakt en 3°. omdat het niet doenlijk
was een tegenopening aan te brengen. Daarbij kwam dat
een paard derzelfde Tram-Maatschappij aan een overeen-
komstige wond was gestorven.

Zoo goed mogelijk werd de wond door uitspuiten met een
desinficiens gereinigd; daarna werd ze met zuurstof uitge-
spoten. Na afloop hiervan werd door middel van een spuit
de wond opgevuld met balsamum peruvianum en het paard
in een broek geplaatst, waarin het ook verder rustig bleef
staan. Door de elasticiteit der spieren drong niet veel balsem
in; zij kon echter allengs naar beneden zakken en de diep-
ste plaatsen der wond opvullen. Met dit doel werd de
aanwending van balsamum peruvianum enkele malen per
dag herhaald.

In de volgende dagen werd uitwendig op de wond ook
unguentum elemi geappliceerd; deze was dikker en vloeide
dus minder af, zoodat ook de peruviaansche balsem werd
teruggehouden.

De rectaal-temperatuur was in de eerste dagen iets boven
het normale; de hoogste temperatuur werd waargenomen
op den morgen van den vierden dag, namelijk 38,2° C.
De eetlust was onafgebroken goed. Eenige dagen na het
ontstaan der wond was de secretie tamelijk sterk; deze
verminderde echter weldra en had den 20sten Mei volkomen
opgehouden. Twee dagen later had zich ook de huidwond

-ocr page 487-

gesloten. Toch bleef, zekerheidshalve, het paard rustig in de
broek tot 25 Mei en keerde den volgenden dag naar de
Tram-Maatschappij terug, waar het allengs weder in ge-
bruik werd genomen.

Na den eersten dag was de wond niet meer gesondeerd,
doch integendeel zoo rustig mogelijk gehouden.

54°. Hoefkr aak beenfis t e 1 aan beide achter-
been e n van een paard na verwonding.

Den 10den September 1903 kwam in behandeling den
7-jarige schimmelmerrie, hoog 1,64 M., gekruist inlandsch
ras, toebehoorende aan Gebr. v. d. H. te Z. Dit koetspaard
was enkele weken te voren op hol geweest en had, behalve
eenige excoriaties aan de achterbeenen, verwondingen be-
komen aan den buitenbal van den linker, en den binnenbal
van den rechter achterhoef. Dien ten gevolge liep het aan
beide achterbeenen kreupel. Het paard was door een vee-
arts behandeld geworden, echter niet met het gewenschte
gevolg.

Het tamelijk goed gevoede rijtuigpaard liep achter sterk
kreupel, met korte passen, op den toon der achterhoeven;
zelfs bij achteruitzetten en bij opbeuren van een achter-
been werd het doortreden in de phalangen vermeden. Na
reiniging der ballen van beide achterhoeven bleek dat deze
sterk beleedigd waren, links het ergst. Aan den linker
achterhoef was een gedeelte van den buitenbal, aan den
rechter achterhoef een stuk van den binnenbal afgekneusd.
Het omringende huid- en balweefsel was gezwollen, heet,
zeer pijnlijk, ten deele necrotisch. De sonde drong nergens
in de diepte.

De verwachting was dat door een antiseptische therapie
spoedig genezing zou worden verkregen; dit is echter niet
meegevallen.

Beide ballen werden, na reiniging, verbonden met subli-

-ocr page 488-

maat l°/00 en PitiESSNiTz\'sche omslagen; dit werd dagelijks
herhaald. Van genezen was echter geen sprake. Integendeel
vormden zich weldra gangen onder de huid welke door-
drongen tot op het kraakbeen ; daaruit kwam etter te
voorschijn. Deze fistels werden gespleten, gedesinfecteerd en
daarna geïnsuffieerd met jodoform. In de opvolgende dagen
werd de jodoform, omdat het gewenschte gevolg nog op zich
liet wachten, nu en dan vervangen door unguentum aegyp-
tiacum. Eindelijk bleek de fistel aan den linker achterhoef,
waar de secretie steeds het ergst was geweest, genezen.
De bal was niet pijnlijk meer bij palpatie en toch bleef het
paard op den toon van dezen hoef steunen ; het trad beter
door op den rechter achterhoef, niettegenstaande aldaar nog
etterafvloeiing bestond. De abnorme stand links was blijkbaar
een gevolg van de gewoonte om op den toon te steunen;
langzamerhand overwon het paard zijn vrees en ging normaal
doortreden.

De hoop, dat nu de kraakbeenfistel rechts achter ook
spoedig zou herstellen, werd niet verwezenlijkt. Integendeel
nam de etterafscheiding toe en bij nader sondeeren bleek,
dat zich naar beneden een 3 a 4 cM. lange fistelgang uit-
breidde. De hoef werd daarom nabij den kroonrand van den
binnen-verzenwand dun geraspt en vervolgens de fistel, na
cocaine-injectie boven den kogel en het aanleggen eener
EsMARcn\'sche lis, tot het kraakbeen gespleten. Daarna werd
dit, ten deele necrotische kraakbeen grootendeels gèëxcideerd.
Hierbij was voorzichtigheid geboden, omdat langs de kapsel
van liet hoefgewricht moest worden gesneden.

Wederom werd een antiseptisch verband aangelegd en dit
dagelijks vernieuwd. Nog bleek het lijden niet bedwongen.
Uit de diepte kwam steeds eenig pus. Jodoform werd inge-
blazen, de verdikte, pijnlijke binnenbal met boorzalf gemas-
seerd, en het geheel bedekt met PiUESSNiTz\'schen omslag.
In de laatste dagen van December 1903 werd uit de diepte

-ocr page 489-

spontaan een necrotisch stukje kraakbeen afgestooten eil
daarna hield de ettering op. De wond sloot zich, de binnenbal
verminderde in omvang en enkele dagen later liep het paard
rad, zoodat het naar den eigenaar terugkeerde. De ziek
geweest zijnde ballen van beide achterhoeven waren echter
nog verdikt en dit was een paar maanden later, toen het
paard ingespannen door den eigenaar werd vertoond, nog
eenigermate het geval. Het dier was echter even goed voor
zijn dienst geschikt als vroeger.

Dit geval bewijst nog eens weer, dat een laesie van het
slecht gevoede bal- en kraakbeenweefsel der hoeven traag
geneest en in het algemeen niet licht mag worden geteld.

DE OVERGANG VAN GENEESMIDDELEN IN DE MELK,

dooh

L. VAN ITALLIE.

Ofschoon over dit onderwerp een zeer uitgebreide litera"
tuur bestaat, heb ik in den laatsten tijd, ten deele met den
heer
J. A. Lenshoek (candidaat-veearts), eenige proeven
genomen, waarvan de uitkomsten hier worden medegedeeld.

Vergelijkt men den inhoud van verschillende melkver-
ordeningen, zooals die in onderscheidene Duitsche steden
zijn vastgesteld, dan blijkt dat daarin wordt bepaald, dat
melk van koeien die met vergiftige geneesmiddelen welke
in de melk overgaan (arsenicum, braakwijnsteen, nieswortel,
opium, eserine, pilocarpine en andere gelijkwerkende alca-
loïden) zijn behandeld, niet mag worden verkocht. De ver-
ordeningen zijn waarschijnlijk samengesteld op grond der
f/allgemeine Gesichtspunkte" door het Kaiserlich Gesund-

-ocr page 490-

heitsarat opgemaakt. De eerste dezer //Gesichtspunkte"
dateeren uit het jaar 18S2. \')

Ongeveer te zelfder tijd verscheen een opstel van M. »Stumpf,
Ueber die Veränderungen der Milchsecretion
unter dem Einflüsse einiger Medicamente 1),
waarin het vraagstuk van verschillende zijden wordt bezien
en waarin over niet minder dan 145 verhandelingen wordt
gerefereerd, terwijl tevens eigen proeven van
Stumpf worden
medegedeeld.
Stumpf heeft met geiten geëxperimenteerd en
komt tot de volgende conclusies :

Kaliumiodide bewerkt een aanzienlijke vermindering
der melksecretie; alcohol, morphine en lood ver-
anderen de hoeveelheid der melk niet; salicylzuur schijnt
de melkhoeveellieid iets te vermeerderen; pilocarpine is
geen middel dat de melksecretie bevordert.

Omtrent den overgang van geneesmiddelen in de melk
deelt
Stumpf mede, dat iodium spoedig in de melk over-
gaat en hij planteneters langen tijd in de melk kan worden
aangetoond. Voorts vermeldt hij, dat het iodium niet als
ioodkalium doch gebonden aan caseine in melk voorkomt.
Alcohol zou niet, salicylzuur slechts in sporen in de
melk overgaan, terwijl de afscheiding van lood, bij toe-
diening van geringe hoeveelheden, slechts in sporen door
de melk plaats vindt.

Met voorbijgaan van andere onderzoekingen vermeld ik dat
ook
Winternitz, zij het slechts voor één stof, den overgang
in melk heeft nagegaan. Hij vond 2) namelijk dat van
iodium in den vorm cener ioodvetverbinding ongeveer 5 pCt.
in de melk terug te vinden was en dat ook iood-sesamolie 3)

1  Deutsches Archiv für Hin. Mediän 1882, SO, 200—269.

2  Deutsche Med. Wochenschr. 1897, N°. HO.

3  XJeber Iodfette und ihr Verhalten im Organismus. Zeitsc.hr. f. physiol.
Chemie
S4, 1898, 424.

-ocr page 491-

met 0,8 pCt. I iodium aan melk afgeeft, zoodat ook hier
door de melk weder 5 pCt. van het toegediende iodium
wordt afgescheiden. Het hangt intusschen af van de samen-
stelling der ioodverbindingen in het algemeen en van de
ioodvetten in het bijzonder of grootere of kleinere hoeveel-
heden I in de melk worden teruggevonden. Volgens hem
gaat bijv. kaliumiodide slechts spoorsgewijze in de melk
over. Voornamelijk moet het I in het serum en slechts
voor een klein deel aan vet en caseine gebonden worden
gezocht.

Friedb erger und Fröhner \') geven een opsomming
van tal van stoften welke in de melk kunnen overgaan;
van deze wil ik slechts noemen terpentijnolie, morphine,
salicylzuur en iodiden, omdat mijn onderzoekingen onder
anderen op deze stoften betrekking hebben.

In het voorbijgaan zij opgemerkt dat hier en daar vermeld
wordt dat zuigelingen onder den invloed van de melk hunner
zoogsters, vergiftigingsverschijnselen vertoonden, veroorzaakt
door geneesmiddelen door de voedster genomen, terwijl het
een bekend feit is, dat vele voedingsstoften smaak en reuk
aan de melk kunnen mededeelen.

Ik laat dit voorafgaan, omdat ik niet wensch geacht te
worden den overgang van geneesmiddelen in melk geheel
te verwerpen, nu ik toevallig bij het gering aantal stoften
welke ik onderzocht tot negatieve uitkomsten kwam. Ver-
schillende proefnemingen, ook met andere lichamen, dienen
hiervoor in het werk te worden gesteld. Daar ik hiertoe
echter voorloopig niet in de gelegenheid ben, wensch ik de
tot nog toe verkregen uitkomsten mode te dcelen.

Bovendien zij opgemerkt dat de proeven met verschillende
diersoorten moeten worden herhaald. Terwijl
Stumpf en

-ocr page 492-

Winternitz met geiten hebben geëxperimenteerd, had ik een
jonge koe ter beschikking.

Overgang van alcaloïden in melk. Voor deze proe-
ven werd de koe bij 3 reeksen van proeven beurtelings
ingespoten met 50 mG. sulfas physostigmini, 250 mG.
hydrochloras pilocarpini en 200 mG. hydrochloras morphini.
De na de inspuiting verkregen avond- en morgenmelk
werd verzameld en hiervan telkens 2 of 3 L. voor het
onderzoek gebezigd. Daarvoor werd de melk met azijnzuur
zuur gemaakt en met een gelijk volume sterken spiritus
gemengd. Na eenigen tijd te hebben geschud, scheidt het
serum zich goed af en kan gemakkelijk van de afgescheiden
caseine worden gefiltreerd. Het serum werd in vacuo tot
een kleine rest ingedampt, deze met absoluten alcohol ge-
mengd en verder verwerkt, volgens den voor alcaloïden door
Stass en Otto aangegeven weg. In de ten slotte verkregen
waterige vloeistof werd met de algemeene alcaloïde-reagentia
geen reactie verkregen.

De afgescheiden caseine werd met wijnsteenzuur en alcohol
gedurende 12 uur gedigereerd en verder op de boven aan-
gegeven wijze verwerkt. Ook hier kon geen alcaloïde worden
aangetoond.

De mogelijkheid bestaat echter dat niet de alcaloïden,
doch giftige ontledingsproducten in de melk overgaan; ten
einde ook in dit opzicht zekerheid te krijgen, heb ik met
een gedeelte der melk witte ratten en muizen gevoederd.
Ze bleven intusschen volmaakt gezond.

Bij een volgende proef werden aan het rund op 4 achtereenvol-
gende dagen telkens 8 G. pulvis opii toegediend, in het geheel
dus 32 G. De melk van den 4don en 5don dag werd op de boven-
beschreven wijze onderzocht en wel in hoeveelheid van 1 liter.
Ook hierin kon geen spoor van alcaloïde worden aangetoond,
terwijl een witte rat en een witte muis, welke met de melk
werden gevoed, geen vergiftigingsverschijnselen vertoonden.

-ocr page 493-

Overgang van kaliumiodide. Ditmaal werd aan het
rund op vier achtereenvolgende dagen 5 G. kaliumiodide
toegediend. In het geheel dus 20 G. De proef werd later,
weder met denzelfden uitslag, nog eens herhaald.

Bij de scherpe reacties op I beproefde ik eerst aldus te
reageeren. ïk verhitte 10 cM3 melk, vooraf met het dub-
bele volume water verdund, met enkele druppels azijn-
zuur, filtreerde en reageerde in het (iltraat, na toevoeging
van wat verdund zwavelzuur, met een oplossing van
kaliumnitriet. Bij schudden met chloroform werd deze niet
gekleurd.

Vervolgens werd gereageerd op de door Stumpf (l.c., blz.
232) aangegeven wijze. 25 cM:i melk werd met de 4-voudige
hoeveelheid water gemengd en hieruit volgens de methode
van
Ritthausen met kopersulfaat en kaliloog een eiwit- en
vetvrij filtraat bereid. In het filtraat met verdund zwavelzuur
en rood rookend salpeterzuur reageerende, werd geen iodium-
reactie verkregen.
Stumpf kreeg daarentegen, op deze wijze
werkend, getallen welke met 0,000006—0,00058 pCt. I in
de melk overeenkomen, terwijl het onderzoek van het caseine-
koperneerslag nooit een aanduiding op I gaf.

Ten slotte heb ik 250 cM3 der melk met natriumhydroxyde
alcalisch gemaakt, uitgedampt en verkoold. De kool werd
eenige malen met water uitgekookt, de waterige vloeistof tot
een kleine rest geconcentreerd en in de zoo verkregen op-
lossing weder, na zuurmaken met verdund zwavelzuur, met
rookend salpeterzuur gereageerd. I)e chloroform werd hierbij
zoo zwak rood gekleurd, dat zeker niet meer dan
Viooo mG.
I aanwezig kon zijn.

Mijn conclusie luidt dus, dat bij toediening van kaliumiodide
zoo goed als geen iodium in de melk overgaat.

Overgang van salol en salicylzuur. De resulta-
ten met deze stoffen bij behandeling van mastitis waargenomen,
deden veronderstellen dat salicylzuur wel in de melk over-

-ocr page 494-

gaat. De door mij verkregen uitkomsten hebben deze ver-
onderstelling niet bevestigd.

Het proefdier kreeg weder op 4 achtereenvolgende dagen
telkens 20 G. salicylas natricus, in het geheel dus 80 G.

De daarna verzamelde melk werd aldus onderzocht: de
melk werd eerst als zoodanig met een mengsel van aether
en petroleumaether geschud, het aethermengsel bij lage tem-
peratuur uitgedampt en de terugblijvende rest met water
verwarmd. De waterige vloeistof werd door een met water
bevochtigd filter gefiltreerd en in het filtraat met ferrichloride
gereageerd. Er trad geen violette verkleuring in.

Een ander deel der melk werd alcalisch gemaakt, door
schudden met aether-petroleumaether van vet bevrijd, met
verdund zwavelzuur tot stremming gebracht, dan tot ± 70° ver-
hit en gefiltreerd. Werd dit filtraat, na bekoeling, met aether
uitgeschud en de aetherische vloeistof op de zoo even aan-
gegeven, wijze onderzocht, dan kon evenmin salicylzuur wor-
den aangetoond.

Een proef met telkens 5 G. salol op 6 achtereenvolgende
dagen toegediend, had een gelijke uitkomst. In de melk kon
geen salicylzuur worden aangetoond.

Pauli \') was in dit opzicht gelukkiger met de melk van
kraamvrouwen en kon hierin, nadat de vrouw
12 G. salicylas
natricus had genomen, in do meeste gevallen salicylzuur
aantoonen. Veel ging echter niet in de melk over. Langs
colorimetrischen weg bepaald, wisselde de hoeveelheid tusschen
0,01 en 0.005 pCt. Nu schijnt bij menschen salicylzuur
wel gemakkelijker met de melk te worden afgescheiden dan
bij dieren, want
Stumpf (l.c., blz. 259) kreeg met zijn geit in
de meeste gevallen (waaronder ook één negatief verliep) een
zeer zwakke salicylzuur-reactie, terwijl hij bij kraamvrouwen

1) Ueber den Uebergang der Salicylsdure in die Milch der Wöchnerinnen.
Inaug.-Dissert. Berlin 1879.

-ocr page 495-

wat sterker reactie (tot 0,0089 pCt. salicylzuur) waarnam.
Hij vermeldt echter ook, dat ,hij in één geval een kraam-
vrouw 12 G. salicylas natricus in 24 uur toediende en toch
in de melk geen spoor salicylzuur kon aantoonen. Hij be-
sluit hieruit, dat de overgang van salicylzuur in de melk
aan individueele wisseling onderhevig is.

Overgang van terpentijnolie. Terwijl de urine
bij toediening van terpentijnolie de zeer kenmerkende
„viooltjeslucht" verspreidt, kon van overgang in de melk
niets worden waargenomen.

Toegediend werd 2-maal 20 G. oleum terebinthinae. De
verkregen melk was normaal van reuk en van smaak. 2 L.
der melk werd met waterdamp gedistilleerd en het distillaat
in een kleine Florentijnsche flesch opgevangen. Het distillaat
vertoonde geen enkel oliedruppeltje en was ook vrij van
eenigen reuk.

Samenvattende, kom ik derhalve tot de slotsom, dat in
de door mij gedane proeven na inspuiting van physostig-
mine, pilocarpine en morphine, en na toediening
per os van opium, natriumsalicylaat, salol en ter-
pentijnolie, geen overgang van deze stoffen in de melk
kon worden waargenomen en dat ook na toediening van
k a 1 i u ni i o d i cl e slechts zeer geringe sporen iodidc in de
melk waren overgegaan.

Maart—Mei 1904.

Chem. Pharm. laboratofium
der Rijles veeartsenijschool te Utrecht.

-ocr page 496-

MONOPLEGIA BRACHIO-CRURALIS BIJ EEN PAARD,

DOOK

J.PLOHIL,

Ten gevolge van bloeduitstortingen, embolieön en throm-
bosen in hersenen en ruggemerg komen bij den mensch
zeer dikwijls plotseling halfzijdige verlammingen der moto-
rische banen voor. Zijn de groote hersenen, de hersen-
schenkels of de pons
Vauoli de aangedane plaatsen, dan
betreft de verlamming in den regel de geheele lichaams-
helft; ligt de aandoening lager, dan betreft de verlamming
alleen zenuwen, welke beneden die plaats uit het centraal
zenuwstelsel ontspringen. T)e verlammingen ontstaan aan
den tegenovergestelden kant der laesie, indien deze zich
centraal van de medulla oblongata bevindt, ten gevolge van
de kruising der pyramidenbanen. Alleen kan facialisver-
lamming aan de zijde der laesie optreden, als deze zich
eventueel in den pons
Vauoli bevindt (hemiplegia alternans).
Ook sensible banen, reflexbanen en andere kunnen door
verlammingen worden getrolfen.

liet ontstaan van bloeduitstortingen, embolieön en throm-
bosen in de hersenen bij den mensch veroorzaakt bijna
steeds hevige verschijnselen, als plotselinge bewusteloosheid,
duizeligheid, hoofdpijn en uitgebreide halfzijdige verlam-
mingen. Hoe verder de laesie zich van de schors verwijderd
bevindt, des te minder verschijnselen van bewusteloosheid
en duizeligheid. Evenwel in de nabijheid van den 4dcn ven-
trikel veroorzaakt een bloeduitstorting bijna onmiddellijk den
dood, indien het ademhalingscentrum gelaedeerd is. De uit-
gebreidheid der verlamming hangt af van het aantal getrof-
fen motorische vezelen. In den achtersten schenkel der

-ocr page 497-

capsula interna veroorzaakt een laesie dus veel uitgebreider
verlammingen dan een even groote laesie in de schors, om-
dat de motorische vezelen, welke in het gansche gebied
van den gyrus centralis en lobus paracentralis uit de gang-
liëncellen ontspringen, in een klein bestek samenkomen.
Verlammingen op de wijze in casu ontstaan, genezen zelden
totaal, wel voor het grootste gedeelte. Bij den mensch neemt
men als regel aan, dat, wat na een half jaar niet hersteld
is, verlamd blijft. Bij embolie of thrombose kan het ge-
beuren, dat door herstel van den collateralen bloedsomloop
de verlammingen spoedig geweken zijn. Bij bloeduitstor-
tingen herstellen alleen de verlammingen, welke het gevolg
zijn van den indirecten haard, dat wil zeggen van het om
het gedestrueerde hersenweefsel gelegen intacte weefsel, dat
door compressie van bloed- en lymphbanen oedemateus is;
de verlammingen veroorzaakt door den directen haard her-
stellen niet. Ligt de bloeduitstorting nu buiten het gebied
der motorische vezelen, bijv. in nucleus lentiformis of nucleus
caudatus, dan kunnen door den indirecten haard motorische
verlammingen ontstaan, welke dus totaal genezen.

De oorzaak van bloeduitstortingen in de hersenen is ge-
legen in een aandoening der kleine hersenvaten, welke
bersten als de bloedsdrukking wordt verhoogd. Embolische
verstoppingen ontstaan ten gevolge van algemeene aandoe-
ningen van het vaatstelsel, bij chronische eudocarditis en bij
ziekten, waarbij thromben optreden. Alcoholismus, lues en
jicht praedisponeeren tot bloeduitstortingen en embolieën in
de hersenen.

Bij het paard schijnen hersenlaesies met plotselinge be-
wusteloosheid, gevolgd door hemiplegie van de tegenoverge-
stelde lichaamshelft, welke nooit volkomen geneest, zelden
zoo typisch voor te komen, als dit bij den mensch het
geval is.

Bij de gevallen, beschreven in de mij ten dienste staande

-ocr page 498-

literatuur, mist men meestal de hevige verschijnselen, welke
zich in het begin der ziekte voordoen; dan weer is de
hemiplegie niet compleet, of de verlammingen genezen totaal
in betrekkelijk korten tijd.

F. Bontekoe (1826) beschrijft een geval, waarbij plotse-
linge stoornis van het bewustzijn werd waargenomen, met
minder beweeglijkheid in rechter voor- en achterbeen en
afwijking naar rechts bij het gaan. Genezing trad langzamer-
hand in en was na afloop van eenige maanden een totale.

N. Classen (1827) nam een dergelijk geval waar, waar-
bij de vrijwillige beweging van linker voor- en achterbeen
bijna geheel was verloren. Ook hier werd waargenomen
een afwijking naar rechts als bij het geval
Bontekoe,
hoewel daar de verlammingen zich rechts bevinden. De
genezing was hier na 10 dagen een totale.

J. A. Hinze (1863) beschrijft het ziektebeeld van een paard,
dat \'s morgens verlamd op stal werd gevonden. Het linker
voor- en achterbeen waren verlamd en ongevoelig, terwijl de
eetlust iets verminderd was. Het dier was niet van zijn plaats
te bewegen. Na 6 weken was het totaal genezen.

Door mij is een brachio-crurale monoplegie waargenomen,
waarbij zich de laesie vermoedelijk wel zal bevinden in of
in de nabijheid van de rechter hersenschors, ter plaatse van
het bovenste gedeelte van den gyrus centralis en den lobus
paracentralis. Het geval betreft een ü-jarige merrie van 01-
denburgsch ras. De anamnese luidde als volgt. Patiënte is
reeds 2 a 3 jaar in het bezit van den tegenwoordigen eige-
naar; vroeger werd zij door een dokter voor het rijtuig
gereden. De gang van het paard is van achteren altijd iets
waggelend geweest, zoodat de eigenaar meende, dat het
vroeger een beroerte had gehad. Sedert 2 jaar is het niet
drachtig geweest en ook nu meent de eigenaar dat dit niet
het geval is, hoewel het herhaaldelijk is gedekt. Plotseling
was het dier onbruikbaar geworden. Daags te voren had het

-ocr page 499-

zijn dienst nog gedaan, doch toen het \'s anderen daags uit
den stal werd gehaald, bleken zijn bewegingen zoo onzeker
geworden, dat het ongeschikt was om dienst te doen. Alge-
meene ziekteverschijnselen waren niet opgemerkt geworden,
geen oogenblik had het dier geweigerd te eten. Nadat de
eigenaar er een veertien dagen aan had gekwakzalverd, riep
hij den 31st6n Augustus mijn hulp in.

De beweging in stap was zeer abnormaal. Aan het linker
voor- en achterbeen kwamen locomotiestoornissen voor met
een eigenaardig karakter. De beweging van het linker voor-
been laat zich als volgt beschrijven. In rust was de stand
van het been weinig abnormaal; zoodra de lichaamslast op
het rechter voorbeen was overgebracht en het linker naar
voren zou worden gebracht, zag men, op het oogenblik dat
dit van den grond werd genomen, sterke buiging in koot-,
kroon- en hoefgewricht, in die mate dat de voorvlakte van
den hoef den grond raakte. Met een zwaai, waarbij de spie-
ren van romp en schouder krachtig medewerkten, werd dan
het been naar voren geworpen. De onderarm werd daarbij
maar weinig opgeheven.

liet carpaalgewricht werd met een rukkende beweging van
de pijp gestrekt, terwijl ook koot- kroon- en hoefgewricht
totaal werden gestrekt. Als een slinger, welke het hoogste
punt van zijn amplitude heeft bereikt, viel het been ge-
strekt terug, zoodat de ballen van den hoef het eerst den
grond raakten. Als de beweging niet krachtig genoeg was,
strompelde patiënte. In de steunperiode was niets abnor-
maals op te merken. Alleen knikte patiënte soms even in
den carpus.

We hebben hier dus blijkbaar voornamelijk te doen met
verlamming der strekspieren op de voorzijde van den radius,
dus van het onderste gedeelte van den nervus radialis. Deze
verlamming is niet volkomen, want na veel inspanning kan
toch strekking geschieden; we mogen hier dus van een

-ocr page 500-

parese van het onderste gedeelte van den nervus radialis
spreken. De beweging van het been is schijnbaar atactisch,
daar de spierbewegingen gedeeltelijk zeer versterkt, gedeel-
telijk verzwakt zijn en zich niet coördineeren als bij de
normale beweging.

Ook bij de beweging van het linker achterbeen sleepte
de hoef bij het voorwaarts brengen aanvankelijk niet de
voorvlakte over den grond; het been werd eveneens zwaaiend
naar voren gebracht. Het periphere gedeelte van den nervus
ischiadicus is hier verlamd. De beweging van dit been schijnt
eveneens atactisch. Aan voor- noch achterbeen was atropine
der spieren waar te nemen.

Bij het achteruitzetten van patiënte schoof het linker
voorbeen op de zooivlakte van den hoef naar achteren;
eveneens was dit met het linker achterbeen het geval, doch
hier gelukte het patiënte soms het been op te lichten.

Aan het hoofd waren geen verschijnselen van zenuwaan-
doening waar te nemen. Urine-afzetting en defaecatie waren
normaal. De linker buik- en borstwand waren bezaaid met
erwtgroote knobbeltjes, welke hier en daar conflueerden en
zichtbaar waren, doordat het haar ter plaatse promineerde.
Ik weet niet of dit urticaria-achtig uitslag het gevolg was van
vasomotorische stoornissen of dat vliegen er de oorzaak van
waren, welke op die zijde niet werden geweerd, omdat de
sensibiliteit of de motiliteit waren verminderd. Ook op den rech-
ter borst- en buikwand vond men 5 a 6 van die knobbeltjes,
dus is het wel waarschijnlijk, dat vliegen er de oorzaak van
waren. Toch leerde het onderzoek, dat speldenprikken op
linker buik- en borstwand goed werden gevoeld en dat de
huidspier normaal functionneerde. De staart kon als af-
werend middel weinig dienst doen, daar deze gecoupeerd
was. Omtrent de beweeglijkheid daarvan was niets bijzonders
op te merken. Verder onderzoek met speldenprikken leerde
het volgende: overal beneden het linker ellebooggewricht

-ocr page 501-

was de huid ongevoelig, behalve aan de binnen- en achterzijde
van den onderarm. De huid aan het linker achterbeen was
nergens geheel ongevoelig, wel was de gevoeligheid beneden
den tarsus sterk verminderd. Verder is de huid over den ge-
heelen romp gevoelig.

De linker liesplooi liet patiënte betasten zonder reageeren,
terwijl daarop rechts heel sterk werd gereageerd.

liet bestooten der spierbuiken op de voorvlakte van linker
radius en tibia met de duimtoppen veroorzaakte sterke con-
tracties der betreffende spieren, zoodat de duim terugsprong
als een hamer, welken men op een aanbeeld laat vallen. Ook
rechts was dit waar te nemen, evenwel niet in die mate als
links. We hebben hier dus te doen met een verhoogden
spierreflex, daardoor ontstaan, dat de reflexremmende centra
van de hersenen hun invloed niet kunnen doen gelden, omdat
ze door de laesie verwoest, of hun banen onderbroken zijn.

Verdere reflexverschijnselen zijn niet geconstateerd.

De behandeling bestond in fricties op de beenen en in-
wendig joodkalium. Verder werd patiënte over dag in de
weide gebracht, waar zij zich soms nog zeer snel bewoog
zonder ooit te vallen.

Daar ik de prognose dubia stelde, verkocht de eigenaar
het dier na een maand vruchteloos behandelen.

De nieuwe eigenaar zette de behandeling voort, waschte
dagelijks de beenen met koiid water en liet het dier tot
December in de weide. Den 10don December zag ik het
weder. De motiliteitsstoornis was achter in zoover ver-
beterd, dat het sleepen der voorvlakte van den hoef over
den grond niet meer plaats had Toch was de beweging
van dat been nog lang niet normaal. Vóór was geen ver-
betering hoegenaamd opgetreden.

De gevoeligheid voor speldenprikken was aan de beenen
evenwel geheel hersteld; met den liesplooi-reflex was het
nog juist als in het begin.

-ocr page 502-

Atrophieën, indien ze bestonden, waren tnoeielijk te con-
stateeren. liet urticaria-achtig uitslag was verdwenen; op de
plaatsen waar de knobbeltjes waren geweest, waren de haren
nog aan elkander geplakt door een droog, kruiraachtig
exsudaat.

De eigenaar had echter van behandeling geheel afgezien;
alleen hield hij patiënte, omdat hij meende, dat het dier
drachtig was, wat ten slotte bleek niet het geval te zijn.
Op het laatst van Januari is het voor de slachtbank te
Rotterdam verkocht.

Ook hier hebben we dus waarschijnlijk te doen met een
geval van hersenbloeding of hersenembolie, waarvan het
clinisch beeld nog al verschillen aanbiedt met het typisch
clinisch beeld, dat deze ziekte bij den mensch geeft. Toch
schijnt dit geval meer analoog met dergelijke aandoeningen
bij den mensch dan de gevallen, beschreven door
Bontekoe,
Classen en Hinze, waar totale genezing intrad, terwijl dit
in casu meer verliep als bij den mensch. We missen evenwel
de verschijnselen, waarmede het lijden bij den mensch op-
treedt. Het kan geschieden, dat deze aan de waarneming
zijn ontsnapt; ook bij den mensch ontstaat het lijden soms
zonder de frappante verschijnselen welke meestal plegen
vooraf te gaan. Dit gebeurt namelijk, wanneer een bloeding
heel langzaam optreedt. De verlamming betrof niet de
gansche lichaamshelft, doch liet het gebied van den nervus
facialis en andere zenuwen van het hoofd intact, evenals in
de gevallen
Bontekoe, Classen en Hinze.

Bij den mensch schijnt dit als uitzondering voor te komen,
terwijl het bij het paard regel schijnt. Een beschrijving
eener complete hemiplegie bij het paard heb ik in de mij
ten dienste staande literatuur niet kunnen vinden.

De topische diagnose is intra vitam niet vast te stellen,
doch slechts bij benadering te maken. De hoofdsymptomen

-ocr page 503-

laten geen twijfel of we hebben de laesie te zoeken in het
beloop der pyramiden-banen of in de hersenen óf in het
halsmerg vóór den oorsprong van de armvlecht. De nadere
beschouwing van het ziektebeeld pleit meer voor het eerste
dan voor het laatste.

De afwezigheid der hevige hersenverschijnselen bij het
optreden der ziekte en het intact zijn van den nervus
facialis doen wel denken aan de mogelijkheid van een laesie
in het halsmerg, doch de geringe doorsnede van dit orgaan
maakt het onwaarschijnlijk, dat een bloeduitstorting of era-
bolus hun invloed slechts tot een lichaamshelft bepalen.

Al ware het dat de directe haard zich juist in de linker
doorsnede bevond, dan zou de indirecte haard zich ook wel
over de rechter doorsnede hebben verbreid en dus ook aan-
doeningen aan den rechter kant in het begin der ziekte
hebben veroorzaakt. Was dit niet het geval, dan moet de
directe haard zoo klein zijn geweest, dat de verlammings-
verschijnselen nooit die uitgebreidheid konden krijgen als
in het betreffende geval.

Wat hier geldt voor het halsmerg, geldt ook voor de
medulla oblongata. Bovendien zou een laesie daar ter plaatse
andere hevige verschijnselen te voorschijn roepen door de
aanwezigheid van zoovele belangrijke centra.

We kunnen de laesie dus nog meer centraal zoeken in
het beloop der pyramidenbanen in de rechter hersenhelft.
Dat dit peripheer van de capsula interna zal zijn, is niet
waarschijnlijk, evenmin als in de capsula interna zelf, omdat
daar ter plaatse alle vezelen in een betrekkelijk dunne streng
bij elkander verloopen, zoodat bij een eventueele laesie de
vezelen van den nervus facialis wel niet vrij zullen blijven.
Als waarschijnlijke zitplaats der laesie moeten we dus be-
schouwen dat gedeelte der rechter hersenhemispheer, cen-
traal van de capsula interna, waarin de motorische vezelen
van het linker voor- en achterbeen verloopen, welke zich

-ocr page 504-

projecteeren op de hersenschors in het bovenste gedeelte
van den gyrus centralis en in den lobus paracentralis. Daar
psychische stoornissen in het begin der ziekte afwezig waren,
moeten we aannemen, dat de laesie niet juist in de schors,
doch peripheer daarvan, tusschen deze en de capsnla interna,
zal liggen.

Uit de gevallen Bontekoe, Classen en Hinze en het geval
in casu blijkt, dat men met de prognose van hemiple-
gieën, althans van monoplegieën bij het paard hoogst
voorzichtig moet zijn. Wellicht bestaan bij die gevallen,
welke genezen, pathologische toestanden in de motorische
banen, die geheel reduceeren, of er is sprake van een haard
buiten die banen, welke zijn invloed op die banen door
circulatiestoornissen enz. doet gevoelen. Of moeten we
misschien denken aan overnemen der functie door naastlig-
gend hersenweefsel?

Komen bij het paard bloeduitstortingen en embolieën in
de hersenen zoo vaak voor als bij den mensch, waar dit
lijden in het dagelijksch leven bekend is onder den naam
„beroerte"? De literatuur over dit onderwerp is, wat het
veterinair gedeelte betreft, zeer schaarsch in verhouding met
wat daarover van den mensch is geschreven. A priori moe-
ten we dus aannemen, dat het lijden bij het paard betrekkelijk
zeldzaam is. Gaan we de aetiologie dier aandoeningen na,
dan ligt dit wel voor de hand. Men treft namelijk atheroma-
teuse veranderingen der vaat wanden met verkalkingen bij
het paard lang niet zoo vaak aan als bij den mensch, waar
dit op hoogeren leeftijd min of meer regelmatig voorkomt,
terwijl verder drie andere factoren, welke bij den mensch
zulk een rol spelen: alcoholisme, lues en jicht, bij het paard
niet voorkomen. Geen andere ziekten bij het paard, welke
niet bij den mensch worden aangetroffen, kunnen hier
tegenover worden gesteld, of het zou moeten zijn het
wormaneurysma der voorste mesenteriaalarterie, veroorzaakt

-ocr page 505-

door larven van strongylus armatus, waarmede volgens
Bruckmüller, Röll, Bolling er en anderen 90—94 pet.
der paarden behept zijn. Volgens
Friedberger en Fröhnër
geeft dit lijden soms aanleiding tot hersenemboli. Toch
komen hersenbloeding en hersenemboli waarschijnlijk veel
meer voor bij het paard dan algemeen wordt vermoed. Van
veel paarden welke plotseling sterven, blijft de doodsoorzaak
onbekend. Wellicht is bovenbedoeld lijden hier vaak in het
spel en het zou aanbeveling verdienen in die richting een
onderzoek in te stellen, zoo dikwijb de gelegenheid zich
presenteert.

Fijnaart, 28 April 1904.

Korte mededeelingen en referaten.

R\\jkskeuringsdienst voor vleesch voor uitvoer bestemd. —

Men schrijft ons van bevoegde zijde:

In overeenstemming met de bedoeling van het Koninklijk besluit
van 21 November 1902 (Staatsblad n°. 199) zijn achtereenvolgens
in een aantal plaatsen van ons land rijkskeuringsdiensten ingericht,
waar het voor uitvoer bestemde vleesch tegen een zeer geringe
vergoeding aan een onderzoek van door het rijk aangestelde des-
kundigen kan worden onderworpen. Na goedkeuring wordt door
de rijkskeurmeesters aan het vleesch een etiket gehecht. Hier-
mede aanvaardt het rijk de garantie, dat dit vleesch in het
buitenland door den gezondheidsdienst niet zal worden afgekeurd.
In de hoogst enkele gevallen, waarin dit toch geschiedt, vergoedt
het rijk de schade.

Over het algemeen is men hier te lande met de resultaten
van deze keuring zeer ingenomen, getuige het steeds toenemend
percentage van het uitgevoerde vleesch, dat voorzien is van het
rijksnierk en het geleidelijk toenemend aantal plaatsen, waar
rijkskeuring wordt aangevraagd.

Ten bewijze, dat de beteekenis van de rijkskeuring ook in het
buitenland gewaardeerd wordt — en dit is het doel, dat met de
keuring wordt beoogd — volgen hieronder twee uitspraken, niet
alleen van onverdachte, maar ook van zeer bevoegde zijde. Beide

-ocr page 506-

uitspraken zijn afkomstig uit Londen, waar het Nederlandsche
varkensvleesch langzamerhand zich van de markt meester maakt.

Dr. Colungridge, «Medical Officer of Health for the City of
London», spreekt, in zijn rapport over het jaar 1903 op zeer
waardeerende wijze over den Nederlandschen keuringsdienst.

Na een korte beschrijving van het ontstaan van de keuring
zegt dr. C.:

«Het instellen van den keuringsdienst is uitnemend geslaagd
voor zoover de grootere en betere klasse van Nederlandsche
exporteurs betreft, terwijl alleen een zeker aantal minder aan-
zienlijke exportslachters zich nog niet aan de keuring hebben
onderworpen. Een poging
0111 alle stoomvaartmaatschappijen
tusschen Nederland en Engeland over te halen geen vleesch te
vervoeren, dat niet voorzien is van het rijksetiket, mocht tot
dusver nog niet slagen. Men kan de Nederlandsche regeering
met de resultaten van deze keuring gelukwenschen, aangezien over
het algemeen de qualiteit van het Nederlandsche varkensvleesch,
dat aan onze markten wordt aangevoerd, daardoor aanmerkelijk
is verbeterd. Meer dan 70 pet. van dat vleesch is voorzien van
het rijksmerk, terwijl het overige gedeelte wordt gezonden door
handelaren, die deels nog niet in de gelegenheid zijn om hun
vleesch te laten keuren, deels goede redenen zullen hebben om
zich niet aan de keuring te onderwerpen. Onder deze omstan-
digheden ware het zeker in het algemeen belang indien de ge-
zamenlijke maatschappijen konden besluiten om geen ander dan
van het rijksmerk voorziene vleesch te vervoeren.»

De tweede uitspraak is van de Londensche vleeschhandelaren zelf.

Op een vergadering van de »London Butchers and Pork
Butchers Trade Society", welke vereeniging meer dan 1000 leden
telt en als zoodanig het grootste deel van de direct belangheb-
benden bij den vleeschhandel in Londen vertegenwoordigt, werd
een motie met algemeene stemmen aangenomen, en aan het
consulaat-generaal der Nederlanden te Londen medegedeeld,
waarbij de vereeniging, in samenwerking met invloedrijke com-
missionairs in vleesch aan de centrale vleeschmarkt te Londen,
den consul-generaal der Nederlanden uitnoodigt zijn regeering
in kennis te stellen met het groote gevaar waaraan groot- en
kleinhandelaren in vleesch zijn blootgesteld bij het koopen van
Nederlandsch varkensvleesch, dat
niet voorzien is van het rijksmerk.

-ocr page 507-

Verder sprak de vereeniging de hoop uit, dat er spoedig nog
meer uitbreiding aan de keuring van het voor het Vereenigd
Koninkrijk bestemde vleesch zou worden gegeven.

Naar het zich laat aanzien, bestaat er alle kans, dat de wensch
der slagersvereeniging zal worden verwezenlijkt.

Nevens de keuringsdiensten welke tot dusver zijn ingericht te
Hoek van Holland, Os, Assen, Rotterdam en Eindhoven, schijnt
er, in verband met een van de stoomvaartmaatschappij Zeeland
te verwachten aanvraag, kans te bestaan, dat ook een keurings-
dienst in Vlissingen zal worden ingericht, waardoor het aantal
uitgevoerde varkens, dat het rijksmerk draagt, weder met 60,000
a 70,000 stuks jaarlijks zal worden vermeerderd.
{N. Rott. Courant
van 5 Juni 1904.)

Indien het noodig ware onzen veeartsen op den ernst der
e-xportkeuringen te wijzen, dau ware het bovenstaande hiertoe
zeer geschikt. Daarvoor wordt het artikel niet te dezer plaatse
overgenomen; dit geschiedt enkel om aan te toonen welk ver-
trouwen de keurmeesters van voor uitvoer bestemd vleesch in
Engeland genieten. Moge dit zoo blijven !

W. C. S.

NOTULEN der 43ate Algemeene vergadering.

B. Tweede gedeelte der Vergadering van Zaterdag
27 September 1902, des voormiddags IOV2 uur.

( Vervolg van bladzijde 289, n°. 6, van dit tijdschrift.)

Aanwezig zijn de afgevaardigden van alle afdeelingen, benevens
een 90-tal leden. Als gast was aanwezig Dr.
Bongeet, veearts
en leider van het bacteriologisch instituut aan het slachthuis
te Berlijn.

De voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom
aan de leden, in het bijzonder• aan hen die den vorigen avond
niet aanwezig waren.

Spreker brengt in herinnering dat op de avondvergadering met
een enkel woord de reorganisatie van het veeartsenijkundig onder-
wijs ter sprake is gebracht; een quaestie, welke hun en allen
aanwezigen na aan het hart ligt. Hij zegt: nu, mijne heeren,

33

-ocr page 508-

de begrooting van het hoofdstuk Waterstaat, Handel en Nij ver-
heid is gepubliceerd, kan ik hieromtrent wel een en ander
mededeelen. Het is mij aangenaam te kunnen constateeren, dat de
regeering niet heeft stil gezeten en den goeden wil toont om
geleidelijk verbeteringen aan te brengen. De hoop, een algeheele
reorganisatie tot stand te zien komen, althans binnen korten tijdi
zullen wij echter moeten prijsgeven. Dit is zeker een teleurstel-
ling en gaarne hadden wij dit anders gewenscht.

Veel is evenwel al verbeterd. Ik behoef slechts te wijzen op
de opheffing van het internaat, op de verbeteringen aan de
onderwijslokalen, het aanschaffen van hulpmiddelen voor het
onderwijs en zoo meer. Op de begrooting is bijna een ton uit-
getrokken voor nieuwe verbeteringen, welke vooral het clinisch
onderwijs ten goede zullen komen. Zoo zal een travail bascule
verrijzen en een inrichting voor radioscopie. De meest be-
langrijke verbetering, welke in uitzicht is gesteld, is het patho-
logisch instituut, waaraan dringend behoefte bestaat. Voor de
leiding van dit bacteriologisch-pathologisch instituut zal een
negende leeraar worden aangesteld. Het onderwijs in histologie
en physiologie, dat thans door denzelfden leeraar in genoemde
vakken wordt gedoceerd, zal hierdoor ook beter tot zijn recht komen.

Het onderwijs in de practisclie vee- en vleeschkeuring zal aan
het abattoir worden gegeven en vermoedelijk aan den heer
Hoefnagel
worden opgedragen. In het buitenland wordt ook veel gedaan
om het veeartsenijkundig onderwijs tot het hoogste peil te brengen.
Bovenal worden de eischen tot toelating daar hoog gesteld, vooral
in Duitschland en Zwitserland en ook in België. In Duitschland
is de eisch voor toelating het diploma eindexamen gymnasium, dus
dezelfde voorbereiding als voor het universitair onderwijs wordt
geëischt. Zoo dient het ook hier te lande te worden.

Het is noodzakelijk, dat ook hier het diploma eindexamen
van de hoogere burgerschool of van het gymnasium als eisch
van toelating aan de veeartsenijschool wordt gesteld. Deze rich-
ting is verre te verkiezen boven het kunstmatig opleiden voor
het toelatingsexamen aan de veeartsenijschool.

Het veeartsenijkundig onderwijs dient te worden Ilooger onder-
wijs. Over de wijzen, waarop dit moet geschieden, zijn de mee-
ningen verschillend. Sommigen meenen dat een inlijving bij de
universiteit gewenscht is, anderen pleiten voor een zelfstandige

-ocr page 509-

Veeartsenijkundige hoogeschool. Ik laat in het midden of het
gewenscht is bij de universiteit te worden ondergebracht als
afzonderlijke faculteit. Niet gewenscht acht ik, dat het veterinair
onderwijs een onderdeel zij van de medische faculteit. Het liefst
zou ik de veeartsenijschool zien verheven tot een zelfstandige
Hoogeschool met jus promovendi. Hoe het worden moge, de vee-
artsenijkunde dient te blijven een geheel zelfstandige wetenschap
welke niet bij een andere kan en mag worden ingedeeld. (Applaus.)

De voorzitter: thans, mijne heeren, zijn wij gekomen tot de
afdoening van de agenda voor dezen dag.

Ik verzoek den heer Markus over te willen gaan tot het hou-
den zijner voordracht.

De heer Markus geeft een verhandeling over de „;primaire
epitheliale gezwellen van de lever".

Na een korte inleiding, waarin spreker op onze gebrekkige
kennis omtrent leverziekten wees en hij de histiologie van dit
orgaan memoreerde, werd door hem een geval van
primair lever-
celcarcinoom
, waargenomen bij een i-und, uitvoerig behandeld; de
verklaring van het microscopisch beeld werd door een teekening
verduidelijkt. In dit geval was metastase in de nieren ontstaan.
Voorts demonstreerde spreker twee gevallen van
leverceladenoom,
eveneens bij het rund geconstateerd, en deed hij mededeeling van
een geval van
levercelcarcinoom bij het schaap, met metastasen in
hilusklieren, longen en bronchiaalklieren. Clinische gegevens zijn
van geen dezer dieren voorhanden; het waren alle slachtdieren,
welke, wat hun algemeenen toestand betreft, niets bijzonders
deden vermoeden. Onder de weinige gevallen van deze soort
uit de veterinaire literatuur zijn er slechts twee, van Fransche
zyde medegedeeld, welke een vrij uitvoerige historia morbi be-
vatten.

Het algemeen applaus bewees, dat het door den heer Markus
gekozen onderwerp in den smaak zijner hoorders was gevallen.

De voorzitter: wenscht iemand het woord naar aanleiding dezer
voordracht? Zoo niet, dan kan ik den heer
Markus onzen dank
brengen voor zijn zeer interessante voordracht. (Applaus.)

De heer Wester deelt in een uitvoerige, door voorbeelden
gestaafde en door praeparaten opgehelderde verhandeling zijn
opvattingen en ervaringen mede over de gevolgen van neu-
rectomie.

-ocr page 510-

Spreker wijst er op dat de neurectomie, welke ongeveer een
eeuw geleden door
Moorcroft te Londen liet eerst is uitge-
voerd, de gewone geschiedenis van verguizing aan de eene
en blind enthousiasme aan de andere zijde heeft doorloopen en
zich thans de haar toekomende bescheiden plaats in de veterinaire
chirurgie heeft verzekerd en naar zijn meening wel zal blijven
behouden.

Er zijn gevolgen aan de neurectomie toegeschreven, welke
hiermede niets te maken hebben, als etterende steengallen, chro-
nische hoefbevangenheid, hoornzuilen en acute ontstekingen.
Dit neemt echter niet weg, dat er schadelijke gevolgen na de
operatie te duchten zijn, welke ons steeds onaangenaam in den
weg zullen blijven treden. Deze gevolgen zijn ontschoening, hyper-
trophie, peesverweeking, fracturen. Daarna geeft hij een aantal
beschouwingen ten beste over de eigenlijke oorzaken van die acci-
denten, demonstreert vervolgens eenige praeparaten, waaraan eeu
korte ziektegeschiedenis wordt toegevoegd, namelijk 1°. een hoef
met usuur van het straalbeen, dat bijna geheel is weggevreten,
en een ostitis rarefaeiens van het hoefbeen; 2°. een hoef met
usuur en fractuur van het straalbeen en ruptuur van de buigpees;
3°. een hoef met totaal verdwenen straalbeen en usuur van het
hoefbeen tot op de halve dikte; hierbij was ook het kroon-
been aangetast en de hoef geheel gedeformeerd; 4°. eeu hoef,
waarbij de pees ter hoogte van het straalbeen sterk was uitge-
rafeld en ten deele verscheurd; meer naar boven, ter hoogte van
het kroongewricht, was een nieuwe haard waar te nemen; tot
boven den hoef was een tendovaginitis en peritendinitis met
optreden van granulatieweefsel.

De heer Thomassen: Ik heb met genoegen de voordracht van
den heer
Wkstkr gehoord, en zeg hem namens U allen hiervoor
dank. (Applaus.) Het komt mij echter voor dat de heer
W ester
de nadeelige gevolgen van neurectomie wel wat al te schril heeft
geteekend, waardoor verscheidene jonge veeartsen, hierop afgaande,
huiverig zullen worden tot deze operatie over te gaan. Wij kunnen
haar echter niet missen en ik heb ook veel neurectomieën gedaan
bij paarden en in den regel met goed succes, soms met verras-
send resultaat. Yau ongewenschte accidenten heb ik zelden last
gehad. Bij spatkreupelheid zijn neurectomieën niet aan te be-
velen ; men verkrijgt hierdoor geen gunstige resultaten. Toch

-ocr page 511-

heb ik een geval gehad, waarbij het paard twee jaar na de operatie
rad heeft geloopen.

Bij podotrochliti» is het doorsnijden van de achterste koot-
zenuw aan te bevelen. Ik heb dit jaar met deze operatie nog
iu zes gevallen goed succes gehad.

De heer Wester: ik heb met het doorsnijden der achterste
kootzenuw niet veel succes verkregen en geef de voorkeur aan
het doorsnijden van den stam. Wat betreft de differentiëel-
diagnose van podotrochlitis en hoefgewrichtsontsteking, deze is
lang niet altijd gemakkelijk. Bij de laatst genoemde ziekte is
de doorsnijding der achterste kootzenuw zeker niet voldoende.

De voorzitter: wenscht iemand nog iets te zeggen naar aan-
leiding van de voordracht van den heer
Wester? Zoo niet, dan
dank ik u nogmaals mijnheer
Wester voor uw interessante
mededeelingen. (Applaus.)

De voorzitter: ik verzoek u, mijnheer de Bruin, over te willen
gaan tot het houden van uw voordracht.

De heer M. G. de Bruin levert een verhandeling over zijn
onderzoekingen omtrent de contractiën van den uterus en de werking
van het buikpersen tijdens den partus.

Na een kort overzicht te hebben gegeven van de onderzoekingen
op dit gebied, reeds voor tientallen van jaren door verschillende
physiologen en verloskundigen verricht, deelde spreker zijn eigen
onderzoekingen, welke reeds in 1900 zijn aangevangen, in bij-
zonderheden mede. Hij gaf een beschrijving van den door hem
gebruikten registreertoestel en de inwerkingstelling hiervan, en
expliceerde door middel van curven hoe hij den tonus van den
uterus heeft bepaald, voorts de constructie der weeëncurven,
de bepaling van de intra-uterine drukking bij de uterus-
contractie en bij de accessoire bewegingen (buikpersing), den
modus der uteruscontractie en ten slotte de samenstelling dei-
uitdrijvende kracht.

Deze kracht, welke bij het baringsmechanismus werkzaam is,
wordt samengesteld uit drie factoren namelijk:
a. de uterustonus
met een gemiddelde drukking van 66 mM. Hg. Deze tonus
oefent een voortdurende drukking op het vruchtwater en indirect
op de vrucht uit. Hij schommelt bij verschillende weeën en
bereikt het hoogste punt op het laatst van het uitdrijvings-
stadium. Bij het kleiner worden van den uterus-inhoud blijft de

-ocr page 512-

tonus voortbestaan; hij schuift als het ware den inhoud mede
voort in de richting naar den cervix,
b. De uteruscontractie,
welke als een contractiegolf over den uterus verloopt en door
de visceuse vloeistoflaag een gelijkmatige drukking uitoefent op
den inhoud, welke tot de uitdrijving medewerkt,
c. De buik-
persing. Het persen, met andere woorden de contractie van de
buikspieren, vormt den belangrijksten factor in het uitdrijvings-
niechanismus. De hoogste drukking hierdoor uitgeoefend, be-
draagt 96 niM. Hg. boven de uteruscontractie of 195 mi\\[, Hg.
boven de nullijn.

Deze elkaar snel opvolgende persingen ondersteunen de uterus-
contractie juist op het tijdstip, dat deze laatste haar acme heeft
bereikt, dus op het gunstigst oogenblik.

Spreker vestigt er ten slotte de aandacht op, dat het bariugs-
mechanismus niet zulk een eenvoudige handeling is, als men bij
de waarneming van het barende dier zou nieenen. Wat
men voor een wee houdt, is niet anders dan de contractie
der buikspieren, welke eerst ingrijpt, als in den uteruswand reeds
alles is voorbereid en de uteruscontractie al aan den gang is.
Een verklaring waarom dit alles zoo geschiedt, is thans nog niet
met juistheid te geven. Dit leidt op het gebied der innervatie
van den uterus, waaromtrent spreker zich voorstelt later nog
eenige mededeelingen te doen.

Dat deze met onverdeelde aandacht aangehoorde voordracht
ook de algemeene belangstelling had gewekt, viel af te leiden
uit de luide bijvalsbetuigingen, welke spreker ten deel vielen.

De voorzitter: mijnheer de Bruin, ik dank u voor uw voor-
dracht. Is u bereid nog nadere inlichtingen te geven, zoo die
gewenscht worden ? (Toestemmend antwoord.) Is er ook iemand,
die nog iets omtrent de voordracht wenscht te vragen?

De heer van der Sluijs : ik zou den heer de Bruin willen
vragen of hij ook in de gelegenheid is geweest de geboorte van
een dooden foetus te registreeren, en na te gaan of de doode
vrucht van invloed is op de uteruscontractiën ?

De heer de Bruin : ik heb hieromtrent geen ervaring verkregen.

De voorzitter: mijnheer de Bruin, het is mij een genoegen
u namens de vergadering nogmaals dank te zeggen voor uw
hoogst belangrijke voordracht. (Applaus.)

De voorzitter: mijne heeren, de beurt is thans aan mij, om

-ocr page 513-

de aangekondigde voordracht te houden. Ik verzoek den heer
Kroon zoolang het praesidium te willen waarnemen.

De heer Kroon verzoekt de aandacht der vergadering voor
den heer
Thomassen, die het onderwerp timmunisatie van het
rund tegen tuberculose
,» behandelt.

Spreker zet in het kort uiteen, wat men onder immunisatie
verstaat, en geeft een meer uitvoerig overzicht van de immuni-
satie-methode van professor
von Behring te Marburg. Hij doet
hierbij uitkomen het hooge belang, dat er is gelegen in het
immuniseeren van runderen tegen tuberculose, niet alleen uit
een wetenschappelijk, maar ook uit een practisch oogpunt. Indien
de vinding van
von Behring inderdaad mocht blijken proefhou-
dend te zijn, zou het een middel worden om de tuberculose bij
deze diersoort te doen verdwijnen. De methode van
von Behring
beeft ons geleerd, dat immunisatie kan worden verkregen met
bacillen, afkomstig van het rund en van den mensch. De bacillen
vau het rund hebben echter een sterker reactie ten gevolge dan
die van den mensch en
von Behring maakte daarom bij zijn
latere proeven gebruik van verzwakte culturen van mensclielijke
tuberkelbacillen. Deze zijn geheel onschadelijk voor gezonde die-
ren, maar geven een hevige reactie bij tuberculeuse runderen,
zelfs al zijn zij in uiterst geringen graad aangetast. De met
menschelijke tuberkelbacillen te voren behandelde dieren zijn
onvatbaar voor experimenteele tuberculose, dat wil zeggen, de
geïmmuniseerde dieren reageeren niet op de inspuiting van viru-
lente bacillen in de bloedbaan.

Spreker doet daarna mededeeling van de proeven door hein
aan de veeartsenijschool genomen op kalveren. Hij heeft met
vijf kalveren proeven genomen. Het eerste kalf werd den 9den
Januari 1902 intraveneus geïnjiciëerd met 30 milligram bacillen,
sedert Juli 1900 gecultiveerd uit tuberkels, afkomstig uit een nier
van een mensch. Veertien dagen na de injectie vertoonde zich
een temperatuursverhooging van 38,5° C.—40,3° C., welke den
30sten Januari begon te dalen tot 39,6 en den 3don Februari
weer normaal was. Het kalf hoestte en had een weinig versnelde
ademhaling gedurende de reactieperiode. Deze verschijnselen ver-
dwenen echter weer geheel en het dier scheen later volkomen normaal.

Den 29sten April werd het kalf aan de tuberculiueproef
onderworpen, waarop een temperatuursverhooging van slechts

-ocr page 514-

0,(3° C. volgde, zoodat het niet aanwezig zijn van tuberculeuse
laesies kan worden aangenomen.

Om na te gaan, of het dier immuniteit bad verkregen, werden
den 13den Juni 40 milligram van een verscke bacillen-cultuur,
(stammende uit een tuberculeusen uier van een rund en aan
spreker door professor
Nocard gezonden) in de vena jugularis
gespoten. Reeds op den dag der injectie steeg de temperatuur
van 38,6 tot 40,6° C. Deze temperatuursverhooging hield aan
tot 17 Juni. De temperatuur daalde toen tot 38,8°
C. en andere
ziekteverschijnselen vertoonde het kalf niet.

Den 17den Augustus werd een tweede tuberculineproef verricht
door de injectie van 20 centigram tuberculine. Acht uur na de
injectie was de temperatuur reeds gestegen en na 16 uur had
deze een hoogte van 41° C. bereikt. Deze temperatuursver-
hooging van 2,4° C. rechtvaardigde het vermoeden, dat tuber-
culeuse veranderingen aanwezig waren, niettegenstaande geen
andere verschijuselen op het bestaan hiervan wezen. Den 25ston
September werd bet kalf geslacht en bij de obductie werden in
de longtoppen een tiental tuberkels, ter grootte van een miliuin-
korrel tot die van een erwt gevonden, welke alle reeds verkaasd
waren. Caviae, geënt met deze tuberkels, stierven aan algemeeue
tuberculose.

Dit geval is merkwaardig, omdat uit de clinische verschijnselen
de gevolgtrekking is te maken, dat het dier door de injectie der
menschelijke bacillen ziek is geworden, terwijl de tuberculinatie
er op wijst, dat het door runderbacillen is geïnfecteerd.

Kalf n°. 2, niet geïmmuniseerd, werd den 288ten Juni 1902
dertig milligram van dezelfde cultuur van runderbacillen als van
n°. 1 in de jugularis gespoten. De temperatuur steeg reeds den-
zelfden dag van 38,8° tot 40,2° C. De temperatuursverhooging
bleef aanhouden, was 10 Juli 41,4° 0. en 17 Juli, den dag
waarop het dier stierf, 39,5° C. De ademhaling was zeer frequent,
het kalf had een drogen hoest en was zeer lusteloos. Bij de
sectie bleek, dat de longen geheel doorzaaid waren met miliair-
tuberkels van recenten datum.

Kalf n°. 3, oud 5 weken, werd den 4den Maart 1902 intra-
veneus ingespoten met 25 milligram van een bacillencultuur,
gekweekt uit sputum van een mensch nadat dit door een cavia was
gegaan. De hierop volgende reactie was slechts gering en ken-

-ocr page 515-

merkte zich alleen door een stijging van de temperatuur van
38° tot 39,5° 0. 11 Jani werden intraveneus geïnjiciëerd 40
milligram vau een versche bacillencultuur, afkomstig uit den uier
van een rund. Hierop volgde den 2don dag een temperatuurs-
verhoogiug vau 38,8° tot 40,1° C.; daarna bleef de temperatuur
beneden 39,5° G. en het dier vertoonde ook geen andere ziekte-
verschijnselen. Den 17den Augustus werd de tuberculiueproef
toegepast. De temperatuur steeg hierop na 12 uur van 38,5
tot 10,6° 0. en daalde daarna weer, zoodat hier een reactie van
2,2° C. was geconstateerd, welke het bestaan van tuberculose
deed aannemen.

De tuberculinatie werd den I6dun October herhaald en hierop
volgde een reactie van 1,7° 0. Den 3doa November had een
derde injectie plaats van 45 milligram bacillen, door
Nocard
geïsoleerd uit de lever van een rund. De temperatuur steeg hierop
van 38,9 tot 40,6° C. Den 4den dag na de injectie bleef\' zij
echter beneden 40° C. Op de 16 December toegepaste tuber-
culinatie met 25 centigram tuberculine volgde een reactie van
1° 0., zeven uur na de injectie. Na 11 uur daalde de tempe-
ratuur tot de normale. Bij de obductie, welke den 18don December
op het geslachte dier werd verricht, werden in de caudale einden
der beide longen een groot aantal tuberkels ter grootte van een
hennipkorrel aangetroffen, welke alle reeds sterk verkalkt waren.
Bacillen konden niet worden aangetoond.

Ook in een bronchiale klier werden drie tuberkels gevonden.

Kalf n°. 4, oud 3 weken, geboren uit een tuberculeuse moeder,
werd den 6don Februari in de voorste oogkamer geënt met enkele
druppels van een emulsie van bacillen, welke waren geïsoleerd
uit sputum van een meusch en op aardappel gecultiveerd, na
een cavia te hebben gepasseerd.

De temperatuur van het kalf was 38,8° 0. vóór de injectie;
zij steeg den volgenden dag tot 39,1 en bereikte den 22sten
Februari haar hoogste punt, 40,5° C. De reactie in het oog
was van dien aard, dat de bulbus oculi langzamerhand atrophi-

1) Tot hiertoe strekten zich de mededeelingen van don spreker op de ver-
gadering uit. Volledigheidshalve on voor een geheel overzicht z\\jn hierbij
gevoegd de waarnemingen na de vergadering aan de proefdieren gedaan en
door den auteur gepubliceerd in het
Recueil de médecine vétérinaire van
15 Januari 1903.

-ocr page 516-

eerde en ter nauwernood meer de helft van den normalen omvang
overhield. Het kalf vertoonde geen andere ziektesymptomen en
de temperatuur bleef constant 38,8. Den 298ten April had de tuber-
culinatie plaats, waarop een thermische reactie van 1,1° C. volgde.

Den 3den September werden 30 milligram bacillen, door Nocard
uit de lever van een rund gekweekt, intraveneus geïnjiciëerd.
Na 24 uur steeg de temperatuur tot 40,2°. Andere ziektesymp-
tomen werden gedurende eenige dagen niet waargenomen en den
13den was de temperatuur weer normaal. Den 12den begon het
dier te hoesten en was de ademhaling frequent geworden. Deze
verschijnselen verdwenen echter weer na enkele dagen. Bij de
den 1 lden October verrichte tuberculineproef steeg de temperatuur
van 38,5 tot 40,4° C., gaf dus een reactie van 1,9°. Het kalf
werd den 21sten October geslacht en ondanks het zeer minutieus
onderzoek werden niet de minste tuberculeuse veranderingen ge-
vonden, noch in de borst, noch in de buiksorganen. Twee caviae,
geënt met een emulsie van een suspecte bronchiale klier, bleven
gezond. De voorste oogkamer bevatte een kaasachtige massa,
waarin bacillen konden worden aangetoond. De linker retro-
pharyngeale klier was tuberculeus.

Kalf n°. 5, oud 8 dagen, werd den 8sten September 8 milligram
bacillen van een versche cultuur uit de lever van een koe in de
vena jugularis gespoten. De eerste 8 dagen bleef de temperatuur
normaal 38,8. Den 15de" dag steeg zij tot 40,3 en den 30sten
September, dus na 22 dagen, bereikte zij haar hoogtste punt, 41,2°.
Den 25ston October was zij gedaald tot 39,4 en daarna bereikte
zij weer haar normale standpunt. Op een tweede injectie met
30 milligram bacillen van dezelfde cultuur volgde reeds den
eersten dag een hevige thermische reactie en steeg de temperatuur
tot 41°. Het kalf begon te hoesten, dronk weinig en had een
versnelde respiratie. Om na te kunnen gaan of de tuberculose
was teweeg gebracht door de eerste injectie, werd het kalfje den
12dcn November afgemaakt en bij de obductie bleek dat in de
longtoppen een groot aantal miliairtuberkels aanwezig waren,
welke virulente bacillen bevatten. De bronchiale klieren waren
mede tuberculeus. Dit kalf diende tevens tot controle van de
kalveren n°. 3 en n°. 4, welke respectievelijk 3 November met
45 mgr. en 3 September met 30 mgr. van dezelfde cultuur waren
ingespoten en geen laesies vertoonden.

-ocr page 517-

De schrijver trekt uit deze proeven de volgende conclusie.

De kalveren zijn weinig gevoelig voor de injectie met bacillen
afkomstig van den mensch, zelfs al worden die in vrij groote
hoeveelheid (30 mgr.) in de bloedbaan geïnjiciëerd. Het injiciëeren
van groote hoeveelheden bacillen kan het leven van de proefdieren
in gevaar brengen en daarom is de methode van
von Behring,
waarbij om te beginnen kleine hoeveelheden (1 mgr.) worden
ingebracht, aan te bevelen. Ook verdient het aanbeveling om
van gedroogde in plaats van versehe culturen gebruik te maken.
Thomassen behoudt zich voor nu reeds een opinie omtrent de
waarde van het immuniseeringsprocédé uit te spreken. Zijn doel
is een modus infectionis te vinden, welke de natuurlijke meer
nabijkomt.

De ondervoorzitter: mijnheer Thomassen, het applaus, gevolgd
op uw voordracht, getuigt voldoende dat deze de belangstelling
der vergadering heeft opgewekt. Namens de vergadering dank
ik u voor uw belangrijke mededeeliugen, welke van zeer actueel
belang zijn.

De voorzitter: ik wil nu gaarne de beeren van Harrevelt en
van der Sluijs in de gelegenheid stellen de pathologisch-anato-
mische praeparaten, welke hier in groot aantal zijn neergelegd,
te demonstreeren en verzoek den heeren, die er belang in stellen,
zich om de tafel te scharen. Ieder van de heeren is bereid om
u de gewensebte inlichtingen te geven. De uitgespreide prae-
paraten, waaronder een groot aantal in formaline-gelatine ge-
conserveerd volgens de gewijzigde methode
Buchholz, werden
met veel belangstelling bezichtigd en de verklaringen hieromtrent
aangehoord.

Vrije medcdeelingen.

De voorzitter: mijne heeren, er rest ons nog eenige tijd tot
het doen van mededeelingen uit de praktijk.

De heer Janné, hiervan gebruik makende, vertoont de naald
van
Thomas, aanbevolen voor het inenten tegen boutvuur. Met
deze naald kunnen draden, welke zijn geïmpraegneerd met ent-
stof, gemakkelijk onder de huid worden gebracht. De mani-
pulatie voor het inenten wordt hierdoor zeer bespoedigd en
op groote schaal is van deze methode reeds gebruik gemaakt,
onder anderen in Texas waar zij op meer dan 3 millioen kalveren

-ocr page 518-

is toegepast. Spreker deelt eenige prospectus uit, waarin het
instrument iu teekening is voorgesteld en een omschrijving van
het gebruik wordt gegeven.

De heer Paimans het woord verkrijgende, zegt: mijne heeren,
als bij een embryotomie het achterstel van het kalf moet worden
doorgezaagd, moet een touwtje, waaraan de ketting of draadzaag
verbonden is, tusschen de achterbeenen door om het kalf worden
gebracht. Dit kost altijd min of meer, somtijds nog al veel moeite.
Veel gemakkelijker wordt deze bewerking door gebruik te maken
vau een eenvoudigen sikkelvormigen ijzeren ring. De ring moet
zoo wijd zijn, dat de top van den vinger er in kan worden ge-
stoken, ten einde hem op deze wijze naar zich toe te kunnen
trekken. Het voordeel, dat het gebruik van dezen ring oplevert,
is, dat deze verder tusscheu de achterbeenen kan worden ge-
bracht dan een touwtje en dat men den top van den vinger
gemakkelijker in den stijven ring dan in de slappe lus van een
touwtje kan steken en hierdoor het krommen van de hand ook
vermeden wordt, hetgeen de ruimte niet altijd toelaat. De ring
kan bij iederen smid worden gemaakt. Die, welken ik gebruik,
is buitenwerks 11 cM. lang en 3 cM. breed.

De heer 13. de Jong deelt mede dat hij meermalen localisaties
heeft zien optreden aan de keel bij koeien, welke preventief tegen
miltvuur waren geënt, en stelt de vraag, of dit verschijnsel ook
door anderen is opgemerkt?

De heeren Janné en Stempel meenen dit te moeten toeschrijven
aan toevallige omstandigheden en niet als een direct gevolg van de
enting. Zij zagen dit verschijnsel evenmin als de heer
Hengeveld
bij door hen of onder hun toezicht geënte runderen. Wel treden,
zooals zij in de gelegenheid waren waar te nemen, nu en dan meer
of minder hevige en uitgebreide reactie-verschijnselen op rondom
en op de entplaats, maar op verwijderde plaatsen zagen zij ze niet.

De heer Hengeveld meent, dat het ingeven van creoline
mogelijk wel de oorzaak kan zijn geweest van het ontstaan der
keelzwellingen; de heer
de Jong paste dit middel toe.

Professor Dr. Hamburger, die in het middaguur nog door zijn
tegenwoordigheid blijk gaf dat hij belang is blijven stellen in
ons maatschappelijk veeartsenij kundig leven, werd onder luide
instemming der vergadering door den voorzitter een bijzondere
welkomstgroet gebracht.

-ocr page 519-

Met algemeene stemmen wordt Utrecht weder aangewezen als
plaats voor de volgende Algemeene vergadering.

Nadat de voorzitter nogmaals dank had gebracht aan de sprekers
voor hun voordracht en voorts aan allen die aanwezio- waren

O

voor hun opkomst, sloot hij de vergadering.

Aldus ingevolge het besluit der 44ste Algemeene vergadering
vastgesteld door het Hoofdbestuur in zijn vergadering van 12
December 1903.

De Voorzitter,
M. H. J. P. THOMASSEN.

De \\ste Secretaris,
D. VAN DER SLUIJS.

Personalia.

Bij Koninklijk besluit van 30 Mei 1904, n°. 47, is benoemd
tot dirigeerend-paardenarts (majoor) de paardenarts lste klasse,
majoor-titulair J. B. H.
Moubis te Utrecht.

In verband met de veranderde formatie van het korps militaire
paardenartsen bij het leger in Nederlandsch-Indië, dat van 8
paardenartsen der l3te, 2de en 3de klasse is gebracht op 10,
waarvan één dirigeerend-paardenarts met den rang van majoor
en 9 subalternen, waarvan minstens 2 der lste klasse en de
overigen der 2de klasse, zijn benoemd tot: dirigeerend-paardenarts
(majoor) de paardenarts lste klasse L. J.
Hoogkamer te Welte-
vreden en tot paardenarts der 2dc klasse de paardenarts 3de klasse
J.
van Slooten te Batavia.

De militaire veterinaire dienst in Nederlandsch-Indië heeft
door deze wijziging in de formatie een belangrijken stap voorwaarts
gedaan, waarmede wij onze Indische collega\'s van harte geluk
wenschen.

Benoemd tot lid der gezondheids-commissie (zetel Oud-Beierland)
W. F. Ar
.TEVoGT te Klaaswaal.

Van Ruinerwold is naar Dalen vertrokken de veearts G. A.
Reimers.

De oud-gouvernementsveearts in Ned.-Indië, C. G. A. A. Rouyer
heeft zich te Utrecht gevestigd.

-ocr page 520-

Rijks veeartsenijschool.

Bij Ministerieële beschikking van 15 Juni 1904 is benoemd
tot lid der Commissie aan welke wordt opgedragen het exami-
neeren van hen, die een acte van bekwaamheid verlangen voor
middelbaar onderwijs in land- en tuinbouwkunde en houtteelt of
de acte voor lager onderwijs in de land- en tuinbouwkunde
D. F. van Esveld, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool.

Van de 29 candidaat-veeartsen zijn tot het 4de studiejaar toe-
gelaten: H. J.
C. Horbach van Witte in, H. H. Rörik van Holten,
J.
Bruijel van Zeddam, U. Wester van Scheemda, J. Nauta
van Gorredijk, J. P. van der Slooten van \'s-Gravenhage, J.
Vei,de van Ter Wispel, L. Jenxiskens van Horst, G. L. J. Gooren
van Tilburg, C. de Graaf van Utrecht, F. J. H. J. Quaedvlikg
van Gronsveld, A. E. P. R. Stuur van Batavia, H. C. de Waal
van Utrecht, A. C. A. Heshusius van Breda, P. Boonstra van
Kantens,
C. H. Molendijk van \'s-Gravendeel, J. W. Brouwer
van Utrecht, F. van Hootegem van Kruiningen, J. L. van Eck
van Breda, J. Swierstra van Bozum, J. A. Vreeswijk van Mid-
delharnis, H. J.
Kars van Goudriaan en J. van Zijverden van
Aalsmeer.

Van de 28 leerlingen van het lste studiejaar namen er 23 aan
het overgangsexamen deel. Tot het 2de studiejaar zijn toegelaten:
J. van Blommestein van Salatiga. A. Veenbaas van Beneden-
Knijpe,
H. J. M. Hoogland van Utrecht, C. Sieswerda van
Nieuwe-Nïedorp,
E. Berends van Velp, D. S. R. Mensema van
Opënde,
E. A. R. F. Baudet van Arnhem, J. M. J. E. Duysens
van Heerlen, B. Bruins van Winsum, P. Stehouwer van Rozen-
burg, W.
M. P. Pulle van Arnhem, J. M. R. F. Beckers van
Ubach-over-Worms,
M. L. O. Verkerk van Amersfoort, J.
S
chuurmans van Grouw, G. Langelkr van Hengeloo (G.) en A.
D. O
osterbaan van Lochem.

-ocr page 521-

Boekaankondiging.

Dr. G. PUSOH, Lehrbuch der allgemeinen Tierzucht. Stuttgart,
FERD. ENKE 1904. Preis 11 Mark.

Het lijvige boekdeel van 388 bladzijden neemt reeds dadelijk
voor zich in door de keurige afwerking en vooral door het groot
aantal (195) afbeeldingen, meerendeels naar photographieën ver-
vaardigd.

De schrijver heeft getracht de hoofdpunten, waarop bij de
studie van dit belangrijk vak moet worden gelet, geheel op den
voorgrond te brengen en heeft daarom het groot aantal theorieën,
welke hoogst belangrijk zijn maar voor de practische studie
minder waarde hebben, meer ter zijde gezet.

Vooral was het zijn streven om door goed uitgevoerde photo-
graphieën het geschrevene nader toe te lichten en naar mijn
meening is hij in beide opzichten geheel geslaagd. De stalinrich-
ting en de behandeling van fokdieren en hun nakomelingen zijn
aan het werk toegevoegd, terwijl als bijlagen zijn geplaatst ver-
schillende keurverordeningen, inrichting van stamboeken, melk-
registers, enz.

Gebrek aan plaatsruimte maakt het onmogelijk uitvoerig den
inhoud te behandeleu, maar ik geloof ook niet dat dit noodig
is. Wie in het onderwerp belang stelt, doet wijs het boek zelf
ter hand te nemen en ik ben overtuigd dat hij het met belang-
stelling zal doorwerken. Zoo dit gebeurt, hebben schrijver en
uitgever succes, wat ik hun gaarne toewensch.

VAN ESVELD.

Veeartsenijkundige hygiënische Vereeniging.

Het volgend adres is door de vereeniging, waarvan de nieuwe
naam hierboven is geplaatst, verzonden aan Zijn Excellentie den
Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid te \'s-Gravenhage.

Geeft eerbiedig te kennen,
de Veeartsenijkundige Vereeniging tot bevordering der kennis
omtrent keuring van voedingsmiddelen van dierljjken oorsprong,
dat zij destijds met belangstelling heeft kennis genomen van

-ocr page 522-

bet Koninklijk besluit van 21 November 1902 (Staatsblad n°. 199),
houdende bepalingen ter bevordering van den
uitvoer van deugdelijk
vleesch
en van de daarop berustende Ministeriëele beschikkingen,
dat, nu deze bepalingen reeds eenigen tijd in werking zijn, zij
aanleiding vindt Uw Excellentie beleefd te verzoeken bij een
eventueele herziening van de Ministeriëele beschikking van 31
December 1902, n°. 8904, Afdeeling Landbouw, de volgende
haar noodzakelijk voorkomende
wijzigingen aan te brengen en te
willen bepalen,

le. dat het onderzoek van levende dieren, hetwelk thans facul-
tatief is gesteld sub A van genoemde Ministeriëele beschikking
verplichtend worde, daar het alleen dan mogelijk is sommige
ziekten, zooals mond- en klauwzeer, schaapspokken, tijdig te
onderkennen,

2e. dat de eisch betreffende aauwezigheid van de inwendige
organen, genoemd in deze beschikking, voor alle diersoorten gelijk
worde gesteld, daar septische metritis, septische enteritis en meer
andere in bedoelde beschikking genoemde ziekten bij alle dier-
soorten kunnen voorkomen,

3e. dat, daar het onderzoek op trichinen bij de keuring van
vleesch, bestemd voor export practisch onuitvoerbaar is, het wen-
schelijk is deze ziekte te
schrappen uit de lijst sub B 1 van ge-
noemde Ministeriëele beschikking,

4e. dat het door de Rijkskeurmeesters niet van het merkteeken
voorziene vleesch
tevens worde beoordeeld op de al of niet schade-
lijkheid voor binnenlandsch gebruik,
om te voorkomen dat het bij
ondeugdelijkheid in gebruik worde gebracht,

5e. dat de keuring van voor export bestemd vleesch in het
geheele rijk
verplichtend worde gesteld,

6®. dat een wet in het leven worde geroepen, regelende de
vee- en vleeschkeuring in het geheele land.

Utrecht, 7 Juni 1904.

De Voorzitter,
D. VAN DER SLU1JS.

De Secretaris,
K. HOEPNAGEL.

-ocr page 523-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

DOOR

W. C. SCHIMMEL en K. OVER.

(\\ Id0 Vervol ff.)

55°. Multiple dermoïd en op de membrananic-
titans, de conjunctiva en de cor 11 ea van beide
oogen bij een kalf.

Den 28stc" Maart 1904 zond de veearts P. H. J. G. te N.
aan het teratologiseh museum van \'s Rijks veeartsenijschool
een kalf, dat 21 Maart 1904 geboren en .25 Maart daaraan
volgend gestorven was. Het hoofd hiervan vertoonde een
liydrencephalocele, en op beide oogen bevonden zich dermoïden
in zoodanigen omvang en aantal, als wellicht nimmer is
waargenomen.

Aan het linker oog nam men aan den dorsalen rand der
cornea, ongeveer op de grens van haar en de sclera, een
dermoïd waar, dat ovaal van vorm was en waarvan de
grootste lengte-afmeting 10 mM. en de grootste breedte-
afmeting 5 mM. bedroeg. Het was met korte witte haren
bedekt. Voorts bevond zich aan de conjunctiva van het
bovenooglid, mediaal van den tarsus en daarmede innig
verbonden, een dermoïd dat eenigszins driehoekig was, met
een basis van 10 mM. en een hoogte van 0 mM. Het was
met lange witte haren bekleed.

Het rechter oog bezat een hypertrophische raembrana
nictitans, nagenoeg rechthoekig op de cornea staande, lang
28 mM., breed 25 mM. en dik 5 mM. Deze membrana
nictitans was bedekt met een dermoïd, voorzien van witte

34

-ocr page 524-

haren ter lengte van 20 raM. Voorts kwam, onafhankelijk
van het juist vernielde, een tweede dermoïd voor op de
cornea, ter grootte van een kleine erwt, dat met even lange
haren was begroeid.

Overigens viel aan de bulbi en de oogleden niets abnor-

O O

maals te bespeuren

Dit praeparaat is in het chirurgisch museum der school
bewaard in gelijke deelen glycerine en water.

50°. Eigenaardige splijting der kiezen en ech-
te tandfistel aan de onderkaak bij een veulen.

Bij het £-jarig merrieveulen dat stierf aan strictuur van
den oesophagus door gastrophilus haemorrhoidalis, beschreven
in n°. II dezer mededeelingen (deel 30, blz. 298 van dit
tijdschrift), werden post mortem nog andere laesies aange-
troffen, welk als mede-oorzaak van den inanitie-dood moeten
worden beschouwd. Dat deze gedurende het leven niet
werden gediagnostiseerd, vindt zijn verklaring in de omstan-
digheid dat het dier te zwak was voor een nauwkeurig
onderzoek en het reeds 24 uur na de opneming stierf.
Daarbij was de anamnesis zeer onvolledig. Volgens deze zou
het veulen het voedsel goed opgenomen en gekauwd hebben,
doch keerde dit bij de pogingen tot slikken grootendeels
langs den neus terug.

Het hoofd van dit gestorven dier werd, na in water ge-
macereerd te zijn, schoongemaakt. Toen bleek dat de 2de en
3do kies van de bovenkaak links, en de 3de linker onderkies
zoowel in overlangsche als schuine en dwarse richting spleten
vertoonden, waarin zich voedsel bevond. De kronen van
deze kiezen waren tot aan de splijting donkergrauw, met
voedselsap doortrokken, terwijl liet overige gedeelte wit ge-
kleurd was. Daardoor kreeg het den schijn alsof de grauwe
gedeelten der kronen op de witte waren geplakt. Bovendien
zag men op onderscheidene plaatsen kleine stukken tandsub-

-ocr page 525-

stantie, welke het aanzien hadden alsof zij waren aangelijmd.

Het voedsel was doorgedrongen tot in de alveoli, had
aldaar een alveolitis en een alveolair-periostitis verwekt, als
gevolg waarvan de drie bedoelde kiezen los stonden en het
been dat deze alveoli begrensde, verdikt, osteoporotisch was.
Het ergst openbaarde zich dit aan de 3do linker onderkies.
De kaaktak was aldaar ongeveer dubbel zoo dik als aan de
rechter zijde, terwijl zich op de buiten-zijvlakte, ongeveer
in het raidden, een penneschachtdikke fistelgang bevond,
welke rechtstreeks naar de alveolairholte van de 3do kies
leidde. Ongetwijfeld heeft die fistel durante vita een uit-
monding gevonden naar buiten door de huid en heeft aldaar
uitvloeiing bestaan, doch deze kan dan niet rijkelijk zijn
geweest, anders had zij de aandacht van den eigenaar niet
kunnen ontgaan en zou zij, niettegenstaande het onderzoek
in hoofdzaak was gericht op de slikbezwaren, moeten zijn
waargenomen.

Het is bekend dat een echte tandfistel aan de onderkaak
een zeldzaamheid is. Wat men hier gewoonlijk tandfistel
noemt, is meestal een beenfistel aan den rand der achter-
kaak nabij de 2de kies, welke fistel tot in de tandkas kan
doordringen, zoodat de kies er secundair in betrokken raakt.

57°. Sarcomatose bij een paard.

Den 26stc" Mei 1904 werd aan \'s Rijks veeartsenijschool
geleverd, ten dienste van het onderwijs, een 15-jarige donker-
bruine merrie, hoog 1,60 M., gekruist inlandsch ras, welke
op verschillende plaatsen van het lichaam gezwellen had
van onderscheiden omvang.

Het gezonde, doch afgewerkte, tamelijk wel versleten
paard had subcutaan, zonder dat de huid mede lefed, de
volgende tumoren :

Rechts kwamen voor: een gezwel aan de masseterstreek
ter grootte van een kastanje, een aan den achterhoek van

-ocr page 526-

het schouderblad van denzelfden omvang, een aan den elle-
boog en het boveneinde van den onderarm, beide ter grootte
van een kinderhoofd, voorts multiple kleine gezwellen in
de ribstreek en aan de achterknie, benevens een tumor aan
de buitenvlakte van den schenkel, mede van den omvang
van een kinderhoofd.

Links waren gezwellen aanwezig: aan de zijvlakte van
den hals en den voor-bovenhoek van het schouderblad, beide
ter grootte van een flinken aardappel, in de boegstreek van
den omvang van een manshoofd, dat een open wondvlakte
vertoonde ter grootte van een klein bord, voorts kleine
tumoren aan de onderborst bij het schubkraakbeen, onder
in de flankstreek en aan den voorrand van de dij.

Reeds dadelijk werd het vermoeden uitgesproken dat
sarcomatose bestond, liet microscopisch onderzoek bevestigde
dit; het leverde een fraai beeld van een kleincellig, rond-
cellig sarcoom.

58°. Con j uncti vo-keratitis gravior bilateralis
bij een paard.

Den 13do" Februari 1904 werd ter behandeling opgenomen
een 8-jarige zwarte merrie, hoog 1,56 M., Ardenner ras,
toebehoorende aan de IJ. T. M. te U., welk paard reeds sedert
27 Januari een ernstig lijden aan beide oogen had. Dit was
voor raaanblindheid
gehouden en dienovereenkomstig was
12 gram jodetum kalicum de die per os verstrekt, terwijl
de oogen werden gebet en gereinigd met een 3 °/ó boorzuur-
solutie. Onder deze behandeling trad geen verbetering, eerder
verergering van den toestand in.

Op den I3ül,n Februari werden de volgende verschijnselen
waargenomen. Sterke lichtschuwheid en zwelling der oogleden
beiderzijds doch vooral rechts, in die mate dat ectropionneeren
voor onderzoek der bulbi slechts na veel moeite gedeeltelijk
kou geschieden. De oogleden waren heet, de conjunctivae

-ocr page 527-

sterk hyperaemisch, geïnfiltreerd; zij leverden veel muco-
purulent secreet, dat over de onderste lidranden vloeide en
eczeem der lidhuid verwekt had. Niet alleen de conjunctiva
palpebrarum was erg gezwollen, doch ook de conjunctiva
bidbi; de laatste bedekte het randgedeelte der cornea. Deze
kon daardoor niet goed worden overzien; toch bespeurde
men gemakkelijk dat zij er grauw, als bewasemd uitzag,
echter zonder infiltraten en zonder substantieverlies. De
pupil was vernauwd, de iris scheen normaal. Het waterig
oogvocht was doorschijnend; exsudaten kwamen daarin niet
voor. Door de photophobie en de zwelling der oogleden kon
geen oogspiegel-onderzoek plaats hebben. De tensio bulbi
was normaal; in den conjunctivaalzak bevond zich geen
corpus alienum.

Het was duidelijk dat een sterke graad van conjunctivo-
keratitis bestond. Van maanblindheid was geen sprake, ook
daarom niet, wijl een aanval na meer dan 14 dagen tijds
reeds weer voorbij, althans herstellende moest zijn.

Omtrent de oorzaak kon niets worden opgespoord. Van
een grooten stal met paarden was dit het eenige geval van
ophthalrnie.

Therapie: 3-maal daags werd in den conjunctivaalzak van
beide oogen een 1 °/0 atropine-solutie geïnstilleerd, nadat
de conjunctiva en omgeving te voren was gereinigd met een
3 °/o boorzuur-oplossing. Op het rechter oog werd bovendien
een varkensblaas met ijs gevuld aangewend. Ten einde het
schuren te beletten, werd het dier omgekeerd in den stand
geplaatst.

Nadat deze behandeling een week lang was voortgezet,
bleek aanmerkelijke beterschap ingetreden ; de oogleden waren
veel minder gezwollen; de lichtschuwheid was nog slechts
gering. Daarom werd de ijsblaas achterwege gelaten, terwijl
met de atropine en het boorzuur werd voortgegaan.

Weinig dagen daarna nam de conjunctivale zwelling en

-ocr page 528-

de phótophobie rechts echter wederom toe, zoodat, de ijsblaas
opnieuw moest worden aangewend. Deze had weer het ge-
wenschte gevolg. Het paard kon een week later ook met
den oogspiegel worden onderzocht; daarbij bleken cornea,
voorste oogkamer, iris, lens en fundus oculi normaal te zijn.

Den 3don Maart vertrok het paard genezen; het werd
dadelijk weer in dienst gesteld, zonder dat het ooglijden
zich heeft herhaald.

EXPERIMENTEELE ENDOCARDITIS BIJ HET VARKEN
DOOR DE BACILLEN DER ZOOGENAAMDE
URTICARIA (BACKSTEINBLATTERN),

DOOR

Dr. H. MARKUS.

(Met plaat.)

Geruimen tijd geleden was ik in de gelegenheid bij een
in de Gemeenteslachtplaats alhier geslacht varken, oud 4~
9 maanden, dat vóór de dooding oogenschijnlijk volkomen
gezond was, enkele typische zoogenaamde urticaria-vlekken
in de huid van den rug waar te nemen. Deze vlekken waren
ruitvormig, rood van kleur en cenigszins verheven boven
het niveau der normale huid. Ten einde te trachten in die
fraaie exemplaren de vlekziektebacillen aan te toonen, sneed
ik voor nader onderzoek eenige zieke huidstukken met het
omgevende gezonde weefsel uit. In eenige dekglaspraeparaten,
vervaardigd uit afschraapsel eener versche loodrechte snee-
vlakte van het zieke weefsel, gekleurd volgens
Gram, kon ik
geen op den vlekziektebacillus gelijkend staafje aantoonen.

Het directe onderzoek liet dus voorshands in den steek.

-ocr page 529-

Ten einde zoo mogelijk indirect een resultaat te bereiken,
bracht ik bij twee witte muizen een plat stukje van het
zieke weefsel onder antiseptische voorzorgen onder dc huid
van den rug. In de eerste dagen na de enting vertoonden
de diertjes weinig bijzonders; op den vierden dag echter
waren zij \'s morgens duidelijk ziek. Zonder eenige notie
van de omgeving zaten zij op de voor muizenvlekziekte
karakteristieke wijze ineengedoken : de achterbeenen ver onder
den romp en den kop gebogen tusschen de voorbeenen.
De haren stonden overeind, de ademhaling was zeer frequent
en geschiedde soms zóó schoksgewijs, dat men meende het
dier te zien sterven. In den loop van den dag ontwikkelde
zich aan beide oogen een hevige conjunctivitis mucipara,
welke het aspect der diertjes niet verbeterde.

Clinisch waren dus alle verschijnselen van vlekziekte bij
muizen aanwezig. Den vijfden dag na de enting stierven de
muizen, de eene te 2 uur, de andere te 7 uur des na-
middags. Direct na den dood werd de sectie verricht. De
oogleden waren door het exsudaat der conjunctiva aaneen-
gekleefd ; de conjunctiva bulbi was opaque. Op de entplaats,
welke er steriel uitzag, vond ik het stukje terug, ietwat
verbleekt en gemacereerd. De vaatjes der subcutis waren
lichtelijk geïnjiciëerd; er was zeer gering ontstekingsoedeem.
De lever en de nieren waren parenchymateus gezwollen en
zeer bloedrijk; ook de milt was vergroot. In dekglasprae-
paraten van bloed, lever, milt en nieren konden met
Gram
staafjes, overeenkomende met den vlekziektebacillus worden
aangetoond; in milt en lever was hun aantal zeer aanzien-
lijk, ietwat minder in de nieren en nog minder in het bloed.
Veelal lagen de bacillen in hoopjes bijeen en hadden in den
regel een grooter lengte dan die van de spontane vlek-
ziekte der varkens; andere exemplaren lagen geïsoleerd. Uit,
milt, en bloed dezer muizen werden eenige gelatine-steekcul-
turen aangelegd, welke alle bij 22° C. na enkele dagen als

-ocr page 530-

typische vlckziekteculturen in den bekenden wisschervonn
groeiden, de gelatine niet deden vervloeien en in dekglas-
praeparaten volgens
Gram het staafje lieten constateeren.
In uit deze culturen aangelegde gelatineplaten groeide de
bacil rein in kleine, blauwe, wazige kolonies, iets onder
het gelatine-oppervlak, eveneens zonder vervloeiing. Over-
gezet in gelatinesteek gaven deze kolonies wederom de be-
kende borstelvormige culturen; in agar-strijkcultuur een
nauwelijks zichtbaar grijs beslag, dat alleen door micro-
scopisch onderzoek als door vlekziektebacillen veroorzaakt,
was te onderkennen. In bouillon geënt, groeide de bacillus
in 24 uur zeer sterk onder gelijkmatige troebeling van het
medium; bij schudden van een bouilloncultuur zag men deze
troebeling in eigenaardige grijze wolkjes. Na eenige dagen
kwam er een fijn grijs bezinksel in het buisje, terwijl de
difiïise troebeling afnam.

Witte muizen, met een droppeltje van een twee-
daagsche bouilloncultuur (3Jo generatie) subcutaan geënt,
waren reeds den eersten dag na de enting hevig ziek; den
tweeden dag trad een lichte conjunctivitis aan beide oogen
op; den derden dag zaten een of beide oogen geheel dicht
door kleven van het exsudaat aan de ooglidranden en was
de algemeene toestand meestal reeds zeer slecht. Den vier-
den of vijfden dag stierven de diertjes in de bekende bonding.
Kortom het beeld dezer entingsziekte had geheel het voor
nmizenvlekziekte typische beloop.

Het sectiebeeld kwam in hoofdzaak overeen met het boven
door mij beschrevene, alsook de bacteriologische bevindingen.
Gelatine-steekculturen, aangelegd uit het hartcbloed, waren
bij 22° C. na enkele dagen fraai als vlekziektebacillen
gegroeid.

Ten einde herhalingen te vermijden, zal ik hieronder
omtrent het bacteriologisch onderzoek der verschillende kleine
proefdieren nader eenige bijzonderheden mededeelen.

-ocr page 531-

Zonder twijfel had ik dus den vlekziektebaeil uit de
dermatitis van bedoeld varken in reine cultuur gekweekt.
Ofschoon dit varken, als boven vermeld, slechts enkele plek-
ken in de huid van den rug had vertoond en de lichte
graad der ziekte het dus zeer waarschijnlijk maakte dat dit
dier, ware het niet geslacht geworden, geen verder nadeel
van zijn ziekte zou hebben ondervonden, scheen het mij toch
van groot belang toe, de werking van den geïsoleerden
bacillus op het varkensorganisme experimenteel na te gaan.
ITet was mogelijk, dat zulk een proefneming zou bijdragen
tot vermeerdering onzer kennis omtrent het verband tusschen
de zoogenaamde urticaria der varkens eenerzijds en de acute
vlekziekte of haar chronischen vorm (endocarditis bacillosa)
anderzijds. Tot dit doel werd een big van 372 maand
intraveneus met een bouilloncultuur (4d® generatie) geënt,
terwijl tevens de werking van den bacillus op een duif
en vier konijnen experimenteel werd nagegaan.

Een duif kreeg Vio cM3. bouilloncultuur subcutaan aan
de borst; den eersten, tweeden en derden dag na de enting
was er weinig bijzonders aan het dier te zien; den vierden
dag lag de duif \'s morgens dood in rigor. Bij de sectie
werd op de entplaats niets abnormaals gevonden; lever,
nieren en milt waren in lichten graad gezwollen. Met
Gram
konden in het bloed en in nieren en milt veel bacillen
worden aangetoond; dekglaspraeparaten uit de lever zaten
letterlijk stampvol met fraaie staafjes. De uit hartebloed
aangelegde gelatinesteken waren bij 22° C. na 3 a 4 dagen
karakteristiek gegroeid.

De vier k o n ij n e n, welke voor deze proeven werden
gebruikt, waren flink ontwikkelde, sterke dieren uit één nest,
Va jaar oud, gewicht 2 Kg. N°. I. spoot ik 11 uur voor-
middags 1 cM3. bouilloncultuur onder de huid van het rechter
oor, n°. 2 kreeg tezelfder tijd deze dosis aan het linker oor
in de oorader. Aan n°. 1 was op den dag der enting weinig

-ocr page 532-

bijzonders te bespeuren. Den eersten dag daarna evenwel
was dit konijn reeds zichtbaar ziek en zat onbeweeglijk in
een hoek van zijn hok; den vierden dag waren de ziekte-
verschijnselen sterk toegenomen en bad het dier een zeer
frequente ademhaling. Den vijfden dag stierf het konijn te
10 uur des voormiddags. De lichaamstemperatuur (normaal
39° C.) was gedurende de ziekte des namiddags 5 uur
39,9; 41,1; 40,7; 40,5; 39,5° C. Bij de sectie leverde
de entplaats niets bijzonders op : lever, milt en nieren waren
ietwat gezwollen. In het bloed en de organen waren met
Gram weinig bacillen aan te toonen; in gelatinesteken
groeiden zij echter bij 22° C. na 3 a 4 dagen op de be-
kende wijze.

Was het dus gebleken dat de bacil in quaestie voor dit
konijn bij subcutane inspuiting vrij wel even virulent was
als voor witte muizen en de duif, geheel anders viel bet
experiment op konijn n°. 2 uit, dat, als boven gezegd,
l cM3. bouilloncultuur intraveneus aan het linker oor werd
geïnjiciöerd. Den eersten dag na de enting was het dier
hevig ziek; de vier volgende dagen evenzoo; bet konijn zat
voortdurend ineengedoken met hangende ooren ; ademhaling
frequent; geen eetlust. Gedurende deze periode was de
lichaamstemperatuur des namiddags 5 uur 39,5 ; 40,8 ; 40,8 ;
41,1; 40,9; 40,4° C. Van den zesden dag af daalde de
temperatuur beneden 40°, en was in de volgende dagen des
namiddags 5 uur als volgt: 39,7; 39,7; 39,9; 39,6; 39,5;
39,6; 39,6; 39,6; 39,9; 39,7 ; 40; 39,9; 40; 39,5; 40;
39,7; 39,8: 39,6; 39,6; 39,5; 39,8; 39,5; 39,5; 39; 39° C.
Al dien tijd was bet konijn kwijnende; de eetlust was zeer
gering, zoodat het dier sterk vermagerde; ongeveer drie
weken na de enting was bet linker oor in lichten graad
oedemateus, terwijl aan het rechter oor droog versterf van
het grootste gedeelte van de oorschelp intrad. Langzamer-
hand ging het ooroedeem links ook in droog gangraen over.

-ocr page 533-

Op den 39sUl11 dag na de enting werd het konijn des morgens
dood gevonden; het cadaver was nog warm; er bestond nog
geen rigor. Iiet gewicht was thans 963 gram, zoodat de ver-
magering werkelijk zeer sterk mag worden genoemd. Beide
ooren waren grootendeels afgestorven; gedeeltelijk was er
reeds loslating tusschen dood en levend weefsel tot stand ge-
komen, zoodat, indien het konijn niet ware gestorven, zonder
twijfel beide oorschelpen spoedig zouden zijn afgevallen.

Bij de sectie stond ik verbaasd over de vermagering,
door de cultuur-injectie teweeggebracht. De organen, ook het
hart, waren normaal. Noch in het bloed, noch in lever,
milt of nieren kon ik in dekglaspraeparaten volgens
Gram
gekleurd, bacillen vinden; gelatine-steekculturen uit deze
weefsels aangelegd, bleven bij 22° C. steriel, zelfs tot 44
dagen na dato dat zij uit de stoof werden verwijderd.
Evenmin kon ik in coupes van lever, milt en nieren van
dit konijn met
Gram bacillen aantoonen.

Reeds voordat het experiment op konijn n°. 2 was afge-
loopen, doch ongeveer 15 dagen na de enting, vond ik in
de zoo uiteenloopende werking der ingespoten bacillen, sub-
cutaan bij n°. 1, intraveneus bij n°. 2, aanleiding deze
experimenten te herhalen en wel met een bouilloncultuur,
afkomstig uit culturen van konijn n°. 1. De passage van den
oorspronkelijken bacil door het konijn kon, gelijk bekend,
hoogstens de virulentie voor deze diersoort eenigszins heb-
ben vermeerderd. A priori zou men dus ook bij deze proef-
neming na de subcutanc injectie in enkele dagen den dood
door septicaemie verwachten, terwijl ten opzichte der intra-
veneuse injectie niets met zekerheid viel te zeggen.

De konijnen n°. 3 en n°. 4 stamden, gelijk boven vermeld,
uit hetzelfde nest als n°. 1 en 2; in leeftijd en gewicht
kwamen zij dan ook geheel met dc eerste twee overeen.
Van een 1 dag oude bouilloncultuur, 4do generatie van ko-
nijn n°. 1, kreeg konijn n°. 3 1 cM3. intraveneus in de

-ocr page 534-

rechter oorader, en konijn n°. 4 1 eM3. subcutaan aan het
linker oor.

N°. 3 had even vóór de injectie, des voorniiddags 11 uur,
een temperatuur van 39° C., te 4 uur namiddags 39,6; den
eersten dag er na te 4 uur namiddags 40,7; den tweeden
dag te 9 uur voormiddags 40,4 en te 4 uur namiddags 40,2;
den derden dag na de enting was het konijn des voorniid-
dags te 9 uur stervende, temperatuur 36,8° C; te 1 uur
namiddags was het konijn dood. Het was gedurende deze
drie dagen hevig ziek geweest en in gewicht verminderd van
2095 op 1780 gram.

De bevindingen bij de sectie waren als bij konijn n°. 1;
in het bloed en de organen waren evenwel met
Gram veel
bacillen aan te toonen, en, uit deze weefsels aangelegde ge-
latinesteken groeiden na eenige dagen bij 22° C. zeer fraai
op de bekende wijze.

Konijn n°. 4, dat een normale temperatuur had van 38,9o,
febriciteerde in de eerste vijf dagen na de enting sterk en
zeer afwisselend; des namiddags 4 uur waren de tempera-
turen resp. 40,1; 40,2; 40,6; 40,1; 40°
C; te 9 uur voor-
middags iets lager; namelijk 39,9; 39,8°
C. Gedurende dezen
tijd at het konijn weinig of niets, was soporeus en had een
frequente ademhaling; het gewichtsverlies bedroeg 2240—
2015 = 225 gram. In de nu volgende twee weken wisselde
de temperatuur tusschen 39° en 39,5°
C., terwijl de alge-
ineene toestand iets verbeterde. Gedurende eenige dagen be-
stond aan het rechter oog een hevige conjunctivitis mucipara
met aaneenkleving der ooglidranden, welke echter spoedig
zonder eenige behandeling weer verdween; het gewicht was
toen 1942 gram. In het verder beloop was de temperatuur
eens een enkele maal 39,6 of 39,7°
C., doch niet hooger;
het konijn scheen weer volkomen gezond, at goed en nam
in gewicht toe, zoodat het 41 dagen na de enting 2275
gram woog (temp. 39,3°
C.). Na dien tijd is de tempera-

-ocr page 535-

tuur niet meer opgenomen; 112 dagen na de enting was
het konijn volkomen gezond en diende het voor een ander
experiment, ten gevolge waarvan het in enkele uren suc-
eombeerde. Ten opzichte der vlekziekte-enting leverde de
sectie niets merkwaardigs op ; ook het endocardium was onder
anderen normaal.

Bacteriologisch onderzoek der kleine proef-
dieren.

a. Dekglaspraeparaten. In de dekglaspraeparaten
van bloed, lever, milt en nieren konden met fuchsine
en methyleenblauw en met
Gram vele staafjes worden aan-
getoond, welke hetzij afzonderlijk, hetzij in hoopjes bijeen
lagen ; alleen konijn n°. 1 was betrekkelijk arm aan bacillen.
De bacillen waren homogeen getingeerd of zij vertoonden
een duidelijk gekorreld-zijn; men zag dan in een zwak
gekleurden bacillus 2 of 3 intensief gekleurde korrels, soms
aan het einde, soms meer centraal. Een enkele maal kreeg
ik den indruk, alsof deze korrels buiten op het bacterie-
lichaam zaten en was hun afmeting iets grooter dan de
breedte van den betrokken bacillus. Indien dit gekorreld-
zijn bij opeengehoopte bacillen vrij sterk aanwezig was,
vielen de korrels, in tegenstelling met den staafjes-vorm,
welke door de samenpakking niet zoo scherp was te zien,
zeer duidelijk in het oog, zoodat men op het eerste gezicht
kon meenen met een hoopje coccen te doen te hebben. Door
nauwkeurige waarneming, bij wisselende instelling, van het
centrum, doch vooral van den rand van een dergelijk bacil-
lencomplex, kon ik steeds weer den staafjesvorm constateeren.
In het algemeen vond ik milt, lever en nieren rijker aan
bacillen dan het bloed, en waren de bacillen veelal langer
dan bij de spontane vlekziekte der varkens het geval is.
Naast exemplaren van de gewone afmeting, 1,5 a 2
vond ik er bij voorbeeld in de duivenlever, welke zeer rijk
was aan bacillen, van 5, 0,68, zelfs 13,36 fi. Slechts hoogst

-ocr page 536-

zelden kon ik in bloedpraeparaten eenige bacillen in een
witte bloedcel (phagocyte) waarnemen • de scherp omschreven
bacillenhoopjes, welke veelvuldig werden aangetroffen, moeten
mijns inziens worden beschouwd als uit capillair-lumina
afkomstige bacillencomplexen. Deze meening is gebaseerd
op de bevindingen, gedaan bij het onderzoek van coupes.

b. Weefsel doorsneden. In coupes van lever, milt
en nieren der verschillende kleine proefdieren, vooral van
duif en muis, konden door kleuring volgens
Gram en na-
behandeling met eosine zeer fraaie beelden worden ver-
kregen. De organen waren meestal bloedrijk ; de lever- en
nierepithelia verkeerden in troebele zwelling; de bloed-
capillairen zaten veelal letterlijk propvol fraaie bacillen, dik-
wijls dermate, dat zij reeds bij zwakke vergrooting als
violette vlekjes of streepjes te zien waren. Vooral de capil-
lairen der medulla renis vielen daardoor sterk in het oog.
Een enkele maal werden bacillen in leucocyten aangetroffen;
waren de vaatjes sterk met bloed gevuld, dan trof ik de
bacillen veelal vlak tegen den vaatwand aan.

c. Cultuur. Voor het cnltiveeren der microben uit de
proefdieren werd in hoofdzaak gebruik gemaakt van de
gelatine-steekcultuur (10 °/0 gelatine), omdat de vlekziekte-
bacil zich hierin op karakteristieke wijze gemakkelijk en
snel vermenigvuldigt. Bij 22° C. was na ongeveer 2 dagen
de steek reeds duidelijk te zien en zag men op den 3<ien
of 4dBn dag over de geheele lengte kleine grijze wolkjes
optreden, welke snel in omvang toenamen en daarbij
conflueerden. Na 8 a 10 dagen had de cultuur zich
in den regel van het centrum van den gelatine-cylindcr
uit tot den wand van het buisje uitgebreid; de kleine om-
schreven wolkjes maakten hierbij langzamerhand plaats voor
een diffuse troebeling van de gelatine. Er was geen groei
aan de oppervlakte; alleen bij oudere culturen een lichte
verdieping in den gelatine-cylinder; nimmer zag ik ver-

-ocr page 537-

vloeiing van de gelatine intreden. In dekglaspraeparaten van
zulke culturen, gekleurd volgens
Gram, vond ik naast
bacillen van de gewone lengte, exemplaren welke ruim
1 O-maal zoo lang waren en tal van overgangen tusschen
deze uitersten. In den regel waren deze lange bacillen sterk
gebogen, zoodat men tal van grillige vormen te zien kreeg.
Zwakker en sterker tinctie en daardoor veroorzaakt gekorreld-
zijn was aan deze bacillen evenzoo waar te nemen als boven
beschreven. In bouillon groeiden de bacillen op de bekende,
in het begin van dit artikel beschreven wijze.

Een gezonde big van het mannelijk geslacht, oud 3.J
maand, spoot ik 2 cM;i. eener tweedaagsche bouilloncultuur
(4tle generatie) van den door middel van witte muizen geïso-
leerden vlekziektebacillus uit de dermatitis van het varken
in de linker halsader. De lichaamstemperatuur was vóór
de injectie 38,5" C. ; injectie te 12 uur des namiddags;
temperatuur te 2* uur namiddags 39,5; te 5 uur namiddags
39,0. Het dier was lusteloos en had weinig eetlust; den
eersten dag na de enting te 9 uur voormiddags 39,5° C.; te
3 uur namiddags 39,6; t,e 5 uur namiddags 40,6; te 8 uur
namiddags 41,1° C. De big was hevig ziek, at niets en kroop
weg in het stroo; den tweeden dag was de temperatuur te
9 uur voormiddags 40,9°
C., doch daalde in den loop van
den dag beneden 40° C. Den derden dag keerde de eetlust
eenigermate terug; de temperatuur wisselde tusschen 39 en
40» C. en bleef dit doen in de nu volgende weken. De eet-
lust werd weer vrij goed, doch bleef zeer capricieus; den
eenen dag scheen de big volkomen gezond, den anderen dag at
zij weer erg slecht. Zoo ging het ongeveer een maand voort,
totdat de algemeene toestand weer iets minder werd; de
big kroop weg in het stroo en was erg kortademig; meestal
lag zij met de voorpooten naar voren gestrekt, met het borst-
been op den bodem. Gaandeweg verergerden de verschijnse-

-ocr page 538-

len; de eetlust werd minder; 45 dagen na de enting was
de toestand zeer slecht; de ademhaling was zeer frequent en
de ooren hadden een cyanotische kleur (stuwing) ; blijkbaar
zou de dood spoedig intreden. Den 46sten dag na de enting
des morgens 7 uur werd de big dood gevonden.

Sectie: cadaver uitwendig lichtblauw, de ooren donkerblauw.

Maag en darmen "normaal.

Lever in lichten graad gezwollen, zeer bloedrijk, eenigs-
zins geel van kleur.

Milt gezwollen.

Nieren. In beide nieren kwamen onderscheidene anaemi-
sclie infarcten voor van grooter of kleiner afmeting, waarvan
enkele een haemorrhagische randzone hadden. De meeste
er van strekten zich uit tot aan de medulla renis.

Longen. Diffuus longoedeem; subpleuraal en midden in
het long weefsel enkele bloedingen.

Hart \'). Links een uitgebreide endocarditis mitra-
lis, waarin ook de chordae en het endocardium parietale ter
plaatse betrokken waren; er bestond aan de mitralis een
uitgebreide woekering met feloemkoolvormigé oppervlakte,
welke zoowel naar de zijde van boezem als van kamer pro-
mineerde. Op doorsnede had het pathologische weefsel een
lichtgrijze of geelachtige kleur en zag er vrij wel homogeen
uit. Op sommige plaatsen was echter aan de oppervlakte
een laagsgewijze bouw waar te nemen en basaal eenige
haemorrhagische infiltratie j de consistentie was vast. De
semilunares aortae waren normaal; er waren geen bloe-
dingen onder het en do- en epicardium.

Rechts waren de tricuspidalis, de semilunares
arteriae pulmonalis cn het endocardium normaal.

Plelira en peritoneum normaal.

1) Zie do afbeelding; ton behoeve van hot microscopisch onderzoek zijn
enkele stukjes van de woekering uitgesneden.

-ocr page 539-

Het aspect der endocarditis mitralis deed ons terstond
aan een endocarditis thrombotica, in casu een vlek-
ziekte-en d ocard iti s denken. Het voorkomen in het
linker hart en de typische onregelmatige oppervlakte van
de klapvliesafwijking, benevens de gesteldheid van het weefsel
op doorsnede, zouden ruimschoots voldoende zijn geweest
om dit vermoeden te wekken, ook zonder de wetenschap,
dat hier een experimenteele enting was voorafgegaan. Zeker-
heid werd verkregen, toen ik uit een partikeltje van de
oppervlakte der woekering een dekglaspraeparaat vervaar-
digde, volgens
Gram gekleurd. Dit praeparaat wemelde van
langere en kortere staafjes, intensief gekleurd, soms korrelig
en veelal sterk gebogen.

Door plaatcultuur en enting van witte muizen heb ik dit
micro-organisme rein gekweekt. Zoowel in cultuur als in
zijn werking op de proefdieren gedroeg het zich volkomen
als bacillus rhusiopathiae suis.

Ook de coupes van het zieke klapvlies vertoonden een
beeld, dat volkomen met dat der vlekziekte-endocarditis
overeenkwam, zooals dit het eerst door
Bang is beschreven.

In met haemaluin-eosine gekleurde praeparaten was te
constateeren, dat het pathologische weefsel in hoofdzaak uit
jong bindweefsel bestond met vele fibroblasten en nieuw-
gevormde bloedvaten ; met
Weigert waren geen fibrinedraden
aan te toonen. Naar de oppervlakte toe was hier en daar
een infiltraat van kleine cellen of een minder vitale laag
aanwezig, welke bedekt werd door een dichte laag van
bacillen, zooals men aan volgens
Guam gekleurde coupes
kon waarnemen. De bacillen waren in zulke praeparaten
intensief gekleurd, langer of korter, soms korrelig en op
enkele plaatsen verticaal op de oppervlakte gericht; op andere

-ocr page 540-

plaatsen lagen zij in dichte lioopen onregelmatig door elkaar.
Dit aan bacillen zoo rijke stratum stak dus intra vitam vrij
in het lumen van het linker hart uit; hier en daar was het
slechts door een smal homogeen laagje bedekt; op enkele
plaatsen volgde daarop een bloedcoagulum.

De bacillaire thrombu.s verkeerde dus in den toestand van
organisatie.

Wanneer een dergelijke bacillenhoudende laag voortdurend
met het circuleerend bloed in contact komt, behoeft het ons
niet te verwonderen, dat voor en na met microben bedeelde
weefselpartikeltjes door den bloedstroom worden medegevoerd ;
bovendien moet de stenose der atrioventriculair-opening,
veroorzaakt door de klapvlieswoekering, in dit opzicht, door
het, verhoogen van den weerstand, als een begunstigend
moment worden aangemerkt. Er zal dus embolie hebben
plaats gehad; als gevolgen dier embolie moeten de nier-
infarcten worden beschouwd, welke ik, als bovenvermeld,
in beide nieren vrij talrijk aantrof. Ik was niet zoo gelukkig
in coupes van geïnfarceerde nierstukjes den obtureerenden
embolus t,e vinden; het is vrij wel toeval wanneer het onder-
zoek in deze richting een positief resultaat geeft 1).

Het histiologisch beeld was het volgende. In het zieke
weefsel waren de epithelia der tubuli contorti in slechten
toestand; de cellen waren gezwollen, zonder kernen en
gelijkmatig korrelig. Van de celgrenzen was niets meer waar
te nemen, zoodat de cellen, dikwerf als een gekorrelde massa
zonder lumen, de plaats van het vroeger buisje innamen.
De glomeruli en het interstitium waren nog min of meer vitaal;
op vele plaatsen was dan ook aan de vulling der intertu-

-ocr page 541-

bulaire capillairen met bloed, welke moet worden toegeschre-
ven aan verband met naburige capillairnetten, het feit eener
partiëele voeding te constateeren; hier en daar was een
gering infiltraat van kleine cellen op te merken.

In coupes van de lever viel een lichte centrale stuwing
in de lobuli waar te nemen; van ondergang van levercellen
was echter nog niets te bespeuren. Het circuleeren van
vlekziektebacillen met den bloedstroom wordt fraai gede-
monstreerd door de volgende bevinding in een der lever-
coupes; ik vond daar namelijk na
GRAM\'sche kleuring vele
bacillen in één der levercapillairen.

Door intraveneuse injectie van de uit de
zoogenaamde Urticaria van het varken ge-
kweekte bacillen kon ik dus bij een varken van
ongeveer 3* maand een endocarditis thrombo-
tica bacillosa mitralis veroorzaken. Andere
onderzoekers verkregen geen resultaat bij experimenten op
het varken met bacillen van dezelfde herkomst. Zoo schrijft
Jensen 1) : //Ebenso wie Mäuse habe ich auch Tauben mit
//Culturen von Nesselfieber tödten können, wogegen es nicht
//glückte bei Ferkeln durch Fütterung mit einer reichlichen
//Menge von mit Nesselbeulen besetzten Hautstücken und
//auch nicht durch subcutane Impfung von Culturen eine
z/Erkrankung hervorzurufen.\'\'

Terecht laat hij hierop terstond volgen : //Indessen ist es
//ja eine bekannte Sache, dass es bei Weitem nicht immer
//glückt Schweine mit Rothlauf zu inficiren, selbst wenn
//man mit der Milz eines eben gestorbenen Schweines impft.
//Meine negativen Resultate können daher nicht als Beweis
//gegen den besprochenen Zusammenhang zwischen Nessel-
//fieber und Rothlauf gedeutet, werden."

1  Jensen, Die Aetiolnpie des Nesselfiebers und der diffusen llautnekrose
des Schweines. Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin 1892
, 18 Bund, 4
und 5 Heft, Seite 278.

-ocr page 542-

Toen Bang (1. c.) de endocarditis der varkens na acute
vlekziekte beschreef, vestigde hij er reeds de aandacht op, dat
deze endocarditis ook wel was waargenomen in beslagen,
waar ninnner acute vlekziekte was voorgekomen. Ter ver-
klaring van dit feit zegt hij: „Das Contagium scheint dem-
,/nach bisweilen nur in so abgeschwächter Form aufzutreten,
/,dass es nicht in dem acuten Stadium zu tödten vermag,
z/sondern nur chronische Herzkrankheiten (und vielleicht
»/andere Formen chronischen Rothlaufs) hervorzubringen
//vermag."

Jensen (I.e.), die met Lorknz \') de eerste was, welke
uit de zoogenaamde
Urticaria der varkens een bacil kweekte
welke in alle opzichten
met den vlekziektebacil overeenkwam,
meende op grond van dit aetiologisch verband een deel van
de chronische endocarditiden der varkens
als een gevolg van
Urticaria te mogen beschouwen en wel speciaal die, waaraan
geen acute vlekziekte was voorafgegaan. In deze opvatting
werd hij gesteund door het feit, dat enkele Deensche vee-
artsen zonder twijfel endocarditis na
Urticaria hadden zien
ontstaan. Doordat\'de
Urticaria in den regel goedaardig ver-
loopt en de dieren vaak slechts licht ziek
zijn, zouden vele
gevallen geheel onbemerkt kunnen passeeren. Vond men
later bij zulke varkens dan
een endocarditis, dan werd deze
als primair aangemerkt 1
). Jensen zegt hieromtrent: //Aller
//Wahrscheinlichkeit
nach stellen die meisten dieser schein-

1  Dat de zoogenaamde Urticaria, gelyk bokond, ook hevige zioktovor-
scliijnsolen kan veroorzaken, kon ik vorleden jaar, bij oen varken dat voor
eon goheel ander experiment diende, waarnemen. Dit dior werd ernstig ziek
onder hooge temperaturen ; na eenige dagen openbaarde do aard dor ziekte zich
door het zeer verspreid optreden van oen typisch zoogenaamd neteluitslag.
Door een flinko dosis oleum ricini werd do bestaande constipatie opgeheven.
Teu einde de diagnose te bevestigen, e.xstirpeerde ik een fraaie urticaria-vlok

-ocr page 543-

„ haren pri maren Endocarditen in Verbindung mit dem so
f/hiiulig auftretenden Nesselfieber."

Deze uitspraak van Jensen vindt een grooten steun in het
door mij beschreven experiment, dat heeft bewezen, dat
de bacil van de zoogenaamde urticaria, althans
bij intraveneuse injectie, een dergelijke endocarditis
bij het varken kan veroorzaken. Nu eenmaal een
zoodanig pathogeen vermogen voor den urticaria-bacil is
vastgesteld, levert dit feit tevens een nadere bijdrage
tot de identiteit van de bacillen der acute vlek-
ziekte en van de zoogenaamde urticaria der var-
kens. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat
Jensen
van 26 veeartsen vernam, dat zij de typische zoogenaamde
urticaria hadden zien overgaan in de doodelijke acute vlek-
ziekte.
Noc.vrd en Leclainche wijzen er in hun bekend
handboek op, dat de bacillaire endocarditis is ,/un reliquat
des formes septicémiques ou cutanées" en voegen hieraan
nog toe: ,/eIles (les formes chroniques) sont fréquentes a la
,/Suite des manifestations cutanées aiguës chez les po reë-
le ts." (Tome premier, p. 274.) Waar ik voor mijn experi-
ment ook een big gebruikte, waren de omstandigheden
voor het verkrijgen van een resultaat dus zoo gunstig
mogelijk.

uit de huid van den rug en bracht hiervan bjj 2 witte muizen een plat
«tukje subcutaan op den rug. Na 3 a 4 dagen stierven de diortjes onder
alle verschijnselen van muizen-vlekziekte. In bloed en organen waren de
bacillen gemakkelijk aan te toonen en er uit te cultiveeren. De diagnoso
was dus in tra vitam onomstootelijk vastgesteld. De wondgenezing bij het
varken ging voorspoedig en ook van do zoogenaamdo urticaria herstelde het
volkomen. Bij do lator uit anderen hoofdo verrichte sectie was niets bijzondors
te vinden; ook hot hart was normaal.

Dit varken was gestald in hetzelfde hok, waarin vroeger de bovenbedoelde
big was gestorven. Het hok was natuurlijk na dit storfgeval grondig ge-
reinigd geworden en had vervolgens nog geruimen tjjd ongebruikt gostaan.
Bodem en wanden waren gemetseld. Mijns inziens staat dit ziektegeval dan
ook niet in verband met dat van de gestorven big.

-ocr page 544-

Na Jensen zijn door Ries \') en Lohsee 1) cliiiische waar-
nemingen van endocarditis na urticaria vermeld geworden.

Naast Jensen zijn ook door Lorenz (1. c.) onder anderen
proeven genomen op jonge varkens met „Kuituren der
Backsteinblattern", echter zonder resultaat.

Wat nu de entingen met zoogenaamde urticaria-bacillen
op muizen en duiven betreft, konden de verschillende
onderzoekers [
Jensen (1. c.), Lorenz (1. c.), de Jong 2)J con-
stateeren, dat deze dieren in enkele dagen op dezelfde wijze
stierven, als waren zij geënt met de bacillen der acute vlek-
ziekte; ook ik heb dit feit kunnen waarnemen.

Rij k o n ij n e n zag Lorenz in alle (4) gevallen na subcutane
enting in 3—5 dagen den dood intreden; er was geen
zwelling op de entplaats; twee dezer dieren hadden een
bindvliescatarrh. Een konijn, dat hij deze bacillen per catheter
in de maag bracht, bleef leven en was later immuun voor
een subcutane infectie.
Lamérjs (zie de Jong 1. c.) entte
een konijn subcutaan aan de binnenvlakte van de rechter
dij, doch zag slechts tijdelijke kreupelheid en locaal uitvallen
der haren.

Bij mijn proeven werden twee konijnen subcutaan en
twee intraveneus geënt. Van elk dezer paren stierf er één
in enkele dagen septicaemisch; het andere subcutaan geënte
was eerst hevig ziek, en had een sterke conjunctivitis rechts-
vervolgens herstelde het dier geheel. Ilet andere intraveneus
geënte was evenzoo in de eerste dagen erg ziek, bleef toen
kwijnen, vermagerde tot een geraamte en had droog versterf
van beide oorschelpen; 3!) dagen na de enting stierf dit

1  Lohsee, Zum Vorkommen von Endocarditis nacli l\'rticaria. Zeitschrift
fiir Fleisch• und MilcKhygieiw
1902, Iland XII, Soite 115.

2  de Jons, De cultuur der bacillen ran zoogenaamde urticaria (Backstein-
blattern) bij het varken. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
, deel 27, 1900,
blz. 305.

-ocr page 545-

Experimenteele endocarditis bij het varken, door
bacillus rhusiopathiae urticariae suis.

-ocr page 546-
-ocr page 547-

konijn. Een dergelijk droog gangraen en vervolgens afvallen
der ooren zag
Leclainchk \') bij konijnen „afï\'ectés de rouget
chronique". Ook na urticaria bij liet varken ziet men wel
droog versterf van de huid optreden; soms tevens necrose
van den staart en de ooren (
Hering, Jensen, Eber en
Schaller) \').

Het uitvallen der haren bij het konijn van Laméris wijst
tevens op een, zij liet- ook lichte, voedingsstoornis. Het
veroorzaken van meer of minder ernstige stoornissen in de
voeding van sommige deelen behoort zonder twijfel tot het
pathogeen vermogen van den vlekziektebacil, vooral in ge-
vallen van chronische infectie.

Utrecht, Mei 1904.

Korte mededeelingen en referaten.

Bijdrage tot de praeventievo behandeling van den in-
fectieusen persloop by kalveren.
— Sedert eenige weken werden
alle kalveren van een landgoed op den eersten of tweeden dag
na de geboorte door infeetieusen persloop aangetast en stierven;
geen der gebruikelijke medicamenten kon den letalen uitgang
der ziekte verhinderen.

Op aanraden van prof. Joiink beproefde de veearts Trost
daarom een endoveneuse injectie van 0,05 collargol in 5 gram
water (EvuRs\'sche oplossing). Eerst geschiedden de inspuitingen
gedurende drie dagen na de geboorte éénmaal per dag, latei-
slechts gedurende twee dagen en eindelijk alleen den eersten
dag na de geboorte. Veertien kalveren werden aan deze behan-
deling onderworpen. De eerste acht kregen drie injecties; daarvan
werden er vijf in lichte mate ziek; na toediening van 2 gram
tannoform, eens of meermalen herhaald, herstelden zij. Twee
werden zwaar ziek; één daarvan werd geslacht, het andere stierf

-ocr page 548-

op den vierden dag na de geboorte, niettegenstaande bet met
tannoform behandeld was geworden. Gezond bleveu: de drie
volgende kalveren welke met twee, en de drie laatste, die met
slechts één injectie waren behandeld. Na de laatste injectie werd
geen ziektegeval meer gemeld, zoodat de dysenterie als opgeheven
kon worden beschouwd.
fZeitschrift für Tliiermedisin, 8 Band,
3 und 4 Heft.)

W. C. S.

Vergiftiging door boonen-salade (Zeitschrijl für anorg. Chemie
1904, S. 525; Fharrn. Weekbl. van 4 Juni 1904). — Door de
dagbladen is een vergiftiging met boonensalade (zoogenaamde
cheerenboontjes» of «slaboontjes» ), waardoor 13 personen te
Darmstadt het leven verloren, algemeen bekend geworden.
Landmann te Darmstadt heeft nagegaan welk vergift in die ge-
vaarlijke spijs aanwezig was en vond in het vrij van bacteriën
zijnde filtraat van het kleine gedeelte dat nog slechts voor bet
onderzoek beschikbaar was gebleven, een vergift, dat binnen
1—3 dagen muizen en caviae doodde, en wel ouder verschijnselen
van botulisnie, namelijk langzaam voortgaande verlamming van
alle spieren, pupilverwijding, euz.

Cultuurproeven toonden de aanwezigheid aan van, bij afsluiting
van lucht zich ontwikkelende, tamelijk plompe staafjes, welke na
3—5 dagen bij 28°—37° C. aan de uiteinden ovale sporen vorm-
den. Gelatine vervloeide er door; op een druivensuiker bevattenden
voedingsbodem had ruime gasontwikkeling plaats, terwijl melk-
en druivensuiker niet in gisting kwamen. De culturen ontwik-
kelden een doordringenden stank, welke eerst aan Limburgsche
kaas, daarna aan boterzuur herinnerde.

Met behulp van reine culturen dezer bacteriën gelukte het
Landmann uit glucose-houdenden bouillon, onder afsluiting vau
zuurstof, een vergift te ontwikkelen, dat bij verschillende proef-
dieren op dezelfde wijze werkte als bovengenoemd uit de boonen-
salade bereid filtraat. Muizen stierven na 0,003—0,0001 cM:i
binnen 1—2 dagen; bij caviae waren iets grooter giften uoodig,
doch de verschijnselen waren dezelfde. Kort opkoken, toevoegen
van zuur of van alcali maakte het vergift onwerkzaam, terwijl
het ook door den invloed gedurende eenige dagen van licht en
lucht in werking belangrijk verzwakte.

-ocr page 549-

Bij temperaturen boven 30" had nog wel vermeerdering der
bacillen en ook sporeuvorming plaats, doch de hoeveelheid ver-
gift welke daarbij ontstond, was gering. De bacillus komt in
hooge mate overeen met den tot nu tee slechts in vleesch ge-
vonden
bacillus botulinus, welke algemeen voor de oorzaak van
botulisme (worstvergiftiging), wordt gehouden. Eerst door proeven
met autiserum zal dit echter kunnen worden uitgemaakt.

W. C. S.

Vergiftige eigenschappen van bolderik (Agrosteinma Githago

L.), door O. Hagemann (Biqcheinisclies Centralblatt, S. 458;
Pharmaceutisch Weekblad van 4 Juni 1904.) — De vergiftige ei-
genschappen van deze tot de Sileneae behoorende plant (ook bol-
dert, doornik of koornroos geheeten) zijn lang hekend en vergifti-
gingen van vee daardoor behooren niet tot de zeldzaamheden.

In de bolderik komt een (door Kruskal nader onderzochte)
vergiftig werkende saponine voor, en wanneer dieren na het
gebruik van bolderik bevattend voedsel vergiftigingsverschijnselen
vertoonden, werden ze zonder meer toegeschreven aan de aan-
wezigheid van de zaden dezer plant, welke als onkruid tusschen
rogge, tarwe, enz. voorkomt.

Volgens Kobert is de tot 6 pet. in de bolderikzaden voor-
komende sapotoxine een bloedvergift, dat zoowel door het onder-
huids-bindweefsel alsook van het darmkanaal uit wordt opge-
nomen.

Kobert geeft aan, dat varkens weinig gevoelig zijn voor bolderik,
omdat hun krachtige spijsvertering het glycoside door ontleding
onschadelijk maakt, ofschoon liij daaromtrent geen nauwkeurige
waarnemingen heeft medegedeeld.

Hagemann heeft met bolderik gevoederde dieren kunstmatig

c? O

ziek gemaakt en aan zieke varkeus bolderik gegeven, zonder de
ziekteverschijnselen te zien toenemen.

Hij vond echter dat kleine dieren, door uit de zaden afgescheiden
githagine (oudere naam van deze sapotoxine) ziek werden, doch
meent dat grootere huisdieren daardoor geen of slechts weinig
schade zullen lijden, althans wanneer de hoeveelheid niet grooter
is dan gewoonlijk in het ongebuilde meel voorkomt. Koeien
zouden volgens hem na ruim gebruik van bolderik-meel melk
geven van afwijkende samenstelling en een minderwaardig vet.

-ocr page 550-

De gitliagiiie zetelt vooral in de kiem en in de zaadhuid. Na

roosting is de githagine zoover ontleed dat zij onschadelijk is

geworden; het meel van de zaadkern bevat geen githagine. In

Rusland wordt voor de militaire bakkerijen meel toegelaten dat
0,5 pet. bevat. WC S

Aanwending van stropliantine. — Nadat Fraser in 1885
de strophantuszaden aanbeval als surrogaat voor digitalis, zijn
daarmede vele proeven genomen. Deze hebben echter niet steeds
aan de verwachting beantwoord, hetgeen daaraan moet worden
toegeschreven, dat zij bijna uitsluitend werden genomen met tinc-
tura strophanti, waarvan, zooals later bleek, de werkzaamheid
zeer verschillend is.

Hierin kwam Feist te gemoet door aan te toonen dat in de
strophantuszaden twee chemisch en toxisch verschillende werk-
zame beginsels voorkomen, welke strophautine en pseudostro-
phantine zijn genoemd. De laatste vormt het door
E. Merck
in den handel gebrachte praeparaat. Dit werkt dubbel zoo sterk
als de strophantine.

Prof. Regenbogen te Berlijn nam met eerstgenoemd praeparaat,
de strophantine
Merck, uitvoerige proeven bij de verschillende
huisdieren, welke hij mededeelt in de
Monatshefte für praktische
Thierheilkunde von
Prof. Dr. Fröiiner und Prof. Dr. Kitt, ArP"
Band, 9 und 10 Heft, en komt tot de volgende resultaten.

Strophantine Mkrck (pseudostrophantine Feist) vormt een con-
stant werkend geneesmiddel, dat tegenover de ongelijkmatig
werkende tinctura strophanti vele voordcelen biedt en gemakkelijk
als subcutane injectie kan worden aangewend, /ij kan bij hart-
ziekten en haar gevolgen met goed resultaat worden toegediend;
haar dosis subcutaan bedraagt voor paarden 2—li milligram, voor
honden | — 1 milligram. Men gebruike een versch bereide, waterige
oplossing. w c

De tweede of derde sprong van den hengst. — Bij fokkers
heerscht veelal de meening dat de tweede of derde sprong op
denzelfden dag van een hengst minder vruchtbaar is dan de eerste.
Volgens
Dr. Düsing bevrucht intusschen de derde sprong even
gemakkelijk als de eerste. Door den eersten sprong werden op

-ocr page 551-

100 vrouwelijke 93,9 mannelijke veulens geboren; deze verhouding
veranderde bij den tweeden sprong als 100: 98,-i en bij den
derden sprong als 100: 112,4.

Indien men een zeker aantal edele merriën steeds door den
derden sprong laat dekken, terwijl de eerste en tweede sprong
aan andere merriën ten deel valt, kan men op 200 geboorten
ongeveer 7 stuks meer mannelijke clan vrouwelijke individuen
verkrijgen.
(Deutsche landwirthschaftliche Thierzucht, V, N°. 20.)

w. c. s.

Liquor Faberi. — Liquór Fa hem is een voorschrift voor een
huidwassehiug tegen Indische «roode hond», welke in Indië wordt
gebruikt, op Batavia zelfs zeer veel, alwaar
Faber, de overleden
militaire apotheker, geplaatst was toen hij het voorschrift als
volgt samenstelde: talc. venet., oxyd. zincici ana 40, acid.
salicyl. 5, amyl. tritici 15, spil\', dilut. 900. (
Pharmaceutisch
Weekblad
28 Mei 1904.)

W. C. S.

Over de verandering van het trypsiiie-zj mogeeii in trypsine,

door E. IIekma. (Archiv fur Anatomie und Physiologie 1904.)
In de Journal de Pathologie et Physiologie générale n°. 1, 1904,
weerlegt Hekma de meening van Heidenhain, als zouden zuren
de omzetting van trypsiuogeen in trypsine bevorderen en toont hij
door onderscheidene proeven aan, dat zuren (melk-, azijn-, boter-
en zoutzuur) reeds bij een concentratie van het maagzuur bedoeld
proces verhinderen.

Hekma heeft in het, aan het hoofd van dit artikel genoemd
tijdschrift de mededeelingen van zijn experimenten over de vor-
ming van trypsine voortgezet.

De proeven van Pawi.ow en Schepowai.nikow hadden geleerd
dat in het darmsap van honden een trypsine vrijmakende stof
«enterokinase» aanwezig is. Door-
Hamburger en Hekma ( Ver-
slag Koninklijke Academie van Wetenschappen
1902) werd gevonden
dat een dergelijke stof, welke zij «zymolysine» noemden, eveneens
in het darmsap van den mensch voorkomt.
Hekma heeft nu
verder kunnen constateeren dat deze stof in het duodenum en in
het voorste gedeelte van het jejunum in grooter hoeveelheden
aanwezig is dan in het ileum en in de dikke darmen. Ook heeft

-ocr page 552-

hij kuunen aantooneu dat deze stof\' zich niet bevindt, zooa.s
Delezbnne beweert, in de leucocytenrijke pEYmi\'sche plaques ei
solitairfollikels,
maar in het dannepithelium.

Verder heeft hij nagegaan of extracten van lymphklieren ei
suspensies van leucocyten uit het bloed en uit lymphklieren h»t
vermogen hadden trypsine uit trypsinogeen vrij te maken; dt
bleek niet het geval te zijn. Het bestaan van een ,,kinase leucocv-
taire" (
Delezenne) wordt derhalve door deze proeven weerlegt.

Met het oog op de oudere meeningen, als zouden extractoi
van de milt trypsine uit trypsinogeenhoudend pancreassap vri-
maken (theorie van
Schifp—Herzen), zijn van belang diens ondei-
zoekingen over het vermogen van zekere bacteriën om dit proc«s
tot stand te brengen. Uit de door
Hek ma genomen proeven blijk,,
dat de vrijmaking van trypsine uit trypsinogeen door extractei
van milt en lymphklieren op rekening van bacteriënwerking rnott
worden gesteld. C. T.

Abattoir te Utrecht over 1903. — Uit het jaarverslag
(directeur
K. Hoefnagel) is het volgende overgenomen.

Op het terrein is een gebouw ingericht voor de vernietiging
van afgekeurd vleesch, waarin een destructor, systeem
Podewih.
Het daar verkregen vleeschmeel en het vet zijn van goede
qualiteit; van stank in de omgeving tijdens het procédé is nieis
merkbaar.

Geslacht werden : 5663 runderen, 3700 kalveren, 522 nuchtere
kalveren,
362 schapen, 265 geiten, 17455 varkens en 734 paarden.
Hierbij zijn de noodslachtingen eu die van gestorven vee opge-
nomen, namelijk:
52 runderen, 19 kalveren, 24 nuchtere kalveren,
8 schapen, 2 geiten, 17 varkens eu 7\'.) paarden. Ili du militaire
slachterij werden gedood
1043 runderen, terwijl in het laatste kwar-
taal bij particulieren werden geslacht,
7 runderen en 329 varkens.

Iliinderen en paarden werden nog met het schietmasker gedood,
maar voor varkens werd een toestel gebruikt (percuteur), waar-
mede, door het ontspannen van een veer, een pin in de her-
senen wordt gedreven. De toestel van
Schhauer voor kalveren,
schapen en geiten wordt onpractisch in het gebruik genoemd.
Volgens den Israëlietischen ritus werden gedood: 503 runderen,
387 kalveren en 61 schapen.

Ingevoerd werden: 9 geheele en 79 halve runderen, 2 kalveren,

-ocr page 553-

7 schapen, 11 geheele en 1 half varken, 30 paarden, 581 Kg.
rnndvleesch en 60 Kg. varkensvleesch.

Afgekeurd werden: van runderen: 54 geheele dieren, 109 borst-
en buiksingewanden, 1211 longen, 477 levers, 2 harten, 7 milten,
40 nieren, 5 baarmoeders, 265 baarmoeders met vrachten, 136
uiers, 97 borstvliezen, 68 buikvliezen, 85 darmen met darm-
scheilsklieren, 38 retropharyngeaalklieren, 1 tong, 1 kop, 9 onder-
voeten, 20 Kg. buikvet, 1640 Kg. vet en 107 Kg. vleesch,
bovendien 87 Kg. gezouten vleesch ; van
kalveren : 2 geheele dieren,

4 borst- en buiksingewanden, 17 longen, 3 levers, 4 nieren,

2 zwezeriken, 2 ondervoeten eu 25J Kg. vleesch ; van nuchtere
kalveren :
5 geheele dieren, 9 borst- en buiksingewanden, 1 long,

3 koppen; van schapen: 4 geheele dieren, 2 borst- en buiks-
ingewanden, 36 longen, 88 levers, 2 nieren, 25 baarmoeders met
vruchten ; van
geiten : 4 levers, 5 baarmoeders met vruchten ; van
varkens: 40 geheele en 1 half dier, 53 borst-en buiksingewanden,
205 longen, 97 levers, 13 milten, 27 nieren, 4 baarmoeders met
vruchten, 6 borstvliezen, 1 buikvlies, 113 darinscheilsklieren,
401 onderkaakklieren, 1 oor, 3 Kg. buikvet en 11\\ Kg. vleesch ;
van
paarden: 26 geheele dieren, 13 borst- en buiksingewanden,
24 longen, 7 levers, 2 nieren, 4 baarmoeders met vruchten,
1 ondervoet en 82 Kg. vleesch.

Een rund, waarbij 2 levende exemplaren van cysticercus inermis
waren gevonden, werd na een verblijf van drie weken in het
koelhuis goedgekeurd.

Bij herkeuring werden afgekeurd 1 rund, dat lijdende was aan
pyelonephritis bacillosa en een nuchter kalf met contusio.

Tuberculose werd geconstateerd bij: 734 runderen (10,82 pet.),

5 vette kalveren (0,158 pet.), 3 graskalveren (0,551 pet.), 591
varkens (3,32 pet.) en 1 paard (0,137 pet.).

Van de 100 koelcellen werden er 76 gebruikt door 121 per-
sonen. De qualiteit van het ijs was prachtig; verkocht werden
273400 Kg.

Gesteriliseerd werden: het vleesch van 36 runderen, 1 kalf en
8 varkens, terwijl nog 27 varkens voor sterilisatie in aanmerking
kwamen, alle behoorende aan de Utrechtsche Slagersvereeniging,
welke het vleesch liet vernietigen en het spek en den reuzel
(968 Kg.) liet steriliseeren ; bovendien werden nog gesteriliseerd
1640 Kg. rundervet en 315 Kg. paardenvet.

-ocr page 554-

Als frauduleus ingevoerd werden in beslag genomen 64 I\\g.
rundvleesch en 31 Kg. kalfsvleesch, welke onder politiegeleide
naar de plaats van herkomst werden teruggebracht; bovendien
een nuchter kalf. Eén geslacht rund en één varken, beide inge-
voerd, werden niet gekeurd maar buiten de gemeente gebracht,
omdat een deel der organen ontbrak.

Als ongekeurd werden in beslag genomen 8 Kg. varkensvleesch
en een blad reuzel, bovendien een half varken, vermoedelijk van
diefstal afkomstig.

Er ziju 14 processen-verbaal opgemaakt; bij 1 had nog geen
vervolging plaats, bij 2 volgde vrijspraak, bij 10 veroordeeling,
terwijl 1 persoon bet maximum der boete betaalde.

üe ontvangsten bedroegen f 67771,16, de uitgaven f38611,785,
waarbij echter geen rente of amortisatie is opgegeven.

De aanlegkosten bedroegen op 31 December 1903 f 680999,75s.

v. E.

liet abattoir te Roermond over 1903. — Uit het jaarverslag
(directeur
T. A. L. Bkel) blijkt dat groote verbeteringen zijn
aangebracht, bijv. werd de dynamo tegen een grootere verwisseld,
een tweede stoomketel geplaatst en het terrein binnen de om-
heining met lindeboomen beplant.

Geslacht werden: 2115 runderen, 2599 kalveren, 283 schapen,
9 geiten, 6319 varkens en 37 paarden. Voor export werden
geslacht 149 runderen en 9 varkens. In nood werden geslacht:
4 runderen, 1 kalf, 11 varkens en 1 paard.

Afgekeurd werden: 5 runderen (4 tuberculose), 9 kalveren,
2 varkens (1 tuberculose), 1 paard, 66 longen (41 tuberculose),
45| levers (11 tuberculose), 15 harten (10 tuberculose), 9 milten
(3 tuberculose), 18 nieren (2 tuberculose), 1 tong, 3 koppen
(2 tuberculose), 13| uiers (1 tuberculose) en 12 stel darmen;
bovendien 298 Kg. vleesch en 130 Kg. vet.

Twee varkens, welke aan tuberculose hadden geleden, werden
gesteriliseerd.

Met ziekenstempel werden voorwaardelijk vrij gegeven: 11
runderen (9 tuberculose), 3 kalveren, 6]- varkens (5 tuberculose),
1 kop (tuberculose), 1 tong (tuberculose).

Er werden 5 processen-verbaal opgemaakt, waarvan bij 1 ver-
oordeeling, bij de andere vrijspraak volgde.

-ocr page 555-

t)e ontvangsten bedroegen f 16505,00, de uitgaven (waaronder
f 7026 voor aflossing en rente) f 18536,89®, zoodat er een na-
deelig saldo is van f 2031,89». v. E.

Verslag omtrent het openbaar slachthuis te Leiden over
1903 (directeur I)r. D. A. i>u Jon« Jzii.). — Dit eerste verslag
loopt van 1 Mei 1903 tot 1 Januari 1904. Uit bet zeer uit-
voerig bewerkte 2do hoofdstuk «Terrein, gebouwen en werktuigen»
wijs ik slechts op enkele punten. Het laat zich voorzien dat bet
onderhoud der gebouwen, enz. belangrijke kosten zal veroorzaken,
omdat de gebruikers van het slachthuis zich niet gedrongen
gevoelen de gebouwen en de werktuigen te behandelen alsof deze
hun eigendom zijn. Vooral de werktuigen en het hulpmateriaal
in de slachthallen hebben veel te lijden.

De ruimte van het meerendeel der lokalen in het hoofdgebouw
voldoet goed, zoodat bijv. het aantal runderen dat per dag kan
worden geslacht het viervoud is van hetgeen thans het maximum

o O

per dag pleegt te zijn. De directeur wijst naar aanleiding daarvan
er op, dat de tijd van openstelling van het slachthuis meer dan
voldoende is en ten behoeve van een goedkoope exploitatie
zou kunnen worden ingekort.

De cementboden! in de varkensstallen is te glad en eischt
daardoor het gebruik van veel zand.

De deuren ter afsluiting van koelhuis en vooi\'koelhnis werden
sterk door vocht aangetast, omdat zich daartegen in de niet
afgekoelde ruimte waterdamp afzette. De verbetering eischt,e vrij
belangrijke kosten.

De sterilisatorruimte met de daaraan verbonden gelegenheid
voor den verkoop van vleesch is te klein. Het gesteriliseerde
vleesch vindt gretig aftrek.

Aan de koelinrichting en aan de ijsfabriek moesten eenige
veranderingen en verbeteringen worden aangebracht, vooral voor
het verkrijgen van beter klaar-ijs. Het wordt bereid uit gesteri-
liseerd duinwater, zoodat het uit een hygiënisch oogpunt verre
de voorkeur verdient boven natuur-ijs of kunstijs, uit niet
gesteriliseerd water bereid.

De verlichting in de paardenslachthal moest worden verbeterd
en het blijkt, nu ook Leiden is aangewezen voor het slachten
van uit Engeland afkomstige slachtpaarden, dat de met de hal

-ocr page 556-

herbonden paardenstal te klein is, wat trouwens door den directeür
herhaalde malen was gezegd vóór den bouw. Van de runderstallen
blijkt de iurichting practisch te zijn, maar op Vrijdag is de ruimte
wel eens wat klein; dit laatste is ook soms het geval met de
wagenremise.

De veeloods, voor de zoogenaamde levende keuring bestemd,
voldoet uitnemend, maar de weegloods voor varkens had wel wat
grooter mogen uitvallen en de vloer daarvan had beter kunnen zijn.

Over de rioleering met biologische reiniging dien ik iets uit-

O O O O

voeriger te zijn. De kolken in de slschthallen moeten dagelijks
worden geledigd; verzuimt men het enkele dagen, dan geeft dit
op zich zelf geen stank, maar het ledigen wel en die stank blijft
lang hangen. Fijn verdeelde stoffen, vooral mest, zetten zich als
een brijig bezinksel vóór de septic-tank en achter de filters der
mechanische reiniging af; telkens moet dit worden weggebaggerd
om verstopping dier toegangen tot de tank te verhinderen. Het
door bloed rood gekleurde vocht komt uit de tank vaal-zwart-
bruiii en het gelukte aan de cokesfilters niet dat vocht helder
te krijgen, wat waarschijnlijk in verband staat met het ijzerhoudend
grondwater, dat als schrobwater wordt gebezigd.

De directeur zegt: «Onmiddellijk na de uitmonding van de
biologische reiniging in het afvoerriool schept men iets geel ge-
kleurd water, en ik ben er dan ook van overtuigd, dat het afval-
water van het slachthuis, na de biologische reiniging gepasseerd
te zijn, uit een hygiënisch oogpunt onschadelijk geworden is.»

Dit resultaat is werkelijk zeer mooi.

De verlichting en de ventilatie voldoen goed; in de beide
groote slachthallen heeft men bovenlicht en in de varkens-
slachthal wordt zelfs niet
geklaagd over het blijven hangen van
waterdamp.

Alleen in het lokaal voor de slagersgezellen laat de ventilatie
veel te wenschen over; men tracht verbetering aan te brengen.
Het electrisch licht wordt in alle opzichten voldoende genoemd,
maar de stoommachine is er niet op ingericht om ook in den
winter voor koelinrichtiug en verlichting te dienen; het ver-
lengen der koelperiode van 7 op 10 maanden heeft geldelijk zeer
nadeelige gevolgen en werkt ongunstig op de verlichting in de
wintermaanden.

Er bestaat een dubbele waterleiding, namelijk voor reiniging

-ocr page 557-

(grondwater) en Voor het slachten (duinwater); het grondwater
is zoo ijzerhoudend dat enkele buizen al zijn dicht geroest, ter-
wijl het duinwater in de buizen gemakkelijk bevriest.

Wat het 3do hoofdstuk, het slachthuisbedrijf betreft, het volgende.

Als regel moet gelden dat bedwelmen vóór de halssnede moet
plaats hebben, tenzij dit uit een godsdienstig oogpunt verboden
is. Rundereu, varkens en paarden worden met het schiettoestel van
Staët, bedwelmd, geiten en schapen met den piuhamer van Ivr.kin-
schmidt
. Voor varkens is ook het apparaat van Ki.einschmidt
gebezigd, alsmede de percuteur van Pir.bt, waarmede zeer goede
uitkomsten werden verkregen. Het schijnt dat er tegen de wijze
van dooden bezwaren zijn te berde gebracht, want in het verslag
leest men onder meer over dit punt: «Zoodat alles wat in ver-
band daarmede en omtrent mindere houdbaarheid van het
vleesch, enz. van die methoden gezegd wordt, practisch gesproken
van geen waarde is.»

Van het koelhuis en het voorkoelhuis wordt druk gebruik ge-
maakt. Verhuurd zijn 5G koelcellen met een gezamenlijke opper-
vlakte van 192,6 M2. De temperatuur wordt gehouden tnsschen
1 en
4°C. en het vochtgehalte schommelt tusschen 65 en 75°
(haar-hygrometer van
Lamprecht), tu deft beginne had men
last van condensatie op de bovenlichten en afdruppelen langs de
kozijnen; door het aanbrengen van* gootjes daaronder werd het
bezwaar ondervangen.

Vleesch, dat reeds niet frisch is, kan de atmosfeer in het
koelhuis verontreinigen; dat bleek speciaal bij paardenvleesch,
uit Rotterdam afkomstig.

In de maand Mei was het slachten in het abattoir facultatief
gesteld, zoodat het aantal slachtingen niet groot was; er werden
geslacht: 1 stier, 33 koeien, 25 vette kalveren, 40 nuchtere
kalveren, 1 geit en 30 varkens. Van 1 Juni 1903 tot 1 Januari
1904 werden geslacht: 18 stieren, 2 ossen, 2131 koeien, 1 vaars,
3 pinken, 1241 vette kalveren, 86 graskalveren, 136 nuchtere
kalveren, 106 schapen, 87 geiten, 3737 varkens en 136 paarden.
Hiervan waren in nood geslacht of gestorven binnen de ge-
meente (de maand Mei is hierbij opgenomen): 6 runderen, 1 vet
kalf, 1 nuchter kalf, 7 schapen, 1 geit en 8 paarden en inge-
voerd: 2 graskalvereu, 61 nuchtere kalveren en 1 schaap.

Ingevoerd werden: 2 runderen en 7425,18 Kg. vleesch; 62

-ocr page 558-

Vette kalveren en 4482,08 Kg. vleescb; 3 graskalveren; 3
nuchtere kalveren en 36 Kg. vleesch; 24 schapen en 151,85 Kg.
vleesch ; 1 geit en 0,70 Kg. vleesch ; 14^ varken en 592,50 Kg.
vleesch; 1 speenvarken; 364 ^ paard en 69 Kg. vleesch; 4544,50
Kg. spek; 16450,30 Kg. ham; 6159,55 Kg. gerookt rnndvleesch;
437,25 Kg. gerookt paardenvleesch; 24147,80 Kg. worst en
197S,00 Kg. diversen. Voor zoover het kan worden nagegaan, is
de invoer van toebereide vleeschwaren niet minder dan in 1902,
niettegenstaande de belasting, na 1 Mei geheven, hooger is.

Afgekeurd werden: 18 koeien (12)1); 7 nuchtere kalveren;
6 schapen; 1 geit(l); 10 varkens (8); 3 paarden; van
runderen:
koppen (1), tongen 3(1), borstiugewauden 35 (35), buiksiuge-
wanden 15(15), harten 1, longen 1382 (1327), levers 130 (73),
milten 37 (22), buikspeekselklieren 56 (56), magen 11 (11),
stel darmen 24 (24), nieren 49 (41), baarmoeders 126 (16),
ongeboren vruchten 90, ovaria 1, uierhelfteu 52 (24), vleesch
236 Kg. (190), vet 950,7 Kg. (895,95); van
vette kalveren:
tongen 1, longen 32 (20), milten 3 (2), stel darmen 2 (1), vleesch
6,6 Kg., vet 42,2 Ivg. (2,6); van
graskalveren: koppen 1,
tougen 1, longen 8 (6), levers 1, milten 1, nieren 2, vleesch

0.2 Kg.; van nuchtere kalveren: koppen 7, tongen 6, borstinge-
wanden 7, buiksingewanden 2, lougen 51, levers 15, milten 8,
nieren 8; van
schapen: borstingewanden 1, harten 1, longen 110,
levers 14, milten 1, nieren 4, baarmoeders 2, ongeboren vruchten
3, slokdarmen 4, vleesch 14,2 Kg.; van
geiten: borstingewanden

1, longen 11 (2), levers 8 (1), milten 2 (1), stel darmen 1, baar-
moeders 1; van
varkens: borstingewanden 11 (8), buiksinge-
wanden 8 (5), harten 4, longen 886 (504), levers 127 (120),
milten 77 (72),
buikspeekselklieren 106 (106), ntel darmen 73 (69),
nieren 60 (43), vleesch 53,1 Kg. (33,75), vet 297,15 Kg. (265,45);
van
paarden: longen 4, levers 2, milten 1, vleesch 51,55 Kg.;
ham 0,9 Kg.; gerookt rnndvleesch 8,65 I\\g.; gerookt paarden-
vleesch 27,3 Kg.; worst 17,25 Kg.; diversen 30,2 Kg.

lieeds uit het voorafgaande blijkt dat tuberculose zeer veel voor-
komt. Het percentage-cijfer voor deze ziekte is als volgt:

Koeien 32,19 pet.; vette kalveren 0,79 pet.; graskalveren 3,4 pet.;

1  De tusschen ( ) geplaatste cijfers geven liet aantal gevallen van
tuberculose aan.

-ocr page 559-

t

geiten 2,27 pet.; varkens 8,28 pet. Bij het ingevoerde vleeschi
rundvleesch 8,30 pet.; vet kalfsvleesch 2,04 pet.; varkensvleesch
3,5 pet.

Gesteriliseerd werd het vleesch van 13 koeien (13), 10 varkens
(9) en 1647,50 Kg. vet. Het gesteriliseerde rundvleesch bracht
in den regel
f 0,50 per Kg. op.

Van vlekziekte bij varkens kwamen 2 gevallen voor. Proces-
verbaal werd 9-maal opgemaakt; 3-maal volgde vrijspraak,
5-maal veroordeeling en 1 geval werd niet vervolgd.

Uit de rekening van 1 Juni—31 December blijkt dat ont-
vangen is
f 22400,315 en uitgegeven ƒ 15789,685, zoodat voor
rente en amortisatie overblijft f 6610,63. De directeur voegt
hieraan toe: «Over een geheel jaar berekend, waarbij een correctie
voor bet bedrag der steenkolen moet worden ingevoerd, omdat in
het koude jaargetijde de uitgaven belangrijk minder zijn, zou
dat een meerdere ontvangst van ruim ƒ12000 geven, waarbij
dan niet uit het oog te verliezen is, dat het nadeel, hetwelk de
gemeente lijdt door de te lange koelperiode en het te lage koel-
huistarief op f\'3000 geschat wordt.»

De vleeschprijzen in de gemeente zijn niet gestegen. v. E.

Reorganisatie der veterinaire hoogeschool te Weenen. —

Op 20 Mei 1904 had onder praesidium van Adolf Ribnikar,
veterinair-mediscli student, een vergadering plaats van de studenten
der veterinaire hoogeschool te Weenen, welke de rector Dr.
Bayer
bijwoonde. Het bericht omtrent het voornemen van het Ministerie
van Oorlog betreffende de verandering van het militair-veterinair
instituut in een militair-veterinaire academie overeenkomende met
de Weener-Neustiidter militaire academie, werd met blijdschap be-
groet; besloten werd een deputatie naar Budapest te zenden, ten
einde deze zaak bij de afgevaardigden te bepleiten. Voorts werd
overeengekomen om een hooger subsidiëering van de wetenschap-
pelijke excursies te verzoeken.

De benoeming van medicinae-doctoren tot docent van eenig
leervak de veterinaire studie betreffende, werd voor de veeartse-
nijkunde compromitteerend geoordeeld; de afschaffing daarvan
werd met aandrang geëischt.

Verder werd besloten om zich t,e vereenigen met de pogingen
van de studenten der veterinaire hoogeschool te Lemberg en

-ocr page 560-

ëvenzoo een Verzoekschrift in te zenden ter bekoming vau eeil
doctoraat in de veeartsenijkunde.

Den aanwezigen hofraad Dr. Bayek werd, evenals aan het college
van professoren der veterinaire hoogeschool welke de pogingen
der veterinairen in zake de reorganisatie krachtig ondersteunen,
dank gebracht, terwijl besloten werd om aan den rector der vete-
rinaire hoogeschool te Leniberg Prof. Dr.
Szpilmann, bij gelegen-
heid van zijn 25-jarig doctor-jubileum, een telegrafischen geluk-
wensch te doen toekomen. (
Tierarztliches Zentralblatt, 10 Juni 1904.)

W. C. S.

Het jus promovendi en de toelating van privaatdocenten
aan de veterinaire hoogescholen te Dresden en Munchen. —

De Dresdener school heeft voorloopig het recht gekregen om
privaatdocenten toe te laten, met het gevolg dat in dit zomer-
semester reeds een drietal is benoemd. Omtrent het jus promo-
vendi zijn de onderhandelingen nog niet afgeloopen.

Bij de beraadslagingen van den Beierschen «Kultusetat» om-
trent de oprichting van een tweede technische hoogeschool en
het al of niet vereenigen daarvan met een universiteit, sprak
prins
Ludwig van Beikeen een woord ten gunste van de inlijving
der veterinaire hoogeschool te Munchen bij de «staatswirtschaft-
liche» faculteit der universiteit aldaar.

De Minister van onderwijs antwoordde, dat vanwege de vee-
artsenijkundige hoogeschool in den vorigen herfst was verzocht
haar het jus promovendi en het recht tot toelating van privaat-
docenten te verleenen. Naar aanleiding daarvan had bij aan de
veterinaire hoogeschool in overweging gegeven of het niet de
voorkeur verdiende dat zij bij de universiteit werd aangesloten,
bijvoorbeeld bij de «staatswirtschaftliche» faculteit. Daarop was
echter nog geen antwoord ingekomen. De zaak eischt een nauw-
keurig onderzoek, vooreerst in liet professoren-college der veteri-
naire hoogeschool, en casu quo ook bij de universiteit.

Prof. Dr. IIüder, uit Dresden, die deze quaestie refereert in de
Berliner tiercirztliche ll ochensrhrift van 23 Juni 1904, meent dat
de oorzaak, waarom van het college van professoren nog geen
antwoord is ingekomen, wel daarin zal schuilen, dat men geen
vereeniging met een faculteit wenscht; hij acht het ook beter
dat de veeartsenijkunde een afzonderlijke faculteit der universiteit

-ocr page 561-

uitmaakt. Naar zijn oordeel is dit de toekomst der Duitsche
veterinaire hoogescholen in zoover zij in een universiteitsstad zijn
gevestigd. Hij voorziet dat de veeartsenijscholen welke dit voorrecht
missen allengs zullen oudergaan. «Es wird den Studierenden der
Tierheilkunde nicht verdacht werden können, wenn sie ihre
Studien nicht au einer isolierten Hochschule, sondern an einer
Universität absolvieren.» W. C. S.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde.

VERSLAG VAN DE AFDEELING FRIESLAND.

De afdeeling Friesland leidt een vrij opgewekt leven. Vele
leden vinden dat het hoogst nuttig en aangenaam tevens is, voor
en na collega\'s te ontmoeten en met hen van gedachten te
wisselen over de aangelegenheden van het vak.

O O

Er werden vier gewone en een buitengewone vergadering ge-
houden. Op deze laatste trad de heer M. G.
de Bruin als spreker
op met een onderwerp van hoogst practisch belang, «de digestie-
stoornissen bij het ruud». Van deze rede is reeds een verslag in
dit Tijdschrift gegeven. Zij werd door de aanwezigen met de
meeste belangstelling gevolgd en vond levendigen bijval. Van
de gelegenheid om naar aanleiding van het onderwerp vragen
te stellen, werd een druk gebruik gemaakt.

Eeu diner besloot deze nuttige en prettige bijeenkomst, waarop
behalve bijna alle leden van deze afdeeling, ook eeuige leden van
de atdeeliug Groningen—Drente aanwezig waren.
• De vier gewone vergaderingen waren vrij goed bezocht. Behalve
de huishoudelijke werkzaamheden kwaraeu onderwerpen van onder-
scheiden aard ter sprake. De resultaten van de inentingen tegen
vlekziekte in het vorig jaar werden uitvoerig nagegaan en in
aansluiting daarmede de ziekten der varkens besproken. Evenzoo
had een bespreking plaats van de resultaten der boutvuurentingen
en het voorkomen van die ziekte bij kalveren van 2 a 3 maanden,
wat elders niet het geval schijnt te zijn.

-ocr page 562-

Het onderwerp «vervolgonderwijs voor veeartsen» werd als
punt voor de Algeineene vergadering opgegeven.

Voorts kwam de kunstmatige voeding van jonge veulens en
de samenstelling der melk van enkele dieren ter behandeling en
verder vele mededeelingeu uit de praktijk, zooals de toepassing
van nieuwe geneesmiddelen, enz.

De Secretaris,
R. Boek Hzn.

Naamlijst der leden.

.). Attema Czn., Kollum; W. de Beijl, Akkrurn; K. Bergsma,
VVeidum; J. H. de Boer, Wolvega; R. Boek Hzn., St. Anua-
Parochie;
Th. Bosma, Wommels; P. C. Bvijterse, Harlingen;
R. Feddema, Ferwerd; M. A. Hibma, Franeker; W. ten Hoopen,
Hardegarijp; B. J. C. Hubenet, Dokkum; J. Huizinga, Marmer-
woude;
J. Jansma, Joure; G. van der Heulen, Menaldum; H.
C. Poll, Witmarsum; C. M. van Roolten, ltoordahuizum; H.
van Staa, Leeuwarden; W. van Staa, Sueek ; G. H. J. Tervoert,
Drachten; H. Veenstra, Huizum; H. Ymker lizn., Koudum en
J. M. A. Zwart, Leeuwarden.

Het bestuur bestaat uit de hoeren: VV. van Staa, voorzitter; H.
van Staa, ondervoorzitter, R. Boer Hzn., secretaris, G. van df.r
Meulen, penningmeester.

VERSLAG VAN DE AFDEELING NOORD-HOLLAND.

liet ledental bestond bij den aanvang van het jaar uit 26,
doch verminderde door overlijden van den heer P. K
ooreva ar
met een lid, terwijl met ingang van 1904 de heer A. Kuiji\'er
als lid werd aangenomen.

De gewone vergaderingen werden in April, Augustus en Novem-
ber gehouden en werden redelijk bezocht.

De heer D. van der Sluijs, tijdelijk bibliothecaris, werd dooi-
de vergadering in December definitief als zoodanig benoemd.
In plaats van den aftredenden, niet herkiesbaren secretaris der
afdeeling werd benoemd de heer
A. J. E. de Voogd, die met
1 Januari 1904 als zoodanig in functie treedt De contributie
bleef onveranderd vastgesteld op f 8, terwijl een batig saldo in

-ocr page 563-

de kas overbleef. Als afgevaardigde en diens plaatsvervanger
werden respectievelijk benoemd de beeren
J. Mazube Cz. en
A. J. E. de Voogd.

Tot gedelegeerde werd benoemd de heer M. J. Hkngevei.d GJzn.,
tot diens plaatsvervanger de heer
B. M. Busing.

Uitbreiding der bibliotheek had plaats met, de laatste jaar-
gangen respectievelijk van:

1°. het Tijdschrift voor veeartsenijkunde in Nederland,

2°. Monatshefte für praktische Tliierheilkuiide (Fröhner und
Kitt),

3°. Jahresbericht über die Veterinär-Medicin von Ellenherger
und Schütz.

Onder meer werden dit jaar op de vergaderingen de volgende
mededeelingen gedaan en wel door de heeren:

M. J. H enge veld GJzn.: diiferentiëeldiaguostiek van malleëuse en
tuberculeuse aandoening van het neusslijuivlies van het paard;

D. van der Sluijs : pathologisch-anatomische praeparaten,
onder anderen tuberculose aan den neus, de tong eu de klap-
vliezen van het hart van een paard;

M. J. Hengeveld GJzn.: enting tegen houtvuur volgens de
methode
Thomas;

F. M. de Leur: kalfziekte 10 dageu vóór het kalven, en hypo-
derma bovis iu een gezwelletje op den rug van een veuleu;

B. M. Busing : hertuberculineeren bij rundereu;

J. J. Wester : plasmodiën in roods bloedcellen bij runderen
en spatbehandeling door periosteotomie;

VV. S. Stüve.v: kalkafzetting in de klapvliezen van het hart
van eeu jongen hond, breuk van het straalbeen, splinterbreuk
van het kootbeen na de operatie volgens Bosi;

J. Rempt: pancreon tegen kalverdiarrhee.

De Secretaris,
J. Rempt Dz.

Naamlijst der leden.

J. A. li. Avis, Haarlem; J. D. van den Bergh, Palembaug; B.
M. B
using, Naarden; J. Folmer, Hoofddorp ; J. W. H. Geerlings,
Purmerend, A. L. J. Goethals, Amsterdam; G. Hannema, Zaan-
dam;
M. J. Hengeveld GJzn., Haarlem; A. Kuiper, Amsterdam;

-ocr page 564-

D. C. Kruijmul, Haarlem; C. A. Leenheer, Weesp; F. M. de
Leur, Hoorn; H. van der Linden, Amsterdam; J. Mazure Ozn.,
Amsterdam; G.
Muijs; Schagen; F. J. Niei wenhudzen, Hilver-
sum; J. H.
van Oyen, Haarlem; J. Rempt Dzn., Ouder-Amstel;
J. W.
Roeloffs, Texel; IJ. van der Sluis, Amsterdam; D. van
der
Sluijs, Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W. S. Stüven,
Amsterdam; G. C. Du val Verwey, Amsterdam; A. J. E. de
Voogd, Halfweg; J. J. Wester, Alkmaar.

Het bestuur bestaat uit de heeren : J. J. Wester, voorzitter;
A. J. E.
de Voogd, secretaris; W. S. Stüven, penningmeester;
toegevoegd lid
D. van der Sluijs, bibliothecaris.

NAAMLIJST DE li LEDEN VAN DE ALGEMEENE
AFDEELING.

E. C. H. A. M. Bemelmans, Breda; II. G. 0. Boom, Groningen;
I.
Breedvei.d, Biudjei; A. E. ten Broeke, Kota Radja; W. van
der
Burg, Weltevreden; L. J. Colsbn, Hontenisse; J. K. F. de
Does, Weltevreden; Dr. J. van Dorssen, \'s-Hertogenbosch; H.
T. E
ggink, Beetsterzwaag ; W. J. Esskr, Soerabaia ; S. Ferwerda,
Putten; Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw;
H. J. Tromp de Haas, Banjoe-Biroe; J. Hellemans, Kediri;
Dk. H. C. \'t Hoen, Magelang; L. J. Hoogkamer, Weltevreden;
C. S.
Jeronimus, Koedoes; F. W. Kempen, Makassar; J. M
Kerkhoven, Amsterdam; Dit. G. A. van Lier, Bondowoso; O.
L
ubberink; Zwolle; .). C. Numans, Salatiga; K. Over, Utrecht;
J.
Plet, Heerenveen; K. J. Poll, de Bilt; G. C. Post, Alineloo;

E. A. L. Quadekker, Nijmegen; P. Schat, Pasoeroean; J. N. A.
C. Scheepens, Padalarong; Dr. .1. Schouten, lJzendijke; Dr. II.
J.
van der Schroeit, Paramaribo; J. van Slooten, Batavia; J.
C. F. Sohns, Rembang; G. J. 0. van der Starp, Gorinchem;
M.
H. J. C. Thomassen, Utrecht; K. van der Veen, Medan;
tl. 1\'. E. Verberne, Venloo; Dr. P. Vermaat, Utrecht; A. M.
Vermast, Salatiga; A. de Vletter, Padang; J. Vollema, met
verlof te \'s-Gravenhage; K. J.
Vroemen, Maastricht; A. Vrijburg,
Medan; B. Vrijburg, Buitenzorg; G. J. Waldeck, Venloo; C.

F. G. H. de Wilde, Pajakouibo; J. van Zijverden, Amsterdam.

-ocr page 565-

Overzicht van het verslag aan de Koningin over 1902.

Uit het «Verslag aan de Koningin van de bevindingen en
handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar
1902» blijkt onder meer het volgende.

Op 1 Januari 1903 waren aan het Staatstoezicht verbonden:
9 districtsveeartsen, 131 plaatsvervangers, 13 gouvernements-
keurmeesters van vee en 19 opzichters; praktijk werd uitgeoefend
door 255 veeartsen en 118 empiristen.

Enkele bijzonderheden omtrent ziekten, niet iu de wet opge-
nomen, mogen hier een plaats vinden.

Boutvuur kwam in Groningen weinig voor, eveneens in het
het noordelijk deel van Zuid-Holland, waar te Gouda 30 kalveren
met succes werden geënt. De ziekte vertoonde zich veel op het
Kampereiland en in de omgeving van Steenwijk, waar men blijk-
baar nog weinig op heeft met de voorbehoedende enting; veel
succes zag men daarvan in oostelijk Gelderland en ook in Noord-
Brabant, waar slechts éénmaal met tweede entstof\' wordt geënt.
In het oosten van Drente werd de ziekte veel waargenomen bij
geiten.

In Friesland werden dit jaar door 23 veeartsen 3783 kalveren
geënt. Tusschen de l8to en 2do enting stierven er 11, later gingen
er 19 aan boutvuur ten gronde. In den regel werd het 2do vaccin
na 10 dagen aangewend, terwijl 890 kalveren \'onmiddellijk met
het 2de vaccin werden geënt, zonder dat merkbare reactie optrad.

Bij enting van 13 kalveren werden deze direct na de operatie
hevig benauwd; 4 dieren stierven. Waarschijnlijk was de entstof,
den voorgaanden dag rechtstreeks uit Parijs ontvangen, veront-
reinigd.

In Limburg werd de ziekte vooral te VVittem, Slenaken en
Gulpen waargenomen; volgens de methode van
Thomas werden
81 dieren geënt, waarvan er 3 stuks - ruim een maand na de
enting - stierven onder verschijnselen, welke het bestaan van
boutvuur niet uitsluiten.

Varkenspest kwam zoowel in Zeeland als iu Zuid-Holland nog
al eens voor ; in Noord-Holland zag men slechts enkele sporadische
gevallen. In Friesland trad de ziekte op bij jonge biggen uit
Meppel afkomstig; zij tastte ook andere varkens aan; in Idaar-
deradeel stierven veel jonge biggen.

-ocr page 566-

In het oostelijk gedeelte van Drente leden veel biggen aan pokken.

Aan besmettelijke angina leden te Peursuni 8 runderen; in-
liullen der keel en inwendig toedienen van 45—60 gram creoliae
per dag bad zeer spoedig herstel ten gevolge.

Te Schildwolde werd op 4 stallen blaasjesuitslag waargenomen;
alle aangetaste koeien waren door denzelfden stier gedekt.

Over influenza werd in Staats-Vlaanderen geklaagd; wel was
het verloop der ziekte gunstig, maar door
abortus werd nog al
nadeel ondervonden. Deze laatste ziekte kwam zeer veel voor
na het gebruik van voedsel, vooral bieten-bladeren, dat door de
vroeg ingevallen vorst had geleden.

Onder Schoondijke stierven 7 paarden van één stal, onder
verschijnselen van
hersenlijden; uit het opgevangen exsudaat werd
een microbe gecultiveerd, welke vermoed wordt de ziekte te hebben
veroorzaakt.

In Noord-Brabant hoorde men af en toe van vallende ziekte bij
varkens; na gebruik van iodetum kalicum trad spoedig herstel op.

Terwijl in Groningen slechts wordt gesproken van sporadische
gevallen van
kalfziekte, zijn zeer veel gevallen opgegeven in
Friesland, Overijsel, oostelijk gedeelte van Gelderland, Noord-
Holland en Noord-Brabant; dank zij de SuiiMiDï\'sche methode
is liet aantal sterfgevallen gering.

Op een boerderij in Friesland, waar ongeveer al het rundvee
aan
herpes tonsurans leed, kwam zoogenaamd ringvuur bij drie
veeoppassers voor.

Haemoglobinurie werd in Zeeland en Zuid-Holland vooral waar-
genomen na de vorst iu November, toen de paarden enkele dagen
rust hadden gebad; in Drente kwam de ziekte minder voor dan
andere jaren.

Het veelvuldig optreden vau actinomycose wordt in de provin-
ciën Zuid-Holland en Friesland in verbaud gebracht met het
vochtige weer; te Menaldumadeel werd de eigenaar van een ziek
rund door de ziekte aangetast. Aan het abattoir te Amsterdam
werden voor deze ziekte afgekeurd: 4,J kop, 19 tongen, 14 uiers
en 3 longen, alle van runderen.

Enkele gevallen van puccinia-vergiftiging, alsmede van diphtherie
en van dgsenteria alba bij kalveren worden uit Oudshoorn ver-
meld. Eenige runderen in Noord-Beveland en te Tolen werden
ziek na het gebruik van
katoenpitmeel, wat ook in Friesland een

-ocr page 567-

paar malen werd geconstateerd. Vergiftiging door beschimmelde
haver en klaverhooi werd te Axel waargenomen, terwijl te
Hilversum van 3 paarden welke beschimmeld brood hadden ge-
bruikt er 2 stierven.

Wat betreft tuberculine-injecties ter onderkenning der ziekte,
wordt de uitslag in Zeeland gunstig genoemd; de ziekte komt
in die provincie betrekkelijk weinig voor. Van 237 melkrun-
dereu, te Arnhem getuberculineerd, vertoonden er 29 reactiever-
schijnselen. Injecties werden in Limburg verricht: te Ulestraten
10 stuks, zouder reactie; te Schinnen 31 stuks, waarvan 19
tuberculeus bleken en 5 verdacht; te Echt reageerden er 26
van de 126; te Swalmen 14 van de 23; te Wessem 4 van de 5
(geïnjiciëerd op verzoek eener veeverzekering-maatschappij).

Bij slachtvee werd tuberculose zeer veel waargenomen. In Nij-
megen bij runderen 7,2 pet., bij varkens 7,5 pet.; te Utrecht
bij runderen 8,41 pet., bij vette kalveren 0,09 pet.; en bij
varkens 4,68 pet.; te Rotterdam bij runderen 9,6 pet. bij
kalveren 0,15 pet., bij varkens 2,1 pet.; te Leiden bij runderen
(zonder de kalveren) 20,65 pet., bij graskalveren 2,13 pet.,
bij vette kalveren 0,23 pet., bij geiten 1,89 pet., bij varkens
6,11 pet.; te Amsterdam bij rundereu 14,23 pet., bij kalveren
0,20 pet., bij varkens 4,33 pet. (bovendien werd in de provincie
in 128 gevallen de ziekte clinisch vastgesteld, terwijl bij runderen
nog 125 gevallen en bij varkens 10 werden waargenomen bij
slachtvee in de genieenten Hilversum, Hooru, Naarden en bij
het Schager veefonds).

Ook in Limburg werd bij slachtvee meermalen tuberculose ge-
constateerd.

Van de in de wet geuoemde ziekten kwamen niet voor: veepest
der herkauwers, longziekte der rundereu, schaapspokken
en trichinen-
ziekte.

Mond- en klauwzeer werd waargenomen : bij 726 runderen in
27 gemeenten van 35 veehouders in 6 provinciën; bij 158
schapen in 10 gemeenten en bij 33 varkens in 5 gemeenten.

Van kwade-droes (werdeu in 7 gemeenten 18 gevallen ge-
constateerd; hierbij waren 2 gevallen in Rotterdam, uit 5500
stuks paarden uit Groot-Brittaunië en Ierland ingevoerd.

Schurft werd bij paarden 43-maal aangegeven; bij schapen
kwamen 2676 gevallen in 236 kudden voor. Enkel de provincie

-ocr page 568-

Zeeland bleef\' van deze ziekte verschoond, terwijl alleen in Drente
886 gevallen in 62 kudden werden waargenomen.

o o

Er werden in 43 gemeenten 577 gevallen van rotkreupel ge-
meld, waarvan alleen op bet eiland Texel 210, op Wieringen 100
gevallen; toch neemt de ziekte op Texel af.

Omtrent vlekziekte wordt bet volgende aangegeven. Van de 785
zieke dieren in 141 gemeenten zijn gestorven 38,7 pet., hersteld
28,9 pet., geslacht 26 pet. en is de afloop onbekend bij 6,4 pet.
In enkele provinciën neemt men echter aan dat het aantal zieken
veel grooter was, terwijl volgens den districtsveearts in Leeuwarden
de preventieve entingen een groote rol hebben gespeeld.

Het aantal gevallen van miltvuur was weer aanzienlijk hooger.
Geconstateerd werden: bij runderen 327 gevallen, bij schapen 6,
bij varkens 6 en bij paarden 16. Te Bergen (Limburg) werden
3 personen geïnfecteerd. Te Weert werd het vleesch verkocht
van een iu nood geslacht rund, dat waarschijnlijk aan miltvuur
had geleden; het was door den gemeente-keurmeester goedge-
keurd. «Meerdere personen, die, nadat het gekookt was, er van
gegeten hadden, zijn ziek geworden.» De keuring van vleesch
is daarna aan een geëxamineerd veearts opgedragen .

Van hondsdolheid werden slechts 2 gevallen bekend, namelijk
te Alfen a. d. Rijn. De infectie had plaats door een hond van
een kermiswagen, waarschijnlijk uit België afkomstig. Een groot
aantal honden werd door den laatsten patiënt gebeten en daarna
afgemaakt; één persoon werd in het instituut
Pasteur behandeld.

Aan het algemeen verslag over voorbehoedende inentingen
tegen miltvuur en tegen varkensziekte is het volgende ontleend.
In 1902 werden 1280 runderen van 133 eigenaren, verder 30
schapen en 50 paarden tegen miltvuur geëut; vau deze dieren
stierven 6 runderen, 2 schapen en 2 paarden. De entingen
waren voor het meerendeel nood-entingen.

Het aantal entingen tegen varkensziekte was veel grooter dan
in voorgaande jaren, namelijk 20807, waarvan 19265 voorbe-
hoedende entingen en de rest nood-entingen ot\' curatieve entingen.
Alleen in Friesland werden 11589 voorbehoedende entingen ver-
richt. In de provincie Zuid-Holland werd bij 1382 varkens de
entstof
Poels gebruikt.

llet resultaat is als volgt: ten gevolge der enting zijn verloren
gegaan 16 dieren, iu waarde verminderd 18, na de inenting door

-ocr page 569-

vlekziekte aangetast 80, gestorven of geslacht 35 en in Waarde
verminderd 4, zoodat zonder schade behouden bleven 19192
dieren, dat is 99,6 pet.

Nood-entingen werden alleen in Noord-Holland (227), Zuid-
Holland (145) eu Friesland (1170) verricht; van deze dieren zijn
er 68 gestorven of geslacht.

Malleïnatie had bij 30 paarden van 9 eigenaren plaats; 13
dieren werden afgemaakt en daarvan 11 kwaaddroezig bevonden.

Bovendien werden gemalleïneerd 113 gebruikspaarden en 1 ezel,
waarvan slechts 1 paard aan kwade-droes leed.

Van de uit Groot-Brittannië en Ierland ingevoerde slachtpaarden
(2582 te Amsterdam en 5500 te Rotterdam) zijn 2 of 41)
kwaaddroezig bevonden.

De uitvoer van vee naar verschillende lauden bedroeg 13897
paarden, 53744 runderen, 79912 schapen, 1256 geiten en 3150
varkens, waarvan naar België: 4488 paarden, 50968 runderen,
79683 schapen, 1250 geiten en \'2631 varkens; naar Engeland:
2944 paarden, 3 runderen, 5 schapen, 1 varken; naar Pruisen:
6i58 paarden, 232 runderen, 6 schapen en 2 geiten; naar
Spanje 2345 rundereu.

De invoer bedroeg: 17885 paarden, 1665 runderen, 57897
schapen en 71 varkens, waarvan uit België: 2335 paarden,
1660 runderen en 39 varkens; uit Engeland: 9471 paarden,
5 runderen, 22 schapen en 29 varkens; uit Pruisen: 6060
paarden, 57875 schapen en 3 varkens.

Met dispensatie werden ingevoerd: 1665 runderen, 57897
schapen (voor de slachtbank) en 71 varkens; hieronder belmoren
408 rundereu, uit België teruggezonden wegens in dat rijk gel-
dende veeartsen ij kundige voorschriften.

Gerechtelijke vervolging werd 68-maal ingesteld; hierop volg-
de 15-maal vrijspraak, 2-maal ontslag van rechtsvervolging en
51-maal veroordeeling.

Het verslag eindigt met verschillende bijlagen, reeds vroeger
in dit tijdschrift opgenomen.
 Van Es vei, d.

1  Dit is in hot verslag o[i 1)1. 26 niet duidelijk en op hl. 151 in het
eyfer niet ingevuld. Trouwens er komen in het verslag meer fouten voor,
niet alleen in cijfers, maar vooral ook in namen, wat tot verwarring aan-
leiding kan geven.

-ocr page 570-

Necrologie.

Een der nestors van de Nederlandsche veeartsen, Lieve HubE-
net
, is den 9den Juni 1904 te Hoogeveen overleden.

Greboren den 10de" December 1822 te Vlagt wedde, behaalde hij op
18 Juli 184G het diploma als «veearts l"to klasse» en kreeg tot,
standplaats Zweeloo. Iteeds in 1847 werd deze standplaats ver-
wisseld met Dwingeloo en in 1870 vertrok hij naar Hoogeveen,
waar hij tot enkele weken voor zijn dood werkzaam bleet\'.

Hubenet was in zijn omgeving zeer gezien en trok zich de
belangen zijner patiënten en die van den veestapel in zijn
streek sterk aan. In 1866, toen de veepest zooveel verwoesting
in ons land aanbracht, maakte hij zich onder meer zeer ver-
dienstelijk door «Ken woord over de veepest, gerigt aan land-
bouwers en veehouders in Drenthe». Maar zijn bemoeiingen
strekten zich ook buiten zijn eigen werkkring uit, getuige zijn
benoeming in 1866 tot correspondeerend lid van den geneeskundigen
raad, terwijl hij jaren lang als voorzitter der dorpsvereeniging
de belangen vau den landbouw behartigde.

De afdeeling Groniugen-Drente, waarin hij meermalen zeer
gewaardeerde adviezen uitbracht, verliest in hem haar oudste lid.

Zijn ascli ruste in vrede. Van Esveld.

Te Sevenum is overleden de empirist S. Evkrts, die in de
laatste twintig jaar weinig of niet praktizeerde.

Personalia.

Op 28 Juni 1904 is gekozen tot lid van den gemeenteraad te Leiden
de heer D.
van Gruting, plaatsvervangend districtsveearts aldaar.

De oud-paardenarts II. 0. Ittmann heeft zich metterwoon te
Hilversum gevestigd.

Benoemd bij Kon. besluit van 14 Juli 1904, n°. 10, met ingang
van 1° September 1904 tot paardenarts 2d0 klasse de assistent
aan \'s Rijks veeartsenijschool
K. Ovkr.

Den 15do" Juli 190 I promoveerde aan de universiteit te Bern
tot doctor in de veeartsenijkunde
K. Over, assistent aan\'s Rijks
veeartsenijschool, op een dissertatie getiteld: «Untersuchungen
über die foetale Circulation».

Benoemd tot, keurmeester lst0 klasse aan het abattoir te
Amsterdam H. A. AV
elman van Lichtevoorde.

-ocr page 571-

ttijks veeartsenij school.

Van 4—9 Juli 1.1. werd voor de eerste maal het admissie-exauien
aan \'s Rijks veeartsenijschool afgenomen volgens het Koninklijk
besluit van 13 Augustus 1903, n°. 27. (Zie deel XXX, bl. 605.)

Van de 19 caudidaten trok zich 1 gedurende het examen terug.
Aan de gestelde eischen hebben voldaan :
T. Edens van Appin-
gedam,
T. P. A. Sperna Wbii.and van Dongen, J. E. Asbeek
Brusse
van flilversnm en J. II. Zijp van Utrecht.

Staatsexamens.

Tot bet natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen, dat
van 9—30 Juni werd gehouden, hebben zich aangegeven 32
leerlingen, allen van het 2de studiejaar.

Aan 19 leerlingen werd het diploma als candidaat-veearts uit-
gereikt, namelijk aan de heeren: J.
Urlings van Meersen {met
lof),
G. Leurink van Apeldoorn (met lof), J. Boer van Snelre-
waard, J.
van oer Veen van Heerenveen, H. Schornagki. van
Haarlem, P.
Zijp van Zijpe, N. P. Woudenberg van Utrecht,
A.
de Boer van Beneden-Knijpe, A. Kuipers van Muntendam,
H.
van Straatkn van Meppel, H. J. M. Vat.ois van Nijmegen,
W.
Luxwolüa van Witmarsum, II. J. Smit van Batavia, F. P.
Kkyser van Texel, F. II. Sardeman.n van Amsterdam, L. J. H.
Stadhoudioh
. van Utrecht, B. J. 0. te Hennepe van Wageningen,
J. A.
Gunst van Amsterdam en W. Vi.eming van Zutfen.

Vacante plaatsen.

In de volgende plaatsen wordt alsnog een veearts gevraagd
(zie blz. 235 van dit deel): Driebergen, Ede, Friezenveen,
Groenloo en zuidelijk deel van Eibergen, Oldenhove en Ezinge,
Ooststellingwerf, Renkum, Ruinerwolde, Zelhem.

Voorden burgerlijken veeartsenijkundigen dienstin Nederlandsch-
Indië worden gevraagd drie veeartsen, die aan de Rijks veeartsenij-
school het diploma van veearts hebben verkregen. (Voor de
bijzonderheden zie meii de Staatscourant n°. 165.)

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 27 Juni 1904, n°. 35, is, met ingang
van 1 Juli 1904, A.
ten Sande Jr., gemeente-veearts-keuriueester
van Renkum, te Oosterbeek:

-ocr page 572-

o6Ö

a. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester vool\'
het onderzoek van voor uitvoer bestemd vleesch te Vlissingen ;

b. onder toekenning van eervol ontslag als plaatsvervanger
van den districtsveearts wien Zutfen als standplaats is aangewezen,
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Dor-
drecht als standplaats is aangewezen.

Blijkens liet Verslag aau de Koningin, enz. over 1902, hadden
in dat jaar nog de volgende mutaties plaats: op verzoek eervol
ontslag verleend als plaatsvervangend districtsveearts aan
J. R.
H
uizinga te Uithuizen (thans te Murmerwoude), terwijl de dienst-
tijd van den plaatsvervangend districtsveearts II. II.
Rkntema
te Niewolde (thans te Winschoten) op 1 October 1902 verstreek.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland

gedurende Mei 1904.

(De cijfers tusschen ( > duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. |

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

ä

o

O
&

p.

a
a
Ä

o
W

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

llo

d

he

ofi

a

to

-a
1
M

nds-
ol-
id.

a>

<v
>

t-4

O

a

oS
\'Z?

W

Rotkreupel.

Groningen .

1

n

n

71

7)

n

7 (•\')

>i

»

71

12 (>)

Friesland. .

10

n

n

n

37 (<)

71

11

2 (*)

71

n

io C)

Drente.

4

r>

n

4i n

7)

if

w

71

71

Overysel . . .

2

V

r>

2 (>)

V

1

t)

71

71

71

Gelderland .

12

n

71

ji

n

»

6 (ü)

71

10 (l0)

71

71

V

Utrecht . . .

1

n

V

»

71

)i

71

11

1

)1

\' ft

V

Noord-Holland .

4

71

V

3(2)

7)

V

2 <2)

71

V

4(>)

Zuid-Holland

5

Ï)

n

71

V)

ï

,

4 (4)

V

V

11

71

71

Zeeland . . .

n

V

11

»

v

7)

71

V

11

71

71

Noord-Brabant .

10

r>

»

r>

60 (\')

71

71

7)

9 (»)

71

7)

71

Limburg . . .

5

71

71

n

n

71

71

71

5(5)

1

7)

11 1

Totaai.

54

V

n

11

5(*)

144 (20)

18 (\'")

1 "

29 (29)

1

I \'

n

26 («>

[Staatscourant van 16 Juui 1904, n". 139.) V. e.

-ocr page 573-

VLEESCH VERGIFTIGING TE UTRECHT,

door

K. HOEFNAGEL.

Den 22ste" Januari werd mij ambtshalve bericht, dat een
vilder hier ter plaatse aan eenige huisgezinnen vleesch had
verkocht, waarvan na het gebruik schadelijke gevolgen waren
opgetreden. Het gelukte den politieambtenaren het reeds
verkochte vleesch op te sporen, behalve een stuk uit het
huisgezin van M. B., dat reeds grootendeels was op-
gegeten en waarvan de nadeelige gevolgen niet waren
uitgebleven.

Het in beslag genomen vleesch bestond uit zoogenaamde
lapjes, vermoedelijk gesneden uit den nmsculus quadriceps en
uit eenige schouderspieren. Dit nog betrekkelijk versche
vleesch zag er onooglijk uit, de kleur was donker, bij zwart
af. Hoewel het verre van frisch riekte, was er van stin-
kende rotting nog geen sprake.

Allereerst begaf ik mij naar het gezin van M. B. en
vernam aldaar dat man, vrouw en kind ziek waren geworden
na het gebruik van gebraden vleesch. Vrouw en kind, die
maar een klein stukje hadden verorberd, herstelden spoedig,
maar de man, een stevige polderjongen, was bij mijn
bezoek zeer ziek. Met moeite kon ik hem wakker krijgen
en hij gevoelde zich zoo slap op de beenen, dat hij niet was
te bewegen om op te staan. Koude rillingen, hevige hoofdpijn
en gezichtsstoornissen waren de voornaamste ziekteverschijn-
selen. Er bestond geen gastro-enteritis, de defaecatie was
zoo goed als normaal. Medische hulp werd niet ingeroepen
en na twee dagen ging de man weer aan den arbeid, hoewel
hij nog dagen achtereen slap in de beenen bleef.

-ocr page 574-

Hierna ging ik naar den vilder van H., die, met de
weinige spraakzaamheid in dergelijke
gevallen aan vilders
eigen, mij vertelde dat hij het vleesch ten geschenke had
gekregen van zijn zwager, van beroep vilder te Bunnik.

Deze vilder nu was zoo beleefd mij te verklaren dat liet
vleesch afkomstig was van een koe, behoorende aan den
veehouder L., in de nabijheid van Wijk-bij-Duurstede woon-
achtig. Zoo spoedig mogelijk bezocht ik dezen veehouder en
werkelijk was den vorigen dag een zijner koeien gestorven,
waarvan het vleesch voor f
13 was verkocht aan de Gebr.
d. R., van beroep vilders, te Bunnik en Wijk bij-Duurstede
wonende.

De eigenaar vertelde mij dat de koe ongeveer vier dagen
zwaar ziek was geweest, een vlies voor de oogen had ge-
kregen en er in de ontlasting vellen te zien waren. Veeart-

O O

senijkundige hulp was ingeroepen bij collega Dr. .1. Pjoaro
te Bunnik, die zoo welwillend was het volgende omtrent
dit ziektegeval mede te tleelen.

Collega P. vond bij zijn bezoek de koe zwaar ziek.
in diep coma. De huid lag vast, de haren stonden over-
eind en het dier was reeds 4 dagen ziek. De tempe-
ratuur was 39,6° C., de pols frequent, hard en klein, de
buik bij palpatie pijnlijk. Geen eetlust, herkauwen totaal
opgehouden, de ontlasting zwart en stinkend, met necrotische
slijmvliesstukken gemengd. Aan beide oogen bestond kera-
titis en hypopion, plotseling gedurende het beloop van de
ziekte ontstaan.

Poeders, waarin kamfer en subnitras bismuthi, werden
denzelfden avond toegediend, maar zooals collega P. had
verwacht, stierf de koe reeds den volgenden dag.

Daar het vermoeden bestond dat het grootste gedeelte
van het vleesch dezer koe nog in het bezit zou zijn van de
beide vilders, liet ik aan de grenzen der gemeente Utrecht
posten uitzetten, ten einde te beletten dat dit. frauduleus

-ocr page 575-

zou worden ingevoerd en opnieuw tot ernstige gevolgen
aanleiding zou geven. Niets mocht baten. Het vleesch
werd niet gezien en zooals gemeenlijk het verhaal luidt,
zouden de honden van de beide vilders het hebben op-
gegeten.

Ten einde op te sporen waaraan de giftige werking van
het vleesch was toe te schrijven, werden in het laboratorium
van de gemeenteslachtplaats te Utrecht door den onderdi-
recteur Dr.
H. Markus muizen en een kat met stukjes
vleesch gevoerd en uit het bloed van de gestorven muizen
aërobe en anaërobe culturen in bouillon, agar en gelatine
aangelegd.

Het resultaat van dit onderzoek was aldus:

a. 7 witte muizen met versch vleesch gevoerd, stierven
na 2 tot 5 dagen onder verschijnselen van motorische ver-
lamming.

Geen sensibiliteitsstoornissen, geen diarrhee of conjuncti-
vitis. Hoofdzakelijk was de achterhand geparalyseerd. In de
dekglaspraeparaten van bloed en organen waren geen bacte-
riën te vinden.

De aangelegde culturen bleven steriel.

b. 9 witte muizen, waarvan 2 met gebraden, 3 met 10
minuten gekookt vleesch, 2 met Va uur gekookt vleesch, en
2 met gedurende één uur gekookt vleesch werden gevoerd,
stierven alle na 2 tot 7 dagen, onder gelijke verschijnselen.
De aangelegde culturen bleven steriel.

c. Een witte muis, gevoerd met het cadaver van een der
muizen, welke gestorven was nadat zij versch vleesch had
verorberd, bleef in leven.

d. Een witte muis, gevoerd met het cadaver van een
muis, gestorven na het eten van gekookt vleesch, bleef in
leven.

e. Een kat, gevoerd met versch vleesch, bleef normaal.

Welke gevolgtrekkingen mogen wij nu maken uit het

-ocr page 576-

negatief bacteriologisch onderzoek, in verband met de groote
giftigheid van het rauwe, van het gebraden en van het
gekookte vleesch voor proefdieren?

Reeds werd medegedeeld dat het vleesch niet in rotting
verkeerde, terwijl bovendien lang bekend is dat de rottings-
producten, de ptomaïnen, bij de vleeschvergiftigingen een
secundaire rol vervullen.

Waar nu volgens de laatste onderzoekingen de vleesch-
vergiftigingen, wat de aetiologie betreft, in twee groote
groepen kunnen worden verdeeld, en wel:

1°. in de groep der echte intoxicaties, waartoe tot heden
slechts het botulismus behoort,
2Ü. in de groep der infecties,
zouden wij, wat de ziekteverschijnselen aangaat, deze vleesch-
vergiftiging mogen rekenen tot de lHte groep.

Evenals bij het botulismus traden de zenuwverschijnselen
bij onzen patiënt op den voorgrond en hoewel ik mij niet
heb kunnen overtuigen of de pupil verwijd was, is het niet
te loochenen dat accomodatiestoornissen van het oog aanwezig
waren. Patiënt zag minder scherp en meende soms alles
dubbel te zien.

Waar nu bij botulismus steeds de bacillus botulinus kon
worden aangetoond en het in ons geval niet gehikte dezen
te vinden, mogen wij alleen veronderstellen dat in het
vleesch een toxine aanwezig is geweest, welke in sommige
eigenschappen sterk verwant is aan het gift van den bacillus
botulinus. Daarentegen wordt het worstgift door koken
onschadelijk gemaakt, wat met de toxinen in dit vleesch
aanwezig niet het geval was.

Evenals de bacillus botulinus geen toxinen produceert in het
lichaam van de patiënten, maar deze alleen ziek worden dooi-
de toxinen ontstaan in het schadelijke vleesch uit deze bacillen,
blijkt in ons geval uit de waarneming sub
c en d, waar
muizen zonder nadeelige gevolgen de cadavers aten van met

-ocr page 577-

het vleesch gevoerde muizen, dat ook in het lichaam van
de gestorven muizen geen toxinen zijn gevormd.

Waar men dus geneigd zou zijn aan te nemen, dat in het
vleesch een toxine aanwezig was, verwant aan het worstgift,
geeft het ziektebeeld van de gestorven koe ons geen nadere op-
heldering. Wel wordt aangenomen dat het worstgift, wat zijn
chemische samenstelling betreft, sterk verwant is aan het
diphtheriegift, en zouden wij wellicht mogen veronderstellen
dat de ziekte van het vleesch veroorzaakt is door een bacterie,
verwant aan een diphtheriebacil, welke alleen in het darmkanaal
van de zieke koe heeft geleefd, aldaar het slijmvlies heeft
aangetast, dat hierdoor gedeeltelijk necrotisch is geworden,
en verder van het darmkanaal uit door de vorming van toxinen
de koe heeft ziek gemaakt en gedood, maar deze veronder-
stelling is op geen enkel feit gebaseerd. De vergiftiging
blijft dus, wat de aetiologie betreft, geheel in het duister.

ACTINOMYCOSIS BIJ RUNDVEE,

door

K. R. KUIPERS.

Het artikel van Or. J. Schouten in dit tijdschrift (De-
cemberaflevering 1903) over actinomycosis deed mij er toe
besluiten eenige waargenomen gevallen mede te deelen. De
wijze waarop de infectie plaats vindt, is uitvoerig genoeg
beschreven in genoemd artikel, zoodat ik daarnaar mag
verwijzen.

Gedurende de eerste weken van mijn praktijk alhier werd
mijn raad meermalen ingeroepen voor „kankerkoppen". Mijn
meening was tot dien tijd, dat ,,kankerkop" bestond in een
actinomycotische aandoening van eenig deel van het hoofd,
onder anderen van de kaken of een der speekselklieren. Doch

-ocr page 578-

reeds mijn eerste patiënte deed mij eenigszins teleurgesteld
kijken; neen, zoo iets had ik nog nimmer gezien!

Te zien kreeg ik namelijk: runderen, welke kinderhoofd-
groote, moerbeiachtige gezwellen hadden in één of beide
parotisstreken. Tumoren, hard op het gevoel, pijnlijk voor
patiënte bij palpatie en dikwijls bloederig. Bij de minste
aanraking bloedden zij. Geen steel was aanwezig; de gezwellen
groeiden als het ware uit de parotis. Van afbinden was alzoo
geen sprake.

Eigenaardig was dat patiënten er niet den minsten hinder
van hadden. De eetlust was normaal, evenzoo de melkaf-
scheiding. De eigenaars zagen tegen een operatie op, omdat
de tumoren zeer bloedrijk waren en ik de prognose niet
gunstig stelde, daar ik den aard ervan niet kende.

Bij het anamnetisch onderzoek bleek, dat de tumoren
12 tot 15 maanden geleden waren ontstaan na een plotse-
linge zwelling van de parotisstreek. Langzaam was uit die zwel-
ling de toen kinderhoofdgroote tumor te voorschijn gekomen.
Nog zij opgemerkt, dat het lijden doorgaans eenzijdig was en
dat een zwelling van de lymphklieren van het hoofd ontbrak.

A. In September 1.1. werd mijn raad ingewonnen door den
veehouder G. V. te O., voor een koe met een „kankerkop".
Het was een 5-jarige, zwaar ontwikkelde Groningsche, welke
drie maanden drachtig was. De linker parotisstreek was een
weinig gezwollen en
aan de rechter oorklierstreek zat een
kinderhoofdgroote moerbeiachtige tumor, wiens basis de geheele
klierstreek innam. De voedingstoestand was slecht. Eetlust
gering, slikken moeielijk. Herkauwen had opgehouden; de
melkafscheiding was gereduceerd op 4 liter daags. Het dier
kwijlde sterk en had een actinomycotische aandoening van de
tong met vergrooting van de sublinguale klieren.

Mijn therapie bestond uit toediening van 8 gram jodetum
kalicum daags en massage van de lymphklieren met unguen-
tum jodii (6:12: 72.).

-ocr page 579-

Na verloop van 10 dagen was de voedingstoestand aan-
merkelijk verbeterd. .Herkauwen was weer normaal, en de
zwelling der sublinguale klieren en der linker parotis ver-
dwenen.

Daar de eigenaar het gezwel geëxstirpeerd wenschte, ging
ik daartoe over, niettegenstaande ik de prognose dubia had
gesteld. Omdat de tumor zeer bloedrijk scheen, maakte ik
gebruik van het ferrum candens, namelijk het mesvormig
brandijzer, zooals bij castraties wordt gebezigd. Dit geschiedde
bij het staande, evenwel goed bevestigde dier. Gebrand werd
totdat de wondvlakte in hetzelfde niveau lag met den omtrek.
De wond liet ik behandelen met unguentum acidum boricum.

Een halve maand later patiënte bezoekende, trok direct
mijn aandacht dat er weder woekering was. Eetlust was
uitmuntend gebleven. Weer werd naar het ferrum candens
gegrepen, en tevens liet ik masseeren met unguentum jodii.

In December 1.1. kreeg ik patiënte nog eens te zien en
kon ik constateeren dat het hoofd normaal was.

B. In September 1.1. werd mijn hulp ingeroepen door den
veehouder J. W. te A. voor een koe met een „klierkop".
Een even groote tumor als in het voorgaande geval was
aanwezig. De behandeling was dezelfde, en met hetzelfde
succes. Nog zij opgemerkt, dat hier geen aandoening van
de lyrnphklieren van het hoofd te constateeren was.

C. Den 288ten December 1903 werd mij een 6-jarige koe,
Groningsch ras, 5 maanden drachtig, toebehoorende aan J. V.
te O. ter behandeling gegeven, omdat zij in voedingstoestand
achteruitging. Patiënte bleek reeds geruimen tijd ziek te wezen,
was broodmager, steunde, had een stootende, frequente adem-
haling, kwijlde en had een stinkende neus- en ooguitvloeiing.
De neusspiegel vertoonde erosies tengevolge van irritatie
van het neussecretum. De linker wangstreek was sterk ge-

-ocr page 580-

bombeerd ; linker parotis, subliöguale en submaxillaire klieren
gezwollen ; de linker halsvlakte eenigszins gezwollen en steen-
bard, vooral in het beloop van de musculi sterno-mandibularis
en sterno-cleido-mastoideus. Deze halsvlakte bleek bij palpatie
zeer pijnlijk; bij de minste aanraking kreunde patiënte.
Het hoofd werd vooral gestrekt gehouden; voedselopnerniiig
uit de goot geschiedde pijnlijk.

Eten ging bezwaarlijk ; herkauwen was traag. l)e melk-
afscheiding was teruggegaan op 1 liter per maal. De huid lag
stroef, was hard op het gevoel, de haren stonden overeind.

De eigenaar meende te doen te hebben met een scheef
gegroeide trachea, doordat hij den verharden musculus
sterno-mandibularis voor de luchtpijp aanzag.

Patiënte had hij gekocht in het voorjaar van 1902, en
zij had het bij hem het eerste jaar immer goed gedaan tot
Maart 1903. Op stal at zij moeielijk, kwijlde, maar gaf nog
best. Hij meende dat de oorzaak aan de kiezen lag, doch
gedurende den zomer was het lijden verergerd. Magerder
was zij geworden; dikten waren ontstaan in de keelgang en
aan de kaak, gevolgd door stijfheid van den hals.

Bij onderzoek bleken de kiezen normaal te zijn, maai-
de basis van de tong was vergroot, verhard en bezaaid
met de welbekende gele actinoinycotische haardjes.

Ik stelde de prognose dubia, vooral omdat de ziekte zeer
ver gevorderd was en de halsspieren aangetast waren.

De eigenaar had, om zijn geweten gerust te stellen,
mijn advies slechts ingewonnen, daar hij zelf meende dat
patiënte zou moeten worden afgemaakt. Ilij legde zich bij
mijn oordeel neer en wilde alles doen om genezing te
verkrijgen.

De haren werden afgeschoren, de aangetaste plaatsen met
unguentum jodii gemasseerd, en per os jodetum kalicum toe-
gediend. De halsspieren en de keelstreek werden tevens met
PiUEss.MTz\'sche omslagen behandeld.

-ocr page 581-

Na verloop van 14 dagen was reeds aanmerkelijke beter-
schap te bespeuren. De eetlust was zeer toegenomen, neus- en
ooguitvloeiing hadden opgehouden, de ademhaling was regel-
matig geworden. Kwijlen bestond niet meer, en slikken was
zeer verbeterd.

Einde Maart bezocht ik patiënte nog eens en was verrast.
Alles was weer normaal, behalve de musculus sterno-
mandibularis, welke op het midden nog eenigszins verhard
en gevoelig was. Om die reden werden massage en broeien
voortgezet totdat de genezing volkomen was.

Opmerking verdient, dat patiënte geslikt heeft 550 gram
joodkalium, en dat op de huid ingewreven is 1800 gram
joodzalf (6 : 12 : 72). Van jodismus was nog weinig sprake,
enkel bestond aan den hals een geringe schilfering van de
huid. In de maand Juni zag ik patiënte nog eens en kon
constateeren dat de genezing blijvend was.

D. Einde December 1903 werd mijn raad ingeroepen door
R.
de V., veehouder te A., voor een koe, lijdende aan
,,kankerkop". Patiënte was een 8-jarige, Groningsch ras,
7 maanden drachtig. De linker kaakstreek was sterk
gebombeerd; in het midden daarvan bevond zich een dui-
veneigroote tumor met bloederige oppervlakte door schuren
tegen de staken. Daar het een uitmuntend fokdier was,
wenschte de eigenaar het behandeld te hebben, niettegen-
staande patiënte in euphorie verkeerde.

Aan het gebit en aan de tong was niets abnormaals te
zien. Enkel was eenige zwelling te bespeuren aan de sub-
parotideale lymphklieren.

I)e haren werden weggeknipt; de tumor werd afgebrand
roet de thermocautère van
Paqüelin en de kaakzwelling liet
ik masseeren met unguentum jodii. Een maand later patiënte
weer bezoekende, was de zwelling nog dezelfde en bestond
er recidieve van den tumor, Nogmaals werd gebrand en de

-ocr page 582-

therapie uitgebreid door toediening van jodetum kalicum.
Deze behandeling werd volgehouden. Van eenige zwelling
was in de maand Maart geen sprake meer, zoodat ik patiënte
hersteld kon verklaren.

E. 28 April 1.1. werd mijn raad ingeroepen door den vee-
houder C. II. te O., voor een versch gekalfde koe, 5 jaar, Gro-
ningsch ras. Patiënte had aan het hoofd 4 knobbels ter grootte
van een ganzenei. Twee ervan waren de subparotideale klie-
ren, welke in hevige ontsteking verkeerden; de beide andere
waren gezeten aan weerszijden van het hoofd bij het ach-
terkaakgewricht. De eigenaar vertelde mij het volgende.
Patiënte had deze gezwellen reeds 12—15 maanden ; lang-
zaam waren ze gegroeid. In het begin had zij sterk gekwijld,
dit was evenwel later opgehouden. Toen de tumoren grooter
werden, had hij veeartsenijkundige hulp ingeroepen en had
hij moeten smeren met een scherpe zalf, waardoor de ge-
zwellen eenigszins geschrompeld waren.

Patiënte had een snorkende ademhaling, waardoor de
eigenaar zich ongerust maakte en haar wilde doen behandelen.

De zijdelingsche tumoren, welke het grootst en nog
bedekt waren door de, tengevolge van de vroegere be-
handeling verdikte huid, fluctueerden, zoodat ik pus ver-
moedde. Met den trokar werd dan ook etter ontlast, waarin
zwavelgele puntjes te zien waren, welke mij actinomycosis
deden vermoeden. De gezwollen subparotideale klieren werden
eveneens getrokareerd, doch zonder resultaat.

Mijn therapie bestond weer uit massage met jodiumzalf.
Veertien dagen later patiënte opnieuw bezoekende, waren do
zijdelingsche tumoren zoo goed als verdwenen ; de zwelling
der klieren bestond nog, evenals de snorkende ademhaling.

Massage werd volgehouden en tevens joodkalium toege-
diend, 14 dagen lang 8 gram daags. Het resultaat was weer
gunstig. De zwelling was zeer verminderd, ademhaling

-ocr page 583-

normaal. De zijdelingsche tumoren waren volledig verdwenen.
De behandeling werd volgehouden, totdat einde Juni de
eigenaar mij vertelde dat volledig herstel was ingetreden.
Ook bij deze patiënte bestond bij den aanvang mijner be-
handeling zwelling der sublinguale klieren, ofschoon zeer
gering. In de mondholte was niets abnormaals te bespeuren.

Of ik in deze gevallen werkelijk te doen heb gehad
met actinomycosis of actinobacillose durf ik niet te beweren.
De patiënte onder C. genoemd, was lijdende aan actinomycosis
der tong, maar tevens aan een eenzijdige spierontsteking,
welke ik niet kan rijmen met de bestaande ziekte. Eigenaardig
is evenwel, dat de jodiumtherapie bij alle genezing bracht.

Mijn vermoeden is, dat,,kankerkoppen" (d. w. z. die moerbei-
achtige kinderhoofdgroote tumoren, en die wratten, welke
soms ontstaan op een aan actinomycosis lijdende kaak of
parotis) wel degelijk gevallen van actinomycosis zijn. De
anamnese stijft mij daarin ook, want doorgaans luidt het
verhaal als volgt: patiënte was een jaar of langer geleden
eenigszins gezwollen in de keelstreek; speekselen bestond.
De zwelling werd minder, maar de parotisstreek kwam meer
te voorschijn. Er ontwikkelde zich daar een wratje, dat zeer
snel in grootte toenam en groeide tot den tumor in quaestie.

In de Berliner tierärztliche Wochenschrift 1904, N°. 7,
beschrijft Dr.
Mitteldorf een geval van actinomycosis der
parotideale lymphklier bij een pink. Ook hier had de tumor
de grootte van een kinderhoofd en was inoperabel. Zijn
behandeling bestond uit jodipine subcutaan en per os, waarna
hij het gezwel kon opereeren. De wijze waarop die tumoren
door mij werden behandeld, is mijns inziens eenvoudiger,
vooral ook omdat we de therapie kunnen overlaten aan den
eigenaar, terwijl
Mitteldorf zelf eenige dagen lang jodipine-
injecties deed.

Dit voorjaar werd mijn hulp 7-maal ingeroepen op stallen,
waar bijna alle kalveren lijdende waren aan kaakgezwcllen.

-ocr page 584-

Tevens was ik in de gelegenheid bij een 20-tal eigenaren
nog eenige van zulke patiëntjes te zien.

Nadat de kalveren 10 dagen tot 4 weken oud waren,
ontwikkelden zich aan de kaak, soms beiderzijds, tumoren,
welke de grootte hadden van een knikker tot een kippenei.
Mijn behandeling bestond uit het volgende.

Daar ik actinomycosis vermoedde, onderzocht ik hierop
alle koeien, en vond ik er een welke er aan lijdende was,
dan werd haar melk den kalveren onthouden.

Verder scarificeerde ik de gezwellen en liet deze eenige
malen daags inwrijven met tinctura jodii. Evenwel gebeurde
het mij twee keer, dat onder het koppel melkvee (30—40 stuks)
geen actinomycosis waar te nemen was, of ten minste door
mij niet kon worden geconstateerd. Dan liet ik het stroo,
waarop de kalveren lagen, verwijderen. De ligplaats werd
grondig gereinigd en het stroo vervangen door zand of zand
en zaagsel. De tumoren liet ik als boven behandelen, en
met succes. Doorgaans waren zij hard en niet verschuif-
baar, doch ook waren er bij waaruit zich na punctie
pus ontlastte, soms kaasachtig dik. Tweemaal kon door mij
actinomycosis worden aangetoond. Patiëntjes schenen er geen
hinder van te hebben, doch ook behandelde ik er eenige,
welke met moeite konden drinken. [Iet wangslijmvlies was
ontstoken, ja soms was in de mondholte ook een tumor
aanwezig, op dezelfde plaats als buiten aan de kaak.

Dr. Schouten releveert in zijn artikel een dergelijk geval
te Schildwolde. Aldaar was een koe lijdende aan actinomycosis
van de achterkaak, en de kalveren welke met haar melk
werden gevoed, kregen dikten aan de kaak!

Ik vond meestal op de door mij behandelde stallen één,
zelden twee koeien, welke lijdende waren aan actinomycosis
glandularis, en dan nog in geringen graad.

Hier schijnt dit lijden veel voor te komen, want dit voor-
jaar zag ik een honderdtal van zulke patiëntjes. Doorgaans

-ocr page 585-

genezen de dieren na velroop van maanden. De tumor breekt
open, nadat de eigenaar er eenige weken lang reuzel of groene
zeep op heeft gesmeerd.

Wat is de oorzaak van deze tumoren? Naar mijn meening
is die te zoeken in het stroo waarop de dieren liggen, of
in het hooi waaraan zij plukken. Ik kan mij ten minste
niet voorstellen dat de melk van een koe, welke lijdende
is aan actinomycosis van de lympliklieren van het hoofd of
van de achterkaak, besmet zou wezen. Aannemelijk is het,
zoo patiënte aan uieractinomycose leed en daarmede had ik
niet te doen.

Dit voorjaar scheen het lijden veel voor te komen, meer
dan in vroegere jaren; mijns inziens was dit, te wijten aan
den natten zomer van 1903. Er zijn door mij ten minste
heel veel actinomycose-patiënten behandeld.

Een kalf van 10—28 dagen oud wordt ook heel gemak-
kelijk geïnfecteerd, want op dien leeftijd breken de eerste
kiezen door, dus port.es d\'entrée zijn er genoeg. Dat hier
het eene kalf het overbracht op het, andere geloof ik niet,
want patiëntjes waren circa even oud en de tumoren even
groot,, terwijl tusschen de kaaklijders ook gezonde dieren
stonden.

Zooals gezegd is, verdwijnen de tumoren doorgaans op
den leeftijd van 5 maanden weer van zelf, doch niet immer.
Pinken zijn door mij behandeld welke nog steeds die kaak-
gezwellen hadden overgehouden uit hun prille jeugd. En zoo
heel dikwijls heb ik reeds gehoord, als ik een ,,kankerkop" of
een „houttong" in behandeling kreeg: „als kalf had zij reeds
een dikken kop, maar scheen er geen hinder van t,e hebben !"

Zijn de door mij aangetroffen en vermelde gevallen acti-
nomycosis, dan is deze ziekte alhier zeer verbreid en komt
zij onder de meest verschillende vormen voor.
OunsnooRN, Juli 1904.

-ocr page 586-

Korte mededeelingen en referaten.

Een vleeschvergiftiging door bacillus enteritidis, door A.
P. Fokker, hoogleeraar te Groningen, en A. M. F. H. Philipse,
arts, assistent bij de hygiëne aldaar. — In het Tijdschrift Voor
geneeskunde, deel
II, n°. 1, 1904, publiceeren bovengenoemde
heeren hun onderzoekingen over de vleeschvergiftiging te Nieuwer-
oord, gemeente Westerbork, waarvan in het Tijdschrift voor
veeartsenijkunde (nos. 3 en 4, deel 31, blz. 153) in korte trekken
door mij is melding gemaakt.

Allereerst worden de ziekteverschijnselen besproken van de
personen, die van het schadelijke vleesch hebben gegeten, waaruit
blijkt dat alle consumenten meer ol minder hevig aan
gastro-ent er itis
hebben geleden.

Van het verdachte vleesch van het gestorven kalf (welk vleesch
zelfs 12 dagen na den dood van het kali niet in stinkende
rotting was overgegaan) en van het bloed, de lever en de milt
van het gestorven meisje werden aërobe en anaërobe culturen in
bouillon, agar en gelatine aangelegd. Het resultaat hiervan was
dat tweeërlei vormen van microben werden gecultiveerd en wel
een dunne, korte, slecht kleurbare en een grovere, goed kleur-
bare bacil, welke bacillen na veel moeite konden worden geïsoleerd.

De kleine bacil, welke pathogeen bleek te zijn voor muizen,
cavia\'s, honden en katten, werd door de onderzoekers gequa-
lificeerd als
bacillus enteritidis groninganus.

De groote bacil had een geringe pathogeniteit voor muizen
cavia\'s, honden en katten; deze spoorvormende bacil geleek in
sommige opzichten op den miltvuurbacil.

Uit het feit dat honden en muizen na het eten van het kalf-
vleesch ziek werden, in
verband met de waarneming dat een
muis, welke dit vleesch in
gefcookten toestand had gegeten, gezond
bleef, ontstond bij de onderzoekers de meening, dat, de ziekte
door een
microbe werd veroorzaakt.

Deze meening werd bevestigd:

1°. door het terugvinden der microben van het geïncrimineerde
kalfvleesch in de organen van bovengenoemde muizen ;

2°. door het regelmatig voorkomen van die microben in de
milt en de lever eener cavia, en van 13 muizen welke met de
zuiver gekweekte microben waren ingespoten;

-ocr page 587-

3o. door het aanwezig zijn van die microben in de organen
van muizen en van een cavia, welke met die reine culturen
bevochtigd brood hadden gegeten en daarvan het slachtoffer zijn
geworden;

4°. door het in leven blijven van muizen welke met dezelfde,
doch tot 100° verhitte culturen waren ingespoten.

Waar nu deze vier feiten de meening wettigden, dat eeu mi-
crobenziekte in het spel was en het zeer waarschijnlijk maakten
dat de bij de patiënte waargenomen vergiftiging aan de in het
vleesch van het kalf aanwezige microben moest worden toege-
schreven, meenden de onderzoekers toch niet voorbij te mogen
zien, dat het resultaat van hun onderzoek der organen van de
gestorven lijderes niet geheel met deze zienswijze overeenstemden.

Zij vonden namelijk in de organen van deze lijderes dezelfde
microben als in het kalfvleesch en in de organen van de proef-
dieren, terwijl de gestorven patiënte het vleesch in
gekookten
toestand had gebruikt.

Waren nu, zoo redeneeren de onderzoekers, de microben wer-
kelijk de oorzaak der vergiftiging geweest, dan zou het koken
van het vleesch de schadelijke werking even goed hebben wegge-
nomen als liet koken der microben deze onschadelijk heeft ge-
maakt. Zij weten wel dat men hiertegen gemakkelijk kan aan-
voeren, dat de verhitting van het vleesch niet afdoende is
geweest of dat zich in het vleesch toxinen hebben gevormd,
welke aan de verhitting weerstand hebben geboden, maar hebben
tegen de eerste opvatting groot bezwaar, omdat het vleesch is
gebruikt in den vorm van hoofdkaas, en meer dan één slager
den onderzoekers heeft verzekerd, dat het materiaal hiervoor
langen tijd in fijn gehakten toestand wordt gekookt.

Referent meent te mogen opmerken dat de bereiding van hoofd-
kaas, zooals deze lege artis bij de slagers in de groote steden
geschiedt, niet vergeleken mag worden met de wijze van berei-
ding bij de arme heibewoners, die van het vleesch hebben ge-
geten. Hij vermoedt dat de verhitting bij de bereiding van
deze hoofdkaas niet zoo heel hevig was en dat in het centrum
van dezen paté de temperatuur wellicht niet hooger is geweest
dan GO tot 70° O. Zijn vermoeden hierin wordt versterkt door
de waarnemingen bij de sterilisatie van vleesch op de slachtplaats
alhier, waarbij hem is gebleken, dat de temperatuur in het
centrum

-ocr page 588-

van stukken vleescli, ter gewicht van Kg., na 2 uur koken
in den stoomsterilisator, pas 70 a 72° C. bedroeg.

Voor referent, die zich niet zooals de onderzoekers op een
justitieel standpunt, behoeft te plaatsen en het wettig en over-
tuigend bewijs niet behoeft te leveren, ligt het voor de hand
om aan te nemen dat de verhitting van het vleesch niet afdoende
is geweest en zoowel de bacillus enteritidis, in het kalfvleesch
gevonden, als de door dezen geproduceerde toxinen bij het ge-
storven kind den dood hebben veroorzaakt,.

De onderzoekers komen evenwel tot een geheel andere gevolg-
trekking en meenen te mogen aannemen, dat wel is waar door
het koken de microben zijn gedood, maar niet de sporen welke
daarin aanwezig waren. Wel weten zij dat van den bacillus
enteritidis geen sporen bekend zijn, maar zij herinneren er aan,
dat uit de organen der gestorven patiënte ook een grovere, op
miltvuur gelijkende, spoorvormende bacil is gekweekt. Zij meenen
te mogen aannemen dat beide bacillen bij elkander behooren,
eventueel in elkander kunnen overgaan. Bij de verhitting van
het kalfvleesch zouden dus alleen de sporen van de grovere
bacillen ongedeerd zijn gebleven en zich hieruit in het lichaam
van de patiënte bacillus enteritidis hebben gevormd.

Het aannemen dezer transformatie schijnt den onderzoekers
onvermijdelijk; zij geven hieraan de voorkeur boven de meening
dat bacillen, welke in buisjes tot 60 a 65° C. verhit, binnen een
kwartier worden gedood, in een paté een uur lang kookhitte
zouden kunnen weerstaan, terwijl bovendien een door de onder-
zoekers vervaardigde paté van J Kg. versch rundvleesch, overgoten
met een bouilloncultuur van bacillus enteritidis en 24 uur in
een broedstoof geplaatst, na een uur koken in den stoomsterili-
sator steriel bleef.

Zij geven dan ook de voorkeur aan het aannemen der trans-
formatie van beide bacteriën, al kunnen zij niet ontkennen dat
deze transformatie een ware heterogenese zou zijn, mede in de
oogen van hen, die in de agglutineerbaarheid nog een soort eigen-
schap zijn blijven zien. Door dieren maanden achtereen met deze
microben in te spuiten, verkregen zij sera, welke geen van beide
de microben van het, andere serum vermochten te agglntineeren.

Hoefnagel.

-ocr page 589-

Clinisch onderzoek van kreupelheid. — De kapitein-paar-

denarts Ohenot te Algiers gaf in 1903 bij L. Bourgeon te Lyon
een monographie uit, getiteld:
Etude clinique. Exploration du
rnembre boiteux,
waarvan in de Berliner tierärztliche Wochenschrift
van 7 Juli 1904 een referaat voorkomt met de oorspronkelijke
afbeeldingen. Daaraan is het volgende ontleend.

Afgezien van macroscopische laesies welke voor iedereen zicht-
baar zijn (desmiten met hypertrophie en difformiteiteu der buig-
pezen, verschillende traumata, hoornscheuren, etterende steen-
gallen), komen vele oorzaken van kreupelheid voor, welke slechts
door het gevoel kuunen worden geconstateerd. Deze heeft
Chenot
nader bestudeerd. Hij komt er tegeu op dat, bij het niet vinden
van een objectieve verandering, veelal de hoef of de schouder
als de zitplaats der kreupelheid wordt aangemerkt, en wijst er
op, dat een zichtbare laesie niet mag weerhouden om elders aan
het lidmaat een nauwkeurig onderzoek in te stellen, omdat be-
doelde stoornis (gal, exostose, enz.) niet de oorzaak der bestaande
kreupelheid behoeft te ziju.

Chenot meent dat de kreupelheden met onzichtbare zitplaats
het gevolg zijn vau chronisch rheumatismus, namelijk voedings-
stoornissen met acute aanvallen door verschillende cosmische,
hygiënische, enz. invloeden. De werkelijke zitplaats is in de
aponeurosen, aan de spieriuserties, in de beenderen zelf. Dat
hieraan rheumatisme te gronde ligt, besluit
Chenot uit de ver-
schillende symptomatiek (de kreupelheid openbaart zich bij zeer
.afwisselenden ziektegraad), het nu snel dan langzaam optreden
der locomotiestoornis, na geringe inspanning evenals na z waren
arbeid, het intermitteeren daarvan en het verwisselen van been.

Deze kreupelheden kunnen worden onderkend door palpatie
van het lidmaat, hetzij drukken, knijpen, verschuiven of strijken.
Het drukken dient tot onderzoek van de spieren of de dieper
liggende deelen; het geschiedt horizontaal of verticaal, soms van
beide samen (onderzoek van de beenderen, het schouder- en heup-
gewricht, de knieschijf, enz.). Het knijpen dient voor oppervlakkig
onderzoek (buigpezen, banden, fasciae); het te onderzoeken deel
wordt tusschen de vingers gepakt. Daardoor kunnen de geringste
afwijkingen van den normalen toestand, de temperatuur, de ge-
voeligheid, de hardheid der weefsels, enz. worden onderkend.

Het verschuiven vau de huid over de onderliggende deelen

-ocr page 590-

Veroorlooft het onderzoek van de beenoppervlakte en doet pijnlijke
plaatsen ontdekken
aan het olecranon, de koot, den rand der
gewriclitsvlakten, enz.

Bij nerveuse paarden dient men zacht te strijken, daardoor
onderkent rnen de kleinste exostosen en de geringste zwelling
van het periost. Beginnende neuromen, lichte huidontsteking,
zwelling van kleine lymphklieren worden door strijken ontdekt
en naar hun beteekenis geschat.

De palpatie is voor den veearts bet eenige middel om Je pijn
clinisch te bestudeeren; daardoor kan de uitbreiding der pijnlijke
streek aangegeven en de anatomische zitplaats der desmodynieën,
osteoalgieën en myositen, welke als uitingen van het chronisch
rheumatismus de oorzaak van kreupelheden zijn, bepaald worden.

Afgezien van den hoef, welke steeds in de eerste plaats moet
worden onderzocht, heeft
Cijenot aan de beenen elf verschillende
plaatsen opgegeven, waarvan hij de palpatie voor de diagnose
der kreupelheden noodzakelijk acht.

1°. Voorbeen. Een der bedoelde pijnlijke plaatsen kan gelegen
zijn in het
kootliol, dicht boven de ballen. Zij wijst op een
ontsteking van het hoefgewricht, een rekking van de verster-
kingsscheede van den hoetbeenbuiger of een neuralgie van het
takje van den nervus digitalis dat voor het straalkusseu bestenul
is.
Chenot beschouwt deze pijnlijke plek als pathognomonisch
voor podotrochlitis. Het drukken geschiedt met beide duimen;
de vingers van elke hand rusten ter zijde en aan de voorvlakte
van de koot. De pijnuiting is verschillend naar de laesie, de.
gevoeligheid van het paard en de kracht waarmede gedrukt wordt.

Een andere pijnlijke plaats wordt waargenomen aan de voor-
vlakte van de koot,
ouder bet kootgewricht en iets mediaal van
den inweudigen rand van den toonstrekker. Voor dit onderzoek
plaatst men het been op een bok, de voorknie licht gebogen.
l)e drukking geschiedt met beide duimen evenals in het voor-
gaande geval. Soms veroorzaakt zij hevige pijn en loopt het
paard daarna veel erger kreupel. Deze locomotiestoornis is reeds
in
1870 door Abadie als koot kreupelheid beschreven. Het pijnlijke
punt bevindt zich niet altijd op dezelfde plek; soms komt het
links of rechts van den toonstrekker of op het midden der voor-
vlakte van het kootbeen voor. In enkele gevallen heeft de zieke
plaats een uitgebreidheid van eenige centimeters; vergelykt men deze

-ocr page 591-

toet de overeenkomstige van het andere been, dan ziet men dat
ze iets verhoogd is, terwijl het gezonde been aldaar eerder concaaf
schijnt. Behalve de lichte zwelling kan er dikwijls een verhoogde
temperatuur worden waargenomen. De pees zelf is gewoonlijk
intact; drukking
onder haar veroorzaakt echter pijn.

Een andere pijnlyke zone is aan de zijvlakten van het koot-
been te vinden door palpatie van de randen des hoefbeenbuigers;
deze pijn wordt veroorzaakt door ontsteking der zenuwuiteinden
na neurectomie.

Osteoalgie van den metacarpus openbaart zich enkel door kreu-
pelheid ; objectieve symptomen ontbreken. De pijnlijke punten
zetelen aan de achtervlakte van deu metacarpus onder het car-
paalgewriclit, aan het boveneinde der griffelbeenderen aan weers-
zijden van den schortband. Zij worden of aan het uitwendige ot
aan het inwendige griffelbeen, soms aan beide gelijktijdig waar-
genomen. Voor het onderzoek licht men het voorbeen, in den
carpus gebogen, op en drukt met den duim op de aangegeven
plekken.

Volgens Chenot komt de uitwendige osteoalgie meer en sterker
ontwikkeld voor dan de inwendige. Onderscheidene malen hief
hij door locale cocaine- of atropine-injecties de kreupelheid met de
pijn gedurende J — 3J uur op, of althans werden deze verminderd.

Niet-hypertrophische rekking van de buigpees en van den bovensten
band der sesambeenderen
kan door knijpen worden onderkend.
Bij in den carpus gebogen been knijpt men de buigpezen zacht
met duim en wijsvinger van boven naar beneden; boven het
erwtenbeen geschiedt het knijpen met de geheele hand, den duim
aan de eene, de vier vingers aan de andere zijde. Hierdoor
kunnen de minste veranderingen iu de carpaalfascie, de pees-
scheeden en den schortband met zijn takken worden onderkend.
Voor het onderzoek van deze takken kan ook met den duim
worden gedrukt, resp. van boven naar beneden worden geschoven.

Het onderzoek kan evenzoo geschieden bij het op den bok
geplaatste voorbeen ; de hand rust dan op de voorvlakte van de
pijp, met duim en vingers naar achteren gekeerd.
Chenot onder-
kent aldus de verschillende tenositen, tenalgieën en tenosynoviten,
en beweert dat enkel op deze wijze de uitbreiding en diepte der
rupturen van banden en pezen kunnen worden bepaald.

Prae-metacarpale pijn zetelt op de bovenste epiphyse van het

-ocr page 592-

pijpbeen, aan de grens van den uitwendigen rand en de voor-
vlakte, ongeveer aan de insertieplaats van den langen zij baud.
Deze osteoalgie onderkent men door bij het op den bok geplaatste,
zacht gebogen voorbeen, ter bedoelde plaatse te drukken. In ver-
ouderde gevallen bestaat aldaar een geringe zwelling, verbonden
met hyperthermie; de pijn is dan evenwel minder.

Pijn van de diaphyse van den radius: onderarmkreupelheid.
Boven den carpus zijn de pijnlijke zonen zeldzaam; Cuenot vond
ze enkel aan de binnenzijde van de diaphyse van den radius en
aan het olecranon. Het onderzoek van den onderarm geschiedt
óf bij bet vaststaande of bij het op den bok geplaatste been.
De drukking vindt plaats van het bovenste derde gedeelte tot
de helft van den onderarm; de pijnlijke zone is 6—8 cM. lang
en correspondeert met het subcutaan beloop van den nervus
medianus.
Chenot zag deze kreupelheid zeldzaam bij het paard,
doch dikwijls bij het muildier.

Elleboog ziekte (Abadie). Hierbij zit de pijnlijke plaats, welke
2—3 cM2 groot is, tusschen den elleboogknobbel en het gewricht.
Het onderzoek kan óf bij vaststaand of lialfgebogeu been ge-
schieden. De pijn uit zich door plotselinge contractie der elle-
boogspieren bij elke drukking.

2°. Achterbeen. Volgens Chenot komen hieraan, evenals aan
het voorbeen, pijnlijke plaatsen voor in het
koolhol (podotro-
chlitis), aan de voorvlakte en het boveneinde van het,
kootbeen
(kootkreupelheid), en prae-metatarsaal, namelijk aan de bovenste
epipbyse der pijp, op de grens van de voorvlakte en den buiten-
rand, ouder het tarsaalgewricht. De pijnlijke zone aan de koot
is iets grooter dan aan het voorbeen en ligt soms ook wal dichter
bij het kroongewricht.

Voorts onderscheidt hij femorale pijn, aan de binnenzijde van
den schenkel in het beloop van den nervus saphenus, zich uit-
breidende over 1—
2 cM-, en kruispijn, achter de heup, aan de
oorsprongplaats van den nervus glutaeus. Door den middelvinger
verticaal in de croupspieren te drukken, zakt bij pijnlijkheid daar
ter plaatse het geheele been ineen.

Naar het referent voorkomt, zal de practicus goed doen met
het bovenstaande eenigszins sceptisch te aanvaarden; vooral is
het noodig dat hij bij hetzelfde dier ook de andere beenen ten

-ocr page 593-

opzichte van pijnlijke zonen onderzoekt, alvorens een conclusie
te trekken. W. C. S.

Bursitis praecarpalis by het rund. — De studie hiervan
maakte het onderwerp uit van een dissertatie, waarop A.
Zeul
te Bern promoveerde tot doctor in de veeartsenijkunde. Dit ge-
schrift, voorzien van 1 figuur in den tekst en 6 afbeeldingen op
een afzonderlijke plaat, is opgenomen in het
Archiv fiir wissen-
schaftliche und praktische Tier heilkunde,
29 Band. Daaraan is het
volgende ontleend.

Uit de onderzoekingen van Zehl is gebleken, dat aan de knie-
buil steeds een bursa subcutanea acquisita te gronde ligt. Deze
kan acuut of chronisch ontstoken zijn; daarnaar en naar de ge-
steldheid van den inhoud en den wand der bursa onderscheidt
men: bursitis serosa, seroiibrinosa acuta s. chronica, voorts bursitis
fibrosa en suppurativa.

De oorzaak bestaat in herhaalde kneuzing.

Zeul spuit in de bursa 20—30 gram joodtinctuur, nadat haar
inhoud te voren is uitgezogen. Zoodra de joodtinctuur door kneden
zooveel mogelijk in de bursa verdeeld is, legt hij een compri-
meerend teerverbaud aan; daarbij worden watten gebezigd als
elastische onderlaag. Na 8 dagen wordt deze behandeling herhaald.
8—10 dagen later maakt hij op de laagste plaats van de knie-
buil, juist in het midden, een
4 cM. lange insnijding, waarna
men de necrotisch geworden kapsel der bursa in haar geheel kan
extraheeren. Gelukt dit niet, dau moeten eerst gedurende 3—4
dagen irrigaties van lauwwarme
3 percentsche bacilloloplossingen
worden aangewend.

De nabehandeling geschiedt volgens algemeene regelen. Van
het openen der bursa tot de volkomen genezing moet een ver-
band worden geappliceerd, dat ter plaatse bevestigd wordt door
een soort knielap, gelijk bij het paard gebruikelijk is.

In twee gevallen, welke zich kenmerkten door een dikken
kapselvvand en onduidelijke fluctuatie, maakte
Zeiil dadelijk een
5 cM. lange incisie aan de laagste plaats der kniebuil, waarbij
hij een klein zakje liet zitten. Daarin bracht hij een met 25 resp.
50 percent chloorzinkoplossing gedrenkten tampon, en daarover
weer een teer-drukverband. Na 4 dagen werd het verband ver-
wijderd en kon met de wiek ook de kapsel uit de wond worden

-ocr page 594-

getrokken. Binnen 14 dagen was de laatste gesloten en in 6
weken tijds waren de gewrichten normaal.

Fibreuse bursiten kan men volgens Zeul slechts door exstirpatie
genezen; bursitis suppurativa wordt behandeld evenals bursitis
serosa s. serofibrinosa. W. C. S.

Chemisch-diagnostisch onderzoek van urine voor do vete-
rinaire praktijk.
— Aan het artikel over dit onderwerp van
Prof. Dr. Gmeiner te Giessen iu de Mitteilungen der Ver. bad.
Tierärzte
1903, n°. 9, is het volgende ontleend.

Het onderzoek van urine in de veeartsenij kundige praxis betrelt
het aantoonen van eiwit, bloedkleurstof en suiker.

Voor het aantoonen van eiwit is de beste methode: de kook-
proef met toevoeging van salpeterzuur. Men filtreert de urine,
kookt in een reageerbuisje 5—7 cM3 behoorlijk door, voegt daaraan
voorzichtig een druppel geconcentreerd salpeterzuur toe, wacht de
koolzuurontwikkeling af, en doet er langzamerhand tien druppels
van het zuur bij. Bij het koken vervallen de calcium- en magnesium-
bicarbonaten en biphosphaten in koolzuur en mono-carbouaten en
phosphaten; de laatste, mucine- en mucine-achtige zelfstandig-
heden, vormen een neerslag. Door na het koken toegevoegd zuur
wordt dit intusschen weder opgelost; een neerslag dat blijft
bestaan, moet als eiwit worden beschouwd. Wanneer de urine
hiervan 0,1—0,5 percent bevat, zet het zich iu witgele, spoedig
vuilbruin wordende vlokken af; bij 2 percent en meer krijgt men
dadelijk een stijve massa. De proef doet de aanwezigheid van
eiwit kennen tot in een verhouding van 1 op 20000.

Voor het aantoonen van bloedkleurstof verdient aanbeveling een
wijziging van de proef van
Sciiönbein-Ai.wkn. Men vult een
reageerbuis voor ongeveer \\ met gefiltreerde, door azijnzuur zuur
gemaakte urine, brengt daarop ter hoogte van een vinger een
laag tinctura guajaci en evenveel oude, geozoniseerde terpentijnolie,
schudt het geheel flink dooreen en zet het reageerbuisje op zijde.
Kort daarna toont een fraaie blauwe kleur de aanwezigheid van
haemoglobine aan. De zeer gevoelige proef berust op het oxydatie-
vermogen van de haemoglobine, welke aan de terpentijnolie
zuurstof resp. ozon onttrekt, op haar beurt weder de guajachars
oxydeert, die daarbij blauw wordt gekleurd.

Om suiker aan te toonen, gebruikt men het best een wijziging

-ocr page 595-

van Trommer\'s proef. Men onderzoekt de urine eerst op eiwit en
gebruikt het filtraat dat vrij is van eiwit voor de suikerproef.
Daarmede vult men een reageerbuisje voor 3, voegt er voorzichtig
druppelsgewijs kopersulfaatoplossing bij,
11a eiken druppel door-
schuddende, tot de blauwe vloeistof den invallenden druppel na
het schudden niet meer oplost, maar een troebele kleur aanneemt.
Daarna verwarmt men, onder schuinhouden en zacht draaien van
het reageerbuisje, het bovenste derde gedeelte der vloeistof in
lichten graad (daarbij zorgende dat het te verwarmen gedeelte
niet te dicht bij de vlam komt ten einde koken te vermijden),
totdat zich oranjeroode, dikke, ondoorschijnende wolken van koper-
oxydule uitscheiden, welke de aanwezigheid van suiker bewijzen.
De reactie is reeds typisch bij een suikergehalte van 0,2 percent.

De gistingsproef, naast die volgens Trommer de zekerste, ver-
oorlooft nog het aantoonen van 0,05 percent suiker. Men neemt
10 cM3. gefiltreerde, doch overigens niet toebereide urine, voegt
daaraan in een reageerbuisje toe een stukje versche geperste gist,
dat na eerst met gedistilleerd water te zijn afgewasschen, in een
klein beetje water is bewaard, vult met het mengsel den gisting-
saccharimeter volgens
Einhorn en laat dit gedurende 24 uur
gesloten op een warme plaats staan.

Aanwezige suiker gaat aan het gisten, het gevormde koolzuur
stijgt aan den koepel van het lange been der buis en drukt de
vloeistof allengs uaar beneden. Daar de hoeveelheid gas evenredig
is aan de hoeveelheid gistende suiker, laat zich die aan de graad-
verdeeling aflezen.

De voor de proeven noodige reagentia zijn: 1°. acidum nitricum,
langen tijd aan het licht blootgesteld en daardoor geel gekleurd;
2°. acidum aceticum; 3°. liquor natrii caustici, te bewaren in een
Hesch met guttapercha stop; 4°. tinctura guajaci [men extraheert
fijn gemaakte guajakhars in een kolfje met spiritus (1 : 17), laat
ze één nacht staan en filtreert den volgenden morgen; de tinctuur
moet versch bereid zijn en in een donkere flesch worden bewaard];
5°. oleum terebinthinae (oud, geozoniseerd); 6°. cupruin sulfuricum
(10 percent in gedistilleerd water). W. C. S.

Experimenteele tuberculose en ras-immuniteit. — De direc-
teur van het Geneeskundig laboratorium te Batavia
J. de Haan,
die aan de eenheid der tuberculose gelooft en meent dat de mensch

-ocr page 596-

de bron is voor de tuberculose bij alle dieren, onderzocht of\' het
Indische vee, waarbij tuberculose zeldzaam voorkomt, immuun is
voor deze ziekte of\' dat de levensvoorwaarden, waaronder de vee-
stapel in Indië verkeert, zooveel gunstiger zijn dan in Europa,
dat de infectie er niet vau mensch op dier overgaat. Hij kweekte
tuberkelbacillen uit de sputa van een inlandsch soldaat, entte
ze gedurende 4 maanden 5-maal over op aardappelen, ten einde
ze een zooveel mogelijk saprophytisch karakter te geven, en voerde
ze daarna subcutaan of intraveneus in bij verschillende huisdieren
en apen. Hij kwam tot de volgende resultaten:

I. Het is mogelijk om met reine culturen van tuberkelbacillen,
gekweekt uit de sputa vau den aan tuberculose lijdenden mensch,
bij de Javaansclie geit, het Javaansche rund en het Javaausche
paard, wanneer deze dieren in een minder gunstigen gezondheids-
toestand verkeeren, pathologisch-anatomische afwijkingen te voor-
schijn te roepen, zoowel macro- als microscopisch volkomen over-
eenstemmende met die, welke in Europa bij langs natuurlijken weg
besmette dieren worden aangetroffen. Het gezonde schaap en het
gezonde rund bieden aau de besmetting met tuberculeus materiaal
weerstand.

II. Er bestaat bij genoemde dieren geen ras-immuniteit voor
tuberculose. Het niet voorkomen van deze ziekte onder den vee-
stapel op Java berust dus op andere gronden, waaronder het
leven in de open. lucht vermoedelijk een even groote factor is,
als het betrekkelijk nog niet menigvuldig voorkomen van tuber-
culose onder de inlanders.

III. Streng toezicht op den veestapel en vooral op ingevoerd vee
(tuberculinisatie!) is noodzakelijk, vooral in de centra van bevolking.

IV. De aap is in hooge mate gevoelig voor besmetting met
tuberkelbacillen, van den mensch afkomstig.

V. Het nuttigeu van tuberkelbacillen houdend voedsel kan
leiden tot het optreden van tuberculose der lougen en der brou-
chiale lymphklieren:

a. met tuberculose der mesenteriale lymphklieren zonder eenige
afwijking in de darmen;

b. zonder eenige andere localisatie vau het tuberculeuse proces.

VI. De longen zijn de plaats van praedilectie voor het ontstaan
van tuberculose. (
Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-lndië,
deel XLIII, afl. 3.) W. C. S.

-ocr page 597-

Nadeel van formaldehyde in melk, door Trillat. (Comptes
Rendus
1904, p. 720—722; Pharm. Weekblad van 4 Juni
1904.) —
Trillat heeft zich de vraag gesteld in hoever for-
maldehyde in melk schadelijk voor de gezondheid kan worden
geacht, met name van zuigelingen. Een voordeel schijnt gelegen
in het bederfwerend vermogen, terwijl ook wel als een voordeel
is aangevoerd, dat de melk gemakkelijker zon worden verteerd.
Dit laatste is echter weinig waarschijnlijk, aangezien de caseine
zonder twijfel minder gemakkelijk zal worden opgenomen.

In de melk kan daaraan toegevoegde formaldehyde nog ge-
ruimen tijd worden teruggevonden, en op grond daarvan mag
wel worden aangenomen dat zij ook in het organisme niet
zoo spoedig zal worden omgezet. Daar nu formaldehyde de
slijmvliezen aantast, zal de maagwand zeker ook den invloed
daarvan ondervinden en zullen de nadeelen, aan het gebruik van
formaldehyde-houdende melk verbonden, bij zuigelingen het voor-
deel ver overtreffen.

W. C. S.

Keuring van voo en vleesch te Leiden over 1Ü03. (Van 1
Januari—1 Mei.) — In dit verslag van den directeur van het
openbaar slachthuis, Dr. D. A.
de Jong Jzn., is de maand
Mei gedeeltelijk opgenomen, daar het slachten aan het abattoir
gedurende die maand facultatief was gesteld.

Geslacht werden: 5 stieren, 40 ossen, 1666 koeien, 949 vette
kalveren, 17 graskalveren, 1015 nuchtere kalveren, 51 schapen,
64 geiten, 2193 varkens en 49 paarden.

Ingevoerd werden tot 1 Mei: 1 half rund en 7768,93 Kg. vleesch,
1 half kalf en 4897,7 Kg. vleesch, 6 halve nuchtere kalveren
en 507,5 Kg. vleesch, 10 halve schapen en 69 Kg. vleesch,
10 halve geiten, 9 halve varkens en 1322,5 Kg. vleesch, 413
halve paarden en 195 Kg. vleesch, 138 zijden buitenlandsch en
375 zijden inlandsch spek, 858 buitenlandsche en 2002 inland-
sche hammen, 6293,15 Kg. gerookt rund- en 513,25 Kg. ge-
rookt paarden vleesch, 15719,3 Kg. worst.

Afgekeurd werden: 2 runderen (1) \'); 1 graskalf; 18 nuchtere
kalveren; 1 schaap; 3 varkens (1); 4 paarden; van
runderen:

1) De tusschen kaakjos geplaatste cijfers goven aan de afkouringen
voor tuberculose.

-ocr page 598-

borstingewanden 22 (22), buiksingewanden 15 (15), harten 4,
longen 78\'2 (746), levers 82 (52), milten 13 (10), magen 1, stel
darmen 15 (15), nieren 42 (42), baarmoeders 13 (9), uierhelften
55 (22), koppen 2 (1), vleesch 661,45 Kg. (646,85); van
kal-
veren:
ongeboren diereu 30, borstingewanden 11, buiksingewanden
4, harten 16, longen 556 (12), levers 180 (2), milten 135 (1),
stel darmen 5 (3), nieren 84, koppen 32, vleesch 2,6 Kg.; van
schapen: slokdarmen 4, longen 44 (2), levers 8, milt 1, maag 1,
stel darmen 2 (1), baarmoeders 2, vleesch 0,9 Kg.; van
varkens:
borstingewanden 1 (1), buiksingewanden 3 (3), hart 1, longen
222 (194), levers 59 (55), milten 43 (38), stel darmen 4 (4),
nieren 20 (20), vleesch 91,6 Kg. (50,7);
paarden: buiksingewan-
den 1, longen 2, nieren 4, vleesch 165,5 Kg.; inlandsche hammen
1,5; gerookt rundvleesch 2,5 Kg.

Tuberculose werd waargenomen bij: 384 koeien (23,04 pet.), 6
vette kalveren (0,63 pet.), 1 schaap (2 pet.), 101 varkens (4,6
pet.). Geheel werden afgekeurd 1 koe en 1 varken; het stempel
«parelziekte» werd gebruikt: bij koeien 35-maal, bij vette kal-
veren 1-maal en bij varkens 17-maai.

Van 138 partijen ingevoerd rundvleesch waren 12 tuberculeus
(8
,7 pet.).

Op de 7 opgemaakte processen-verbaal volgde veroordeeling
en publicatie in een der plaatselijke bladen.

Uit het verslag van den gemeente veearts Dr. O. A. de Jong Jzn.
over bovengenoemd tijdperk blijkt dat 7 koeien, 1 pink en 2 schapen
van de markt werden verwijderd, waarvan 6 koeien voor tuberculose.

v. E.

Verslag omtrent do exploitatie van het geineente-slacht-
luiis te Nijmegen over
1903. (directeur : E. A. L. Qua dekker.) —

Geslacht werden: 3727 runderen, 1851 kalveren, 136 nuchtere
kalveren, 63 schapen, 165 geiteu, 9699 varkens en 534 paarden.
Hiervan werden ritueel geslacht: 840 runderen, 160 kalveren,
23 schapen en 117 geiten.

Ingevoerd werden: 6 geheele en 22 halve runderen, 3 geheele
en 40 halve kalveren, 1 geheel en 1 half varken. 845 Kg.
vleesch, 161 Kg. vet en 49305 Kg. afval van rund en varken.

Afgekeurd zijn: 21 runderen, 5 kalveren, 6 nuchtere kalveren,
23 varkens, 4 paarden, 177 longen, 491 levers, 14 harten, 329
nieren, 6 milten, 25 uiers, 8 tongen, 16 koppen, 222 partjjen

-ocr page 599-

runderdarmen en 426 partijen varkensdarmen. Voorts van het
ingevoerde: 4 runder-voorkwartieren, 85,5 Kg. rundvleesch, 448
geheele afvallen (longen, hart, lever, tong) en 1142 losse levers.

Van noodslachtiug waren afkomstig: 10 runderen, 1 kalt, 1
nuchter kalf en 2 paarden.

Gesteriliseerd zijn: 3 runderen en 19 varkeus, terwijl het overige
werd
verbrand. Als cadaver werden aangevoerd en verbrand: 17
runderen, 3 kalveren, 1 nuchter kalf, 1 schaap, 1 geit, 6 paarden.

Tuberculose werd waargenomen bij 303 runderen, 4 kalveren,
469 varkens en 2 paarden. Voor deze ziekte werden afgekeurd,
behalve de enkele organen, 14 rundereu (3 gesteriliseerd), en 21
varkens (19 gesteriliseerd). Van 146 varkens waren de kaak-
kliereu tuberculeus.

Het koelhuis bleef voldoen; 43 cellen zijn verhuurd.

Het bracht met de ijsfabricage een winst op van f 2830,40.

In de asphyxiatie-inricbting werden afgemaakt 295 honden
en 71 katten. Er werden 11 processen-verbaal opgemaakt; bij
alle volgde veroordeeling.

De ontvangsten bedroegen f 38693,943, de uitgaven f 25096,82
zoodat voor rente en amortisatie beschikbaar blijft t 13597,125.

v. E.

Militair-veterinaire dienst in Nederlandsch-Indië gedurende
1902. — Uit de Veeartsenijkundifje Bladen voor Nederlandsch-
Indië,
afl. 3 en deel XVI, is het volgende geresumeerd.

De sterkte in de verschillende garnizoenen aan paarden en
muildieren was als volgt: Weltevreden en Rijswijk 628 (0. 128,
A. 150, O. 190, M.T. 160) i), Willem 1 en Banjoe Biroe 310
(A. 242, M. 38, O. 30), Salatiga 456 (C. 386, A. 19, M. 30,
O. 21), Soerabaia 165 (C. 67, A. 31, M. 27, O. 40). Koeta
Radja 416 (O. 128, A. 24, M. 34, O. 60, M.T. 170), Padang
42 (A. 21, M. 9, O. 12), Makasser 62 (C. 28, A. 11, M. 9,0. 14).

De geheele sterkte bedroeg dus 2079 dieren, over de verschil-
lende wapens als volgt verdeeld: cavalerie 737 paarden, artille-
rie 498 paarden en 147 muildieren, verder 367 officierspaarden
en 330 paarden voor den militairen transporttrein.

1) C. = eavaleriepaarden, A = artilleriepaarden, M. = muildieren
O. = officierapaarden, M.T. — paarden van den militairen transporttrein.

-ocr page 600-

Hiervan kwamen in behandeling 3735, dat is 180 pet. (C.
1195, A. 1444, M. 534, O. 324, M.T. 238),
herstelden 3338,
dat is 90 pet. (C. 1063, A. 1300, M. 493, O. 290, M.T. 192),
zijn
gestorven 33, dat is 0,9 pet. (C. 15, A. 10, M. 3, O. 2,
M.T. 3), werden
afgemaakt 26, dat is 0,7 pet. (C. 5, A. 11, M.
4, 0. 4, M.T. 2), zijn op
reform gesteld 84, dat is 2,2 pet. (C.
35, A. 32, M. 4, O. 5, M.T. 8) en
bleven in behandeling 254,
dat is 7 pet. (C. 77, A. 94, M. 29, O. 21, M.T. 33). Het totale
verlies bedraagt dus 143, zijnde 6,8 pet. der gebeele sterkte.

Als redenen van overlijden zijn aangegeven: coryza contagiosa
equorum (A. 2), tetanus (C. 1), surra (O. 4), overige chronische
constitutioneele ziekten *) (O. 2), apoplexie (C. 1, A. 2), laryngitis
(C.l), pneumonia (O. 1), gastro-enteritis acuta (C. 1, A. 1), ente-
ralgia (C. 3, A. 4, O. 1, M.T. 3), nephritis (M. 2), dermatitis
contusiformis (M. 1), pododermatitis rheumatica (C. 1), hernia
(A. 1), submersio (C. 1).

Om de volgende redenen werden dieren afgemaakt: malleus (C.
2, A. 7, O. 3, M.T. 2), septichaemia (A. 1), coryza contagiosa
equorum (A. 2), surra (C. 1), neuroparalysis (O. 1), rhinitis (O.
2, M. 1), overige ziekten van liet hart en bet vaatstelsel (M. 1),
tendo-vaginitis (A. 1), quarantaine (M. 2).

De op reform-stelling bad plaats voor: anaemia (C. 1.), overige
chronische constitutioneele ziekten (C. 4), morbus mentis (C. 1),
overige ziekten van het zenuwstelsel (A. 1), rnorbi corneae (M.T. 1),
neuro-retinitis (A. 1), dermatitis contusitormis (M. 1, M.T. 4),
eczema (A. 3, M. T. 2), pododermatitis rheumatica (C.l, A. 2, O. 1),
overige ziekten van de huid en den hoef (C. 2, A. 1), distorsio
(C. 1, A. 2, M. 1), tendovaginitis (A. 5, O. 2), arthritis en periarthritis
(C. 4, A. 6, M. 1), ostitis et periostitis (A. 1), bursitis et para-
bursitis olecrani (M.T. 1), myositis rheumatica (A. 2), marasmus
(C. 21, A. 8, O. 2), contusio (M. 1).

Onder de interne ziekten welke het meest zijn waargenomen,
behooren: coryza contagiosa equorum 173 (hersteld 130), mal-
leus 14, farcinosis saccharomycotica 17 (hersteld 15), anaemie 13
(hersteld 9), rhinitis 67 (hersteld 62), enteralgia 149 (hersteld
138). Onder de externe ziekten: conjunctivitis eatarrhalis 114

1) Onder overige worden liier en verder verstaan ziekten niet mot
name genoemd in de uitvoerige lijsten.

-ocr page 601-

(hersteld 10?), morbi corneae 57 (hersteld 50), iridochorioiditis
acuta 69 (hersteld 58), dermatitis contusiformis 742 (hersteld
713), eczema 185 (hersteld 169), distorsio 154 (hersteld 134),
bursitis et parabursitis olecrani 178 (hersteld 163), contusio 167
(hersteld 154) en vulnera 744 (hersteld 703).

v. E.

Veterinaire dienst in Nederlandsch-Indië. — In aansluiting
met de mededeeling omtrent den militair-veterinairen dienst in
Indië (zie blz. 509) neem ik uit de
Veeartsenijkundige Bladen
voor Nederlandsch-Indië
, deel XVI, afl. 3 en 4, nog het volgende over.

Bij Koninklijk besluit van 22 Februari 1904, n°. 59, is onder
meer bepaald:

Ook dan- wanneer geen vacatures in hoogeren rang bestaan,
worden militaire paardenartsen der 2de klasse, die bij een onbe-
rispelijk gedrag en genoegzameu dienstijver, de vereischte kunde
van den onmiddellijk hoogeren rang bezitten, tot dien rang
bevorderd, nadat zij gedurende tien jaar als officier bij de
landmacht in Nederland of in Nederlandsch-Indië in het genot
van activiteitstraktement zijn geweest; met dien verstande, dat
voor den, met verlies van anciënniteit van het leger in Nederland
bij het Indische leger overgeplaatsten paardenarts onder die tien
jaar niet medetelt de tijd, voorafgegaan aan den, hem bij zijn
overplaatsing toegekenden nieuwen ancienniteitsdatum.

Zij die in bevordering worden voorbijgegaan, enkel omdat zij
nog niet overeenkomstig het bovenstaande gedurende tien jaar
activiteitstraktement hebben genoten, worden, zoodra zij aan dien
eisch voldoen, bevorderd met toekenning van ouderdom in rang
boven degenen, die hen voorbijgingen.

De standplaatsen en rangen der militaire paardenartsen zijn
thans als volgt:
L. J. Hoogkamer, majoor, Batavia; II. Mars,
kapitein, Soerabaia; A. M. Vermast, kapitein, Salatiga; li. A.
Plemper van Balen, kapitein, met verlof in Europa (Utrecht);
II. J. Tromp de Haas, kapitein, Banjoe Biroe; W. van der Burg,
lste
luitenant, Batavia; J. N. A. O. Scheepens, lste luitenant,
Padalarang;
A. E. ten Broeke, lste luitenant, Kotta Radja;
J. C. Numans lste luitenant, Salatiga en J. van Si.ooten,
lste luitenant, Batavia.

1) Gedetacheerd van het leger in Nederland.

-ocr page 602-

De standplaatsen der gouvernementsveeaïtsen zijn als volgt:
Dr. D. P. F. Drikssen, Inspecteur-chef, Batavia; P. A. van
Velzen
, Batavia; B. Vrijburg, Buitenzorg; D. Hubknet, Ban-
doeng; K.
Bosma, Tegal; C. A. Penning, Semarang; J. C, F.
Sohns, Rembang; C. S. Jeeonimus, Koedoes; W. J. Essbb, Soe-
rabaia; P.
Schat, Ampenan; Dr. G. A. van Lier, Bondowoso;
Dr. H. C. \'t Hoen, Magelang; J. Hellemans, Kediri; P. Ph.
van der Poel
, Soerakarta; J. D. van den Bergh, Palembang;
A.
de Vletter, Padang; C. F. G. H. de Wilde, Pajakoemboeh;
K. van der Veen, Medan; F. W. Kempen, Makassar; J. K. F.
de Does
, toegevoegd aan den directeur van het geneeskundig
laboratorium, Batavia; J.
Vollema, Passoeroean; D. J. Fjscher,
met verlof in Europa.

De particuliere veeartsen A. Vrijburg en I. Breedveld zijn
respectievelijk gevestigd te Medan en te Bindjey.

Bovendien zijn vijftien inlandsclie gonvernementsveeartsen op
verschillende plaatsen gestationneerd. v. E.

Paardenfokker^ en aankoop van fokdieren in Nederlaiulsch-

Indië. — Aan de Veeartsenijkündige Bladen voor Nederlandsch-
lndië
, deel XVI, ad. 3 en 4, is het volgende ontleend.

Een uitvoerige «Nota betreffende de sedert 189G met behulp
van het Gouvernement gedreven paardenfokkerij in de Preanger
Regentschappen» is op last van den Gouverneur-Generaal ter
Algemeene Secretarie opgemaakt en ter opneming afgestaan aan
de Veeartsenijkündige Bladen. Zij heeft 5 bijlagen.

Sedert 1896 heeft men van Gouverneuientswege in de Preanger
Regentschappen
ter verbetering Tan liet paarden® en ter aan-
moediging der paardenteelt mannelijk fokmateriaal ter beschikking
gesteld. Men beoogde hierbij tweeërlei doel.

«Eenerzijds de bevordering van economische belangen in het
algemeen en daaronder in het bijzonder die van de betrokken
bevolking, voor wie de paardenfokkerij een te waardeeren bron
van inkomsten zal kunnen vormen; en daarnevens het streven
om de bevordering der paardenteelt dienstbaar te maken aan de
belangen van het leger, opdat na verloop van tijd zoo mogelijk
in dat gewest zal kunnen worden beschikt over het uoodige
paardenmateriaal om daarmede geheel of althans voor een groot
deel in de eischen der remonte te kunueu voorzien,»

-ocr page 603-

De departementen van Binnenlandseh bestuur eti van Oorlog
werkten daartoe samen. Het geheel ressorteert onder het depar-
tement van Binnenlandseh bestuur, de uitvoering geschiedt door den
gouvernements veearts te Bandoeng onder technische controle van
den Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.

Er is sprake geweest het toezicht op te dragen aan een vaste
commissie, bestaande uit een of meer gouvernementsveeartsen,
een tweetal officieren en zoo noodig enkele andere deskundige
personen, onder presidium van den Resident der Preanger Regent-
schappen. «Nadat echter door den directeur van Binnenlandseh
bestuur was betoogd, dat het voor het welslagen der zaak bepaald
noodzakelijk moest worden geacht de leiding in één hand te
houden en geregeld te laten op den bestaanden voet, werd de
noodzakelijkheid hiervan ook door het legerbestuur beaamd.»
Wel is de wenschelijkheid aangenomen, om bij de beoordeeling
en keuze van het fokmateriaal ook aan het leger stem te geven
en dus commissies voor zulke keuringen ten deele te doen bestaan
uit militaire deskundigen, in verbaud met het doel om een type
van paard te fokken, zooals voor het leger wordt verlangd.»

Bij besluit van 2G Juli 1896, n°. 20, werd de legercomman-
dant gemachtigd, na met den directeur van Binnenlandseh
bestuur gehouden overleg, tegen regularisatie aan het departe-
ment van Binnenlandseh bestuur af te staan :

«a. vijftien tot het leger behoorende paarden, die bij uitstek
voor dekhengst geschikt zijn ;

b. voor zooveel noodig tot het leger behoorende paarden uit
de lste en 2de militaire afdeelingen op Java, die voor afkeuring
in aanmerking komen, doch waarvan met grond mag worden
verwacht, dat zij als dekhengst nog geschikt zijn.»

Het voorstaande deelt referent mede om de richting aan te
geven waarin men naar verbetering streefde, want het spreekt
als het ware van zelf dat deze maatregelen slechts van voorloopi-
gen aard zijn, totdat over een voldoend aantal werkelijk goede
dekhengsten zal kunnen worden beschikt.

De geheele nota te refereeren, neemt te veel plaats in ; be-
langstellenden worden naar het oorspronkelijk stuk verwezen,
alsmede naar de interessante mededeelingen en discussies omtrent
fokkerij en remonteeriug in de
Veeartsenijhimdige Bladen, deel
XVI, afl. 1 en 2.

-ocr page 604-

Behalve de zorg voor dekhengsten werden ook merrien aan-
gekocht met het doel om in eigen beheer mannelijk fokmate-
riaal te telen en in de bijlagen, behoorende bij het besluit van
\'16 October 1902, n°. 62, worden de voorwaarden aangegeven
waarop de merries door den Resident der Preanger Regentschap-
pen worden geplaatst.

De hengsten werden aanvankelijk op afbetaling aan-inlanders
verkocht, maar later werden zij aan inlanders onder bepaalde
voorwaarden in verzorging gegeven.

Ook het instellen van paardenmarkten, tevens tentoonstellin-
gen, moet strekken om het beoogde doel te bereiken.

Thans is, bij besluit van 20 Februari 1903, n°. 64, het vol-
gende bepaald:

a. Vast te stellen de aan het besluit gehechte «Instructie om
te dienen bij den aankoop ingevolge art. 2 van het Gouverne-
ments-besluit dato 3 December 1901, n°. 8, van Sandelhont-
fokmateriaal op het eiland Java.» (Deze instructie is als bij-
lage geplaatst.)

b. In te stellen drie vaste commissies van veeartsenijkundigen
voor de keuring en den aankoop van fokdieren, paarden en run-
deren op Java.

c. Te benoemen tot leden dier commissie (zie Personalia).
Tevens is in de bijlagen opgenomen een circulaire aan de leden
dier commissies, betrekking hebbende op de wijze waarop zij haar
taak zullen verrichten.

Ten slotte wijst referent op liet besluit van 21 Juli 1903,
waarbij is bepaald:

1°. fn te trekken art. 1 § b vatl liet besluit van 26 Juli 1896,
ii°. 20,
zooals die beschikking wordt gelezen ingevolge het besluit
van 1 April 1899, n°. 9.

2°. De Commandant van het leger en chef van het departe-
ment van Oorlog iu Nederlandsch-Indië te machtigen om tegen
regularisatie aan het departement van Binnenlandsch bestuur af
te staan:

a. telken jare en zoolang als zulks noodig of wenschelijk zal
blijken, een maximum aantal van
tien tot het leger op Java (het
remonte-depót bieronder begrepen) behoorende paarden, die bij
uitstek voor dekhengst geschikt zijn, het laatste ter voorloopige
beoordeeling van de bij art. 2 van het besluit van den directeur

-ocr page 605-

van Binnenlandsch bestuur van 20 Februari \'1903, n°. 64, in-
gestelde vaste commissie voor de keuring en den aankoop van fok-
dieren, paarden en runderen op Java. zullende daarna een defini-
tieve keuze uit de aldus voorloopig uitgezochte paarden geschieden
door een door den directeur van Binnenlandsch bestuur, in over-
leg met den Commandant van het leger, aan te wijzen commissie ;

b. de voor openbaren verkoop bestemde reformpaarden uit de
drie militaire afdeelingen van Java, waarvan naar het oordeel
der sub
a dezer beschikking bedoelde vaste commissie met grond
mag worden verwacht, dat zij als dekhengst nog geschikt zijn ;

met uitnoodiging voorts om de Commandanten der drie mili-
taire afdeelingen van Java te voorzien van orders, daartoe strek-
kende dat de voorgeschreven commissies steeds tijdig zullen
zijn ingelicht omtrent de plaatsen en dagen, waarop de hier
bedoelde openbare verkoopingen zullen plaats hebben,

3°. Te bepalen dat de in art. 2 van dit besluit sub a bedoelde
hengsten door den Resident der Preanger Regentschappen in
verzorging worden gegeven aan door hem aan te wijzen personen
of groepen van personen onder de bij het schrijven van den
Gouvernements Secretaris van 26 Juli 1896, n°. 1531, goedge-
keurde «Voorwaarden waarop de hengsten door den Resident
der Preanger Regentschappen ter verzorging worden gegeven»
en dat met de sub
b bedoelde hengsten, ook voorzoover deze
elders dan in de Preanger Regentschappen worden geplaatst, op
gelijke wijze wordt gehandeld door het betrokken Hoofd van
gewestelijk bestuur. v. E.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

PROGRAMM A. voor de 458te Algemeene verga-
dering, te houden op Vrijdag 23 en Zaterdag 24
September 1904 in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht. Aanvang der vergade-
ring Vrijdag 7 uur \'s avonds.

l8te Gedeelte, Vrijdag 23 September.

1. Opening der vergadering.

2. Indienen der volmachten van de afgevaardigden der afdeelingen.

39

-ocr page 606-

3. Notulen der 44sto Algemeene vergadering.

Het Hoofdbestuur stelt voor een commissie te benoemen voor
het vaststellen der notulen.

4. Benoeming van een 2de Secretaris (art. 49 van bet
reglement).

Als candidaten voor deze benoeming zijn opgegeven door de
afdeelingen: Gelderland-Overijsel, Groningen-Drente en Nieuw-
Zuid-Holland:
J. N. Ballangée te \'s-Gravenhage; door de af-
deeling Noord-Holland: M.
J. Hengeveld G.Jz. te Haarlem ; door
de afdeelingen Utrecht en Zuid-Holland:
K. Hoefnagel te
Utrecht; door de afdeeling Zeeland:
J. J. Wester te Alkmaar;
door de afdeeling Noord-Brabant— Limburg:
J. A. Klauwers te
Tilburg.

5. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het
Hoofdbestuur.

6. Verslag over den toestand der Maatschappij.

7. Verslag over den toestand der geldmiddelen en van de
bibliotheek (6 en 7 volgens art. 22 van het reglement).

8. Voorstel van de afdeeling Noord-Holland.

Het Hoofdbestuur dringe er bij de Regeering op aan, het
maximaaltarief voor entingen tegen vlekziekte met serum en
cultuur uit de Rijks-seruminrichting te Rotterdam, bedoeld in de
aanschrijving van den Directeur-Generaal van Landbouw d.d.
20 Februari 1904, te doen vervallen, en de tariefsbepaling over
te laten aan de veeartsen in overleg met de veehouders.

Toelichting. Unaniem waren de ter afdeelingsvergadering aan-
wezigen van oordeel, dat een voorgeschreven tarief (welk dan
ook) principieel niet door ons veeartsen kon worden geaccepteerd,
aangezien dit moest worden beschouwd als een
ongeoorloofd
indirect ingrijpen in de vrije uitoefening van het beroep, en als
zoodanig een gevaarlijk precedent zou kunnen worden.

Men meende dat een dergelijke maatregel moest worden ge-
noemd
onverdiend en ongemotiveerd.

Onverdiend, omdat het vrijwel alleen aan het initiatief en de
werkzaamheid der veeartsen is te danken, dat de zoo nuttige
entingen hier te lande reeds zulk een goede reputatie genieten
en zulk een omvang namen.

Ongemotiveerd, omdat men meende dat het waardigheids- en
het
billijkheidsgevoel, de concurrentie en het eigenbelang waarborg

-ocr page 607-

genoeg zouden vormen, dat de veeartsen slechts matige tarieven
zouden berekenen.

Prae advies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur kan zich geheel vereenigen met het voorstel Noord-
Holland en is van meening dat het niet op den weg der Regeering ligt
tarieven vast te stellen voor praktizeerende veeartsen.

Het handhaaft dezp meening, ook al stelt do Regoering in het belang
van de veehouders entstoffen gratis beschikbaar.

9. Begrooting voor het jaar 1905.

10. Voorstel van het Hoofdbestuur om ƒ100.— uit het saldo
beschikbaar te stellen voor vertegenwoordiging op het in 1905
in Buda-Pest te houden Veeartsenijkundig congres.

11. «De kennis van melk en melkhygiëne worde als leervak
aan \'s Rijks veeartsenijschool ingevoerd»
, door H. M. Kroon.

12. Vrije mededeelingen.

2de Gedeelte, Zaterdag 24 September.

Aauvang der vergadering des voormiddags 10 uur.

1. Openingsrede van den voorzitter.

2. Het onderzoek op cornage, door J. J. Wester.

3. Nadere onderzoekingen over tuberculose, door Dr.\' D. A.
li e Jong Jzn.

4. Over amyloïde leverdegeneratie bij het paard, mededeeling
van Dr. H.
Markus.

5. Over een nieuwe groep van infecticuse zenuwziekten bij de
herbivoren
, door M. H. J. P. Thomassen.

6. Opgave van onderwerpen voor de 46st® Algemeene ver-
gadering.

7. Bepaling van de plaats waar de 46sto Algemeene verga-
dering zal worden gehouden.

8. \'s Namiddags half drie in het laboratorium van prof. W.
M. Jui.ius (Physiscb laboratorium, Bijlhouwerstraat 18):
Boeren-
woningen in Nederland
, met lichtbeelden, door prof. Dr. J. H. Gallée.

Opgemaakt in de vergadering van het Hoofdbestuur
van 22 Juni 1904.

H. M. Kroon, Voorzitter.

D. van der Sluijs, isU Secretaris.

-ocr page 608-

BIJLAGE.

Op het eerste gedeelte dezer vergadering, Vrijdag 23 Sep-
tember, \'s avonds 7 uur, komt nog in behandeling:
8®. Vraag van de afdeeling Groningen-Drente:
Moet het gratis verstrekken van Rijks-serum aan empiristen,
ter voorkoming en behandeling van besmettelijke veeziekten, door
onze Maatschappij worden bestreden?

Amsterdam, 15 Augustus 1904.

Begrooting voor het jaar 1905.

Inkomsten.

Kassaldo op 1 Januari 1905 ........pro memorie.

Interest van belegde gelden........ƒ 40.—

Onvoorziene inkomsten.........pro memorie.

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën. ... f 1752.—

Restitutie verzending tijdschrift....... » 150.—

ƒ 1942.—

Uitgaven.

Aan tijdschrift............ƒ 1150.—

» drukwerk............> 30.—

» lokaalhuur............» 20.—

» verschotten, briefport, zegels, enz.....» 25.—

» kosten van incasseeren........» 6.—

» reis- en verblijfkosten voor het Hoofdbestuur. » 75.—
» onderhoud en assurantie der bibliotheek . . » 200.—

» onderzoek geheimmiddelen.......» 100.—

» commissie in zake reorganisatie veeartsenij-

kundig onderwijs.........» 50.—

» onkosten Algemeene vergadering.....» 75.—

» contributiën en vertegenwoordiging .... » 25.—
» verzending tijdschrift aan de afdeelingen . . » 150.—

» onvoorziene uitgaven.........» 36.—

/ 1942.—

-ocr page 609-

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Tot leden der Algemeene afdeeliDg zijn aangenomen: E. J.
Dommerhold te Deventer; J. A. Lenshoek te Zalt-Bommel; G.
A.
de Raadt te Gouda; J. A. van der Linde, H. E. Reeser,
J. G. A. Reeser en J. C. Colder, allen te Utrecht; D. J,
Copper D.Jzn. te Rotterdam; S. Kingma te Deersum.

Personalia.

De paardenarts 2de klasse Dr. K. Over komt September
aanstaande te Deventer in garnizoen.

Dr. P. Vermaat is benoemd tot veearts te Oud-Beierland.

Het 2-jarig verlof van den paardenarts lsto klasse bij het
Indisch leger,
R. A. Plemper van Balen, is bij Ministeriëele
beschikking van 21 Juni 1904 met zes maanden verlengd.

Bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Ned.-Indië
zijn tijdelijk belast: met den dienst in de residentie Madoera, de
gouvernementsveearts te Soerabaia W. J.
Esser, met bepaling
dat hij tevens belast blijft met genoemden dienst in de residentie
Soerabaia; in de residentie Bali en Lombok, met standplaats
Ampenan, de gouvernementsveearts te Pasoeroean P.
Schat,
thans belast met genoemden dienst in de residentie Pasoeroean;
benoemd: tot gouvernementsveearts, J.
Vollema, ambtenaar op
nonactiveit, laatstelijk die betrekking bekleed hebbende, met be-
paling dat hij belast wordt met den dienst in de residentie
Pasoeroean, met de gewestelijke hoofdplaats vau dien naam als
standplaats; eervol ontslagen : als lid vau de vaste commissie van
veeartsenijkundigen voor de keuring en den aankoop van fok-
dieren (paarden en runderen) in Oost-Java, residentiën Rembang,
Madioen, Kediri, Soerabaia, Pasoeroean en Madoera, de gouver-
nementsveearts P.
Schat ; benoemd: tot lid, in diens plaats, de
gouvernementsveearts te Pasoeroean J.
Vollema. (N. Rott. courant
van 5 Augustu3 1904.)

Benoemd tot leden der vaste commissies van veeartsenijkundigen
voor de keuring en den aankoop van fokdieren, paarden en
runderen op Java:

1°. voor West-Java (residenties Bantam, Batavia, Preanger

-ocr page 610-

Regentschappen en Cheribon) de gouvernementsveeartsen P. A.
van Velzen te Batavia en B. Vrijburg te Buitenzorg;

2°. voor Midden-Java (residenties Pekalongan, Banjoemas, Kedoe,
Semaraug, Jogjakarta en Soerakarta) de gouvernementsveeartsen
C. A. Penning te Semarang en P. Ph. vaj< der Poel te Soerakarta;

3°. voor Oost-Java (residenties Rembang, Madioen, Kediri,
Soerabaia, Pasoeroean, Besoeki en Madoera) de gouvernements-
veeartsen
W. J. Esser te Soerabaia en P. Schat te Probolingo.

De cursus in practische vleeschkeuring aan de gemeente-
slachtplaats te Utrecbt van 15 Juli tot 1 Augustus is gevolgd
door den heer
C. G. A. A. Rouijer.

Staatsexamens.

Na afgelegd examen aan \'s Rijks veeartsenijschool zijn op 29
Juli 1904 tot veearts bevorderd de heereii: J. C. Colder van
Utrecht, D. J.
Copper van Rotterdam, E. J. Dommerhold van
Deventer, J.
van Dulm van Arnhem, S. Kingha van Deersum
(met lof), J. A. Lenshoek van Zalt-Bommel, J. A. van der
Linde
van Utrecht, D. Nieburg van Reeuwijk, G. A. de Raadt
van Gouda (met lof), H. E. Reeser van Utrecht (met lof), J.
G.
A. Reeser van Utrecht (met lof), J. Stapensea van Leeuwarden.

Wet op de paardenfokkerij 1901.

Bij Koninklijk besluit van 28 Juli 1904, nu. 35, zijn benoemd
in de algemeene keuringscommissie voor de paardenfokkerij:

1°. a tot vast lid: P. Brouwer te Venloo; b tot plaatsver-
vangende leden:
II. C. Reimers te Wageningen, K. Breebaart Jzn.
te Winkel, M. van der Vliet te Kruiningen, Job van der Have
te Vledder, L. van Kempen te Sittard en J. J. Wester te
Alkmaar, met bepaling dat deze benoemingen zullen worden ge-
acht te zijn ingegaan op 1 Juli 1904;

2°. met ingang van 1 September 1904 tot secretaris: Jhr. W.
C.
S. van den Brandeler te \'s-Gravenhage.

-ocr page 611-

Vacante plaatsen.

In de volgende plaatsen wordt alsnog een veearts gevraagd
(zie blz. 559):

Driebergen, Ede, Friezenveen, Groenloo en zuidelijk deel van
Eibergen, Holten, Lichtenvoorde, Oldenhove en Ezinge, Oost-
Stellingwerf, Renkurn, Ruinerwolde, Zelhem.

Boekaankondiging.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1904—1905. Heraus-
gegeben in zwei Teilen von Prof. Dr. R. SCHMALTZ. Mit
Beiträgen von Departementstierarzt Dr. ARNDT, Bezirks-
tierarzt Dr. ELLINGER, Dr. ESCHBAUM, Bezirkstierarzt
HARTENSTEIN, Scblachthofdirektor KOCH, Prof. Dr.
SCHLEGEL, Departementstierarzt Dr. STEINBACH, Mar-
stall-Stabsveterinär Dr. TöPPER. Berlin, RICHARD
SCHOETZ 1905. Preis 5 Mark.

Deze ook in Nederland zoo gunstig bekende almanak is weder
verschenen; hij zal voortaan, zooals prof.
SchMaltz in het voor-
bericht uitvoerig motiveert, loopen van Augustus tot Augustus.

Groote veranderingen, voor den Nederlandschen veearts van
belang, zijn in deze uitgaaf niet aangebracht, dan wellicht in
zake het notitieboek. Hierbij is prof.
Schmaltz te rade gegaan
met de ingekomen\' berichten van de praktizeerende veeartsen en
de keurmeesters van vee en vleesch. Het zijn vier afzonderlijke
boekjes, in stevig carton, voor eiken dag twee bladzijden. Overigens
is alles herzien en op de hoogte van den tijd gehouden.

Gelijk vroeger, is het l8to deel voor ons het belangrijkst;
dit is in leder gebonden en zóó ingericht, dat het den practicus,
waar diens geheugen te kort mocht schieten, steeds ter zijde
kan staan.

Hun, die den almanak nog niet mochten kennen, raad ik
de aanschaffing aan; voor alle anderen is een aanbeveling
overbodig.

W. C. Schimmel.

-ocr page 612-

M. J. HENGEVELD G.Jzn. en J. A. ZAALBERG, Verzameling
van wetten, Koninklijke besluiten, Ministeriëele beschik-
kingen en aanschrijvingen, betreffende het veeartseny-
kundig staatstoezicht, de veeartsenjjkundige politie, het
veeartsenijkundig onderwijs en de paardenfokkerij. Deel n.
Alfen, N. SAMSON, 1904.

In het 31ste deel, 3de en 4de aflevering van dit tijdschrift,
kondigde ik het lste deel van dit werk aan en wees er op dat
het een welkome wegwijzer zou zijn voor den veearts-ambtenaar,
alsook voor den praktizeerenden veearts. Thans is het 2do deel
verschenen en dus een overzicht verkregen over het geheele werk.

Het 2de deel bevat de wetten, Koninklijke besluiten en
Ministeriëele bescheiden aangaande het veeartsenijkundig onder-
wijs, de paardenfokkerij en de administratie. Onder dit laatste
hoofdstuk is datgene gebracht wat betrekking heeft op de verre-
kening van kosten, betreffende besmettelijke veeziekten, den
verkoop van vleesch en huiden, de kennisgeving van den afloop
van vervolgingen, de declaratiën en de briefwisseling.

Het bijvoegsel bevat de administratieve behandeling van een
geval van kwade-droes en van een geval van miltvuur, bewerkt
door den burgemeester der gemeente Sloten (N.-H.). De uit-
voerige modellen zijn zeer instructief en voorzien voor vele
gemeente-ambtenaren in een reeds lang gevoelde behoefte. Dit-
zelfde kan worden gezegd van de staten en modellen betreffende
de wet op de paardenfokkerij 1901.

In de aanvulling is opgenomen de Ministeriëele beschikking
waarbij eenige maatregelen ter bestrijding van de vlekziekte der
varkens buiten werking zijn gesteld, bepalingen aangaande het
verstrekken van entstoffen en een 6-tal beschikkingen omtrent
in- en doorvoer.

Door al deze zaken is het werk niet alleen „bij", maar ook zeer
aan waarde toegenomen. Het debiet zal daardoor belangrijk
worden uitgebreid. Wij wenschen den bewerkers geluk met den
door hen verrichteu arbeid en bevelen het werk niet alleen onzen
lezers, maar allen aan, die geroepen zijn zich met deze onder-
werpen bezig te houden. \'
M. G. de Bruin.

-ocr page 613-

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. 0 Kühling, Karl Heümann\'s Anleitung zum Experimentieren bei
Vorlesungen über anorganische Chemie,
zum Gebrauch an Universitäten,
Technischen Hochschulen und höheren Lehranstalten. Dritte Auflage.
818 Seiten mit 404 in den Text eingedruckten Abbildungen. Braun-
schweig, F. V
ieweg und Sohn 1904.

H. Müller, Das Jeverländer Rind. Mit 5 Tafeln, 88 Abbildungen im Text
und 2 Karten. Leipzig, R. C. S
chmidt & C°. 1904. Preis geb. 4 Mark.

F. Rasch, Das Westpreussische Rind. Mit 6 Tafeln, 99 Abbildungen im Text
und 3 Karten. Leipzig, R. C. Schmidt & C°. 1904. Preis geb. 4 Mark.

Dr. A. Lydtin, Die körperliche Entwicklung der deutschen Rinder. Darge-
stellt an Messungs- und Wägungsergebnissen auf den jüngsten sechs
Schauen der Deutschen LaDdwirtschaftsgesellschaft. 90 Heft der Arbei-
ten der Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft. Berlin, P. P
arey 1904.

Dr. A. Lydtin, Systeme des Punktierrichtens für Rinder und das System
der Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft.
Arbeit 87 der Deutschon
Landwirtschaftsgesellschaft. Gr. 8». VII und 64 Seiten. Berlin, P. P
arey

1904. Mark 2,40.

Prof. Dr. E. Pott, Handbuch der tierischen Ernährung und der landwirt-
schaftlichen Futtermittel
für Landwirte und Zootechniker, 2to Auflage.
1 Band:
Tierische Ernährung, Allgemeine Futtermittellehre, Futterzu-
bereitung und Futterverabreichung.
Berlin, P. Parey 1904. Preis geb.
9 Mark.

Prof. Dr. R. Müller, Jahrbuch der landwirtschaftlichen Pflanzen- und
Tierzüchtung.
Sammelboricht über dio Leistungen in der Ziichtungskundo
und ihren Grenzgebieten. I Jahrgang: Die Leistungen des Jahres 1903.
Stuttgart, F. E
nke 1904.

Lorenz Kuchtner, Walthers Hufschmied. Bautzen, Emil Hübner 1904.
Preis 1,60 Mark.

Dr. K. Gratzherger und Prof. Dr. A. Schattenfroh, Ueber das Rausch-
brandgift und ein antitoxisches Serum.
Mit oinom Anhango : Die Rausch-
brand-Schutzimpfung.
Leipzig und Wien, F. Deuticke 1904. Preis 3 Mark.

Prof. Dr. F. Friedberger und Prof. Dr. E. Fröhner, Lehrbuch der spe-
ziellen Pathologie und Therapie der Haustiere.
Sechste vorbesserto und
vormohrte Auflage. 2 Bändo. Stuttgart, F. E
nke 1904. Preis 35,80 Mark.

IL Werner, Die Kolik des Pferdes und ihre Behandlung. Für Tierärzte und
Veteriniirstudierende sowie für Offiziere und die interessierten Sport-
und Wirtschaftlichen Kreise. Leipzig, R. C. S
chmidt & Co. 1904.
Preis 3 Mark.

Prof. Dr. R. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1904—

1905. Herausgegeben in zwei Teilen. Mit Beiträgen von Dr. Arndt,
Dr. Elunqer, Dr. Eschbaum, Hartenstein, Koch, Dr. Schlegel, Dr.
S
teinbach und Dr. Töpper. Berlin, R. Schoetz 1904. Preis 5 Mark.

H. Neffgen, Der Veterinär-Papyrus von Kahun. Ein Beitrag der Tierheil-
kunde der alten Aegypter. 24 Seiten 8°. mit einer Tafel. Berlin, S.
Calvary & Co. 1904. Preis 2 Mark.

Edgar Reich, Grundsätze betreffend einheitliche gesetzliche Regelung des
Verkehrs mit Milch.
Ein Entwurf im Auftrage des Verbandes deutscher
Milchhändler-Vereine. Berlin, G. S
iemens 1904. Preis 60 Pf.

-ocr page 614-

Lesbre et Forgeot, Etude des circonvolutions cérébrales dans la série des
mammifères domestiques. Comparaison avec l\'homme.
Brochure potit in-
8°. de 72 pages, avec 17 figures. Lyon, A.
Rey et Ci«. 1904.

A. Laveran et Mesnil, Trypanosomas et Trypanosomiases. Un vol. in-8<>.
de XII-418 pages avec 61 figures et 1 planche en couleurs, l\'aria,
M
asson et C\'e. 1904. Prix 10 francs.

Les races d\' animaux domestiques. — La Vie des Animaux Illustrée,
publiée par la librairie .1. B. Baillière et lils à Paris, sous la direction
do M. E
d. Perrier, directeur du Muséum, membre de l\'Institut, com-
prend 4 fascicules gr. in-8, spécialement consacrés aux
Races d\'animaux
domestiques :

Chevaux, Anes et Mulets. (40 pages avec 5 planches en noir et 5 planches
en couleurs : 2 francs.)

Boeufs. (56 pages avec 8 planches en noir et 6 planches en couleurs : 3
francs.)

Moutons et chèvres. (32 pages avec 10 planches en noir et 3 planches en
couleurs : 1 fr. 50.)

Cochons. (32 pages avec 5 planches en noir et 4 planches en couleurs :
2 fr. 50.)

Prof. E. Macê, Traité pratique de bactériologie. 5° édition. 1 vol. gr. in-8o
do 1295 pages, avec 361 figures noires et coloriées. Paris, J. B. B
aillière
et fils 1904. Prix cartonné 25 francs.

J. Signol, P. Cagny ot H. J. Gobekt, Aide-Mémoire du vétérinaire (méde-
cine, chirurgie, obstétrique, formules, police
Banitaire et jurisprudence
commerciale). 3» édition. Un vol. in-18 cartonné, do 688 pages, avec
328 figures intercalées dans le texte. Paris, J. B. B
aillière 1904.

W. A. Pallin, A Treatise on epizootic lymphangitis. London, Williams and
N
orgate 1904.

E. Stanton Mhir, Manual of materia medica and pharmacy, specially
designed for the use of Practitioners and Medical, Dental and Veterinary
Students, Third Edition, revised and enlarged. Philadelphia, F. A.
D
avis 1904.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 14 Juli 1!)04 zijn, met ingang van
1 Augustus, benoemd tot plaatsvervangers van den districtsveearts
wieu Zutfen als standplaats is aangewezen: J. T.
van Lohuizen
te Winterswijk, D. Schurink te Hummeloo, N. H. M. van Altena
te Hengeloo (O.) en H. M. Kroon te Deventer.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en die van
Financiën brengen ter kennis van belanghebbenden, dat ten aan-
zien van den invoer van paarden, bestemd voor de vanwege de
Vereeniging tot bevordering der paardenfokkerij in Nederland in
Augustus en September e.k. te \'s-Gravenhage te houden ten-

-ocr page 615-

toonstelling met concours-hippique, afwijking van de verbodsbe-
palingen, vervat in enkele Ministeriëele beschikkingen, wordt
toegestaan, onder voorwaarden:

a. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een door den
secretaris van de commissie voor bedoelde tentoonstelling met
concours-hippique afgegeven bewijs, dat de paarden voor genoemde
tentoonstelling bestemd zijn;

b. dat de paarden, voor zooveel zij na afloop der tentoonstelling
hier te lande mochten blijven, niet in het verkeer worden ge-
bracht, dan na door den districtsveearts te \'s-Gravenhage of een
zijner plaatsvervangers te zijn gekeurd en gezond bevonden.
{Staatscourant van 17/18 Juli 1904, no. 166.)

De Minister van Buitenlandsche Zaken brengt ter kennis van
belanghebbenden
(Staatscourant van 22 Juli 1904, n°. 170) dat de
Zwitsersche regeering den invoer van Nederlandsch slachtvee over
Duitschland toestaat.

De Duitsche regeering verbindt aan den doorvoer over haar
gebied, welken zij toestaat tot 15 September e. k., de volgende
voorwaarden:

a. Overlegging van een certificaat van oorsprong, waarbij ver-
klaard wordt dat sedert ten minste drie maanden geen besmette-
lijke veeziekte geheerscht heeft op de laatste verblijfplaats van
het vee en in een omtrek van 20 KM.

h. Verplicht geneeskundig onderzoek door den veearts van het
district, aan de grensplaats waar het vee binnenkomt.

De doorvoer wordt alleen toegestaan, indien blijkt dat het vee
geheel vry is van besmettelijke ziekte.

e. Vervoer in geplombeerde wagens, zonder overlading of bij-
lading van andere dieren.

Het is echter geoorloofd het vee uit te laden voor voedering
en drenking.

d. De hierboven bedoelde vergunning wordt ingetrokken zoodra
weder mond- en klauwzeer in Nederland mocht voorkomen.

e. Aan den president van het regeeringsdistrict Düsseldorf
moet tijdig mededeeling gedaan worden van den datum en het
aantal van elke bezending.

-ocr page 616-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Juni en Juli 1904.

(De cijfers tusschen ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Ho
d

he

1

ö

4)

ff

O
«

nds-

>1-

id.

ai

<v
>

u

CL>
TS
Ö

oS
•g»

M

Rotkreupel.

Juni.

Groningen . .

8

n

7)

it

8 (»)

»

n

n

7)

1

Friesland. . .

13

»

n

n

ij

V

54 («)

V

3 0

n

7)

77

Drente. . . .

4

77

77

71 (>s)

77

M

2 (»)

n

77

n

Overijsel . . .

3

r>

77

3 (i)

77

2 (*)

7)

1

y>

77

77

Gelderland . .

6

7)

»

M

n

n

3 (2)

7)

4 («)

77

77

V

Utrecht . . .

V

V

V

rt

7)

n

ft

n

Noord-Holland .

7

77

77

2(2)

n

2 (2)

n

2 («)

rt

1)

182 -

Zuid-Holland

5

77

V

7)

1

22 (\')

•n

5 (s)

7)

1

7)

77

7S

Zoeland . . .

4

7)

•n

7)

77

7)

3 (3)

77

1

n

y>

7) t

Noord-Brahant .

8

77

r>

y>

n

3 (2)

n

0(0)

77

n

43 (l

Limburg . . .

5

77

V

«

V

V

1

V

4 (4)

"

r>

Totaal

58

1

r>

3(3)

104 (23)

V

73 ( 38) „

24 (»)

7)

n

176 (

Juli.

Groningen . .

2

n

■ V

11

f!

11

3(>)

H

1

Friesland. . .

22

n

n

4 (>)

55 (48)

71

77

77

V

Drente. . . .

6

M

127 (M)

71

»

V

V

77

Overijsel . . .

1

»»

7)

7)

71

2(<)

V

Y)

Gelderland . .

6

))

3(2)

»

21 (<■)

D

1

77

Utrecht . . .

»»

»

77

"

M

n

Noord-Holland .

1

M

77

77

71

«

n

77

71 (j

Zuid-Holland .

4

1

2(»)

2(2)

TI

1

77

77

77

Zeeland . . .

5

»

77

77

12^)

1

7)

77

Noord-Brabant .

8

»

11

1)

77

77

8(»)

5 (*)

7)

77

" \'

Limburg . . .

4

*

7)

*

77

V

77

6 (<)

n

n

»

Totaai,

59

77

79

1

136 (26)

95 (O»)

>1

17 (:3)

V

72 (j

[Staatscourant van 13 Juli 1904, 11». 102 en 20 Augustus 1904, n°, 195.) v. ï

J