-ocr page 1-

pi

Sf\'C

TIJDSCHRIFT

VOOR

VEEARTSENIJKUNDE

UITGEGEVEN DOOR OK

y-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland

ONDER REDACTIE VAN

D. F. VAN ES VELD, W. C. SCHIMMEL

BN

M. G. DE BRUIN,

I.oeraron aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

DRIE-EN-DERTIGSTE DEEL.

Utrecht
J. L B E IJ E R S
1906.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD VAN HET DRIE-EN-DERTIGSTE DEEL.

Veeartsenijkunde.

Bk.

Bijdragen tot de geschiedenis van \'s R^jks veeartsenijschool, door Dr.
J. D
van dek, Plaats. V. Over de terreinen en gebouwen. (Met
4 afbeeldingen). VI. Manege, kleine stallen, electrische installatie

1, 199, 737

Bekämpfung der Tuberkulose der Haustiere. Bericht von Dr. D. A.
de Jong Jzn. VIII. Internationaler tierärztlicher Kongress in Bu-
dapest 1905 ................... 49

Veeartsen, veeconsulenten, landhuishoiidkundig congres, enz., door H.

A. Kroes....................69

Vaccination contre la tuberculose. Rapport de M. le professeur
T
homassen. VIII Congrès international de médecine vétérinaire

à Budapest 1905 ................. 151

Een geval van splinterfractuur der ulna bjj een rund, door S. Feuwebda 162
Worden bij longtuberculose van het rund zelden bacillen opgehoest?,

door J. A. Klauwers..............227, 351

Rapports entre la tuberculose de l\'homme, du gros bétail, de la volaille,
et d\'autres animaux domestiques (notamment du chien). Rapport de
M. le Dr. D. A.
j>e Jong Jzn. VIII Congrès international de médecine

vétérinaire à Budapest 1905 ............. 271

Mededeelingen uit het laboratorium van het gemeente-slachthuis te
Nijmegen, door E. A. L. Q
ua dekker en J. StapensÉa. I. Metasta-
tische purulente pneumonie tengevolge van een hoef kraakbeenfistel
bjj een paard. II. Botriomycose in den uier van het varken. III.
Aneurysma aortae met verbeening van den wand ; spontane ver-
scheuring bij een paard (met een afbeelding)........298

Onderzoek van se- en excreta op tuberkelbacillen, door D. A. de Jong Jzn. 308
Mededeelingen uit de chirurgische cliniek van \'s Ryks veeartsenijschool,

door W. C. Schimmel en G. L. J. Goouen :
1°. Hernia scrotalis sinistra bij een ruin. 2°. Gekneusde wond linker
achterkogel met volkomen ruptuur van de pees van den hoef-
beenbuiger en gedeeltelijke ruptuur van de pees van den kroon-
beenbuiger bij een paard. 3°. Twee gevallen van luxatie van de
pees van den kroonbeenbuiger aan den tuber calcanei bij paarden.
4°. Behandeling van chronische tendinitis door middel van ignipunc-
tuur. 5°. Bursitis trochanterica sinistra subacuta bij een paard.
6°. Polydactylie bij een paard (met een afbeelding). 7Hernia
scrotalis chronica dextra bij een ruin. 8°. Hoornzuil, simuleerend
een hoefkraakbeenfistel........... 327, 429, 705

-ocr page 4-

-

vi inhoud.

Bestrijding van de tuberculose der huisdieren, door A. van Leeuwen 340

Boutvuur en de inenting daartegen, door K. R. Kuipers .... 345
Darmruptuur bij het paard ten gevolge van ascaris megalocephala,

door Dr. H. Markus (met 1 plaat)...........435

De bestrijding der tuberculose van het rundvee, door Dr J. Poels 477, 535

De waarde van tuberculine als diagnostieum, door A. F. Muller . 496

Bestrijding van tuberculose, door A. van Leeuwen......549

Onderzoekingen over melk, door D. A. de Jong Jzn. en W. C. de
Graaff. I. De reactie van Storch. II. Py\'rocateehine als reagens

op verwarmde melk................553

Meik-enzymen, door C. J. Koning............617

Over beennieuwvormingen in sereuse vliezen, door T. A. L. Beel (met

2 afbeeldingen)..................620

Iets over prolapsus vaginae en daarbij aan te wenden hechtingen,

door C. A. van Dorssen...............708

Acute puerperaal-septicaemie en luchtinsuffiatie, door S. R. Ferwerda 712

Korte mededeelingen.

Enkele aanteekeningen uit de verloskundige praktijk, door H. A.
K
roes (met afbeelding)...............75

Referaten.

Het VII Isto internationale veeartsenijkundig congres te Budapest (Ref.

K. Hoefnagel)..................31

Het VIII8te internationale veeartsenijkundig congres te Budapest (Ref.

W. C. Schimmel)................36, 78

Abattoir te Rotterdam over 1904 (Ref. D. F. van Esveld) ... 39
Eenvoudige omrekening van graden F
ahrenheit in graden Celsius

(Ref. W. C. Schimmel)...............77

Mededeeling van von Behring op het congres te Parijs (October 1905) 81

Een en ander over de glandula thyreoidea (Ref. W. C. Schimmel) 165

Bedrage tot de kennis van de darmtuberculose bij de kip (Ref. idem) 167
Bijdrage tot de kennis van de malleïne als diagnostieum voor kwade-
droes, met leidraad ten gebruike der malleïne als onderkennings-
middel bij kwade-droes, door L. J. H
oogkamer en J. de Haan

(Ref. idem)...................169

Tauruman (Ref, idem)................230

Behandeling van mastitis bij het rund (Ref. idem)......230

Behandeling van gallen (Ref. idem)............232

Prjjsvraag (melkinrichtingen)..............232

Castratie van het paard door excisie. van het vas deferens (Ref. idem) 312
Plaies d\'été, dermatitis granulosa s. dermatitis verminosa pruriens

(Ref. idem)...................314

Cocaine (Ref. idem).................314

De stovaine en haar toepassing in de veterinaire chirurgie (Ref. idem) 315

Pijnstillende, bloedstelpende en antiseptische zalf (Ref. idem) . . . 316

Vergelijkende proeven met eenige ptipilverwijdende middelen (Ref. idem) 316

Vaste en drijvende membranen in het glasvocht bij het paard (Ref. idem) 317
Rede van prins Lodewijk van Beieren over vereeniging van de veeartsenij-

kundige hoogesehool te Munchen met de universiteit aldaar (Ref. idem) 318
Practisch examen in vleeschkeuring voor candidaat-veeartsen (Ref. M.

G. de Bruin)..................320

-ocr page 5-

Blz.

Een gedenkteeken voor Eknst Abbe (Ref. D. F. van Esveld) . . 320

Over bloedkatalasen (met een afbeelding) (Ref. W. C. Schimmel) . 440

De differentiëering van eiwitboudende lichamen (Ref. idem) . . . 442

Aspirine, tonogen en waterstofsuperoxyde (Ref. idem)......443

Kunnen Duitsehe veeartsen worden benoemd tot gouvernements-veearts

in Nederlandsch-Oost-Indië ? (Ref. idem).........446

De kalfziekte, de puerperale septicaemie en het blijven liggen na den

partus (Ref. M. G. de Brüin)............447

De vleknieren (nephritis fibroplastica) der kalveren (Autoreferaat van

Dr. L. de Blieck)................451

Keuring van vee, vleesch, visch, schaal- en schelpdieren te Arnhem

over 1905 (Ref. D. F. van Esveld) ..........457

Yohimbinum hydrockloricum ad us. vet. (Ref. W. C. Schimmel). . 526

Behandeling van Conjunctivitis met chloras kalicus (Ref. idem) . . 578

Reorganisatie van het veeartsenijkundig onderwijs in België (Ref. idem) 579

Derde internationaal zuivelcongres (Ref. D. F. van Esveld) . . . 584

Abattoir te Utrecht over 1905 (Ref. idem).........5S6

Dionine in de oogheelkunde (Ref. W. C. Schimmel)......635

Vergelijkende onderzoekingen omtrent de werking der mydriatica bij

het paard (Ref. idem)...............635

Veterinaire tropen-hygiëne (Ref. idem)...........636

Verslag omtrent het openbaar slachthuis te Leiden over 1905 (Ref.

D. F. van Esveld)................636

Het abattoir te Roermond over 1905 (Ref. idem).......639

Koopvernietigende gebreken..............639

De veeteelt op Java.................641

Bacteriologisch laboratorium te Medan...........641

Experimenteele onderzoekingen omtrent den dood door verbranding

(Ref. W. C. Schimmel)...............715

De beteekenis der lichaampjes van Negiu voor de diagnose van honds-
dolheid (Ref. idem) . \'...............716

Omentopexie bjj ascites van den hond (Ref. idem). . . .... 716

Inlichtingen voor onderzoek (Ref. idem)..........719

Promotie van Duitsehe veeartsen te Rostock tot philosophiae doctor

(Ref. idem)...................719

Het jus promovendi in den Duitschen veterinairraad te Breslau

(Ref. idem)...................719

Het jus promovendi der veterinaire hoogeschool te Budapest (Ref. idem) 720

De titel van doctor voor de Oostenrijksche veeartsen (Ref. idem) . . 722
De permanente commissie van het internationaal veeartsenijkundig

congres (Ref. idem).............. . 722

Verslag omtrent de exploitatie van het gemeentc-slachthuis te Nijme-
gen over 1905 (Ref. D. F.
van Esveld).........723

Abattoir te Groningen over 1905 (Ref. idem)........724

Abattoir te Maastricht over 1905 (Ref. idem)........727

De immuniseering tegen borstziekte der varkens door extracten van

bacteriën (Ref. W. C. Schimmel)............746

Stuwingshyperaemie als geneesmiddel (Ref. idem).......748

De zuigbehandeling (Ref. idem).............751

Het buddiseeren van melk (Ref. idem)..........753

Politie-veeartsen (Ref. idem)..............754

Rede van prof\'. Geiger over de veterinaire hoogeschool te München

(Ref. idem)...................755

Abattoir te Rotterdam over 1905 (Ref. D. F. van Esveld). . . , 765

-ocr page 6-

vi ix inhoud.

Boekaankondiging.

BIz.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1905 —1906, von Prof.

Dr. K. Schmaltz (W. C. Schimmel)........... 41

Prof. Dr. Franz Hutyra und Prof. Dr. Joseph Marek, Spezielle
Pathologie und Therapie der Haustiere. (\\V. C. S
chimmel) 42,

396, 588

Prof. Dr. Ostertag und Breidert, Kaestner, Dr. Krautstrunk,
Untersuchungen über die klinische und bakteriologische Feststellung
der Tuberkulose des Rindes (M.
Gr. de Bruin).......43

D. J. Copper D.Jzn., Der Uebergang bestimmter Stoffe von der
Mutter in das Fruchtwasser und in den Fötus. Inaugural-Disser-
tation (W. C. S
chimmel)..............136

Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen für das Jahr

1904 (D. F. van Esveld)..............138

11. Froehner und K. Wittlinger, Der preussische Kreistierarzt als

Beamter, Praktiker und Sachverständiger (D. F. van Esveld) . 139
Prof. Dr. Jos. B
ayer, Tierärztliche Augenheilkunde. Zweite Auflage
(W. C. S
chimmel).................192

E. A. L. Quadekker, Het paardenboek III (D. F. van Esveld) . . 193
H. V
eenstra en A. van Leeuwen, Handleiding ten dienste van

cursussen in paardenkennis (D. F. van Esveld).......266

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere. Herausgegeben von Dr. R. O
stertag,
Dr. E. Joest und Dr. K. Wolefhügel (M. G. de Bruin) . . . 383
Tu. K
itt, Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haustiere.
Dritte Auflage. I Band. (M. G.
de Bruin). ...... 385, 777

Veterinaire Studenten-Almanak voor het jaar 1906 (W. 0. Schimmel) 388
C. S
leeswijk, Onvereenigbaarheid van geneesmiddelen (W. C. Schimmel) 392
Prof. Dr. R. O
stertag, Das Veterinärwesen der Vereinigten Staaten

von Nord-Amerika. Reisestudie (W. C. Schimmel)......393

11. Hauptner, Lehrmittel für tierärztliche und landwirtschaftliche
Hochschulen, Museen, landwirtschaftliche Winter- und Ackerbau-

scbulen, Lehrschmieden u. s. w. (W. C. Schimmel)......398

Dr. L. van Itallie, Opwyrda\'s Algemeene en bijzondere recepteer-
kunst ten dienste van apothekers, artsen en veeartsen. 7l3e druk.

(M. G. de Bruin).................470

Dr. R. T. F. Reudler en Dr. L. van Itallie, Latijnsch-Nederlandsch
Woordenboek op de pharmacopoea Nederlandica (Editio IV) met
beknopte omschrijving van kunstwoorden en eigennamen (W. C.

Schimmel)...................523

Neuheiten-Katalog 1905 über hauptner-Instrumente (W. C. Schimmel) 524
P
aul Kaestner, Die tierpathogenen Protozoen (W. C. Schimmel) . 525
I)r. B. M
alkmus, Grundriss der Klinischen Diagnostik der inneren

Krankheiten der Haustiere (W. C. Schimmel).......589

II. Hauptner, Ergänzungsliste über Lehrmittel (W. C. Schimmel) . 590
Dr. E
rnst Joest, Schweineseuche und Schweinepest (W. C. Schimmel) 696
J,
de Loverdo, Les abattoirs publics. Construction et agencement
des abattoirs. Inspection et administration des abattoirs. Installation

des marchés aux bestiaux (D. F. van Esveld).......698

A. ten Sande, Tuberkelbazillen und Typhusbazillen im Kefir (M.
G.
de Bruin)..................699

-ocr page 7-

Elz.

L. J. M. Rijnenberg, Handleiding tot de paardenkennis ten behoeve

van onderofficieren en korporaals (W. C. Schimmel).....728

J. Schoondermark Ja., Een bacteriologische les voor leeken (M. G.

de Bruin)...................730

Prof. Dr. W. Ellenberger, Handbuch der vergleichenden mikrosko-
pischen Anatomie der Haustiere. Band I (D F. van Esveld) . . 778

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

Verslag van den toestand der Maatschappij over 1904/5, door

D. van der Sluijs................94

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij over 1905, door

D. F. van Esveld.................768

Overzicht van het geldelijk beheer over 1905, door idem .... 770
» »» » »»»in verband met de be-
grooting, door idem................771

Begrooting over 1906................. 93

» » 1907................. 072

Verslag omtrent den toestand van de bibliotheek over 1904/1905 door

D. F. van Esveld.................177

Bibliotheek van Hollandsche veeartsenij kundige werken, door idem . 181
Openingsrede van den voorzitter (H. M. Kroon) in de 46sto Alge-

meene vergadering.................85

Notulen der 46ste Algemeene vergadering........102, 234

Programma voor de 47ste Algemeene vergadering.......668

Ontwerpstatuten en ontwerp-huishoudelijk reglement der Maatschappij

met toelichting..............,,..672

Verslag der afdeeling Groningen-^Drente..........772

» » » Noord-Holland...........775

Naamljjst der leden van de Algemeene afdeeling.......776

Mededeelingen van het Hoofdbestuur: 46, 102, 195, 266, 321, 700, 767
Necrologie, door D. F. van Esveld: J. F. Huizinga, 46; H. C. Ittmann
142; A. A. G. Clercx, 195; J. A. Leunk, 196; P. Brouwf.r, 473
A. J. Vlamings, 474 ; A. Ovf.rbosch, 474; G. C. Brinkhorst, 528
G. J. C.
van der Starp, 701; J. H. Houtzagers, 732.
Personalia: 46, 142, 196, 267, 324,399,475,528, 614,701,733, 780
Rijks veeartsenijschool: 47, 197, 426, 476, 615, 702, 734, 783

Staatsexamens...................734

Stoatsbegrooting:.............. 144, 245, 400

Wet op de paardenfokkerij 1901 ............ 784

Cursussen in vee- eu vleeschkeuring: 48, 197, 2G8, 325, 426, 476, 529,

615, 735, 784

Vacante plaatsen..................784

Veeartsen ij kundig staatstoezicht: 48, 197, 269, 325, 427, 476, 530, 703

735, 784

Staat der gevallen van besmettelijke ziekten: 150, 1.98, 270, 326, 428,

533, 704, 790

Het 80te internationaal veeartsenijkundig congres te Budapest, door
Dr. D. A. de Jong Jzn.:....... 353, 459, 510, 596, 642

-ocr page 8-

inhoud.

Blz.

Nieuw uitgekomen boeken, door W. C. Schimmel: 44, 190, 321, 471,

591, 730

Overzicht van het verslag in zake het Veeartsenijkundig staatstoezicht

over 1903, door D. F. van Esveld...........240

Bestrijding der tuberculose onder het rundvee, nota van Dr. J. Poei.s 253
Over varkensziekten in Nederland. Verslag eener lezing van Dr. J.

Poels, door N. van Altena Jr.............377

Bestrijding van de tuberculose, door Dr. D. A. de Jong Jzn. . . . 464
Verslag omtrent de modelhoeve van het eiland Trinidad, door Dr. H.

J. van der Schroefe...............567

Veterinaire dienst bij het leger over 1903, door D. F. van Esvelb 592

Erratum.....................736

x

-ocr page 9-

YOHIMBI PIBGBL.

SPECIFICUM TEGEN IMPOTENTIE. \'

Zijne werkzaamheid werd door meer dan 60 wetenschappelijke
mededeelingen bewezen; in den laatsten tijd wendde men het
artikel ook aan in de veterinaire praktijk en met de beste resul-
taten. Literatuur: ,,
Berliner Tierärztliche Wochenschrift" 1905,
Nos. 30 en 40; ,,
Giomale della Reale Societä ed Acadernia Vete-
rinär ia Italiana", Turijn 1904, N°. 8.

= BROCHURE GRATIS ES FRANCO. =====
Chemische Fabrik GÜSTROW.
Depót voor Nederland:

De Pharinaceutische Handelsvereniging Amsterdam.

£umbagine volgens üaebiger.

D.R.-G.-M. 80848.
Wettelijke bescherming voor Holland aangevraagd.

Gereed voor intraveneus gebruik, met aanwijzing,
pro dosis M. 5.50. Drie doses brengen in den regel genezing
aan; elke andere behandeling moet achterwege blijven.
Lumbagine blijft steeds goed, zij kan

derhalve in voorraad worden gehouden, wat van belang is,
omdat zij in liet begin der ziekte het zekerst werkt.
_—-— Verzending naar Holland enkel door: —-

BENGEN & Co.. llannover, Du itschland.
Telegramadres : BENGENCO, Hannovcr.

KAPPELHOF & H0VIÏTGH

SCHIEDAM.

DROGERIJEN, CHEMICALIËN
en APOTHEEKBENOODIGDHEDEN

Speciaal voor H.H. Veeartsen.
Levering op jaarrekening, franco naastbijzijnd spoorstation.

Depothouders der Instrumentenfabriek,
iutcrc. Telefoon 115. H. HAUPTNER, Berlijn.

-ocr page 10-

DAMHOLID-EVERS

Patent No. 66259

is gebleken een uitstekend middel te zyn tegen anaemische ziehten, als b. v.

Bloederige Urine bij Koeien, Bleekzucht bij Schapen, enz.

Prgs per dosis van 200 gram f 2.50.
FELIX VECKER Jr„
Chemische Fabriek.
M. BREUSIBf© in Rostock i. M., Eigenaar, Apotheker.
Telegr.-Adr.: Wecker-Bäckerstr.
Geneeaal-agenten vooe Nederland en Koloniën:

BROCADES & STHEEMAN, Meppel.

Chemisch Pharmaceutische Fabriek

TE SNEEK.
LOLKE DOKKÜM - Apotheker.

Leveritig van alle

Chemicaliën, Drogerijen, etc.

voor HH. Veeartsen.
MT Vraagt s. v. p. uitgebreide Prijscourant.

- 811-11

BBRLIK^IV. W.

Polyvalente Droes-Streptococcen (Jess-Piorkowski)

S-flIl ^ Septische Kalver-Pneumonie

■ ■ II tegen, (Jess-Piorkowski)

. li Varkensziekte (Jess-piorkowski)

Serum tegen ïen Rooien £oop bij Varkens.

SERUM TEGEN MILTVUUR.

Alleenverkoop voor Nederland bij de

Pharmaceutische Handelsvereeniging,

AMSTERDAM.

-ocr page 11-

Voor de gemeente GROENLO en de daaraan grenzende
kadastrale gemeente
Beltrum (Eibergen), ter standplaats
■Groenlo, wordt gevraagd een gediplomeerd

VEEARTS

op eene gezamenlijke toelage van f 800a Sollicitatiën bij
gezegeld adres aan den
Burgemeester van Groenlo.

Te HAAKSBERGEN (Overijsel),

wordt gevraagd een:

RIJKS-VEEARTS

jaarwedde f 400, met uitzicht op eene provinciale toelage
van
f 200 \'s jaars. Adres op zegel met overlegging van
diploma te zenden aan den
Burgemeester vóór 10
September 1906.

Cursus in practische vleeschkeuring.

De ondergeteekende stelt zich voor in de maanden
September en October des Maandags en
Woensdags van 3 tot 6 uur een cursus in de practische
vleeschkeuring te houden voor veeartsen.

Onderzoek van door de regeering wegens tuberculose
aangekochte runderen vóór en na de slachting.

Opgaven ter deelneming worden ingewacht vóór
IJ September a.s.

K. HOEFNAGEL.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

F

BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN
\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

DOOR

J. D. VAN DER PLAATS.

(Mot 4 afbeeldingen.)

V. Over de terreinen en gebouwen.

In het najaar van 1904 schreef ik op verzoek der redactie
van den „Veterinaire Studenten Almanak" een kort verhaal
over hot thans verdwenen houten hulpgebouw. Bij de samen-
stelling hiervan kwam ik er van zelf toe om ook over de
andere gebouwen bijzonderheden aan te teekenen. De ver-
slagen nopens den staat der liooge-, middelbare- en lagere
scholen sedert
1848/49 en eenige oudere boekwerken, mede-
deelingen van mijn collega\'s — ook van
van Effen en van
Horsen — en mijn eigen herinnering (sedert Maart 1878)
maken het mogelijk om een niet al te onvolledig verslag
samen te stellen over de terreinen oti gebouwen onzer school
en hun bestemming. De meeste moeite had ik met de jaren
1872—1877. Verschillende veeartsen, die 30 jaar geleden
aan de school studeerden en woonden, hebben mij ingelicht.
Maar na zooveel jaren zijn vele herinneringen verflauwd;
het is daarom begrijpelijk dat een mijner correspondenten
bijvoorbeeld niet meer wist, dat hij een jaar lang in het
houten gebouw geslapen had.

Ik hoop, dat de lezers van dit tijdschrift mij willen mede-
deelen welke onvolledigheden en onnauwkeurigheden er in
het volgende voorkomen.

§ 1. Algemeen overzicht.

Terreinen. In het jaar IS 12 associeerden de gebroeders
Portner, kooplieden te Amsterdam, zich met Quinckf, een
ervaren fabrikant van Elberfeld, tot het oprichten eener
katoendrukkerij op het terrein der buitenplaats „Gildestein",

1

-ocr page 14-

bij de Gildbrug, aan het einde der Maliebaan. Zij spaarden
geen kosten om er een groote en voortreffelijke fabriek van
te maken; meer dan / 100.000 zijn aan het geheel ten koste
gelegd. Aanvankelijk verschafte zij werk aan 150 familiën
en leverde 40.000 stuks gedrukt katoen per jaar. Maar na
den val van
Napoleon werd het continentale stelsel opge-
heven, de naburige mogendheden hieven hooge inkomende
rechten, de Engelschen overstroomden onze koloniën met
hun waren; de Utrechtsche fabriek begon met groot verlies
te werken en werd gesloten \'). Aan den noordwest-hoek
van het voorgebouw der veeartsenijschool ziet men nog een
steen, 39 X 10 cM. groot, de onderrand 110 cM. boven
de straat, met het inschrift:

H. QuiNCKE & I. PoRTNER
1G Mey 1814.

Ondertusschen werd van verschillende zijden aangedrongen
op de stichting eener veeartsenijschool en door Dr.
.1, A.
Bennet was Utrecht als de geschikste plaats voorgesteld 1).

Bij Koninklijk besluit van 13 September 1819 werd bepaald
dat zulk een school zou worden opgericht, en kort daarna
zijn tot dit doel door tusschenkomst van
A. W. de Beaufort,
lid der commissie van landbouw in de provincie Utrecht,
de gebouwen en landerijen van
Portner, te zamen ruim 2
hectaren, aangekocht voor f 31930. In 1833 werden nog ruim
7 hectaren weiland aan de overzijde der Grift aangekocht
voor f
7427 en in 1830 door een brug over deze vaart

1 ) F. C Hf.kmki.jfr, Bijdragen tot de geschiedenis der veeartsenijkunde,
vooral in Nederland
(zio dit tijdschrift 1863, I, blz. 225—248 en 1865 II, blz.
41—57) verhaalt uitvoerig hetgeen aan de stichting der veeartsenijschool
voorafging.

-ocr page 15-

met het oorspronkelijk terrein verbonden 1). Dit nieuwe
terrein, de ovcrwei d e, strekt zich uit van de tegenwoordige
Michikl Adriaanszoon de RuiJTERStraat, langs de gracht van
den militairen weg (Ezelsdijk) en de Grift, tot aan den straat-
weg naar Blauwkapel bij de vuurwerkmakerij, tegenover de
gemeente-gasfabriek. Het oude terrein, zuidwestelijk van de
Grift, heeft aan de Biltstraat een breedte van 185 meter,
waarvan 70 voor de woning en den tuin van den directeur,
en een diepte tot 80 meter. Hieraan sluit zich een smalle
strook langs de Grift, lang 500 meter, breed slechts 23
tot 45 meter. Toen hierop gebouwen gezet waren en aan
de westzijde, buiten het gebied der school, arbeiderswoningen
kwamen, werd het terrein te smal en te onvrij. Van het
woongebouw werden dagelijks glasruiten ingegooid. In
1898 is nog een stuk grond aangekocht, lang 180 meter,
breed 15 meter met twee naar het westen uitspringende
hoeken2), voor f 10600. Eenige jaren vroeger had men een
breeder terrein voor minder geld kunnen krijgen, maar de
voorstellen van den directeur vonden toen bij Minister
MackaY
geen gehoor. l)it nieuwste terrein ligt tusschen de groote
stallen, het woongebouw en de Bollenhofsche straat. De
sloot, welke vroeger het terrein der school aldaar begrensde,
is langzamerhand met allerlei afval gedempt. Tegenover de
manege worden thans op dit terrein kleine stallen gebouwd.

liet tegenwoordig trottoir van de Gildbrug tot den hoek
der Oude Kerkstraat was vroeger een verharde weg en behoort

O O

aan bet Rijk, maar ging in 1902 in onderhoud aan de
gemeente Utrecht over en is toen bestraat.

Het terrein der school was alzoo van den aanvang af
groot genoeg, ofschoon niet gunstig van vorm. Van het
breede front langs de Biltstraat is weinig partij getrokken.

1 x) Veeartsenijkundig Magazijn door a. nüman, 1837, 3® deol, blz. 338.

2 ) Tolt men deze inodo, dan is do longto 242 meter, gelyk hot in de otfi-
ciëele stukkon heet. Zie het vorig doel van dit tgdsehrift, blz.
527.

-ocr page 16-

Sedert 1827 staat aldaar de hoefsmederij en in 1873 is er
het pare vaccinogène, later Rijksinrichting tot kweeking van
koepokstof geheete», gebouwd.

Voor het uitbreidingsplan der gemeente is de veeartsenij-
school een erge sta-in-den-weg. Een overweg van de Bleijen-
burgkade naar de Poortstraat blijft nog steeds een vrome
wensch van de //kampongbewoners" 1), omdat de regeering
begrijpelijkerwijze het terrein in handen wil honden. Om
dezelfde reden werd in 1903 afgewezen het verzoek van
den Centralen Gezondheidsraad om zijn laboratorium, enz.
aan de Biltstraat, in den tuin van den directeur te mogen
bouwen. De nabijheid van dit nieuwe instituut — dat nu
naast het Sterrenbosch zal worden opgericht — ware anders
voor de school wel aangenaam.

Meer dan eens is er sprake van geweest om de geheele
school te verplaatsen. In
1850 liep het gerucht, dat zij
zou worden overgebracht naar Borkeloo. De tegenwoordige
waarde van het terrein westelijk van de Grift bedraagt eenige
tonnen, voldoende om een flinke nieuwe inrichting te bou-
wen. Het terrein „Voorzorg," tusschen het Algemeen zieken-
huis en het Sterrenbosch, ware hiervoor goed gelegen ge-
weest, maar op den dag
(9 December 1899) dat het besluit tot
aankoop in den gemeenteraad behandeld zou worden, bleek
het onder de hand verkocht te zijn en thans is het geheel
met woningen en straten bezet. Wanneer men de veeartsenij-
school nu nog wilde verplaatsen — hetgeen niet waar-
schijnlijk is omdat er zooveel nieuws gebouwd of ontwor-
pen is — zou ik geen beter terrein weten dan de „over-
weide", ingesloten tusschen de militaire gracht (noord), de
Grift (zuid), de M. A.
de lluuTERstraat (oost) en den
Blauwkapelscheweg (west), groot omstreeks
200 bij 400 meter,
dus de
7 hectaren in 1833 onder Numan aangekocht. De

*) Kampong noemt men wol hot \'gedeelte achtor het Noderlandsch Gasthuis
voor ooglyders.

-ocr page 17-

school zou er iets afgelegener zijn, maar, begrensd door
breede wateren, niet ingebouwd kunnen worden; de ver-
schillende instituten zouden naar den eisch des tijds en in
elkanders nabijheid gebouwd kunnen worden, niet in een
ganzenrij achter elkander.

Voor 30 jaar lag de school nog geheel vrij. Aan de
oostzijde over de Grift weilanden, in 1872 gesneden dooi-
den Oosterspoorweg. In 1890 kwam de Bleijenburgstraat
(1896
verdoopt tot F. C. DoNDERSstraat), iiT 1894 was het
Gasthuis voor ooglijders voltooid en vervolgens ontstond de
zeeheldenbuurt (kampong). Aan de west- en noordzijde
lagen warmoezenierslanden en weilanden met enkele land-
wegen. Aan de Biltstraat stond tot aan de Poortstraat slechts
één klein huis — tegenover de R. K. kerk, toen nog een
schilderachtig dorpskerkje — waar de leeraar G.
J. Henge-
velh
woonde en na hem de onderwijzer W. A. H. van
Housen. Er was toen ook een uitgang aan de noordzijde,
bij den hondenstal, langs het nieuwste terrein ; een brug met
een hoog hek over de sloot en dan een laantje. Dit kon dienen
als ingang voor dieren met besmettelijke ziekten — zij be-
hoefden dan de stallen en clinieken niet te passeeren —
maar werd weinig gebruikt en is later vervallen.

Thans loopen do Itogge-, Poort- en Bladstraten tot aan
weiland en hortus, de Takstraat tot tegenover den grooten
hondenstal. Evenwijdig aan de groote stallen zijn de wo-
ninkjes der Bollenhofsche straat en achter den tuin van den
directeur die van de Krijtstraat. Tot afweer van deze laatste
is een muur gebouwd, zoo hoog en zwaar, dat hij de Chi-
neesche muur genoemd werd. De overige deelen van het
terrein zijn door schuttingen begrensd. Langs de Grift stonden
eenmaal fraaie iepenboomen, welke echter achtereenvolgens
bijna alle door het gas gedood zijn en 10 jaar geleden
vervangen werden door kleine lindeboomen.

In 1832 werd aan de school een meer landhuishoudelijke

-ocr page 18-

strekking gegeven door het houden van schaapskudden van
vreemde en inlandsche rassen, onderscheidene rassen van
runderen en varkens en dekhengsten voor de paardenfokkerij.
Behalve de
7 hectaren weiland in 1S33 aangekocht, ver-
kreeg de school in
1837 voor f 700 van het Amortisatie-
syndicaat
42 hectaren domein-heidegrond bij het tegenwoor-
dig spoorwegstation Doldersche weg. In
1832/3 waren 15
Engelsche schapen van het zuiderduinras, in 1835 eenige
van het Leicesterras aangekocht. In
1848 bestond de kudde
uit
450 stuks, welke ten deele met geheelc huis- en stalvoe-
dering, door
Numan hoog geroemd, ten deele op de heide
onderhouden werden1
). Numan was met dit bedrijf zeer
ingenomen; hij beschouwde het als hoogst nuttig, ja als
noodzakelijk voor de aanstaande veeartsen. In
1840 deelde
hij mede, dat van de woeste heide reeds
30 bunders vrucht-
baar gemaakt waren, en dat het landbouwbedrijf en de
schaapskudde in dat jaar f
587 zuivere winst opgeleverd
hadden. De regeering oordeelde geheel anders. „Eene vee-
fokkerij en ontginning van heidegronden, noch voor het
onderwijs, noch voor den landbouw bevorderlijk, verslond
jaarlijks meer dan f
5000. liet drijven der boedcrij op het
terrein der school en de ontginning van domeingronden onder
Zeist is gestaakt. Het vee en de werktuigen daartoe gebezigd
zijn publiek verkocht 2)."

\') Yorgolyk A. Ndman, Handleiding tot de inlandsche schaapsteelt. Haarlem
1835, 1» stuk, platen 1 op 2, 2c stuk, blz. 173 en
Vee-artsenijkundig Magazijn
1837, lïl, blz. 338.

-) Zie Verslag nopens den staat der liooge, lage en middelbare scholen,
1850 — 1851, blz. 34 en 35, en 1848 — 1849, blz. 90 en 91. Verder de vorige
aflevering van dit tijdschrift, blz. 523 on uitslaande staat (f) en de
brochure:
De reorganisatie der vee-artsenijschool door ****** (waarschijnlijk
A. Deerns, de ontslagen oeconomus en apotheker der school, dio daarna
tot 18 September 1874 de lucratieve betrekking van stads-doodgraver be-
kleedde). Utrecht, December 1851, blz. 12, 23 on 24. Dezo onhandigo verde-
diging van het oude beheer werd aan de kaak gesteld in:
Het anoniem pam-
phlet nader bekeken door een kenner
(waarschijnlijk F. C. ITekmki.jer).
Amersfoort 1852, blz. 8, 15, 24, 35, 40.

-ocr page 19-

Toch vindt men op de tegenwoordige wandelkaarten der
Soesterheide nog altijd de „hoeve der veeartsenijschool"
vermeld.

Gebouwen en inrichtingen. De oudste beschrijving
onzer school vond ik in ,,
Teutsche Zeitschrift für die ge-
summte Thier heilJcunde, lierausgegeben von
J. D. Busch, 1830,
Band 2, lieft 2, Seite 35—38. Dr. med. Jou. Plank, van
1821—1852 professor aan de „Gentral-Veterinärschule" te
München, werd omstreeks 1.825 in staat gesteld om een
wetenschappelijke reis te maken. Hij bezocht onder anderen
Utrecht, Londen en Kopenhagen. Vijf jaar later publiceerde
hij daarover een beknopt verslag, dat op wensch der redactie
hieronder, voor zoover het Utrecht betreft, in zijn geheel
afgedrukt is. Over
Plank wordt in hetzelfde tijdschrift, deel
2, aflevering 4, bladzijde 38 gezegd : „Der Mann ist geschickt,
Heissig und pünktlich in Erfüllung seiner Ambtsplichten, aber
die Haupteigenschaft eines Veterinär-Docenten fehlt ihm: er
ist kein praktischer Thierarzt." Hij doceerde chemie, botanie,
natuurleer, pharmacie, veeteelt en epizoötische ziekten.

Bemerkungen über die Thierarzneischulen zu
Utrecht, London und Kopenhagen.

So gross auch bereits die Anzahl der seit der Mitte des vorigen
Jahrhunderts in Europa errichteten Thierarzneischulen geworden
ist, so sind doch von sehr vielen derselben, besonders denen ausser
Teutschland, theils noch gar keine, theils nur unvollständige
Nachrichten vorhanden, am wenigsten aber noch eine vergleichende
Uebersicht aller solcher Anstalten, wie sie einst
Bojanus in seiner
Schrift: über den Zweck und die Organisation der Thierarznei-
schulen (im Jahr 1805) von einigen der ältesten zu geben suchte;
da hingegen von den meisten deutschen Veterinärschulen schon
ziemlich ausführliche Beschreibungen erschienen sind, welche
zugleich beweisen, dass dieselben in Hinsicht ihrer Zweckmässig-
keit als Biklungsanstalten mit den ausländischen wohl um den
Vorzug streiten dürfen. Noch kennt man aber in Teutsch-
land die nordischen Thierarzneischulen, z. B. die russischen

-ocr page 20-

und schwedischen, ausser der dänischen so viel als gar nicht;
fast eben so wenig auch die südlichen, namentlich die italienischen
zu Kom, Neapel, Pavia, Padua, Bologna, ausser der Turiner und
Mailänder; von den Spanischen nur die ehemalige zu Madrid,
jene zu Yecla aber nur diesem Namen nach ; von den französischen
auch die neue zu Toulouse noch nicht; ganz unbekannt aber ist
noch immer die vorzügliche Thierarzneischule zu Utrecht in Hol-
land, welche zur Zeit die Einzige im Königreich der Niederlande,
so wie die Londoner in England, und die Kopenhagner in Däne-
mark ist, von diesen aber sich in so fern unterscheidet, als der
Unterricht in der Veterinärmedicin, zwar in keiner mangelhaft,
dennoch in der Utrechter mehr theoretisch — in der Londoner
mehr empirisch — in der Kopenhagener mehr praktisch, ais in
den andern, zu nennen ist. Sie sollen nun hier in einer kurzen
Uebersicht betrachtet werden.

Hie Königlich-Niederländische Thier arzneischule
zu Utrecht in Holland.

Diese ist unstreitig eine der schönsten, und zum wissenschaft-
lichen Unterricht am zweckmässigsten eingerichteten Thierarznei-
schalen; sie wurde im Anfange des gegenwärtigen Jahrzehends
aus einem ehemaligen Fabrikgebäude gleich ausserhalb der Stadt
an der Landstrasse nach Nimwegen an einem Kanale auf ebenem
Grunde errichtet, und führt die Aufschrift über dem Portal:
\'t Rijks-Vee-Artheny-School. Sie enthält verschiedene Gebäude,
in den drei Etagen des vordem Hauptgebaüdes aber mehrere
geräumige, hohe, lichte, äusserst reinlich gehaltene Säle und
Zimmer, zum Theil mit Strohteppichen belegt; ferner ziemlich
grosse, reinliche Schlafzimmer mit guten Betten für die Eleven,
und drei grosse Zimmer oder Säle für ein sehr vollständiges
komparativ-anatomisches Kabiuet mit vortrefflichen Präparaten
aus allen Theileu der Zootomie, insbesondere aus der Osteologie,
Syndesmologie, Myologie, Angiologie — mit ganzen, grössentheils
natürlichen, auch künstlichen Skeletten von Pferden, Kindern,
Schafen, und anderer, und vorzüglich schön präparierte Pferde-
gerippe in schreitender, laufender, galloppirender, auch weidender
Richtung und ruhender oder sitzender Lage, welche sehr künstlich
von dem anfänglichen Director der Schule, Dr.
van Lidt de Jeudei
und unter dessen Leitung von den Schülern bearbeitet, und in

-ocr page 21-

brauirlaktirten, luftdichten, glänzendhellen Glaskästen aufbewahrt
werden; ferner noch: ein Paar grosse helle reinliche Vorlese-
zimmer mit Sitzbänken und Stehpulten, einen sehr gutgebauten
und beleuchteten Anatomielehrsaal mit amphitheatralisch gerich-
teten Sitzen für die Zuhörer, nebst einem nach allen Bichtungen
leicht beweglichen Tische in der Mitte; endlich eine vorzügliche
Apotheke mit reichhaltiger glänzender Einrichtung von allen
erforderlichen Materialien, Gerätschaften und Präparaten nach der
französisch-chemischen Nomenklatur, satuint einem chemischen
Laboratorium und einer Sammlung von sehr schönen physika-
lischen Instrumenten und electrischen, galvanischen, und anderer
Machinen, zur Lehre der Experimental-Physik, Chemie und Phar-
macie, auch eine Bibliothek; ferner im Hofraume des Gebäudes
links einen kleinen botanischen Garlen mit öconomischen und
pharmaceutischen Gewächsen; rechts einige kleine Stallungen für
kranke Thiere aller Art, gewöhnlich für 30—40 in Summa und
mit theils gebretterten, theils gepflasterten Boden mit geräumigen
hohen Kasteustiinden versehen; hinter den Ställeu eiue ver-
hältnissmässig grosse sehr reinliche Schmiedstätte mit allen erfor-
derlichen Geräthschaften, kleinen beweglichen Beschlagmachinen
auf Rädern und an den Wänden mit Mnstereiseu aller Art
verziert; weiter rückwärts am Kauale ein grosses Anatomiegebäude
für zootomisclie Arbeiten bestimmt, und mit einem ansehnlichen
Saale, Präparirzimmer, einer Küche und andern Erfordernissen
versehen. Diese Schule wurde auf Kosten des Gouvernements,
mit allem notwendigen Aufwände und reichlicher Ausstattung,
und nach dem Plane des Directors errichtet, welcher in einem
damit zusammenhängenden Gebäude wohnt, für Fremde den Ein-
tritt in die Anstalt allein erlauben kann, und gemäss der ursprüng-
lichen Einrichtung bisher die Anatomie und Physiologie, auch die
Botanik, lehrt; ausserdem wurden noch zwei Professoren, nämlich
Dr.
Fkemehy für die theoretischen Zweige — und Dr. Numan
"(welcher gegenwärtig Director an dieser Schule sein soll) für
die praktischen Zweige der Thierheilkunde, angestellt; letzterer
zugleich als Thierarzt für die Behandlung der kranken Thiere,
deren gewöhnlich 20—30 Stücke von Wichtigkeit während der
Unterrichtszeit, bis zum Anfange der zweimonatlichen Herbstferien,
aufgenommen werden; ein eigends angestellter Apotheker lehrt
die Pharmacie und ihre Operationen, und besorgt auch die Berei-

-ocr page 22-

tung der Präparate für die Offiein. Zugleich bewohnt ein Oeeonom
oder Hausmeister die Schule, nebst dem untergeordneten Personal,
einem Portier, und einigen Dienern, und mit den Eleven der
Anstalt, wovon meist jährlich 40—50 aufgenommen und 31 auf
Kosten des Gouvernements erhalten werden; der Lehrcurs dauert
4 Jahre in allen vorbereitenden, theoretischen und praktischen
Gegenständen; nach diesen folgt die Prüfung und Entlassung
der Schüler, welche dann in die Provinzen des Reichs als Land-
thierärzte, mit einigen Emolumenten vertheilt werden. Am meisten
umfassend ist hier der theoretische und systematische Unterricht
in der Physik, Chemie, Naturgeschichte, Anatomie und Physiologie,
Pathologie, Therapie und Pharmacologie.

Die Professoren sind auch Mitglieder der Universität und medi-
cinischen Facultät und der Gesellschalt der Künste und Wissen-
schaften, deren Sitzungen sie beizuwohnen haben. In die Ställe
werden nicht allein alle einheimischen llausthiere, als Pferde,
Rinder, Schaafe, Hunde, etc., sondern auch ausländische, z. B.
Büffellochsen und Jagdthiere, Dammhirsche und dergleichen,
insbesondere auch ausbildete, verkrüppelte, rhachitische Rinder,
und anderer, überhaupt mit Thierkrankheiten aller Art, woran
es in Holland nicht fehlt, aufgenommen.

Es scheint aber, dass dieser vorzüglichen Thierarzneischule im
Königreiche der Niederlande selbst bisher noch bei weitem nicht
diejenige Berücksichtigung zu Tlieil geworden sei, welche sie
wirklich verdient, weil man noch immer den französischen
Veterinärschulen den Vorzug zu geben pflegt: daher finden sich
auch hier zum Unterricht in der Veterinärmediein grössentheils
nur Schüler aus den Provinzen von Holland ein; die Brabanter
hingegen, besonders die künftigen Militär-Veterinärärzte, begeben
sich viel häufiger nach Paris in die nahe Ecole Royale veterinaire
d\'Alfort oder in Charenton, zur Ausbildung in ihrem Fache, und
machen sich auch hauptsächlich nur mit der französischen veterinär-
medicinischen Literatur, als der besten ihrer Meinung nach, bekannt.

Wij nioeten hierbij opmerken, dat Tu. G. van Lidth de
Jeude van 1819—1858 hoogleeraar in de Zoologie en P. J.
i. de Fremery van 1829—1855 hoogleeraar in de toege-
paste scheikunde was, dus beiden tot de faculteit der wis-
en natuurkunde behoorden, terwijl
Numan nimmer aan

-ocr page 23-

de academie verbonden was. Naief is de opvatting van
Pi,
ank, dat zij verplicht waren om de vergaderingen van
het Provinciaal Utrechtsch Genootschap bij te wonen. Op-
merkelijk zijn indruk, dat Utrecht de theoretische1) school
is. Verder leid ik uit zijn verslag af, dat er toen kleine
stallen dicht bij de ontleedzaal stonden en de hoefsmederij
er achter. In
1827 bouwde Numan een ziekenstal op de
plaats van de zuidelijke helft der tegenwoordige paarden-
stallen en waarschijnlijk is toen ook de hoefsmederij naar
de Biltstraat verplaatst.

Een meer authentieke beschrijving der schoolgafin 1836
haar directeur Prof.
Numan : Geschiedenis der Vee-artsenij-
kunde, en beschrijving van \'s Rijks Vee-artsenijschool te
Utrecht
2) met twee afbeeldingen der school, van de voor-

x) In 1S50 was het oordeel van van Hertum, Wit, Hekmeijer en andere
uitmuntende veeartsen, dat „de leerlingen wel een uitgebreide theorie maar
overigens zeer weinig praktische kennis en ondervinding opdeden."

Het Koninklyk besluit van 2 September 1874, art. 33, schrijft voor: „de
loeraron goven aan het onderwijs de meest doelmatige vooral praktische
rigting mot het oog op do toekomstige bestemming der leerlingen"; dit
artikel is onveranderd overgegaan in hot tegenwoordig schoolreglement.

Do tweede grooto grief in het jaar 1850 was, dat bij ministcriëele circulairo
van 29 September 1849 alle toelagen aan de geëxamineerde veeartsen inge-
trokken waren, terwijl do regeering hen niet beschermde tegen de empi-
risten, die geon enkelo wottolyko vorplichting, wel alle rechten en vrijhodon
hadden. Er waren toen 712 onipiristen on 182 geëxamineerde veeartsen.

Zio over deze ondorwerpen de brochures blz. 6 noot 2) genoomd, do
jaargangen 1850 en 1851 van
Het Repertorium door Hekmeijer on van De
Landbouw Courant
door Dr. J. Wttewaal, benevens de brochure van
1\'rof. G-. J. Mulder,
De Vee-artsenijschool, Rotterdam 1850. Dit laatste
geschrift is in hoofdzaak een — m. i. onbillijke — aanval op minister
Thorbecke.

2) Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, 2e
jaargang, le stuk, 1836, N. van dhr Monde, blz. 162 — 188. Van dit artikel
bestaan overdrukken zonder jaartal of aanduiding van hot tijdschrift. Daar-
door komt het, dat Hekmeijek (dit tijdschrift 1863, I, blz. 225) het jaartal
1845 noemde, en van Esveld in den Catalogus van de bibliotheok der Maat-
schappij voor Veeartsenijkunde 1903, blz. 86, aanteekonde „in of na 1832."

Het goschiedkundig overzicht in het verslag der hoogere, middelbare
en lagero scholen 1848—1849, blz. 83—94, is grootendeels gelijkluidend
aan het artikel van Xuman.

-ocr page 24-

zijde aan de Biltstraat en van de zijde der BUtsche Grift
Jammer, dat er geen plattegrond bij is.

In 1821—\'23 werden de bestaande gebouwen tot \'nuis-
en schoollokalen ingericht, hetgeen f 35000 heeft gekost
benevens f\' 18200 voor meubelen en huisraad. Op 10
December 1821 werden de lessen in ontleedkunde en
physiologie geopend, kort daarna die in de natuur- en
scheikunde en op 26 September 1822 die in de practische
vee-artsen ij kunde. De school telde het eerste jaar 24, het
tweede 31 kweekelingen. Op 9 October 1822 vereerde
Koning
Willem I, vergezeld door Prins Phedekik der Ne-
derlanden, den Prins van Hessen-Darmstadt, den minister
voor onderwijs, nijverheid en koloniën en verder luisterrijk
gevolg, de school met een bezoek. ,/Z. M. heeft met eenige
personen van Hoogstdeszelfs gevolg nachtverblijf gehouden
in het schoolgebouw zelf, waarin eenige vertrekken, die toen
nog niet voor het onderwijs of de kweekelingen bestemd
waren, tot dat oogmerk in gereedheid waren gebracht."

In het voorgebouw vond men gelijkvloers twee leerzalen
(voor
Numan en de Fuemery), het anatomisch theater (voor
van Ljdtu ue Jeude), de apotheek, de eetzaal, da woning van
den oeconomus, de kamertjes van den portier en een pro-
voost. Onder de leerzaal voor anatomie met zijn ronde ban-
ken, en daarmede door een lift verbonden, was in een der
kelders de ontleedzaal. Ofschoon de tegenwoordige ont-
leedzaal reeds sedert 1S73 in gebruik is, spreken wij
nog van ,/den kelder" en ,/kelderpaarden." In het sous-
terrain waren verder de keukens, de tisanerie, berg-
plaatsen, enz.

Op de eerste verdieping bevonden zich het anatomisch
en physiologisch kabinet, de boekerij en de studiezalen ; op de
tweede verdieping de slaapzalen, enz. Het geheel schijnt
voor dien tijd goed ingericht te zijn geworden, ofschoon
met 50 inwonende leerlingen de ruimte toch wel beperkt

-ocr page 25-

geweest zal zijn, vooral omdat de oeconomus Deerns het
er breed van nam.

Volgens de afbeeldingen bij Numan was er bij de Gildbrug
een uitbouwsel, waarschijnlijk voor den oeconomus, en op
de plaats der tegenwoordige ontleedzaal een hellende brug om
van het terrein in de thans 1,90 meter hooger gelegen leerzaal
voor ontleedkunde te komen. 10 meter achter den ,,kelder\'\'
stond aan de Grift, een laag gebouw, lang 12 meter, ,,voor
het droogen van anatomische praeparaten". 30 meter hier-
achter was een sloot, waardoor de vijver in den tuin van den
directeur met de Grift in verband stond. Over een brugje
bereikte men den ziekenstal, in 1828 voor f 15000 gebouwd
op de plaats van de zuidelijke helft der tegenwoordige paar-
denstallen. Boven de voorcliniek was het kabinet voor patho-
logische praeparaten. Achter den ziekenstal de twee schaaps-
stallen voor lmisvoedering, in 1833 gebouwd, in 1851
afgeschaft (zie boven blz. 6).

De eigenlijke buitenplaats Gildestein met haar uitge-
strekten tuin was van het begin af woning van den directeur.
Tusschen deze en het voorgebouw lag de kruidtuin, in 1875
naar het tegenwoordig terrein overgebracht. De woning van
den hoofdopziener is eerst in 1877 gebouwd. Voorbij (weste-
lijk van) de directeurswoning en aan de Biltstraat ziet men op
de afbeelding eerst de stallen (van den directeur?), dan de
woning van den opzichter der stallen (tegenwoordig pare
vaccinogène) en eindelijk de hoefsmederij.

In 1843 werd f 600, in 1845 f1274 aan de gebouwen
besteed, en waarschijnlijk is er dus tot 1851 niet veel aan
de inrichting veranderd. In 1853 is een zaal tot het geven van
clinisch onderwijs en operatiën voltooid (waarschijnlijk ter plaatse
van de tegenwoordige vóórcliniek). In 1851 leest men: „de
gebouwen hebben vele herstellingen ondergaan en zullen er
nog meerdere behoeven." Deze klacht wordt in bijna alle
volgende jaren herhaald. In 1868 kon men wegens de slechte

-ocr page 26-

stallen minder paarden opnemen. In 1868 is de gasleiding
aangelegd.

In 1872 was de toestand, ook van de gebouwen, onhoud-
baar geworden. De ontleedzaal van toen wordt beschreven
als een donkere bijna onderaardsche kelder; de slaapzalen
als ellendig en hoogst ongezond *).

In het voorgebouw woonden een 40-t,al leerlingen, de
apotheker, de prosector, de opziener en verder personeel;
alle colleges werden er gegeven en alle verzamelingen, uit-
gezonderd het museum voor pathologie, waren er geborgen.
Mac Gillavry nam terstond maatregelen om in het gebrek
aan college- en slaapzalen te voorzien. 11 September 1872
legde hij zelf den eersten steen van het houten hulpgebouw.
Verder werden de eerste steenen gelegd: van de nieuwe,
tegenwoordige, ontleedzaal op 23 November 1872 1), van
de droesstallen en van het koetshuis (beide bij den tegen-
woordigen hortus) op 30 September 1873 2), van den nieuwen
paardenstal op 0 Juli 1875 en van het hoofdgebouw (woon-
gebouw der leerlingen) op 5 September 1870. In het
voorjaar van 1875 werd de groote hondenstal in gebruik
genomen, in 1874 de dollehondenstal, in 1870 de koestal.

In 1873 —1877 werd f 20S,000 voor nieuwe gebouwen
uitgegeven, dat is veel meer dan in alle vorige jaren sedert
1819 te zamen. Vergelijkt men die gebouwen met andere
uit later tijd, bijvoorbeeld de gemeentelijke 5-jarige hoo.
gere burgerschool t,e Utrecht, welke voor f 126000 aan-
besteed is, dan is er duur en bijzonder smakeloos ge-
bouwd. Van meer belang is nog, dat over de doelmatigheid
niet te roemen valt en dat er niet gedacht is aan een be-
hoorlijk onderkomen voor de clinische leeraren. Voor hen

1 ) Het is mij onbegrijpelijk, dat deze eerste steenon gelegd zijn door

drie jonge kinderen en niet door den verdienstelijken prosector Verhaar
en de oudste veeartsenijkundige leeraren.

-ocr page 27-

had nog een gebouw opgericht moeten worden, tevens be-
stemd voor de natuurlijke historie, de natuur- en scheikunde.
In het woongebouw hadden dan een conversatie- en een
leeszaal voor de leerlingen, een aula en een leeraarskamer
ingericht kunnen worden.

Van 1877—1901 werden een aantal kleine veranderingen
en verbeteringen aangebracht: de bibliotheek (1882), de
leeszalen (1893 en 1900), het teratologisch museum (1888),
de nieuwe afdeeling voor natuurlijke historie op de tweede
verdieping van het woongebouw (1893).

In 1899 is het internaat opgeheven. Men begon niet ter-
stond met de vele vrijkomende lokalen te benuttigen. Eerst
na eenige strubbelingen verkregen de clinische leeraren ieder
een afdeeling boven hun cliniekzaal, terwijl de pbysiologie
en de epizoötische ziekten naar het vroegere woongebouw
overgebracht werden. In het voorgebouw verkreeg de leeraar
in ontleedkunde zijn lang ontbeerde zitkamer, de prosector
een werkplaats; het bureau van den directeur en de apotheek
gingen over naar ruimer lokalen.

Hierdoor werd de toestand zooals zij tegenwoordig is.
Het houten hulpgebouw, onzaliger gedachtenis, is in April
1904 afgebroken en op zijn plaats verrijst thans een manege.
Ook is in Augustus 1905 een begin gemaakt met den
bouw van zes kleine stallen daartegenover.

In 1903 stond op de begrooting een post voor het nieuwe
instituut voor pathologie. Voor de uitwerking der plannen
werd een commissie benoemd (
Wirtz, de Bruin, Poels,
de
Jong en de rijksbouwmeester Peters). Men kon het
niet eens worden over de plaats er voor. Ook verlangde
de commissie een zeer kostbaar gebouw (f150.000).
Wirtz,
Poels en Peters gingen in het buitenland eenige instituten
bezoeken, maar ten slotte nam de regeering in 1905 het
nieuwe instituut en zijn leeraar weer van de begrooting af.
Thans is tot dit doel op de begroohng f 80.000 aangevraagd.

-ocr page 28-

In de volgende aflevering zullen bij den plattegrond
van de terreinen eenige kadastrale opgaven worden ge-
voegd.

§ 2. De gebouwen ieder in het bijzonder.

Wij beginnen langs de Biltstraat van het westen naar het
oosten en gaan vervolgens langs de Grift naar het noorden.

De hoefsmederij is waarschijnlijk in 1827 gebouwd. Uit
het bericht van
Plank is af te leiden, dat zij vroeger aan
de Grift bij de stallen stond Zij werd in 1875 vernieuwd,
in 1883 verbeterd en van een glazen dak boven de nood-
stallen voorzien. Van de Biltstraat komt men eerst op een
open terrein met twee noodstallen, daarachter (oostelijk)
staat de smederij met drie vuren, een groote schroefboor-
machine en andere werktuigen. Er boven is een zolder.

Van het open terrein voert een laantje langs den Chinee-
schen muur aan de noordzijde van den tuin des directeurs
naar de voorcliniek. Oorspronkelijk was dit de weg voor
de leerlingen, later werd er een bord //verboden toegang"
geplaatst en thans maakt alleen
van Horsen van het laantje
gebruik. In
Numan\'s tijd volgden op de hoefsmederij de
woning van den opzichter der stallen, dan een breede poort
met houten deuren en eindelijk de stallen zelf. Die woning
is later betrokken door de hoefsmeden J.
van der Klugt
(f 2 Maart 1867, na 45 jaar aan de school werkzaam ge-
weest te zijn) en P. J.
Plijnaar (f December 1872).

De tegenwoordige onderwijzer in practisch hoefbeslag
W.
A. H. van Horsen (sedert 1 Maart 1873) heeft geen
dienstwoning. Want met
1 Juli 1873 werd geopend het
pare vaccinogène (sedert
1888 Rijksinrichting tot kweeking
van koepokstof geheeten), gebouwd op de plaats dier vroe-
gere woning tegen de hoefsmederij aan. De concierge van
het pare woont er naast, aan de oostzijde.

-ocr page 29-

Over de woning van den directeur weet ik geen
bijzonderheden; de gevel is nog vrij wel gelijk aan dien op
de afbeelding bij
Numan. Daarop ziet men ook den langen
blinden muur, welke er nog is. Over het trottoir zie boven blz.
3. In den tuin van den directeur is een vijver met een brug er
over; vroeger liep er een sloot van de Grift naar dien vijver.
In dien tuin staat aan de noordzijde nog een plantenhuis.

De woning voor den hoofdopziener is in 1877
in gebruik genomen; van 1875—77 genoot hij f 300 ver-
goeding voor huishuur; vóór 1875 woonde hij op de tweede
verdieping van het voorgebouw.

Op de plaats der tegenwoordige woning van den hoofdop-
ziener en daarachter lag de kruidt u i n.
Numan zegt in 1836

o O

en 1849, dat hij voorzien was van 2000 (soorten?) planten
en gewassen, welke voor een geregeld stelselmatig onderzoek
in de botanie gevorderd worden. Maar
Hekmei jer geeft te
kennen, dat er een voordeelige teelt van oranjebloesem en
medailles behalende bloemen voor tentoonstellingen waarge-
nomen werd.
Deerns, de oeconomus, was tot 1850 opzichter
over den kruidtuin en genoot hiervoor f
200. Thoubecke ver-
klaarde in
1851: iide kruidtuin verkeerde in een zeer slech-
ten staat. Daarin ontbraken meest alle planten, waarvan de
kennis den veearts noodzakelijk is. Met de verbetering hier-
van is een aanvang gemaakt." En in
1852: wde kruidtuin
is naar behoefte veranderd." In den winter van
1874/5
werd de plantentuin verlegd naar het tegenwoordig terrein
(zie beneden), terwijl op het vroegere, onder de zware scha-
duw der boomen, enkele bloemen en een bed met voeder-
gewassen ten dienste van het onderwijs van
van Esveld
groeien. Tot 1898 lag aan de oostelijke zijde een kegel-
baan, waarvan alleen het hek overgebleven is, terwijl het
kegelhuisje (een vroegere koepel) voor berging van brand-
slangen dient. Ten noorden hiervan stond een noodstal,
welke thans aan de Grift bij de achtercliniek geplaatst

2

-ocr page 30-

is. In 1899 is het rek met brandladders aan denoord-
zijde van den vroegeren kruidtuin gemaakt.

Het voorgebouw. Op blz. 12 is reeds vermeld hoe
de vroegere katoendrukkerij in 1821 tot veeartsenijschool,
enz. ingericht werd. De indeeling van het gebouw is sedert
dien tijd geloof ik weinig veranderd, wel is de bestemming
der lokalen meermalen gewijzigd. Tot 1878 was dit ge-
bouw, afgezien van enkele oude stallen, het eenige voor
onderwijs en inwoning. De kelders aan de noordzijde dienden
voor keuken (onder de latere bureaux) en ontleedzaal (onder
de leerzaal en daarmede door een lift verbonden). Deze
ontleedzaal is thans bergplaats van anatomische praeparaten
(zie blz. 12.) De kelders aan de zuidzijde (Biltstraat) waren
bij het dienstpersoneel in gebruik.

De kelder onder de vroegere apotheek is sedert 1900
werkplaats voor den prosector. Vroeger was hij de tisa-
nerie en met de apotheek verbonden door een trap.

Gelijkvloers. Door de groote deur komt men in de
vestibule, 4 meter breed en 11 lang. In 1887 verloor zij
haar onooglijk voorkomen; later is de trap rechts naar de
kelders met een glazen deur afgesloten.

Westelijk van de groote deur, naast de poort, zijn de zit- en
de slaapkamer van den portier. De eerste diende vóór
1875 ook wel als zitkamer der leeraren. Achter de slaap-
kamer was oudtijds een provoost voor kweekelingen, die
vergrijpen tegen de tucht hadden bedreven. Thans zijn er
privaten. Langs de Biltstraat, het dichtst bij de vestibule,
liggen twee vertrekken, vroeger door schuifdeuren een suite
vormende, welke tot 1899 als eetzaal dienden. In 1900 is
de westelijke kamer tot bureau van den directeur, de
oostelijke tot wachtkamer ingericht. Nog meer oostelijk
kwam eerst het kleine bureau van den oeconoom, dan de
zitkamer van de huishoudster en daarachter haar slaap-

-ocr page 31-

kamer (zie blz. 22, noot 1). In 1900 zijn deze drie kamers
en twee portaaltjes te zamen voor apotheek ingericht. Door
wegbreken der tusschenmuren werd een lokaal van 772 meter
in het vierkant verkregen (de oude apotheek was 472 X 6
meter), terwijl boven de binnenplaats een zuurkast uitgebouwd
is. De nieuwe apotheek is een der ruimste en fraaiste
lokalen van de school en heeft ook de mooiste kachel.

De oude apotheek zag uit op de binnenplaats en heet
tegenwoordig spreekkamer. Aldaar is ook eindelijk in 1903
de telephoon aangebracht.

Tegenover de oude apotheek is een kamer 47b bij 672
meter, somber verlicht door twee ramen op het westen.
Tot 1877 was dit de collegekamer voor de clinische
leeraren
Numan, Wellenbergh, Rijnders, Jennes en waar-
schijnlijk ook
Wit; later Hengeveld en Wirtz, die met
1 September 1873 naar het hulpgebouw overgingen, terwijl
WeitzEl tot 1877 in die kamer bleef. Daarna werd zij
ontvangkamer en hergkamer en is in 1900 ingericht
(met heel weinig geriefelijkheid) tot zit- of wachtkamer
der clinische assistenten.

Aan de noordwestzijde zijn twee lokalen, welke men
uit de vestibule bereikt door een donkere gang. Zij dien-
den tot 1877 als collegekamer en laboratorium voor
de natuur- en scheikunde; van 1851 tot 1873 ook voor de
natuurlijke historie. In 1877 werd het linker (westelijk) lo-
kaal tot bureau gelijk het nog is, en het rechter tot bureau
van den directeur. Dit laatste werd in 1900 verplaatst (zie
boven) en nu verkreeg
van Esveld de lang ontbeerde werk- en
zitkamer, alwaar hij ook de bibliotheek der Maatschappij voor
Veeartsenijkunde geplaatst heeft. De vroegere deur naar het
bureau is dichtgemaakt en een nieuwe aangebracht in de
nauwe gang naar de leerzaal voor ontleedkunde.
Deze laatste is een der weinige lokalen, welke sedert 1821
niet van bestemming veranderd zijn. Tot 1903 stond in het

-ocr page 32-

midden een draaibare tafel en daaromheen in twee cirkelbogen
ieder van
150° de oploopende banken, twee achter elkander.
In
1903 zijn de twee kleine ramen aan de noordzijde ver-
vangen door één groot raam 1), hetgeen met de ramen aan
de binnenplaats een goede verlichting geeft. Tegelijkertijd
is de ,.circus\'\' vervangen door
5 banken, die van noord
naar zuid loopen. Het groote aantal leerlingen maakte deze
verandering noodzakelijk, ofschoon erkend moet worden,
dat men vroeger de praeparaten beter kon zien. In deze
collegekamer zijn gedurende den laatsten wintercursus ook
de voordrachten over landbouwkunde door den Rijks-
landbouwleeraar
S. Koenen gehouden voor het en studie-
jaar, des zaterdags van 2£—4£ uur. De bromatologische ver-
zameling, sedert 1882 bijeengebracht, is geborgen in een kast
tegen den westelijken muur van dit lokaal.

Eerste verdieping. Aan de Biltstraat, langs de geheele
breedte van het gebouw, zijn drie ineenloopende zalen,
welke van ouds het anatomisch m u se u m herbergen (zie
hierboven blz.
9 bij Plank). Vroeger hingen voor de elf
ramen met Schvveinfürter groen geverfde gordijnen. In
1884/85 werd het museum opnieuw gecatalogiseerd en
gerangschikt en in 1886 is ook het lokaal verbeterd.

Het lokaal hieraan grenzende, boven de oude apotheek
en uitziende over de binnenplaats, was tot
1873 museum
voor natuurlijke historie,
1873—1887 woning van den prosector
Verhaar (overleden 23 November 1887, zijn opvolgers zijn
uitwonend) en daarna museum voor teratologie. De
laatste verzameling maakte vroeger deel uit van het museum
voor ziektekundige ontleedkunde; bij de overbrenging naar
het tegenwoordig lokaal werd zij zorgvuldig geordend.

De groote zaal aan de noordwestzijde was tot 1877 ver-
deeld in twee studiekamers voor de leerlingen; in Sep-

Bij liet uitbreken van den muur hiertoe bleek, dat het thans 90 jaar
oude gebouw niet zeer solide meer is.

-ocr page 33-

ternber 1882 werd de bibliotheek hierheen overgebracht,
nadat de zaal op fraaie wijze voor dit doel vertimmerd was.

Naast de trap is nog een klein kamertje, 2£ bij 3 meter.
Hier zat oudtijds de „surveillant, belast met het bestendig
opzicht over de kweekelingen." Van
1855—1871 was dit
de veearts
A. Hissink, tevens apotheker der school. In 1871
werd dit vertrekje de woning van van Effen, in 1875
kwam er de bureaubediende en thans is het een bureautje
voor den Rijkshoofdopzichter onzer gebouwen L.
Faber.

Het donkere portaal bij de trap is in 1891 verbeterd door
het uitbreken van muren en houtwerk, en in
1898 door het
aanbrengen van een groot raam met gekleurde glazen. Er
staan thans ook kasten met teratologische praeparaten.

In de kamer naast de bibliotheek, met één raam op het
terrein uitziende, was nog in
1878 een deel van het physisch
kabinet geplaatst. Met
1 September 1879 werd zij lees-
kamer voor de leeraren.

De noordoostelijke kamer was tot 1882 bibliotheek, daarna
bergplaats voor archiefstukken en is in 1900, op aandringen
van minister
Borgesiüs, tot leeszaal voor de leerlingen ingericht.

De bibliotheek en de leeskamers bereikt men langs een
smalle gang en trap naast de oude apotheek; de overige
lokalen der verdieping langs een breede trap nevens de
vestibule. Vóór de oude apotheek is een vierkante opening
van H meter in den zolder, welke doorloopt tot aan het
dak en dient om voorwerpen op of af te hijschen. Heel in
de hoogte is nog de klem, waaraan in 1879 de slinger van
Foucault gehangen heeft.

Tweede verdieping. Hier sliepen oudtijds de leerlingen
en een deel der beambten en bedienden.

Aan de Biltstraat, westzijde, een kamer en een kleine
slaapkamer, tot
1875 voor den opziener, 1875—1899
voor den apotheker van Effen, thans slaapkamer voor
den assistent, die clinischen nachtdienst heeft. Daar

-ocr page 34-

naast, langs de Biltstraat (zie teekening 8, 10 en 11), een
slaapzaal voor de leerlingen van het 3de en 4de studiejaar.
De leerlingen van het lste studiejaar sliepen in de noord-
oostelijke kamer (n°. 9), die van het 2de studiejaar in de
noord-westelijke (nos. 1 en 2.) Het groot middenportaal
(n°. 7) was de waschzaal voor de leerlingen, terwijl de kamer
aan het einde daarvan (n°. 6) voor slaapkamer en particuliere
werkkamer van
Verhaar diende.

In 1873 werden twee groote zalen van het houten
gebouw ingericht tot slaapzalen voor het 3de en 4de studie-
jaar. Het l8te en
2do studiejaar bleef op de tweede verdieping
gehuisvest tot 1877. In 1886 werden de twee oostelijke
kamers aan de Biltstraat de woning van den oeconoom 1).
De overige vertrekken waren tot 1899 knechts- en meiden-
kamers en magazijnen. Een klein kamertje naast de trap
heette logeerkamer. In 1900 is een der bediendenkamers
(n°. 9) tot archief lok aal ingericht.

Ontleedzaal. De tegenwoordige is gebouwd in 1872.
In den noord-oosthoek ziet men 48 c.M. boven den grond
een steen,
49 X 31 c.M. groot, met het inschrift:-

De eerste steen gelegd
23 Nov. 1872
door

T. H. Mac—Gillavry
geb. 5 April 1867.

Deze ontleedzaal werd zeer bewonderd: „naar de behoefte
der school en de eischen des tijds ingericht". Men roemde
de verlichting en verwarming, de ventilatie en den zuiveren
dampkring, den afvoer van het vuil.

Anderen hebben er heel wat op aan te merken. Voor

!) Do vroegere oeconoom L. Crèvecoeur loverleden 24 Februari 1885)
was de echtgenoot der huishoudster en woonde benedon. Mej. C. J. Crève-
coeur-Tuomp bleet huishoudster tot 1 April 1898 en werd opgevolgd door
Mej. C. db Vries (1 Mei 1898—31 Augustus 1899).

-ocr page 35-

demonstraties is zij weinig geschikt. Al het vuile spoelwater
vloeide vroeger rechtstreeks af in de Grift, niettegenstaande
daar beneden de stallen waren (ten behoeve waarvan tot
1893 het water uit de Grift werd gepompt) en een eind
verder de openbare badplaats.

In 1899 is op aandringen der Gezondheidscommissie 1)
de ontsmetting met kalk ingevoerd. Eerst diende hiervoor
een open gemetselde kuil in den zuid-oosthoek; in 1903
werd in de ontleedzaal een rioleering gemaakt, welke al het
water voert naar een put in het open terrein aan de noord-
zijde. Ilier wordt het met kalk gemengd en herhaaldelijk
omgeroerd. Na 24 uur is het water geheel kiemvrij; door
een wnterstraalpomp wordt het dan opgezogen en in de Grift
afgelaten. Tezelfdertijd, in 1903, zijn ook de gasverlichting
en andere zaken verbeterd.

De ontleedzaal is door trappen verbonden met de leerzaal
en met het anatomisch museum. Behalve de werkplaats van
den prosector (onder de oude apotheek), behooren er nog
bij de oude „kelder", de binnenplaats en verdere kelderruimte.

In de ontleedzaal staan, behalve ontleedtafels, een draaibare
tafel, verder een schoolbord en losse banken ten dienste
der colleges, welke er worden gegeven.

Tusschen het voorgebouw, de voorcliniek, de Grift en den
rijweg (langs den ouden hortus en de vroegere kegelbaan) is
een open terrein, lang 70, breed omstreeks 20 meter,
niet bestraat. Het dient voor afdraven van paarden (soms
ook voor onderzoek op cornage) en voor de bezoekers der
consultatieve cliniek met hun dieren. Een wachtlokaal voor
dezen behoort nog altijd tot de vrome wenschen. Het voor-
nemen bestond om op dit open terrein het pathologisch
instituut te bouwen. Het zou jammer wezen als ook hier

!) Zie haar Jaarverslagen over 1897, blz. 25, 1898, blz. 18 en 1899, blz. 12,
waarin ook gehandeld wordt over de oude en de nieuwe begraafplaats.

-ocr page 36-

weer, evenals aan de noordzijde der stallen, lucht en licht
betimmerd werden, terwijl aan de zuid-westzijde nog zooveel
terrein ongebruikt ligt.

De groote paardenstallen. In 1827 bouwde Nüman
een stal ongeveer op de plaats van de zuidelijke helft van
den tegenwoordigen. Waar thans de voorcliniek is, werd waar-
schijnlijk ook door hem cliniek gegeven. In
1853 wordt
vermeld, dat een zaal tot het geven van clinisch onderwijs
en voor operatiën voltooid is.

Boven de tegenwoordige voorcliniek was tot 1875 ,,het
pathologisch kabinet en de verzameling van gedrochtelijke
dieren of monsters".

De oude ziekenstal was na 40 jaar geheel onvoldoende
geworden. In 1874/5 werd de noordelijke helft der tegen-
woordige stallen gebouwd, daarop de oude afgebroken en
op haar plaats in 1875/6 de zuidelijke helft der tegenwoor-
dige stallen gezet. Oostelijk van den ingang der voorcliniek
zijn twee steenen. De bovenste is 120 cM. boven de straat,
24\\ bij 34 cM. groot en draagt het inschrift:

A. Nüman,
Directeur en hoogleeraar
aan

\'s Rijks veeartsenijschool
24

: 18¥27-

Onmiddellijk hieronder is een grootere steen 55 bij 79 cM.
met het inschrift:

6

18 «75

De eerste steen gelegd
door

A. W. H. Wirtz,
leeraar
\'s Rijks veeartsenijschool.

-ocr page 37-

VOORGEBOUW. BEGANE GROND.

A

BESTEMMING IN 1890.

1. Slaapkamer portier.

2. Kamer portier.

3. Bureau.

4. Spreekkamer.

5,5. Vestibule en portaal.

6. Eetzaal.

7. Eetzaal.

8. Apotheek.

9. Bureau directeur.
10. Leerzaal anatomie.

11. Binnenplaats.

12. Bureau oeconoom.

13. Slaapkamer huishoudster.

14. Zitkamer huishoudster.

15. Anatomiezaal.

16.16. Portaal

17.17. Gangen.
K. Kachel.

BILTSTRAAT.

-ocr page 38-

VOORGEBOUW. 1\' VERDIEPING.

-ocr page 39-

VOORGEBOUW.

2e VERDIEPING.

BESTEMMING IN 1890.

1. Magazijn.

2. Knechtskamer.

3. Logeerkamer.

4. Kamer apotheker.

5. Slaapkamer apotheker.

6. Magazijn.
7,7. Portaal.

8. Magazijn.

9. Meidenkamer.

10. Slaapkamer oeconoom.
u. Kamer oeconoom.
12. Kamertje.

BILTSTRAAT.

Schaal 1 a 250.

-ocr page 40-

\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL
IN 1902.

Gemeente ABSTEDE, Sectie B.

Hoefsmederij.
Pare vaccinogène.
Woning concierge.
Stallen.

Woning directeur.
Vijver.
Oranjerie.
Tuin.

Woning hoofdopziener.
Voorgebouw.
Ontleedzaal.
Trottoir.

Nieuwste terrein.
287
a. Paardenstallen.

b. Houten hulpgebouw.

c. Woongebouw.

d. Hondenstal.

e. Koestal.

f. Proefdieren bacteriologie.

g. Dolle hondenstal.

k. Koetshuis en varkensstal.
i. Droesstal.
286. Hortus.
277. Oude begraafplaats.

No. iii6.
1117.
n 18.

1119.

1120.
1113.
U14.

nis.
1121.

-ocr page 41-

En hieronder op denzelfden steen :

Herbouwd onder den
Directeur-hoogleeraar
Th. H. Mac—Gillavry.

Rechts van deze steenen is 90 cM. boven de Griftkade
een streep met de aanduiding 2,30 AP.

Oorspronkelijk waren er vier stallen, ieder voor 14 paarden.
In 1888/9 is in twee ervan op het midden een scheidsmuur
opgetrokken. In 1893 kwam er waterleiding. In 1897 en
1899 zijn er te zamen 16 ventilatoren aangebracht. Van
1897 tot 1901 zijn de houten palen en schotten vernieuwd.

Boven de stallen zijn de hooizolders, welke van buiten aan
de westzijde worden gevuld en verder te bereiken zijn van
uit het portaal bij den grooten ingang tusschen de noordelijke
en de zuidelijke helft.

Aan de zuidzijde bevindt zich de voorcliniek of praktijk-
zaal voor consultatieve patiënten. Men is er op dit oogenblik
bezig met het leggen van een houtbestrating, in de plaats
van het vroegere zand. Noordwestelijk van de praktijkzaal en
daarin uitkomende, is een kleine zoogenaamde instrumenten-
kamer. Door een trap bereikt men uit de praktijkzaal
de bovenvertrekken. Aan de zuid-oostzijde is een groote
collegekamer, van 1S7Ö—-1901 voor physiologie, enz., sedert
September 1901 voor verloskunde. Daarachter, nevens de
trap, een werkplaats voor den bediende en vervolgens niet
meer gebruikte knechtskamers en een privaat. Aan de
zuid-westzijde het laboratorium; noordelijk hiervan een lokaal,
dat in 1876 en 1877 tot bureau diende en toen raadskamer
werd. Tusschen deze en het laboratorium is een donkere
kamer voor photographie, enz. en een klein kamertje, waar
vroeger het archief van het veeartsenijkundig examen gebor-
gen werd en dat tien jaar geleden niet zonder moeite door
Hamburger voor zijn afdeeling veroverd werd.

Aan de noordzijde der stallen is de achtercliniek,

-ocr page 42-

evenals de praktijkzaal voorzien van een noodstal en kleine
tafels (welke in de praktijkzaal ook als phantooni dienen) en
een instrumentenkamertje. Hierboven bevond zich van 1S75 —
1901 aan de westzijde het museum voor ziektekun-
dige ontleedkunde (tot 1887 ook dat voor teratologie)
en aan de oostzijde een collegekamer en een klein
laboratorium voor
Wirtz.

In 1901 werd het museum overgebracht naar het woon-
gebouw en de lokalen ingericht tot collegekamer en werk-
kamer voor
Schimmel, terwijl een vroegere knechtskamer
de werkplaats van den instrumentmaker is. Tezelfder tijd
betrok
Thomassen de collegekamer en het laboratorium,
terwijl hij een tweede knechtskamer tot laboratorium voor
zijn assistent inrichtte.

Tusschen den noordelijken stal en de Grift is de paillas-
drogerij, groot 4 bij 25 meter, met een ijzeren afdak rustende
op 2X11 palen van 2,65 meter hoogte.

Het houten hulpgebouw. Uit, is gebouwd in 1872/73.
Aan de zuidzijde van het uitbouwsel was een steen,
55 X
30 c.M. groot, met de inscriptie :

De eerste steen gelegd
door

Dr. Th. H. Mac—Gillavry

Het was een groote loods, 20 bij 21 nieter, met een
uitbouw aan de westzijde van 1\\ bij 4 meter, waarin beneden
privaten en een werkhok, boven twee knechtskamers. In het
midden liep een gang van west naar oost, welke het eigenlijke
gebouw in gelijke helften verdeelde. De noordoostelijke
kamer,
9 bij 9 meter, was van 1873 —1876 collegekamer
van
Mac Gillavry, daarna tot September 1893 van van
der
IIarst, en ten slotte tot September 1901 van de Bruin.
De noordwestelijke kamer, 9 bij 12 meter, was tot September

-ocr page 43-

1877 slaapzaal, daarna tot 1893 museum voor natuurlijke
historie, vervolgens bergkamer, rommelkamer en werkplaats
van den aannemer. In
1887 werd er een kachel geplaatst,
maar het museum bleef lijden onder de vochtigheid.

De zuidoostelijke kamer diende aanvankelijk tot leerzaal
voor
Hengeveld en Wirtz. De laatste kreeg in 1875 de
lokalen boven de achterkliniek. Van
1877—1901 heeft
Schimmel er zijn colleges gegeven en stonden er de kasten
met zijn instrumenten en verzamelingen, waaronder de twee
met door hem verzamelde antieke hoefijzers en de op zijn
initiatief door
Van Horsen vervaardigde hoefijzers.

De zuidwestelijke kamer was van 1873 —1877 slaapzaal
en werd toen door een muur loodrecht op de gang verdeeld
in twee lokalen. Het oostelijke, een pijpenlade van 5^ bij
9 meter, was van 1877—1881 de collegekamer van Henge-
veld
en daarna tot September 1901 leerzaal en laboratorium
van
Thomassen. Het westelijke, een hoekkamer van 6 bij 9
meter was tot 1893 collegekamer van Weitzel en daarna
wachtkamer voor de uitwonende leerlingen.

Gedurende acht en twintig jaar is dus een zeer belangrijk
deel van het onderwijs in dit houten hulpgebouw gegeven,
waaronder bijna het geheele clinische onderwijs. Het is
moeielijk om hier niet bitter te worden \').

In 1904 is het houten gebouw voor afbraak van de hand
gedaan tegen het bouwen van de twee privaten aan de
noordoostzijde van den koestal. Op
20 April 1904 was alles
gesloopt en de grond gelijkt gemaakt. Thans wordt op de-
zelfde plek een manege gebouwd2) welke werd aanbesteed

Zie professor Hamburger in dit Tijdschrift, doel XXXII, blz. 471 en
mijn uitvoeriger opstel over het houten gobouw in den
Veterinaire Studenten
Almanak
voor 1905, blz. 188—142 en ook 132-133.

Deze zal ook dienen voor het onderzoek op cornage op grond van art.
8 der wet op de paardenfokkerij van 14 Augustus 1901, Staatsblad no. 204.
In 1901/2 moesten de 11 dekhengsten hiervoor aangevoerd, onderzocht worden
in de stadsmanege.

-ocr page 44-

op 16 December 1904. Terwijl de raming f 20.600 was, nam
W. M. Reijerse te Blauwkapel ze aan voor f 18.874. De
muren, torens en liet dak zijn nog niet gereed, maar het
geheel zal zeer solide zijn en uit het oogpunt van fraaie bouw-
kunde misschien het eenig toonbare gewrocht aan onze school.

Tegenover de manege, op het in 1899 aangekochte nieuwste
terrrein, is men in Augustus 1905 begonnen met zes kleine
stallen te bouwen.

Het Hoofdgebouw of voormalig Woongebouw der
leerlingen.
Dit is in gebruik genomen met September 1877.
Aan de zuidzijde van den ingang, 125 cM. boven den grond,
bevind zich een steen van 45 X 30 cM. met de inscriptie:

Th. H. Mac—Gillavry
directeur-hoogleeraar
der

Rijks veeartsenijschool
5 September 1876.

Dit gebouw is 32 meter lang en 16 breed en heeft twee
verdiepingen. Over de geheele lengte loopt van west naar
oost een gang van 2 meter breedte; rechts en links daarvan
hebben alle lokalen een breedte van ruim 6 meter.

Beneden. Links (noordelijk) bij den ingang bevindt
zich een kamer van 5 meter diepte, welke tot 1899 studie-
kamer was en daarna bergkamer werd. In 1901 werd zij
wachtkamer der leerlingen maar eerst in 1903 kwam zij in
toonbaren toestand.

Vervolgens een werkkamer van 2£ meter; vroeger waren
hier perspompen om het pompwater naar boven te voeren,
en tot 1901 een schoorsteen met een toestel om gedistil-
leerd water te maken. Thans staat er een kleine gasmotor
(V4 paardenkracht) met een centrifuge en dynamo en een
groote, slechte ijskast.

/

-ocr page 45-

Hierop volgen drie lokalen van 7\\ meter. Het eerste was
tot 1901 laboratorium voor practische scheikunde; sedert
1882 is er geklaagd over de gebrekkige ventilatie. Van
1901 af is het bij de afdeeling scheikunde gevoegd. Het tweede
is steeds de leerzaal voor scheikunde en het derde het labo-
ratorium voor scheikunde geweest. Ilet eerste en tweede
lokaal hebben ieder een naar het noorden uitgebouwde
spoelkeuken van 2£ meter in het vierkant.

Aan de overzijde van de gang, te beginnen met het
oosten, treft men eerst het physisch laboratorium, dan de
leerzaal voor natuurkunde aan.

Hierop volgt een ruimte van 2 meter, tot 1883 slaap-
kamer van den opziener daarna stookplaats voor decen-
trale verwarmingsinrichting. Dan een kamer van 5 meter,
tot 1893 zitkamer van den opziener, van 1893—1899 zijn
slaapkamer en daarna werkkamer van den leeraar voor
natuurkunde.

Hiernevens bevindt zich liet trappenhuis; onder de trap zijn
in 1904 kapstokken en 48 kastjes voor de oudere leerlingen
gemaakt. De hoekkamer, tegenover de allereerst genoemde,
was tot 1893 studiekamer, toen zitkamer van den opziener
en sedert 1901 zijn slaapkamer, feitelijk dus buiten gebruik,
want de opziener woont buiten de inrichting.

Het oosteinde van de gang is werkplaats van den amanu-
ensis; tot 1897 was deze ruimte slechts 6 meter lang, toen
is het glazen schot 7 meter westwaarts verplaatst.

Eerste verdieping Tot 1899 waren noordelijk van de
gang studiekamer, poetskamer, slaapzaal, nog een slaapzaal
en het magazijn. In 1886 is het westelijk deel van dit
laatste tot badkamertjes ingericht, eerst één, later drie.
Sedert 1901 vormen al deze kamers te zamen de afdeeling
physiologie, enz. De vroegere waschkamer, boven de vesti-

!) In 1883/4 sliep hij in een insteekkamertje boven de stookplaats. Do
arme Donkersloot werd er bijna gebraden.

-ocr page 46-

bule, is hieraan toegevoegd als zitkamer voor den leeraar.

Aan de zuidzijde van de gang waren van het oosten naar
hét westen een ziekenkamer, een kamer voor geneeskundig
onderzoek, twee slaapkamers en westelijk van de trap een
studiekamer. Sedert 1901 zijn de eerste drie het labora-
torium. de zitkamer en de collegekamer van
Wirtz; in
de andere twee is een deel van het pathologisch museum
ondergebracht, terwijl het grootste deel hiervan geborgen is
in een rij kasten tegen de noordzijde van de gang( vroeger
kleerkasten).

Aan het oosteinde van de gang is in 1901 een kleine
kamer gemaakt, welke oorspronkelijk bestemd was voor den
assistent bij de physiologie.

Tweede verdieping. Tot 1892 waren aan de noordzijde
van de gang van het oosten naar het westen een studiekamer,
een poetskamer en drie slaapkamers; aan de zuidzijde een
studiekamer, drie knechtskamertjes, een slaapkamer, een
kleine slaapkamer voor den opziener en een ziekenkamer.

In 1892/8 is de oostelijke helft dezer verdieping ingericht
voor de natuurlijke historie; in 1901 kwam de geheele
verdieping ter beschikking van dit vak benevens de phar-
macie.

De eerstgenoemde studiekamer en poetskamer zijn thans
vereenigd tot een laboratorium voor practische scheikunde,
daarop volgt aan de noordzijde een tweede laboratorium,
dan de goed ingerichte collegekamer en eindelijk het kabinet
voor mineralogie. De lokalen aan de zuidzijde zijn ingericht
tot museum voor zoölogie, artsenij warenkennis, enz. De col-
legekamer was van 1898—1899 in het zuidoostelijk lokaal
(vroegere ziekenkamer), toen in een vroegere slaapkamer
aan de zuidzijde, en sedert 1904 daartegenover aan de
noordzijde, waar eerst het museum stond.

De vroegere waschkamer, aan het oosteinde der gang,
is zwavelwaterstofkamer.

-ocr page 47-

Boven deze verdieping is nog een zolder, welke voor bergplaats
dient. In 1883 werd in het geheele gebouw een inrichting
gemaakt tot verwarming door buizen met heet water. Er
was een dag- en nachtleiding. Door de laatste werden niet
alleen de ziekenkamers, maar ook de gewone slaapkamers
verwarmd! Deze verwarmingsinrichting heeft van het begin
af te wenschen overgelaten. Gelijkvloers was het verschrik-
kelijk heet, boven veel te koud, en in een aantal kamers
zijn later dan ook weer kachels geplaatst.

In Juni 1885 is in dit gebouw de waterleiding aangelegd.

( Wordt vervolgd).

Korte mededeelingen en referaten.

Het YIIIste internationale reeartsenijkundig congres te
Budapest.
— Opnieuw ontving ik een buudel referaat-afdrukken.

Volgens deze — meerdere schijnen nog te moeten volgen —
zal o. a. nog als spreker optreden:

Gustav Regnkk, paardenarts, lid van het Koninklijk Land-
bouwbestuur te Stockholm, over «bestrijding van de tuberculose
der huisdieren.»

Dit referaat is zeer belangrijk en bevat werkelijk eenige nieuwe
gezichtspunten in den strijd tegen de tuberculose, zoodat ik gaarne
eenigszius uitvoerig bij dit onderwerp wil stilstaan.

Allereerst deelt Rkgnék mede dat, volgens de statistieken, de
tuberculose nog steeds bij het rundvee toenemend is. Zoo waren
volgens de slachthuisberichten in Beieren in 1898, 5,7 °/0 en
in 1903, 9,1 °/0 van de runderen door tuberculose aangetast.

Persoonlijk zijn Regnér groote veekoppels bekend, waar bij
een tweede enting met tuberculine een veel grooter aantal
dieren reageerde dau bij de eerste enting, welke eenige jaren ge-
leden plaats had gevonden, terwijl hem een zeer opmerkelijk geval
bekend is, waaruit blijkt dat een koe met open longtuberculose
in korten tijd een groot aantal runderen kon besmetten.

-ocr page 48-

Dit werkelijk hoogstmerk waardige geval vond plaats op een
landgoed, waar ieder jaar alle runderen werden getuberculineerd.
In 1897 reageerden van een 331 runderen .... 258 stuks
» 1898 » » » 197 » » 39 »
» 1899 » » » 226 » » 7 »

» 1900 > » » 28G * » 14 »

» 1901 » » » 312 » » 22 »

» 1902 > » » 391 » 15 »

» 1903 » » » 408 » » 2 »

» 1904 » » » 416 » » 83 >

Wat kon nu de oorzaak zijn dat in 1904 geheel onverwachts
een groot aantal runderen reageerde?
RegnÉr licht dit nader
toe en zegt dat van de 83 runderen, welke in 1904 reageerden,
er 80 op één en denzelfden stal hebben gestaan, waarin zich in
het geheel 123 runderen bevonden. Na een scherp onderzoek
bleek dat onder deze 123 koeien er één was, welke in 1897 nog
op tuberculine had gereageerd, maar hierna nooit meer. Toch
bleek deze koe in de laatste jaren aan een open tuberculose
van longen en strottenhoofd te hebben geleden, waardoor
zij een bron van besmetting was geworden (Ik vraag mij zelf af
hoe het mogelijk is, dat een dergelijk rund na 1897 geen enkele
maal meer op tuberculine heeft gereageerd?).

Juist met het oog op het groote gevaar van besmetting be-
tuigt
RegnÉr — en mijns inziens met recht — dat wij door
het bouwen van vele kleine stallen (in plaats van één
grooten stal), welke uit een hygiënisch oogpunt goed moeten zijn
ingericht, een krachtig wapen tegen de uitbreiding der tuberculose
hebben.

Een bestrijding der tuberculose onder het rundvee met steun
van regeeringswege acht
Regnéu niet alleen gewenscht, omdat
deze ziekte den veehouder veel financieel nadeel bezorgt, maar
ook omdat volgens zijn meening de onderzoekingen in de laatste
jaren op overtuigende wijze hebben bewezen, dat de tuberculose
bij mensch en dier identisch is en dus ook deze bestrijding den
mensch ten goede komt. (Of de identiteit werkelijk op zoo
overtuigende wijze bewezen is als
RegnÉr laat voorkomen, meen
ik sterk te moeten betwijfelen.)

De ervaring in Zweden heeft volgens RegnÉr reeds nu bewe-
zen dat de tuberculose in een veestapel kan worden uitgeroeid.

-ocr page 49-

Men moet volgens hem de veekoppels in twee groepen splitsen :

1°. in koppels, waarbij men een reeds bestaande tubérculose
wil uitroeien;

2°. ia koppels, waarvan alle dieren gezond zijn, en waar men
de tuberculose uit wil houden, zoodat men defensief optreedt.

Nog steeds gaat men in Zweden voort de ziekte te bekampen
op de wijze, zooals oorspronkelijk door
Bang is aangegeven. De
tuberculine is en blijft altijd het voornaamste onderkenningsmid-
del, maar wie hier uitsluitend op vertrouwt, zal — volgens
Reg-
nér —
vroeg of laat bedrogen uitkomen.

Niet alleen laat, zoo vertelt Regnér, tuberculine ons bij zeer
uitgebreide chronische tuberculose in den steek, iets dat trouwens
reeds lang bekend was, maar nu en dan ook by open tuberculose.

In verband hiermede is het volgens Regnér veel verstandiger
een veebeslag, waarin tuberculose veelvuldig voorkomt, niet met
tuberculine te enten, maar eenvoudig aan te nemen dat alle
dieren van het beslag tuberculeus zijn. Hierdoor omzeilt men
de gevaarlijke klip van het niet reageeren van één of meer run-
deren, welke toch tuberculeus zijn en later wellicht aan een open
tuberculose gaan lijden, om opnieuw den koppel te besmetten.
(Hoe het geoorloofd is zonder inspuiting met tuberculine aan
te nemen dat een geheele veekoppel tuberculeus is, lijkt mij
niet recht duidelijk, tenzij een groot aantal runderen met duide-
lijke clinische tuberculose behept blijkt.)

Regnér zou daarom een veebeslag van tijd tot tijd langs
elinischeu en hacteriologischen weg onderzocht willen zien, waarbij
de dieren met open tuberculose dadelijk moeten worden verwijderd.
De pas geboren kalveren moeten terstond in een afzonderlijken
stal worden gebracht, terwijl de koeien zoodanig moeten worden
gemolken dat een verontreiniging vau de melk met tuberkel-
bacillen uitgesloten is. Vervolgens moeten deze kalveren, als zij
acht dagen oud zijn voor de eerste maal, en als zij een halfjaar
oud zijn voor de tweede maal met tuberculine worden ingespoten,
terwijl zij daarna nog ieder jaar aan de tuberculineproef moeten
worden onderworpen.

Veel heil bij de bestrijding verwacht Regnér verder van
de medewerking der veeartsen; deze moeten op het land zoo-
veel mogelijk lezingen over dit onderwerp houden. Ook hier wil
men dus door het onderrichten van de landbouwers den strijd

3

-ocr page 50-

te hulp komen. Door den Staat is bovendien van 1902 af
een tuberculoseconsulent — het is nog iets anders dan een veecon-
sulent — aangesteld en wel de veearts O.
Stenström, die heen
en weder reist en den veehouder gratis van advies dient.

In Zweden is de bestrijding van de tuberculose onder het rund-
vee dus een vrijwillige zaak van de veehouders, onder leiding
en met medewerking van den Staat.

De conclusies van Recnér aan het einde van zijn rede luiden
aldus:

1°. ofschoon de tuberculine als diagnosticum van onschatbare
waarde is in den strijd tegen de rundertuberculose, moet toch,
in gevallen waar tuberculine geen reactie geeft, het clinisch en
bacteriologisch onderzoek te hulp komen, wanneer hiertoe maar
even aanleiding wordt gegeven, bijv. bij hoesten, uierlijden,
magerheid, onvruchtbaarheid, enz.

2°. koeien met longtuberculose zijn de voornaamste ver-
spreidsters der smetstof en het zijn juist deze dieren, welke evenals
de koeien met uiertuberculose, door den Staat moeten worden
opgekocht en afgemaakt.

Prof. Dr. Hutyea te Budapest zal spreken over «beschuttende
enting tegen de tuberculose der runderen.»

Dit onderwerp, van groot actueel belang, zal vrij zeker met
de meeste aandacht worden aangehoord.

Hutyra begint met te zeggen dat van de niet al te talrijk
genomen proeven, om runderen kunstmatig tegen de tuberculose te
immuniseeren, feitelijk alleen de experimenten van
von Behbing
met onverholen belangstelling zijn gevolgd.

De door Netjfeld onder Koch\'s leiding genomen proeven
schijnen op hetzelfde beginsel te berusten als de beschuttende
entingen van
von Behring, terwijl tot heden nog niets is gebleken
van de resultaten bij
Neufelü\'s proeven.

Betzelfde geldt voor Friedmann, die met tuberkelbacillen van
schildpadden runderen immuun trachtte te maken tegen parel-
ziekte, en ook voor
Baumgahten en Hegler, die het serum van
kunstmatig geïmmuniseerde dieren wilden toepassen bij de be-
strijding der tuberculose.

Daarentegen beschikt von Behring reeds over een zekere erva-
ring; gedurende de laatste drie jaar zijn ruim 10000 runderen
volgens zijn methode geënt.

-ocr page 51-

Deze bestaat hierin dat kalveren, liefst op een leeftijd van 3
tot 12 weken, een injectie in de jugularis krijgen van 0,004. gr.,
en 3 maanden hierna een van 0,02 gr. eener in vacuum bij
kamertemperatuur gedroogde serumcultuur van een humanen
tuberkelbacil. De werkzaamheid van deze beschuttende enting
berust op het beginsel, dat de tuberkelbacil van den mensch
met betrekking tot het runderlichaam een zwakkere en de tuber-
bacil van het rund een meer virulente variëteit voorstelt van de
bacteriesoort «bacillus tuberculosis.»

IIutyra beantwoordt allereerst de vraag of de beschuttende
enting in de praktijk is door te voeren.

Het antwoord is positief; de intraveueuse injectie van de entstof
valt zeer mede, te meer omdat zij bij jonge dieren geschiedt,
welke gemakkelijk zijn vast te houden.

Vervolgens bespreekt Hutyra de onschadelijkheid der entingen
voor de runderen. Reeds meer dan 10000 kalveren zijn tot
heden ingeënt, zonder dat hierna nadeelige gevolgen zijn opge-
treden. Alleen moet bij de entingen als hoofdvoorwaarde worden
gesteld, dat de te enten kalveren volkomen gezond zijn.

De derde vraag geldt de quaestie of de enting bij de runderen
een blijvende immuniteit verleent tegen een natuurlijke in-
fectie. Het antwoord hierop kan tot heden niet worden gegeven;
er moeten jaren verloopen vóórdat dit kan geschieden.

Kovacsy, directeur van het landbouw-instituut te Kassa, zal
spreken over «de stalvoedering en de weidegang van physiolo-
gisch en veeteeltkundig standpunt»; Prof. Dr. H.
Preiss te
Budapest, over «de bestrijding der varkensziekte en varkenspest
met het oog op de beschuttende entingen»;
Binder, sectieraad
en ministerieel veterinair referent te Weenen, spreekt over «uni-
form schema voor de periodieke veterinaire staten»; Dr. W.
Völtz, privaatdocent aan de koninklijke landbouwhoogescholen
te Berlyn, over «stalvoedering en weidegaug uit een biologisch
oogpunt»; Dr.
H. Martel, chef van den veterinairen gezond-
heidsdienst te Parijs, over «vervalschingen van het vleesch en de
vleeschproducten; nieuwe methode van analyse»; E.
Leclainche,
professor aan de veeartsenijschool te Toulouse, over «de serotherapie
der infectieuse ziekten van de huisdieren»; 0. S.
Motas, pro-
fessor aan de veterinaire hoogeschool te Bucharest, over «de rol
der protozoa bij de ziekten der dieren»; Dr.
PüofÉ, koninklijk

-ocr page 52-

«Kreistierarzt» te Keulen, over «uitbreiding van de verbodsbe-
palingen omtrent het vervoer bij het optreden van niet onmid-
dellijk besmettelijke infectieziekten, in het bijzonder van miltvuur»;
en
J. B. Piot Bey, directeur van den veterinairen dienst bij de
domeinen van den Egyptischen Staat te Cairo, over «tropische
ziekten van het vee, waargenomen in Egypte».

Utrecht, September 1905. K. Hoefnagel.

Het VIIIste internationale veeartsenjjkundig congres te
Budapest.
— Nu besloten is dat het volgend congres in Den
Haag zal worden gehouden, schijnt het onderstaande, dat ontleend
is aan de
Tierärztliche Rundschau van 10 September 1905, voor
ons niet van belang ontbloot.

De leden van het congres (er waren er 1236 ingeschreven) zijn op
2 September des avonds met hun dames in «Hotel Royal» te Pest
ontvangen. De voorzitter van het congres, prof. Dr.
Franz Hutyra,
nam de honneurs waar. Als vertegenwoordigers der Hongaarsche
regeering waren de ministeriaalraden
lestyannsky en Luowig
Tóth
aanwezig. Een rijk voorzien buffet stond ter beschikking
der gasten.

Den leden van het congres werd gelegenheid geboden om in
corporaties de bezienswaardigheden der stad, als de koningsburg
te Ofen, het nationale museum, het Margaretha-eiland en de
vakinstellingen, namelijk de veterinaire hoogeschool, de centrale
hal, de Steinbrucher mestvee-inrichting, de slachthuizen, enz. te
bezichtigen. Na het congres zouden de leden tochten maken
naar Siófok, Mezöhegyes en Magyar-Ovar.

Het gebouw der Hongaarsche Academie van wetenschappen en
het plein vóór het paleis waren op 3 September feestelijk ver-
sierd. Op de voorzijde van het paleis was een door de vlaggen
der verschillende naties omgeven groote plaat aangebracht, waarop
te lezen stond dat het veeartsenijkundig congres hier zou ver-
gaderen. Een talrijk publiek was vóór het paleis samengeschoold,
om de aankomst der gasten, waarvan velen in vreemde uniformen
gestoken waren, bij te wonen. Bereden politie in gala hield de
orde, terwijl bedienden in liverei zich aan weerszijden van den
trap der Academie hadden geschaard. De met ridderorden be-
dekte rokken en de met goud beladen uniformen van vele buiten-
landsche afgevaardigden vormden met de aanzienlijke Hongaarsche

-ocr page 53-

galakleeding en het voorname damespubliek op de galerijen een
schilderachtig geheel. Vóór den catheder van den voorzitter was

O O

er een geplaatst voor den beschermheer van het congres, den
aartshertog
Josef.

Juist te 4 uur reed deze in de uniform van kolonel der
Honvéd-huzaren vóór het paleis der Academie; in zijn gevolg
was de kamerheer ritmeester graaf
Béla BATTHYaNY; in het
volgend rijtuig bevond zich de minister-president baron
Geza
FEJÉRVaRY.

De aartshertog werd aan den ingang der Academie ontvangen
door het comité van uitvoering, aan het hoofd waarvan zich de
minister van landbouw
Andreas György bevond ; de minister en
de leden van het comité waren in Hongaarsch gala.

Toen de aartshertog, gevolgd door den minister-president, den
opperburgemeester
Josef MaRKUS en de leden van het comité,
binnenkwam, stonden de aanwezigen eerbiedig van hun plaatsen
op. De minister van landbouw verzocht hem het congres te
willen openen, waaraan hij gevolg gaf door het houden van een
redevoering, eerst in het Hongaarsch, daarna in het Fransch.

Deze reden werden staande aangehoord en warm toegejuicht.
De aartshertog nam daarna plaats en volgde met belangstelling
de verdere agenda.

Daartoe behoorde in de eerste plaats de keuze van voorzitter,
eerevoorzitters, ondervoorzitters en secretarissen van het congres,
waartoe
Hutyka in de Hongaarsche, Duitsche en Fransche taal
voorstellen deed. Er werden gekozen: tot voorzitter de minister
van landbouw, tot eerevoorzitter Dr.
Lydtin en, daar Chauveau
wegens ziekte verhinderd was, Arloing ; tot ondervoorzitters de
staatssecretaris Dr.
BÉla Thormay, de ministeriaalraad A. Les-
tyannsky,
de rector Dr. Hutyra ; tot algemeen secretaris Dr. Stefan
RaTz;
tot secretarissen de inspecteurs voor de veeteelt Keiilarik,
zlmmermann en Br
EUER.

De minister van landbouw verklaarde nu het bureau geconsti-
tueerd en hield daarna, achtereenvolgens in de Hongaarsche,
Duitsche, Fransche en Engelsche taal, een begroetingsrede.

Hierop sprak de opperburgemeester MaRKUS den leden van
het congres toe, en na afloop daarvan hield de geheime regeerings-
raad Dr.
Kautz uit Berlijn een fraaie rede, waarin hij den aarts-
hertog, den ministers en allen die tot het zoover welslagen van

-ocr page 54-

het congres hadden bijgedragen, dank zegde en liulde bracht,
in het bijzonder ook aan Dr.
Hutyra voor den grootschen arbeid
welke ter voorbereiding van dit congres was aangewend.

Arloing bedankte uit naam van de Fransche en Stockmann
uit naam van de Engelsche afgevaardigden.

Bij dit congres zijn voor het eerst de volgende secties ingevoerd:

1°. Sectie voor veterinaire politie. Daarvan zijn benoemd tot
voorzitters:
Esser, Dammann, Arloing, Ma lm, Thomassen; tot
ondervoorzitters:
Locusteanu, De Jong, GRACsaNYi, Stockmann,
Lüpke, beisswanger, Malkmus, Cagny.

\'1°. Biologische sectie. Voorzitters: Schmaltz, Kjebrulf, Hap-
pich, Barrier
; ondervoorzitters: Casper. Edelmann, Néïdaskay,
Jacob.

3°. Pathologische sectie. Voorzitters: Bang, Wirtz, Schütz,
Degive
; ondervoorzitters: Leclainche, Mac Faoyean, Hess, Preiss.

4°. Sectie voor tropische ziekten. Voorzitters: Pbrroncito en
Lignières.

Op voorstel van Dammann werd het programma van werkzaam-
heden, zooals het door ket comité van uitvoering was opgesteld,
aangenomen. Daarna las de algemeene secretaris Dr.
Stefan RaTZ
zijn bericht omtrent de voorbereidende werkzaamheden van het
congres voor; hieraan is het volgende ontleend.

Vooreerst verdedigde hij de instelling der bovenvermelde secties
en deelde daarna mede dat de benoeming van een permanente
commissie, welke voeling moet houden tusschen dit en de volgende
congressen, in uitzicht was gesteld.

Voor dit congres hebben zich meer deelnemers aangemeld dan
ooit te voren; voor de behaudeling der op de agenda voorkomende
27 vragen hebben zich 58 deskundigen bereid verklaard. De
referaten van deze vragen (45) zijn den leden vooraf gezonden.

Tot dekking van de kosten der voorbereidende werkzaamheden
stond de Hongaarsche minister van landbouw 15000 kronen toe;
tot dekking der kosten van het congres zelf werden de volgende
subsidies verstrekt: door den Staat 15000 kronen, de stad Buda-
pest 10000 kronen, de maatschappij voor veeartsenijkunde 4000
kronen, de maatschappij voor landbouw 500 kronen.

Als leden meldden zich aan: uit Hongarije 522, uit Duitschland
198, uit Oostenrijk 139, uit Frankrijk 57, uit Rumenië
56, uit
Zwitserland 37, uit België
36, uit Servië 32, uit Rusland 16,

-ocr page 55-

uit Engeland 14, uit Bosnië 12, uit Amerika 11, uit Italië 10,
uit Denemarken 9, uit Nederland 8, uit Zweden 7, uit Bulgarije
6, uit Noorwegen 5, uit Egypte 4, uit Tunis 2 leden, en uit
Portugal, Spanje, Afrika, Voor-lndië en Japan elk 1 lid, samen
1236 leden. Officiëel waren vertegenwoordigd: Duitschland,
Oostenrijk, Frankrijk, Rumenië, Zwitserland, België, Servië\', Rus-
land, Groot-Brittanje, Montenegro, de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika, Denemarken, Nederland, Zweden, Bulgarije, Noor-
wegen, Egypte, Tunis, de Kougostaat, Mexico, China en Japan.

Op 3 September werden de congresleden des avonds door aarts-
hertog
Josef ontvangen in het koninklijk paleis te Ofen. Te 8
uur trad hij met gevolg de gele marmerzaal binnen, waarna hij
zich door den minister van landbouw, bijgestaan door Dr.
Hutyr\\,
de gasten liet voorstellen. Tot 9 uur onderhield hij zich minzaam
met velen hunner. Ook hier voorzag een. welvoorzien buffet in
de stoffelijke behoeften. Eerst te ongeveer 10 uur hadden alle
gasten het paleis verlaten.

Den 4den September vingen de zittingen der secties aan; deze
hadden plaats in de zittingzaal van het vroeger parlementsgebouw.
Te 9 uur des voormiddags begon de beraadslaging over «vee-
verzekering». De leden waren in grooten getale opgekomen; een
elegant damespubliek vulde de galerijen. Het praesidium werd
eerst gevoerd door den ministeriaalraad
lüstyannsky, later door
de ondervoorzitters Dr.
Esseii en Dr. de Jong. Als referenten
fungeerden:
Arup, Lydtin, Rudowsky en SzaNTÓ. Na een kort,
doch opgewekt debat, waaraan
Pirocchi (Milaan), Furtuna
(Bukarest), Litti.ewood (Londen), Vennerhoi.m (Stockholm) en
VaMOs (Budapest) deelnamen, vereenigde de sectie zich met de
conclusies der referenten. W. C. S.

Abattoir te Rotterdam over 1904. — Uit het verslag van
den directeur
(J. J. F. Dhont) is het volgende overgenomen.

Voor consumtie in de gemeente werden geslacht: 23199 run-
deren, 8867 kalveren, 6741 nuchtere kalveren, 8499 schapen,
2354 geiten, 44041 varkens, 0722 paarden, 9 ezels en 2 muil-
dieren; voor uitvoer naar het buitenland werden geslacht: 932
runderen, 14654 kalveren, 8153 nuchtere kalveren, 141128 scha-
pen en 17069 varkens.

Ingevoerd werden: 551 runderen, 225 kalveren, 1534 nuchtere

-ocr page 56-

kalveren, 205 schapen, 128 geiten, 1185 varkens, 37 paarden,
167296 Kg. vleesch en 18380 Kg. afval.

Yan de in de gemeente geslachte dieren werden a fgekeurd: van
runderen: 150| dier, 1354 Kg. vleesch, 1750 longen, 874 levers,
56 harten, 217 nieren, 58 koppen, 18 tongen, 217 uiers en
1134 partijen ingewanden; van kalveren: 45 dieren, 20 Kg.
vleesch, 32 longen, 30 levers, 1 nier, 1 kop, 43 partijen inge-
wanden; van nuchtere kalveren: 84 dieren, 15 Kg. vleesch,
1 longen, 2 levers, 2 nieren, 11 partijen ingewanden; van scha-
pen: 138 dieren, 25 Kg. vleesch, 2 longen, 3556 levers, 1 hart,
19 koppen, 1 uier en 30 partijen ingewanden; van geiten: 12
dieren, 92 levers; van varkens: 16li dier, 48 Kg. vleesch, 184
longen, 596 levers, 2 harten, 67 nieren, 407 koppen, 3 uiers
en 810 partijen ingewanden; van paarden: 90 dieren, 4 longen,
32 levers en 28 partijen ingewanden.

Door sterilisatie konden nog worden bruikbaar gemaakt: 43]
rund en 103| varkeu.

Van het ingevoerde werd afgekeurd: van runderen : 50 dieren,
6 voet en 363 Kg. vleesch, 89 Kg. vet, 330 longen, 317 levers,
295 milten, 224 harten, 536 nieren, 8 koppen, 7 tongen en
255 uiers; van kalveren: 15 dieren, 3 Kg. vleesch, 18 longen,
19 levers, 16 milten, 14 harten, 32 nieren, 1 kop en 8 par-
tijen ingewanden; van nuchtere kalveren: 19 dieren, 20 Kg.
vleesch, 19 longen, 22 levers, 23 milten, 12 harten, 32 nieren,
12 koppen, 22 tongen en 34 partijen ingewanden ; van schapen :
26 dieren, 61 longen, 115 levers, 63 milten, 46 harten, 73
nieren, 8 uiers en 14 partijen ingewanden; van geiten: 1 dier;
van varkens: 35 dieren, 44^ Kg. vleesch, 158| Kg. vet, 235
longen, 311 levers, 112 milten, 184 harten, 224 nieren, 2 kop-
pen, 7 uiers, 7 partijen ingewanden, 3 darmscheilen en 48 Kg.
worst; van paarden: 1 Kg. vleesch, 1 long, 1 lever, 1 milt en
26 partijen ingewanden.

Van bij de rijkswet besmettelijk verklaarde ziekten kwamen
voor: bij runderen miltvuur (4), bij varkens vlekziekte (81), bij
paarden kwade-droes (8).

Tuberculose werd aangetroffen bij: 2566 runderen (10 pet.),
18 kalveren (0,2 pet.) en 971 varkens (2,2 pet.).

Gebrek aan ruimte is oorzaak dat «meermalen groote stoornis
in den geregelden gang van zaken ontstaat en dat de gebruikers

-ocr page 57-

zich moeten behelpen op een wijze, die in een door de ge-
meente geëxploiteerd slachthuis, feitelijk niet mag voorkomen en
zelfs gevaren oplevert, terwijl de keuring van het geslachte vee
(varkens en paarden) op drukke dagen zóó groote belemmering
ondervindt, dat de keurmeesters hun dienst niet steeds naar
behooren kunnen uitoefenen. Daar waar dergelijke misstanden
niet bestaan, is de ruimte slechts even voldoende, zoodat met
recht mag worden geconstateerd, dat met de tegenwoordige capa-
citeit een behoorlijke exploitatie onmogelijk is geworden.»

Het aantal staldagen voor runderen uit noodzaak opgestald,
bedroeg 403 meer dan in 1903, door opstalling van een 20-tal
runderen, welke — wegens tuberculose aan de Belgische grenzen
teruggezonden — voor het rijk waren aangekocht.

De ontvangsten bedroegen f 121997,175, zijnde f 2976,97« meer
dan in 1903. v. E.

Boekaankondiging.

Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1905—1906.
Herausgegeben in zwei Teilen von Prof. Dr. R. SCHMALTZ.
Mit Beiträgen von Departementstierarzt Dr. ARNDT, Be-
zirkstierarzt Dr. ELLINGER, Apotheker Dr. ESCHBAUM,
Bezirkstierarzt HARTENSTEIN, SchlachthofdirectorKOCH,
Prof. Dr. SCHLEGEL, Departementstierarzt Dr. STEIN-
BACH, Marstall-Stabsveterinär Dr. TÖPPER. Berlin, R.
SCHOETZ 1906. Preis 5 Mark.

Zooais de titel aanduidt, is deze kalender weder in twee deelen
verschenen; daarvan is het eerste, dat, op de bekende wijze in
lederen band gebonden, bestemd is om in den zak te worden
gedragen, voor ons het belangrijkst. Dit bevat onderscheidene
hoofdstukken welke in de dagelijkscbe praxis kunnen worden
geraadpleegd, als: overzicht van de behandeling der belangrijkste
ziekten, vergiften en tegengiften, alphabetische lijst van genees-
middelen met opgaaf der werking, aanwending en doseering,
entstoffen, explosieve geneesmiddelen, tabellen omtrent de oplos-
baarheid van geneesmiddelen, aangaande maten en gewichten,
betreffende lichaamstemperatuur, pols en ademhaling, het slacht-
gewicht, den duur der drachtigheid en van het zuigen, de brand-
merken in stoeterijen, den leeftijd bij de verschillende huisdieren,
de voedingsstoffen en de samenstelling der voedingsmiddelen, de

-ocr page 58-

diagnostiek der belangrijkste bacteriën en het onderzoek der urine.
De wettelijke bepalingen in zake veeartsenijkundige politie, ge-
rechtelijke veeartsenykunde en vleeschkeuring zijn voor de Neder-
landsche veeartsen van minder beteekenis.

Het tweede (ingenaaide) deel bevat: wetten en bepalingen welke
op den veeartsenijkundigen stand betrekking hebben, dienstver-
houdingen en honoraria, en een lijst der Duitsche veeartsen.

Bij den kalender zijn gevoegd tweemaaudelijksche notitieboekjes,
welke in het eerste deel (den eigenlijken kalender) kunnen worden
bevestigd; voor eiken dag zijn twee bladzijden beschikbaar gesteld.
Schmaltz hoopt op deze wijze te voldoen aan de onderscheidene
wenschen: twee bladzyden per dag voor aanteekeningen, niet te
dikwijls verwisselen der notitieboekjes en geen meerdere dikte
van den kalender. Tot bereiking van het laatste doel zijn de
wetten en bepalingen op den veeartsenijkundigen stand betrekking
hebbende, de dienstverhoudingen en honoraria, uit den eigenlijken
kalender naar het tweede deel overgebracht, ook omdat dit onder-
werpen zijn welke te huis a tête reposée worden overwogen.

Bovenstaande korte inhoudsopgaaf is enkel bestemd voor hen,
die met dezen almanak nog geen kennis maakten ; hun, die dit
reeds vroeger deden, zij enkel opgemerkt dat de nieuwe uitgaaf,
herzien en aangevuld, verschenen is. W.
C. Schimmel.

Prof. Dr. FRANZ HUTYRA und Prof. Dr. JOSEPH MAREK,
Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere. I Band:
Infektionskrankheiten, Krankheiten des Blutes und der
Blutbildung, der Milz, des Stoffwechsels und der Zirkula-
tionsorgane. Mit 132 Abbildungen im Text und drei Tafeln.
Jena, GUSTAV FISCHER 1905. Preis 20 Mark.

Omtrent dit 873 groot 8vo bladzijden bevattend eerste deel
der bijzondere pathologie en therapie van de huisdieren zij voor-
loopig enkel opgemerkt, dat het er als een grootsch opgevatte
arbeid uitziet. Het is met duidelijke grootere en kleinere letter
gedrukt en bevat fraaie, leerzame afbeeldingen. Alles is ruim
opgevat, voor den student wellicht te ruim; voor den prakfci-
zeereaden veearts schijnt het mij, zoover ik daarvan reeds kennis
kon nemen, een «Nachschlagebuch» van groote waarde.

Zoodra ik gelegenheid heb gevonden dit werk te bestudeeren,
hoop ik te dezer plaatse daarvan nader te doen blijken. Nu echter

-ocr page 59-

reeds wil ik mijn collega\'s, die op do hoogte van hun tijd
wenschen te blijven, opwekken, zich dit werk aan te schaffen en
door te lezen; indien men de nieuw uitgekomen hoofdwerken in
ons vak bestudeert, kan men de periodieke literatuur missen.
Het kaf is dan voor ons van het koren gescheiden.

W. C. Schimmel.

Prof. Dr. OSTERTAG und BREIDERT, KAESTNER, Dr.
KRAUTSTRUNK, Untersuchungen über die klinische und
bakteriologische Peststellung der Tuberkulose des Rindes.
Arbeiten aus dem Hygienischen Institut der Kgl. Tierärzt-
lichen Hochschule zu Berlin. No. V. Berlin, RICHARD
SCHOETZ 1905. Preis Mk. 3.50.

Het door Ostektag en zijn medewerkers uitgegeven geschrift
bevat hoofdzakelijk de clinisehe diagnostiek der tuberculose van
het rund, welk onderwerp voor den praktizeerenden veearts van
groote beteekenis is. In het eerste hoofdstuk worden beschreven
de onderzoekingen over de uiertuberculose en de beteekenis der
zoogenaamde zuurvaste pseudotuberkelbacillen voor de onder-
kenning der uiertuberculose.

Vermelding verdient, dat het onderzoek der melk door middel
van dekglaspraeparaten en het bacterioscopisch onderzoek van
geharpoeneerde stukjes uierweefsel in den regel voor de diagnostiek
geen zuivere resultaten geven. Het harpoeneeren werd echter
steeds zonder nadeel toegepast. De intramusculaire enting is in
veie gevallen doelmatiger gebleken dan de intraperitoneale. Op
de voordeelen welke eerstgenoemde methode aanbiedt, is trouwens
reeds vroeger door
Ostertag gewezen (Tijdschrift voor Veeartenij-
kunde
, deel 31, blz. 387). Voor de clinisehe diagnose der uier-
tuberculose gold tot nu toe algemeen dat, bij het aangedaan zijn
van één kwartier, de melk gedurende een 4-tal weken vrij wel
onveranderd van samenstelling kon blijven, ofschoon de reactie in
plaats van amphoteer soms alcalisch werd. Op blz. 88 worden
twee gevallen beschreven, waarbij de melk uit een tuberculeus
achterkwartier ruim acht weken en uit een tuberculeus voor-
kwartier tien weken van schijnbaar normale samenstelling bleef.

Bij uitzondering kan de uiertuberculose met een acute ontsteking
beginnen of voorbijgaand een acuut beloop nemen.

Dat door een streptococceninfectie of door actinomycose een

-ocr page 60-

op uiertuberculose gelijkend proces kan ontstaan, is meermalen
waargenomen. Een bacteriologisch onderzoek is derhalve noodig
en vooral is aan te bevelen de intramusculaire enting bij caviae
van 1 Cm3 volle melk.

Aan het slot van dit hoofdstuk zijn een elftal zincographisch
gereproduceerde photo\'s geplaatst van typen van uiertuberculose
en koeien met uiertuberculose. Deze zijn zeer instructief.

Het 2de hoofdstuk bepaalt zich tot de onderzoekingen over de
cliniscbe en bacteriologische onderkenning der open longtuber-
culose van het rund. Als voornaamste symptomen worden aan-
gegeven de droge en vochtige reutels welke bij auscultatie zijn
waar te nemen. Ten einde deze te voorschijn te roepen, wordt
in de eerste plaats aangeraden de dieren in draf te laten loopen
en in de tweede plaats de ademhaling te onderbreken door neus
en mond van de koe dicht te houden. In twijfelachtige gevallen
kan de diagnose worden gemaakt door het bacteriologisch onder-
zoek van het sputum, hetwelk daartoe onmiddellijk na het
hoesten met een keellepel uit de keelholte wordt genomen. Ten
einde na te gaan of in het sputum tuberkelbacillen aanwezig
zijn, wordt de intramusculaire enting van caviae aanbevolen.

Met het oog op de clinische diagnose der tuberculose en de
beteekenis welke een vroegtijdige onderkenning heeft voor de
bestrijding dezer ziekte, zij dit werk den praktizeerenden veeartsen
ten zeerste aanbevolen. M.
G. de Bruin.

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. R. Schmaltz, Skizzen des Pferdeskelettes. Herausgegeben zum
Gebrauch im anatomischen Anschauungs-Unterricht an landwirtschaft-
lichen Hochschulen. Berlin, R. S
choetz 1905. Preis 3 Mark.

Prof. Dr. R. Mülleh, Biologie und Tierzucht. Gedanken und Tatsachen zur
biologischen Weiterentwicklung der landwirtschaftlichen Tierzucht. 96
Seiten Grossoktav. Stuttgart, F. E
nke 1905. Preis goh. 2,40 Mark.

A. Hink, Befruchtung und Vererbung; natürliche und künstliche Zuchtwahl
in ihrer Bedeutung für die heutige Tierzucht. Eine kritische Untersu-
chung auf Grund der neuesten Forschungen. 120 Seiten Kleinoktav.
Freiburg und Leipzig, P. W
aetzel 1905. Preis 2 Mark.

Dr. Attinger und Dr. Vogel, Führer durch die landwirtschaftliche Tier-
zucht in Bayern nach dem Stand vom 1 Mai 1905.
82 Seiten Oktav,
mit Abbildungen. Leipzig, R. C. S
chmidt & Co. 1905. Preis 1 Mark.

-ocr page 61-

Prof. Dr. Baum und Dr. Dobers, Die Entwicklung des äusseren Ohres beim
Schwein und Schaf.
Sonderabdruck aua den Anatomischen Heften von
M
eoket und Bonnet. 100 Seiten Grossoktav mit 24 Figuren und 2
Tafeln. Wiesbaden, J. F. B
ergmann 1905.

Dr. Oswin Clemens Richter, Ueber den Bau und die Funktionen der
Fuss-Enden der Perissodaktyla unter besonderer Berücksichtigung der
Bewegungsvorgänge der Hufe des Pferdes.
Aus dem Institut für Physio-
logie und dem Institut für Hufkunde in Dresden. Inaugurai-Dissertation
(Zürich, phil. Fakultät). 186 Seiten mit 3 Tafeln. Dresden 1905.

Dr. Georg Illing, Vergleichende histologische Untersuchungen über die
Leber der Haussäugetiere.
Aus dem physiologischen Institut zu Dresden.
Abdruck aus den Anatomischen Anzeigen, Band 27. Jena, G. F
ischer 1905.

Dr. L. Scheben, Das Spermatozoon von Ascaris megalocephala. Leipzig, W.
E
ngelmann 1905.

Dr. Max Becker, Pharmakologische Untersuchungen über Alpha-Eukain,
Holokain, Beta-Eukain, Tropo-Kokain.
Inaugural-Dissertation (Giessen-
vet. med. Fac.). Giessen,
von Münchow 1905.

Prof. Dr. Hutyra, Die Immunisierung der Rinder gegen Tuberkulose. Zu-
sammenfassende Uebersicht. Sonderabdruck aus „
Tuberkulosis\'\', (deutsch,
englisch-französische) Monatsschrift des internationalen Zentralbureaus
zur Bekämpfung der Tuberkulose. Leipzig, B
arth 1905.

Dr. Willy Pfeifer, Desinfection infizierten Düngers durch Packung. Inau-
gural-Dissertation (Giessen, vet. med. Fac.). N°. VI der Arbeiten aus
dem hygienischen Institut der Tierärztlichen Hochschule zu Berlin.
Berlin, R. S
choetz 1905.

Prof. Dr. Hutyra und Prof. Marek, Spezielle Pathologie und Therapie der
Haustiere.
I Band: Infectionskrankheiten, Krankheiten des Blutes und
der Blutbildung, der Milz, des Stoffwechsels und der Zirkulationsorgane.
Grossoktav 873 Seiton mit 132 Toxtbildern und 3 Tafeln. Jena, G.
F
ischer 1905. Preis 20 Mark.

Prof. Dr. Hess, Bericht über die von der Gesellschaft schweizerischen Tier-
ärzte veranstultoto
Untersuchung über die Knötchenseuche. Sonderab-
druck aus dem landwirtschaftlichen Jahrbuch dor Schweiz. XIX Jahrgang
1905. 100 Seiten. Bern, K. J. W
yss 1905.

Prof. Ellenrerger und Prof. Schütz, Jahresbericht über die Leistungen
auf dem Gebiete der Veterinärmedizin, 24 Jahrgang (1904).
350 Seiten
Grossoktav. Berlin, A. H
irschwald 1905.

Nevermann, Veröffentlichungen aus den Jahres— Veterinärberichten der be-
amteten Tierärzte Preussens für das Jahr 1903.
4 Jahrgang, zusammen-
gestellt im Auftrage des Vorsitzenden der technischen Deputation für
das Veterinärwesen. 1 und 2 Teil mit 17 Tafeln. Quartformat, 143 und
177 Seiten. Berlin, P. P
arey 1905. Preis 10 Mark.

Prof. R. Klett, Unsere Haustiere. Unter Mitwirkung hervorragender Fach-
männer und Tierfreunde. Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt. 20 Liefe-
rungen à 60 Pf.

Dr. Th. Zell, Tierfabeln und andere Irrtümer in der Tierkunde.Herauege-
geben von Kosmos, Gesellschaft der Naturfreunde. 80 Seiton Kleinoktav.
Stuttgart, F
ranck 1905. Preis 1 Mark.

-ocr page 62-

Ch. Cormier, Le cheval berrichon et le cheval limousin. 1 vol. in-18 de 484
pages, avec 52 photogravures. Paris, P
atissier 1905.

Ch. Baudoin, La vache de Jersey acclimatée en Bourgogne: Lantenay
(Côte-d\'Or).
Un vol. in-16 de 127 pages, avec tracés et photogravures.
Rennes-Paris, O
berthur.

M. Philippson, L\'autonomie et la centralisation dans le système nerveux
des animaux.
Paris, F. Alcan 1905. Prix 5 francs.

L. Padtbt, Les maladies contagieuses et la police sanitaire des animaux
domestiques (nouvelle législation).
Un volume in-12 de 259 pages. Paris,
C
h. Amat 1905. Prix 4 francs.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Als leden der Algemeene afdeeling zyn aangenomen: H. J. C.
Horbach te Wittem, A. E. P. R. Stuur te Utrecht en J.
swierstra te Bozum.

Necrologie.

De empirist J. F. Huizinga te Uithuizen is in 1903 overleden.

Personalia.

Benoemd: tot leden der Gezondheids-commissie te Naaldwijk
H.
C. L. E. Berger te Hoek-van-Holland; idem te Vlaardingen
J. D. Keukenmeester aldaar; tot gemeenteveearts te Dinteloord
C. H. Molendijk; tot gemeenteveearts te Fijnaart A. J. S. van
Alphen
te Markeloo; tot lid van den landraad te Medan C. S.
Jeronimus aldaar.

Gevestigd: te Rotterdam Dr. D. J. Copper uit Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid van 20 September 1905, n°. 20415, afd. L. is, met
ingang van 1 October 1905, op verzoek van den belanghebbende,
ingetrokken de aanwijzing van A. J.
Montens te Teteringen als
officieel deskundige voor inspectiën en onderzoekingen, vereischt
krachtens de bepalingen tot wering van de druifluis.

De mededeeling dat de veearts Th. J. F. Kegelaer te Steen-
bergen de praktijk heeft nedergelegd is wat voorbarig; dit zal
eerst plaats hebben als zij door een der collega\'s wordt overgenomen.

De heer A. E. P. R. Stuur te \'s-Gravenhage is bestemd voor
den Indischen dienst om te worden benoemd tot veearts bij den

-ocr page 63-

burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande. (/V. Rott,
courant
van 19 September 1905.)

Burgemeester en Wethouders van Groningen hebben den raad
voorgesteld om het getal ambtenaren van het openbaar slachthuis
aldaar te vermeerderen met nog een veearts-keurmeester, op een
jaarwedde vau ten minste f1500 en ten hoogste f 1800. (
Nieuwe
Rotlerdarnsche Courant
van 13 September 1905.)

Rijks veeartsenij school.

Bij ministeriëele beschikking van 22 Augustus 1905, no. 17600
werden benoemd:

1°. voor het tijdvak van 1 September 1905 tot en met 31
Augustus 1906, tot assistent bij:

a. natuurlijke historie C. II. Nieuvvland te Utrecht; b. cliniek
en de geneeskundige leervakken
J. W. Brouwer te Utrecht;
c. de cliniek en de heelkundige leervakken G. L. J. Gooren te
Tilburg; \'2°. voor het tijdvak van 1 October 1905 tot en met
31 Augustus 1906 tot assistent bij de cliniek en de verloskunde
J. Nauta te Gorredijk.

De leerling van het l8t8 studiejaar W. S. Bosch uit Vlissingen
heeft zijn studiën aan de school gestaakt.

Tot het late studiejaar zijn, krachtens diploma 5-jarigen cursus
van een hoogere burgerschool, als leerling toegelaten:
C. van Baak
van Breda, J. W. F. Bloemkolk van Utrecht, D. H. van den
Bosch
van Yenendaal (U.), F. J. Buekers van Haarlem, J. Bui-
tenhuis
van Apeldoorn, F. J. van Capelle van Weesperkarspel,
H. J. van Daal van Amersfoort, W. van Doorn van Amsterdam,
B.
Eggink van Twelloo, B. Eusenburgkr van Soerakarta, G. J.
Fros
van Utrecht, A. A. de Haas van Amersfoort, J. H. G. Hanckx
van Venloo, J. H. Hartog van Baarn, G. van Herwaarden van
Woerden,
G. Hupkes van Venendaal (G.), G. P. F. Munnik van
Helder,
J. F. C. Raabe van Utrecht, S. Schaap Pz. van Wirdum,
H.
D. Senstius van Bojolali, J. C. A. Verheul van Bergen-op-
Zoom,
P. Visser van Arnhem, H. G. L. T. Warnecke van Utrecht,
enH.
J. Westerling van Amsterdam; krachtens diploma gymnasium
H. van den Nieuwenhuizen van Nijkerk.

-ocr page 64-

Hef geheel aantal leerlingen bedraagt 122, als volgt over de
4 studiejaren verdeeld: 4de studiejaar 25 (9 B) 1), 3de studiejaar
30 (13 B, 1
G), 2do studiejaar 31 (23 B), lste studiejaar 36
(28 B, 1
G).

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt dato 29
Augustus 1905 ter algemeene kennis dat op 2 October a.s. van
rijkswege in de gemeentelijke slachthuizen te Amsterdam en
Roermond cursussen in vee- en vleeschkeuring geopend zullen
worden, welke omstreeks twee maanden zullen duren.

De nadere voorwaarden zijn geplaatst in de Staatscourant van
30 Augustus 1905, n». 203 en in dit Tijdschrift, deel XXXII,
blz. 446.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 11 September 1905, n°. 44, zijn,
met ingang van 16 October, benoemd tot plaatsvervangers van
den districtsveearts, wien Teteringen als standplaats is aange-
wezen
P. J. \'t Hooft te Almkerk en J. A. Klauwers te Tilburg.
In de Juni-aflevering van deel XXXII is verzuimd op te nemen :
bij Koninklijk besluit, van 29 April 1905, n°. 43, zijn, met
ingang van 1 Mei 1905, voor den tijd van drie jaar benoemd
tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Dordrecht als
standplaats is aangewezen, de veeartsen: K. T.
Smits te Poortu-
gaal, P. II. J.
Gasille te Noordwelle en J. C. Colder te Peursum.

1  De cijfers tusschen ( ) duiden aan het aantal leerlingen mot diploma
5-jarigen cursus hoogere burgerschool (B), of diploma eindexamen van het
gymnasium (G).

-ocr page 65-

BEKÄMPFUNG DER TUBERKULOSE DER HAUSTIERE.

Bericht von
Dr. D. A. DE JON G,
in Leiden (Holland).

(VIII. internationaler tierärztlicher Kongress
in Budapest 1905.)

Die Behandlung des Thema\'s „Bekämpfung der Tuberkulose
der Haustiere" für den VIII. internationalen tierärztlichen
Kongress führte mich zur Stellung der folgenden Fragen:

Sind die Beschlüsse des VII. Kongresses in Baden-Baden
1899 noch immer aufrecht zuhalten? Oder haben Erfahrung
und Wissenschaft uns in den letzten Jahren soviel gebracht,

O \'

dass dieselben jetzt, im Jahre 1905, völlig abzuändern sind ?

Wenn wir an eine praktisch durchführbare Tuberkulose-
Bekämpfung denken, muss zugegeben werden, dass wir mit
der Lösung der Frage nicht viel weiter gekommen sind. An
wissenschaftlichen Forschungen auf dem Gebiete der Tuber-
kulose hat es nicht gefehlt; bessere Bekämpfungsmittel aber,
als die 1899 schon bekannt waren, und die dabei für die
Praxis anerkannt verwendbar wären, sind uns leider nicht
zu Teil geworden.

Ob denn nichts Neues auf dem Gebiet der Bekämpfungs-
mittel entdeckt und empfohlen wurde? Gewiss, und zwar
sehr Wichtiges.

Wenn die Schutzimpfung nach von Behring im Stande
wäre den Rindern eine dauernde oder lange Immunität zu
verleihen, dann würde die Bekämpfung der Rindertuberkulose
in andere Bahnen zu leiten und günstige Resultate in kurzer
Zeit zu erreichen sein.

Soweit gehen unsere Kenntnisse über das von Behring\'sehe
Impfverfahren bis heute noch nicht und als praktisches Be-

4

-ocr page 66-

kämpfungsmittel hat es heute noch keinen Wert. Ich komme
darauf weiter unten zurück.

Auch sonst sind die Ansichten über die Bekämpfung der
Tuberkulose noch ziemlich dieselben, welche zu den in Baden-
Baden festgestellten Beschlüssen geführt haben.

Als merkwürdiges Ergebniss des genannten Kongresses
ist hervorzuheben, dass in den Beschlüssen nicht dasjenige
empfohlen wurde, was bis heute allgemein üblich als das
BANG\'sche Bekämpfungsverfahren bezeichnet wird. Bekanntlich
haben die Berichtserstätter in Baden-Baden, wozu auch
Bang
gehörte, sich zu gemeinschaftlichen Schlusssätzen geeinigt,
welche von dem leider verstorbenen
Siedamgrotzky, ebenfalls
Berichterstatter, verteidigt wurden. Nach einigen unbedeuten-
den Abänderungen wurden dieselben vom Kongress fest-
gestellt wie folgt:

„1. Die Bekämpfung der Tuberkulose der Rinder ist
„dringend notwendig.

„2. Die Tilgung der Tuberkulose des Rindes seitens
„der Besitzer (freiwillige Tilgung) ist durchführbar und
„allgemein anzustreben. Sie erfordert möglichst frühzeitige
„Abschlachtung der gefährlich tuberkulösen Tiere, sowie
„sorgfältige Verhütung der Ansteckung der Kälber und
„der gesunden übrigen Viehslücke.

„Die freiwillige Tilgung der .Rindertuberkulose ist staat-
lich durch Verbreitung richtiger Anschauungen über die
„Natur der Tuberkulose, über deren Ansteckungswege und
„über die Bedeutung der Tuberkulinprobe anzuregen und
„durch Gewährung von Staatsmitteln zu unterstützen.

„Bei der Bekämpfung der Tuberkulose der Haustiere
„empfiehlt es sich das Tuberkulin, als das beste bis jetzt
„bekannte diagnostische Mittel, zu verwenden.

„Die Tuberkulin-Abgabe ist staatlich zu kontrollieren.
„Jedenfalls darf Tuberkulin nur an Tierärzte abgegeben
„werden.

-ocr page 67-

„3. Eine staatliche Bekämpfung der Tuberkulose der
„Rinder ist durchaus empfehlenswert. Sie ist, wenn mit
„einer gewissen Vorsicht angewendet, durchführbar und
„wird die weitere Zunahme der Seuche verhindern und
„eine allmähliche Eindämmung derselben herbeiführen.

„Die Bekämpfung erfordert:

,,aj Die Verpflichtung des Tierarztes von jedem in der
„Ausübung seines Berufes festgestellten Tuberkulose-Falle
„Anzeige zu erstatten;

,,bj die baldmöglichste Beseitigung der gefährlich tuber-
kulösen Tiere (namentlich der mit Euter-, Gebärmutter-,
„Darmtuberkulose, sowie der mit Lungentuberkulose be-
hafteten) gegen Entschädigung unter Beihilfe von Staats-
mitteln, und das Verbot der Rückgabe der Magermilch
„aus Sammelmolkereien im unsterilisierten Zustande".
Es will mir vorkommen, dass diese Schlusssätze von 1899
auch jetzt noch in vieler Hinsicht als massgebend anzusehen
sind.

Und was ist damit gesagt?

Dass für die staatliche Bekämpfung der Tuberkulose das-
jenige nicht zu empfehlen ist, was bis heute vielfach als
das
bano\'sche System bezeichnet wird und dass dieses System
selbst für die
Privattilgung nicht besonders hervorgehoben
wurde.

Die Bekämpfung mittels des Tuberkulins, wie sie von
Bang empfohlen wurde und wie er dieselbe auf Thurebylille
zuerst angewendet hat, fand somit als praktisches Verfahren
keine allgemeine Anerkennung.

Dabei wünsche ich aber zu bemerken, dass man heute
unter dem
BANG\'schen System mehr zu verstehen hat, als
vielfach angenommen wird.
Bang wünscht mehr als Staatshilfe
durch Tuberkulininjektionen in jenen Fällen, wo der
Eigen-
tümer
in der Lage ist die gesunden Tiere von den anderen
zu trennen.
Bang wünscht, wie es auch heute in Dänemark

-ocr page 68-

geschieht, energisches Auftreten gegen die Eutertuberkulose
und erblickt eine sehr grosse Gefahr in der Fütterung der
Kälber mit nicht sterilisierter .Milch und Milchprodukten.
Es ist ein zu enger Begriff, wenn bei dem
bano\'schen System
das Hauptgewicht immer auf die Tuberkulination gelegt wird.
Die Beseitigung der Infektionsgefahr bei der Aufzucht der
Kälber wird von
Bang als sehr wichtig betrachtet, wie er
unter allen Umständen ausdrücklich hervorgehoben hat.

Es kommt mir daher als ein Fehler vor, wenn von
sachverständiger Seite das von
Bang empfohlene Verfahren
zu wenig Anerkennung findet. Dass es in verschiedenen
Fällen nicht im Ganzen durchzuführen ist, darf überhaupt
keine Veranlassung dazu geben, die heilsamen Folgen, welche
es bei richtiger Anwendung hat, zu verkennen. Und die
Praxis hat gezeigt, dass die Resultate gut sein können. Aus
den „Verhandlungen der ersten allgemeinen Versammlung
nordischer Tierärzte, 1902" wo
Bang, Malm, Hoyer, Regner
und Svensson referirt haben, geht deutlich hervor, dass das
BANG\'sche System in praktischer Hinsicht sehr viel zu leisten
vermag.

In dieser Versammlung hat Bang auch darauf hingewiesen,
dass er eine Änderung der bis dahin in Dänemark vorge-
kommenen Massregeln nicht für notwendig erachtet. Jedoch
will er nicht nur die Tiere mit Eutertuberkulose beseitigen,
sondern in jenen Stallungen, wo der Kampf gegen die
Tuberkulose aufgenommen wurde, auch die übrigen gefähr-
lichen Tiere, also Tiere mit ansteckenden Tuberkulose-Formen.

Das BANG\'sche System hat also viel geleistet, und es
bleibt im Stande viel zu leisten, auch wegen der rationellen
wissenschaftlichen Basis, worauf es ruht. Aber — die
Durchführung führt grosse praktische und finanzielle Schwie-
rigkeiten mit sich, welche sich vor Allem bei der Anwendung
als staatliches Bekämpfungsmittel fühlen lassen. Wir haben
zu unterscheiden zwischen staatlicher und privater Tuber-

-ocr page 69-

kulose-Tilgung; eine Methode welche für die eine viel ver-
spricht, kann für die andere untauglich sein. Die Organisation
des
bano\'schen Verfahrens macht es für eine staatliche
Bekämpfung bedenklich.

Und auch für die Privat-Tilgung mit Staatshilfe stösst es,
wie das in Dänemark erfahren worden ist, auf vielfache
Täuschungen und praktische Schwierigkeiten. Dass es aber
viel zu leisten vermag, wurde dort bewiesen.

Nun wird in letzterer Zeit vielfach, dem BANo\'schen System
gegenüber, von einem sogenannten
Ostertag\'sehen Be-
kämpfungsverfahren gesprochen.

Wer die Literatur verfolgt hat, weiss, dass dieses kein
auf neuen Ansichten sich stützendes System bildet, sondern
eine praktische Anwendung von Massregeln ist, die schon
Siedamgrotzky empfohlen und in seinem Bericht für den
Kongress von Baden-Baden aufgeführt hat. Tatsächlich ist
die
OsTüRTAo\'sche Tuberkulose-Bekämpfung in Ost-Preussen
die praktische Anwendung des zweiten Schlusssatzes des
Badener Kongresses. Es ist ein PraW-Tilgungsversuch in
den Herden eines Iierdbuchvereins, welcher streng prinzipiell
und sehr wissenschaftlich durchgeführt wird, und in dieser
Hinsicht von allergrösstem Interesse ist.

Bekanntlich findet bei diesem Verfahren die Tuberkulination
der erwach seilen Tiere nicht statt.
Ostertag hat über die
Art und Weise, mit welcher in der ostpreussischen Herd-
buchgesellschaft gegen die Tuberkulose aufgetreten wird,
sowie über den Weg, welcher mehr im Allgemeinen beider
Tuberkulose-Bekämpfung einzuschlagen ist, mehrere Vorträge
gehalten und Artikel geschrieben, in welchen er mit der
klaren Weise, wie wir es von ihm gewöhnt sind, seinen
Standpunkt auseinandergesetzt hat. Ich will diese Gelegenheit
benützen darauf hinzuweisen, dass er in einer dieser Aus-
sprachen meiner Meinung nach die
BANß\'sche Bekämpfung

-ocr page 70-

zu sehr herabsetzt und zumal den diagnostischen Wert des
Tuberkulins zu niedrig anschlägt. In der I. Tagung der IX.
Sitzungsperiode des Königlichen Landes-Okonomie-Kollegiums
1902, teilt er mit, dass „die Kontrolle der Ergebnisse der
Tuberkulininipfungen durch die Aufnahme von Schlachtbe-
funden gelehrt hat, dass das Tuberkulin in etwa 13 °/0 der
Fälle nicht richtig anzeigte, und zwar in 10 °/o der Fälle
der positiven Reaktionen und in 10 °/o der Fälle der negativen
Reaktionen". Ich weiss nicht welche Schlachtbefunde
Ostertag
hier ins Auge gefasst hat, aber ich will hier gestehen, dass
ich den diagnostischen Wert des Tuberkulins entschieden
höher schätze. So lange die Tuberkulination als eine einfache
Einspritzung, von einigen Temperatursmessungen gefolgt, ange-
sehen wird, sind die Misserfolge vielleicht noch höher, als von
Ostertag angegeben wird. Sobald jedoch nicht übersehen wird,
dass die Injektion unter manchen Umständen nicht zu ge-
schehen hat; dass die Temperatursmessungen öfters stattzu-
finden haben; dass diese Temperaturen für sich ein genaues
Studium erfordern; dass man auch bei der Tuberkulination
mit lokaler, organischer und thermischer Reaktion zurechnen
hat, u. s. w., kurz, dass die Untersuchung auf Tuberkulose
mittels Tuberkulin eine genaue wissenschaftliche Arbeit ist,
dann wird das Tuberkulin ein Diagnosticum mit immer
kleinerer Fehlerzahl und von erstaunlicher Akkuratesse. Und
mag selbst
Bang zugegeben haben, dass das Tuberkulin
gelegentlich in seiner Wirkung versagt, so ist nicht zu ver-
gessen, dass er eine grosse Anzahl von Ursachen angab,
warum es versagt. Wir wissen also, wann eine Tuberkuli-
nation fehlzuweisen im Stande ist. und haben damit zu
rechnen. Halten wir dies fortwährend im Auge, dann ist das
Tuberkulin ein verblüffend genaues Diagnosticum, welches
übrigens nichts über die Verbreitung der Krankheit im Tier-
körper aussagt.

Ich meine also, dass man gegen das sogenannte BANG sche

-ocr page 71-

System nicht die Ungenauigkeit der Tuberkulinanweisung
ins Feld führen darf. Die Beschwerden dagegen sind und
bleiben in praktischer Hinsicht, dass nämlich die Trennung
von gesunden und kranken Tieren, sowie die wiederholten
Tuberkulinationen öfters unmöglich und vielfach zu beläs-
tigend und zu teuer sind.

Nach dem Kongress zu Baden-Baden ist also die Bekämpf-
ung mit vorwiegender Hilfe des Tuberkulins als allgemeines
System in den Hintergrund gerückt und mit Recht, denn
es geht nur selten an, gegen alle als tuberkulös (mittels
Tuberkulin) erkannten Tiere aufzutreten. In den Vordergrund
traten — wie aus den Beschlüssen ersichtlich —
die Besei-
tigung der unmittelbar gefährlichen Tiere und die Verhütung
der Ansteckung der Nachzucht.

Es ist wohl selbstverständlich, dass, nachdem die Tuber-
kulose des Rindviehs eine anerkannt kontagiöse Krankheit
ist, der Kampf gegen die gefährlichen Tiere zu richten ist,
und ich stehe hierbei noch ganz auf dem früher allgemein
angenommenen und auch jetzt noch in tierärztlichen Kreisen
am meisten vertretenen Standpunkte, dass die Inhalations-
tuberkulose bei dem Rinde vielfach vorkommt; dass also die
Milchinfektion nach den neueren Ansichten von
von Behring
nicht die Hauptquelle für die Lungentuberkulose des Rindes
ist. Die Milchinfektion bildet eine grosse Gefahr, ist jedoch
nicht die Hauptursache für die enorme Verbreitung der Rinder-
tuberkulose. In den Viehslallungen bilden die Tuberkelbacillen
abgebenden Tiere eine fortwährende
Gefahr für die Lungen-
infektion der gesunden Tiere.

Die gefährlichen Tiere sind also unschädlich zu machen.
Das ist der Brennpunkt der Tuberkulose-Bekämpfungsmass-
regeln und dies ist zu allererst anzustreben.

Nun will ich einige Augenblicke der Frage der Staats-
oder der Selbsthilfe widmen.

Bekanntlich kann jeder Züchter der Tuberkulose in seinem

-ocr page 72-

eigenen Bestände Meister werden. Dies kann geschehen mit
(Bang), aber auch ohne Tuberkulin. Werden die gefährlichen
Tiere beseitigt und die Kälber vor Ansteckung geschützt,
dann kommt es sicher zu einer erheblichen Verminderung
der Krankenzahl, und steht die Erhaltung eines gesunden
Viehstammes in Aussicht, wenn man auch dafür sorgt, dass
keine kranken Tiere eingekauft werden.

Wir wissen ja aber auch bereits, dass die Belehrung der
Landwirte nicht dazu führen wird die Tuberkulose unter den
Haustieren zurückzudrängen, besonders in jenen Ländern,
wo die Krankheit sehr stark verbreitet ist. Die Ausrottung
der Tuberkulose den Landwirten zu überlassen, steht wohl
einer Nicht-Bekämpfung gleich. Schon vom landwirtschaft-
lichen Standpunkte ist dies also unerwünscht. Die grossen
Nachteile und Verluste, welche die Tuberkulose den Land-
wirten verursacht, macht die
Staatshilfe notwendig. Ohne
diese geht es sicher nicht.

Wenn man hier wieder auf die OsTERTAG\'sche Bekämpfung
in Ost-Preussen hinweisen will, so
ist darauf zu antworten,
dass diese von einem Herdbuchverein ausgeht, und wir noch
weit davon entfernt sind, dass alle Tiere in Herdbüchern
eingetragen und alle Herdbuchvereine zur Bekämpfung im
Stande sind. Letzteres gilt auch für die landwirtschaftlichen
Gesellschaften. Die ostpreussische Bekämpfung trägt also
einen lokalen, nicht einen allgemeinen, einen internationalen
Charakter.

Staatshilfe ist also angezeigt, jedoch nicht nur wegen der
landwirtschaftlichen Interessen allein. Hier drängt auch die
menschliche Gesundheit und ich will einen Augenblick dabei
verweilen.

Hat man sich im Hinblick auf die menschliche Gesund-
\' heit wirklich vor der Haustiertuberkulose zu hüten oder
nicht? Hier ist zu rechnen mit der 1901 von
Robert Koch

-ocr page 73-

erhobenen Streitfrage über die Identität oder Nicht-Identität
der Menschen- und Rindertuberkulose, welchen Gegenstand
ich in einer anderen Sektion dieses Kongresses zu behandeln
habe. Ich darf wohl verweisen auf meine dort aufgestellten
Schlussfolgerungen, gegründet auf eigenen Untersuchungen,
welche dahingehen, dass die Rindertuberkulose (und auch
die der anderen wirtschaftlichen Säugetiere) als unbedingt
gefährlich für die menschliche Gesundheit zu betrachten ist,
und dass der Ttiberkelbacillus des Rindes kein anderer ist
als jener des Menschen, obwohl Virulenzunterschiede bestehen
können. Letztere sind jedoch, wie ich neuerdings bewiesen
zu haben meine, selbst auf experimentellem Wege auszu-
gleichen.

Bedenken wir dabei auch, dass die zur Nachprüfung der
neuen KocH\'schen Meinung im Gesundheitsamt in Berlin ange-
stellten Versuche, obwohl aus denselben das Bestehen von
Artunterschieden zwischen den beiden Bacillen gefolgert wird,
schliesslich zu dem Ausspruche führten, dass „eine Aenderung
unserer Massnahmen gegen die Tuberkulose zur Zeit weder

O O

in der einen noch in der anderen Richtung befürwortet
werden kann".

Die\' Rindertuberkulose ist somit als dem Menschen ge-
fährlich zu betrachten. Nicht nur Milch und Fleisch der
tuberkulösen Tieren, sondern auch die Atmosphäre, welche
llindertuberkelbacillen enthält, kann dem Menschen nachteilig
werden. Die Rindertuberkulose erfordert also nicht nur vorn
landwirtschaftlichen, sondern auch vom hygienischen Stand-
punkte Bekämpfung und Eindämmung.

Erwägt man all dies, so kommt man doch wohl zu der
Schlussfolgcrung, dass die Bekämpfung der Haustiertuber-

pie Steigerung der Virulenz des menschlichen Ttiberkelbacillus der
des Rindertuberkdbacillus.
Centralblatt für Bakteriologie. Originale, XXXVIII.
Bd. 1905, Heft 2. u. 3.

-ocr page 74-

kulose, zunächst was die meist gefährlichen Tiere betrifft,
nicht der freiwilligen Initiative der Züchter zu überlassen
ist. Wo die menschliche Gesundheit mitzusprechen hat, da
ist die freiwillige Bekämpfung schwer zu verteidigen, auch
wenn dieselbe mit Staatshilfe erfolgt. Hier hat, wenn über-
haupt möglich,
Staatszwang einzugreifen, und dagegen können
auch vom landwirtlichen Standpunkte umsoweniger Beschwer-
den erhoben werden, als durch die freiwillige Bekämpfung
selbst mit energischer Staatshilfe, den landwirtschaftlichen
Interessen nur langsam und nicht im
allgemeinen Sinn gedient
werden kann. Wo der Landwirt nicht will, wo er der Sache
nicht zu dienen wünscht, dort wächst die Tuberkulose-Gefahr
ungestört weiter.

Staatszwang also, wenn derselbe überhaupt möglich ist!

Die Sache selbst, sowie die damit verknüpften landwirt-
schaftlichen Interessen und finanziellen Opfer, geben uns
nur wenige und wenig eingreifende Massregeln an die Hand.
Wird zu viel vorgeschrieben oder trifft man unpraktische,
nicht durchführbare Massregeln, dann bleibt der Erfolg aus.

Da nun überall eine grosse Gefahr erblickt wird in den-
jenigen tuberkulösen Tieren, welche Tuberkelbacillen aus-
scheiden und allerwegen die baldige Beseitigung bez. Ab-
schlachtung dieser Tiere als wünschenswert proklamirt wird,
so ist die zu treffende Polizeiinassregel leicht anzugeben,
d. h.
Anzeigepflicht für die gefährlich kranken Tiere und
Abschlachtung derselben, so bald wie möglich.

Bei jedem Bekämpfungssystem wird jetzt hierauf das Haupt-
gewicht gelegt. Das sind also che Tiere mit Euter-, Uterus-
und Darmtuberkulose; die Tiere, welche Bacillen expectorieren
u. s. w. Sie sind gefährlich aus verschiedenen Gründen.

Tiere mit Eutertuberkulose können Bacillen an die Milch
abgeben und dieselbe gefährlich machen für Mensch und
Tier. Wird ein Teil der Milch auf den Stallboden gemolken,

-ocr page 75-

dann inficiert sie die Atmosphäre. Uterustuberkulose giebt
zahlreiche Bacillen an die Stalluft ab, und bildet ebenfalls
eine Gefahr für die Milch. Ähnlich verhält es sich mit der
Darmtuberkulose. Die ausgehusteten Bacillen, so wie auch
die anderen in die Stallungs-Atmosphäre gelangten, bilden
eine fortwährende Gefahr für Tiere und Menschen, und ich
dächte, dass die Anhänger der Inhalationstheorie für die
Entstehung der Lungentuberkulose heim Menschen auch die
Atmosphäre in den tuberkulösen Binderstallungen als eine
grosse Gefahr für die menschliche Gesundheit erachten müssten.

Als Polizeimassregel kann hier nur die Anzeigepflicht gelten,
nicht nur für den Tierarzt, sondern auch für den Eigentümer,
und das Abschlachten in kurzer Zeit. Diese Massregel ist
keinesfalls zu tief eingreifend; die Tiere sind gefährlich und
überdies nicht ökonomisch. Aber — ohne weiteres geht es
nicht. Die Eigentümer dürfen die Anzeige nicht versäumen.
Will die Massregel durchführbar sein, dann muss dem Besitzer
der reelle Wert des zu schlachtenden Tieres vergütet werden.
Und nun drängt sich unmittelbar die Frage auf: „Ist in
Ländern, worin die Tuberkulose unter den Rindern ziemlich
stark verbreitet ist, die Anzeigepflicht für die gefährlichen
Tiere und die Abschlachtung derselben mit genügender Ent-
schädigung der Besitzer, finanziell durchführbar?"

Bei der Beantwortung hat man zu bedenken, dass die
Tuberkulose erhebliche finanzielle Verluste verursacht, und
somit grosse Opfer wert ist; dass die genannte Massregel
allgemein Nutzen stiftet und also mehr zu empfehlen ist
als jede Hilfeleistung für Privattilgung; dass die Regierung
eine Ubersicht über den Stand der Krankheit bekommt und
die Sache vor weiterer Vernachlässigung von Seite der Züchter
schützt. Bei dieser Sachlage ist es weit mehr rationell dieser
Massregel ziemlich viel Geld zum Opfer zu bringen, als
Privartilgungsmassnahmen zu beköstigen, welche fortwährend
wiederkehren. Uberall bestätigt sich doch, und das ist auch

-ocr page 76-

zu erwarten, dass die Erivattilgungsverisuche mit Staatshilfe
ebenfalls ziemlich viel Geld kosten.

Indess kann die Anzeigepflicht bei der Tuberkulose mit
genügender Entschädigung sehr viel Geld fragen, und dies
ist abhängig von der Zahl der abzuschlachtenden Tiere.

Es ist sehr schwierig in dieser Hinsicht Ziffer anzugeben.
In vielen Fällen wird von 1 oder 2 °/0 des gesammten Gross-
rindviehbestandes als gefährlich gesprochen. Dieses führt mich
zu der Erörterung der Frage, wann die Tiere als gefährlich
anzusehen sind ?

Theoretisch sagt man, diejenigen Tiere seien gefährlich,
welche Bacillen zu Tage bringen. Bei Eutertuberkulose, bei
Gebärmuttertuberkulose ist es mit den bekannten wissen-
schaftlichen Hilfsmitteln ziemlich leicht, diese Bacillen nach-
zuweisen. Schwieriger ist es bei der Darmtuberkulose. Und
schwer ist es zu beurteilen, ob bei bestehender Brusttuber-
kulose die Tiere gefährlich sind oder nicht.

Meiner Meinung nach ist in vielen Fällen von Brusttu-
berkulose die Diagnose ohne Tuberkulination nicht zu stellen.
Weiss man jedoch durch die klinische Untersuchung, mit
oder ohne Hilfe des Tuberkulins, dass ein Tier als lungenkrank
anzusehen ist, dann weiss man in vielen Fällen noch nicht,
ob es Bacillen aushustet, liier stehen wir noch immer vor
einer Ungewissheit, welche der Tuberkulose-Bekämpfung im
Wege steht. Es gelingt nur selten wirklich nachzuweisen,
dass Bacillen ausgehustet werden.

Was hat nun zu geschehen ? Sollen die Tiere, bei denen
die klinische Untersuchung Lungentuberkulose angenommen
hat, Bacillen jedoch nicht gefunden wurden, abgeschlachtet
werden oder nicht? Hier ist mit der grössten Vorsicht vor-
zugehen. Zu bedenken ist, dass eine Ausscheidung von Bacillen
in Fällen von Lungentuberkulose in vielen Fällen nicht
stattfindet. Dann ist also die Abschlachtung nicht nötig.

-ocr page 77-

Und obwohl nun die Grenze zwischen gefährlich und nicht
gefährlich schwer zu ziehen ist, lehrt die erwähnte Tatsache
uns dennoch, nicht
überall einzugreifen und im Hinblick auf
die staatliche Bekämpfung mittels Anzeigepflicht und Ab-
schlachtung der gefährlichen Tieren, ist solches nicht aus dem
Auge zu verlieren. Man hat sorgfältig vorzugehen und zumal
in den ersten Jahren sich zu hüten vor der Abschlachtung
und Entschädigung für Tiere, welche nur problematisch ge-
fährlich sind. Sonst wird im Anfang zu viel Geld geopfert,
und in den folgenden Jahren wird weniger energisch gekämpft,
weil man früher zu viel ausgegeben hat.

. • O

Bei dem Verfahren in Ost-l\'reussen wird jedes Tier mit
Lungentuberkulose als gefährlich betrachtet. Im Allgemeinen
ist dies sehr vorsichtig, bei der staatlichen Bekämpfung aber
würde dieser Standpunkt im Anfang sicher zu viel Kosten
nach sich ziehen. Zu beseitigen sind diejenigen Tiere, bei
welchen ein gefährlicher Auswurf sicher anzunehmen ist
oder wo auch der Ernährungszustand auf deutliches Kranksein
hinweist.

Später können die Massregeln immer ausgedehnt werden.
Anfangs aber gehe man vorsichtig zu Werke.

Wird die staatliche Tuberkulose-Bekämpfung mittels An-
zeigepflicht und baldige Abschlachtung der gefährlichen Tiere
unter den obengenannten Bedingungen angefangen, wobei
man sich also in der ersten Zeit vor übereiligen Iveulungen
hütet, dann kann unzweifelhaft jeder Staat diesen Kampf in
die Hand nehmen.

lind dies ist empfehlenswerter, denn alle Massregeln zur
1 nterstiitzung der Privat-Initiative, weil der Kampf
allgemein
gegen die am meisten drohende Gefahr geführt wird.

Ich erachte es also für wünschenswert, dass wenn eine
Regierung sich in die Bekämpfung der Tuberkulose einlässt,
die Anzeigepflicht für die gefährlichen Tiere, und deren

-ocr page 78-

Abschlachtung mit Entschädigung, als erste Massregel ein-
zuführen sei. Ist dies wegen finanzieller Schwierigkeiten
unmöglich, was bei praktischer Durchführung nicht leicht
der Fall sein wird, dann ist zu warten. Es ist nicht ratsam
in solchen Fällen, wo eine rationelle Massregel nicht möglich
ist, ein palliatives Verfahren mit
permanenten Charakter an
dessen Stelle zu setzen, weil man doch etwas tun will. \\uch
dies kostet Geld, welches aber dem Allgemeinen wenig, blos
den Privat-Interessen Vorteil bringt.

Ich erachte es also auch für nicht ratsam, dass eine
Regierung das sogenannte ^sTERTAG\'sche Verfahren mit
vielen
Mitteln unterstützt, mit dem Zweck in .lieser Richtung
wirkend zu
bleiben. Das heisst also, die Eigentümer von
gefährlichen Tieren können die Anzeige machen, wenn sie
es wünschen, und in dem geeigneten Falle lässt, der Staat
das Tier abschlachten und gibt Entschädigung. Damit werden
keine allgemeinen Interessen gedient. Und werden dabei noch
andere Hilfsrnassregeln von Staatswegen gestützt, dann kommt
man sicher bald zu einem Zustand, wo für Privat-Interessen
viel Geld auszugeben ist, und wobei die Tuberkulose im
Allgemeinen nicht vermindert wird.

Zu empfehlen ist also eine staatliche Bekämpfung der
Tuberkulose durch Anzeigeplicht für die gefährlichen Tiere
und baldige Abschlachtung derselben mit Entschädigung
der Besitzer.

Die Anzeigepflicht ist die Hauptmassregel. Sie bedeutet in
dieser Frage etwa den einzigen Staatszwang. Denn die
unvermeidlich im Einklang hiermit auszufertigenden Bestim-
mungen über Transportverbot, Isolirung, Desinfektion, u. s. w.
und Hilfsrnassregeln können hier als weniger wichtig ausser
Besprechung bleiben. Und andere Zwangsmassregeln werden,
obwohl sehr wünschenswert, in den meisten Fällen nicht
möglich sein.

-ocr page 79-

Die Hauptsache bei der Tuberkulose-Bekämpfung ist die
Vusmerzung der gefährlichen Tiere und die Sorge
für eine
gesunde \'Nachzucht.
Ist letztere durch Zwangsmassregeln zu
fordern? Wie bekannt, bildet die Häufigkeit der kongenitalen
Tuberkulose keine praktische Schwierigkeit für die Erhal-
tung einer gesunde) Rindernachzucht. Immerhin ist aber
diese angeborene Tuberkulose nicht zu unterschätzen. Sie
kommt häufiger vor, als man früher gedacht hat.

Aber die Nachzucht wird hauptsächlich postkongenital
infiziert:
a) durch Ansteckung in den Stallungen, b) durch
die Verbitterung infizierter Milch oder Milchprodukte.

Ersterem ist abzuhelfen durch isolierte Erziehung der Kälber.
Es scheint mir, dass Staatszwang in dieser Hinsicht schwer
durchzuführen sei. Hier kann nur die „Belehrung" helfen;
Polizeimassregeln sind nicht am Platz

Und für die Milchgefahr wird in der Hauptsache dasselbe
gelten. Der Milchbetrieb wird nur in seltenen Fällen unter
Staatskontrolle zu stellen sein. Wünschenwert ist, dass die
Kälber von dem zweiten Tag nach der Geburt eine gekochte
oder sterilisierte Milch bekommen; dass etwaige zur V\'erfüi-
terung bestimmte Milchprodukte (Magermilch, Buttermilch,
Molke u. s. w.) nur gekocht oder sterilisiert verabreicht
werden; dass die Sammelmolkereien diese Produkte nur in
sterilisiertem Zustand zurückgeben; aber wie ist all das durch
Poli zei massregeln durchzuführen?

Wo viele Sammelmolkereien bestehen, sind diese vielleicht
unter Kontrolle zu bringen, und Vorschriften betreffs Steri-
lisierung der abzugebenden Produkte zu geben. Aber sonst
wird mit Zwang wenig zu erreichen sein. Statt dessen wird

O o

nur instruierend und wo möglich helfend aufzutreten sein.

Aber aus dieser Sachlage geht deutlich hervor, dass die
Tiere mit Eutertuberkulose kräftig zu bekämpfen sind, und
was nur durch Anzeigepflicht möglich ist.

Zioclngsmassregeln zur Verhütung der Ansteckung der Kälber

-ocr page 80-

sind in den meisten Valien nicht durchzuführen. I hid auch
für andere Massregeln, welche die Tilgung der Tuberkulose
fördern können, wird der Landwirt wohl auf Selbsthilfe, wo
möglich gestützt durch Staatshilfe angewiesen sein. Es sind
hier noch manche Faktoren zu erwähnen. Von grösstem
Interesse ist die Einrichtung der Stallungen. Die Verbreitung
der Tuberkulose in den Viehbeständen wird ausserordentlich
gefördert durch zu kleine und nicht gut ventilierte Stallungen.
Grosse Räumlichkeiten und gute Ventilation verringern die
Ansteckungsgefahr erheblich; ist die Atmosphäre gut und
nicht zu warm, dann breitet der Prozess in kranken Lungen
sich nur wenig aus, kann selbst heilen. Die gute Wirkung
des Weideganges ist bekannt. Also hat man dafür zu sorgen,

O o O 3

dass die Stallzeit ohne Nachteile durchzumachen ist. Es leidet
keinen Zweifel, dass die Ansteckungsgefahr in Rinderstal-
lungen durch guten Bau und hygienische Massnahmen er-
heblich zu vermindern ist. Vielleicht ist es leichter Zwangs-
vorschriften über Stallbau und Ventilation zu geben, als über
Milchbehandlung; jedenfalls ist die Sache bei der Tuberkulose-
Bekämpfungsfrage nicht zu vernachlässigen.

Wo Staatszwang in diesen Fällen nicht möglich ist, zu viel
Geld kostet, oder unpraktisch sein würde, da kann immer
der Staat mehr oder weniger helfend und belehrend auftreten.
Je mehr umso besser.
Und diese Staatshilfe ist zu empfehlen
als Stütze für die obligatorischen Massnahmen
, d. h. die
Anzeigepflicht und ihre Folgen.

Die Bekämpfung der Tuberkulose bei anderen Haustieren
bezieht sich in erster Reihe auf die Schweine. Die Bekämpfung
bei Pferd, Schaf, Ziege, Hund und Katze hat vorläufig nur
ein rein theoretisches Interesse.

Was die Schweine anbelangt, müsste zunächst eine Infektion
mittels Molkereiprodukten abgewehrt werden. Sind die Mol-
kereien unter Kontrolle zu stellen, dann kann die Staatshilfe

-ocr page 81-

in dieser Hinsicht Vieles leisten. Bang teilt mit, dass in
Dünemark durch das obligatorische Pasteurisieren der abge-
rahmten und Buttermilch in den Sammelmolkereien die
Tuberkulose unter den Schweinen relatif eine Seltenheit ge-
worden ist.

Wo Zwang hier nicht durchzuführen ist, hat die Staatshilfe
und Belehrung zur Vorbeugung der Fütterungsinfektion an-

O O O O

zuregen.

Die Milchinfektion ist jedoch nicht der einzige Faktor.
Wir wissen, dass in infizierten Schweinebeständen die Tuber-
kulose fortbestehen kann, auch wenn mit der Fütterung der
Milchprodukte gänzlich aufgehört wird. In diesen Fällen
bleibt die Seuche bestehen durch Eutertuberkulose der
Mutterschweine, durch Darmtuberkulose, wodurch Bacillen
von anderen Schweinen mit der Fütterung aufgenommen
werden, und durch Inhalation von Bacillen. Unter diesen
Umständen bleibt nichts anders übrig, als Abschlachtung der
Tiere sobald als möglich, sowie Anlegen einer neuen Zucht
aus gesunden Muttertieren, namentlich was die Milchdrüsen
betrifft, und zwar in desinfizierten Stallungen, und grosse
Vorsicht beim Ankauf neuer Tiere.

Was die Milchgefahr betrifft, arbeitet die Bekämpfung der
Rinder- und Schweinetuberkulose Hand in Hand.

Eine besondere Beachtung verdient die Tuberkulose des
Geflügels. Meines Erachtens ist die Hühnertuberkulose eine
andere als die des Menschen und der Haussäugetiere. Ich
komme hierauf zurück in meinem Bericht über die Identität
der Tuberkulosen. Die Massnahmen gegen die Hühnertuber-
kulose stehen also vorläufig gesondert. Ist irgendwo die
Tuberkulose unter einem Geflügelbestand konstatiert, dann
ist baldige Abschlachtung der Tiere angezeigt. Die Infektion
ist eine Fütterungsinfektion und die infizierten Tiere schei-
den grosse Mengen von Bacillen mit dem K.ot aus. Tötung

5

-ocr page 82-

der kranken und verdächtigen Tiere und energische Des-
infektion der Stallungen sind die einzigen Bekämpfungsmittel.

Ich will in diesem Berichte noch einen Augenblick bei
den in Holland betroffenen Massnahmen gegen Tuberkulose
verweilen.

Im Jahre 1901 wurde von der damaligen Regierung ein
Gesetzentwurf zur Bekämpfung der Tuberkulose eingebracht;
die Grundlage desselben bildete die Anzeigepfiicht für die
klinisch kranken Tiere, mit Entschädigung im Falle der
Abschlachtung, sowie Staatshilfe für diejenigen Besitzer,
welche die Tilgung in ihrem Bestand rationell in die Hand
nehmen wollten. Auch enthielt es Bestimmungen zur Kon-
trolle des Tuberkulin-Verkaufs, Massnahmen gegen Verkauf
derjenigen Tiere, welche auf Tuberkulin reagiert hatten,
und Desinfektionsvorschriften.

Die Grundlage dieses Entwurfs, die Anzeigepflicht für die
gefährlichen Tiere, zwecks der baldigen Abschlachtung mit
Entschädigung, war sehr rationell und es ist zu bedauern,
dass nach dem Zurücktritt des damaligen Ministeriums der
Entwurf wieder zurückgenommen werden musste.

Doch ist die Tuberkulose-Bekämpfung in Holland angefangen
worden, und als Muster dabei haben die
Ostertag scheu
Massnahmen in dem ostpreussischen Uerdbuchverein gedient.
Mit königlichem Erlass vom 2. September 1904 wurden
Bestimmungen zur Bekämpfung der Tuberkulose festgestellt,
wobei jedoch nichts obligatorisch geregelt wurde. Bestimmt
wurde, dass der Staat ein Rind mit Tuberkulose-Erscheinun-
gen zur Schlachtung übernimmt, wenn der Besitzer solches
wünscht und dieses übrigens dem Ministerium wünschenwcrt
erscheint. Wird zur Schlachtung übergegangen, dann bekommt
der Eigentümer Entschädigung nach dem reellen Betriebswert,
welchen das Tier im Augenblick der Übernahme seitens des
Staates besitzt. Überdies nimmt der Besitzer die Verpflichtung

-ocr page 83-

auf sich, seinen Bestand weiter untersuchen zu lassen, und
dabei gefundene weitere gefährliche Tiere unter denselben
Bedingungen abschlachten zu lassen.

Die kranken Tiere, welche zur Schlachtung angezeigt wer-
den, dürfen weder transportiert noch verkauft werden und
sind möglichst zu isolieren.

Die Besitzer haben die Desinfektion der Stände zu bezahlen.

Bei der Ausführung dieser Bestimmungen und der damit
verbundenen Untersuchung von Viehbeständen wird das ost-
preussische Verfahren ziemlich genau befolgt, aber auch
mannigfaltig das Tuberkulin benützt.

Es lässt sich zur Zeit noch nicht sagen, ob diese Mass-
nahmen, welche am 1. Januar 1905 in Wirkung traten,
Erspriessliches geleistet haben. Die Regierung nennt es einen
Versuch um zu sehen, was ohne Zwang zu erreichen ist
und rechnet dabei auf kräftige Mitwirkung von Seiten der
Landwirte und der landwirtschaftlichen Gesellschaften.

Wir hoffen, dass dieser erste Schritt auf dem Wege der
Bekämpfung bald zu einem weiteren, zur Anzeigepflicht für
die gefährlichen Tiere, was auch von allgemein hygienischem
Standpunkte erwünscht ist, führen wird.

Ich halte es nicht für nötig hier ausführlich zu beleuchten,
dass die Bekämpfung der Tuberkulose bei den Haustieren
in der obligatorischen Fleischbeschau ein kräftiges Hilfsmittel
finden wird. Mag dieselbe auch nicht unbedingt notwendig
sein, so ist sie dennoch von sehr grossem Wert. Erstens
weil sie gute statistische Mitteilungen liefert über die Ver-
breitung der Tuberkulose unter den Schlachttieren, also
wertvolles Material zur Beurteilung der Seuche im Allge-
meinen. Überdies weil dieselbe uns im Stande setzt die Ver-
breitung in den verschiedenen Gegenden kennen zu lernen.
Und endlich weil sie das beste Mittel bildet, die Unterlassung
der Anzeigepflicht zur Kenntniss der Behörde zu bringen.

-ocr page 84-

Für die staatliche Bekämpfung der Tuberkulose ist also
die obligatorische Fleischbeschau fast nicht zu entbehren.

Kommt es einmal zur ^Entdeckung einer praktisch wert-
vollen Immunisierungsmethode gegen die Tuberkulose, dann
wird, wie es auch mit anderen ansteckenden Krankheiten
gegangen ist, die Schutz-Impfung mehr leisten als Polizei-
massregeln.
Von Behring hat uns die Aussicht auf eine
solche Impfung eröffnet und es muss zugestanden werden,
dass der berühmte Forscher nach seinem Stockholmer Vortrag
rastlos beschäftigt gewesen ist, seine Methode für die Praxis
verwendbar zu machen. Alles hängt hier ab von der Möglich-
keit, den Tieren eine Immunität von längerer Dauer zu
verleihen. Die Untersuchungen hierüber sind noch in vollem
Gange und beanspruchen von tierärztlicher Seite das höchste
Interesse. Die jüngste Literatur hat schon vieles AVertvolle
über die
von BEHRiNG\'sche Impfung gebracht; ich gehe
darauf nicht weiter ein, weil die Schutzimpfung gegen die
Tuberkulose der Rinder einen besonderen Gegenstand dieses
Kongresses bildet. Nur will ich als meine Meinung aus-
sprechen, dass die Fortsetzung der Versuche überall anzu-
streben ist.

Ich gelange zu den folgenden Schlussfolgerungen :

1. Die Bekämpfung der Tuberkulose bei den Haustieren
ist nicht nur vom landwirtschaftlichen, sondern auch vom
hygienischen Standpunkte erwünscht.

2. Insoweit möglich hat dieselbe, und dieses gilt namentlich
von der Tuberkulose der Rinder; von staatswegen zu ge-
schehen.

3. Die staatliche Bekämpfung erfordert zunächst die
Einführung der Anzeigepflicht für die gefährlich tuberkulösen
Rinder und baldige Abschlachtung derselben mit Entschädi-
gung der Besitzer.

-ocr page 85-

4. Insofern möglich sind auch staatliche Massregeln gegen
die Milchgefahr vorzuschreiben.

5. Die Landwirte sind über die Mittel zur Bekämpfung
der Tuberkulose zu belehren; sie sind anzueifern weitere
Massnahmen zur Tilgung der Tuberkulose unter den Rindern
auszuführen, d. h. die Sorge für eine gesunde Nachzucht,
die Abwehr der Ansteckung durch neu angekaufte Tiere,
die Haltung der Tiere in räumlichen, gut ventilierten Stal-
lungen
u. s. vv.

6. Staatshilfe ist bei dem Bestreben der Landwirte zur
Tilgung der Rindertuberkulose unter gewissen Umständen
erwünscht.

7. Das Tuberkulin bildet ein vorzügliches Mittel zur
Erkennung der Tuberkulose der Rinder.

S. Die Bekämpfung der Schweinetuberkulose bedarf
vorläufig keiner besonderen staatlichen Massnahmen, wenn
solche, welche die Milchgefahr bekämpfen, nicht möglich sind.
Sie ist in bestimmten Fällen mit oder ohne Staatshilfe auch
weiterhin den Landwirten zu überlassen.

9. Die Bekämpfung der Geflügel tuberkulöse kann der
Privat-Initiative überlassen werden.

10. Fortgesetzte Untersuchungen über die von behiuno\'sche
Schutzimpfungen sind allerwegen anzustreben.

VEEARTSEN, VEECONSULENTEN, LANDHUIS-
HOUDKUNDE CONGRES, ENZ,

door

H. A. KROES.

Het heeft wel eens mijn verwondering gewekt dat, althans
in sommige streken van ons land, de veeartsen zich niet
veel laten zien op landbouwvergaderingen, congressen, enz.

-ocr page 86-

Uit den aard der zaak worden daar dikwijls onderwerpen
behandeld, betreffende de individuen welke ons arbeidsveld
bewonen, ja, dikwijls worden van die wezens besproken om-
standigheden en verhoudingen, waarover de veearts zeer be-
voegd kan worden geacht een oordeel uit te spreken. Moet
zijn stem dan daar niet gehoord worden; moeten daar uit-
gesproken meeningen, die zich soms kanten tegen zijn
overtuiging, niet worden bestreden?

Vooral wordt m. i. onze aanwezigheid op bovengemelde
plaatsen
noodzakelijk, wanneer de veearts zelf daar ter tafel
komt, en acht ik het niet ongewenscht eens te schetsen, op
welke wijze soms de veeartsen en de veeartsenijkunde op die
bijeenkomsten worden besproken.

Sedert mijn 15-jarige loopbaan als leeraar aan inrichtingen
voor landbouwonderwijs is het mij niet ontgaan dat er, bij
wetenschappelijke beoefenaren van het alndbouwvak, een
neiging bestaat het gebied der veeartsenijkunde te betreden
en te critiseeren hetgeen tot het gebied der veeartsenijkunde
en de veeartsenijschool behoort.

Van oud-leerlingen van de Wageningsche school moest ik
soms aanmerkingen hooren over het onderwijs aan de vee-
artsenijschool, aanmerkingen, welke deden vermoeden, dat
dit onderwerp te Wageningen nog al eens op weinig waar-
deerende wijze ter sprake werd gebracht.

Elders moesten wij van Wageningsche zijde de verdediging
hooren van het optreden van een landbouwkundige als leider
der tuberculine-entingen voor het Eriesche stamboek; van
een Rijkslandbonwleeraar moesten wij adviezen vernemen
aan de veehouders, in zake veeziekten, enz. enz. enz. In het
kort, gerust mag hier worden uitgesproken, dat de land-
bouwkundigen zich
veel meer met de veeartsenijkunde be-
moeien dan dat de veeartsen zich met de zuivere landbouw-
kundige vakken inlaten.

• Regeeringsmaatregelen bevorderen nog die inmenging,

-ocr page 87-

zooals, om enkele voorheelden te noemen, het verband dat
er nu weer geopend is tusschen besturen van landbouwver-
eenigingen en dergelijke met de eigenaren van vermoedelijk
aan tuberculose lijdende runderen, alsook het openstellen
van de gelegenheid voor veehouders om direct ziektestoffen
en zieke organen ter onderzoek op te zenden aan de Rijks
seruminrichting te Rotterdam, een m. i. zeer ongewenschte
maatregel, met betrekking t.ot de belangen van den veestapel
en van den veeartsenijkundigen stand.

In het geschetste stadium was het dan ook niet aan
twijfel onderhevig dat, toen de eventueele aanstelling van
veeconsulenten in ons land aan de orde werd gesteld, de
Wageningsche school met hand en tand zou trachten de
toekomstige functionnarissen voor die betrekking uit haar
garde te creëeren.

Op het onlangs te Veendam gehouden landhuishoudkundig
congres heeft de directeur der Wageningsche school dat
standpunt verdedigd, en daar uit den boezem van den vee-
artsenijkundigen stand vele stemmen opgaan dat de veeartsen
de aangewezen veeconsulenten moeten zijn, zou men zoo
eenigszins verwacht hebben, dat öf de Utrechtsche school of
de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland aldaar vertegenwoordigd ware geweest, om te ge-
tuigen van belangstelling en op te komen voor de beoefenaars
van de veeartsenijkunde.

Tot mijn spijt was dat niet alzoo. Gaarne getuig ik hier
dat onze voormannen in het algemeen groot respect ver-
dienen ! Hun hoofdgedachte is veelal deze: „breng de vee-
artsenijkunde in wetenschappelijken zin vooruit, en de rest
volgt van zelf!" Voorwaar een zeer grootsche gedachte en
daarom vinden dan ook zoovele zaken op onze Algemeene
vergadering, de directe maatschappelijke belangen van den
veearts rakende, niet steeds onverdeelde belangstelling.

Hierover kan ieder zijn eigen ideeën hebben. Ik voor

-ocr page 88-

mij meen te mogen voorspellen, dat onze Maatschappij,
binnen een niet te lang tijdsbestek, meer en meer zal worden
gedrongen zich levendig te interesseeren, ook voor de directe
materiëele belangen van den veeartsenijkundigen stand en
daarvoor front zal moeten maken. De Algemeene vergade-
ring zal zich steeds hebben te kenmerken door den be-
schaafden toon waarop en de kalmte waarmede de debatten
worden gevoerd, doch tevens dient zij te zijn ons vrij ge-
bied, ons eigen thuis, waar we grieven en bezwaren mogen
uiten tegen wien en wat dan ook, met betrekking tot ons
vak. We wenschen daar niet te worden afgeschrikt door
verslaggevers, welke onze woorden aan overheden overbrengen.
Wanneer we daarvoor moeten zwijgen of wanneer we moeten
vreezen dat de notulen te veel zullen getuigen van geopperde
grieven, dan wordt die Algemeene vergadering, wat het huis-
houdelijk gedeelte betreft, een paskwil.

Door den heer A. W. Heidema werd op bovengemeld
congres ingeleid de aanstelling van veeconsulenten. Hij deed
dat op zeer neutrale wijze en gaf volstrekt geen blijken hier-
mede voor den veeartsenijkundigen stand een verruiming
van afzetgebied te willen veroveren. Een breede basis van
ontwikkeling voor den titularis, veel kennis van bouw en
verrichtingen van het levend organisme, raskennis, exterieur,
doch ook veel speciale voorbereiding, waren zijn besliste
eischen.

De voornaamste woordvoerder, na den inleider, was de
heer
Broekema, directeur der Rijks landbouwschool, die,
evenals de heer
Heidema, een breede basis van ontwikkeling
voorstond, doch, en hierop wees hij uitdrukkelijk en bij her-
haling,
die kennis moest worden verkregen aan de Hoog ere
landbouwschool.
Om zijn meening aannemelijk te doen zijn,
beweerde de heer
Broekema dat de a. s. veeconsulent het
geheele landbouwvak onder cie knie moest hebben.

-ocr page 89-

Andere sprekers, het zij hier als curiosum medegedeeld,
namen den veearts onder handen. Eén beweerde, dat hij
o. a. daarom de aanstelling van veeconsulenten toejuichte,
omdat er nu eens een einde zou komen aan het afwezig
zijn van de veeartsen wegens het houden van lezingen, cur-
sussen en dergelijke. ,/Op bet heem blijven, jullie veeartsen",
dat was het consigne. Een ander achtte het optreden van den
veeconsulent ook daarom nuttig, wijl sommige veeartsen er
maar niet toe te krijgen waren, aan veehouders allerlei
adviezen betreffende bestrijding van veeziekten te geven. Hij
stelde zich dit dus wel voor als taak van den aanstaanden
veeconsulent.

Ik kan niet nalaten te wijzen op de doorzichtigheid van
des heeren
Broekema\'s betoog. Schier alle onderwijs op
gebied van exterieur en raskennis is tot nog toe overgelaten
aan den veearts-veeteeltkundige en, naar ik meen, zijn daar-
tegen geen ernstige klachten gerezen. De te Wageningen
gediplomeerden zijn uiterst weinig met veeteeltkundig on-
derwijs belast, treden weinig op dat gebied op den voorgrond,
waarom zou aan hen plotseling de geheele leiding dei-
wetenschappelijke veeteelt moeten worden gegeven? Hebben
zij op dat gebied hun sporen verdiend?

Wanneer de veeconsulent een zoo breede basis van ont-
wikkeling moet bezitten, kan hij dan ontberen de kennis
van het zieke dier? Kan hij — het bleek reeds uit de dis-
cussies — bij de beantwoording van sommige vraagstukken,
bijv. niet drachtig worden, verwerpen, enz., missen de kennis
van den veearts? Hoe mag voorlichting op verloskundig
gebied van een niet-veearts worden verwacht? En wat de
voorbereiding betreft! Wie komt tijdens zijn opleiding en
tijdens zijn werkkring meer met deli veestapel in aanraking,
de wetenschappelijke landbouwkundige of de veearts? Wie
komt er toe het meest met de veehouders de aangelegen-
heden van de fokkerij te bespreken?

-ocr page 90-

Zal aan niet-veeartsen-veeconsulenten ook advies worden
gevraagd in zake heerschende veeziekten, ziekelijke oorzaken
van bemoeilijkte fokkerij, enz.? Zal de niet-veearts-veecon-
sulerit zich incompetent verklaren in dit opzicht te adviseeren
of zal een, uit den aard der zaak hoogst eenvoudige ont-
wikkeling op dat gebied, hem de vrijmoedigheid geven te
trachten licht te ontsteken in de duisternis, en zal hij dan,
dat doende, de belangen van den veestapel en den prakti-
zeerenden veearts dienen ? En dan ten slotte — doch niet
het minst — de voorbereiding in zake bouw en levensver-
richtingen van onze huisdieren! Wordt en kan die aan de
Landbouwschool gegeven worden zooals aan een veeartsenij-
school? De heer
Heidema beweerde, en zeker zeer terecht,
,/wie mee wil praten op het gebied van lichaamsbouw moet
het ontleedmes gebruikt hebben.\'\' Waar zal dat elders, ten
opzichte van dieren, gebeuren dan aan een veeartsenijschool,
waar geregeld voor dat doel dieren worden beschikbaar gesteld ?

Waar elders kan men zich zoo goed overtuigen van de
ligging, den vorm en de uitgebreidheid van de inwendige or-
ganen onzer huisdieren, waar wordt de leer der levensver-
richtingen van deze zoo grondig behandeld? Waar wordt
meer medegedeeld van de normale en abnormale ontwikke-
ling van het jonge individu? En wie zal durven beweren
dat deze zaken niet mede moeten vormen de breede basis
van ontwikkeling voor den aanstaanden veeconsulent?

Deze vragen dringen zich onwillekeurig op en zijn m. i.
van voldoend belang om onder de oogen van de lezers van
ons Tijdschrift te worden gebracht-
Veeartsen past op uw neuzen!
Groningen, Augustus 1905.

-ocr page 91-

Korte mededeelingen en referaten,

Enkele aanteekeningen uit de verloskundige praktijk, door
II. A. Kkoes. (Met afbeelding.) — Gedurende het voorjaar van 1905
werd ik geroepen bij een vaars van A.
Mannes te Ounen (gem.
Haren), een streek waar nog al veel z.g.n. blauwgras hooi — van
weinig kalkrijken bodem — gewonnen en gevoerd wordt. Het dier
was eenige dagen te voren staande verlost van een vrij zwaar kalf
en er was nog al aan getrokken, echter niet zoo sterk dat daardoor
verlammingsverschijnselen waren opgetreden, want het dier kon
na de verlossing behoorlijk staan en zich bewegen.

Eenige uren na het kalven had de eigenaar opgemerkt dat
de heupen verplaatst waren; den volgenden dag was dat zeer
toegenomen en kon het dier moeilijk opstaan. Stond het eenmaal,
dan ging het niet gemakkelijk liggen en werden de beenen
weinig of niet verplaatst.

Toen het dier ter behandeling werd aangeboden, trof mij de
eigenaardige kruisvorm ; immers de uitwendige darmbeenshoeken
waren sterk naar elkander en naar boven verplaatst, zoodat de
hoogste punteu ruim een handpalm boven de bovenlijn van het
kruis en de lendenen uitstaken. Het kruisbeen scheen geheel
naar beneden gezakt en daardoor werd in de eerste plaats gedacht
aan een verscheuring van de ligamenta laterales antica (de
vleugelbanden), welke de ondervlakten van het darmbeen met
de vleugelvormige uitsteeksels van het os sacrum verbinden.
Door de sterk naar boven verplaatste henpknobbels werd de,
daar ter plaatste toch al niet ruime, huid zoodanig gespannen,
dat een spoedige huidperforatie werd verwacht en bij een tweede
bezoek was die verwachting reeds een feit geworden. De stand
van het dier, vóór het afkalven normaal, was, na de plaats gehad
hebbende laesies, zeer koehakkig geworden. Bij geforceerde be-
weging van het dier werd een duidelijk crepiteeren opgewekt,
waaruit vrij zeker mocht worden geconcludeerd dat, naast ver-
scheuring van banden, ook nog vrij gecompliceerde fracturen
aanwezig waren.

Bij inwendig onderzoek bleek de bekkenruimte zeer verkleind
en konden tusschen den onderrand van het kruisbeen en de
schaambeensvereeniging slechts enkele vingers worden gebracht.

-ocr page 92-

Daar vau een behandeling met succes m. i. geen sprake kou
zijn, werd tot slachten geadviseerd, waartoe ook werd overgegaan,
nadat ik ia de gelegenheid was gesteld van het eigenaardig

o o o o o

veranderd exterieur eenige photo\'s te doen nemen. Het op stal
staande dier moest daartoe naar buiten worden gebracht, wat
de eigenaar onmogelijk achtte, doch het viel mede. Aan weers-
zijden gesteund door drie personen werd het object op een geschikt
plekje voor het toestel gebracht en bleef daar op eigen beenen
staan zoolang het noodig werd geacht.

Bij de sectie, aan het abattoir te Groningen, bleek dat de
bekkenbreuk zeer gecompliceerd was, n.1. aan weerszijden waren
de buitenhoeken van het darmbeen volkomen gebroken en de
breukeinden vrij ver van elkander verwijderd. Door de losse been-
stukkeu was niet alleen ter linkerzijde de huid geperforeerd, doch
was ook in de omgevende weeke deelen vrij wat verwoesting
met abscesvorming aangericht. Behalve de fracturen, was ook de
bandverbinding tusschen het bekken en het kruisbeen, zoowel
rechts als links, zeer verzwakt en gedeeltelijk verscheurd.

In een ruim 20-jarige, soms zeer drukke, verloskundige prak-
tijk, is door mij, zelfs na het allerruwste ingrijpen van leeken en
het meest onmenschelijk trekken en knoeien, nimmer een derge-
lijke uitgebreide laesie van de, den geboorteweg omgevende, deelen
geconstateerd, als hier bij slechts matig trekken aan de staand
afkalvende vaars was toegebracht.

Eenige jaren geleden werd door collega van Nes, in de buurt
van Gieten (Drente, dus ook op arm laud) een dergelijk geval
waargenomen, hij was echter niet in de gelegenheid een photo te
doen nemen en sectie te maken.

Op 23 April j.1. werd door een veeverloskundige mijn hulp in-
geroepen bij een paard, dat in den nacht te voren door hem
was verlost en nu een zwelling vertoonde, waarmede hij geen
weg wist. De zwelling bleek te zijn de geprolabeerde blaas, en
het kostte mij niet veel moeite deze door de ruime piswegopening
te reponeeren. De merrie, welke liggende en sterk persende was
aangetroffen, werd, tijdens de operatie en ook daarna, op de been
gehouden en met narcotische middelen behandeld. Alles ging naar
wensch; de urine, eerst nog wat troebel, werd na eenige dagen
helder en zonder veel persen in voldoende hoeveelheid geloosd.

-ocr page 93-

Luxatie kruisgewricht.

-ocr page 94-
-ocr page 95-

Op 21 Mei werd ik weer gehaald bij patiënte, welke ik voor
drie weken reeds hersteld bad verklaard. De blaas bleek, opnieuw
geprolabeerd, de wand was dik, eenigszins hard op het gevoel
en de piswegopening gecontraheerd. Alle pogingen om ook thans
de pisblaas op haar plaats te brengen, mislukten; zelfs was het
niet mogelijk het uitgezakte deel binnen de schaamlippen te houden.

Bij eenige drukking op de blaas en bij persen van de merrie
spoot de urine door twee openingen, die cler ureteren, aan de
omgestulpte inwendige vlakte van de blaas aanwezig.

Ook na aanwending van koude omslagen bleek de toestand,
welke blijkbaar aldus reeds eenigen tijd had bestaan, doch in de
weide, waar de merrie met het venlen liep, niet was opgemerkt,
nog onveranderd en werd tot afmaken overgegaan.

14 Mei. Aangeboden een oude groote teef. Het dier was op
het einde der drachtigheid, had wat geperst en nu lag er de
geheele uterus achter, benevens de blaas met 5 jonge honden
daarin besloten.

Daar bij onderzoek ook reeds een verscheuring van den uterus
werd geconstateerd en de eigenaar niet begeerde dat — zooals
hij zich uitdrukte — met het dier werd omgemoord, besloot ik,
weinig succes verwachtende, het te doen afmaken.

29 Mei. Geroepen bij een drachtige merrie welke \'s morgens op
den rug liggende in een greppel in het land werd aangetroffen, en
waarschijnlijk — ook blijkens latere sectie aan het abattoir te
Groningen — geleden had aan koliek.

Uit de sclieede hing de omgestulpte uterus als een slappe zak
naar beneden. Van de vnlva tot het ondereinde was in het uit-
gezakte gedeelte een groote scheur aanwezig. Bij inwendig onder-
zoek bleek de bijna voldragen vrucht, nog omsloten door de
vliezen, in de buikholte te liggen.

Het dier werd aan het abattoir geslacht; aldaar werd darm-
inschuiving geconstateerd, zoodat de verscheuring en de omstulpifig
van den uterus waarschijnlijk een gevolg zijn geweest van hevig
persen.

Groningen, September 1905.

Eenvoudige omrekening van graden Fattreniikit in graden

-ocr page 96-

Celsius. — Hellmann heeft haar het eerst aangegeven. Zij bestaat
daarin, dat men van het aantal graden
Fahrenheit er 32 aftrekt;
daarna deelt men het overschot door 2, en voegt ten slotte bij
het nu verkregen getal zijn tiende en daarna nog eens zijn
honderdste deel.

Voorbeeld: Zet 98° F. om in graden C. 98

32

66 : 2 = 33
3,3
0,3
36~6

98° F. komen derhalve overeen met 36,6 C.

Het is te betreuren, dat men ook op wetenschappelijk gebied
er nog steeds niet toe is gekomen éénzelfde thermometerschaal
te gebruiken. En zoolang dit niet het geval is, kan bovenstaande
mededeeling gemak aanbrengen. (
Geneeskundige Courant van 2
September 1905.) W. C. S.

Het VIII8te internationaal veeartsenykundig congres te
Budapcst.
— Als een vervolg van het in de vorige aflevering
van dit tijdschrift vermelde omtrent de feestelijkheden enz. bij
het in September j.1. te Budapest gehouden veterinair congres,
diene het onderstaande, dat ontleend is aan de
iTierarztliclie
Rundschau
» van 20 September en 1 October 1905.

Op den 4den September, des avonds te 8 uur, had de ontvangst
der leden van het congres door den minister van landbouw
Andreas György in het Koninklijk Hongaarsch museum van
landbouw plaats.

Het aan den oever der vijver van het stadsbosch gelegen, door
oude hooge boomen omgeven slot Vajda-Hunyad, waarin het
nationaal landbouwmuseum is gehuisvest, bood dien avond een
buitengewoon fraaien aanblik. Uit de ramen straalde een helder
licht in den koelen herfstnacht, terwijl een krachtige reflector
van den tegenovergestelden oever zijn stralenbundels op het
schilderachtig gebouw wierp, waardoor diens omtrek helder in
het water werd teruggekaatst.

Op het pleiu vóór het museum zorgde bereden politie in gala-
uniform voor de handhaving der orde; aldaar had zich namelijk
een talrijk publiek verzameld om getuige te zijn van de aankomst

-ocr page 97-

der congresleden, die door den minister van landbouw iu de
zalen van het museum waren genoodigd. De trappen van dit
gebouw waren aan beide zijden afgezet door bedienden in liverei
van het ministerie van landbouw en van het museum.

Lang vóór het vastgestelde uur kwamen de gasten in een lange
file van rijtuigen aangereden en spoedig heerschte in alle zalen
van het gebouw een gedrang, dat getuigenis aflegde van de ruime
opkomst der genoodigden. Zij werden in den foyer van het paleis
ontvangen en begroet door den voorzitter van het comité van
uitvoering Dr.
Fkanz Hutyka, den algemeenen secretaris Dr.
Stufan Raïz en door den directeur van het landbouw-museum,
den ministeriaalraad
Fkanz SAaRossY-I\\a peller.

De heeren waren allen in rok of uniform, de dames in avond-
toilette. Zelden zag men zooveel hooge ridderorden uit alle landen
als hier bij de vergadering der talrijke binnen- en buitenlandsche
geleerden en waardigheidbekleeders. Het blinken der ordeteekens,
de met goud bedekte uniformen en de vele fraaie damestoiletten
verleenden aan de soiree een schitterenden glans. Daarbij sprong
de exotische karakteristieke kleederdracht der Chineesche gedele-
geerden bijzonder in het oog.

Even na 8 uur verscheen de minister van landbouw; hij werd
door de gasten levendig begroet. Zijn Excellentie begaf zich naai-
de iu een bosch van palmen veranderde vestibule van de eerste
verdieping en onderhield zich daar lang met zijn gasten; zijn
bekendheid met alle zaken het congres betreffende verwekte ver-
bazing. Een uitnemend buffet, dat in de parterrezalen was opge-
richt, droeg veel tot de geanimeerde stemming bij. Te 9-^ uur
trok de minister zich terug; de gasten verlieten echter eerst veel
later met de beste indrukken de schitterende soirée.

De rij der feestelijkheden^ welke het VlIIste internationaal
veterinair congres zijn leden aanbood, werd op 8 September be-
sloten met een schitterend diner.

Den 9den September vond de slotzitting plaats. Daarin werd
op voorstel van prof. dr.
Schmaltz besloten:

1°. De internationale veterinaire congressen dienen tot bevor-
dering van de geheele veeartsenijkundige wetenschap en haar
practische toepassing.

2°. Er wordt een permanente internationale congres-commissie ge-
kozen, waarin uit dein Budapest aanwezige leden worden aangewezen:

-ocr page 98-

a. De beide leiders van bet 8ste congres (rector Hutyiia en
prof.
von Rarz); b. twee vertegenwoordigers van bet land waarin
bet volgend congres zal plaats hebben; c. een vertegenwoordiger
uit elk der navolgendelanden: Duitschland, Frankrijk, Engeland,
Denemarken, Noorwegen, Zweden, Rusland, Oostenrijk, Italië,
Rumenië, Servië, Zwitserland en Noord-Amerika.

3°. De commissie moet een regelingsplan en een agenda voor
het volgend congres ontwerpen, welke in de -slotzitting daarvan
worden vastgesteld.

4". Tot nader order regelt de commissie haar werkzaamheden
zelf en kiest een voorzitter en een algemeen secretaris. De ver-
kiezingen geschieden schriftelijk, bij meerderheid van stemmen.

5°. De commissie moet ook de werkzaamheden van het volgend
congres vaststellen en zich te voren vergewissen of het jubileum-
congres in 1913 te Londen kan plaats hebben.

6°. Het IXde congres wordt in 1909 in Nederland gehouden.

Op voorstel vau den veterinairraad dr. Lothes te Keulen weid
met groote geestdrift het volgende aangenomen:

1°. Het congres acht het noodzakelijk, dat aan de veeartsenij-
scholen, hetzij ze faculteiten eener universiteit of zelfstandige
hoogescholen zijn, het jus promovendi worde verleend.

2°. Het congres oordeelt het noodig, dat de graad van doctor
in de veeartsenijkunde, verleend door een faculteit eener univer-
siteit, op dezelfde wijze wordt erkend als de overige graden,
welke door de andere faculteiten dezer universiteit worden toe-
gekend.

3°. Het draagt aan de permanente commissie op het noodige
te verrichten, dat tot bereiking van het onder 1° en 2° voor-
gestelde doel kan leiden.

Na de slotzitting begaf zich een gedeelte der leden naar Siófok,
waar het schitterend werd ontvangen. Yan hier reisde men
verder naar de staatsstoeterijen Kisbér en Babolua en vervolgens
naar de aartshertogelijke domeinen bij Magyaróvar. Een tweede
groep reisde naar Mezöhegyes en bezocht voorts de beneden-
Donau en Herkulesfürdö. Een derde deel ging naar Debreczen,
van waar, na beschouwing der Hortobagy, een excursie naar de
Hooge Tatra plaats bad. W. C. S.

-ocr page 99-

Mededeeling van VON BEHRING op het Congres
te Parijs (October 1905).

Yertaling door hem zelf goedgekeurd !).

Au cours des deux dernières années je suis arrivé à reconnaître
avec certitude l\'existence d\'un principe
curateur complètement
différent du principe antitoxique décrit par moi il y a quinze ans.

Ce nouveau principe curatif joue le rôle essentiel dans l\'action
immunisatrice de mon «bovovaccin» qui, depuis quatre ans, a
fait ses preuves dans la pratique agricole pour la lutte contre
la tuberculose des bovidés.

Ce principe repose sur l\'imprégnation des cellules vivantes de
l\'organisme par une substance provenant du virus de la tuber-
culose et que je nomme TC.

Lorsque la TC est devenue une partie intégrante des cellules
de l\'organisme des animaux traités par elle et qu\'elle est métamor-
phosée par ces cellules, je la désigne sous la formule TX.

Dans le bacille de la tuberculose, la TX, ou pour mieux dire
la TC préexiste, comme un agent doué d\'un grand nombre de
qualités extraordinaires. Cet agent remplit, dans le bacille tuber-
culeux, la fonction de substance
formative. En outre, il possède
des qualités
fermentatives (et spécialement catalyliques).

Cet agent peut fixer d\'une manière élective, par contact, d\'autres
substances (phénomène qu\'on a nommé «
adsorptiom)-, de plus,
dans certaines conditions, il possède des qualités
assimilatrices.
En un mot, il représente le «principe quasi vital» des bacilles.

Pour moi, dans le processus d\'immunisation des bovidés contre
la tuberculose, la TC des bacilles est délivrée des substances
accidentelles; elle exerce une action symbiotique à l\'intérieur des
cellules organiques en particulier dans les éléments cellulaires
qui dérivent des centres germinatifs du tissu lymphatique. La
présence de la TC est la cause, d\'une part, de l\'hypersensibilité
à la tuberculine de Koch, et, d\'autre part, de la réaction pro-
tectrice contre la tuberculose.

La route a été longue par laquelle, après avoir vaincu bien
des obstacles, je suis arrivé à la conception, esquissée ci-dessus,
du mode d\'immunisation anti-tuberculeux. Cette conception d\'une

In dank ontvangen van onzen afgevaardigde naar heti Congres Dr. D.
A.
de Jon» Jzn. Eed.

-ocr page 100-

immunité cellulaire, qui est toute différente de l\'immunité hu-
morale
anti-toxique, je tiens à dire que je n\'y serais pas parvenu
sans la connaissance très intime des travaux de
Metchnikoff sur
la phagocytose.

Si je voulais présenter en détails les preuves démonstratives
de l\'exactitude de ma conception, je serais obligé de vous retenir
de longues heures. J\'en ai exposé une partie dans le premier
fascicule d\'un livre qui sera intitulé
«Problèmes modernes phtisio-
génétiques et phtisiothérapeutiques éclairés par l\'histoire
». Quelques
passages de ce premier fascicule viennent de paraître dans le
«Tuberculosis» (septembre 1905).

Je ne veux ici que tenter de décrire la nature et le mode
d\'action de la nouvelle méthode thérapeutique née de mes études
scientifiques sur la tuberculose.

Cette nouvelle méthode est, je le crois, appelée à protéger les
hommes, menacés par la phtisie, contre les conséquences nocives
de l\'infection tuberculeuse. Je considère comme un grand honneur
de pouvoir faire, devant l\'assemblée générale du Congrès de Paris,
une courte communication sur «un moyen de lutter contre la
tuberculose par un remède nouveau».

Je suppose connue ma méthode de vaccination contre la tuber-
culose des bovidés. Sans que j\'aie besoin d\'insister, on voudra
bien admettre que j\'ai envisagé toutes les possibilités d\'appliquer
ce procédé en vue de combattre la tuberculose de l\'homme. Mais
mon expérience m\'a fermement décidé à renoncer définitivement
à introduire dans le corps humain, pour un but thérapeutique,
des bacilles tuberculeux vivants.

Ainsi, le traitement antituberculeux chez l\'homme commence
pour moi avec la découverte du remède dont je vais parler.

Après l\'esquisse, tracée plus haut, du mode d\'immunisation
contre la tuberculose, il sera compréhensible, sans plus de détails,
que je me sois efforcé, sans trêve ni repos, d\'épargner à l\'or-
ganisme le travail, toujours long et périlleux, de l\'élaboration
de la TC. J\'y suis arrivé par des expériences
in vitro. J\'ai trans-
formé l\'immuuisatiou
active, pour parler comme Ehki.ich, en une
immunisation
passive. Je puis vous donner l\'assurance que j\'ai
rarement éprouvé dans ma vie plus de joie que pendant les jours,
les semaines et les mois où le lien causal qui relie la
vaccination

-ocr page 101-

à l\'immunité m\'est apparu avec une clarté toujours croissante,
grâce à l\'observation réitérée d\'innombrables expériences sur les
animaux : une énigme, après l\'autre, s\'éclaircissait, quant ù la
nature et au mode d\'action du sérum antidiphtérique !

Condensant en quelques mots les résultats de mes travaux, je
dirai que, pour libérer la TC des substances empêchant son
action thérapeutique, il est bon de distinguer trois groupes de
substances bacillaires.

1°. Une substance soluble seulement dans l\'eau pure, et qui
possède une action fermentative et catalytique. De cette substance
soluble dans l\'eau dérivent les parties toxiques de la tuberculine
de
Koch. Cette substance a toutes les qualités chromophiles,
physiques et chimiques de la
Volutine, décrite par notre botaniste
de Marbourg,
Arthur Mf.yer. Je nomme cette substance TV.

Pour donner une idée du pouvoir toxique de la TV, je puis
dire qu\'un
gramme de cette substance, à l\'état sec, est plus puis-
saut qu\'un
litre de tuberculine de Koch.

\'2°. Une substance globulineuse, soluble seulement dans un sel
neutre (par exemple le chlorure de sodium à 10 p. 100);
cette substance est nommée par moi TGL; elle, aussi, est
toxique à la façon de la tuberculine de Kocn.

3°. Plusieurs substances non toxiques, solubles seulement dans
l\'alcool, l\'éther, le chloroforme, etc.

Une fois que le bacille tuberculeux a été délivré de ces trois
groupes de substances, il lui reste un corps, que je désigne sous
le nom de
Restbacillus.

Ce llestbacillus possède encore la forme et les qualités tincto-
riales des bacilles tuberculeux. Au moyen de préparations con-
venables, il peut être modifié de façon telle qu\'il devienne une
substance amorphe directement résorbable par les cellules lympha-
tiques du cobaye, du lapin, du mouton, de la chèvre, des bo-
vidés et des chevaux.

La substance amorphe est élaborée et métamorphosée par les
cellules lymphatiques de ces différents animaux et ces cellules
deviennent oxyphiles ou éosinophiles. Parallèlement aux méta-
morphoses des cellules sous l\'influence de la TC, l\'état d\'immunité
de l\'organisme évolue.

Un fait fondamental est que la TC, substance non reproduc-
tible, possède cependant le pouvoir de donner naissance au tu-

-ocr page 102-

bercule. Le tubercule ainsi créé ne se caséifie pas et ne se ramollit
jamais.
11 correspond exactement à la «granulation tuberculeuse
de L
aISneç». Dans certaines conditions, la TC peut déterminer
aussi 1\' «infiltration grise» et 1\' «infiltration gélatiniforme» de
Laënnec.

Par des expériences sur différents mammifères, j\'ai pu me con-
vaincre que la TC, préexistant comme je l\'ai dit dans les bacilles
tuberculeux, peut être élaborée
in vitro, de façon à en faire un
remède qui pourrait être aussi appliqué sans danger à la théra-
peutique humaine. La partie thérapeutique de mon livre, qui
devrait paraître l\'année prochaine, ne verra le jour que quand
l\'efficacité thérapeutique et l\'innocuité de mon nouveau remède
auront été démontrées par des cliniciens autrement versés que
moi dans la connaissance des variétés individuelles de la phtisie
pulmonaire et de son pronostic.

D\'autre part, il me paraît nécessaire que d\'autres savants,
travaillant dans d\'autres laboratoires, contrôlent l\'action thérapeu-
tique de mon remède sur les animaux et constatent le fait qu\'on
ne connaît pas encore, jusqu\'à ce jour, un agent thérapeutique
ayant une pareille valeur.

Vous savez que, jusqu\'ici, la tuberculine de Kocu et sa nouvelle
tuberculine (TR), le sérum de
Maragliano, celui de Marmoeek,
ainsi que plusieurs autres préparations signalées comme spécifique?,
auraient eu, au dire de leurs inventeurs, une efficacité préventive
ou curative; mais vous savez aussi qu\'à leur suite, beaucoup
d\'autres observateurs ne sont pas parvenus à obtenir d\'aussi
bons résultats, surtout sur le cobaye.

J\'espère être plus heureux et que ceux des savants auxquels,
après mon retour à Marbourg, je confierai mon remède pour
qu\'ils l\'expérimentent, obtiendront, dans leurs laboratoires, d\'aussi
bons et même de meilleurs effets thérapeutiques que moi-même.

Je vous prie de ne pas oublier que ma communication d\'aujourd\'hui
rappelle singulièrement celle que je faisais en 1890 «sur un
nouveau remède contre la diphtérie». Ma conviction de l\'impor-
tance capitale de cette découverte a été, au cours de ces quinze
années, confirmée dans le monde entier d\'une façon éclatante.

Mais, après ma communication, il ne s\'écoula pas moins de
quatre ans avant que les praticiens prissent confiance. Peut-être
aurais-je dû attendre plus longtemps encore la reconnaissance

-ocr page 103-

de l\'exactitude et de l\'importance de mes assertions scientifiques,
si mon grand ami,
M. Emile Roux, ne s\'était levé, à Buda-Pesth,
pour combattre avec moi la diphtérie «tueuse d\'enfants» !

Combien de temps s\'écoulera encore pour que la découverte
et l\'utilisation de mon nouveau remède contre la tuberculose
reçoivent la consécration publique qui lui donnera la constatation
de sa valeur pratique? Je l\'ignore. Bien des facteurs peuvent
intervenir ici: ma joie au travail et mon activité, mon habileté
de tacticien, et aussi la bonne fortune: qu\'elle me donne un com-
pagnon de lutte de la valeur de Roux, ayant la même force
conquérante et le même désintéressement à l\'abri de tout soupçon !
et alors j\'espère que le prochain Congrès de la tuberculose prendra
note des progrès considérables accomplis dans la lutte contre la
phtisie humaine.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

OPENINGSREDE, gehouden in de 46ste Algemeene
vergadering der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde op Zaterdag 23 September 1905,
door den voorzitter
H. M. Kroon.

Mijne Ileeren. Bij de opening van het tweede gedeelte onzer
4Gsto Algemeene vergadering heet ik u allen hartelijk welkom.
Ik herhaal dezen welkomstgroet, reeds gisteren avond door den
onder-voorzitter uitgesproken, omdat heden hier zoovelen zijn,
die toen nog niet tegenwoordig waren, velen die als naar ge-
woonte — en beroepsbezigheden zijn er een geldige reden voor —
enkel komen als wetenschappelijke voordrachten gehouden en
wetenschappelijke onderwerpen behandeld worden.

Ik zou, Mijne Heeren, te kort doen aan de uitnemende ver-
slagen van onzen secretaris en van onzen penningmeester-
bibliothecaris over den toestand der Maatschappij, haar geldmid-
middelen en haar bibliotheek, welke gisteren avond zijn uitgebracht,
wanneer ik nu nog wilde trachten een overzicht te geven van
de lotgevallen onzer Maatschappij in het afgeloopen jaar. De tijd
is op onze jaarvergadering te kostbaar om, meer dan hoog noodig
is, in herhalingen te vallen.

-ocr page 104-

Het beeft ons allen groot genoegen gedaan te vernemen, en
ik ben verheugd bet te kunnen zeggen aan wie het nog niet
hoorden, dat onze Maatschappij in een bloeienden staat verkeert;
zij omvat bijna alle veeartsen in ons land, neemt in verband
met de vermeerdering van het aantal veeartsen geregeld in ledental
toe, de financiëele toestand is geheel bevredigend, de bibliotheek
wordt een boekenverzameling van beteekenis en ons Tijdschrift
blijft elke maand verschijnen, terwijl zooveel mogelijk naar uit-
breiding en verbetering gestreefd wordt. Het plan tot reglements-
wijziging, gisteren avond aangenomen, is een bewijs van leven in
onze vereeniging en de verschillende onderwerpen, welke achter-
eenvolgens overwogen worden en in behandeling komen, getuigen
dat de Maatschappij haar best doet om zooveel mogelijk aan haar
doel te beantwoorden.

Het zij mij nu vergund enkele woorden te spreken ter wee-
moedige nagedachtenis aan die collega\'s, welke ons in het afge-
loopen jaar door den dood ontvielen: .
Tan Kokteweg, een der
oudste veeartsen in Nederland — reeds in 1836 behaalde hii het
diploma aan de veeartsenijschool — die tot aan zijn dood de
praktijk uitoefende te Leerdam ; H. A.
oen Engelse, praktizeerend
veearts te Dinteloord, en U. C. V
alewink, gepensionneerd paarden-
arts lste klasse te \'s-Gravenhage, allen mannen die in de uitoefening

ö \' O

der veeartsenijkunde hun levenstaak vonden, en zoowel door het
publiek als door hun collega\'s geacht en gewaardeerd werden.
Zij zullen bij allen die hen gekend hebben, voortleven in de
herinnering.

Nog zij hier de nagedachtenis geëerd van een bekend collega
uit het Indisch leger, den paardenarts lst® klasse H. M
ars-, die
na vele dienstjaren bij het leger in moederland en koloniën, aan
het eind van een roemrijke loopbaan in Maart van dit jaar te
Soerabaia overleed. Ook zijn nagedachtenis blijft bij ons in eere.

Na het herdenken van deze droeve feiten, vraag ik uw aan-
dacht voor verblijdende, wensch ik te wijzen op eervolle onder-
scheidingen aan enkele onzer collega\'s te beurt gevallen.

Wij hebben allen met groote instemming vernomen de hulde aan
den heer
M. H. J. P. Thomassen gebracht door de universiteit te
Groningen, welke hem het doctoraat honoris causa in de genees-
kunde verleende Wij, veeartsen, wisten wel, dat zijn weten-

-ocr page 105-

schappelijke arbeid superieur, zijn werkkracht schier onbegrensd
was, doch het is zoo aangenaam dit ook te hooren getuigen door
mannen, die buiten onzen kring staan en toch bij uitstek tot
oordeelen bevoegd zijn. De rede, door prof. dr.
Hamburger bij
deze gelegenheid gehouden, heeft ons tot het hart gesproken.
Mijnheer
Thomassen, het is mij een hoogst aangename taak u
nogmaals de gelukwenschen onzer Maatschappij te brengen voor
de u verleende zoo eervolle onderscheiding.

Op 31 Augustus j.1. behaagde het Hare Majesteit de Koningin
te benoemen tot officier in de Oranje-Nassauorde den heer A.
OvERBOscii, dirigeerend-paardenarts, wien ik ook nu de geluk-
wenschen der Maatschappij aanbied.

Telken jare gaan enkelen onzer jongere collega\'s op naar de
universiteit te Bern, om aldaar te promoveeren tot doctor medicinae
veterinariae. In het afgeloopen jaar behaalden weer den doctors-
titel de collega\'s
L. de Blieck, E. C. H. A. M. Bemelmans,
J.
A. van der Linde en D. J. Copper DJzn. Ook hun wensch
ik namens onze Maatschappij geluk.

Zeker is het ook met aller instemming wanneer ik hier den heer
F. A. Deyermans te Dirksland openlijk onze gelukwenschen aan-
bied ter gelegenheid van zijn, dit jaar gevierd 60-jarig jubileum.

Laat ik nu, Mijne heeren, nader stilstaan bij en uitweiden
over een onderwerp, dat in het afgeloopen jaar een punt van
overweging en uitvoerige beraadslaging in. onze Maatschappij
heeft uitgemaakt. Ik heb hier het oog op het onderricht voor
veeartsen, een onderwijs, dat onze oostelijke naburen zeer juist
bestempelen met den naam van «Fortbildungsunterricnt», een
onderwijs tot verdere ontwikkeling, tot aanvulling der kennis van
veeartsen, die reeds langeren of korteren tjjd in de praktijk zijn,
een onderwijs ten onzent in zoogenaamde
vervolgcursussen voor
veeartsen
te geven.

De vraag naar zulk vervolgonderwijs kwam van de praktizee-
rende veeartsen, die voor een groot gedeelte ver van ons centrum,
van onze school, van onze alma mater gevestigd zijn. Dit is
volkomen begrijpelijk, daar door hen de behoefte aan vervolg-
onderwijs liet meest wordt gevoeld. De redenen daarvan wil ik
nader trachten aan te geven.

De veeartsenijkunde heeft zich in de afgeloopen 19de eeuw
sterk ontwikkeld; in het begin dier eeuw ten onzent nauwelijks

-ocr page 106-

als wetenschappelijk vak beschouwd, heeft zij zich op moeten
werken, eerst langzaam, voetje voor voetje, terwijl elke pas vooruit
weer nieuwe steunpunten bracht om verder voorwaarts te komen.
De uitbreiding onzer wetenschap, welke dus eerst niet anders dan
langzaam aan kon gaan, schreed verder, steeds met grooter
passen, en hoe meer het eind der 19dc eeuw naderde, des te
grooter vlucht nam de groei, in des te meer richtingen ook had
de ontwikkeling plaats. Wie de evolutie der veeartsenijkundige
wetenschap gedurende de afgeloopen honderd jaar volgt, ziet
duidelijk, dat juist in de laatste tientallen jaren de vooruitgang
zeer groot is, te meer daar onze wetenschap meer voeling begon
te houden met aanverwante en zusterwetenschappen en ook daar
voedsel vond voor snellen groei. Dit verschijnsel in de meeste
landen van Europa waar te nemen, valt in ons land ook duidelijk
in het oog.

Het spreekt van zelf, dat door dezen gang van zaken de
beoefenaren der veeartsenijkunde zich meer en meer hebben in
te spannen om die steeds hoogere vlucht te volgen. Slechts den
bijzonder begaafden kan het gegeven zijn pioniers te wezen, aan
de spits te gaan om mede te werken aan het vooruitbrengen
der wetenschap, allen, zonder onderscheid, zijn verplicht mede
te gaan, niemand mag achterblijven. Dit eischt van iedereu vee-
arts geregelde studie en tijd, en wie deze er niet aan besteedt,
wie achterblijft, doet zijn plicht niet en ondervindt daarvan de
zeer onaangename gevolgen. De praktizeerende veearts mag die
studie niet nalaten, moet trachten bij te blijven, ook in de ver-
schillende onderdeelen van ons vak, van onze wetenschap. Wij
toch kennen geen specialiteiten voor verschillende onderdeelen
van ons vak, die de practici voor een deel van hun taak ont-
lasten. Bij de beoefenaren der humane geneeskunde is meer ver-
deeling van arbeid ; niet alleen kent men daar speciale internisten
en chirurgen, maar bovendien specialiteiten voor verschillende
vakken: oogheelkundigen, nenskeelartsen, tandheelkundigen, psy-
chologen en vele anderen. Wel moet iedere arts «iru grossen
Ganzen» de ontwikkeling der geneeskunde volgen, de gewone
practicus behoeft echter geen speciale studie te maken van de
vorderingen op elk gebied. Dit zou dan ook in de geneeskunde
geheel onmogelijk zijn, in de veeartsenijkunde wordt het al
moeilijker en moeilijker; en toch is het voor den praktizeerenden

-ocr page 107-

veearts onvermijdelijk. Ook wij kennen in ons vak wel specia-
listen, die bepaalde onderdeelen beoefenen. Laat ik als zoodanig
noemen de districtsveeartsen, die zich vooral bezighouden met
de bestrijding der verschillende besmettelijke ziekten, de keurings-
veeartsen in dienst van rijk of gemeente, die uitsluitend de
vleeschkeuring uitoefenen, de leeraren aan \'s Rijks veeartsenij-
school, de veeartsen aan de Rijksseruminrichting verbonden, die
zich met bepaalde onderdeelen der veeartsenijkunde bezighouden,
de militaire veeartsen, die alleen het paard als object van behan-
deling hebben. Zij staan eenigszins gelijk met den humanen
medicus, en hebben wel de vordering der veeartsenijkundige
wetenschap in het algemeen te volgen, doch zijn verder in de
gelegenheid op hun meer of minder uitgebreid gebied diepgaande
studiën te maken.

Voor de practici zijn onze specialiteiten echter niet, wat de
medische specialisten voor de praktizeerende medici zijn. De
specialiteiten ontlasten de practici niet, zooals dat bij de medici
wel het geval is. De praktizeerende arts kan de patiënten, lijdende
aan ziekten tot het gebied van den specialist behoorend, aan
dezen ter behandeling overgeven, bij ons veeartsen is zulks niet
mogelijk; de districtsveearts, de keuringsveearts, de paardenarts
vormen geen steun voor den gewonen praktizeerenden veearts.
Alleen kunnen als zoodanig genoemd worden de cliniek aan
\'s Rijks veeartsenijschool, waar, zooals wij allen weten, de prak-
tizeerende veearts in voor hem moeilijke gevallen menigmaal een
toevlucht vindt, en de Rijksseruminrichting te Rotterdam, sedert
aldaar onderzoekingen voor de practici worden verricht, welke
het stellen eener diagnose in lastige gevallen vergemakkelijken
kunnen. Behoudens deze enkele uitzonderingen moet de prakti-
zeerende veearts de veeartsenijkunde in al haar onderdeelen, in
haar veelzijdigheid uitoefenen. Ja, het vak in zijn veelzijdigheid!
Wat van den praktizeerenden veearts wordt gevergd, is niet
weinig. Hij heeft alle ziekten, zoowel interne als chirurgische,
bij de verschillende huisdieren te onderkennen en te behandelen,
oefent de verloskunde uit, en heeft een werkzaam aandeel in de
bestrijding der besmettelijke veeziekten. Nu eens wordt hij door
den rechter geroepen om van advies te dienen in een juridisch
geval, dan weer wordt hem door partijen opgedragen om zelf in
een quaestie betreffende koop of verkoop uitspraak te doen. De

-ocr page 108-

kennis van het exterieur, de voeding en de voedermiddelen dei-
verschillende huisdieren, de veterinaire hygiëne, de algemeene en
bijzondere veeteelt, moet de veearts alle goed onder de knie
hebben, om steeds degelijke adviezen te kunnen geven op de
vragen, welke hem dagelijks van verschillende zijden worden
gesteld. En aan diezelfde praktizeerende veeartsen is in vele
plaatsen de vleeschkeuring opgedragen, terwijl sommigen tevens
met een toezicht op melk en melkerij belast zijn. Ik zou nog
meer kunnen detailleeren, doch genoeg ervan. Zeker is het, dat
het publiek van den veearts verwacht, dat hij in ai deze opzichten
adviezen kan geven, welke op goeden, wetenschappelijken grond
berusten, en vreemd zou het opzien, als een veearts bekende,
dat hij in dit of dat onderdeel zich minder thuis gevoelde.

Het vertrouwen, dat wij aldus in de praktizeerende veeartsen
zien stellen, mogen wij ten zeerste waardeeren, doch brengt voor
hen de plicht mede te zorgen, dat zij beantwoorden aan wat
van hen verwacht wordt, ook in de verschillende richtingen van
het vak. De diagnose en behandeling der ziekten, de adviezen in
zake hygiëne, veeteelt, enz. en het toezicht op vleesch en melk.
moeten berusten op een degelijken wetenschappelijken grondslag
en dit is alleen mogelijk als de veearts zich geheel op de hoogte
houdt van zijn vak, niet in het algemeen, maar ook wat de
verschillende onderdeelen betreft. Hij toch moet ze alle beoefenen
en zijn oordeel dient dezelfde waarde te hebben, dient even
wetenschappelijk te zijn als het advies van den specialist op zijn
gebied.

Daarvoor zijn noodig veel arbeid, veel studie. De praktizeerende
veearts is deze verplicht aan zich zelf, verplicht ook aan hen,
die hem bun dieren ter behandeling toevertrouwen of adviezen
over verschillende zaken komen vragen. En deze plicht, door
velen sterk gevoeld, drukt zwaar, wanneer de omstandigheden
het soms moeilijk maken er aari te voldoen.

Dikwijls bezig van den vroegen morgen tot den laten avond,
zijn patiënten verspreid hebbend over een vrij uitgestrekt gebied,
mist hij, daar zich de drukte der praktijk in sommige tijden van
het jaar ophoopt, menigmaal den tijd en door vermoeidheid den
lust, tot geregeld volgen der periodieken en het bijhouden dei-
literatuur, al heeft liij ook den dag door in zijn praktijk een
aantal aanknoopingspunten. Verder mist menigeen, daar zijn

-ocr page 109-

standplaats vrij geïsoleerd ligt of ten minste geen veeartsen wonen
in zijn allernaaste omgeving, den omgang met collega\'s, die toch
zoo nuttig is; zelfs kan hij dikwijls geen tijd vinden tot het
bijwonen der afdeelingsvergaderingen onzer Maatschappij, welke
ook in dit opzicht een steun moeten vormen.

Nu weet ik wel, dat er ook zijn, die heel goed kunnen, wel
tijd en gelegenheid hebben en toch achterblijvers worden, doch
dezulken zullen er in elk vak zijn; zijn zij eenmaal niet meer
bij, dan blijven zij steeds verder achter. Yelen zijn er echter,
die gaarne willen, wien geen moeite te veel is, doch wien het
moeilijk valt in dit opzicht geheel hun plicht te doen. Vandaar
de vraag der praktizeerende veeartsen om hulp en steun.

De ondervinding heeft geleerd, dat men, waar die geboden
wordt, steeds op waardeering kan rekenen, en dat velen er van
trachten te profiteeren. Laat ik daarvoor eens wijzen op het groot
aantal veeartsen, dat in verloop van circa 20 jaar den cursus in
bacteriologie aan het militair hospitaal te Utrecht heeft gevolgd,
op bet bezoek aan de cursussen in vleeschkeuring aan het abattoir
te Utrecht, en aan de reeks van voordrachten voor veeartsen door
den heer
de Bruin aan \'s Rijks veeartsenijschool gehouden. De
besturen der at\'deelingen onzer Maatschappij weten maar al te
goed, dat het bezoek aan de afdeelingsvergaderingen het best
bevorderd wordt door het op het programma plaatsen van een
of meer wetenschappelijke voordrachten. De lieeren
Thomasskn,
de Bruin, Poels
en anderen, dia in verschillende afdeelingen
zulke voordrachten hielden, kunnen getuigen, dat zij steeds een
talrijk en aaudachtig auditorium hebben gehad. En wanneer wij
op onze algemeene vergaderingen acht slaan, clan blijkt ook,
dat het bezoek eerst recht algemeen geworden is, sedert een
geheele dag gewijd kon worden aan wetenschappelijke voor-
drachten.

Waar nu gebleken is dat de praktizeerende veeartsen dergelijke
wetenschappelijke voordrachten, welke tot hun «Fortbildung» kunnen
medewerken, op hoogen prijs stellen, is het dunkt mij zeer ge-
wenscht om aan hun verlangen te voldoen. Het spreekt van zelf,
dat alleen een reeks van voordrachten door de meest eminente
beoefenaars der veeartsenijkunde hen niet op de hoogte van hun
tijd kan brengen, wanneer zij geheel achter zijn, maar zeker is
het, dat voordrachten over de nieuwere onderwerpen, zoo gehouden,

-ocr page 110-

dat zij een overzicht geven van den stand der wetenschap op het
oogenblik, voor hen een grooten steun kunnen vormen in het
bijhouden der literatuur. Door een goeden gids wordt hun nog
eens flink de weg gewezen op een terrein, waar zij, aldus voor-
gelicht, weer verder zullen rondkijken en arbeiden.

Eenigszins heb ik hiermede aangeduid, wat ik mij van zulke
vervolgcursussen voorstel; het staat bij mij vast, dat zij voor de
practici van groot nut zullen wezen.

Het zou nu zeker het eenvoudigst zijn als telken jare, bij
voorbeeld in de vacanties aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,
een reeks van zulke voordrachten werd gehouden. De leermiddelen,
ten deele moeilijk of\' niet vervoerbaar, zijn er aanwezig, terwijl
de leerkrachten daar ook voor een groot deel te viuden zijn.
Toch zou dit niet voldoen, zouden wij niet bereiken, wat ons
doel is. De praktizeerende veeartsen, die juist geholpen moeten
worden, missen veelal tijd en gelegenheid om gedurende eenige
dagen achtereen uit de praktijk te gaan, en wie dit nog eens
met veel moeite zal kunnen, dient dezen rusttijd in den regel te
besteden aan zijn gezin of tot eigen verpoozing in den vermoei-
enden dagelijkschen arbeid.

Wil het vervolgonderwijs de veeartsen bereiken die er het
meest behoefte aan hebben, dan dienen de cursussen niet gehou-
den te worden in het centrum van ons land, in Utrecht, doch in
de verschillende centra der provinciën. De practici kunnen dan
de voordrachten bijwonen zonder meer dan één dag of een ge-
deelte van een dag van hun standplaats afwezig te zijn. Men
dient de centra zoo te kiezen, dat zij van de meeste plaatsen dei-
provincie goed bereikbaar, en dagen en uren zoo te stellen, dat
zij voor de bezoekers gemakkelijk zijn.

Aldus ingericht zullen de vervolgcursussen door vele veeartsen

O O

gevolgd worden en zullen de voordrachten kunnen medewei\'ken
om de beoefenaren der veeartsenijkunde te houden op het weten-
schappelijk peil dat — ik toonde het reeds aan — voldoende
hoog moet zijn, wil de veearts naar behooren de taak kunnen
vervullen, welke hem in onze hedendaagsche samenleving is
opgedragen.

Meermalen is in onze Maatschappij over deze vervolgcursussen
gesproken, op de 44Bte Algemeene vergadering heeft de afdeeling
Friesland er nog eens op aangedrongen in een uitvoerig toege-

-ocr page 111-

licht voorstel. Eerst waren velen nog niet te overtuigen dat het
hier een zaak gold van groot practisch belang en was men be-
vreesd, dat bezwaren zouden rijzen, welke men niet kon over-
wiunen. Het goede echter breekt zich baan ! Tiet Hoofdbestuur
heeft dit jaar gemeend een poging te moeten doen, om de wen-
schen der practici, zooals die in het voorstel Friesland werden
samengevat, tot werkelijkheid te brengen.

Rijpelijk hebben wij de zaak overwogen en eerst toen uit een
voorloopige bespreking met den heer Directeur-Generaal van Land-
bouw was gebleken, dat deze wel wat voor dit vervolgonderwijs
wilde doen, hebben wij het oordeel der afdeelingen ingewonnen,
een gecombineerde vergadering volgens art. 27 samengeroepen,
deze wenschen geformuleerd en ter kennis van den heerDirecteur-
Generaal van Landbouw gebracht.

Wij hopen nu, dat binnen niet te langen tijd de vervolgcursussen
tot stand zullen komen en achtereenvolgens in de verschillende
afdeelingen zullen worden gehouden, en blijven overtuigd dat
dit vervolgonderwijs, wanneer het geeft wat de veeartsen er van
verlangen, geheel aan het doel zal beantwoorden en een steun
zal worden voor hen, die in ons land de veeartsenijkundige
praktijk uitoefenen.

Hiermede, Mijne Ileeren, verklaar ik het tweede gedeelte van
de 46st<! Algemeene vergadering onzer Maatschappij voor geopend !

De begrooting voor het jaar 1906.

De begrooting, zooals deze geplaatst is op blz. 503 vaudeel XXXII,
is na een geringe wijziging door de Algemeene vergadering
aangenomen.

Bij de uitgaven werd het cijfer f 1275 voor het tijdschrift
op verzoek der redactie tot f1175 teruggebracht. Van de daar-
door ter beschikking komende f 100 werd f50 gevoegd bij den
post «onvoorziene uitgaven», welke daardoor tot f52 klom, en
f 50 bestemd voor de afdeeling Groningen—Drente, als tegemoet-
koming in de onkosten bij het onderzoek naar de mogelijkheid
van coöperatieven aankoop en het stichten van een onder-
steuningsfonds.

-ocr page 112-

Verslag van den toestand der Maatschappij
over 1904/5.

Het is het Hoofdbestuur een aangename taak dit verslag te
kunnen aanvangen met de mededeeling dat de toestand dei-
Maatschappij gunstig is. Het ledental vermeerderde door de toe-
treding van 16 nieuwe leden.

Als leden der Algemeene afdeeling sloten zich aan de heeren:
D. J. Fischer, J. van Ddlm, J. Bruyel, J. W. Brouwer, F.
van Hootegem, C. de Graaf, G. L. J. Gooren, R. H. J. Gai,-
landat Hdet, L. Jenniskens, C. H. Molendijk, J. Nauta, R. J.
H. J. Quaedvlieg, H. H. Rörik, J.
P. van der Slooten, A. E.
P. R. Stuur en J. Swierstra, waarvan de 14 laatstgenoemden
dit jaar tot veearts werden bevorderd.

De Maatschappij had dit jaar het verlies te betreuren van
3 leden. Den 31sten Januari overleed het lid der afdeeling Noord-
Brabant-Limburg, de heer
H. A. den Engelse, gemeente-veearts
te Dinteloord, in welke plaats door hem sedert 1881 met succes
de praktijk werd uitgeoefend. Als lid bedankten de heeren A.
Marcus en H. C. Ittmann.

Vier leden werden dit jaar aan de universiteit te Bern tot
doctor medicinae veterinariae bevorderd, namelijk den 25ston Novem-
ber 1904 de heer
E. C. H. A. M. Bemelmans, op een proefschrift
getiteld: «Beitrag zur Kenntnis der Veränderlichkeit der Nieder-
ländischen Butterkonstanten»; den 25steu December 1904 de heer
L. de Blieok, op een proefschrift: «Untersuchungen über das
Wesen und die Aetiologie der Flecknieren (Nephritis fibroplastica)
der Kälber;» den \'25sten Februari 1905 de heer
J. A. van der Linde,
op een proefschrift den titel voerend: «Die Gewebsveränderungen
im Euter bei Galaktop\'noritis sporadic.a der Kuh;> en den 21sten
Juli 1905 de neer D. J.
Copi\'er, op een proefschrift: «Der
Uebergang bestimmter Stoffe von der Mutter in das Fruchtwasser
und in den Foetus; experimenteller Beitrag zum Stoffaustausch
zwischen Mutter und Frucht.»

Met bijzondere ingenomenheid maakt uw Hoofdbestuur melding
van het voor de veeartsenijkunde zoo zeer belangrijke en zeker
door u allen met vreugde vernomen feit der bevordering honoris
causa tot doctor medicinae van den heer M. H. J. P.
Thomassen,
leeraar aan \'s Ryks veeartsenijschool en oud-voorzitter der Maat-

-ocr page 113-

schappij, door de faculteit der geneeskuude aau de universiteit
te Groningen. Deze gebeurtenis had plaats op 6 Juni 1905.
Het Hoofdbestuur acht dit een welverdiende erkenning voor het
wetenschappelijk streven van en den wetensckappelijken arbeid
door den heer
Thomassen gepraesteerd, en een bijdrage voor de
verheffing van den veeartsenij kundigen stand.

Omtrent de wijze, waarop deze plechtigheid op 21 Juni 1905
heeft plaats gehad, hebben de meuedeelingen dienaangaande in het
Tijdschrift, deel XXXII, blz. 490, u voldoende op de hoogte gesteld.

Aan den heer E. Ovkrbosch, luitenant-kolonel dirigeerend
paardenarts te \'s-Gravenhage, is de eervolle onderscheiding ten deel
gevallen bij gelegenheid van den verjaardag van H. M. de Koningin
te worden benoemd tot officier in de orde van Oranje-Nassau.

De Maatschappij is samengesteld uit 9 bijzondere afdeelingen,
namelijk:

Groningen—Drente .

met

34 leden

Friesland.....

»

22 »

Gelderland—Overijsel .

»

52 »

Utrecht......

>

38 »

Noord-Holland . . . .

»

26 »

Zuid-Holland .

»

25 »

Nieuw Zuid-Holland .

»

41 »

Zeeland......

»

17 »

Noord-Brabant—Limburg

»

39 »

Algemeene afdeeling .

»

73 »

te zamen 367 leden.

Bovendien telt de Maatschappij 3 eereleden, namelijk de
heeren Dr.
A. W. H. Wirtz, Prof. Dr. Th. Mac Gillavry en
Dr. W. P. R
uysch, en 1 correspoudeerend lid, den heer J. Schmidt
te Kolding.

In het algemeen verkeeren de afdeelingen in bevredigenden
toestand. Van 5 afdeelingen werden de jaarverslagen op tijd
ingezonden, zoodat ze in het Septembernummer van het Tijd-
schrift te uwer kennis konden worden gebracht. Van 4 afdeelingen
werden geen verslagen, doch slechts de ledenlijsten ontvangen.

Het Hoofdbestuur vond in het door de afdeeling Friesland
ingezonden voorstel in zake het instellen van vervolgcursussen
voor veeartsen, dat reeds op de Algemeene vergadering is be.
sproken, aanleiding tot het bijeenroepen van de gedelegeerden

-ocr page 114-

der afdeeliugen tot een gecombineerde vergadering, bedoeld in
art. 29 van het reglement.

Deze vergadering had plaats den 19den Maart 1905 en werd
door alle leden van het Hoofdbestuur en de gedelegeerden van
alle afdeelingen, met uitzondering van die der afdeeling Noord-
Brabant-Limburg, bijgewoond. Alvorens deze vergadering bijeen
te roepen, heeft uw bestuur het noodig geacht de meening te
leeren kennen van den Directeur-Generaal van Landbouw omtrent
de mogelijkheid, om door het verleenen van subsidie vervolg-
cursussen van rijkswege te organiseeren. Het heeft daarom den
voorzitter uitgenoodigd deze quaestie met den Directeur-Generaal
te bespreken. Bij het onderhoud, dat de voorzitter in December
van het vorig jaar met den Directeur-Generaal had, gaf deze
te kennen dat het hem aangenaam zou zijn vóór 1 Mei 1905
nader te worden ingelicht omtrent de wijze, waarop de Maat-
schappij eventueel de cursussen zou wenschen ingericht te zien,
door wien zij zouden moeten worden gehouden en welke kosten
hiervoor noodig werden geacht. De Directeur-Generaal gaf tevens
te kennen dat hij wel wat voor het nut van bovenbedoelde cur-
sussen voelde en beloofde in overweging te zullen nemen of
reeds op de begrooting van 1906 een post ter bestrijding van de
kosten voor een of twee, bij wijze van proef te houden cursussen
zou kunnen worden gebracht.

Om deze inlichtingen te kunnen geven, meende het Hoofd-
bestuur het gevoelen der afdeelingen te moeten inwinnen, en
na die eerst langs schriftelijken weg te hebben verkregen, achtte
het een gecombineerde vergadering noodzakelijk. Door de gecom-
bineerde vergadering werd deze quaestie van alle kanten bezien
en besproken. Algemeen werd het nut van vervolgcursussen
erkend en besloten een schrijven te richten aan den Directeur-
Generaal, waarin het doel en de inrichting der cursussen zouden
worden uiteengezet, met bijvoeging van een kostenberekening.

Het den l8ten April aan den Directeur-Generaal gericht schrijven
luidt als volgt:

Aan den Directeur-Generaal, Chef der
Afdeeling Landbouw, te \'s-Gravenhage.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering van
de Veeartsenijkunde in Nederland heeft de eer U Hoog Edel

-ocr page 115-

Gestrenge mede te deelen dat het, naar aanleiding van liet onder-
houd dat ziju Voorzitter met U mocht hebben op 3 December
1904, ter bespreking van de mogelijkheid om van Rijkswege
vervolgcursussen voor veeartsen te organiseeren en waarin een
reeks van voordrachten over verschillende onderwerpen, de vee-
artsenijkundige wetenschap betreffende, zouden behooren te worden
gehouden, aan de besturen der negen afdeelingen van de Maat-
schappij, met de mededeeling dat U zich bereid heeft verklaard
het tot stand brengen van zoodanige cursussen te bevorderen,
de volgende vragen heeft voorgelegd:

1. Wordt door Uw afdeeling het houden van vervolgcursussen
voor veeartsen gewenscht ?

2. Op welke wijze zou Uw afdeeling die cursussen wenschen
te zien ingericht? /

3. Welke onderwerpen en door wie zou Uw afdeeling die,
in zoodanige cursussen, behandeld willen hebben ?

Ter voldoening aan Uw, den Voorzitter te kennen gegeven
wensch, meent het Hoofdbestuur, alvorens het verder verloop
dezer aangelegenheid te ontwikkelen, U het doel van die cur-
sussen en het nut dat er van wordt verwacht, in het kort nader
te moeten toelichten.

Het denkbeeld om te trachten vervolgcursussen voor veeartsen
in het leven te roepen, is ontstaan in de afdeeling Friesland,
naar aanleiding van een voordracht in deze afdeeling gehouden
door den leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, M. G.
de Bruin.

Ook in andere afdeelingen zijn voordrachten gehouden, o. a.
in de afdeeling Gelderland—Overijsel door de heeren
M. G. de
Bruin
en dr. Poels, directeur van het Rijksseruminstituut; in de
afdeeling Groningen — Drente door den heer
M. H. J. P. Thomassen,
leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool. Het doen houden van
voordrachten in de afdeelingen door sprekers, wier kennis van
speciale onderdeelen der veeartsen ij kundige wetenschap op hooger
peil staat dan zulks met die, van de in de dagelijksche praktijk
arbeidende veeartsen in het algemeen het geval is en uit den
aard der zaak kan zijn, levert voldoende liet bewijs, dat bij de
veeartsen de behoefte bestaat om eenige aanvulling van hun kennis
te verkrijgen. De beslommeringen van de praktijk en de ver-

-ocr page 116-

moeienissen hieraan verbonden, maken liet voor vele veeartsen niet
mogelijk veel lijd aan eigen studie te besteden en zich hierdoor
genoegzaam op de hoogte te houden van de vorderingen der
wetenschappelijke en practische vraagstukken hun vak betreffende.
Vooral ontbreekt het hun aan tijd en voldoende voorlichting om
zich op de hoogte te stellen van meer speciale onderwerpen en
is eenige voorlichting dienaangaande van groot belang.

Het doel, dat met de vervolgcursussen wordt beoogd, is dus
hoofdzakelijk het vermeerderen van de vakkennis der veeartsen,
en het nut, dat hieruit kan volgen, is, dat die meerdere kennis
kan worden dienstbaar gemaakt aan de belangen van den vee-
stapel, respectievelijk van de veebezitters, alsmede van de gezond-
heid van den mensch.

Van dit standpunt uitgaande kan het wel geen verwondering
wekken, dat door alle afdeelingen als antwoord op de eerste
vraag de wenschelijkheid van het tot stand brengen van vervolg-
cursussen is uitgesproken.

Wat betreft de tweede vraag, is door de meerderheid der af-
deelingen de wensch te kennen gegeven, dat in eiken cursus een
reeks van twaalf voordrachten over verschillende onderwerpen zal
worden gehouden en iedere voordracht zooveel mogelijk een af-
gesloten geheel zal vormen. Een enkele afdeeling gat de voorkeur
aan een reeks van voordrachten over één bepaald onderwerp.

Ten opzichte der derde vraag zijn door eenige afdeelingen ver-
schillende onderwerpen, welke zij behandeld zouden willen hebben,
aangegeven. Deze onderwerpen zijn: runderpathologie, paarden-
pathologie, clinische diagnostiek, chirurgie, immuniteitsleer, vleesch-
keuring, melkhygiëne, nieuwere geneesmiddelen, serumtherapie en
nieuwere entingen, bacteriologische diagnostiek.

Door alle afdeelingen is er de nadruk op gelegd, dat het ge-
wenscht is dat de voordrachten door veeartsen zullen worden
gehouden. Enkele afdeelingen hebben namen genoemd, als van
de heeren M. H. J.
P. Thomassen, M. G. de Bkujn, Dr. J.
Poels, P. D. Beunders, Dr. L. de Bi.ieck.

Het Hoofdbestuur heeft gemeend na deze voorbereidende werk-
zaamheden nog in nader overleg met de afdeelingen te moeten
treden en het heeft daartoe een vergadering van afgevaardigden
der afdeelingen bijeengeroepen.

In deze vergadering waren 8 afdeelingen vertegenwoordigd.

-ocr page 117-

Het reeds vroeger geopperde denkbeeld om de cursussen op een
centraal punt van ous land, bijv. Utrecht, te doen houden, werd
hierin overwogen, doch spoedig losgelaten, om reden deze dan
slechts door weinig veeartsen zouden kunnen worden bijgewoond,
en zij, die over tijd en geld kunnen beschikken, hiervan het
gemakkelijkst zouden kunnen profiteeren. Algemeen werd de
voorkeur gegeven aau zoogenaamde ambulante cursussen.

Na ampele besprekingen zijn voorts door deze vergadering de
volgende conclusiën gesteld:

1. Het houden van vervolgcursussen voor veeartsen over
onderwerpen de veeartsenijkundige wetenschap betreffende, is
nuttig en wenschelijk.

2. Het is wenschelijk dat van regeeringswege het houden
dier cursussen worde bevorderd en daarvoor gelden op de staats-
begrooting worden beschikbaar gesteld.

3. In eiken cursus zullen ten minste twaalf voordrachten be-
hooren te worden gehouden en iedere voordracht zal zooveel
mogelijk een afzonderlijk geheel moeten vormen.

4. De keus der onderwerpen, alsook de personen door wie
zij behandeld zullen worden, behoort te geschieden in overleg
met de afdeelingen, met dien verstande dat hiervoor alleen
veeartsen worden aangewezen.

5. Het is gewenscht dat de voordrachten, ook al worden die
voor andere belangstellenden dan veeartsen toegankelijk gesteld,
geheel in zuiver wetenschappelijken zin zullen worden gehouden
en de sprekers geen rekening behoeven te houden met de wen-
schen van andere toehoorders.

6. Het is gewenscht dat de llegeering in overleg zal treden
met het Hoofdbestuur der Maatschappij omtrent de nadere regeling
der cursussen.

7. Voor het houden van eiken cursus zal een som van ten
minste zes honderd galden beschikbaar behooren te zijn.

Hiervan zal noodig zijn :

a. voor het honorarium toe te kennen aan de personen, die
de voordrachten houden, berekend op 12 voordrachten a f 30
per voordracht.............f 360.—

b. voor vergoeding van reis- en verblijfkosten, berekend volgens
de door den Minister aan te geven klasse van het tarief, vastge-
steld bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1884, n°. 4 f 160.—

-ocr page 118-

c. voor kosten van bet aanschaffen, in bruikleen nemen en
vervoeren vau voor het houden der voordrachten onmisbare hulp-
middelen ...............f 100.—

8. Het is gewenscht dat in 1906 geld beschikbaar zij om bij
wijze van proef cursussen in twee afdeelingen te doen houden
en dat, wanneer deze proef mocht slagen, op de volgende staats-
begrotingen geld voor cursussen in alle afdeelingen beschikbaar
wordt gesteld.

Op grond van de gehouden besprekingen en de aangenomen
conclusiën heeft het Hoofdbestuur voornoemd de eer U HoogEdel
Gestrenge beleefd te verzoeken het daarheen te willen leiden
dat op de staatsbegrooting voor 1906 een voldoend bedrag worde
uitgetrokken voor het houden van voordrachten in ten minste
2 der afdeelingen van de Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde.

Voorts dat bij goedkeuring van dit bedrag door de Regeering
in nader overleg zal worden getreden met het Hoofdbestuur der
meergenoemde Maatschappij omtrent de aanwijzing der afdeelingen,
waarvoor deze voordrachten zullen worden gehouden en de nadere
regeling betreffende den aard der voordrachten, de aanwijzing
der personen door wie, den tijd waarop en de plaatsen waar zy
zullen worden gehouden, en voor zooveel noodig omtrent het aan-
schaffen of op andere wijze verkrijgen van voor de voordrachten
onmisbare hulpmiddelen.

Het Hoofdbestuur stelt zich gaarne bereid, als dit uwerzijds
gewenscht mocht worden, over deze aangelegenheid nadere be-
sprekingen met U te houden en daarvoor een of meer zijner
leden aan te wijzen.

Namens het Hoofdbestuur,
H. M. KROON,
Voorzitter.
D. VAN DER SLUIS, Secretaris.

Utrecht, 1 April 1905.

Het Hoofdbestuur hield nog een vergadering met het comité
van redactie voor het Tijdschrift, waarin werd overwogen welke
weg het meest aanbevelenswaardig zou zijn om een meer vaste
en regelmatige medewerking voor het Tijdschrift te verkrijgen,
liet resultaat van deze besprekingen vindt u weergegeven in

-ocr page 119-

liet voorstel en de toelichting van het Hoofdbestuur op het
programma dezer vergadering.

Voorts hield het Hoofdbestuur nog vergaderingen op 3 Novem-
ber 1904, 19 December 1904, 10 Februari 1905, 19 Maart 1905
(aan de deputatenvergadering voorafgaande), 1 April, 2 Juni en
8 Juli 1905. Met 31 December eindigde het mandaat van den
heer A.
Fksderjkse als 2de secretaris, welke betrekking gedurende
5 jaar met veel ijver en toewijding door hem was waargenomen.

Op 1 Januari trad de heer K. Hoepnagel in de functie van
2de secretaris.

De heer D. A. de Jong Jzn. werd door het Hoofdbestuur
aangewezen om de Maatschappij te vertegenwoordigen op het
"Ylljste Internationaal Veeartsenijkundig Congres, dat van 3—9
September laatstleden te Budapest is gehouden.

Het Hoofdbestuur twijfelt niet of uit het, van den afgevaar-
digde te verwachten belangrijke rapport omtrent het verhandelde
op dit Congres, zal blijken dat de Maatschappij op zeer waardige
wijze is vertegenwoordigd.

De Maatschappij is op het den 15den en 16den September
jongstleden te \'s-Gravenhage gehouden Hygiënisch Congres ver-
tegenwoordigd door den, door het Hoofdbestuur hiervoor aange-
wezen afgevaardigde, den heer D.
van der Sluijs.

Door het comité van redactie werden ook dit jaar geen moeite
en zorg gespaard om het Tijdschrift te doen beantwoorden aan
de hieraan gestelde eischen. Het Tijdschrift verscheen geregeld
in den aanvang vau elke maand. Met het verschijnen in Sep-
tember van de l\'2de aflevering kwam het 323te deel compleet.
Meer en geregelde medewerking van de leden wordt door de
redactie zeer geweuscht en de inzendingen van verschillende be-
langrijke, goed uitgewerkte artikelen zal haar hoogst welkom zijn.

Door de verslagen van den penningmeester-bibliothecaris zal u
een volledig overzicht worden gegeven van den toestand dei-
geldmiddelen en van de bibliotheek. Het verslag der geldmiddelen
is reeds in de 12de aflevering van het Tijdschrift te uwer kennis
gebracht.

De \\ste secretaris,
D, van der Sluljs.

-ocr page 120-

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Reglementswijziging. Namens de commissie, bi] besluit van de
4Qsto Algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland benoemd tot herziening van
het reglement, verzoekt ondergeteekende den leden, de door hen
wenschelijk geachte reglementswijzigingen
vóór 15 December a.s.,
vergezeld van een toelichting, schriftelijk aan hem te willen
mededeelen.

De commissie is van meening, dat deze mededeelingen haar
bij haar beraadslagingen van groot nut zullen kunnen zijn en
stelt zich voor de daarin vervatte punten na rijpe overweging
eventueel in het te ontwerpen concept op te nemen.

Namens de commissie voornoemd,

Dr. H. Markus, Secretaris.

Rotterdam, October 1905.

Noordsingel 83.

Door het Hoofdbestuur zijn als leden der Algemeene afdeeliug
nog aangenomen:
H. J. C. Hokbach te Wittem, J. Velde te
Haaksbergen en U.
Wester te Schagen. Het lid der Algemeene
afdeeling S.
Kingsma te Menaldum gaat met 1 Januari 1906
over bij de afdeeling Friesland.

Op het tuberculose-congres van 2—7 October 1905 te Parijs
gehouden was onze Maatschappij, zonder bezwaar der kas, ver-
tegenwoordigd door den onder-voorzitter Dr. D. A.
de Jong Jzn.
te Leiden.

NOTULEN der 468te Algemeene vergadering van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland, gehouden te Utrecht op
22 en 23 September 1905 in het Gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen.

Vergadering op Vrijdag 22 September 1905, des avonds te 8 uur.

Aanwezig zijn 3 leden van het Hoofdbestuur, de afgevaar-
digden van alle afdeelingen\' en een 30-tal gewone leden, te
zamen uitbrengende 404 stemmen.

Dr. D. A. de Jong Jzn. opent de vergadering en zegt: Daal-
de voorzitter van onze Maatschappij wegens een sterfgeval in zijn

-ocr page 121-

familie verhinderd is de vergadering te leiden, zal ik onvoor-
bereid bij uw beraadslagingen voorzitten. Ik roep uw aller mede-
werking in en hoop dat de vergadering met succes zal werkzaam zijn.

Ingediend worden de volmachten van de volgende afgevaar-
digden der afdeelingen:

D. L. Bakker, Gelderland-Overijsel met 10 stemmen.
J. M. A. van Nes, Groningen-Drente »13 »

J. R. Huizinga, Friesland » 12 »

H. L. Ellerman Lzn., Zuid-Holland » 9 »

J. J. Wester, Noord-Holland »7 »

E. L. van Mervennée, Zeeland »7 »
J. F.
Laméris, Nieuw Zuid-Holland »9 »
VV. J.
Paimans, Noord-Brabant-Limburg »17 »
Dr.
J. H. Picard, Utrecht »5 »

De voorzitter deelt mede dat de heer K. Hoefnagel, 2do secretaris,
bericht heeft gezonden dat hij eerst later ter vergadering kan
komen.

Aan de orde is punt 4 (notulen).

De afgevaardigde van Gelderland-Overijsel: namens de afdee-
ling moet ik voorstellen om achter de woorden: «aan te wijzen
lid» te lezen: «terwijl de concept-notulen
op verzoek aan de
sprekers ter inzage worden gezonden.» De afdeeling achtte deze
toevoeging noodig, ten einde te voorkomen, dat de bedoeling
van de sprekers niet volkomen naar hun zin en meening wordt
weergegeven of dat er uitdrukkingen worden opgenomen, minder
gewenscht om in openbare notulen te verschijnen. De afdeeling
meent ook, dat het wezen van het voorstel van het Hoofdbe-
stuur door de toevoeging weinig verandering ondergaat.

De afgevaardigde van Zuid-Holland: onze afdeeling meent,
dat de vergadering het vaststellen van de notulen niet uit handen
moet geven. Het heeft de afdeeling Zuid-Holland getroffen, dat
twee leden van het Hoofdbestuur in een commissie zitting nemen,
terwijl slechts één lid uit de vergadering zal worden gekozen.
Wanneer het was een quaestie van financiëelen aard, zou de af-
deeling Zuid-Holland er volstrekt niet op tegen zijn, dat de
commissie zoo beperkt mogelijk zou zijn samengesteld, maar,
terwijl de eerste secretaris belast is met het opmaken van de
notulen aan de hand van het stenographisch verslag, meende de

-ocr page 122-

afdeeling Zuid-Holland, dat liet voldoende was, iudieu de notulen
werden opgemaakt door den eerste secretaris en twee leden der
vergadering en vervolgens in het Tijdschrift geplaatst, om dan
op de volgende Algemeene vergadering de goedkeuring dier ver-
gadering te vragen. Hiermede komt de afdeeling gedeeltelijk op
het door den heer
Markus in de vorige vergadering gesprokene
terug.

De afgevaardigde van Noord-Holland: mijn afdeeling heeft mij
opgedragen ingenomenheid met het voorstel van het Hoofdbe-
stuur uit te drukken, maar tevens om de wenschelijkheid uit te
spreken, dat de notulen, op deze manier gemaakt, wat spoediger
in het Tijdschrift zullen verschijnen, want het groote nut, dat
men zich er van had voorgesteld, is verleden jaar niet gebleken.

De afgevaardigde van Nieuw Zuid-Holland: onze afdeeling
gaat met het voorstel van het Hoofdbestuur mede.

De voorzitter: de lieeren hebben geboord wat Gelderlaud-
Overijsel wenscht. Wij vergaloppeeren ons wel eens, maar
wanneer we eenmaal weten dat het in de notulen komt als we
ons vergaloppeeren, dan kan dit een aansporing zijn voor het
vervolg, om zich wat minder krachtig te uiten. We moeten maar
eens bloeden voor hetgeen we doen. Ik vind dit werkelijk niet
ernstig. Van die notulen moeten we eindelijk in deze vergadering
eens afkomen. Wanneer zij op de voorgestelde wijze zullen worden
gemaakt naar het steuographisch verslag — dat dit jaar, hoop
ik, beter zal zijn dan het vorig jaar — dan zullen we zoo snel
mogelijk komen tot notulen, welke we kunnen aanmerken als een
beeld van het gesprokene. Ik vind het overbodig om aan eiken
spreker te zenden wat hij heeft gesproken. Hij krijgt dan ook
gelegenheid om min of meer handig iets in de plaats te stellen
van wat hij gezegd heeft, doch niet had moeten zeggen. Intns-
schen wacht het Hoofdbestuur een amendement van de betreffende
afdeeling af.

Meer bezwaarlijk zijn de opmerkingen van de afdeeling Zuid-
Holland, welke terugkomt op de verleden jaar gemaakte op-
merkiug: «nu gaan we feitelijk als Maatschappij, als leden, het
opmaken van de notulen uit handen geven.» Ik vind dat dit
betrekkelijk is. Als de eerste secretaris, bijgestaan door den tweede
secretaris, en nog een lid uit de vergadering, de notulen op-
maakt en vaststelt, dan kan men niet zeggen, dat de vergadering

-ocr page 123-

de notulen uit handen geeft. Ik heb niet gehoord dat de afdee-
ling Zuid-Holland een voorstel maakt van wat zij heeft gezegd.
Mocht dat zoo zijn, dan ziet het Hoofdbestuur dat voorstel te
gemoet.

Zeer zeker heeft de afgevaardigde van Noord-Holland gelijk,
wanneer hij op spoed aandringt. Aan diens wensch zullen we
te gemoet komen, maar dan moet er ook voor gezorgd worden,
dat de notulen zoo spoedig mogelijk worden klaar gemaakt en niet
tot nadere revisie aan de sprekers behoeven te worden gezonden.

Verder brengt het Hoofdbestuur dank aan Nieuw Zuid-Hol-
land voor den steun, dien zij aan zijn voorstel geeft.

Gelderland-Overijsel dient schriftelijk het volgend amende-
ment in: »toe te voegen achter de woorden: «aan te wijzen lid»:
«terwijl de concept-notulen
op verzoek aan de sprekers ter inzage
«worden gezonden.»

Zuid-Holland brengt haar voorstel ook op schrift en stelt voor:
«het opmaken van de notulen op te dragen aan den lste secretaris
«en 2 leden uit de afgevaardigden ter vergadering aanwezig.
«Na opmaken deze in het Tijdschrift te plaatsen en de vaststel-
«liug er van over te laten aan de volgende Algemeene vergadering.»

De voorzitter: het voorstel van Zuid-Holland is een nieuw
voorstel. De afdeeling Gelderland-Overijsel zal waarschijnlijk ook
bij aanneming van het voorstel Zuid-Holland haar amendement
handhaven ?

Gelderland-Overijsel: wanneer wij ons voor de latere goedkeuring
door de vergadering uitspreken, trek ik mijn amendement terug.

De voorzitter: het Hoofdbestuur blijft van meening, dat de
lst0 en 2de secretaris meer bijzonder zijn aangewezen om de
notulen op te maken en dat de leden der vergadering voldoende
vertegenwoordigd zijn door een lid, aan te wijzen door de
vergadering.

Tot stemming wordt overgegaan. 91 stemmen worden uitge-
bracht voor het voorstel van het Hoofdbestuur; 9 stemmen (die
van de afdeeling Zuid-Holland) zijn ten gunste van het voor-
stel der afdeeling Zuid-Holland. Eéu stembriefje is blanco
ingeleverd.

Het amendement Gelderland-Overijssel, waaromtrent de voor-
zitter nog zegt dat het Hoofdbestuur zich tegen de toevoeging
verklaart, omdat de voordeelen niet opwegen tegen de nadeelen

-ocr page 124-

der vertraging welke er liet gevolg van zal zijn, wordt ver-
volgens in stemming gebracht én verworpen met 90 tegen II
stemmen. Gelderland-Overijsel, 10 stemmen uitbrengende en een
stemhebbend lid, stemden voor.

Het voorstel van het Hoofdbestuur is dus onveranderd aan-
genomen.

De voorzitter: ik stel voor, onmiddellijk over te gaan tot het
aanwijzen van het lid, dat met den lsto en 2de secretaris de
commissie zal vormen. Noord-Brabant-Limburg, die 17 stemmen
uitbrengt, heeft er het meeste belang bij.

Noord-Brabant-Limburg: het zou beter wezen iemand uit
Utrecht te nemen.

Nieuw Zuid-Holland: ik zou willen voorstellen, om de aan-
wijzing maar aan het Hoofdbestuur over te laten.

De voorzitter: ik heb daar principiëele bezwaren tegen. Als
de vergadering de keuze aan het Hoofdbestuur overlaat, kiezen
wij — egoïsten die we zijn — natuurlijk onze eigen vriendjes.

Voorgesteld wordt den afgevaardigde van Noord-Brabant-
Limburg, den heer W. J.
Paimans, aan te wijzen, waarop deze
bij acclamatie voor gekozen wordt verklaard.

Puilt 5. (Verslag van den toestand der Maatschappij.)

De heer D. van dek. Sluijs, lste secretaris, brengt het verslag
van den toestand der Maatschappij uit.

Het verslag wordt met applaus ontvangen.

De voorzitter: ik zeg den lste secretaris, namens de vergade-
ring, hartelijk dank voor het uitvoerig en zeer nauwkeurig
bewerkte verslag.

Punt 6. (Verslag van den toestand der geldmiddelen en van
de bibliotheek.)

De penningmeester-bibliothecaris, de heer D. F. van Esveld,
zegt: het verslag van den toestand der geldmiddelen is reeds
gedrukt. Over het algemeen kan de toestand gunstig genoemd
worden. Niettegenstaande groote extra-uitgaven, ad ruim f300,
hebben we toch nog een saldo van f 1090.365 overgehouden.
Gaarne ben ik bereid enkele posten van de rekening nader toe
te lichten, wanneer een der leden dit wenscht.

Nadere toelichting wordt door de vergadering overbodig geacht.

-ocr page 125-

Daarop brengt de heer van Esvelu zijn verslag over de biblio-
theek uit. Het wordt met toejuiching ontvangen.

De voorzitter: ik geloof dat we een woord van dank en hulde
verplicht zijn aan den bibliothecaris voor de zorgen, voortdurend
aan de bibliotheek besteed. We moeten het werk, dat de biblio-
thecaris daaraan heeft, niet onderschatten, en hoogelijk waardeeren,
dat we in den heer
van Esvelu een persoon hebben gevonden,
die de bibliotheek behartigt niet alsof ze zijn eigendom was,
maar alsof ze zijn eigen ik ware. De rekening moet nog worden
goedgekeurd. Ik stel voor dat de afgevaardigden van Groningen-
Drente, Gelderland-Overijsel en Nieuw Zuid-Holland zich in
commissie zullen vereenigen om de rekening na te zien.

Verder verzoek ik den afgevaardigden van Friesland, Zuid-
Holland en Noord-Brabant-Limburg als commissie van stem-
opneming te willen fungeeren.

Voorts stel ik voor, dat de rekening zal worden nagezien in
den tijd, dat de stemopnemingen plaats hebben.

Punt 7. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van
het Hoofdbestuur. In het volgend jaar zal moeten aftreden de
pte secretaris, die in deze vergadering zal worden benoemd. De
heer
van der Sluus heeft zijn tijd echter niet uitgezeten (gelach)
en de nieuwe titularis zal dus het volgend jaar moeten optreden
op het oogenblik, dat die anders afgetreden zou zijn.

Punt 8. (Benoeming van een penningmeester-bibliothecaris,
en
punt 9, benoeming van een l8\'0 secretaris wegens het bedanken
van den tegenwoordigen titularis, die volgens den rooster in 1906
moet aftreden.)

De voorzitter: ware het niet, dat een grenzeloos respect voor
het reglement het verbood, dan zouden we den penningmeester-
bibliothecaris bij acclamatie laten verkiezen (
krachtig applaus).
Het is echter niet gepermitteerd.

Zuid-Holland: de candidaten moeten vóór 1 Mei worden op-
gegeven. Onze afdeeling heeft toen voor de vacature van den
|8te secretaris gesteld den heer J. N.
Ballangêe. Sinds is een
schrijven ontvangen van dien heer, meldende dat hij een eventueele
benoeming niet zou aannemen. Daarom hebben we in onze laatste
vergadering, verleden week gehouden, gesteld den heer K.
Hoef-

-ocr page 126-

nagel. Ik wenscli dit alleen mede te deelen, omdat het misschien
kan dienen als leidraad voor anderen.

De voorzitter: ik dank u voor die mededeeling.

Daarna wordt overgegaan tot de benoemingen en het nazien
der rekening. Gedurende eenigen tijd wordt de vergadering
geschorst.

In de voortgezette vergadering brengt Nieuw Zuid-Holland,
namens de commissie belast met het nazien der rekening, ver-

O\'

slag uit. De afgevaardigde zegt: mijne heeren! ik kan u mede-
deelen dat de penningmeester, evenals altijd, accuraat heeft
boekgehouden en dat alles accoord is bevonden. De commissie
maakt den heer
van Esveld wel haar compliment.

De voorzitter: wat de rekening der Maatschappij betreft, stel
ik thans voor, aan den penningmeester dank en hulde te brengen
voor zijn accuraat beheer. Kan de vergadering zich daarmede
vereenigen?
(Applaus.)

Zuid-Holland doet verslag namens de commissie van stemop-
neming en zegt: mijne heeren! het zij mij vergund op te
merken, dat een van de afgevaardigden tot onzen spijt zijn stem-
biljet niet heeft ingeleverd, niettegenstaande ik met luider stem
heb gevraagd of alle leden dit hadden gedaan. Voor de vaca-
ture van den penningmeester-bibliothecaris zijn ingeleverd 97
stemmen en wel alle op den heer
D. F. van Esveld. (Applaus.)

De voorzitter: de heer van Esveld is dus met alle uitge-
brachte stemmen gekozen.

Zuid-Holland: de afwezige afgevaardigde, Noord-Holland, heeft
alsnog zijn stembiljet ingeleverd. Ik vraag verlof om het aantal
stemmen, door den algevaardigde van Noord-Holland uitge-
bracht, bij het aantal stemmen op te tellen.

Dit verlof wordt verleend, waarop Zuid-Holland constateert,
dat thans zijn uitgebracht 104 stemmen, alle op den beer
van
Esveld,

De voorzitter: derhalve is de heer van Esveld gekozen met
alle uitgebrachte stemmen. Wij feliciteeren de Maatschappij en
den heer
van Esveld met het resultaat van deze stemming.
(Applaus.)

Zuid-Holland, daarna verslag gevende van de stemming voor
een l8te secretaris, zegt dat thans, met medetelling van het

-ocr page 127-

laatst ingekomen biljet van Noord-Holland, eveneens zijn uit-
gebracht 104 stemmen en wel: 74 op den heer K.
Hoefnagel,
24
op den heer H. Markus, 3 op den heer D. van der Sluijs ;
3
stemmen ziju van onwaarde uitgebracht. De heer Hoefnagel
is dus gekozen met een groote meerderheid van stemmen.

De voorzitter: den lieer Hoefnagel, niet ter vergadering aan-
wezig, zal van zijn benoeming worden kennis gegeven.

Ik wensch dit punt der agenda niet als afgedaan te beschouwen,
zonder hartelijk dank te zeggen aan onzen lste secretaris voor
hetgeen hij in den loop der jaren voor de Maatschappij heeft
gedaan. Wij moeten eerbiedigen zijn besluit om onze Maatschappij
niet langer te dienen, maar geven de verzekering dat hetgeen hij
heeft gepraesteerd nog lang in herinnering zal blijven en spreken
het vertrouwen uit, dat hij zijn krachten, zij het niet als secretaris
dan toch als lid, nog laug aan onze Maatschappij zal blijven
geven. (
Toejuichingen.)

Punt. 10. (Benoeming van drie redacteuren van het Tijd-
schrift.)

De voorzitter: hoewel beliooreude tot hen, die gaarne het
reglement willen handhaven, geloof ik niet, dat de vergadering
er iets op tegen zou hebben, wanneer werd voorgesteld om de
drie redacteuren bij acclamatie te herkiezen.

Zuid-Holland: wanneer dit voorstel uit de vergadering moet
komen, ben ik gaarne bereid dit te doen.

De voorzitter: kan ik de commissie van redactie als gekozen
beschouwen?
(Applaus.) Dan zijn de redacteuren benoemd.

De voorzitter: aan de orde is het voorstel Noord-Holland, dat
verleden jaar verdaagd werd.

«Het Hoofdbestuur dringe er bij de Regeering op aan, dat het
maxiinaal-tarief voor de enting tegen vlekziekte met serum en
cultuur uit de Rijksseruminrichting te Rotterdam, bedoeld in de
aanschrijving van den Directeur-Generaal van Landbouw, dd. 20
Februari 1904, te doen vervallen en de tariefsbepaling over te
laten aan de veeartsen in overleg met de veehouders.»

De voorzitter: zooals u bekend is, ook uit het aanvullingsblad
van het programma, is het voorstel van Noord-Holland in zake
de tariefquaestie voor de entingen tegen vlekziekte, nadat hierover

-ocr page 128-

veel was gesproken, aangehouden tot deze vergadering. Ik stel
dus dit punt aan de orde en geef het woord aan den afgevaar-
digde van Noord-Holland.

Noord-Holland, het woord krijgend tot toelichting van het
voorstel, zegt: het is mij aangenaam te kunnen mededeelen,
dat de afdeeling adviseert tot intrekken en afvoeren van dit
voorstel van de agenda. Het bestuur nam het initiatief hiertoe
en overwoog daarbij tweeërlei redenen. In de eerste plaats,
omdat waar de zaak reeds vroeger ter sprake kwam, de regee-
ring of haar adviseurs voldoende op de hoogte konden zijn van
ons aller wensch tot intrekking van het tarief. Wij mogen ver-
onderstellen, dat er dit jaar, nu de intrekking nog niet is ge-
schied, principiëele bezwaren bij de regeering bestonden, welke
ook bij aandrang der Maatschappij niet zouden worden over-
wonnen. Het is gebleken, dat de regeering niet bedoelt de zaak
zoo streng aan te vatten en niet beslist de hand zal houden aan
de voorgestelde 30 cent. Ten minste in Noord-Holland gevoelen
wij ons tamelijk vrij in het tarief, althans na overeenkomst met
de veehouders. Achteraf bezien is dus aandrang bij de regeering
overbodig.

Nu is mijn schriftelijk verkregen mandaat mogelijk niet ge-
schikt om dit besluit op te baseeren. Doordien de vergadering,
waarop het voorstel ter sprake kwam, door te weinig leden was
bezocht om een beslissing te nemen, besloot het bestuur, aan-
gezien het een gewichtige zaak gold, een rondschrijven te richten
tot alle leden der afdeeling Noord-Holland. Er kwamen 20
antwoorden in. 14 waren vóór intrekking, 4 daar tegen en 2
buiten stemming. Op grond hiervan meen ik het mandaat te
hebben verkregen om hier te adviseeren tot intrekking van het
voorstel, het vorig jaar gedaan.

De voorzitter: de afdeeling Noord-Holland adviseert haar
eigen voorstel in te trekken. Verlangt niemand het woord ? Dan
stel ik als voorzitter voor om het voorstel der afdeeling Noord-
Holland niet verder in behandeling te nemen.
(Applaus.)

Overeenkomstig dit voorstel wordt besloten.

Hierna is aan de orde punt 11a (voorstel der afdeeling
Noord-Holland).

De voorzitter wil het woord geven aan den afgevaardigde van

-ocr page 129-

Noord-Holland tot toelichting van liet voorstel dier afdeeling.

Gelderland-Overijsel: mij is opgedragen vóór elke bespreking
bet woord te vragen, niet om het voorstel te bespreken, maar
om een voorstel te doen over de behandeling van dit voorstel.

De voorzitter geeft daarop het woord aan den afgevaardigde
van Gelderland-Overijsel.

Gelderland-Overijsel: ik moet voorstellen dit punt in comité-
generaal te behandelen. Het leek der afdeeling beter, dat de
bespreking in comité-generaal werd gehouden.

De voorzitter: mag ik vragen of de afdeeling Noord-Holland
de behandeling in comité-generaal noodzakelijk acht?

Noord-Holland: noodzakelijk acht ik het niet, maar wel wen-
schelijk, dat de pers werd uitgenoodigd, niet alles op te nemen
wat er wordt gezegd. Wat ik heb mede te deelen, is niet geschikt
voor de pers.

De voorzitter: kan Gelderland-Overijsel er genoegen mede nemen,
als aan de pers wordt verzocht over het nu te behandelen volkomen
stilzwijgendheid te bewaren ?

Gelderland-Overijsel: neen, mijnheer de voorzitter! Mij is op-
gedragen voor te stellen, de bespreking in comité-generaal te
houden.

De voorzitter: op deze wijze zijn wij genoodzaakt dit punt
der agenda tot het laatst te verschuiven, omdat ik het niet
wenschelijk vind de pers nu de zaal te doen verlaten.

De heer van der Sluijs moet de stenograaf der Maatschappij
zich ook verwijderen als het punt aan de orde komt?

Geantwoord wordt dat dit niet behoeft, waarop de behandeling
van punt 11a tot een geschikt tijdstip wordt verschoven.

Punt 11b (voorstelling der afdeeling Noord-Holland).

Noord-Holland: na de schriftelijke toelichting acht ik een
mondelinge overbodig. Het voorstel spreekt voor zichzelf.

Nieuw Zuid-Holland: onze afdeeling is tegen dit voorstel.

De voorzitter: zou u ook kunnen mededeolen waarom? Mis-
schien zou dit een leidraad bij de discussies kunnen zijn.

Nieuw Zuid-Holland: onze afdeeling acht het niet noodzakelijk,
dat een dergelijke regeling wordt getroffen.

Gelderland-Overijsel: onze afdeeling betuigt adhaesie aan de

-ocr page 130-

afdeeling Noord-Holland. Men achtte het een bezwaar dat het
Hoofdbestuur een jaar onvoltallig zitting zou houden. Tevens
wensch ik de aandacht der vergadering te vestigen op het feit,
dat het noodzakelijk is den afgevaardigden een blanco volmacht
te verleenen voor die voorstellen, welke, staande de vergadering
goed toegelicht en van motieven voorzien, ter tafel worden gebracht.
Ik wijs op wat verleden jaar ten opzichte van het voorstel Noord-
Holland is geschied, toen de afgevaardigde dier afdeeling, krachtens
zijn mandaat, het voorstel niet kon intrekken, maar moest voor-
stellen het te verdagen. Waar een amendement geen steun heeft,
is een dergelijke wijze van doen lastig en geeft zij aanleiding
tot onnoodig tijdverzuim.

De voorzitter: ik wil op het oogenblik niet beoordeelen of de
afdeeling zelf het mandaat niet zoo zou kunnen inrichten, dat in
al dergelijke gevallen wordt voorzien. De te benoemen commissie
zal met dergelijke gevallen rekening houden. Is geen der leden
tegen een reglementswijziging in verband met het voorstel der
afdeeling Noord-Holland 11b?

Het voorstel om een commissie te benoemen tot herziening
van het reglement wordt aangenomen met algemeene stemmen,
op die van de afdeeling Nieuw Zuid-Holland na.

De voorzitter: de commissie kan ook andere eventueel noodige
veranderingen onderzoeken. Ik stel voor, om de benoeming der
commissie uit te stellen tot het tijdstip waarop punt 11a is
besproken.

Daartegen heeft niemand bezwaar.

Punt 12 (voorstel van de afdeeling «Groningen-Drente»),

Groningen-Drente, het woord verkrijgend tot toelichting van
het voorstel, zegt: ten gevolge van de voorloopige toelichting
van het voorstel van Groningen-Drente diene: de afdeeling
stelde een commissie aan het werk, bestaande uit den heer
Kroks
en mij, om de zaak nader te onderzoeken. Verschillende veeartsen
ontvingen een rondschrijven met verzoek te willen mededeelen
hoeveel ze per jaar besteden. Verschillende antwoorden zijn
ingekomen, doch niet voldoende naar het oordeel der commissie,
die op meer appreciatie gerekend had. Maar de antwoorden
welke inkwamen, zijn toch van dien aard, dat vele leden sym-

-ocr page 131-

pathie met het voorstel betuigden. Uit de antwoorden bleek, dat
gemiddeld per jaar f 250 besteed werd aan geneesmiddelen, f 20
aan verbandmiddelen en f 33 aan instrumenten, dat is per vee-
arts ruim f 300. Nu zijn er 252 praktizeerende veeartsen in
Nederland. Wanneer het denkbeeld algemeen ingang vindt, zou men
kunnen rekenen dat er 252 ><(f300:=:f75600 aan geneesmiddelen
en verbandstoffen uitgegeven werd. De commissie heeft zich in

O O

verbinding gesteld met een der voornaamste leveranciers en diens
advies gevraagd. Wanneer de coöperatie zich bijv. met dien leve-
rancier in verbinding zou stellen, zou ruim 10 °/o provisie kunnen
worden toegestaan bij coöperatieven aankoop van geneesmiddelen.
Als men nu rekent dat onder die 252 praktizeerende veeartsen,
waarvan een groot deel ons geen antwoord heeft gegeven, een
groot aantal bijv. 150 afnemers zullen zijn, dan zou het coöperatief
verbruik van geneesmiddelen kunnen worden gesteld op 150 X
f 300 = f45000. Hiervan krijgt men 10 °/o of f4500. Reke-
nende dat daarvan verschillende onkosten afgaan voor de com-
missie, belast met de controle; voor onderzoekingen van genees-
middelen ; voor reizen, welke de commissie zich zal moeten ge-
troosten, en dat die onkosten f 500 bedragen, dan blijft er een
bate van f 4000. Deze f 4000 zouden een goede basis voor een
ondersteuningsfonds vormen, en daaruit zouden kunnen worden
ondersteund bijv. die veeartsen, die eventueel een ongeluk krijgen.
Als de verliezen niet groot waren, zouden er nog meer dingen
uit besteed kunnen worden.

Dit is de hoofdidee.

De voordeelen zijn de volgende. In de eerste plaats zal betere
controle worden verkregen. Thans is de veearts niet bij machte
om de geneesmiddelen te controleeren, hetzij omdat hij geen
tijd of wel omdat hij er niet voldoende kennis van heeft. Met
die controle zou zich de commissie kunnen belasten of tegen
geldelijke belooning een hiervoor aan te wijzen deskundige.

Een ander voordeel voor de veeartsen, die zich bij de coöpe-
ratie zouden aansluiten, is, dat ze tegen billijken prijs eerste
qualiteit geneesmiddelen krijgen, en, zonder dat het hun een
cent behoeft te kosten, een flinke bijdrage leveren ter ondersteu-
ning van behoeftige collega\'s.

Alvorens verder te gaan, moet ik een kleine aanmerking maken
op het praeadvies van het Hoofdbestuur. Misschien ware het beter

-ocr page 132-

geweest, wanneer ik daarmede begonnen was. Het Hoofdbestuur
zegt in zijn praeadvies niet te zullen praeadviseeren, maar laat
zich niettemin bij voorbaat zoo ongunstig over het voorstel uit,
dat dit wellicht een nadeeligen invloed heeft gehad op de stem-
ming der zusterafdeelingen. Het spijt mij zeer, dat dit is ge-
beurd. Ik hoop dat dergelijke dingen niet meer zullen plaats
hebben.

De commissie stelt zich voor, dat eens of meermalen per jaar
door verschillende veeartsen opgaven worden gedaan van de
benoodigde geneesmiddelen, instrumenten, enz. De kassier zal dan
verschillende posten opnemen. Er zal een zekere termijn voor
controle gesteld worden, terwijl de commissie met den leverancier
de afrekening zal houden van de 10 °/0 of zooveel als bij nota-
riëele acte zal zijn overeengekomen.

De verschillende boeren, die zich vereenigd hebben tot het
coöperatief uitoefenen van hun bedrijf, zien daarvan groote voor-
deelen. De verschillende zuivelfabrieken sluiten zich ook onderling
aan, koopen in onder controle en genieten daarvan groote gel-
delijke voordeelen. Zou het daarom niet mogelijk zijn, dat ook
de veeartsen coöperatief werkten ?

Wanneer een vereeniging zich aan het hoofd plaatste, zouden
de voordeelen nog oneindig veel grooter zijn dan wanneer dit
niet het geval is.

De voorzitter: de vergadering is den afgevaardigde van Gro-
niugen-Drente zeer dankbaar. Alvorens op de zaak in te gaan,
moet ik echter den aanval op het Hoofdbestuur beantwoorden.
De afgevaardigde moet werkelijk niet denken, dat het Hoofd-
bestuur de zaak niet onder de oogen heeft gezien.

De afgevaardigde rekent op een provisie van f 4500. In de
bestuursvergadering is overwogen geworden, dat een bedrag van
f 4500 niet alleen niet bereikt zal worden, maar ook dat, al werd
het bereikt, zeker geen f 4000 winst zou worden gemaakt. De
f 500 voor onkosten zijn te laag berekend. Eén punt heeft de
afgevaardigde niet aangeroerd, de wanbetaling. Ik zelf heb ook
wel eens van die rekeningen gehad, die ik verschoof. Heeft de
afdeeling wel overwogen, dat de f4000 niet zal bereikt worden
als het geld niet inkomt?

Het cijfer van f 250 a f 300 per veearts is ook in de hoofd-
bestuursvergadering getaxeerd.

-ocr page 133-

Dat wij ongunstig op andere afdeelingen hebben geïnfluenceerd,
moet ik betwisten, Als zij zich aan het rekenen hebben gezet,
evenals wy, dan kan toch nooit beweerd worden, dat ze zich
hebben laten influenceeren. Het is allerminst de bedoeling ge-
weest om de zaak in den doofpot te doen; integendeel, wanneer
zij levensvatbaarheid heeft, ligt het op onzen weg de zaak te
steunen. Ze staat in het teeken van den nieuweren tijd. Maar
men moet de zaak niet te licht achten en zich niet te sterk op
cijfers baseeren, welke veel te veel in de lucht hangen.

Juist dat cijfer van f 4500, waartoe de vorige spreker kwam,
heeft het Hoofdbestuur zoo voorzichtig gemaakt, omdat het bedrag,
dat wij kregen, het alles behalve zeker deed zijn, dat de f4500
zou worden bereikt.

Overigens heb ik van den deskundigen afgevaardigde geen
licht ontvangen op welke wijze door tusschenkomst van de Maat-
schappij moet worden overgegaan tot coöperatieven aankoop van
geneesmiddelen, enz. Ik heb gehoord van een commissie. Moet
die commissie zijn benoemd door de Maatschappij, of wel moet
de Maatschappij in zekeren zin als borg optreden voor de leveranties
welke gedaan worden ? Wanneer de instelling slecht inkoopt of
wanneer er op een gegeven oogenblik iets hapert, is dan de
Maatschappij aansprakelijk?

Groningen-Drente: de afdeeling heeft zich voorgesteld, dat
het Hoofdbestuur in de eerste plaats alles zal doen wat het kan
om de coöperatie te helpen steunen en dat uit den boezem dei-
Maatschappij een
commissie zou worden gevormd, aangevuld met
een of twee leden van het Hoofdbestuur, welke aldus samenge-
steld de controle zou uitoefenen. De Maatschappij behoeft geen
borg te zijn. De kwade posten zijn niet zoo legio als men zich
voorstelt, getuige de besprekingen welke wij hadden met eerste
leveranciers, die beweren dat het maar een enkele maal voorkomt
dat de praktizeerende veearts niet betaalt of niet op tijd betaalt.
Dit punt is dus niet zoo huiveringwekkend.

De afdeeling zou wenschen het Hoofdbestuur er voor te spannen
en wel op die manier, dat het Hoofdbestuur of één of meer leden
er van, plus één of meer leden voor de controle, met advies
hielpen, enz.

De zaak is bepaald levensvatbaar. De commissie heeft de zaak
zoo ongunstig mogelijk voorgesteld. Ze heeft heelemaal niet

-ocr page 134-

geschitterd met cijfers, om een zeker effect te sorteeren. Integendeel,
alles heeft ze zoo laag mogelijk getaxeerd, en dan komt ze nog met
pleizier tot een bedrag van f 4000, wellicht nog met een veel gun-
stiger resultaat. Mocht het tegenovergestelde het geval zijn, dan
is de commissie bevredigd en acht ze zich geslagen. Eerder niet.

De voorzitter: de vergadering heeft gehoord wat de afgevaar-
digde tot nadere toelichting van het voorstel heeft gezegd en
ook vernomen de nadere gegevens van het plan, hier ter tafel
gebracht. De vergadering heeft ook gehoord, dat het niet de
bedoeling van het Hoofdbestuur is om de zaak tegen te werken
of in den doofpot te stoppen. Integendeel, kan men op die
manier krijgen een ondersteuningsfonds of kan men het op een
andere manier, dan zal het Hoofdbestuur het toejuichen. Een
ondersteuningsfonds is ook het ideaal van het Hoofdbestuur.
Maar dit neemt niet weg, dat we een beetje pessimistisch zijn
geweest in onze cijfers.

Noord-Holland: mijne Heeren! de afdeeling Noord-Holland
heeft mij gemachtigd hier mede te deelen, dat zij vooral niet
tegen het denkbeeld van een ondersteuningsfonds is gekant,
maar wel tegen de combinatie van ondersteuningsfonds en coö-
peratie. Zij ziet niet in, hoe de coöperatie op eenvoudigeu
grondslag te regelen. Men dient niet te vergeten, dat men, de
coöperatie aan een ondersteuningsfonds verbindende, vrij wat
categorieën zou buiten sluiten. Er zijn veel veeartsen, die geen
medicijnen of verbandstoffen noodig hebben, maar toch gaarne
tot het ondersteuningsfonds zouden bijdragen. Die zouden worden
buitengesloten. Aan de combinatie van ondersteuningsfonds en
coöperatie zijn te veel omslag en onkosten verbonden dan dat
ze vruchtdragend kan zijn.

Nieuw Zuid-Holland: in hoofdzaak gaat onze afdeeling mede
met het gesprokene door den afgevaardigde van Noord-Holland.
Dezelfde argumenten, welke hij aanvoerde, zijn ongeveer ook die
van onze afdeeling,

Noord-Brabant-Limburg: onze afdeeling kan zich ook best
vereenigen met hetgeen de afgevaardigde van Noord-Holland
heeft gesproken.

De voorzitter: vóór ik aan andere afgevaardigden het woord
geef, wil ik de hoop uitspreken, dat niet alle afdeelingen
onder den invloed van het Hoofdbestuur zijn geraakt.
(Gelach.)

-ocr page 135-

Zuid-Holland: ook onze afdeeling heeft het voorstel rijp over-
wogen en van verschillende kanten bekeken. Het ondersteunings-
fonds lacht haar zeer toe. Zij vond het een heerlijke gedachte
om zoo noodig collega\'s te steunen. Maar tegen de quaestie der
coöperatie zag ze op. Verschillende punten zijn aangevoerd vóór
en tegen de coöperatie en met algemeene stemmen is besloten,
ze als practisch onuitvoerbaar te beschouwen. Ook heeft het een
punt vau overweging uitgemaakt of het wel op den weg dei-
Maatschappij lag en of het niet beter ware de zaak te beschouwen
als een, welke den leden meer individueel aanging.

Friesland: zijn den afgevaardigde van Groningen-Drente mis-
schien ook dergelijke vereenigingen van personen bekend, welke
langs coöperatieven weg zoo iets tot stand brachten ? Er werd
op de vergadering onzer afdeeling o. a. gewezen op de phar-
maceuten, die reeds eenige jaren een coöperatie hebben. De eerste
jaren bleek de vereeniging zeer slecht te rendeeren, maar toch
wierp ze later eenige winst af. Onze afdeeling heeft ook gemeend
ongunstig over het denkbeeld coöperatie te moeten oordeelen.
De afgevaardigde heeft zich alleen beroepen op landbouwers en
zuivelfabrieken. Maar die kunnen we toch niet vergelijken met
medici en veeartsen.

Utrecht: in de keurige pleitrede van den afgevaardigde der af-
deeling Groningen-Drente wordt gezegd, dat er heel weinig ant-
woorden inkwamen op de circulaire, welke aan verschillende vee-
artsen werd gezonden. Dat is ook ter sprake gebracht in de afdeeling
Utrecht, en
men schreef dat hieraan toe, dat de eerste vraag
als min of meer indiscreet gesteld werd beschouwd. Verschillende
praktizeerende veeartsen vonden het niet zoo geschikt om er
antwoord op te geven, uit vrees voor concurrentie. Liever had
men de vraag gesteld gezien op hoeveel de commissie eventueel
voor medicijnen en instrumenten zou mogen rekenen ? Zooals het
er nu staat, wordt men niet alleen gesteld voor een gewetens-
vraag, maar kan ook de vrees ontstaan, dat men door de beant-
woording der vraag te weten zal komen hoe groot de praktijk
van den beantwoorder is. Dat is de bedoeling niet geweest, maar
wanneer men dat van te voren had ingezien, had men zich er
voor kunnen wachten. Het ligt alleen aan het feit dat de
vraag een beetje verdacht werd gevonden, dat de circulaire niet
voldoende werd beantwoord.

-ocr page 136-

De heer van der Plaats: ik heb een eenvoudige vraag te
doen. Er bestaat onder de apothekers alhier op de Nieuwe Gracht
een coöperatieve vereeniging en ook de geneeskundigen hebben
een dergelijke vereeniging. Ik zou willen vragen of mèn ook bij
deze vereenigingen heeft geïnformeerd en er besprekingen mede
gehouden heeft. Men zou, al was het maar voorloopig, zich bij
een dergelijke vereeniging kunnen aansluiten.

Noord-Holland: het door den heer vak der Plaats geopperde
denkbeeld is ook bij ons ter sprake gekomen. Ik vergat het te
zeggen.

Zeeland: onze afdeeling heeft met algemeene stemmen het
voorstel van Groningen-Drente verworpen.

Groningen-Drente: hoewel het succes blijkbaar zeer slecht is
en verschillende afdeelingen er tegen zijn, wil ik toch de afdee-
ling Friesland beantwoorden. De heer
Huizinga haalde aan, dat
wij onze coöperatie vergeleken bij die der boeren. In de verste
verte niet. De medici hier coöpereeren ook onder de zinspreuk
«Unitas medicorum». Die geneeren zich ook niet. Het is geen
schande om te coöpereeren.

Wat betreft het samengaan van coöperatie en ondersteunings-
fonds, daarvan zie ik bepaald de nadeelen niet in. Waar men
anders toch niet komt tot een ondersteuningsfonds — en ik heb
totnogtoe niet veel bemerkt van onze kracht op dit gebied — zal
men langs den aangegeven weg tot een ondersteuningsfonds
kunnen komen, zonder dat het een cent kost. Er wordt gecoöpe-
reerd en, zonder dat iemand het merkt, wordt er een oudersteu-
ningsfonds gevormd. Dus begrijp ik niet de bezwaren welke
men heeft.

Noord-Holland: de quaestie is deze, dat de afdeeling Noord-
Holland van meeniug was, dat op deze wijze niet alle leden aan
het ondersteuningsfonds zouden kunnen deelnemen. Directeuren
van abattoirs, paardenartsen, gouvernementsveeartseu en meer
andere functionnarissen zouden op deze wijze uitgesloten zijn
van het ondersteuningsfonds.

De voorzitter: ik heb dat niet uit het gesprokene opgemaakt.
De afgevaardigde vau Groningen-Drente heeft niet gezegd,
dat het ondersteuningsfonds alleen zou gelden voor degenen, die
aan de coöperatie zullen mededoen.

Noord-Holland: niet alleen dat het fonds enkel zou bestemd

-ocr page 137-

zijn voor hen, die coöpereeren, maar er is ook niets gezegd om-
trent het beheer van het fonds.

De voorzitter: ik meen dat dit laatste thans niet ter zake
dienende is.

Noord-Holland: in ieder geval is uit het gesprokene af te
leiden, dat degene, die niet aan de coöperatie mededoet, van het
ondersteuningsfonds is uitgesloten.

De voorzitter: een arme slachthuisdirecteur, die zijn been
breekt en hulpeloos blijft liggen, zal toch ook wel wat krijgen!
( Gelach.)

Noord-Holland: uit de besprekingen is wel degelijk af te leiden,
dat, wie niet mededoet aan de coöperatie, ook niet mededoet aan
het ondersteuningsfonds, hoe gaarne men overigens zou willen
bydragen. Om die reden acht ik het niet wenschelijk.

De voorzitter: ik geloof dat we, als wij zoo nog verder dis-
cussiëeren, niet tot een eind komen. Ondanks alle stemmen
tegen moet het resultaat niet zijn, dat de zaak in den doofpot
gestopt wordt. Ik vraag daarom aan den afgevaardigde van
Groningen-Drente of hij per se een stemming over het voorstel
wil uitlokken, dan wel of hij ook te vinden is voor een anderen
uitslag, welke de zaak op wat langer baan schuift, maar niet in
den doofpot stopt?

Groningen-Drente: de afdeeling, gehoord de verschillende af-
deelingen, acht het, hoewel de onderscheidene tegenstanders niet
met gewichtige argumenten zijn gekomen waardoor wij overtuigd
zijn geworden, gewenscht om het beginsel van coöperatie — de
kracht van de nieuwe tijdrichting — te doen aannemen. Het is
wenschelijk om te coöpereeren, om zich nauwer aaneen te sluiten
en daardoor krachtiger te kunnen samenwerken. In de tweede
plaats wenscht de afdeeling nader een voorstel te formuleeren,
wanneer de vergadering met het eerste voorstel kan medegaan.

Utrecht: wanneer ik een vrij mandaat had, zou ik niet ge-
twijfeld hebben of ik had mijn stem aan het voorstel gegeven,
al had ik ook verwacht dat er meer gedetailleerde cijfers waren
gekomen. Nu het voorstel echter gewijzigd is, wil ik niet verder
op de zaak ingaan en zie ik van het woord af.

De voorzitter: ik wil niet infiuenceeren op hetgeen de afdeeling
Groningen-Drente voorstelt, maar ik beu van meening, dat
het niet de juiste weg is om, wanneer de zaak levensvatbaar is,

-ocr page 138-

ze nü het leven te schenken. Mij lacht veel meer toe een nader
uitvoerig onderzoek. Of de vergadering benoeme een commissie,
die met een uitvoerig rapport komt, of wel ze verzoeke aan de
afdeeling Groningen-Drente dat onderzoek in te stellen, om
dan het volgend jaar, onder overlegging van een uitvoerig rap-
port, (ie zaak verder ter tafel te brengen. Dan is de zaak van
alle kanten bekeken. Men kan zich tot andere maatschappijen
en corporaties wenden, het beheer van de gelden kan nader onder
de oogen worden gezien, enz. Als het beginsel wordt afgestemd,
dan kan men in eigen boezem beginnen, maar dan heeft men
de medewerking van anderen afgesneden. Dat lijkt mij niet ratio-
neel. Ik wensch aan den afgevaardigde daarom te vragen, of hij
niet iets gevoelt voor mijn denkbeeld. Een dergelijke gewichtige
quaestie, waarbij een som van f 75.000 is gemoeid en waarbij
men hoopt op een bate van f 4000, kan op deze wijze niet be-
sproken worden. Men moet de geheele zaak theoretisch voor-
bereiden en later onder de oogen zien om de practische uitvoe-
ring te krijgen. Of de afdeeling Groningen-Drente neme die
taak op zich en kome het volgend jaar met het resultaat, óf
wel wij benoemen een commissie, die zulks zal doen. Het laatste
zou mij niet toelachen, omdat dan misschien in die commissie
niet zouden zitten menschen, die het meest warm zijn voor de zaak.

Noord-Holland: het koint mij voor, dat die zaak wel te kop-
pelen is. Laat het bestuur der afdeeling Groningen-Drente
zich assumeeren een paar leden van het Hoofdbestuur, die de
zaak ook reeds hebben onderzocht en tot een tegenovergestelde
conclusie zijn gekomen.

Groningen-Drente: mijnheer de voorzitter! naar aanleiding
van hetgeen ik van u gehoord heb en waarvoor ik dankbaar ben,
stel ik voor, dat het Hoofdbestuur zich er voor zal spannen.
Dit heeft voor, dat het onderzoek dan niet wordt gedaan door
een eenzijdige commissie. Dan krijgen wij van het Hoofdbestuur
weer nieuw licht, al is dit ook minder warm voor de zaak ge-
stemd. Over een jaar krijgen we dan cijfers welke alleen spreken.
Wanneer het onderzoek door een paar leden van het Hoofdbestuur
geschiedt, zullen zij overtuigd worden dat de zaak levensvatbaar
is. En bij een onderzoek door het Hoofdbestuur zal het Hoofd-
bestuur en niet de afdeeling de zaak aan de orde stellen, wat
mogelijk meer resultaat zal opleveren.

-ocr page 139-

De voorzitter: dergelijke dingen moeten juist onderzocht worden
door menschen, die warm zijn voor de zaak. Dan krijgen we
le feu sacré. Er zijn dus drie wegen: 1°. de Algemeene verga-
dering kan de afdeeling Groningen-Drente uitnoodigen de zaak
uitvoerig onder de oogen te zien; 2°. ze kan een commissie uit
de vergadering benoemen; 3°. ze kan het onderzoek aan het
Hoofdbestuur opdragen.

De heer Heidema : ik moet zeggen dat het mij eenigermate heeft
verwonderd, dat de meeste afdeelingen zoo weinig sympathie hebben
voor den gedachtengang van Groningen-Drente. Het vorig jaar
daagde met verrassende snelheid steun van alle kanten op, toen een
collega dien dringend behoefde. Maar nu men langs een zeer een-
voudigen weg, gelijk door collega
Venema en door collega van Nes
is aangetoond, tot het doel kan geraken, zonder eenige opoffering,
daar had ik bij de afdeelingen, evenals bij het Hoofdbestuur,
meer sympathie voor het denkbeeld verwacht. Het verwondert mij
zeer dat men niet tot het stichten van een coöperatie wil over-
gaan. Wanneer men komt met de mededeeling: wij vinden het
practisch onuitvoerbaar, omdat het voor ambtenaren bezwaarlijk
zal zijn om mede te doen, dan is dat een quaestie van uitvoering
welke het principe niet raakt. Als wij konden besluiten, dat het
principe zelf aanbeveling verdient, dan zou de groote stap zijn
gedaan. Dan komt de quaestie van onderzoek. Wanneer we allen
de medicamenten bij de coöperatie bestellen en er kan 10 °/0
minimum reductie gegeven worden, dan zouden we een belang-
rijke som krijgen,
waardoor we liet foilds zouden kunnen vormen
dat we noodig hebben voor eventueel behoeftige collega\'s. Daarom
zou ik gaarne zien, dat het Hoofdbestuur het nader onderzoek
zal verrichten. Wij weten, dat de zustermaatschappij, de Maat-
schappij tot bevordering der Geneeskunde, een dergelijk onderzoek
instelt. We weten, dat de medici veel grooter in aantal zijn dan
de veeartsen, maar we weten ook, dat de medici lang niet zoo-
veel medicamenten gebruiken als de veeartsen, zoodat de hoeveel-
heid medicamenten, welke de veeartsen noodig hebben, niet
behoeft achter te staan bij die der artsen. Om die reden geef ik
in overweging, dat het Hoofdbestuur zich bereid zal verklaren
het onderzoek in te stellen. Het is beter, dat deze zaak zetelt
in een hoofdplaats dan in een uithoek en het is ook beter dat
het onderzoek geschiedt door menschen, die meer tijd hebben

-ocr page 140-

dan praktizeerende veeartsen. Het Hoofdbestuur krijgt dan de
noodige gegevens en kan verder, in overleg met de Maatschappij
van Geneeskunde, het volgend jaar met een definitief voorstel
komen.

De voorzitter: ik geloof werkelijk dat er een mal entendu
bestaat. Zooals nu de zaak geloopen is, geloof ik dat de verga-
dering het beginsel niet verwerpt, maar dat de vergadering warm
is voor het beginsel. Ik geloof echter, dat men deze aangelegen-
heid niet moet opdragen aan het Hoofdbestuur, waar we weten
dat de zaak in een afdeeling is opgekomen en overwogen. Het
is zeker niet juist, dat het Hoofdbestuur meer tijd heeft dan de
praktizeerende veearts, doch al was dit zoo, het is niet de ge-
wenschte weg. We krijgen een goed rapport, wanneer het opge-
maakt is door voorstanders. Men zal ons toegeven, dat de afdeeling
Groningen-Drente de zaak nader heeft toegelicht, maar ook
dat de gegevens ons in een rede van tien minuten zijn mede-
gedeeld. De cijfers hebben we ook niet op papier. Is het nu niet
beter, dat de afdeeling diligent blijft? Desnoods, wanneer men
het verlangt, met het votum van het Hoofdbestuur? Ik acht dit
beter dan wanneer het Hoofdbestuur, dat minder gedisponeerd
is dan de afdeeling, van voren af aan moet beginnen. Commissies
kosten in de eerste plaats geld en voorts meent het Hoofdbestuur,
dat het ver bij de afdeeling Groningen-Drente achterstaat. Ik
geloof werkelijk, dat het op den weg van Groningen-Drente ligt,
om ons de zaak uitvoerig onder de oogen te brengen.

De heer Heidema : wanneer er een commissie benoemd wordt,
kost het geld, dat zal niemand tegenspreken. Maar de afdeeling
Groningen-Drente kan niet over de kas van onze Maatschappij
beschikken. De afdeeling is begonnen met de circulaires aan alle
veeartsen te zenden. Toen er geen voldoende antwoorden inkwa-
men, heeft de afdeeling een advertentie in ons Tijdschrift ge-
plaatst. Vervolgens zijn verschillenden leveranciers om inlichtingen
gevraagd. Die kosten zijn gemaakt doch men moet weten dat
de pot der afdeeling niet groot is. Wanneer men overleg moet
plegen, wanneer men aan de regeering zou willen vragen om
steun met het oog op het onderzoek der medicamenten, dan zal
het veel beter zijn, dat het onderzoek uitgaat van het Hoofd-
bestuur dan dat het geschiedt door een commissie, die in een
uithoek van het land zetelt. De hoofdzaak, welke uitgemaakt

-ocr page 141-

moet worden, is het principe. Ik stem toe dat de cijfers van
Groningen-Drente niet voldoende zijn, maar op het oogenblik
kunnen we toch aannemen het beginsel, dat de zaak nuttig is
en het Hoofdbestuur uitnoodigen een onderzoek in te stellen.
Op deze wijze krijgen wij het fonds. Wat het bezwaar van Noord-
Holland betreft, wanneer eenmaal is uitgemaakt hoeveel een
deelnemend veearts per jaar verbruikt, dan zal de veearts, die
geen medicamenten noodig heeft, gaarne zooveel aau het fonds
betalen als de andere deelnemende veeartsen, ten einde later
dezelfde rechten te krijgen. Dat is een quaestie van uitvoering.
De zaak zelf is te nuttig, te noodig en te veel in den tijd passend
om ze te laten voorbijgaan.

Noord-Holland: het bezwaar der afdeeling Noord-Holland is
ontleend aan de combinatie ondersteuningsfonds en coöperatie.

De heer van Esveld: in vroeger tijd heb ik altijd getoond
een zeer consciëntieus coöperator te zijn en dat ben ik nog.
Maar als wij met een dergelijke zaak komen en slechts enkele
cijfers voor ons zien, dan kan er geen beslissing genomen worden.
Om in deze zaak helderheid te krijgen, zou ik voor mij den
besten weg vinden, dat de afdeeling Groningen-Drente eerst
zorgt, dat we een behoorlijk voorstel hebben. Wanneer dit voor-
stel bij het Hoofdbestuur wordt ingediend, kan met het Hoofd-
bestuur overleg worden gepleegd. Om, zooals de zaak nu staat,
een principiëele beslissing te nemen, kan ik voor my niet goed-
keuren.

De voorzitter: ik zou het 7,eer betreuren als de afdeeling zich
niet diligent verklaarde. Het Hoofdbestuur kan de afdeeling dan
verder steunen voor zoover dit noodig is. Ik wil nog een ander
bezwaar noemen. In het Hoofdbestuur vindt men op het oogen-
blik niet de personen, die zoo voor de zaak geporteerd ziju als
de menschen, die veel geneesmiddelen gebruiken.

Groningen-Drente: zooeven heeft u gezegd, dat de geheele
zaak in een rede van tien minuten wordt behandeld en dat we
geen cijfers op het papier hadden. Dat er een zekeren tijd gere-
deneerd moet worden, staat nergens voorgeschreven. En wat de
cijfers betreft, ik heb ze hier op schrift.

De voorzitter: maar ze zijn niet hier!

Groningen-Drente: al die dingen voor te lezen, acht ik niet
noodig. We hebben de zaak ernstig overwogen en al de cijfers

-ocr page 142-

zijn in het bestuur overwogen en toegelicht. Weuscht de ver-
gadering een heele massa cijfers, dan kan zij ze krijgen; ik heb
ze op papier. De afdeeling, welke heeft gemeend dat de zaak
levensvatbaar is, is tot de conclusie gekomen dat het kan en dat
er een overschot van f 4000 zal zijn. Ernstige bezwaren zijn
tegen het voorstel niet ingekomen. Er wordt alleen gezegd: de
zaak is te omslachtig, er moeten nog meer cijfers komen.

De voorzitter: ik ben het niet met u eens. Vindt u het dan
niet wenschelijk om in het volgend jaar te komen met een uit-
voerig rapport en met cijfers, om dan, als die onder de oogen
der leden zijn geweest, te beslissen?

Groningen-Drente: als ik u goed begrijp, wenscht u het
volgend jaar hetzelfde voorstel met cijfers. Daar is niets tegen.

De voorzitter: een uitvoerig rapport!

De heer van Esvelü: u heeft het cijfer genoemd van 150
personen. Is het zeker, dat die allen zullen mededoen ?

Groningen-Drente: ik heb gesproken van vermoedelijke vast-
heid. Dat is geen cijfer dat gebaseerd is op zekerheid.

De heer van Esvelu: heeft u van 150 veeartsen de betuiging,
dat ze zullen mededoen ?

Groningen-Drente: van 70.

De heer van Esveld: dat is minder dan de helft van 1501

Groningen-Drente: ik had gedacht, dat van de andere vee-
artsen er nog wel 70 zouden bijkomen.

De heer Van Esvelu : dat is een voornaam punt. Waar men
wil gaan coiipereeren, moet men behoorlijk op de hoogte zijn
van het aantal deelnemers. Mij dunkt, de zaak is lang niet vol-
doende onderzocht.

Groningen-Drente: dan zou ik willen voorstellen om dezelfde
zaak op de volgende vergadering nog eens aan de orde te stellen,
zoo het kan — en het kan — meer gesterkt door de logica der
cijfers. We zullen dan, hoop ik, meer worden gesteund door de
veeartsen en houden ons aanbevolen voor aan- en opmerkingen.
We hebben onder de antwoorden geen principiëele tegenstanders
ontmoet en gaarne hadden we gezien, dat de tegenstanders ook
met argumenten gekomen waren.

De voorzitter: de afdeeling Groningen-Drente blijft dan actief
en vraagt meer medewerking. Ze zal zeer zeker op den steun
van het Hoofdbestuur kunnen rekenen. Het Hoofdbestuur is be-

-ocr page 143-

reid de zaak ook in zijn vergaderingen ernstig te bespreken en
met de afdeeling in contact te komen.

De heer Heidema: het spijt mij zeer, dat het Hoofdbestuur
zich niet bereid heeft willen verklaren om de taak van Gro-
ningen-Drente over te nemen. Maar nu de afdeeling zich bereid
verklaart de zaak verder in onderzoek te nemen, moet ik mij er
van zelf bij neerleggen. Toch zou ik nu het Hoofdbestuur nog
willen verzoeken, of bij de moreele toezegging van steun niet
zou kunnen worden gevoegd de verklaring, dat ook financiëele steun
gewenscht is. Misschien zou staande de vergadering hiervoor een
post op de begrooting te brengen zijn. Wanneer het onderzoek
door Groningen-Drente moet gebeuren, dan zou het wel eens
op de financiën kunnen afstuiten, tenzij er een belangryke hoof-
delijke omslag van de leden geheven werd. Op dit oogenblik
heeft het onderzoek betrekkelijk weinig gekost, maar dit neemt
niet weg, dat het van de kas der afdeeling een behoorlijke
som heeft gevergd. Als het Hoofdbestuur, naast den moreelen
steun, ook linanciëelen steun kan geven, dan zal Groningen-
Drente, zoo zij in eigen boezem ook wat doet, de zaak, welke
aan de geheele Maatschappij ten goede komt, flink kunnen aan-
vatten.

De voorzitter: het Hoofdbestuur stelt voor te trachten om voor
deze zaak f 50 op de begrooting te brengen en dan de begrooting
sluitende te maken. Zelf zal de afdeeling Groningen-Drente
bet denkbeeld verder pousseeren en de moreele verplichting op
zich nemen, dat we
het volgeild jnav komen tot een afgewerkt
voorstel.

Nieuw Zuid-Holland: onze afdeeling is niet tegen het principe
van een ondersteuningsfonds, maar zij is wel tegen de wijze
waarop Groningen-Drente de zaak voorbereidde.

De heer H. Markus: zou het niet gewenscht zijn, dat morgen,
wanneer meer leden der Maatschappij tegenwoordig zijn, in het
kort de afloop dezer besprekingen werd medegedeeld, met het
dringend verzoek om de afdeeling behulpzaam te zijn in het
verkrijgen van de gegevens, welke noodig zijn. Ik twijfel niet
dat de voorzitter, als hij met een enkel woord deze belangrijke
quaestie behandelt, nog wel tot meer medewerking zal aansporen.

De voorzitter: ik heb er geen bezwaar tegen dat het geschiedt,
maar in de notulen zal deze zaak de leden van zelf bereiken.

-ocr page 144-

Groningen-Drente: namens de afdeeling breng ik dank voor
de toegekende f 50 en voor de toezegging van moreelen steuu
door het Hoofdbestuur.

De voorzitter: ik dank Groningen-Drente voor het initiatief
en zeg haar reeds bi] voorbaat dank voor de verdere pogingen
om de zaak tot rijpheid te brengen.

Vervolgens is aan de orde punt 13. (Voorstel van het Hoofd-
bestuur.)

De heer van Esveld: dit voorstel is tamelijk uitvoerig toe-
gelicht. Wil men het nog uitvoeriger hebben, dan zou ik kunnen
voorlezen de gewisselde stukken en het advies, dat door den
penningmeester en door de commissie van redactie is gegeven.
De quaestie van het Tijdschrift is al zoo lang aan de orde.
Langzamerhand is dit al grooter en grooter geworden. Niet
alleen het aantal bladzijden is grooter geworden, maar er zijn
ook teekeningen bij gekomen. Ook is het Tijdschrift in bloei
toegenomen. Wel zijn de onkosten gestegen, maar aan den
anderen kant zijn ook de winsten grooter geworden, terwijl de
onkosten belangrijk verminderden doordat het Tijdschrift hoe
langer hoe meer wordt aangekocht.

Bij de bespreking van het Tijdschrift komen altijd deze punten
aan de orde : 1°. uitbreiding van redactie of aanstellen van vaste
medewerkers, 2°. uitbreiding van bet Tijdschrift, 3°. honorarium
verleenen aan inzenders. Het eene jaar treedt dit, het andere
jaar dat punt op den voorgrond. We zijn eerst op 24 en toen
op 3G vel gekomen. Maar daarna is de quaestie «honorarium»
weder door a Gelderland» aan de orde gesteld. De redactie heeft
medegedeeld, dat ze zelf zeer sterk was tegen uitbreiding der
redactie en wel om redenen, het Hoofdbestuur bekend. Toen ik
in 1894 de eer had voorzitter der Maatschappij te zijn, is die
zaak tot een slot gekomen in dier voege, dat het Tijdschrift werd
uitgebreid. Wij hebben er meermalen op gewezen, dat het hebben
van een groot aantal redacteuren niet baat en dat men alleen
noodig heeft enkele menschen, die met ambitie werken. Wanneer
men hiernaast moest hebben een officiëele lijst van vaste mede-
werkers, dan (zou men daarvan eerder bezwaar dan werkelijke
hulp ondervinden. De ervaring leert dat vaste medewerkers in
veel gevallen anderen ia den weg staan, daar zy meestal hard

-ocr page 145-

van stal loopen en later weinig of niets van zich doen hooren,
of wel plaatsing eischen voor hun artikelen, waardoor anderen
moeten wachten en moedeloos worden. Plotseling komt er wat,
maar dan is er haast bij.

De redactie heeft zijn eigen vaste medewerkers, die ze zelf
gekozen heeft en waarvan ze werkelijk veel hulp ondervindt.

Ten slotte bleef er voor de redactie alleen over om, wanneer
het mogelijk was, te honoreeren. In de vorige vergadering is die
zaak besproken en toen werd door mij de opmerking gemaakt,
dat het misschien mogelijk was dat er gehonoreerd werd. Maar
juist op die uiting heeft het Hoofdbestuur mij te pakken genomen.

De quaestie van honoreeren zal op f 450 te staan komen. En
die quaestie heb ik opgelost door uitvoerig na te gaan hoe het
stond met de inkomsten der Maatschappij. Wanneer na verloop
van jaren de geldelijke toestand dezelfde blijft en er niets ongun-
stigs bijkomt, kan de rekening der Maatschappij zeer voldoende
worden genoemd. Ik weet, dat men het Internationaal Congres
voor veeartsenijkunde niet iets ongunstigs kan noemen, maar
zeker is, dat het heel wat aan de Maatschappij zal kosten, Dat
dit congres hier zou worden gehouden, wist ik niet toen ik de
becijfering maakte. Er is echter op gerekend, dat men behoorlijk
zal kunnen toekomen. Het is wel een kleinigheid, doch de
eerste paar jaren moeten we zorgen voor dat doel en tevens om
wat nieuws op touw te kunnen zetten.

Ik weet niet of het noodig is cijfers te geven. Een enkel cijfer
wil ik echter noemen. Onze Maatschappij neemt per jaar gemid-
deld met Ï2 leden toe. De inkomsten nemen dus ook geregeld
toe. Nu is de stijging wel eens grooter. Dit jaar zijn reeds
16 heeren als nieuwe leden toegetreden. Dit jaar valt de reke-
ning bijgevolg al mede. De rente, geschat op f30, is voor het
afgeloopen jaar f 48 a_ f 49. Zóó heb ik mijn becijfering ge-
maakt, dat de rekening in geen geval kan falen, maar altijd kan
meevallen, tenzij in den boezem der Maatschappij twist ontstond
en scheuring.

De voorzitter: het spreekt vanzelf dat het Hoofdbestuur ho-
mogeen is met de redactie. Niemand verlangt het woord ? Mag
ik vragen of een van de heeren tegen het voorstel is?

Noord-Brabant-Limburg: in onze afdeeling waren niet allen
het eens met het voorstel; de groote meerderheid vereenigde zich

-ocr page 146-

hiermede. Een kleine minderheid vreesde dat we weinig belang-
rijke artikelen ingezonden zouden krijgen, minder om de innerlijke
waarde, dan om het honorarium. Die minderheid zou liever zien
dat nu en dan een onderscheiding of belooning zou worden toe-
gekend aan inzenders van de beste artikelen. Het waren er maar
2 van de 17.

De voorzitter: den heer Hoefnagel, ter vergadering gekomen,
deel ik mede, dat de vergadering hem heeft benoemd tot l3te
secretaris. Ik vraag of hij bereid is dezen belangrijken post te
aanvaarden?

De heer Hoefnagel: ik deel mede dat ik met heel veel ge-
noegen de betrekking aanvaard.
(Applaus.)

De voorzitter: ik feliciteer den heer Hoefnagel en tevens de
Maatschappij dat hij de benoeming aanvaardt.
(Applaus.)

Daarop wordt in behandeling genomen de begrooting voor
het jaar 1906. *

De heer van Esveld: namens de redactie van het Tijdschrift
stel ik voor de uitgaven «aan tijdschrift», voor dit jaar voorgesteld
op f 1275, te brengen op f1175, alzoo met f 100 te verminderen.
Ik wil dit voorstel motiveeren met een paar cijfers. De laatste
vier jaargangen hebben ruim f1300 gekost, maar er kan f1150
voor uitgetrokken worden, omdat door tijdschriften-verkoop en
door advertenties eenige winst wordt verkregen. Voor zoover ik
heb kunnen nagaan, zal deel XXXII een saldo geven van f 300.
Dat heeft de redactie niet noodig en daarom stel ik voor, voor
dit jaar f 100 van dien post at te nemen en den post voor onvoor-
ziene uitgaven, op f2 geraamd, te verkoogen met f50 en dus
te brengen op f 52 en tevens f 50 uit te trekken voor het onder-
zoek van de afdeeling Groningen-Drente. De begrooting blijft
dan sluiten met f 1888.

Gelderland-Overijsel: namens de afdeeling Gelderland-Over-
ijsel stel ik voor om het fiankeeren van het Tijdschrift voort-
aan niet meer te laten betalen uit de kas van de afdeelingen,
maar uit de kas der Maatschappij. Na aftrek der verplichte
contributie en van den belangrijken post voor frankeering blijft er
voor de afdeelingen niets over voor nuttige dingen, als daar
zijn: het laten houden van voordrachten en lezingen door spe-
cialiteiten. Tot haar voorstel werd de afdeeling vooral geleid

-ocr page 147-

door de omstandigheid, dat de leden der Algemeene afdeeling
geen frankeerkosten betalen. Mocht eventueel de Algemeene
vergadering geen sympathie gevoelen met het voorstel, dan wordt
wel in overweging gegeven om de contributie der Algemeene
afdeeling te verhoogen met de som. die het frankeeren van

o O

het Tijdschrift kost. Vooral zou de afdeeling wenschen dat met
het zenden van het Tijdschrift aan het archief der afdeelingen
als zoodanig werd opgehouden. Men zit nu met 9 jaargangen
van het Tijdschrift.

De heer van Esvei.d : het zal zeker aan het Hoofdbestuur
hoogst aangenaam zijn als de afdeelingen de exemplaren niet
meer willen. Maar er is indertijd toe besloten op dringend ver-
zoek der afdeelingen. We kunnen ze echter heel best gebruiken.

In de tweede plaats heeft de afgevaardigde gelijk als hij zegt,
dat de leden der Algemeene afdeeling niet de onkosten dei-
verzending betalen. Maar verleden jaar is die zaak nog be-
sproken en heusch, het is niet gewenscht daaraan te tornen.
Ik denk dat die leden nu eens wat jaren rust moeten hebben,
die leden waar wij niets geen last en veel voordeel van hebben.
Die leden te ecarteereu, is niet gewenscht.

Wat nu betreft het betalen van de afdeelingen, vroeger ver-
zonden de afdeelingen zelf het Tijdschrift, maar aangezien eeu
groot deel der secretarissen verschrikkelijk slordig was en som-
mige leden eerst na 4 maanden het Tijdschrift ontvingen, is
door mij gezegd: ik wil het op mij nemen mits jelui betaalt.
Thans heefr, het
Hoofdbestuur een klein voordeel doordat geen
pakketten meer gezonden behoeven te worden, doch het heeft
meer last gekregen.

Ging de voorgestelde maatregel door, dan zou er in plaats van
f 100 af t 135 bij moeten, daar anders de begrooting niet sluitende
kan worden gemaakt.

Doch behalve dit, het is een nieuw voorstel, dat van te voren
toegelicht moet zijn. Wij kunnen het in overweging nemen, maar
kunnen er nu niets aan veranderen.

Gelderland-Overijsel: mij is opgedragen voor te stellen, den
post onderzoek geheimmiddelen «pro memorie» uit te trekken.

De heer van Es veld : twee jaar geleden is uitdrukkelijk en
opnieuw de post aldus door de Algemeene vergadering op de
begrooting gebracht, ofschoon ik me daartegen verzet heb. Of

-ocr page 148-

de post zoo ot\' «pro memorie» voorkomt, hij wordt toch niet
gebruikt-.

De voorzitter: er is een amendemeut om den post geheim-
middelen «pro memorie» uit te trekken. - ,

Dit voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming verworpen,
waarna de begrooting, eveneens zonder hoofdelijke stemming,
wordt goedgekeurd.

Als plaats waar de 47ste Algemeene vergadering zal worden
gehouden, wordt
Utrecht aangewezen; 4 stemmen zijn ten gunste
van Arnhem uitgebracht.

De heer van Esveld, de verdere leiding der vergadering van
den heer Dr.
de Jong overnemende, zegt tot dezen : ik breng u
dank niet alleen voor de wijze waarop u de vergadering heeft
geleid, maar ook voor de bereidwilligheid waarmede u de taak
van voorzitter zoo onverwacht heeft overgenomen.
(Applaus.)

De vergadering, hierna veranderd in een niet voor de verslag-
gevers der pers toegankelijke, neemt than^ in behandeling het
uitgestelde
punt 11a (voorstel der afdeeling Noord-Holland).

De voorzitter: wanneer werkelijk maatregelen gewenscht
zijn om tuchtmiddelen toe te passen, dan zou het in ons
reglement moeten blijken en is reglementsherziening noodig.
Waar een commissie tot reglementsherziening zal worden be-
noemd en die commissie tevens haar aandacht kan wijden aan
alle andere punten, daar meent het Hoofdbestuur, dat we thans
niet principieel behoeven te beslissen of tuchtmiddelen al of
niet gewenscht zijn. Dit is een quaestie, welke bij de behan-
deling van het reglement van zelf ter sprake komt. Als er dan
ook veel punten waren, welke men wilde te berde brengen, zou
men de commissie kunnen verzoeken om de zaak onder de oogen
te zien. Mij dunkt dat men ze nu niet uitvoerig, zelfs niet
principieel aan de orde behoeft te stellen.

Noord-Holland: ik ben het volmaakt met u eens, maar toch
komt het mij wenschelijk voor, enkele punten aan te roeren,
waarom de afdeeling tot haar voorstel is gekomen. Als u er
in toestemt, zal ik enkele voorbeelden noemen waaruit ons de
wenschelijkheid is voorgekomen.

1°. Het kan voorkomen, zooals in alle klassen der maatschappij,
dat iemand zich voortdurend en bij herhaling vergrijpt tegen
de tegenwoordig gangbare begrippen van zedelijkheid.

-ocr page 149-

2°. Het, kan gebeuren, dat een collega zich in ergerlijke mate
tegen de collegialiteit vergrijpt, doordat hij, in priucipiëelen strijd
met ziju collega\'s, zich schuldig maakt aan wat men wel eens
noemt ond-ërkruiperij.

3°. Het kan voorkomen dat een collega zich veroorlooft vee-
artsenijkundige lessen te geven, waardoor collega\'s door, onbe-
voegden direct worden benadeeld en standsbelaugen worden
geschaad.

Tot illustratie van dit laatste voorbeeld wil ik alleen vertellen
wat door mijzelf op een reis voor mijn praktijk is waargenomen.
In een boerenherberg vond ik een circulaire van dezen inhoud:

«Daartoe in staat gesteld door N. N., veearts te N. N., ver-
«klaar ik mij bereid en in staat, om de inspuiting tegen melk-
«ziekte der koeien overeenkomstig de voorschriften der kunst te
verrichten.

«J. Pronk,

«Veeverloskundige».

De naam van den veearts stond er wel by, maar ik noem
hem niet, wijl ik het hoor en wederhoor niet heb kunnen
toepassen.

Een dergelijke handeling diende van den kant onzer Maat-
schappij gekeerd te kunnen worden.

Van verdere toelichting zie ik af.

De voorzitter: het zou dan eveutueel voldoende zijn, als het
Hoofdbestuur aan de commissie, die de opdracht zal krijgen, de
drie punten ter
nadere overweging gaf, want de afdeeling zal
dan wel bereid zijn, zoo noodig, nadere inlichtingen te geven.

Noord-Holland: dat laatste punt was van mij persoonlijk. Ik
ben echter bereid om nadere inlichtingen te geven.

Nieuw Zuid-Holland: ik wensch alleen op te merken, dat
Nieuw Zuid-Holland zich met 8 stemmen tegen het voorstel en met
1 stem er voor verklaarde. Rij de besprekingen kwamen de vol-
gende zaken aan den dag. Er werd gezegd, dat het zeer gevaarlijk
zou kunnen zijn om op te treden tegen een collega. Wanneer
van een collega gezegd wordt, dat hij onderkruiperij uitoefent
ot dat hij zich aan de zeden vergrijpt, dan is het voor niet-
deskundigen een hoogst moeilijke taak, een oordeel uit te spreken.
Men heeft zich daarbij beroepen op de militaire discipline, maar
men meende aan den auderen kant, dat daardoor soms betreurens-

-ocr page 150-

waardige zaken zouden kunnen worden teweeg gebracht, en men
meende daarom tegen het voorstel te moeten zijn.

Zuid-Holland: het voorstel is ook in onze afdeeling zeer
rijpelijk besproken. Het is der afdeeling in de eerste plaats voor-
gekomen, dat het onraadzaam is het tuchtmiddel in het reglement
op te nemen. Men is tot de conclusie gekomen, dat het zeer
gevaarlijk is. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat er een
voorstel komt, een collega te royeeren.

De helft der aanwezige leden en van die helft 2/3 moet voor
het voorstel zijn. Maar nu is het wel mogelijk, dat er in die
afdeeling nog een veel grooter aantal leden is, dat geen uit-
spraak heeft gedaan. De vrees werd geuit dat dit zou leiden
tot scheuring.

In de tweede plaats is de mogelijkheid onder het oog gezien,
dat een afdeeling besloten heeft om een collega te royeeren,
doch dat het Hoofdbestuur met dit besluit niet zoo dadelijk of
in het geheel niet zou medegaan. Daardoor zou weer een soort
van verwijdering ontstaan tusschen het Hoofdbestuur en de
afdeeling.

Men was daarom algemeen van meening, dat het tuchtmiddel
achterwege moest worden gelaten. Ik heb dan ook de opdracht
om te stemmen tegen het opnemen van elk tuchtmiddel in het
reglement.

Gelderland-Overijsel: ik moet mij in principe verklaren voor
het voorstel van Noord-Holland.

Zooals de voorzitter zeide, kan het misschien zijn nut hebben
voor de commissie tot reglementsherziening om eenige opmer-
kingen te maken.

In het voorstel Noord-Holland wordt niet gezegd hoe er ge-
procedeerd moet worden. Elk lid eener afdeeling zou kunnen
voorstellen om bijvoorbeeld lid Y te schrappen, al zou de afdeeling
heelemaal niet met het voorstel medegaan. Die naam heeft
eenmaal op het programma gestaan en nu heeft men een leelijk
spreekwoord: «er wordt geen koe bont genoemd of er is een
vlekje aan.» Zoo zou er altijd iets van de handeling van zulk
een lid blijven hangen.

Men meende daarom dat de procedure op andere wijze aan-
hangig moest worden gemaakt. Men meende ook, dat de afdeeling
alleen de beslissing had, dat de hoofdbeslissing wel bij de af-

-ocr page 151-

deeling zou blijven, want het Hoofdbestuur zal niet anders kunnen
doen dan medegaan met de afdeeling. De kans op partijdig-
heid zou dan echter niet geheel en al zijn uitgesloten.

De volgende gang van zaken zou, naar het oordeel der afdee-
ling, beter zijn: iedereen zou een voorstel om een lid te schrap-
pen goed gemotiveerd bij het bestuur kunnen indienen. Het
bestuur der betreffende afdeeling dient het bij het Hoofdbestuur
in en dit beslist met algemeene stemmen of het voorstel tot royee-
ring aan de Algemeene vergadering wordt voorgelegd. Wanneer
dan de Algemeene vergadering bij meerderheid van stemmen tot
royeering besluit, is alle partijdigheid buitengesloten.

Het lijkt der afdeeling bezwaarlijk, dat op een afdeelings-
vergadering tot royeering zal worden besloten als de helft van
het aantal leden tegenwoordig moet zijn, tenzij er veel leden
zijn, die liever daaraan niet deelnemen.

In principe was de afdeeling het eens, dat tegen unfair op-
treden een tuchtmiddel moet bestaan.

Groningen-Drente: onze afdeeling was er sterk voor dat een
raad van eer zich zou belasten met het nader onderzoek der
verschillende klachten, om daarna een gemotiveerd voorstel ter
tafel te brengen.

De voorzitter: dit zijn alle goede gegevens, waarvan de com-
missie gebruik kan maken.

Daar niemand verder het woord verlangt, brengt de voorzitter
deze vraag in stemming: verlangt men reglementswijziging, ja
of neen?

Deze vraag wordt bevestigend beantwoord met 99 stemmen
tegen 9, waarvan 8 zijn uitgebracht door de afdeeling Nieuw
Zuid-Holland.

Daarop stelt de voorzitter voor over te gaan tot het benoemen
van twee leden der commissie.

Zuid-Holland: bij een vorige gelegenheid wees het Hoofd-
bestuur een paar leden aan. Dit zou thans kunnen geschieden
ter voorkoming eener vervelende stemming.

De voorzitter: het reglement schrijft voor, dat de benoeming
schriftelijk moet geschieden. Het Hoofdbestuur heeft er echter
geen bezwaar tegen om morgen ochtend in de vergadering mede

-ocr page 152-

te deelen welke personen door het Hoofdbestuur worden voorgesteld.

Deze regeling wordt goedgekeurd.

Niets meer aan de orde zijnde, vraagt de voorzitter wie nog
het woord verlangt?

Gelderland-Overijsel: het spijt mij dat ik nog een oogenblik
de aandacht moet vragen voor een drietal mededeelingen namens
onze afdèeling.

In de eerste plaats is in onze afdeeling de wenschelijkheid
uitgesproken, om aan de veeartsenijschool door een veearts
onderricht te doen geven in stal- en melkhygiëne. Deze wensche-
lijkheid is met algenieene stemmen uitgesproken. In verband hier-
mede zou het nuttig zijn een |ong, intelligent, veeartsenijkundige
als melkbygiënist aan de school te verbinden. Het kwam der
afdeeling voor, dat het vak, dat zoo goed door een praktizeerend
veearts kan worden onderwezen, ook door een veearts, en niet
door een zuivelconsulent, moest worden gedoceerd.

Verder moet ik namens de afdeeling ter sprake brengen de
wenschelijkheid, dat de aandacht der regeering gevestigd worde
op het houtvuur, met de bedoeling dat deze het daarheen zal
leiden dat voor ieder ziektegeval aangifte zal worden gedaan en
de inenting van regeeringswege zal worden geregeld. De veeartsen,
die veel inentingen tegen houtvuur verrichten, meenen dat, zonder
dat het houtvuur in de wet op de besmettelijke ziekten is op-
genomen, de inenting toch verplichtend moest zijn gesteld.

Ten slotte is in de vergadering der afdeeling met algemeene
stemmen besloten om een adres te richten aan de regeering,
ten einde aan te dringen op het nemen van maatregelen be-
treffende de keuring van alle noodslachtingen en van gestorven
vee, en, alvorens hiertoe ovei te gaan, hieromtrent het gevoelen
van de zusterafdeelingen in te winnen.

De voorzitter: officieel kan thans over deze punten niet worden
gesproken, omdat zij niet op de agenda staan. Voor het volgend
jaar zouden het geschikte onderwerpen zijn. Als de afgevaardigde
de genoemde punten reeds nu voor de volgende Algemeene verga-
dering wenscht op te geven, dan zou dat een geval zijn wat in
jaren niet is voorgekomen. Het Hoofdbestuur zal dan gaarne een
uitgewerkt voorstel der afdeeling te gemoet zien. Ik moet nu
nog de vraag stellen of er ook bezwaren bestaan tegen de uit-

-ocr page 153-

voering van liet besluit der afdeeling Gelderland-Overijsel om
een adres te richten aan de regeering.

De heer D. van der Sluijs: het komt mij voor dat de afdee-
ling Gelderland-Overijsel niet den juisten weg bewandelt door
zelfstandig een adres te richten tot de regeering* en hieromtrent
ruggespraak te houden met de andere afdeelingen, zonder hierin
het Hoofdbestuur of beter gezegd de Maatschappij«,officiëel te
kennen. Zij verbreekt zoo doende het maatschappelijk verband,
en dit kan toch niet de gewenschte gang van zaken zijn. De
afdeelingen behooren zich te wenden tot het Hoofdbestuur en
niet zelfstandig op te treden zooals de afdeeling Gelderland-
Overijsel nu meent te moeten doen.

De afgevaardigde van Gelderland-Overijsel zegt, dat in zijn
afdeeling de quaestie van keuring voor noodslachtingen en ge-
storven vee op de door hem weergegeven wijze is behandeld,
omdat het anders zeer lang zou duren voordat een adres aan
de regeering kon worden gericht. Dit zou niet voor 1907 kannen
geschieden.

De voorzitter: er ware toch een andere weg mogelijk geweest;
als de afdeeling zich tot het Hoofdbestuur had gewend, had dit
desnoods schriftelijk met de afdeelingen in overleg kunnen treden,
en had aan den wensch der afdeeling gevolg kunnen worden
gegeven door vroeger dan 1907 een adres aan de regeering te richten.

Nieuw Zuid-Holland: in mijn afdeeling is de vraag gesteldof
er boeken te verkrijgen zijn uit de bibliotheek der veeartsenij-
school en of er een gedrukte catalogus bestaat en verkrijgbaar
is. Ik zou gaarne hieromtrent worden ingelicht.

De voorzitter: ik beveel de afdeeling Nieuw Zuid-Holland aan
zich
0111 inlichtingen te wenden tot den voorzitter van den raad
van bestuur der veeartsenijschool, Dr.
Wirtz, die tevens biblio-
thecaris is. Een gedrukte catalogus bestaat er niet.

Niemand meer het woord verlangende, heft de voorzitter de
vergadering op en spreekt den wensch uit dat de voortgezette
vergadering een goed succes zal hebben.

Voortgezette vergadering op Zaterdag 23 September 1905.

Dat, gedeelte der vergadering wordt door ongeveer 100 leden
bezocht.

-ocr page 154-

De voorzitter, de heer H. M. Kroon, opent te 10 uur de
vergadering en spreekt hierbij de volgende rede uit. (Zie deze
aflevering blz. 85.)

(Wordt vervolgd.)

Boekaankondiging.

D. J. COPPER D.Jzn. Der Übergang bestimmter Stoffe von
der Mutter in das Fruchtwasser und in den Fötus.
Experimenteller Beitrag zur Lehre des Stoffaustausches
zwischen Mutter und Frucht. Inaugural-Dissertation
Bern, 1905. Utrecht, P. DEN BOER 1905.

Ten opzichte van de rol welke het vruchtwater in de stofwis-
seling der vrucht vervult, verkeerde men tot voor eenige jaren vrij
wel in het duister. De schrijver wijst er op dat nauwkeurige
bepalingen van de hoeveelheid vruchtwater in de verschillende
stadia der drachtigheid, welke ook door hem bij runderen zijn
verricht, het histologisch onderzoek der vmchtvliezen en de in-
spuitingen van kleurstoffen in het moederlijk bloed ons nog weinig
verder hebben gebracht.

Het physisch-chemisch onderzoek van vruchtwater en het nagaan
of bepaalde stoffen, welke het moederdier worden ingegeven of in
de bloedbaan worden gespoten, in het vruchtwater overgaan, gaf\',
zooals onderzoekingen van
Hamburger, Ubbels, Krukenberg e. a.
hebben aangetoond, beter resultaten.

Copper heeft zich tot de laatste methode bepaald en proeven
genomen met saücylzure natron, joodnatrium en collargol. De
twee eerste stoffen werden per os toegediend, de laatste werd
intraveneus bij drachtige koeien en geiten ingespoten. Het bleek
dat noch het salicylzure zout,, noch het colloidale zilver in het
vruchtwater of in den foetus kon worden aangetoond. Joodnatrium
daarentegen ging, zelfs in zeer geringe hoeveelheid per os toe-
gediend, in het vruchtwater en iu de vrucht over. Deze stof laat
zich het eerst in de amnionvloeistof, daarna in het foetale bloed
en in het meconium aautoonen. Worden grootere hoeveelheden
gedurende geruimen tijd gegeven, dan vindt men ook jodium in
de allautois-vloeistof.

De overgang van jodium in de amnionvloeistof heeft plaats
zonder dat de foetale circulatie daarin betrokken is, namelijk

-ocr page 155-

door de takken der venae nmbilicales welke in het binnenste
allautoisblad zijn gelegen.

Door den auteur zijn ook proeven genomen ten einde na te
gaan of joodnatrium, in de amnionvloeistof en in de allantois-
vloeistot van het levende dier gebracht, spoedig in de circulatie
der moeder overging. Deze proeven leveren groote bezwaren van
technischen aard op, omdat de uterus, na plaats gehad hebbende
laparotomie, gedeeltelijk moet worden buiten gebracht en met
een fijne canule eerst vruchtwater moet worden opgezogen, om
te weten in welken vruchtzak is ingestoken. De bepaling van
het soortelijk gewicht der vloeistof\' geeft alsdan opheldering of
men met amnion- of met allantoisvloeistof te doen heeft. Bij één
geit werd in den amnionzak, bij een tweede geit in den allan-
toiszak een oplossing van joodnatrium gespoten. Daarna werd de
drachtige uterus gereponeerd en de buikopening gehecht. Zoowel
in het moederlijk bloed als in de urine van de moeder kon reeds
na korten tijd jodium worden aangetoond.

De belangrijkste proef schijnt die, waarbij in den allantoiszak
van een geit een gesteriliseerde oplossing van 5 gram joodnatrium
in 20 gram water werd gebracht. Zestien uur na de injectie
werd jodium aangetoond in de urine van de moeder, eveneens
den lste", 2den, 3den en 4deu dag na de operatie. Den 5den dag
na de operatie werd één dood en één levend lam geworpen.
Zoowel in het vruchtwater, als in het foetale bloed en in het
meconium kon jodium worden aangetoond. De urine welke 6 dagen
na de operatie werd onderzocht, bevatte geen jodium.

Verder is o. a. door het nantoonen van jodium in den maag-
inhoud van de vrucht, 10 uur na de toediening aan de moeder,
bewezen dat amnionvloeistof wordt geslikt, terwijl tevens dooi-
de quantitatieve bepaling der hoeveelheid jodium het vermoeden
gewettigd is, dat de amnionvloeistof niet alleen voor de behoefte
van den foetus aan water zorgt, maar dat zij ook tot de voeding
van de vrucht bijdraagt.

Een uitvoerig literatuuroverzicht en twee graphische voorstel-
lingen, betreffende de hoeveelheid amnionvloeistof en allantois-
vloeistof in de verschillende tijdperken der drachtigheid bij het
rund, vormen het [slot.

Gaarne^ wenscli ik den jongen doctor geluk met zijn volbrachten
nuttigen arbeid. En wanneer ik hier een woord van hulde laat

-ocr page 156-

volgen aan de heeren M. G. de Bruin en Dr. J. I). van der Plaats
voor den steun, welken zij, ondanks hun drukke ambtsbezig-
heden, ook weder bij de bewerking van deze dissertatie hebben
geboden, dan herhaal ik eigenlijk slechts wat de schrijver in zijn
voorbericht heeft gedaan.
 W. C. Schimmel.

Bericht über das Veterinarwesen im Königreich Sachsen für
das Jahr 1904. Neunundvierzigster Jahrgang. Dresden,
VON ZAHN und JAENSCH 1905.

Slechts enkele regels mogen strekken om dit belangrijk jaarverslag
aan te kondigen. Feitelijk bestaat het uit twee gedeelten, namelijk
een verslag over de veeartsenijkunde in het algemeen en dat over
de veeartsenijkundige hoogeschool.

In den regel refereer ik uit de berichten van de districtsveeartsen
enkele bijzonderheden, maar door gebrek aan plaatsruimte moet
ik mij deze maal zeer beperken. In verband met de mede,deelingen
van
ijk Bruin over het voorkomen van infectieuseu scheedecatarrh
in ons land, wijs ik op een opmerking van
Fambach te Glauchau.
Het brengen van een hazelnootgroot stukje ichtyol- of airolpasta
op den ingang van den cervix uteri had, in verbaud met uit-
spoelingen, enz. goede resultaten, daar de pasta absoluut onscha-
delijk is, het scheedeslijmvlies als het ware aanhoudend desin-
fecteert en het indringen van de streptococcen door de slijm-
vliesprop in den cervix tegengaat.

De samenstelling der pasta is als volgt: ichtyol of airol 15,
glycerine en mucilago gumm. arabic, ana 5, bolus alb. praep.
20 a 30, al naar men de pasta weeker of vaster verlangt. Bij
indrogen is toevoeging van enkele druppels water voldoende om
de pasta weder gemakkelijk uit te kunnen strijken.

Dat het voeren van aardappellof aan runderen in sommige
gevallen zeer schadelijk kan zijn, bewijzen enkele mededeelingen.

Een tapir met sarcoptesschurft werd dagelijks over de ge-
heele lichaamsoppervlakte met kreosoot behandeld; de schurft
genas, maar de tapir stierf aan kreosootvergiftigiug.

Om bijzondere redenen schijnen de cijfers voor tuberculose niet
geheel en al vertrouwbaar te zijn, waarom ik — in afwijking
van andere jaren — daarop niet nader zal ingaan.

Het aantal abattoirs is gestegen tot 34.

-ocr page 157-

Uit het verslag van den militair veterinairen dienst wijs ik
o. a. op de gunstige gevolgen van darmmassage bij koliek en op
een doodelijk verloopend koliek door larven van gastropbilus equi.

Ook vestig ik nog de aandacht op een geval van actinomycose
van pens en netmaag bij het rund.

Op aanvraag geef ik het verslag gaarne ter lezing.

Van\' Esveld.

Der preussische Kreistierarzt als Beamter, Praktiker und
Sachverständiger, bearbeitet und herausgegeben von
R. FROEHNER, Kreistierarzt in Fulda und K. WITT-
LINGER. Kreistierarzt in Habelschwerdt, in Gemein-
schaft mit u. s. w. Berlin, LOUIS MARCUS 1904—1905.
Preis geb. 60 Mark.

De eenvoudige titel doet niet vermoeden dat men hier te doen
heeft met een werk in vier deelen, te zamen ruim 2800 blad-
zijden bevattende, waarin niet alleen wettelijke bepalingen zijn
opgenomen, maar waarin zoowel de wetenschappelijke als de
practische ervaring van vele zeer bekende Duitsche veeartsen is
neergelegd.

Het werk geeft veel meer dan de titel aanduidt en de Neder-
landsche veeartsen behoeven uit dien titel niet op te maken dat
het boek alleen een Duitsch of liever nog een Pruisisch karakter
heeft, want uit het eerste deel, geheel door
Froehneii bewerkt
blijkt reeds dat ieder veearts hierin heel wat van zijn gading
zal vinden.

Na een kort geschiedkundig overzicht van het instituut der
«Kreistierärzte" in Pruisen, worden in twee hoofdstukken, circa
300 bladzijden omvattende, alle wetten en verordeningen, be-
trekking hebbende op het beroep van den veearts en op de
organisatie van het personeel, in chronologische volgorde aange-
geven. Dit gedeelte geldt in hoofdzaak Pruisen, maar daarna
wordt de uitoefening van de veeartsenijkunde behandeld als: de
titel van veearts, de academische graden (hier wordt ook
Bern
aangegeven), de rechten en plichten, de veearts als keurmeester,
als stoeterij beambte, ja zelfs is een bijzonder hoofdstuk aan
kwakzalvers gewijd, terwijl ook de «beestensnijder" niet is
vergeten.

Het slot van deel I wordt ingenomen door een niet minder

-ocr page 158-

belangrijk onderwerp, namelijk de verhouding van den veearts
tot de rechtspleging, als getuige en ook als deskundige, zoowel
in een strafproces als bij het civiele recht; een groot aantal
voorbeelden wordt hier tot toelichting gegeven.

In deel II, grootendeels door Wittlinger bewerkt, wordt de
veeartsenij kundige politie volledig behandeld, zoowel wat het
algemeen als het bijzonder gedeelte betreft. De onderkenning
van en de maatregelen bij heerschende ziekten, de bestrijding
er van in het binnenland en de maatregelen te nemen bij het
heerschen er van in het buitenland, d^sinfectie van nienschen,
dieren, stallen, enz., alles wordt uitvoerig besproken en door een
14-tal teekeningeu (waaronder zeer goede gekleurde af beeldingen
vau bacteriën) nader toegelicht. Het blijkt, o. a. ook uit de con-
trole op veehandel, enz., dat de schrijver zijn onderwerp
meester is.

De inrichting van en het toezicht op vilderijen, dat in ons land
zooveel te wenschen overlaat, wordt door
Krubger uit Schroda
behandeld, terwijl
EIülsemann uit Burgdorf over schadeloosstelling
en schatting van verdachte of zieke dieren en cadavers spreekt.

Deel III, bijna 1200 bladzijden bevattende en behalve met \'24
platen nog met 316 afbeeldingen versierd, is zeker het meest
gewichtige door zijn rijken inhoud; het is door verschillende
personen bewerkt. Het bespreekt in de eerste plaats den veearts \')
in verband tot den handel en het verkeer met dierlijke voedings-
middelen, door
Voirtn te Frankfort a/M. Vleesch, conserveeren
er van, gevogelte, «wildbraad, visschen, conserveeren er vau,
oesters, kreeft, enz. worden uitvoerig besproken; de nadruk
wordt gelegd op het onderscheiden vau de verschillende soorten,
waarbij de keurig uitgevoerde platen grooten dienst bewijzeu.
Ook bet hoofdstuk melk is van groot belang; de samenstelling
er van, afwijkingen en schadelijkheid, de vervalsching en het
aantoonen er van, het conserveeren en politiemaatregelen worden
besproken, terwijl hier eveneens uitvoerig over boter, kaas, eieren
en honig wordt gehandeld. De veearts in zijn verhouding tot den
veehandel is door
Kühnau uit Keulen bewerkt, terwijl A. Frokhner
uit Chemnitz die verhouding bespreekt in verband met den handel
in huiden, haren, darmen, beenderen, voedermiddelen, genees-

l).In hot werk wordt steeds gesproken van den „Kreistierarzt."

-ocr page 159-

middelen en vergiften. Al deze onderdeelen geven ons antwoord
op tal van vragen, welke men zich menigmaal stelt, en voor de
beantwoording waarvan men soms uren noodig heeft met hiel-
en daar in de literatuur rond te snuffelen.

Verder bespreekt Voirin de verhouding van den veearts ten
opzichte van het slachtersbedrijf, waarbij gehandeld wordt over
vleeschtransport, worst-fabricage, pekelen, enz.

Zeer uitvoerig en door een groot aantal afbeeldingen toegelicht,
wordt de veeteelt besproken.
Nörner te lïavensburg doet dit in
het algemeeu, maar ook omtrent paarden-, varkens-, schapen-,
gevogelte- en bijenteelt ;
Lydtln van Baden-Baden runderteelt;
Augst van Bodenbach geitenteelt en Hofer uit Munchen visch-
cultuur. Het hoefbeslag is in handen van
Lungwitz te Dresden;
het bouwen van openbare en privaatslachthuizen van
Licmgen te
Fulda; het inrichten van veeladingen en veemarkten van R.
Frobhner te Fulda en dat van vilderijen van Heyden te Augs-
burg, terwijl ten slotte
Kortüm uit Halle a/S. de inrichting van
melkerijen, stallen voor alle vee, enz. bespreekt.

Het IVde deel begint met de verhouding waarin de veearts
staat tot paardensport (
Suckow uit Bergisch-Gladbach), honden-
sport (
DiffinÉ uit Rüsselsheim), de jacht (Hovhkrr uit Herzberg
a
/E.) en de visscherij (Hofer).

Daarna behandelt Weber uit Fulda een zeer belangrijk hoofd-
stuk: de dierenbescherming; na op stalling en gewone verpleging
te hebben gewezen, wordt de aandacht gevestigd op markten, ge-
bruiksoperaties, dwangmiddelen, het tuig, het gebruik van te jonge
of te oude en zwakke of zieke dieren, het transport, het dooden, enz.

Het slot van den geheelen arbeid, circa 250 bladzijden, wordt
ingenomen door veeverzekering, bewerkt door
Kopp uit Metz.

Ziedaar een inhoudsopgave van dit groote werk. Over alle
onderdeelen .kan ik geen oordeel vellen en het is dus mogelijk
dat het een of ander te beknopt is behandeld. Wat ik er van
las, vind ik bepaald goed.

Het geheele werk is, ook door een zeer uitvoerig register, er
op ingericht een vraagbaak te zijn voor iederen veearts, onver-
schillig of hij districts-, praktizeerend- of keuringsveearts is.
Krijgt men geen voldoend antwoord bij het naslaan, dan vindt
men in de literatuuropgave, achter iedere afdeeling geplaatst, den
weg verder aangewezen.

-ocr page 160-

De uitvoering van het werk is uitstekend; papier, letter en
band laten niets te wenschen. Ook de platen zijn zeer goed en
de afbeeldingen nagenoeg alle uitnemend geslaagd. Ieder veearts
durf ik het werk gemst aanbevelen.
 Van Esvkt.d.

Necrologie.

Den 16den October 1905 is te Hilversum overleden de gepen-
sionueerde paardenarts lste klasse H. C.
Ittmann.

Geboren te Amersfoort werd hij op 20 Juni 1874 tot veearts
bevorderd, waarna hij 6 October 1874 benoemd werd tot paarden-
arts
3de klasse; op 12 December 1879 volgde zijn benoeming
tot paardenarts 2de klasse en op 8 April 1893 die tot paarden-
arts l8te klasse. Bij besluit v&n 27 April 1904, n°. 47, werd
hem met ingang van 2 Mei daaraanvolgend eervol ontslag ver-
leend uit den militairen dienst en hem pensioen toegekend.

Lang mocht hij dus van zijn rust niet genieten. Tot zijn pen-
sionneering was hij lid der afdeeling Nieuw Zuid-Holland.

Personalia.

Benoemd: Bij Koninklijk besluit van 28 Augustus 1905
tot officier in de orde van Oranje-Nassau de dirigeerend
paardenarts
2do klasse, met ïang van luitenant-kolonel, A. Ovkr-
bosch
te \'s-Gravenhage; bij Koninklijk besluit van 27 September
1905, n°. 15, tot paardenarts 2de klasse bij het leger in Neder-
landsch-Indië H. II.
Rörik van Holten ; bij Koninklijk besluit
van
18 October 1905, n°. 07, tot paardenarts 2dc klasse bij het
personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht de ge-
diplomeerd veearts R.
H. Gallandat Hukt te Schoonhoven; tot
veearts bij de Deli-Maatschappij
G. C. Post te Almeloo ; tot
ge meen te veearts te Dirksland
C. de Graaf van Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Koloniën van 2 October
1905, n°. 40, is A. E. P. R. Stuur ter beschikking gesteld van
den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, om te worden be-
noemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
daar te lande. Half November zal hij zijn bestemming volgen.

-ocr page 161-

Bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid van 13 October 1905, n°. 2362(3, afdeeling Landbouw,
is P.
den Oude*, plaatsvervangend districtsveearts te Zevenbergen,
aangewezen als officieel deskundige voor het verrichten van in-

o o

spectiëti en onderzoekingen, vereischt krachtens de bepalingen
tot wering van de druifluis.

Gevestigd: te Oosterwolde J. Bruijkl van Zeddam; te \'s-Her-
togenbosch F.
van Hootegem van Kruiningen; te Haaksbergen
J. T.
Velde van Terwispel; te Schagen U. Wester van Scheemda.

Verplaatst: van Drachten naar Zwolle G. H. J. Tervoert.

Bij Koninklijk besluit van 27 September 1905, n°. 13, is, op
zijn verzoek, eervol ontslag verleend met recht op pensioen aan
den paardenarts lste klasse bij het leger in Nederlandsch-Indië,
met verlof in Nederland,
R. A. Plemper van Balen, thans te
Utrecht.

De paardenarts lste klasse F. Laméris is bij Koninklijk besluit
van 18 Augustus 1905 voor den tijd van vijf maanden, ingaande
1°. November, gedetacheerd te Berlijn, om aldaar een cursus voor
Stabsveterinäre te volgen aan de Militär Veterinär Akademie.

De Nederlandsche Centraalspoorwegmaatschappij deelt mede,
dat in verband met de in verschillende gemeenten bestaande
politieverordeningen, volgens welke de invoer, het vervoer binnen
de gemeente en het in consumtie brengen van versch geslacht
vleesch enz., slechts is toegelaten na voorafgaande keuring door
daartoe aangewezen keurmeesters, hetzij aan het gemeentelijke
abattoir, hetzij op andere door het bestuur der betrokken ge-
meente aangewezen plaatsen, de aanbieding ter keuring evenwel
niet op den weg der maatschappij ligt, en belanghebbenden
daarvoor dus zelf moeten zorg dragen, bepaald is, dat ten aanzien
van de stations, waar een besteldienst der maatschappij is inge-
richt, dat ter beoordeeling door den stationchef of den agent,
zendingen versch vleesch. als bestel-, ijl- of vrachtgoed aange-
komen, zoo die aan keuring van gemeentewege zijn onderworpen,
voortaan slechts aan de stations worden afgeleverd. De aankomst
dier zendingen wordt den geadresseerde in dat geval door toe-
zending eener kennisgeving schriftelijk medegedeeld.

Utr. pr. en st. Dagbl. v. 22 October 1905.

-ocr page 162-

Staatsbegrooting voor liet dienstjaar 1906.

Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijver-
heid en Handel. Afdeeling
II.

C. Dienst van de Rijks land- en tuinbouwleeraren, het land-
bouwcrediet en de maatregebu in het belang van de fokkerij.

Art. \'24. Subsidiën voor zuivelconsulenten; subsidie voor en
kosten van de proefzuivelboerderij te Hoorn; subsidiën voor en
andere uitgaven ten behoeve van voordrachten en cursussen in
hoefbeslag, paarden- en veekennis, alsmede bijen-en hoenderteelt:

a. subsidiën voor zuivelconsulenten.....f 34200.—

b. subsidie voor en kosten van de proefzuivelboerderij te
Hoorn..............f 3850.—

c. subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van voordrachten
en cursussen in hoefbeslag, paarden- en veekennis, alsmede
bijen- en hoenderteelt .........f 18500.—

Van de hier bedoelde gelden zijn op hoofdstuk IX dor loopendo begrooting
uitgetrokken:

a. f32750 op artikel 210 ten hehoeve van zuivelconsulenten, alsmede van
cursussen en voordrachten in paarden- en veokennis en bijenteelt;

b. f3600 op artikel 211 voor cursussen in hoefbeslag;

c. f3850 op artikel 218 voor do proefzuivelboerderij;

(l. t\'2000 op artikel 251 ton behoeve van de hoenderteelt.

Do voorgestelde vermeerdering heeft een drieledige strekking. Ten ge-
volge van de overeenstemming, welke in Noord-Brabant tusschen dc ver-
schillende maatschappijen vorkregon is in zake de regeling van het zuivol-
consulentschap, zal eerlang aldaar tot de benoeming van zoodanige technici
worden overgogaan. Vermits die provincie voor één deskundige te uitgostrekt
is, is het wenschelyk de commissie uit de maatschappijen, welke met het
toezicht belast zal worden, in de gelegenheid te stellen een tweetal van
zoodanige deskundigen to benoemen op denzelfden voet als zulks voor do
andere gewesten geschiedt. Verder is een bedrag noodig, zoowel om aan
verschillende zuivelconsulenten die thans tot schade van den dionst al te zeer
met werk overladen zjjn, eenige hulp te kunnen verstrekken, als om de
laboratoria van enkelen hunner eonige aanvulling te doen ondergaan.

In de derde plaats is het wenschelijk om, zoowel het houden van speciale
cursussen en voordrachten als de maatregelen ter bevordering van bijen- en
hoenderteelt, op wat ruimer schaal dan thans het geval is te kunnen steunen.

Art. \'Jli. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de
paardenfokkerij............tl 35*280.—

Van dit bedrag zijn bestemd:

1°. f 100680, ter uitvoering van de wot op do paardenfokkerij 1901

-ocr page 163-

(artikelen 5, 12, eorsto lid, en 18, tweede lid, dier wet, art. 15, laatste lid,
van liet Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901,
Staatsblad n°. 204), huur
en inrichting van terreinon on lokalen, drukkoston, toelagen, bureaukosten,
zoo noodig vacatie aan leden van provinciale regelings- en keuringscom-
missiën, enz.);

2°. f 34600, voor \'s Rijkshengstveulendepöt.

Art. 27. Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de

rundvee-, schapen- en varkensfokkerij.....f 45000.—

T). Veeartsenijkundige dienst.

Art. 29. Jaarwedden en toelagen aan het personeel:

a. Rijkskeurmeester in algemeenen dienst . . . f 2400.—

b. adjunct-commies............ 1200.—

c. eerste-klerk............,,1000.—

d. districtsveeartsen..........„ 25000.—

e. buitengewone districtsveeartsen en veeopzichters „ 25100.—

Do te dezer plaatse genoemde ambtenaren werden laatstelijk bezoldigd
uit de navolgende artikolen van hoofdstuk IX der begrooting voor 1905:
do liijkskeurmeestor uit artikel 234;

de adjunct-commies en de eerste-klerk uit artikel 2 en 3;
de districtsveeartsen uit artikel 225;

de buitengewone districtBveeartsen en veeopzichters uit artikel 232.

Art. 30. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten; reiskosten en
vacatiegelden van plaatsvervangende districtsveeartsen; reiskosten
en belooningen van gouvernementskeurmeesters en geëxamineerde
veeartsen; vergoeding voor het gebruik van rijwielen bij reizen
ten behoeve van \'s Rijks dienst.......f 51100.—

De kosten, waarvan hier sprake is, werden op hoofdstuk IX der bo-
grooting voor 1905 gekweten uit artikel 226, benevens uit artikel 232 voor
een bedrag van f 3000.

Art. 31. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het per-
soneel van de Rijksveeartsenijschool, mitsgaders schrijlloonen:
a. jaarwedden van den directeur en de leeraren :

1 directeur............f 4500.—

4 leeraren a f 4000 .........„ 16000.—

1 leeraar............. 3750.—

2 leeraren a f3500 .........„ 7000.—

1 leeraar............,, 1750.—

1 buitengewoon leeraar-titulair.....„ 500.—

-ocr page 164-

De bij dit onderdeel voorgestelde traktementsverhogingen worden in meer
dan één opzicht door de billijkheid geboden. In de eerste plaats toch hebben
de onderhavige weddebedragen, met afwijking van hetgeen voor verschillende
andere categorieën van ambtenaren geschied is, in de laatste 28 jaar geen
wijziging ondergaan, niettegenstaande de levenseischen in dat tijdvak niet
onbelangrijk zijn gestegen. Bovendien verkeeren de docenten der Rijks-
veeartsenijschool in vergelijking met onderscheidene hunner ambtgenooten
in minder gunstige conditie. Hun betrekking vereischt bijzondere inspan-
ning wegens de uitgebreidheid en het groote aantal der leervakken, waarin
door ieder hunner onderwijs wordt gegeven. Willen zij hun taak behoorlijk
volbrengen, dan moeten zij zich geheel aan hun onderwijs en hun weten-
schappen wijden en bestaat er noch voor het uitoefenen van particuliere
praktijk, noch voor het geven van privaatonderwijs gelegenheid.

Mot te grooter vrijheid veroorlooft de Regeering zich deze verhooging
voor te stellen, nu met lof kan gewaagd worden van den ijver en de toe-
wijding, waarmede de titularissen in quaestie hun werkzaamheden verrichten.

In verband met de vestiging van het pathologisch-instituut, waarvan sprako
is in de toelichting bij art. 32 sub a, wordt voor den nieuwen leeraar in
ziektekundige ontleedkunde enz., wiens wedde op hoofdstuk IX der begrooting
voor 1904 geraamd was op f 3500, doch op dat hoofdstuk voor 1905 als
memoriepost voorkwam, thans andermaal oen bezoldiging uitgetrokken.
Aangezien het noodzakelijk is, dat met het onderwijs in ziektekundige ont-
leedkunde reeds aangevangen wordt met het begin van den nieuwen cursus,
wordt het salaris van dien leeraar gedeeltelijk uitgetrokken. Totdat de
lokalen van het nieuwe gebouw voor en na in gebruik genomen kunnen
worden, zal de nogende leeraar zich tijdelijk met bestaande ondorwijsver-
trekken kunnen behelpen.

b. jaarwedden der beambten :

1 prosector............f 1800.—

1 hoofdopziener..............1200.—

1 smid...............1200.—

6 assistenten, a flOOO.--...... . „ 6000.—

1 laborant in de apotheek.......„ 1200.—

1 opziener............. 1200.—

4 amanuenses, f700.— a f lOOO.—. . . . „ 3100.-

1 beambte bij de bacteriologie..........800.—

1 beambte bij de heelkunde.........600.—

Ten einde een der verdienstelijke bedienden te kunnen bevorderen tot
amanuensis en tevens te kunnen ovorgaan tot verschillende loonsverhoogingon,
zoowel in verband mot het aantal dienstjaren van sommige bedienden als
tor voorkoming, dat enkolon hunner elders beter bezoldigde betrekkingen
aannemen, wordt voor deze beide onderdeelen een gezamenlijke verhooging
van f 1000 wenschelgk geacht.

-ocr page 165-

c. loon der bedienden en arbeiders, mitsgaders schrijfloonen

................f 14900.—

Art. 32. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen voor het onderwijs,
lokaalbehoeften, reiskosten, kosten wegens het uitoefenen van de
buitencliniek, aankoop en onderhoud van dieren en verdere uit-
gaven ten behoeve van de Rijks veeartsenijschool:

a. aanbouw, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud
en aankoop van meubelen en gereedschappen, mitsgaders
vuur, water en licht.........f 38500.—

(Memorie van toelichting.) Van het voor onderdeel a van dit artikel ge-
raamde bedrag van f 38500 is bestemd:

lo. voor onderhoud en aankoop van meubelen en gereedschappen mits-
gaders vuur, water en licht de gebruikelijke som van f5000;

2». voor onderhoud en lasten der gebouwen f8500, zijnde evenveel als
voor 1905 ter voorziening in dezo behoefte werd uitgetrokken;

3o. f25000 als eerste termijn voor den bouw van oen pathologisch-
instituut c. a.

Zooals op bladz. 42 en 43 der Memorie van Toelichting bjj art. 230 van
hoofdstuk IX dor Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1903 werd medege-
deeld, was van het bedrag van f 84750, hetwelk, verdeeld over drie achtereen-
volgende jaren, ten behoevo van nieuwe werken op do terreinen van \'s Rijks
veeartsenijschool noodig word geacht, f 50000 bestemd voor den bouw van
een pathologisch-instituut met nevengebouw voor secties en pathologisch-
anatomische demonstratios.

Terwijl aanvankelijk gerekend was op een inrichting van 500 M2. grond-
vlakte en 10 M. hoogte, bleek bij de uitwerking van de plannen voor do
verschillende localiteiten — en inzondorheid nadat een deskundige commissie
dergelijke instituten te Berlijn en te Hannover in oogenschouw had ge-
nomen — dat de nuttige inhoud aanmerkelijk grooter zoude moeten wezon
dan 500 M3. Na zeer zorgvuldige overweging zijn do deskundigon thans tot
de overtuiging gekomen, dat een inrichting noodzakelijk is van 600 M2.
grondvlak en dat de aanbouw een uitgave van ten hoogste f 80,000 zal
vorderen.

De vermeerdering dor kosten is in do oorsto plaatB toe to schrijven aan
de omstandigheid, dat het bezoek aan buitenlandscho inrichtingen do wensche-
lijkheid heeft doen inzien, de hoogte-afmetingen van het meerendeel der
lokalen aanmerkelijk te vergrooten en voorts het oorspronkelijk plan aan te
vullen met afzondorljjke laboratoria zoowel voor zeer besmettelijke ziekton
als voor secties van kleino proefdieren.

Verdor komt het bij nader inzien geraden voor, de aanwezige verzame-
lingen van pathologisch-anatomische en toratologische praeparaten, welke
thans slechts zijn opgeborgen, zoodanig in het nieuwe instituut op te stellen,
dat zij, evenals in een museum, steeds van alle zijden zijn te bezichtigen,
waardoor zij veel beter dan nu ten behoeve van het onderwijs benut zullen
kunnen worden.

-ocr page 166-

En eindelijk hebben de zeer bijzondere eiscben, waaraan zoowel do ver-
lichting als de vloeren en muurbedekkingen zullen hebben te voldoen, in
niet geringe mate tot stijging van den prijs bijgedragen.

Van de gelden, welke op de begrootingen van vorige dienstjaren voor den
bouw van het instituut beschikbaar waren, is tot dusver geenerlei daarvoor
besteed.

b. hulpmiddelen voor het onderwijs en kosten wegens het
uitoefenen van de buiten-cliniek.....f 11000.—

c. voeding en verpleging van dieren . . . . f 17000.—

De verhooging van dit onderdeel met f 1000 is noodzakelijk, niet alleen
omdat het aantal der in verpleging gegeven dieren steeds toeneemt (waar-
door ook de ontvangsten beduidend vermeerderon), maar ook omdat de fou-
rageprijzen zjjn gestegen en er tegenwoordig als bijvoeder belangrijk meer
paardenvleesch vereischt wordt dan tijdens het internaat, toen in ruime mate
over keukenafval kon beschikt worden.

d. aankoop van dieren.........f 4000.—

e. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten en andere uit-
gaven ..............f 700.—

Art. 33. Kosten van de examens ter verkrijging van het
diploma van veearts...........f 3000.—

Art. 34. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het per-
soneel van de Rijksseruminrichting, mitsgaders schrijfloonen:

a. jaarwedden van den directeur en de onderdirec-

f 8300.—
„ 8300.—

teuren.......

b. jaarwedden der beambten

c. loon der bedienden, mitsgaders schrijfloouen . „ 2050.—

Dozo uitgaven werdon op hoofdstuk IX dor bogrooting voor 1905 bestreden
uit artikel 232. In verband evenwel met den omvang, welken de Rijks-
seruminrichting gaandeweg heeft gekregon, als om comptabele rodenen, is
hot aanbevelenswaardiger do kosten van het instituut voortaan afzonderlijk
nit te trekken.

Art. 35. Gebouwen, meubelen, benoodigdheden voor de te
verrichten werkzaamheden, lokaalbehoeften, reiskosten, aankoop
en onderhoud van dieren en verdere uitgaven ten behoeve van
de Rijksseruminrichting:

a. huur en onderhoud der gebouwen, onderhoud en aankoop
van meubelen, instrumenten, chemicaliën en materialen,
mitsgaders vuur, water en licht . . . . f 6340.—

b. aankoop en onderhoud van dieren ....,, 18450.—

-ocr page 167-

c. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten, vrachten en verdere
uitgaven.............f 3490.—

Art. 36. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het per-
soneel, belast met de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch,
mitsgaders schrijfloonen :

a. jaarwedden der rijkskeurmeesters.....f 12860.—

b. jaarwedden der beambten, loon der bedienden, mitsgaders
schrijfloonen...........f 10140.—

Het bedrag, hetwelk op hoofdstuk IX der loopende begrooting uitge-
trokken is tot bestrijding van de uitgaven, verbonden aan de keuring van
voor uitvoor bestemd vleesch, blijkt niet voldoende te zyn, hoofdzakelijk ten
gevolge van het feit, dat het bij Koninklijk besluit van 21 November 1902
(Staatsblad n°. 197) facultatief gestelde onderzoek aangevraagd is met be-
trekking tot een grooter aantal dieren dan mon zich had voorgesteld. Mot
het oog daarop en voorts rekening houdende mot de mogelijkheid, dat nog
nieuwe diensten ingericht zullen moeten worden en bestaande posten uit-
breiding dienen te ondergaan, wordt voor deze aangelegenheid f 10000 ineor
aangevraagd.

Bovendien is op art. 37 f 4000 gebracht ten behoeve van de RijkBcursusson
in vee- en vleeschkeuring, wier totstandkoming aangekondigd werd op bladz-
51 dor Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende hoofd-
stuk IX der Staatsbegrooting voor 1905 cn waarvan het reglement vastge-
steld is bij Koninklijk besluit van 25 April 1905, n°. 110 (
Nederlandsche
Staatscourant
van 4 Moi d. a. v. n°. 104).

Art. 37. Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaam-
heden, reiskosten en verdere uitgaven ten behoeve van de keuring
van voor uitvoer bestemd vleesch; schadeloosstellingen ter zake
van in het buitenland afgekeurd vleesch; uitgaven ten behoeve
van cursussen in vee- en vleeschkeuring:

a. materialen, drukkosten, reiskosten en verdere uitgaven
................f 2500.—

b. schadeloosstellingen ter zake vaii in het buitenland afge-
keurd vleesch...........» 500.—

c. cursussen in vee- en vleeschkeuring . . . . » 4000.—

Art. 38. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwen-
ding van het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen
.................f 100000.—

Toen indertijd op dezen post gelden voor de bestrijding dor tuberculose
onder het rundvee werden aangevraagd, verkeerde men in de meening, dat
de ontvangsten ter zake van den verkoop der rundoren die als tuberculeus
door hot Rijk werden overgenomen, gebracht zouden kunnen worden in

-ocr page 168-

mindering Tan de uitgaven. Sedert is evenwel gebleken, dat tegen een
zoodanige wijze van behandeling comptabele bezwaren bestaan. In verband
hiermede is het noodzakelijk het artikel met evenveel te verhoogen als de
ontvangsten vermoedelijk zullen bedragen en wordt mitsdien het artikel uit-
getrokken op f 100000.

Voor zooveel uitgaven, welke tot dusver uit dezen post gekweten pleegden
te worden, naar elders zijn overgebracht, zjj verwezen naar de toelichting
bij de artikelen 29, 30, 34 en 85.

Art. 39. Kosten, voortvloeiende uit de wet van 5 Juni 1875
(.Staatsblad n°. 110). . •..........f 250.—

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Augustus 1905.

(De cijfers tusscheii ( ) duiden het getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. |

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hon
do
hei

"S
M
a

a>
■0
c

O
»

ds-
1-
d.

<U

ol
>

a>

X?
C

os
«

Rotkreupel.

Groningen

1

»»

2(1)

1

7)

Friesland. . .

26

344 (206,

n

2(2)

r>

Drente. . . .

2

11(5)

r>

V

Overysel . . .

2

3(3)

«

Gelderland . .

8

7 (7)

4(3,

f

71

Utrecht . . .

4

7(5)

1

n

Noord-Holland .

3

i

1

71

3(1]

Zuid-Holland .

1

2(2)

»

125 (55)

n

7(5)

n

i »

V

Zeeland . . .

4

10(6)

«

..

r.

7i

Noord-Brabant .

6

w

2 (2)

»

6 (5)

»

25(1)

Limburg . . .

9

••

V

n

5(3)

D

8(\')

i *

1

"

Totaal

72

1

7)

jj

3(3)

11(5)

-

502 (285)

32 (27)

7)

28(2)

(Staatscourant van 19 Sept. 1905, n°. 219.) v. E.

-ocr page 169-

VACCINATION CONTRE LA TUBERCULOSE.

Rapport de
M. le Professeur THOMASSEN
à Utrecht.

(VIII. Congrès international de médecine vétérinaire

à Budapest.)

La lutte contre la tuberculose des animaux domestiques
et spécialement contre celle des bovidés est engagée déjà
dans la plupart des pays de l\'Europe et de l\'Amérique du
Nord Il est à prévoir qu\'elle nécessitera de longs efforts
et de gros sacrifices

Pour le moment, le combat engagé se limite générale-
ment à une escarmouche tendant plutôt à une prise de
contact. On sent la nécessité de sonder le terrain avant de
s\'engager dans une attaque générale de vive force. La où
l\'on s\'est hasardé à l\'application de mesures plus rigoureuses,
comme c\'était le cas en Belgique en 1896, on a dû s\'arrêter
bientôt.

Lors d\'une intervention générale qui certainement serait
eiïicace, l\'on se heurterait d\'abord à une difficulté presque in-
surmontable, résultant des frais énormes que l\'expropriation
des animaux condamnés à l\'abatage exigerait. A côté de
ce premier obstacle d\'ordre économique surgit une autre
difficulté qui rend l\'application des mesures radicales, visant
tous les animaux atteints de tuberculose, inapplicable dans
la pratique, à savoir le caractère trop souvent occulte de
la maladie.

En Hollande, à partir du 1er janvier 1905, los animaux présentant des
symptôinos cliniques sont abattus et indemnisés si le propriétaire en fait la
déclaration, qui reste facultative, et qu\'il consente à l\'application des mesures
que l\'autorité jugera nécessaire pour le bétail restant.

-ocr page 170-

A une période avancée, surtout dans les formes pulmo-
naires et mammaires, les lésions ont acquis souvent une
extension qui rend le diagnostic clinique non seulement
possible, mais même assez facile. Dans d\'autres cas les
symptômes cliniques peuvent faire totalement défaut non
seulement au début de l\'infection, mais même pendant tout
le cours de la maladie.

Depuis 1890 nous avons dans la tuberculine de Kocu
un moyen d\'investigation d\'une incontestable valeur. Sans
vouloir proclamer l\'infaillibilité de ce révélateur de la tuber-
culose, il faut admettre toutefois qu\'il rend des services
indéniables lorsqu\'il s\'agit de découvrir dans un troupeau
d\'animaux suspects, ceux qui sont probablement atteints et
qui doivent être isolés et préparés en attendant pour la
boucherie. Toutefois, le réactif ne fournit aucune indication
en ce qui concerne l\'extension que le mal a pris dans
l\'organisme envahi.

Admettant même que le diagnostic soit possible pour toutes
les formes et dans toutes les phases de la maladie, son
extinction complète par l\'expropriation et l\'abatage devrait
être rangée pour la plupart des pays parmi les ,,pia vota",
vu l\'énorme extension que la tuberculose y a prise parmi
les bovidés. Cette mesure radicale entraînerait un boulever-
sement économique devant lequel tous les gouvernements
reculeront.

Il va sans dire que l\'abatage des animaux affectés de
lésions ouvertes, quels que soient les frais que cette première
mesure puisse entraîner pour l\'Etat, est urgent et strictement
nécessaire. Quant à l\'utilité de l\'application de cette mesure
radicale pour tout animal porteur de
symptômes cliniques,
elle reste une question sujette à discussion. Pourquoi abattre
p. ex. des animaux qui présentent des
tuméfactions gangli-
onnaires
, alors que souvent elles restent localisées au système
et qu\'elles ne s\'ouvrent jamais. On s\'expose à des héoatom-

-ocr page 171-

bes, si le taux de l\'indemnité les rend avantageuses. Il
faudra isoler et même séquestrer ces animaux, mais ne pas
les abattre par ordre.

Mais quelqu\'utiles que soient ces premières mesures, restant
dans les limites du possible, elles ne suffiront certainement
pas pour éteindre tous les foyers de contagion tuberculeuse
parmi le bétail.

Pour atteindre ce but il sera nécessaire de prémunir le
jeune bétail contre la maladie, de manière à ce que celle-ci
devienne de plus en plus rare au fur et à mesure que des
générations nouvelles d\'animaux ..protégés" se succéderont.

Les procédés de cette intervention comporteront :

1°. L\'isolement des nouveau-nés, qu\'on éloignera immé-
diatement après la naissance des mères suspectes de tuber-
culose.

2°. Le contrôle sévère de la nourriture (lait) des jeunes
animaux.

3°. L\'immunisation précoce du jeune bétail.

C\'est exclusivement de ce dernier moyen prophylactique
que je dois traiter ici d\'après le programme du congrès.

La question fondamentale est celle-ci : Est-il possible de
conférer, aux jeunes bovidés (ou aux petits animaux de la-
boratoire) un degré d\'immunité ou de moindre réceptivité,
de résistance accrue, capable de les prémunir pendant un
certain temps contre une infection naturelle de tuberculose?
Pour les bovidés au l\'noins, la réponse peut être formulée,
à mon avis, dans un sens aflirmatif.

11 serait superflu de passer en revue l\'histoire générale-
ment connue des tentatives d\'immunisation chez de petits
animaux, entreprises en 1892 et 1893 par G
rancher,
Ledoux-Lebard, Hkricourt, Richet, Martin, Babks, Cour-
mont
et Dor et autres, au moyen de bacilles aviaires. Les
résultats furent loin d\'être satisfaisants.

-ocr page 172-

Mac Eadyean fit usage en 1901, à côté de bac. aviaires,
de bac. de mammifères.

C\'est en 1902 que le Prof, von Behring fit connaître
les premiers résultats obtenus chez le veau au moyen de
bacilles humains. Son procédé est suffisamment connu pour
qu\'il soit inutile de le rapporter ici.

Grâce à l\'autorité scientifique de l\'auteur, cette publica-
tion ne manqua pas d\'attirer l\'attention du monde médical
entier. Depuis lors, la ,,jennérisation" de
Behring a été
mise en pratique et sérieusement contrôlée par nombre
d\'expérimentateurs compétents; la critique ne l\'a pas éparg-
née et il est possible aujourd\'hui de se former une opinion
sur la
valeur pratique de ce traitement préventif.

Je me bornerai à relater sommairement dans ce rapport
les résultats de recherches personnelles, continuées pendant
plus de trois ans, sur la valeur de dilférents modes d\'immu-
nisation dont j\'ai fait l\'essai. Un subside de l\'Etat accordé
par M. le Ministre de l\'Industrie, du Commerce et des
Travaux publics, m\'a permis d\'entreprendre, depuis le mois
d\'octobre
1904, des expériences sur une plus large échelle
que je n\'avais pu le faire jusqu\'alors *).

Aux premiers jours du mois de janvier 1902, j\'ai fait,
un premier essai sur un veau âgé de quelques semaines,
au moyen de bacilles humains. Dans le courant de cette
môme année mon expérience s\'étendit sur cinq jeunes bovidés.
Les résultats de cette première tentative d\'immunisation au
moyen de bacilles
humains furent publiés dans le Recueil de
méd. vétérinaire
du 15. janvier 1903. Quoique je me sois
abstenu d\'émettre dans cette première publication une opi-
nion concernant la valeur
pratique de ce procédé, j\'avais
néanmoins acquis la conviction qu\'une inoculation intravei-

!) Une publication détaillée de ces expériences sera faite prochainement
ailleurs.

-ocr page 173-

neuse ou intraoculaire de bacilles humains confère au veau
une résistance appréciable vis-à-vis de bacilles
bovins doués
de la plus haute virulence, lors môme qu\'ils sont portés
directement dans le torrent circulatoire, au quadruple de la
dose suffisante pour infecter gravement les animaux témoins.

Les résultats cliniques et nécropsiques m\'avaient appris,
en outre, que la dose initiale de 20—30 milligrammes de
bac. humains dont j\'avais fait usage est trop massive. Doués
d\'une certaine virulence ils peuvent provoquer après l\'injec-
tion dans la veine jugulaire, surtout du côté des poumons,
des lésions alarmantes pouvant mettre la vie de l\'animal
en danger.

Aussi la première communication du Prof, von Behring,
parue au mois de juin 1902 \') vint nous apprendre que
pour une première inoculation il n\'avait fait usage que de
I milligr. et pour la seconde de 25 milligr. de bacilles
humains peu virulents. Ces bacilles à l\'état frais ont été
remplacés, bientôt, par des bac. desséchés dans le vide.

Pendant les années 1903, 1904 et 1905 j\'ai continué mes
essais d\'immunisation, d\'abord sur des veaux âgés de quelques
semaines ou de quelques mois au moyen de:

1°. Cultures fraîches de bacilles humains. Avec des
bacilles
humains peu virulents, en commençant par l\'injection
intraveineuse de 1 milligr. de bacilles, suivie, avec un inter-
valle d\'au moins un mois, d\'une deuxième injection de 10
milligr. et ensuite d\'une troisième de 20—25 milligr. Les
bacilles dont j\'ai fait usage provenaient du sputum d\'un
homme et d\'autres d\'une glande lymphatique d\'un enfant
et étaient cultivés sur pomme de terre glycérinée.

Tous les animaux furent soumis après une immunisation
suffisante à, une inoculation intraveineuse ou sous-cutanée
avec un bacille
bovin, capable de tuer les animaux de con-

Beiträge zur experimentellen Therapie, II. 5.

-ocr page 174-

trôle du même âge et ayant vécu dans des conditions par-
faitement analogues, à la dose de 6 à 10 milligrammes;
ceux-ci sont tués en peu de semaines, avec une tuberculose
miliaire portant surtout sur les poumons et les ganglions
pectoraux. Les veaux immunisés recevaient au moins 25 à
30 milligr. de ce bacille bovin.

Comme j\'ai pu m\'en convaincre à différentes reprises,
même chez des animaux ayant vécu dans des conditions
défavorables, les injections immunisatrices ne laissent aucune
trace.

Bon nombre d\'animaux soumis à l\'infection avec le bacille
bovin à la dose précitée, ne révélaient à l\'autopsie après des
recherches minutieuses aucune lésion tuberculeuse. Us furent
abattus généralement 4 à 6 semaines après la dernière injec-
tion, parfois plus tard. D\'autres portaient 10 à 20 tuber-
cules à la surface des poumons surtout dans les lobes anté-
rieurs; à l\'examen microscopique on ne trouvait que peu
de bacilles, mais généralement capables encore de tuer le
cobaye. Au contraire, les animaux de contrôle avaient les
poumons et les ganglions farcis de tubercules.

L\'injection sous-cutanée de fortes quantités de 20 à 30
milligr. de bacilles bovins ne provoque chez l\'animal immu-
nisé qu\'une faible réaction locale, suivie de la formation d\'un
abcès froid. Chez les témoins le ganglion avoisinant (présca-
pulaire) est bientôt envahi. A l\'autopsie, ce ganglion renferme
de nombreux tubercules, ainsi que les organes thoraciques
(poumons et ganglions).

Deux animaux immunisés à l\'âge de 1 à 3 mois, que j\'ai
pu garder jusqu\'à l\'âge de deux ans, avaient reçu à diffé-
rentes reprises 30 à 10 milligr. de bacilles bovins, sans ré-
action notable. Un des animaux n\'ayant plus reçu de bacilles
depuis 7 mois, fut sérieusement affecté par une dose de
40 milligr. de bacilles, pour se remettre complètement après
environ 3 semaines.

-ocr page 175-

Abattu au mois de janvier 1905, c\'est-à-dire 6 mois après
la dernière inoculation, je rencontrai dans le sommet du
poumon gauche de cet animal une dizaine de tubercules en
partie calcifiés, ayant la grosseur d\'un grain de chènevis.
Deux cobayes inoculés dans le péritoine avec une émulsion
de quelques tubercules révélèrent à l\'autopsie, après cinq
semaines, une légère tuberculose de la rate et du foie.
Ce
fait démontre tout l\'intérêt qui -s1 attache à la détermination
de la durée de l immunité consécutive à la vaccination préventive.

Les bacilles devant servir à une injection intraveineuse
sont broyés avec le plus grand soin dans un mortier d\'agathe
et mélangés à une solution physiologique de chlorure de
soude. A l\'était frais ils offrent durant cette première ma-
nipulation moins de danger pour l\'opérateur, que le produit
desséché de
von Behring.

2°. Sérum. Je croyais devoir étudier le pouvoir immunisant
du
sérum provenant de bovidés hyperimmunisés, à savoir
des deux génisses âgées de plus d\'un an dont il a été question
plus haut. Les sujets avaient reçu, après l\'immunisation
préalable, à plusieurs reprises des doses mortelles de bacilles
bovins.

En dehors de deux veaux, j\'ai fait usage à cet effet d\'une
série de lapins et de quelques cobayes. Les injections de
sérum à la dose de 5 cm3 pour le veau et de 1 à 3 cm3 pour
le lapin et le cobaye, furent répétées pendant quinze jours
avant et pendant quelques jours encore après l\'infection
avec des bacilles bovins. Les résultats ne furent pas en-
courageants. Souvent, les animaux traités étaient plus gra-
vement atteints que les témoins.

3°. Tuberculine soit filtrat de cultures en bouillon. J\'ai
fait usage du liquide recueilli en filtrant sur bougie de
porcelaine une culture de bacilles en bouillon glycériné, qui,
de cette manière, est débarrassée de tout germe vivant. Ce
filtrat n\'a pas subi l\'action de la chaleur.

-ocr page 176-

Un premier filtrat m\'ayant servi provenait de cultures
de tuberculose
humaine et je le devais à l\'obligeance de M.
le professeur
Denys de Louvain, qui le qualifie du nom de
luberculine. Un autre fut préparé de cultures bovines dans
mon laboratoire. J\'en ai fait usage d\'abord chez trois veaux
et ensuite chez de petits animaux d\'expérience.

Les résultats obtenus me prouvaient que l\'usage de ces
tuberculines dans la pratique ne suffirait pas à conférer au
veau un degré de résistance, qui puisse le prémunir contre
les suites d\'une infection naturelle, soit par ingestion de
bacilles avec le lait, soit par inhalation dans une étable
peuplée d\'animaux tuberculeux.

Les animaux traités préalablement avec de fortes closes
de cette tuberculine ne résistent jamais à l\'injection intra-
veineuse précitée, quoiqu\'on puisse constater que leur résis-
tance ordinaire est légèrement accrue.

4°. Bovovaecin de Behring. Il nous reste à faire con-
naître quelques résultats relatifs à l\'utilisation du procédé
de
Behring. J\'ai fait usage de vaccin reçu directement du
laboratoire de Marbourg, par l\'intermédiaire des Drs.
Siebert
et zlkgenbein.

Un fait à noter c\'est que j\'ai tenté en vain de cultiver
les bacilles desséchés de Marbourg et que six cobayes infectés
avec de fortes quantités par la voie intrapéritonéale n\'ont
montré à l\'autopsie, un mois après l\'infection, nulle trace
de lésion tuberculeuse, si ce n\'est chez un animal deux no-
dules grisâtres de la grosseur d\'une tête d\'épingle dans la
rate et un dans le foie.

Il faudrait conclure de ces résultats que l\'immunisation est
obtenue sinon avec des
cadavres de bacilles, au moins avec
des microbes très fortement altérés.

Aussi les résultats constatés sur quelques veaux ont été
moins encourageants que ceux obtenus avec des cultures fraîches
de certains bacilles humains dont il a été question sous 1°.

-ocr page 177-

Nous pouvons relever déjà les résultats de quatre autopsies
sur des veaux âgés de 6 à 7 mois au début de l\'immuni-
sation suivant la méthode de
Behring et qui subirent en-
suite l\'infection avec des bacilles bovins en môme temps que
d\'autres veaux servant de témoins et immunisés suivant la
première méthode.

1°. Un veau âgé de 8 mois, n\'ayant pas réagi à la tu-
berculine, fut inoculé le 10 novembre par la voie intravei-
neuse avec 1 milligr. de bacilles humains; ensuite, le 9 dé-
cembre, avec 0,020 gr. de culture desséché de
Behring.

Le 14 janvier il fut soumis à une épreuve d\'infection
avec 15 milligr. de bacilles bovins. A l\'abatage, qui eut
lieu le 16 février, le veau avait les poumons parsemés de
tubercules de date récente.

2°. Un autre veau du même âge que le précédent, in-
demne de tuberculose, reçut le 10 novembre 1 milligr. de
bacilles humains; le 9 décembre, 0,020 gr. de culture sèche
de
Behring et le 28 janvier, 30 milligr. de culture bovine.

L\'abatage eut lieu le 28 février et à l\'autopsie je constatai
dans les poumons, exclusivement à la surface, des tubercules,
dont dix-sept furent prélevés, tous de date récente et en
partie en voie de caséification. A l\'examen microscopique de
deux tubercules, je rencontrai des bacilles en si grand nombre
et amassés par-ci par là, comme cela ne se voit que rarement.

3°. et 4° Deux autres veaux âgés d\'environ 8 mois, n\'ayant
pas réagi à la tuberculine, furent traités tout à fait suivant
la méthode de
Behring avec son vaccin desséché dont ils
avaient reçu le 10 décembre 0,004 gr. et le 17 janvier
0,020 grammes.

Le premier, soumis le 25 février à une infection avec 30
milligr. de bacilles bovins, culture du 7 janvier, fut abattu
le 28 mars. Les poumons, surtout les lobes antérieurs,
portaient à la surface de nombreux tubercules ayant, tout
au plus, la grosseur d\'une tête d\'épingle. Aussi dans la pro-

-ocr page 178-

fondeur du parenchyme pulmonaire de nombreux nodules
semblables pouvaient être découverts à l\'oeil nu; et, par
un examen microscopique, j\'ai pu me convaincre de leur
nature tuberculeuse. La partie postérieure du poumon droit
renfermait quelques tubercules en voie de caséification de
la grosseur d\'un grain de chènevis. Les ganglions pectoraux
ne révélaient pas de lésions tuberculeuses. A la surface du
foie, atteint de distomatose, se montraient six tubercules.
Tous les tubercules examinés au microscope étaient exces-
sivement pauvres en bacilles.

Deux veaux du même âge et à peu près du même poids
et ayant vécu dans les mêmes conditions que le précédent,
mais immunisés suivant la lre méthode, furent infectés avec
la même quantité de la
même culture de bacdles bovins,
l\'un par la voie intraveineuse et l\'autre dans le tissu sous-
cutané. A l\'abatage je n\'ai pu, malgré des recherches mi-
nutieuses, découvrir nulle trace de tuberculose chez les deux
animaux.

Le quatrième veau, immunisé suivant Behring et infecté
également par la voie intraveineuse avec 30 milligr. de
bacilles bovins, présentait pendant plus de trois semaines
après l\'infection, une réaction intense consistant en élévation
de température, respiration fréquente, perte d\'appétit et
dépérissement continuel.

Chez un veau de contrôle immunisé suivant la première
méthode et infecté ensuite d\'une manière identique au
précédent, tous ces symptômes, sauf une réaction thermique
passagère, faisaient défaut.

Ces deux taureaux, qui, avant l\'infection, étaient des
animaux excessivement vigoureux, furent abattus le 18 avril ;
et, à l\'autopsie, j\'ai constaté chez le premier, immunisé
suivant la méthode
Behring, surtout dans le lobe antérieur
du poumon droit de nombreux tubercules, dont j\'ai prélevé
une vingtaine ayant la grosseur d\'un grain de chènevis.

-ocr page 179-

D\'autres, plus nombreux que les premiers, atteignaient tout
au plus le volume d\'un grain de milet. Les ganglions
bronchiques tuméfiés renfermaient également des tubercules.
Les reins étaient gravement atteints d\'une tuberculose mili-
aire de date récente. Deux cobayes infectés par la voie
intrapéritonéale avec une émulsion de tubercules succombèrent
aux suites d\'une tuberculose généralisée.

Chez l\'animal de contrôle immunisé suivant la lre méthode
les recherches les plus minutieuses ne mirent à découvert
qu\'un seul tubercule de nature suspecte dans le lobe pul-
monaire postérieur gauche.

Quoique la série des expériences ne soit pas encore close,
je n\'hésite pas à tirer déjà des résultats acquis les con-
clusions suivantes.

1°. 11 est dès maintenant établi qu\'il est possible d\'obtenir
un certain degré d\'immunisation active à l\'égard de la
tuberculose 1).

2°. L\'immunisation des jeunes bovidés constitue à côté
d\'autres un moyen puissant de hâter l\'extinction de la tu-
berculine.

3°. Elle doit être entreprise, après épreuve par la tu-
berculine, le plus tôt possible, p. ex. à l\'âge de six semaines,
alors que l\'animal n\'a encore été exposé au danger de con-
tamination.

4°. L\'usage à cet effet de bacilles humains peu virulents
à l\'état frais est préférable à d\'autres vaccins dont il est fait
mention.

5°. Pour une première injection, précédée à la rigueur
encore de quelques injections de tuberculine (filtrat) bovine 2),
on fera usage de 1 milligr. de bacilles. La dose sera élevée,

1 ) Los expériences do contrôle des deux modes d\'immunisation 1° et 4° sont
continuées encore.

2) Très recommandable, surtout pour les animaux Agés seulement de quel-
ques semaines.

-ocr page 180-

chaque fois avec un mois d\'intervalle, à 10 et ensuite à 20
milligr. L\'injection intraveineuse de bacilles ne doit jamais
provoquer d\'abcès à la place de l\'injection.

0°. On aura soin surtout de broyer le plus parfaitement
possible les bacilles, enfin de prévenir les lésions pulmonaires
d\'origine embolique.

7°. L\'application de la vaccination sur une grande échelle
rencontrera des difficultés dans la pratique, entre autres le
danger résultant de la manipulation de produits virulents
pour l\'homme.

8°. 11 est très important de déterminer exactement la
durée de l\'immunité consécutive à la vaccination.

9°. On peut admettre que l\'animal saura mieux résister
à l\'influence d\'une
infection naturelle qu\'à celle d\'une forte
quantité de bacilles bovins de haute virulence, portés direc-
temen\' dans le courant circulatoire.

EEN GEVAL VAN SPLINTERFRACTUUR DER ULNA
BIJ EEN RUND,

door

S. PBRWERDA.

In de Spccielle Chirurgie von Möller und Frick, 3\'c Auf-
laf/e,
wordt er op gewezen, dat fractuur van de ulna bij
onze huisdieren zelden is en dat dit in het bijzonder geldt
voor het rund. De gevallen welke ik in de mij ter beschik-
king staande literatuur beschreven vond, kwamen alle voor
bij het paard.

Den 20sten September j.1. werd mijn hulp ingeroepen door
H.
St. te P. bij een zijner koeien, welke plotseling kreupel
was geworden. Ongeveer drie weken geleden was deze
liggende in de weide gevonden; slechts na zeer veel moeite,
was zij tot opstaan te bewegen geweest. Toen bleek zij
het rechter voorbeen niet of zeer weinig te belasten, terwijl

-ocr page 181-

zich onder den schouder een zwelling bevond. Deze was
behandeld met azijn, zout en water. De eigenaar meende
dat de koe daardoor wel beter was geworden.

Bij mijn komst in de weide vond ik het dier staande.
Reeds van verre maakte het op mij den indruk van lijdende
te zijn aan een radialis-paralyse. Van het rechter voorbeen
waren alleen het schouder- en ellebooggewricht gestrekt.
De andere gewrichten waren alle in flexie, terwijl de punt
van den klauw min of meer op den grond rustte.

Rondom het ellebooggewricht was zwelling waar te nemen,
vooral aan de mediale zijde. Deze zwelling strekte zich uit
tot het tweede derde deel van den radius. Teekenen van
geweld werden niet meer gevonden.

De locomotiestoornis was aanzienlijk. Met een slingerende
beweging werd het been naar voren en heel sterk naar
binnen gebracht, zoodat de neergezette rechter klauw meer
naar links was gekeerd dan de linker. De gewrichten werden
echter niet gestrekt, waardoor alleen de voorvlakte van de
zool op den grond kwam. Daarna werd de lichaamslast op
het zieke been overgebracht, zoodat de gewrichten nog meer
werden gebogen.

Bij palpatie bleken de anconaei verslapt; de zwelling was
volkomen pijnloos. Abnorme beweeglijkheid van het elleboog-
been of crepitatie werden niet waargenomen, zoodat mijn
vermoeden dat ik te doen had met een fractuur der ulna
een vermoeden scheen te zullen blijven.

De koe echter, moede geworden, ging liggen. Hierdoor
veranderde de toestand. Duidelijk was nu de ulna te bewe-
gen, duidelijk hoorden we ook het schuiven der beenstukken
langs elkander. De diagnose was alzoo gemaakt.

Ik meende, den toestand in aanmerking genomen, tot
afmaken te moeten adviseeren ; hieraan werd gevolg gegeven.

Twee dagen later weer ter plaatse komende, vond ik de
koe geslacht, hangende in de schuur.

-ocr page 182-

Door mij werd aan de achterzijde van het gewricht, in
de lengterichting van het been, een insnijding gemaakt. De
spieren daar ter plaatse bleken sereus geïnfiltreerd. Dieper
snijdende, ontlastte zich een groote hoeveelheid synovia, een
teeken dus dat het gewricht in het proces was betrokken.
Manueel werden nu twee beenstukken verwijderd, het eene,
klein, pyramidaal en aan den eenen kant een gewrichtsvlakte
vertoonende, het andere groot en blijkbaar het proximale
deel van de ulna. Later kreeg ik het geheele gewricht
thuis, en nu was het volgende waar t,e nemen.

Het synoviaalvlies was aanmerkelijk verdikt en diffuus
rood. De ulna was op de grens van het proximale en mid-
delste deel scheef gebroken (fractura obliqua). De breuk-
vlakken waren bedekt met bindweefselachtige vegetaties.

O O

Het gedeelte van het proximale stuk, dat nog met het
middenstuk vereenigd scheen, was bij nader onderzoek
hieraan verbonden door bindweefsel. Aan het proximale stuk
ontbrak het haakvormig uitsteeksel.

Na alles eenigermate van de zachte deelen te hebben
ontdaan, bleek mij dat van een samenvoegen der stukken
geen sprake was. Wel was met vrij groote zekerheid aan
te nemen dat het bovengenoemde pyramidale beenstrikje
het afgebroken haakvormig uitsteeksel was, aanpassen liet
het zich echter niet. Dit behoeft ook niet te verwonderen.
De koe had al den tijd in de weide geloopen, en het is
dus wel aan te nemen dat, door de wrijving der fragmenten
langs elkander, deze hier en daar zijn afgerond, terwijl
kleine beensplinters wellicht reeds waren geresorbeerd.

Wat van deze laesie de oorzaak is geweest, laat zich moeilijk
bepalen. Gezien de gevolgen, moet ze wel hevig hebben
ingewerkt, daar van een bijzondere praedispositie in casu
niets te bemerken was.

Potten, 1 October 1905.

-ocr page 183-

Korte mededeelingen en referaten.

Een en ander over de glandula thyreoidea. — Onder deze
benaming komt in de
Geneeskundige courant van 7 October 1905
een artikel voor, waaraan het volgende is ontleend.

De functie der schildklier is nog onbekend, doch langzamer-
hand wordt daaromtrent een tipje vau den sluier opgelicht.

J. Dennor en A. van Lint spoten caviae en konijnen in met
een emulsie eener versche schildklier, afkomstig van den hond;
eenigen tijd daarna bereidden zij uit het bloed van op die wijze
behandelde dieren een serum, waarvau de werking bij honden
werd beproefd. Naar analogie met andere sera moest het aldus
verkregen serum de functie der schildklier tegenwerken; dit
bleek inderdaad het geval te zijn, want de met dit serum inge-
spoten honden stierven binnen korten tijd aan cachexia strumi-
priva. De schildklieren dezer honden vertoonden uitgebreide
degeneratieverschijnselen, welke het wegvallen van haar functie
verklaarden.

Intusschen zag men bij andere, op dezelfde wijze behandelde
en onder dezelfde verschijnselen gestorven honden, symptomen
eener verhoogde schildklierfunctie, evenals die na gedeeltelijke
resectie der glandula worden waargenomen.
Dknnor en van
Lint
nemen daarom aan, dat zich in het bloed van de caviae
een toxische stof heeft
gevormd, welke, met het serum op het
proefdier overgebracht, bij het laatste vergiftigend heeft ingewerkt,
door de tot behoud van het organisme noodige secretieproducten
der schildklier in de weefsels te paralyseeren. De pogingen dei-
natuur om door bypertrophie en hypersecretie van de klier
weerstand te bieden aan de ingevoerde toxine, bleken vruchteloos.

Behandelde men de caviae echter met jodothyrine, dus met
het kunstmatig bereide secretieproduct van de schildklier, dan
had het uit haar bloed verkregen serum de genoemde nadeelige
uitwerking bij het proefdier niet.

Lanz trachtte den invloed op de nakomelingschap te bepalen
van het ontbreken der glandula thyreoidea bij een of beide ouders.
Zijn mededeelingen loopen over 10 jaar.
Schiff zag eenmaal dat
een hond, waarvan de schildklieren waren weggenomen, jongen

-ocr page 184-

wierp; deze hadden gezwollen gewrichten. Trachkwsky nam
dergelijke, op rachitis gelijkende afwijkingen waar bij een nest
jonge honden, waarvan de moeder geen schildklier meer had,
terwijl
Halstead onder zulke omstandigheid jonge honden zag
met een 20-maal vergroote glandula thyreoidea.

De eerste proeven van Lanz bij konijnen hadden een negatief
resultaat. Bij katten trad na verwijdering der schildklier een snel
doodelijk verloopende tetanie op. Een thyreoprive kip legde een
ei van 5 gram, terwijl contróledieren eieren legden van 50—60
gram. Bij honden, waar slechts ^ — | van de schildklier werd
achtergelaten, nam men geen abnormale verschijnselen waar,
terwijl de jongen daarvan geen afwijkingen aanboden. Wei\'d een
teef echter een jaar lang afwisselend met injecties van jodium-
oplossing en
LuGOL\'sche solutie behandeld, dan verkleinden de
schildklierkwabben zich tot papierdunne lamellen, en kon het
dier zelfs door gezonde honden niet worden bevrucht. Exstir-
peerde men bij een drachtig dier tot £ van de klier, dan waren
de somatische en psychische veranderingen bij het moederdier
veel grooter dan bij de jongen.

Slechts een enkele maal gelukte het de ziekteverschijnselen na
thyreoidectomie door voedering met schildklier te voorkomen.
Deze teef werd door een eveueeus thyreopriven reu bevrucht,
doch bracht enkel doode jongen ter wereld en stierf sub partum;
de jongen hadden geen vergroote schildklier. Hetzelfde nam
Lanz
waar bij de progenituur van thyreoprive geiten.

De meening dat de herbivoren refractair zouden zijn voor de
thyreoidectomie is door
Lanz opnieuw weerlegd. Geiten en bokken,
jonger dan een half jaar, worden na exstirpatie van de schildklier
typische cretins, zoowel lichamelijk als geestelijk; bovendien
verliezen zij voor altijd hun voortplantingsvermogen. Zijn deze
dieren echter 1—4 jaar oud, dan reageeren zij minder; zij blijven
evenwel in groei achter en worden plomp, terwijl hun voort-
plantingsvermogen verminderd is. Bij nog oudere dieren verdwijnt
dit vermogen terstond na de exstirpatie; zij worden voorts snel
oud. De melksecretie neemt na de thyreoidectomie onmiddellijk
tot op de helft of nog meer af en houdt na korten tijd geheel
op, terwijl de mamma atrophieert.

Evenals bij dieren gaat ook bij den mensch na deze operatie
het voortplantingsvermogen te niet; wel wordt onder thyreoidiue-

-ocr page 185-

behandeling de man weder potent en keert by de vrouw de
menstruatie terug, maar een progenituur schijnt uit te blijven.

In tegenstelling met de gevaren van de bypothyreoidie der
ouders voor de nakomelingschap, brengen ook ouders met struma
dikwijls kinderen voort, die dezelfde afwijking vertoonen.
Schmid
deelt mede, dat een vrouw met een groote parenchymateuse
struma, welke echter geen nadeel veroorzaakte, twee kinderen
had gehad, die met een kropgezwel geboren werden en enkele
dagen na de geboorte aan stikkiug waren gestorven. Toen de
vrouw voor de derde maal zwanger was, begon
Sohmid van de
vierde maand af een systematische thyreoidinebehandeling. Het
resultaat was verrassend; niet alleen nam de struma van de
moeder belangrijk in grootte af, doch het kind kwam zonder
eenige vergrooting der schildklier ter wereld.

Tot de, wat hun functie betreft, evenzeer nog onbekende
organen behooren de glaudulae parathyreoideae; dit zijn klieren,
welke zich histologisch van alle andere organen onderscheiden
en in de onmiddellijke nabijheid der schildklier zijn gelegen.
Walubaum heeft de functie daarvan onlangs bestudeerd bij
konijnen. Dit dier heeft in den regel twee paar van zulke
klieren, welke zoodanig zijn gelegen, dat aan elke zijde van den
hals een dezer organen zich aan den binnenrand en één aan den
buitenrand der glandula thyreoidea bevindt.

Werden deze vier organen gelijktijdig of na elkander verwij-
derd, dan stierven de dieren spoedig aan cachexie of krampen;
werden alleen de buitenste weggenomen, dan bleven de krampen
weg en de optredende cachexie veroorzaakte eerst na 2—4 weken
een exitus letalis, terwijl de exstirpatie der binnenste klieren
zonder nadeel voor de dieren kon plaats hebben. Transplanteerde
Walubaum de buitenste organen in de maagstreek, dan verdroeg
het proefdier deze operatie zonder nadeel; werden echter te gelijk
of daarna de binnenste geëxstirpeerd, dan stierf het dier aan
cachexie. Het is tot dusver nog duister, waarin de functie van
deze kleine klieren bestaat; de beschreven experimenten doen
echter zien dat zij van groot belang zijn voor het organismus.

W. C. S.

Büdrage tot de kennis van ile darmtuberculose b\\j de kip. —

Op aansporen van prof. Dr. Eber te Leipzig stelde de veearts

-ocr page 186-

Dr. Kurt Schern onderzoekingen in omtrent de darmtuberculose
der kippen; hij beschrijft deze in 23 bladzijden (
Zeitschrift für
Tinrmedicin, Neue Folge, Band IX, Heft
5 und 6) en komt tot
de volgende resultaten.

1°. Als eerste stadium van de tuberculeuse darmziekte bij de
kip (door natuurlijke infectie en kunstmatige voedering met
kippen-tuberkel bacillen) zijn te beschouwen kleine knobbeltjes,
welke zich öf oppervlakkig in den dunnen darm óf in de diepere
lagen van het slijmvlies van den blinden darm bevinden. Deze
knobbeltjes bestaan uit infiltraties van kleine cellen, boven welke
de vlokken met haar epithelium veranderd zijn en waarvan de
omgeving in verschillende mate, doch meestal gering, mede lijdt.

2°. De tuberculeuse ziekte kan gelocaliseerd blijven in het
slijmvlies, of wel zij breidt zich steeds verder uit. In dit geval
vervallen de tuberkels der mucosa ulcereus.

3°. Na eenigen tijd bestaan te hebben, reinigt de tuberculeuse
zweer zich. Op de plaats van het slijmvlies vormt zich granu-
latieweefsel en hieruit ontstaat een litteekeu. Desniettegenstaande
schrijdt het proces in de diepte voort en destrueert hier, onder
vorming van groote, centraal verkaasde, soms ook verkalkte
knobbels, de andere lagen van den darm wand. Een perforatie
naar de buikholte wordt hierbij niet waargenomen, omdat de
naar buiten welvende serosa door sterke woekering van haar
weefsel een afsluiting in die richting bewerkstelligt.

4°. De tuberculeuse ziekte heeft neiging zich naar de diepere
lagen van den darmwand, dus naar de serosa, uit te breiden;
waarschijnlijk volgt zij daarbij den lymphstroom.

5°. Slechts in één geval vond Schern omstandigheden, welke
de door
Weber en Bofinger gegeven verklaring omtrent het
ontstaan van de groote, naar den kant der serosa uitpuilende
knobbels bij de darmtuberculose van de kip, mogelijk doen schijnen.
In de overige gevallen pleit niets voor de hypothese, dat de uit-
puilingen naar den kant der serosa door spiercontracties worden
veroorzaakt. Veel meer bestaat hier de waarschijnlijkheid, dat
de subsereuse tuberkels van de kip het gevolg zijn van den voort-
durenden groei der in de subserosa tot ontwikkeling komende
knobbels, bij gelijktijdige cicatrisatie, resp. gedeeltelijke regeneratie
van het primair zieke darmslijmvlies.

W. C. Schimmel.

-ocr page 187-

Bydrage tot de kennis van de inalleïne als diagnosticum
voor kwade-droes, door L.
J. Hoogkamer en J. de Haan, met
14 bylagen.
— Onder dit opschrift komt in het Geneeskundig
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië
, deel XLV, aflevering 4, een
verhandeling voor, waaraan het volgende is ontleend.

De resultaten welke men in 1896 bij de paarden van het
Indisch leger had verkregen met de aanwending van inalleïne,
afkomstig uit Europa, waren van dien aard, dat men besloot
daarmede niet voort te gaan. In 1904 werden de proeven op
ruime schaal herhaald met malleïne, welke in het geneeskundig
laboratorium te Weltevreden was bereid. De hiermede verkregen
uitnemende resultaten hebben de schrijvers tot de volgende con-
clusies geleid.

1°. Bij paarden, welke lijdende zijn aan kwade-droes en geen
koorts hebben, treedt 12 tot 16 uur na de malleïne-inspuiting
een temperatuurstijging op van minstens 1,5 tot 2 en meer
graden boven de gemiddelde temperatuur. Hierna daalt ze
ge-
leidelijk,
om ongeveer 34 uur na de inspuiting opnieuw te stijgen
tot minstens 1.5° boven de gemiddelde lichaamstemperatuur en
daarna
langzamerhand tot de norma terug te keeren. Dikwerf
is de temperatuur op den morgen van den 3deu dag na de in-
spuiting nog belangrijk verhoogd.

2°. Bij paarden, welke niet aan kwade-droes lijden, treedt on-
geveer 12—16 uur na de malleïne-inspuiting een soms vrij be-
langrijke temperatuursverhooging op, die
spoedig afneemt. Wel
stijgt de temperatuur na ongeveer 34 uur in den regel weder
eenigermate, doch niet liooger dan tot 38.4°.

Een paard kan dus worden beschouwd als niet te lijden aan
kwade-droes, indien op den 2de" dag na de malleïne-inspuiting
de temperatuur niet stijgt boven 38.4°, ongeacht de absolute
stijging op den l8ten dag.

3°. Als verdacht van aan kwade-droes te lyden, moeten worden
beschouwd alle paarden met een zoodanige reactie op de malleïne-
inspuiting, dat zij tot geen der groepen 1°. of 2°. kunnen worden
gerekend.

4°. Noch aan de locale, noch aan de algemeene reactie mag
een bijzondere diagnostische waarde worden toegekend. Hoewel
een van beide of beide in meerdere of mindere mate gewoonlijk
steeds op de malleïne-inspuitingen bij kwaaddroezige paarden

-ocr page 188-

volgen, is haar optreden toch zóó wisselend, dat zij daarom beter
buiten beschouwing blijven.

5°. Bij paarden, welke reeds vóór de malleïue-inspuiting ver-
hoogde temperatuur van eenige beteekenis hebben, treedt daarna
het specifiek verloop der temperatuur niet op. Toch meenen de
schrijvers dat paarden, welke vóór de inspuiting koorts hadden
en op den 2den dag daarna beneden 38.5° bleven, als gezond
kunnen worden aangemerkt.

G°. De hoeveelheid verdunde malleïne welke per inspuiting
moet worden gebruikt, bedraagt voor paarden lager dan 1.256 M.
2 cM3, voor paarden van 1.256 tot 1.35 M. 2.5 cM3, en voor
paarden van 1.36 M. en hooger 3 cM3.

7°. Het verdient aanbeveling om paarden, welke naast de
positieve malleïne-reactie clinische verschijnselen hebben in het
ziektebeeld van kwade-droes passende, op te offeren, tenzij het
dieren geldt, welke als eenig verschijnsel temperatuursverhooging^
al of niet gepaard gaande met een minder goeden voedingstoe-
stand, vertoonen. Deze moeten worden afgezonderd totdat zich
andere, meer kenmerkende verschijnselen van kwade-droes voor-
doen, of totdat de temperatuur geleidelijk tot de normale terug-
keert, de voedingstoestand verbetert en de malleïne-reactie zicli
minstens na twee achtereenvolgende inspuitingen als negatief
kenmerkt, in welk geval het dier als genezen kan wordeu be-
schouwd.

8°. Het is gewenscht, de zieke dieren, welke geen clinische
verschijnselen van kwade-droes vertoonen, en de verdachte dieren
om de 4 weken aan een hernieuwde inspuiting te onderwerpen.
Bij de eerstvolgende negatieve reactie kunnen dan de eerste over-
gaan naar de groep der verdachten, de laatste naar die dei-
gezonden.

9°. Kwade-droes kan genezen. De genezingsduur in het begin-
stadium der ziekte kan in de tropen vermoedelijk op 6 maanden
worden gesteld, onder voorbehoud, dat de zieke dieren onder
gunstige hygiëuische verhoudingen (volledige rust en krachtige
voeding) verkeeren.

In overeenstemming met het bovenstaande is door den chef
over den geneeskundigen dienst in Nederlandscli-Indië een «lei-
draad ten gebruike der malleïne als onderkeuningsmiddel bij
kwade-droes» uitgevaardigd; hij luidt als volgt:

-ocr page 189-

LEIDRAAD ten gebruike der malleïne als onderken nings-
rniddel by kwade-droes.

Behoort bjj den brief van den chef over den geneeskundigen dienst
van 31 Juli 1905, n°. 1736/36.

Het is gebleken, dat men in de malleïne een zeer waardevol
middel bezit, om kwade-droes bij paarden reeds in het begin-
stadium te onderkennen.

Wanneer een bepaalde dosis dezer stof langs aseptischen weg
in het onderhuidsche bindweefsel wordt gebracht, ziet men bij:

1°. Gezonde paarden:

Na ongeveer 6—8 uur een verheffing van de normale lichaams-
temperatuur optreden, welke in den regel haar maximum heeft be-
reikt na 12 a 16 uur, waarna de kwikzuil inden thermometer spoedig
daalt, om den 2den dag, volgende op de injectie 1), niet hooger te
stijgen dan tot 38,4. Men spreekt dan van een
negatieve reactie.

2°. Paarden, die lijden aan kwade-droes en koortsvrij zijn.

Na 12—16 uur — in den regel — een verheffing van 2
en meer graden boven de normale lichaamstemperatuur, welke
daarna in meer of minder mate geleidelijk afneemt, terwijl men
op den 2den dag na de injectie een verhooging waarneemt van
minstens 1.5°, waarna de temperatuur langzaam tot den norm
terugkeert, zóó, dat ze veelal op den
3den dag na de inspuiting
nog verhoogd blijkt.

In dit geval heeft men te doen met een positieve reactie.

De. normale lichaamstemperatuur wordt vertegenwoordigd door
het cijfer, aangevende het gemiddelde van vier opnamen, vóór de
injectie, telkens des ochtends en des avonds verricht.

Alzoo:

Paarden, bij welke de temperatuur op den 2den dag na de toe-
passing der malleïne niet stijgt boven 38.4, zijn gezond, ondanks
de absolute verheffing op den lsten dag geconstateerd.

Die, welke op den 2den dag na de malleïnatie een verhooging
van 1.5° of meer boven de normale te zien geven, zijn lijdende
aan kwade-droes.

1 ) Aangenomen wordt, dat de inspuiting plaats heeft des avonds te on-
geveer 10 ure.

-ocr page 190-

De plaatselijke en algemeene reactie, in meerdere of mindere
mate op de injectie volgende, kunnen buiten beschouwing blijven,
daar aan deze geen bijzondere diagnostische waarde kan worden
toegekend.

Het criterium in deze is gelegen in de thermische reactie.

Niet altijd evenwel is deze laatste van dien aard, dat men
zonder voorbehoud de te onderzoeken dieren kan rangschikken
onder die, bedoeld in punt 1 of
2 hiervoren.

In dergelijke gevallen beschouwe men ze als verdacht van aan
kwade-droes te lijden en zal een 2de, 3de, enz. inspuiting later
dienaangaande zekerheid brengen.

De paarden, welke vóór de injectie reeds koortsverschijnselen
vertoonen, diene men geheel op zich zelf te beschouwen. Bij
deze is n.1. de thermische reactie veelal niet voldoende typisch,
daar de absolute verheffing, zoowel op den l8ten als op den 2d6n
dag na de injectie, in den regel minder sterk op den voorgrond
treedt en de temperatuurscurve meer overeenkomt met die, welke
men hij een continueerend koortsverloop waarneemt.

Dit geldt vooral van die, welke een beduidende temperatuurs-
verhooging te zien geven; is deze daarentegen van weinig be-
teekenis (38.6, 38.7 enz.), zoo is, indien het betrokken dier
werkelijk aan malleus lijdt, de thermische reactie voldoende ken-
merkend.

Uit een oogpunt van voorbehoeding zal het in het algemeen
aanbeveling verdienen om, zoolang geen bepaald lijden voor de
temperatuursverheffing verantwoordelijk gesteld kan worden, der-
gelijke \'dieren te beschouwen als te lijden aan kwade-droes,
tenzij men te doen heeft met een toevallige of weinig betecke-
nende verhooging en de temperatuurscurve op den 2den dag,
volgende op de malleïne-inspuiting, zich doet kennen als volko-
men normaal, in welk geval men deze ziekte kan uitsluiten.

Wat de dosis betreft, deze bedraagt voor:

paarden niet hooger dan 1.25 meter 2,

paarden niet hooger dan 1.35 meter

paarden hooger dan 1.35 meter 3, c.M3. verdunde malleïne.
Weltevreden. (2 c.M3. verdunde malleïne = 0.2 c.M3. rnal-
leïne-brute.)

Voor de juiste beoordeeling der thermische reactie is het
wenschelijk op de beide dagen, volgende op de injectie, de

-ocr page 191-

temperatuur geregeld om de 2 uur op te uemen en wel van
des morgens zes tot \'s avonds tien ure; den derden dag is het
voldoende als de thermometer des morgens vóór acht uur wordt
aangelegd. Tijdens den geheelen duur van het onderzoek zal den
dieren volledige rust worden gegeven.

Zooals uit de literatuur bekend geacht kan worden, treedt bij
een groot aantal paarden, aan kwade-droes lijdende, indien ze
onder gunstige levensomstandigheden verkeeren — rust en goede
voeding — en het ziekte-proces niet te vér gevorderd is, gene-
zing in.

Om die reden is het dan ook niet noodzakelijk, alle dieren,
welke op de malleïne een positieve reactie vertoonen, op te offe-
ren, maar komen daarvoor in aanmerking alleen die, welke naast
deze, clinische verschijnselen te zien geven, passende in het
symptomen-beeld van kwade-droes.

(«Verhoogde temperatuur, vermagering, éénzijdige neusuitvloei-
«ing, vergrooting van de submaxillaire-klieren, abscessen in^de
«huid en de subcutis, in den inhoud waarvan geen saccharoinyces
«worden aangetroffen, omschreven zwellingen op den thoraxwand
«niet door trauma veroorzaakt, acute of subacute tendo-vagini-
«tides, onvermogen om het hoofd — tot grazen bijv. — naar
«omlaag te brengen .... enz.»)

Ten opzichte van deze verschijnselen wordt evenwel onder de
aandacht gebracht, dat paarden met verhoogde normaal-tempe-
ratuur, zelfs gepaard met een lichte vermagering en een weinig
hoesten, bij doelmatige verpleging vaak nog geheel genezen
kunnen, blijkende dit hieruit, dat de eerste na eenigen tijd —
2 a 3 maanden — geleidelijk tot den norm terugkeert, de voe-
diugstoestand gaandeweg beter wordt, het hoesten achterwege
blijft en op de malleïne ten slotte een volledig negatieve reactie
volgt.

De dieren, welke blijkens de malleïne-reactie geacht moeten
worden te lijden aan kwade-droes en nog kans van genezing
hebben, alsook die, welke voor verdacht moeten worden aange-
zien, dienen geregeld om de 30 dagen — ongeveer — opnieuw
te worden ingespoten, zullende de eerste gezond verklaard worden
na het te voorschijn treden van twee achtereenvolgende negatieve
reacties, de laatste van één negatieve reactie.

Practisch verdient het dus aanbeveling, de zieke bij de eerste

-ocr page 192-

negatieve reactie te rangschikken onder de «verdachten» en indien
deze zich bij de daaropvolgende injectie weer negatief voordoet,
onder de gezonden. Oppervlakkig beschouwd, zal men wellicht
meenen, dat hieruit een zeker wantrouwen in de steekhoudendheid
der malleïue niet is te miskennen.

Toch zou dit minder juist zijn, daar het zeer goed denkbaar
is, dat zich in de pathologisch-anatomische gesteldheid van de,
reeds grootendeels genezen kwade-droeshaarden, omstandigheden
kunnen doen gelden, die oorzaak zijn, dat bij derde injectie bijv.
een negatieve, daarentegen bij de vierde een positieve of twijfel-
achtige reactie volgt.. Bij de practische toepassing der malleïne
op eenigszins ruime schaal blijkt het dan ook meermalen, dat
voornoemde voorzichtigheidsmaatregel in geenen deele va!i betee-
kenis is ontbloot.

Ook komt het voor, dat paarden, behoorende tot de groep
der «verdachten» blijkens de malleïne-reactie overgaan naar die
der «kwaaddroezigen», zelfs al staan ze buiten alle gevaar van
infectie, een verschijnsel, dat evenmin op de debetzijde der mal-
leïne behoeft te komen.

Eindelijk zien we, alhoewel zelden, bij volkomen geïsoleerde
dieren na de allereerste injectie wel eens een negatieve, daaren-
tegen na de volgende een duidelijk positieve reactie voor den dag
treden.

Bij de vele en herhaalde inspuitingen te Batavia verricht, deed
zich zulks slechts éénmaal voor. En toch is de waarneming
voor de praktijk van veel gewicht, zooals uit bet hieronder
volgende zal blijken \').

!) Bedoeld geval namelijk betrof hot treinpaard remonte n°. 24, te gelijk
mot n°. 25, door een commissie te Batavia aangekocht op don 13<le» December
1904. Hondord van de pas aangekochte dieren zouden in den avond van den
20sten daaropvolgend wordon ingespoten met malleïno. Bij het voorafgaand
opnemen van de lichaamstemperatuur op den 19d<™ December vertoonde n°. 25
een ochtendtemperatuur van 40.1° en bracht het clinisch onderzoek enkele uren
daarna aan het licht, dat het dier lijdende was aan kwade-droeB, („lichte neus-
uitvloeiing, enkele ulcera op de mucosa van het linkor soptum"), zoodat het
nog denzelfden dag uit den stal verwijderd en afgemaakt werd.

Yan do beide nevenpaarden n°. 24 en 26 was het eerste volkomen normaal,
terwjjl het tweede alleen op den 19<ten December een lichte temperatuurs-
verheffing to zien gaf (ochtendtemperatuur 38.7, avondtemperatuur 38.6).

Na de malleïne-injectie nam men bij n°. 24 een volkomen negatieve reactie
waar, terwijl n°. 26 beschouwd moest worden als „verdacht".

-ocr page 193-

Dit geval moge een waarschuwing zijn, om de dieren, welke in
nauwe aanraking zijn geweest met andere, die aan kwadè-droes
lijdeD, niet te spoedig na hun afzondering in te spuiten, maar daar-
mede liever enkele weken — minstens genomen bijv. 3 — te wachten.

Met betrekking tot de herinspuitingen zij aangeteekend, dat
het aanbeveling verdient deze te verdagen tot een maand minstens
ua de daaraan voorafgegane.

Het zal wellicht enkele malen voorkomen, dat men als des-
kundige meent binnen zekere grenzen af te moeten wijken van
de regelen en wenken in dezen leidraad, aangezien het niet
mogelijk is, ten deze voorschriften te verstrekken, welke in alle
voorkomende gevallen voorzien, te meer, daar het laatste woord
aangaande de practische aanwending der malleïne als diagnosticum,
naar het schijnt nog niet gesproken is en het bij meerdere ervaring
op dit gebied in geenen deele onmogelijk is, dat de vraag, aangaande
hetgeen verstaan moet worden onder negatieve, onder positieve
reactie, scherper omlijnd dan thans, beantwoord zal kunnen worden.

Het hiervoren medegedeelde van het treinpaard remonte n°. 24

Op grond evenwel van de omstandigheid dat n°. 24 van den 13den tot
den 19den December ruimschoots in de gelogenheid was geweest zich te
infocteeren en dat, indien de besmetting werkolijk was tot stand gekomon
het ziekteproces vermoedelijk nog in zijn incubatie-tgdperk verkeerde (zie
dienaangaande de kunstmatige infectieproevon van professor N
ocahd) werd
dit dier niet naar den troepenstal te Meester Cornelis gezondeu, maar bleef
het voorloopig nog in afzondering, om aan een nieuwe injectie te worden
onderworpen.

Welnu na deze, welke plaats had op 31 Januari 1905, gaf het paard een
zoer duidelijk positieve reactie te zien, zóó zelfs, dat de thermometer in den
morgen van den 3den Februari nog 38.70 aanwees.

Thermische reactie, paard n°. 24.

uren: 6. 8. 10. 12. 2. 4. 6. 8. 10.

late dag 38.7, 39.3, 39.3, 40.—, 39.7, 39.2, 89,8, 39.8, 39.6.
2de dag 39.0, 38.3, 38.6, 39.2, 39.7, 39.4, 39.6, 39.8.
3de dag 38.7.

[Gemiddelde normale temperatuur 37.6].

Op de 3de injectie (het dier vertoonde geen enkel clinisch verschijnsel van
malleus) d.d.
7 Maart 1905, volgde eveneens een positievo reactie en toen
don lsten April eenzijdige neusuitvloeiing werd waargenomen, patiënt zichtbaar
vermagerde en steeds febriciteerde, werd hij op den 4den April opgeofferd.

Bij de lijkopening werden op de mucosa van neus en nevenholten, als ook
op die van larynx en trachea tal van malleus-uloera van verschillende grootte
waargenomen. Onderzoek niet verder voortgezet.

-ocr page 194-

moge dienen als voorbeeld, dat liet niet altijd mogelijk is slaafs
aan de voorschriften vast te houden.

Zoo bijv. komt het ook enkele malen voor, dat de thermometer op
den 2den dag, volgende op de injectie, niet boven 38.4 stijgt, maai-
de temperatuur doorloopend slechts weinig beneden dit cijfer blijft.

Welnu in dergelijke gevallen zal men voorzichtiger handelen
zulk een reactie niet te beschouwen als een zuiver negatieve,
het betrokken dier afgezonderd te houden en een maand daarna
wederom aan een inspuiting te onderwerpen. . . . enz.

Aan den deskundige daarom, om in ieder bijzonder geval te
overwegen in hoeverre zulks wenschelijk is. Indien hij zich
daarbij uitsluitend laat leiden door het streven, om zooveel mogelijk
paarden voor het leger te behouden en de gezonde dieren in de
troepenstallen voor infectie te vrijwaren, met andere woorden,
niet te lichtvaardig is in zijn besluit om het betrokken dier te
doen afmaken, dan wel hersteld te melden, zullen noodlottige
vergissingen zich zeker niet voordoen.

Dat voor het afwijken van de aangegeven voorschriften en wenken
in dezen leidraad steeds goede gronden aangevoerd moeten
kunnen worden, zal wel niet opgemerkt behoeven te worden.

Al staat ons nu de malleïne ten dienste, dat neemt niet weg
dat de clinische verschijnselen hun waarde voor de onderken-
ning onverminderd hebben behouden; meermalen zal het zelfs
geheel overbodig zijn, zijn toevlucht tot dit diagnosticum te nemen.

Men heeft deze stof dan ook te beschouwen als een zeer
waardevol middel om in twijfelachtige gevallen de clinische
diagnose te steunen, terwijl de groote beteekenis harer toepassing
vooral gelegen is in het feit, dat wij, voorgelicht door haar, iii
de gelegenheid zijn om dieren, welke nog geen waarneembare ziekte-
verschijnselen vertoonen, reeds vroegtijdig af te zonderen, waardoor
aan de eene zijde het niet te onderschatten voordeel ontstaat, dat
deze bij doelmatige verpleging — absolute rust en goede voeding —
nog voor het leger behouden kunnen blijven en aan de andere
zijde, dat de verbreiding der onderwerpelijke ziekte tot aanzienlijk
enger grenzen is teruggebracht.

Batavia, den lsten Juni 1905.

De chef over den geneeskundigen dienst,,
(w. g.)
J. Haga.

W. C. S.

-ocr page 195-

Verslag omtrent den toestand van de bibliotheek
der Maatschappij over 1904/1905.

Gedurende het verslagjaar mag niet over gebrek aan mede-
werking worden geklaagd, maar wel over gebrek aan tijd wat
ondergeteekende zelf betreft, waardoor aan den catalogus zoo
goed als niets is gedaan.

Een vierde boekenkast werd aangeschaft.

Behalve de vervolgen, de ruilexemplaren, die welke ter recensie
werden gezonden en de officiëele stukken (zie bijlagen), werden
door 48 personen 136 stuks toegezonden, waaronder enkele oudere
stukken, maar meerendeels in het verslagjaar verschenen.

Dit aantal kon vrij wat grooter zijn indien ieder der collega\'s,
die iets publiceert in tijdschriften of nieuwsbladen, mij daarvan
een nummer of een afdruk stuurde, ook wanneer die stukken
anoniem worden geplaatst; het geheim blijft bij mij desgewenscht
veilig bewaard. Mij daarvoor aanbevelende, breng ik mijn harte-
lijken dank aan allen die medewerkten om onze bibliotheek zoo
volledig mogelijk te doen worden.

Hun namen mogen hier volgen (de bijgevoegde getallen duiden
het aantal stukken aan).

T. A. L. Beel te Roermond 6, Dr. E. C. H. A. M. Bemel-
mans
te Bergen-op-Zoom 2, H. C. L. E. Berger te Hoek-van-
Holland 1,
P. D. Beunders te Groningen 1, M. G. de Bruin
te Utrecht 5, W. van der Burg te Weltevreden 2, Dr. D. J.
Copper D.Jzn. te Rotterdam I, J. J. F. Diiont te Rotterdam 1,
J. K.
F. de Does te Weltevreden 5, F. W. van Du lm te Arn-
hem
1, H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht 6, Dr. L. van Es
te Fargo N.-D. 2, D. F. van Esveld te Utrecht 22, J. de Haan
te. Weltevreden (thans met verlof hier te lande) 3, Prof. Dr. H.
J. Hamburger te Groningen 2, H. G. van Harrevklt te \'s-Gra-
venhage 1,
K. Hoefnagel te Utrecht 3, L. J. Hoogkamer te
Weltevreden 1, Dr. D. A.
de Jong Jzn. te Leiden 4, L. vak
Kempen
te Sittard 1, H. A. Kroes te Groningen 1, H. M. Kroon
te Deventer 4, F. Lam kris te Zutfen 3, A. van Leeuwen te
Groningen 21, H. J.
Lemmens te Maastricht 1, H. J. 0. van
Lekt
te Tiel 1, H. van der Linden te Amsterdam 1, L. Louter
te IJzendijke 1, Prof. Dr. Th. H. Mac Gillavry te Leiden li
A.
Marcus te Maastricht 1, Dr. H. Markus te Rotterdam 1\'

-ocr page 196-

J. B. H. Moubis te Utrecht 1, Dr. J. D. van der Plaats te
Utrecht 1, Dr.
J. H. Picard te Driebergen 1, J. Plet te
Heeren veen 1, Dr.
J. Poels te Rotterdam 1, E. A. L. Qua-
uekker te Nijmegen 1, W. C. Schimmel te Utrecht 7, P. Schat
te Soerabaia 2, D. van der Sluijs te Amsterdam 1, Dr. M. H.
J. P. Thomassen te Utrecht 1, Dr. P. Vermaat te Oud-Beier-
land 1, A. M.
Vermast te Oosterbeek 1, W. G. van der Wal
te Heemstede 4, Dr. A. W. H. Wirtz te Utrecht 4, H. Wol-
ters
te Nieuw-Bninen Geldersch-Overijselsche Maatschappij
van Landbouw 1 en Nederlandsch Landbouwcomité 1.

Uitgeleend werden 64 nummers aan 24 personen, waarvan 10
in de gemeente wonen (5 leerlingen) en 5 geen veearts zijn.

Ondergeteekende blijft de bibliotheek bij alle collega\'s ten
zeerste aanbevelen.

Utrecht, 13 September 1905.

Namens het Hoofdbestuur,
De penningmeester-bibliothecaris,
Van Esveld.

Bijlagen.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel XXXII.

2. \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht. Programma der lessen
voor het schooljaar 1905/1906.

3. Poging tot reorganisatie van \'s Rijks veeartsenijschool door
het Hoofdbestuur en een Commissie uit de leden van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land. Utrecht,
J. L. Beuers 1904.

4. Friesch rundvee-stamboek. Hulpstamboek 1905, all. XIX.

5. Idem. Verzamelboek van het stamboekvee en de afstamme-
lingen bij ieder der leden aanwezig op 12 November 1904.

6. Idem. 1904, afl. XXX en 1905, afl. XXXI. Leeuwarden,
N.
Miedema en Co.

7. Paardenstamboek voor de provincie Friesland 1905, afl. XXVII.

8. Koninklijk besluit van 19 September 1904, tot vaststelling
van een reglement voor de Rijks zuivelschool.

9. Reglement voor de cursussen in vee- en vleeschkeuring en

o O

leerplan voor die cursussen.

10- Andere besluiten op veeartsenijkunde, Rijksseruminrichting,
paardenfokkerij, vleeschkeuring, enz. betrekking hebbende.

-ocr page 197-

11. Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger hier te
lande ia het jaar 1902 behandelde zieke paarden. \'s-Graven-
hage, 1903.

12. Veterinaire studenten-almanak 1905. Harlingen, P. van der
Zwaag
en Zoon 1905.

13. T. A. Over «Hoe men cureert». De Morgenpost, 17 Maart 1905.

14. Klapper op bet Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in
Nederlandsch Indië
1S54—1903. Batavia, H. M. van Dorp
en Co. 1904.

15. A. A. ter Haar, Emil Wolff\'s oordeelkundige voedering
van het vee. Tweede druk. Zwolle,
W. E. J. Tjeknk Wil-
link 1904.

16. A. Houwink Lzn., Aanvullingen voor 1902 en 1903 van
«Wetten en besluiten tot regeling van het veeartsenijkundig
Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie.» Marum,
A.
Houwink Lzn. 1902.

17. Eerste Nederlandsche onderlinge paarden-en veeverzekerings-
maatschappij te \'s-Gravenbage, 10 December 1904.

18. E. A. L, Quaüekker, Het paardenboek II. Zutphen, Schil-
lemans
en van Belkum 1904.

19. J. Scueele, De tuberculose onder het rundvee. Goes, Ooster-
baan
en le Cointre 1905.

20. A. J. van Schermbeek, Gedachten over landbouwonderwijs.
Wageningen,
Joh. Pieterse 1905.

21. Veeartsenijkundige bladen voor Ned.-Indië, deel XVII, afl. 1 —3.

22. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt, 10do jaargang
compleet; lldu jaargang nos. 1—23.

23. Hippos, weekblad gewijd aan de belangen van paardenfokkerij
en van paardensport, 14de jaargang compleet; 15d9 jaargang
nos. 1 — 14.

24. Het Paard, geïllustreerd weekblad voor fokkers, houders en
liefhebbers van paarden, 10de jaargang compleet;
lldo jaar-
gang nos. 1—36.

25. Landbouw-weekblad, 13de jaargang compleet; 14de jaargang
nos. 1 — 36.

26. De Veldbode, weekblad voor land- en tuinbouw enz. n03.
88—139.

27. Friesch Weekblad, gewijd aan de belangen van volkswelvaart,
landbouw en veeteelt, nos. 245—297.

-ocr page 198-

28. Landbouwkundig tijdschrift, deel 1904 compleet. (Heeft
opgehouden te verschijnen.)

29. Cultura, uitgave van de vereeniging van oud-leerlingen der
Rijkslandbouwschool, 16de jaargang compleet; 17de jaargang
nos. 1—9.

30. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned.-Indië, deel
LXX compleet; deel LXXI afl. 1.

31. De Hoefsmid, 9do jaargang compleet; 10de jaargang nos. 1—8.

32. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde,
deel II, 1904 en I, 1905 compleet; deel II, 1905, nos. 1—11.

33. Geneeskundige Courant, jaargang 58 compleet ; jaargang 59,
uo8_ i_36.

34. Militair geneeskundig Tijdschrift, deel VIII compleet; deel
IX, nos. 1—2.

35. Pharmaceutisch Weekblad, 41ste jaargang compleet; 423te
jaargang nos. 1—36.

36. Tijdschrift voor sociale hygiëne *en openbare gezondheids-
regeling, 6de jaargang compleet ; 7de jaargang nos. 1—9.

37. Fortschritte der Veterinär-Hygiene, Jahrgang II vollständig ;
Jahrgang III nos. 1—5.

38. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Jahrgang XV.

39. Deutsche tierärztliche Wochenschrift, Jahrgang XII voll-
ständig; Jahrgang XIII nos. 1—36.

40. Tierärztliches Zentralblatt, Jahrgang XXVII vollständig;
Jahrgang XXVIII n03. 1—25.

41. Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Band 46 vollständig;
Band 47 n03. 1—4.

42. Recueil de médecine vétérinaire, tome XI complet ; tome XII
nos. 1—16.

43. Revue vétérinaire, année XXIX complète ; année XXX
nos. 1—9.

44. Le progrès vétérinaire, année XVI et XVII, premier semestre
complète; année XVII, deuxième semestre n03. 1—4.

45. Le bulletin vétérinaire, n03. 116 — 126 (except no. 124).

46. Revue générale de médecine vétérinaire, nos. 42—65.

47. Annales de médecine vétérinaire, année LIII complète ; année
LIV n09. 1—8.

48. L\'Echo vétérinaire, année XXXIV complète; année XXXV
n03. 1—6.

-ocr page 199-

49. Archives des sciences biologiques a St. Pétersbourg, tome X
complet, tome XI n08. 1—3.

50. The Journal of comparative pathology and therapeutics,
vol. XVII complete; vol. XVIII n08. 1—2.

51. American veterinary review, vol. XXVIII complete.

52. Maanedsskrift for Dyrlaeger (Kopenhagen), Band XVI n09.
4—12; Band XVII n08. 1—3.

53. Arhiva veterinaria, volum I n°. 3—6; volum II n08. 1—3.

54. Archivio di farmacologia sperimentale e scienze affiui, Anno
IV, vol. 1—6.

55. Communico.

Bibliotheek van Hollandsehe veeartsenij kundige

werken.

(24sle vervolg.)

Van den heer T. A. L. Beel te Roermond:
Verschijnselen van en geneesmiddelen tegen een heerschende
veeziekte (runderpest?), zonder datum, jaartal of uitgever.

T. A. L. Beel, Bijdrage tot de geschiedenis van het brand-
wezen. Venl. Crt., 12 Novb. 1904.

Idem, Iets over het Limburgsche paardentuig. Het Paard,
2 Decb. 1904.

Idem, Niederlande. Königlicher Erlass vom 2. IX. 1904, ent-
haltend Bestimmungen zur Forderung der Bekämpfung der Tuber-
culose beim Rindvieh. Zeitschr. f. Fl. u. Milchhyg., Novb. 1904.

Idem, Openbaar slacht- en koelhuis te Roermond. Overzicht
der keuring in het eerste vijfjarig tijdperk. De N. Koerier, 20
Dec. 1904.

Idem, liet abattoir te Roermond over 1904.

Van Dl-. E. C. H. A. M. Bemelmans te Breda:
E. C. 11. A. M.
Bemelmans, Beitrag zur Kenntnis der Ver-
änderlichkeit der Niederländischen Butterkonstanteu. Inaugural-
Dissertation Bern. Breda,
van Turnhout & Co. 1904.

Idem, Idem, und der Bekämpfung der Butterverfalschung.
Idem 1905.

Van den heer II. C. L. E. Berger te IIoek-vau-Holland:
H. C.
L. E. Bergeu, Keuring van vee en vleesch te Vlaar-
dingen over 1904.

-ocr page 200-

Van den heer P. D. Beunders te Groningen :
P.
D. Beunders, Verslag omtrent den toestand en de exploitatie
van het openbaar slachthuis te Groningen, gedurende liet jaar 1904.

Van den heer M. G. de Bruin te Utrecht:
M. G.
de Bruin, Die Geburt eines Schistosoma reflexum. Berlin,
tierärztl. Wochenschr., 12 Jan. 1905.

J. ß. Snellen, Eigen Hulp. Coöperatie in zake vervoer op
Engeland. Ned. Landb. Wkbl., 10 Dec. 1904.

A. van Leeuwen, Nog eens de runderfokkerij in Drente. Idem,
17 Dec. 1904.
Idem. Bestrijding van miltvuur. Idem 8 Juli 1905.
J. Brinkman Hzu., Idem, Idem, 26 Aug. en 2 Sept. 1905.

Van den heer W. van der Burg te Weltevreden:
F. C.
Hekmeijer, Geïllustreerd veeartsenijkundig handboek
voor eiken landman, enz. door
W. Zipperlen, 2de druk. Utrecht,
B. Dekema 1876.

Th. J. A. J., Over het keuren van rijst en gaba. Javabode,
26 Jan. 1905.

Van Dr. D. J. Copper DJzn. te Rotterdam:
D. J.
Copper DJzn., Der Uebergang bestimmter Stolïe von der
Mutter in das Fruchtwasser und in den Fötus. Experimenteller
Beitrag zur Lehre des Stoffaustausches zwischen Mutter und
Frucht. Inaugural-Dissertation Bern. Utrecht, P.
den Boer 1905.

Vau den heer J. J. F. Dhont te Rotterdam:
J. J. F. Dhont, Verslag omtrent den toestand van het openbaar
slachthuis te Rotterdam over 1904.

Van den heer J. K. F. de Does te Weltevreden:
J. de Haan en L. J. Hoogkamer, Hyphomycosis destruens
equi. Arch. f. wiss. u. pr. Tierheilk. 1903.

J. K. F. de Does, Herpes tonsurans, een microsporie bij Au-
stralische paarden. Gen. Tijdschr. v. Ned.-Ind., XLIV, 1904.
Idem, Worniübromen en filaria-embryonen in het bloed. Idem.
Idem, Een molluscum of graegarinengezwel bij het paard. Idem.
Idem, Acidum arsenicosum als desinfectans. Idem.

Van den heer F. W. van Dulm te Arnhem :
F. W.
van Dulm, Verslag der vee- en vleeschkeuring te Arnhem
over 1904..

-ocr page 201-

Van den heer H. L. Ellerman Lzx te Dordrecht:
Abattoir te Dordrecht: twee ontwerpbesluiten in fcake de stich-
ting van het openbaar slachthuis; discussie in den gemeenteraad.
Dordr. Crt., 30 Dec. 1904.

Idem, Bestekken en teekeningen van het abattoir te Dordrecht.
Januari en Juli 1905.

Dr. H. Markus, Bestrijding der tuberculose bij het rundvee.
Verslag voordracht. Dordr. Crt., 25 Febr. 1905.

H. L. Ellerman Lzn., Eigenschappen van goede melkkoeien.
N. v. d. Dag, 28 Jan. 1905.

Idem, 25-jarig jubilaeum van H. L. Ellerman Lzn. Dordr.
Crt., 23 en 27 Juni 1905.

Idem, Keuring van vee en vleesch te Dordrecht over 1904.

Van Dr. L. van Es te Fargo:
North Dakota agricultural college catalog 1904/05.
Dr. L.
van Es, Annual report of the Chief State Veterinarian
to the governor of North-Dakota for the year ending 30 Novem-
ber 1903.

Van den heer D. F. van Esveld te Utrecht:

D. F. van Esvelü, Nog eens «Vee- en vleeschkeuring.» T. v.
Soc. hyg. e. hyg. Bladen 1904.

Tuberculose onder het rundvee. Utr. pr. en St. Dagbl., 15
Sept. 1904.

Bestek en teekeningen openbaar slachthuis te Utrecht 1899.
M. C.
Dekiiuyzbn, Over den osmotischen druk in bloed en
urine van visschen. Versl. Acad. v. Wetensch. Wis- en natuurk.,
7 Decemb. 1904.

E. A. L. Quadekker, Is keuring van ingevoerd vleesch voor
particulier gebruik bestemd, gewenscht en mogelijk? Verslag
voordracht. Utr. Crt., 6 Maart 1905.

D. F. van Esveld, Naamlijst, standplaatsen, enz. van alle ge-
diplomeerde Veeartsen in Nederland en zijue Koloniën. Vet.
Almk. 1905.

Verslag zitting van den gemeenteraad te Utrecht van 23 Februari
en 9 Maart 1905, waarin behandeld is de quaestie cKeuring
van ingevoerd vleesch.»

J. L. G. Cayaux, De veearts op practijk. Bijbelsch-historiscb,
humoristisch, parodisch, vétérinair lied. Vet. Alm. 1892.

-ocr page 202-

J. L. G. Cayaux, Avond. Id.

X, Protest van een keurmeester van vleesch tegen het rapport
aangaande de vleeschkeuring hier te lande, uitgebracht door het
Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland, 1894. De Scheldebode, 3 Augt. 1894.

H. M. Kroon, De keuring van vee en vleesch in Nederland.
Devt. Dagbl., 21—23 Juni 1894.

Dr. Kramps, Rapport over den toestand der keuring van vee
en vleesch in ons land. Maas- en Roerb., 5 Juni 1894.

Socius, Een verwaarloosd volksbelang (vee- en vleeschkeuring),
De Amsterdammer. Wkbl. v. Nederl., 18 en 25 Novb. 1894.

E. G. Winckel, De keuring van vee en vleesch in Neder-
land. Mil. Speet. 1894.

Bestrijding der tuberculose. Discussie in de 57ste Algemeene
vergadering der Ilollandsche Maatschappij van Landbouw. N.
ltott. Crt., 16 Sept. 1893.

Ruysch, De epidemie te Heesch. Tijdschr. v. Geneesk. 1883.

H. L. Ei.lekman Lzn., Keuring van vee en vleesch in Neder-
land. Dordt. Crt., 29 en 31 Mei, 2, 4, 5 en 6 Juni 1894.

Keuring van vee en vleesch. Een groot Volksbelang. Utr. Crt.,
31 Mei, 6 en 8 Juni 1894.

D(eijermans), Over keuring van vee en vleesch in Nederland.
Onze Eilanden, 22 Juni 1894.

Gezondheidscommissie te Utrecht: Over de melkverkoopers en
de samenstelling der melk te Utrecht, 1904.

Discussie in den gemeenteraad te Utrecht omtrent wijziging
der verordening wat betreft het keuren van vee en vleesch aan
het abattoir alleen door veeartsen. Vergadering van 24
Augustus 1905.

De bestrijding van de tuberculose onder het rundvee. Ver-
slagen en mededeelingen van de afdeeling Landbouw van het
Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, 1904, n°. 3.

Van de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw :
Mededeelingen en berichten dier Maatschappij over 1905. I en
II. Lochem, J. H.
Scheen 1905.

Van den heer J. de Haan te Weltevreden:

J. de Haan, Osteomalacie bij een paard. Gen. Tijdschr. v.
Ned.-Iud., XLIV, 1904.

-ocr page 203-

J. de Haan, Een geval van uveitis malleotiea bij een paard. Idem.

Idem, Beknopt verslag van de werkzaamheden in het Genees-
kundig laboratorium te Weltevreden gedurende het jaar 1903. Idem.

Van Prof. Dr. H. J. Hamburger te Groningen :

Hommage a M. Ie Professeur A. Chauveau, 25 Janvier 1903.

Dr. H. J. Hamburger, Zur Difterenzierung des Blutes (Eiweiss)
biologisch verwandter Tierspecies. Deutsch. med. Wochenschr.
1905, n°. 6.

Van den heer H. G. van Harrevelt te Botterdam:

H. G. van Harrevelt, Handleiding voor de vleeschkeuring.
Utrecht,
J. G. Broese 1905.

Van den beer K. Hoefnagel te Utrecht:

Een interessante proefneming. De Tlgf., 21 Septb. 1904.

K. Hoefnagel, Verslag van den toestand en de exploitatie der
gemeente-slachtplaats en van het toezicht op vee en vleesch te
Utrecht, gedurende 1904.

Discussie in den gemeenteraad te Leiden over den verkoop
aan het abattoir van gesteriliseerd vleesch dat een onaaugenamen
reuk afgaf. Leidsch Dagbl., 14 Oct. 1904.

Van den heer L. J. Hoogkamer te Weltevreden:

L. J. Hoogkamer, Statistisch overzicht der behandelde zieken
en der behandelde zieke paarden en muildieren van het Neder-
landsch-Indisch leger over 1903. Batavia, Landsdrukkerij 1904.

Van Dr. D. A. de Jong Jzn. te Leiden:

Dr. D. A. de Jong Jzn., Die Steigerung der Virulenz des

\' O O

menschlichen Tuberkelbacillus zu der des Rindertuberkelbacillus.
Centralbl. f. Bakt. u. s. w. XXXVIII, 1905.

Idem, Vétérinaire pathologie en hygiëne. Mededeelingen en
onderzoekingen uit praktijk en laboratorium. Derde reeks (bevat
uitsluitend mededeelingen over tuberculose). Leiden, G.
L. van
den Berg 1903.

Idem, Verslag omtrent den toestand en den gang der exploi-
tatie van het openbaar slachthuis en omtrent den dienst der vee-
en vleeschkeuring te Leiden over 1904.

Bestek en voorwaarden, met teekeningen, voor de verschillende
gebouwen aan het gemeentelijk slachthuis te Leiden, 1901/1903.

-ocr page 204-

Van den heer L. van Kempen te Sittard :

Aenmerckinge over de contagieuse Sieckte die regneert onder
de Peerden en de Hoorne-Bsesten. Brussel,
G. Triex 1732.

Vau den heer H. A. Kroes te Groningen :

Toerist (Kroes), Een onaangename reisherinnering. Prov. Overijs.
en Zw. Crt., 18 Ang. 1905.

Van den heer H. M. Kroon te Deventer :

H. M. Kroon, De lichaamsbouw van het rund. Deventer,
M. E.
Kluweu 1904.

Idem, De koe, haar lichaamsbouw en inwendige organen. 3dc
herziene en veel vermeerderde druk. Deventer,
M. E. Kluwkr
z. j. (1905).

Idem, Koemelk als voedingsmiddel. Behandeling op de boer-
derij, bij den melkhandelaar en bij den consument. Deventer,
M. E. K
luwer, z. j. (1905).

Provisioneele precautien voorgeslagen door de Medische Facul-
teit vau \'s Lauds Universiteit te Leyden tot voorkoming van de
besmettelijke Siekte onder het liundvee en tot stuiting van den
voortgang van dezelve. \'s-Gravenhage, P. en J.
Scheltus 1744.

Van den heer F. Laméris te Zutfen :

F. Laméris, Een bezoek aau de «Ecole d\'application de cava-
lerie» te Sauuiur. Hippos, 22 Apr. 1905.

Idem, Het hoefbeslag in woord en beeld. Doetincbem, Misset
1905.

Idem, Het onderzoek van het paard vóór het beslag. Gronin-
gen, A.
W. Heidema 1905.

Van deu heer A. van Lbkuwen te Groningen :

A. van Leeuwen, De Nederlandsche veeteelt. Zwolle, W. E.
,T. Tjeenk Willink 1904.

Idem, De bestrijding vau tuberculose onder het rundvee.
Groningen, September 1904.

D. van Hulst, Sprekende cijfers (inenten longziekte). Alm. v.
Landb. en veeteelt 1876.

Idem, Het mond- en klauwzeer. Idem.

Idem, Een dubbele dwaasheid. Idem 1878.

Idem, Eenige wenken bij het aderlaten. Idem.

Idem, Een moeilijk te verklaren, maar zeker middel. Idem.

-ocr page 205-

D. van Hulst, Over den invloed der machines op de gezondheid
der paarden. Idem 1880.

Idem, Een hondentuig. Idem 1881.

Idem, Bijgeloof. Idem 1882.

M. Verdenius, Ziekte en sterfte der kalveren, korten tyd na
de geboorte. Idem 1878.

Mr. J. P. Amerskoordt, De miltziekte (koorts) voorkomende bij
het vee uit Texas (Vereenigde Staten). Vertaald uit Landbouw-
rapport 1877. Idem 1880.

H. J. Prakke, Het maïskoren als voedingsmiddel. Idem 1882.

Idem, Over harddravers en harddraverijen. Idem.

Idem, Ter voorkoming der vlieglarven- of wormziekte der
schapen. Idem.

Verslagen der Gezondheidscommissie te lloermond over 1894 —
1896.

P. D. M. Sciiolten en A. Verplichte hengstenkeuring in Zuid-
Uolland en hare gevolgen. Rijnbode, 4, 11 en 22 Maart 1896.

M. C. van Buuren, Aan den heer A. van Leeuwen te Leider-
dorp (in zake hengstenkeuring). Nieuwsbl. Hoeksche waard en
IJsselmonde, 1 April 1898.

Liberté, Is het eerlijk. N. Gr. Crt., 29 Mei 1901.

A. van Leeuwen, Versteend liberalisme. Conservatisme. N.
Gr. Crt., 24 Juni 1901.

Idem, Enkele losse exemplaren Veldbode, met artikelen van
zijn hand.

Van den heer II. J. Lemmens te Maastricht:

II. J. Lemmens, Verslag omtrent den toestand en de exploi-
tatie van het openbaar slachthuis te Maastricht over 1904.

Van den heer H. J. C. van- Lent te Tiel:

V. Iets over melk. Nieuwe Tielsche Crt., 28 Juni en 5 Juli 1905.

Van den heer H. van per Linden te Amsterdam:

Dr. Theiler, Een middel ter voorkoming van paardeziekte.
De Volksstem, 18 Jan. 1905.

Van den heer L. Louter te IJzendijke :

L. Louter, Het zware paard. Oostburg, A. J. Bronswijk 1905.

Van Prof. Dr. Th. H. Mac Gillavry te Leiden:

Dr, D, E. Siegenbeek van Heukelom, Recueil des travaux du

-ocr page 206-

laboratoire Boerhave (Université de Leide). Leide, E. J. Brill
1899.

Van den heer A. Marcus te Maastricht:

A. Marcus, Ein Fall primärer Sarcomatose in der Milz des
Pferdes. Zeitschr. f. Tiermed. 1905.

Vau Dr. H. Markus te Botterdam :

Trouwzaal-slagerij. N. Rott. Crt., 21 Sept. 1904.

Van den heer J. B. H. Moubis te Utrecht:

J. B. H. Moubis, Het hoefbeslag. 4de druk. Amersfoort, G. J.
Slothouwer 1905.

Van het Nederlandsch Landbouw-comité :

Verslag van de handelingen en verrichtingen van het Neder-
landsch Landbouw-comité over
1904. Amsterdam, J. H. de
Bussy 1905.

Van Dr. J. ü. van der Plaats te Utrecht:

Th. H. Mac Gillavry, Afscheidswoord aan zijne leerlingen
bij het nederleggen van zijn ambt, 25 Mei 1905.

Van Dr. J. H. Picard te Driebergen :

J. H. Picard, Ueber den Wert der biologischen Reaktion als
Erkennungsmittel von Fleischarten. Inaugural-Dissertation Bern.
Utrecht 1904.

Van den heer J. Plet te Heereuveen :

J. Plet, Excursie naar Normandië en Parijs. Fr. Wkbl., 5
Novb. 1904.

Van Dr. J. Poels te Rotterdam :

Dr. J. Poels, De varkensziekten in Nederland. In opdracht
van Z. E. den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid.
\'s-Gravenhage, Gebr.
J. en H. van Langenhuijzen 1905.

Van den heer E. A. L. Quadekker te Nijmegen :

E. A. L. Quadekker, Verslag omtrent de exploitatie van het
gemeenteslachthuis te Nijmegen over 1904.

Van den heer W. C. Schimmel te Utrecht.

Onder de menschen. Rijksseruminrichting. N. Rott. Crt., 22
en 25 Dec. 1904.

Een onvoorzichtige mop. Limb. Koer., 14 Maart 1905.

-ocr page 207-

Lemmens, Koe men cureert (nadere toelichting). N. Rott. Crt.,
1G Maart 1905.

W. G. van dek Wal, Nederlandsche paardenfokkerij. De
Betuwe, 18 Febr.,
25 Maart en 8 Juli 1905.

H. F. Bultman Hzn. Nederlandsche paardenfokkerij. De Be-
tuwe, \'25 Maart 1905.

Van den heer P. Schat te Soerabaia:

P. Schat, Surra-onderzoek in Nederlandsch-Indië. Soerabaia,
II.
van Ingen 1904.

Idem, Over melasse als veevoeder. Archief voor de Java-
suikerindustrie 1904, n°. 14.

Van den heer D. van der Sluijs te Amsterdam:

D. van der Sluijs, Abattoir en veemarkt te Amsterdam over

1904.

Van Dr. M. H. J. P. Thomassen te Utrecht:
Enkele stukken betrekking hebbende op de candidatuur van
den heer J. II.
Pinckers te Gulpen voor lid van de 2do Kamer
der Staten-Generaal, 1905.

Van Dr. P. Vermaat te Oud-Beierland :

P. Ver.maat, Untersuchungen ueber das Oberlliichen-Epithel
des Magens. Inaugural-Dissertation Bern \'904.

Van den heer A. M. Vermast te Oosterbeek :
Epona (A. M. Vermast). De centrale tentoonstelling van
gouveruements-dekhengsten en van de daarmede gefokte veulens,
gehouden te Bandoeng, 30 December 1903. Cultura 1904.

Van den heer W. G. van der Wai, te Heemstede:
W. G. van der Wal, Nederlandsche paardenfokkerij. Heem-
stede, 7 Oct. 1904.

Idem, Paardenfokkerij. Verslag voordracht. Nieuwe Winsch.
Crt., 30 Nov. 1904.
Idem, Nederlandsche paardenfokkerij. Ned. Sport, 25 Febr.

1905.

Idem, Idem. Üe Nieuwe Meerbode, 3 Mei 1905.
Van Dr. A.
W. H. Wirtz te Utrecht:

Dr. A. W. H. Wirtz, Dertigste jaarverslag van de Rijksin-

-ocr page 208-

richting tot kweeking van koepokstof (pare vaccinogène) hij de
rijks veeartsenijschool te Utrecht over het jaar 1902.

Idem, Een-en-dertigste jaarverslag enz. van het jaar 1903.

Idem, Algemeen verslag over voorbehoedende inentingen tegen
miltvuur en varkensziekte (besmettelijke vlekziekte), welke in het
jaar 1902 in Nederland zijn verricht.

Idem, Idem, over proefnemingen met inspuiting van malleïne
tot ontdekking van kwaden droes, welke in 1902 in Nederland
van Regeeringswege gedaan zijn.

Van den heer H. Wolters te Nieuw-Buinen :

L. VV. F. van Oebschelwitz, De Nederlandsche stalmeester.
2do druk. \'s-Graavenhaage, P.
van Cleef 1774.

Utrecht, 13 September 1905.

Van Esveld.

Nieuw uitgekomen boeken.

Dr. O. Hagemann, Physiologie der Haus-Säugetiere. 460 Seiten mit 62 Ab-
bildungen und einer in Farbendruck auageführten Tafel. (Lehrbuch der
Anatomie und Physiologie der Haus-Siiugetiere, II Teil). Stuttgart,
E
ugen Ulmer 1906. Preis 10 Murk.

Prof. Dr. H. Kaiser, Gemeinverständlicher Leitfaden der Anatomie und Phy-
siologie der Haussäugetiere.
Zum Gebrauche an landwirtschaftlichen
Lohranstalten. Vierte Auflage. Mit 148 in den Text gedruckten Holz-
schnitten. Berlin, P. P
arey 1905.

Martin Wilckens, Grundzüge der Naturgeschichte der Haustiere. Neubcnrheitet
von Dr. J. U
lrich Duerst. Zweite Auflage. Leipzig, Carl Schmidt & Co.
1905.

Dr. P. J. Möbius, Die Geschlechter der Thiere. 32 Seiten. Hallo a/d. S.,
C
arl Marhold 1905. Preis 1 Mark.

K. Hofmann, Das Holländer Iiind. Leipzig, C. Schmidt & Co. 1905.

Dr. Johannes Richter, Ueber den Einfluss der Körperbewegung auf die Tem-
peratur bei Pferden.
Inaugural-Dissertation Giessen. Berlin, L. Schumacher
1905.

Prof. Dr. R. Eberlein, Leitfaden des Hufbeschlages. Mit Unterstützung der
Königlich preussischen Ministerien für Handel und Gewerbe, sowie für
Landwirtschaft, Domänen und Forsten herausgegeben und vom Bund
deutscher Schmiede-Innungen als Leitfaden für den Unterricht im Huf-
beschlag in den Fachschulen angenommen. Zweite verbesserte und ver-
mehrte Auflage. Mit 306 Abbildungen und 2 Tafeln. Berlin, Dr. A
dolph
Schulz 1905.

Herrmann Uhlich, Leitfaden des Hufbeschlages. Vierte Auflage, 200 Seiten
12° mit 140 Abbildungen. (Band 61 von W
jjüer\'s illustrierten Katechis-
men). Leipzig, J. J. W
eaer 1905. Preis 2,50 Mark.

-ocr page 209-

Prof. Dr. Ernst Ziegler, Lehrbuch der allgemeinen Pathologie. Elfte neu
bearbeitete Auflage. 790 Seiten mit 604 teils schwarzen, teils farbigen
Abbildungen. Jena, Cr. F
ischer 1905.

Dr. D. J. Coi\'per D.Jzn., Der Uebergang bestimmter Stoffe von der Mutter
in das Fruchtwasser und in den Fötus.
Experimenteller Beitrag zur
Lehre des Stoffaustausches zwisschen Mntter und Frucht. Inaugural-
Dissertation zur Erlangung der Doctorwürde der Hohen Veterinär-
Medizinischen Fakultät der Universität Bern. Utrecht, P.
den Boer 1905.

Prof. Dr. Th. Kitt, Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haustiere
lür Tierärzte und Studierende der Tiermedizin. Dritte verbesserte Auf-
lage. Zwei Bände. 1 Band: 690 Seiten mit 312 Abbildungen. Stuttgart,
F. E
nke 1905.

Dr. A. Zehl, Die Gebärparese des Rindes. Mit einer Abbildung. Berlin,
R. S
choetz 1905. Preis 2 Mark.

Wilhem Heei-ke (Ingenieur), Die Kadaververnichtungsanlagen. Mit 55 Ab-
bildungen im Text und 3 Tafeln. Halle a/d S., C
arl Marhold 1905.
Preis 3 Mark

Prof. Dr. Jos. Bayer, Tierärztliche Augenheilkunde. Zweite verbesserte
Autlage. 536 Seiten gr. 8°. mit 279 Abbildungen und 17 Farbendruck-
tafeln. "Wien und Leipzig, W. B
raumüller 1906. Preis 18 Mark; ge-
bunden in Halbfranz 20 Mark 40 Pfennige.

Dr. C. Manleitner, Zur Kenntnis der Augentuberkulose beim Rind und
Schwein.
Inaugural-Dissertation Leipzig 1905.

Prof. Dr. Dammann und Fr. Müssemeier, Untersuchungen über die Bezie-
hungen zwischen der Tuberkulose des Menschen und der Tiere.
Im
Auftrage des Herrn Ministers für Landwirtschaft, Domänon und Forsten.
Mit 45 Curven- und 3 Baktoricn-Tafeln. Hannover, M. & II. S
chaper
1905. Preis 9 Mark.

Dr. Kurt Schern, Beitrag zur Kenntnis der Darmtuberkulose des Huhnes.
Inaugural-Dissertation Leipzig. Sonderabdruck aus der „Zeitschrift für
Tiermedizin 1905."

Dr. Leonhardt Schmidt, Beiträge zur Actiologie und Pathogenese der Zahn-
karies beim Pferde.
lnaugural-Oisaertation Giessen. Stuttgart, Union
Deutscho Verlagsgesellschaft 1905.

Prof. Ferd. Kern, Ueber das Wesen der Beschälseuche. 70 Seiten 8°. mit 5
Tafeln. Inaugural-Dissertation Bern. Jena, G. F
ischer 1905.

Prof. O. Regehbogen, Compendium der Arzneimittellehre für Tierärzte.
Zweite neubearbeitete Auflage. Berlin, A. Hirschwald 1906. Preis
8 Mark.

Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Veterinärmedizin.
Unter Mitwirkung von Prof. de Bruin u. A. herausgegeben von Prof.
Dr. E
llenberger und Prof. Dr. Schütz ; redigiert von Dr. Ellenberger
und Dr. Otto Zietzschmann. 24 Jahrgang (1904). Berlin, A. Hirscii-
wald
1905.

Jahresbericht über die Verbreitung von Tierseuchen im Deutschen Reiche.
Bearbeitot vom Kaiserlichen Gesundheitsamte zu Berlin. Neunzehnter
Jahrgang. Das Jahr 1904. Mit vier Uebersichtskarten. Berlin, J
ulius
Springer 1905. Preis 10 Mark.

Veterinärkalender für das Jahr 1906. Unter Mitwirkung von Prof. Dr. (J.
D
ammann, Prof. Dr. A. Eber, F. Holzhauer, H. Dammann, Prof. Dr.
E
delmann, Prof. Dr. JonNE. Herausgegeben von Korpsstabsveterinär
K
oenig. 2 Teile. Berlin, A. Hirschwald 1906.

-ocr page 210-

Prof. A. Johne, Taschenkalender für Fleischbeschauer und Trichinenschauer
Sechster Jahrgang. Berlin, P. Parey 1906.

J. C. Gerstenberger, Oesterreichischer Kalender für Tierärzte für das Jahr
1906.
XIII Jahrgang. "Wien, Carl Fromme 1906.

P. Mégnin, Le livre d\'or de la santé des animaux domestiques. Memento
pratique de zootechnie et d\'hygiène des animaux domestiques. Préface
du professeur P. D
echambre. Volume grand in-4°, relié toile verte,
impression de luxe sur papier glacé. Cet ouvrage est orné de 129
gravures, 11 planches finement coloriées, 6 tableaux entièrement démon-
tables. Cheval, boeuf, mouton, porc, chien, poule. Paris, A
sselîn et
H
ouzeau 1905. Prix 25 francs.

F. Smith, A Manual of Veterinary Hygiene. Third edition. Rewritten.
London, B
aillière, Tindall & Cox 1905.

Alfred Lingard, Report on Dourine in Different Breeds of Equincs, tog-
ether with an Account of Vesicular Exanthema and Piroplasmosis
which occured as Complications. Calcutta, Office of the Superintendent
of Government Printing, India, 1905.

Prof. Dr. C. A. Pbkelharing, Voordrachten over Weefselleer. 2e stuk. 522
bladzijden met 116 afbeeldingen tusschen den tekst. Haarlem, De Erven
F. B
ohn 1905.

w. c. s.

Boekaankondiging.

Pi-of. Dr. JOS. BAYER, Tierärztliche Augenheilkunde. Zweite
verbesserte Auflage. Mit 279 Abbildungen im Texte und
17 Farbendrucktafeln. Wien und Leipzig, W BRAU-
MÜLLER 1906. Preis 18 Mark; gebunden in Halbfranz
20 Mark 40 Pfennige. (Handbuch der Tierärztlichen Chi-
rurgie und Geburtshilfe, herausgegeben von Prof. Dr.
JOS. BAYER und Prof. Dr. EUG. FRÖHNER, V Band)

liet is met onverdeeld genoegen dat ik de tweede, verbeterde
uitgave van dit standaardwerk aankondig. Hoe de eerste editie

o °

is ontvangen, bewijst het feit dat zij in 5 jaar tijds is uitver-
kocht. En dat van een boek, hetwelk over zulk een speciaal
onderdeel der veeartsenijkunde handelt!

De 2de druk is niet alleen verbeterd, doch ook belangrijk uit-
gebreid ; van 484 bladzijden is het werk thans 536 pagina\'s
groot geworden, terwijl de afbeeldingen in den tekst met 17 en de
platen in kleurendruk met 6 stuks zijn vermeerderd.

Alle afbeeldingen zonder onderscheid, doch vooral de gekleurde
platen zijn bijzonder fraai uitgevoerd. Geen wonder, de schrijver
beschikte over de keurige teekenpen van zijn broeder, den archi-
tect
Bayer, terwijl de gunstig bekende firma C. Angerer & Göschl
te Weenen voor de clichés der nieuwe platen zorgde.

-ocr page 211-

Wat den inhoud van het boek betreft, diene het volgende.
De eerste 175 bladzijden zijn gewijd aan de anatomie van het
oog, de optiek, eenige belangrijke phvsiologische opmerkingen,
het onderzoek der oogen en de operaties daarvan in het algemeen.
Blz. 176—499 handelen over de ziekten van het oog, met in-
begrip der stoornissen in de beweging, de misvormingen en de
parasieten, terwijl de laatste 25 pagina\'s een inzicht geven omtrent
de refractie, in het bijzonder van het paardenoog.

Voeg ik hierbij nog, dat het boek met fraaie, in grootte af-
wisselende letter is gedrukt, zoodat het zich prettig laat lezen,
dan vertrouw ik genoegzaam te hebben aangetoond met welk
een schat de veeartsen hun boekenkast kunnen verrijken. Inder-
daad, dit standaardwerk mag in geen veterinaire bibliotheek
ontbreken.
 W. C. Schimmel.

E. A. L. QUADEKKER, Het Paardenboek. Een geïllustreerd
handboek voor iederen bezitter en liefhebber van paarden.
Derde deel. Zutphen, SCHILLEMANS en VAN BELKUM.
z. j. (1905).

In het begin van 1904 kondigde ik het eerste deel van dit
werk aan, nagenoeg een jaar later het tweede, en het is nu reeds
een paar maanden geleden dat het derde of laatste deel is verschenen.

Gebrek aan tijd en plaats is oorzaak van de vertraging in
het aankondigen.

In 6 hoofdstukken wordt het resteerend gedeelte behandeld:

o "

het lste omvat het paardrijden, het 2do het rijden van den bok
en het 3de het dresseeren van het rijpaard. Dat alles neemt 318
bladzijden in en is werkelijk rijk geïllustreerd. Zoowel bij het paard-
rijden als bij het rijden van den bok vindt men een zeer uitvoe-
rige beschrijving van zadel, stangen, sporen, tuigen, rijtuigen,
enz. Ieder veearts zal hierin heel wat vinden dat voor hem van
belang is; ook het houden der teugels, de aan te brengen hulpen,
de zit en de verschillende gebreken van het paard, als bokken,
steigeren en doorgaan, worden uitvoerig behandeld. Een afzon-
derlijk gedeelte is aan het rijden der dames gewijd.

Wanneer ik daarbij nog voeg dat de voor- en nadeelen van
haam en borsttuig, benevens die van oogkleppen en opzetteugels,
ook uit het oogpunt van dierenbescherming, worden behandeld,
dat trekkracht en belasting nauwkeurig zijn aangegeven en dat

-ocr page 212-

de schrijver ook rekening heeft gehouden met de ondeugden van
paarden en ongevallen bij het rijden, dan begrijpt men allicht
dat men hier inlichtingen kan vinden omtrent onderwerpen, waar
men anders soms lang te vergeefs naar zoekt. Met genoegen las
ik dit gedeelte van het werk.

In het 4do en het 5de hoofdstuk, slechts 68 bladzijden om-
vattende, worden voedingsleer en huidverpleging besproken. Het
maakt op mij den indruk dat speciaal de voedingsleer wel wat
stiefmoederlijk is bedeeld.

Schrijver heeft getracht, in hoofdzaak aan de hand van Maerckek,
een zeer beknopt overzicht te geven van dit belangrijk onder-
werp en ik moet bekennen, hij is er, wat mij betreft, wel in
geslaagd, maar toch geloof ik dat voor het meerendeel zijner
lezers grooter uitvoerigheid gewenscht ware geweest of wel een
meer populaire behandeling.

Het gedeelte over drinkwater bevat heel wat practische op-
merkingen en geheel deel ik het gevoelen van den schrijver,
waar hij, blz. 328, zegt: «ln één woord, een overmaat van water
is schadelijk en moet noodzakelijk vermeden worden.» Een paar
regels verder lees ik echter «dat het hoogst nuttig en doelmatig
is het paard geheel vrij te laten in het drinken» en deze meening
deel ik niet, daar het dan in den regel meer water zal opnemen
dan bijv. voor krachtige, droge spieren noodig is; een drink-
waterleiding op stal, welke voor koeien zulk een groot gemak
oplevert, keur ik voor paarden, in de meeste omstandigheden,
minder goed.

Het stiefmoederlijke zit voor mij vooral in de voedingsmiddelen,
en ik geloof dat het — waar in het geheele werk inderdaad luxe
heerscht wat de teekeningen betreft — aanbeveling had verdiend
om van enkele grassen en voederplanten werkelijk goede teeke-
ningen te geven. De plaat op blz. 360 heeft, met het oog op
het onderkennen der planten, weinig waarde en is bovendien niet
geheel juist, daar niemand bijv. in lig. 1 een lolium Italicum zal
herkennen.

Een storende drukfout vind ik op blz. 344, waar bij het
zwavelen van haver gesproken wordt van zwavelzuren damp in
plaats van zwaveligzuren damp. Of bij de tegenwoordig in den
handel zijnde zemelen een groote hoeveelheid koolhydraten in
den vorm van zetmeel aanwezig is, betwijfel ik.

-ocr page 213-

Zoo doorgaande en wijzen bijv. op nagemaakt houtskoolpoeder,
in plaats van
nat gemaakt, zou ik gaan fitten en dat is de bedoeling
niet.

Het hoofdstuk over huidverpleging, waarin ook uitvoerig over
zwachtelen, scheren en coupeeren (waarvan schrijver gelukkig
een groot tegenstander is) gesproken wordt, is zeer duidelijk,
wat echter niet kan worden gezegd omtrent de afbeelding van
de huid, waarbij nog komt dat het onderschrift foutief is.

Aan het slot van het werk wordt in 36 bladzijden de beweging
besproken en daarin een kort, maar duidelijk overzicht gegeven
van stap, draf, telgang, galop en sprong.

Het geheele werk, dat er zoo keurig uitziet, is voor den
paardenliefhebber geschreven, maar het bevat ook voor den veearts
heel wat lezenswaardigs. Daarom eindig ik als in Januari 1904,
met schrijver en uitgever een groot succes toe te wenschen van
hun arbeid.
 van Esvjëld.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Van de Algemeene afdeeling gaan, met ingang van 1 Januari
1906, over:

bij de afdeeling Friesland: S. Ivingma te Menaldum en G. A.
de Raadt
uit Drachten;

bij de afdeeling Gelderland-Overijsel: E. J. Dommerhold te
Friezenveen en
A. M. Vermast te Oosterbeek;

bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland : Dr. D. J. Copper D.Jzn.
te Rotterdam ;

bij de afdeeling Noord-Brabant-Limburg: F. van Hootegem te
\'s-Hertogenbosch en F.
J. H. J. Quaeovliëg te Eckelrade;
bij de afdeeling Zuid-Holland:
C. de Graaf te Dirksland;
bij de afdeeling Utrecht is als lid toegetreden Dr. L.
van
Itallie
, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool, terwijl het lid G.
II.
J. Tervoert voor de afdeeling Friesland heeft bedankt en 1
Januari a.s. bij de afdeeling Gelderland-Overijsel hoopt over te gaan.

Necrologie.

Den 19den November 1905 overleed te Echt, na een langdurig
en zeer smartelijk lijden
Alphons Adriaan Gekard Clercx, ge-

-ocr page 214-

boren 2 Augustus 1846 te Roermond. Den 7den Juli 1868 ont-
ving hij het. diploma als veearts, waarna hij zich te Echt
vestigde en aldaar provinciaal-veearts werd. Bij besluit van 18
Juni 1886, n°. 5, werd hij benoemd tot plaatsvervangend districts-
veearts.

Allen die Clercx persoonlijk hebben gekend, weten wat zijn
gezin in hem derft, maar ook voor de Limburgscke veterinairen
en voor de afdeeling Noord-Brabant-Limburg is het verlies groot,
daar hij in zijn gezonde dagen een goed collega en een hartelijk
vriend was.

Zijn naam zal lang in ons aller gedachten blijven.

Den 18den October 1905 is te Friezenveen overleden de empirist
J. A. Leunk ; ofschoon 74 jaar oud, werd door hem tot December
1904 nog geregeld de praktijk uitgeoefend. v. E.

Personalia.

Benoemd: tot lid van het Genootschap ter bevordering van de
natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam B. M.
Busing te
Naarden; tot veearts-keurmeester, tijdelijk adjunct-directeur aan
het abattoir te Utrecht J.
Swiebstra; tot gemeente-veearts te
Achtkarspelen S.
Ferweeda te Putten. Bij Koninklijk besluit van
20 November 1905, n°. 54, is benoemd tot dirigeerend paarden-
arts met den rang van majoor de paardenarts lste klasse J. L. G.
Cayaux te \'s Gravenhage.

Ontslagen: bij Koninklijk besluit van 20 November 1905, n°.
25, met ingang van 1 Januari 1906 op zijn verzoek eervol ont-
slag verleend als districtsveearts aan H. J. H.
Stempel, met dank-
betuiging voor de door hem in die betrekking bewezen diensten.

Gevestigd: J. Bruijel te Oosterwolde; H. J.C.Horbach te Wittem.

Verplaatst: van Oosterwolde naar Drachten G. A. de Raadt;
van Musselkauaal naar Assen W. Oostingh; van Batavia naar
Salatiga de paardenarts
lste klasse W. van der Burg ; van
Banjoe-Biroe naar Batavia de paardenarts
lste klasse H. J. Tromp
de Haas
; van Salatiga naar Banjoe-Biroe de paardenarts 2de
klasse J. C. Numans; van Banjoe-Biroe naar Salatiga de paarden-
arts 2de klasse Dr.
J. A. van der Linde.

De veearts C. A. van Dorssen te Winschoten volgt een cursus
in practische bacteriologie aan de universiteit te Groningen.

-ocr page 215-

In de gemeenteraadszitting van 28 October 1905 is te Groningen
het volgend voorstel aangenomen:

Voordracht van Burgemeester en Wethouders tot wijziging
van de verordening tot regeling van het getal en de bezoldiging
van de ambtenaren en bedienden verbonden aan het openbaar
slachthuis.

Overeenkomstig de voordracht stelt de centrale afdeeling voor
een wijziging der betrekkelijke verordening, die ten doel heeft,
alsnog een keurmeester aan te stellen op een jaarwedde van ten
minste f 4500 en ten hoogste f 1800.

Rijks veeartsenijschool.

De leerling M. C. Kisskls van het lsto studiejaar heeft zijn
studiën aan de school gestaakt.

Cursussen in vee- en vleesehkeuring.

Bij Koninklijk besluit van 16 October 1905, n°. 18, is toe-
gevoegd aan de commissie, die gedurende de jaren 1905 en 1906
belast zal zijn met het afnemen van de examens ter verkrijging
van het diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch, voor
zooveel betreft de in Roermond af te nemen examens, als lid
T.
A. L. Beki,, directeur van het openbaar slachthuis te Roermond.

Het examen zal worden afgenomen te Roermond op 28—30
November en te Amsterdam op 4—6 December 1905.

Veeartsenij kundig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905, n°. 39, is bepaald:
1°. een commissie van deskundigen te hooren over de vraag, of
het wenschelijk is de varkenspest, de besmettelijke borstziekte
en het houtvuur der runderen aan te wijzen als besmettelijk in
den zin der wet, en, zoo ja, welke maatregelen met betrekking
daartoe in toepassing zoudeu behooren te komen;

2°. in die commissie te benoemen: tot lid en voorzitter Dr.
A. W. H. Wirtz, directeur van \'s Rijks veeartsenijschool; tot
leden Dr. J. P
oels, directeur van \'s Rijks seruminrichting; J. F.

-ocr page 216-

Lamérts, districtsveearts; H. van Staa, districtsveearts en A. van
Leeuwen
, districtsveearts;

3°. te bepalen dat de commissie zitting zal houden te \'s-Gra-
venhage, Rotterdam of Utrecht.

Uit het verslag aan de Koningin over 1903 blijkt dat op \'1
September 1903 de diensttijd verstreek voor de plaatsvervangende
districtsveeartsen
J. Doornbos te Noordbroek, D. de Fluiter
te Slochteren en F. B. Venema te Bedum, en tevens dat ver-
zuimd is op te nemen de vaste aanstelling tot plaatsvervangend
districtsveearts van W.
S. Stüven te Amsterdam, bij Koninklijk
besluit van 16 October 1903, n°. 27.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten ia Nederland
gedurende September 1905,

(I)e cijfers tnssclien ( ) duiden het getal eigenaren aan. onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PltOVINClE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers. I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

3 1 ®

! o

s ! *

<x> ! t-

i O
t5 ;

a | s

o 05
ä •\'"»

PQ |

^ ]

o.
3

03

o

ai

Groningen . .

1

ii

b

1

V

n

»

V

Friesland. . .

23

h

»

2 (2)

61 (33)

»

4(3)

V

n

1

Drente. . . .

5

ft

»

»

38 (°)

V

2(1)

7>

Overysel . . .

6

n

r>

»

1

7(7)

»

»

Gelderland . .

12

n

n

n

28 (24)

n

»

n |

Utrecht . . .

1

n

n

»

1

n

jj

Noord-Holland .

2

w

»

V

n

11(6)

w

»»

y>

n

3(1)

Zuid-Holland .

4

»

*

H

2(2)

27 (19)

»

3(3)

»

n

Y)

Zeeland . . .

3

»

7>

D

4(4)

n

n

Noord-Brabant .

4

»

n

n

n

V

2 (2>

4(2)

V)

•n

Limburg . . .

4

»

ff

»

n

V

»

1

V

5(4,

»

Totaal »

65

Tl j

!

2(2>;

41 (»)

137 (31)

" i

1

24 (20)

n

4(2)

(Staatscourant van 24 October 1905, n°. 249.) v. E.

-ocr page 217-

BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN
\'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

dook

J. D. VAN DER PLAATS.

V. Over de terreinen en gebouwen. (Vervolg.)

Wij waren op bladz. 31 der October-afievering gekomen
tot aan de inrichtingen ten noorden van het hoofdgebouw.
In de twee maanden, sedert verloopen, is de manege nog
niet gereed gekomen, ofschoon zij reeds met 15 Augustus
1.1. opgeleverd had moeten zijn.

Ook de zes aaneengebouwde kleine stallen er tegenover
zijn nog niet voltooid. Noordelijk van deze staan de over-
blijfselen van een loods, welke in 1904 gezet is ten behoeve
der proeven van
Thomassen over het immuniseeren van
runderen tegen tuberculose. Nu die proeven afgeloopen zijn,
zal de loods weer verdwijnen.

Sedert lang verdwenen zijn ook de twee schaapsstallen
van
Nüman, in 1833 gebouwd iets zuidelijk van de tegen-
woordige manege (zie blz. 6 en 13).

Van 1873—1S76 zijn een aantal kleine gebouwen opliet,
noordelijk deel van het terrein opgericht. Op de wijde open
ruimte, welke ze aanvankelijk van de andere gebouwen
scheidde, is in 1876 het hoofdgebouw gezet.

De groote hondenstal (zie plattegrond in de jongste
October-afievering, n°. 28
ld) is in het voorjaar van 1875
in gebruik genomen. Hij is 22,6 meter lang en 5,9 breed.
In het midden is een gang, breed 3 meter, met een buiten-
deur aan elk einde. Links (westelijk) van die gang zijn 20

14

-ocr page 218-

hokken van 11 bij 11 dM., rechts eerst 8 hokken van 17
bij 11, dan 4 hokken van 22 bij 11 dM. Aan elk der 32
binnenhokken is verbonden een open buitenruimte, breed 11
dM., met een hek van 16 dM. hoogte. Met deze buiten-
hokken is de hondenstal 8,5 meter breed.

Van 14 December 1875 tot aan zijn dood (15 Mei 1905,
bijna 80 jaar oud) was hondenoppasser
Hendrik van Sluijs.
In de noordelijkste hokken hield hij tot kort voor het
overlijden zijn eigen beroemde black-and-tan\'s.

Oostelijk van den hondenstal staat de koestal, in het
voorjaar van IS76 in gebruik genomen, groot 18 bij 13
meter, ingang aan de westzijde. Aan elke zijde is plaats
voor 15 koeien, maar de veestapel der school bestaat tegen-
woordig uit slechts 17 stuks. Boven de koeien is een berging
voor hooi. Aan de buitenzijde, zuidmuur, is een bergplaats
voor ladders.

Hierachter staat een gebouwtje van 5 bij 10 meter, vroeger
een bergplaats voor voertuigen en gereedschap, maar in het
voorjaar van 1902 ingericht voor de proefdieren van den
bacteriologischen cursus. Op de begrooting voor 1901 was
ƒ 460 uitgetrokken voor de noodige losse hokken en schotten.

Noordelijk van dit gebouwtje staat een groote gemetselde
mestbak, 7,9 bij 5,5 meter, en oostelijk de zeshoekige
hooiberg, zijde 4,5 meter, beide niet op den plattegrond
aangegeven.

Noordelijk van den grooten hondenstal staat het koets-
huis (plattegrond
g), in het voorjaar van 1875 in gebruik\'
genomen. Met is 13 bij 5,5 meter groot. Het oostelijk deel
is een bergplaats voor brandstoffen; in 1905 is die berg-
plaats belangrijk verkleind en het koetshuis daardoor zoo
veel vergroot, dat men binnen kan inspannen. Aan de zuid-
zijde van het koetshuis is in 1904 een afdak voor rijwielen
gemaakt, hetwelk zonnestralen en regen echter niet voldoende
tegenhoudt.

-ocr page 219-

Nog verder noordelijk is de dolle-hondenstal (platte-
grond h; in de omschrijving aldaar moeten de woorden
dolle-hondenstal en koetshuis van plaats verwisseld worden).
In den zuidwesthoek, 55 cM. boven den grond, ziet men
een steen, groot 60
X 30 cM., met het inschrift:

De eerste steen gelegd
30 Sept. 1873
door

Hope Robert Mac Gillavry
geb. 23 Augs. 1865.

Deze stal is 8,9 bij 8,8 meter groot; het middendeel van oost
naar west is vrij hoog, de zijstukken zijn laag van verdieping.
In 1889 zijn de drie afdeelingen ieder in tweeën verdeeld.

In 1887 zijn tegen de noordzijde van den dolle-honden-
stal twee varkensstallen gebouwd „waarvan de behoefte reeds
herhaaldelijk was gebleken." In de eerstvolgende jaren werden
zij echter alleen bewoond in den examentijd door — leer-
lingen, die aldaar een koel en rustig plekje vonden voor
hun repetities. Deze varkensstallen zijn, met de buitenhokken,
14 meter breed en 3 diep.

Oostelijk van den dolle-hondenstal staat de tegelijkertijd
gebouwde droesstal. Hij is ruim 12 bij 12 meter groot,
aan de oost- en westzijde beschut door een ijzeren hek van
1 meter hoogte. Op den plattegrond, litt.
i, is alleen het
westelijk hek aangegeven; het oostelijk reikt tot aan de Grift.
In 1905 en ook reeds vroeger is de inwendige inrichting
veranderd. In den zuidwesthoek ziet men 48 cM. boven
den grond een steen, groot 45 bij 34 cM., met het opschrift
(zie blz. 14 2>):

De eerste steen geleerd

o o

30 Sept. 1873
door

Ronai.d Mac Gillavry
geb. 21 Mei 1869.

-ocr page 220-

Tegenwoordig wordt deze stal benut voor paarden, welke
men liever niet in den grooten stal wil brengen.

De westelijke helft is in gebruik voor patiënten van
Schimmel, de oostelijke voor die van Thomassen.

In het verslag over 1848/9 blz. 95 leest men, dat de
smetstal voor kwaaddroezige paarden verruimd is. Naar ik
vernomen heb, was dit echter geen afzonderlijk gebouw,
maar een deel van den gewonen paardenstal.

Ten noorden van den dolle-hondenstal en den droesstal
loopt een sloot, breed 21/2 tot 3 meter, uitmondende in de
(Jrift, welke de scheiding vormt tusschen het terrein n°. 287
met de gebouwen der school en n°. 286: den hortus. De
laatste is ingericht in den winter 1874/5. De vroegere kruidtuin
lag; tusschen het voorgebouw en de woning van den directeur

O O O

(zie blz. 13). Deze hortus is vrij groot, maar haast elk jaar
werd geklaagd over het vochtig en laag gelegen terrein; in
1887 heette hij bij uitzondering te droog. De hortus is be-
grensd aan de zuidzijde door de genoemde sloot, aan de
oostzijde door de Grift, aan de west- en noordzijde door
een stevige beuken heg. De ingang is aan de zuidwestzijde 1).

Noordwestelijk van den hortus lag tot 1879 de begraaf-
plaats. In 1887 werd er een afdak gebouwd om daaronder
secties te kunnen verrichten op dieren, aan besmettelijke
ziekten gestorven. Maar tien jaar later was de begraafplaats
overvol. Doode honden, ingewanden, bloedplassen bleven
onbegraven aan de oppervlakte liggen. Op 10 meter afstand,
in de Poort- en Bladstraten, werden woningen gebouwd
en de eigenaren klaagden terecht over dien onbehoorlijken
toestand (zie blz. 23 l). Toen is deze oude begraafplaats
vervangen door een nieuwe in de overweide, bij de Militaire

1 ) Als curiosum zjj aangeteekend, dat 25 jaar geleden oen bezoeker der
school den hortus aanzag voor hot hondenkerkhof, en zijn waardecring uit-
sprak over de piëteit om eiken gestorven hond oen kruisje te geven mot
den latijnschen naam zijner ziokte.

-ocr page 221-

gracht langs den Ëzelsdijk. De nieuwe is omringd dooreen
hoog hek; een sloot loopt van daar tot aan de Grift en l>et,
vervoer uit de ontleedzaal geschiedt thans per schuit in groote
zinken bakken.

Tegenwoordig ziet de oude begraafplaats er onschuldig
uit. Het afval is met aarde bedekt, de grond gelijk ge-
maakt, en er staat een timmermans-werk- en bergplaats.

De oude begraafplaats is een deel van perceel n°. 277,
een weiland breed 20 a 30 meter, dat zich 180 meter in
noordwestelijke richting uitstrekt langs de Grift. Hierop volgt
perceel n . 267, eveneens weiland, breed 25 tot 60 en lang
100 meter, eindigende tegen de openbare badplaats- Aan de
zuidwestzijde is dit weiland begrensd door een schutting,
waarachter woningen.

De perceelen nos. 277 en 267 zijn gescheiden door een
sloot — waarover een brugje — beginnende aan de Grift
en langs de westzijde van nos. 277 en 287 doorloopende tot
bij den tuin van den directeur. Het zuidelijk deel van deze
sloot, tot aan het hoofdgebouw, is sedert 1899 met allerlei
afval gedempt. Want sedert dat jaar behoort ook het land
aan de overzijde van dit deel der sloot (het nieuwste terrein,
zie blz. 3) aan de school. Een lange rij kleine, platte linden
en een heg staan aan den oostrand van dit gedempte stuk.

l)e Grift buigt zich van den hortus om naar het westen.
Ten noorden van perceel n°. 267 bezit de school nog wei-
landen aan de overzijde der Grift, bijna 6 hectaren groot
(zie blz. 2), met een uitgang naar den Blauwkapelschen
straatweg. Een brug over de Grift, gebouwd in 1836, ver-
nieuwd in 1902, verbindt deze over wei de, ook wel ge-
noemd de groote weiden, met perceel n°. 267: de kleine
weide.

Bij den plattegrond, welke reeds in de October-aflevering
is opgenomen, maar nog niet gedrukt was toen wij het

-ocr page 222-

eersle deel dezer bijdrage schreven, moeten wij thans nog
eeqige toelichting geven (zie blz. 16). Die plattegrond zelf
is op enkele details na een kopie van de kadastrale kaart,
dd. 24 November 1902. Zooals boven reeds gezegd is, heeft
perceel n°. 277 in noordwestelijke richting een lengte van
180 meter. De sloot aan de westzijde er van en die aan de
zuidzijde van den hortus zijn niet geteekend. De zijsloot van
de Grift, tegenover den hortus, is sedert lang verdwenen.
De noordwestelijke perceelscheiding van n°. 1115 is door
een volle lijn aangegeven, de schutting van den tuin van
den directeur door een stippellijn. Op de kadastrale kaart
loopt de vijver nog door tot aan die volle lijn, ofschoon dit
deel reeds voor 30 jaar gedempt is. N°. 1124 loopt door
tot aan de Oude Kerkstraat en is 225 meter lang. Het is
het oude ,/Zandpad," in 1902 in onderhoud overgegaan aan
de gemeente Utrecht en toen bestraat. De boomen bleven
echter eigendom der school. Vóór het voorgebouw n°. 1122
is gebleven de (/kolk", een gemetselde uitdieping, breed 7
dM., diep 1 meter, waardoor de kelders licht ontvangen.

Een gestippelde lijn met twee pijlen verbindt de terreinen,
welke tot één kadastraal perceelbehooren. l)e lettersa—«bij n°.
287 zijn niet officieel; in de omschrijving had moeten staan:
y. koetshuis en brandstoffen, h. dolle-hondenstal en varkensstal.

Volgens een uittreksel van den kadastralen legger d.d.
22 September 1905 behooren aan den Staat (onderwijs)
in de kadastrale gemeente Abstede 20 perceelen met de

volgende omschrijvingen en grootten:

Sectie B n<>. 267, bouwland............4420 M2

„ „ „ 2/7, weiland..............4780 „

,, ,, ,, 286, plantentuin............1790 ,,

„ ,, „ 287, collegiekamer, stallen, schuren

en erf.........11471 „

„ „ 288, bouwland......3147 „

„ „ 1113, vijver . . ...........600 „

-ocr page 223-

Sectie B n°. 1114, oranjerie veeartsenijschool . 64 M2
„ ,, „ 1115, terrein van vermaak . . . 6020 ,,
,, „ ,, 1119, smederij en erf veeartsenij-
school ..... , . . . . 209 „

,, „ ,, 1117, huis veeartsenijschool . . 106 ,,
,, ,, ,, 1118, huis en erf veeartsenijschool 187 ,,
,, „ „ 1119, stal veeartsenijschool . . . 148 ,,
,, „ „ 1120, huis en erf veeartsenijschool 292 ,,
,, ,, ,, 1121, hoofdopzichterswoning en tuin 338 „
„ „ „ 1122, huis, erf en veeartsenijschool 620 ,,
,, ,, „ 1123, ontleedkamer en plaats vee-
artsenijschool ..... 245 ,,

,, ,, „ 1124, weg als bouwland [sic . . 1390 ,,
Sectie C n°. 1830, weiland [aan de noordzijde

der Grift]...... 25910 „

„ „ „ 1831, idem..... 20250 „

„ „ „ 1832, idem..... 11940 „

Alzoo sectie B 35827 M2, sectie C 58100 M27

te zamen .... 93927 M2.
Hierbij valt nog op te merken, dat n*. 288, het nieuwste
terrein, op blz.
3 van dit deel en op blz. 527 van deel 32
ten onrechte
3417 M\'2 heet en dat n°. 1113, de vijver,
op de kadastrale kaart 22 meter verder oostelijk doorloopt
dan in de werkelijkheid. De weilanden C n0s. 1830—1832,
zijn in
1833 aangekocht; Nüman in 1837 (Veeartsenij kundig
Magazijn,
III, blz. 338) en het Onderwijsverslag 1848/9, blz. 90,
spreken echter van ruim 7 bunders. Beter klopt de mede-
deeling, dat het oorspronkelijk terrein bestond uit de buiten-
plaats Gildestein met de daarbij behoorende verdere gebouwen
en ruim 2 bunders weiland (zie blz. 2). Dit laatste bestond
dan uit de n08. 267, 277, 286 en het grootste deel van
287, te zamen 22461 M2.

Bij de beschrijving van het voorgebouw (blz. 18—22)
kon nog niet worden verwezen naar den plattegrond. Daarom

-ocr page 224-

vermelden wij nog, dat tegenwoordig begane grond I
zitkamer der clinische assistenten, 6 bureau directeur en 7
wachtkamer zijn; 8 spreekkamer met telephoon; 9 zitkamer
van
van Es veld ; 12, 13, 14, 16 en 16 tot één lokaal ver-
eenigd, de nieuwe apotheek is. Op de eerste verdie-
ping is 2 het bureautje van den Rijkshoofdopziener der
gebouwen, 6 leeskamer der leerlingen en in 7 zijn kasten
met teratologische praeparaten gezet. De deur tusschen 1
en 7 is altijd gesloten. Westelijk van de trap is een hoog,
gekleurd venster. Op de tweede verdieping is tegen-
woordig 1 bergplaats voor oude couranten, 2 voor kachels,
3 het klein archief, 4 en 5 slaapkamers der clinische assistenten,
6 bergplaats van dekens en bedden, 8 magazijn, 9 archief,
10, 11 en 12 ongebruikt.

Bespreken wij nog eenige zaken van algemeen belang.

Verlichting. In 1863 werd de gemeentelijke gasfabriek
geopend (vóór dien tijd was er de particuliere fabriek van
de
IIeus op het Vreeburg). Waarschijnlijk strekte het buizennet
zich aanvankelijk niet tot de Gildbrug uit, ten minste de
school is eerst in 1868 van gasleiding voorzien. De terrein-
leiding is in 1901 vernieuwd; vóór dien tijd was zij zeer
slecht en er zijn veel boomen door het gas gestorven. In
dit jaar werd de gasleiding ook uitgebreid tot de gebouwen
noordelijk van het hoofdgebouw.

In 1897 maakte ik een plan voor een eigen electrische
installatie. De Regeering was niet geheel ongenegen; zij zond
een ingenieur om den toestand op te nemen, maar ten slotte
is er niets van gekomen. Thans hoopt men op een aanslui-
ting bij de gemeentelijke centrale voor de verlichting van
ontleedkunde en clinieken op donkere ochtend- en namiddag-
uren, voor de
Röntgen-inrichting, welke toch wel eens zal
komen, en voor verschillende andere wetenschappelijke toe-
passingen.

Drinkwater. Tot 1885 was de voorziening gebrekkig.

-ocr page 225-

Een pomp tegen het voorgebouw bij den eersten steen (blz. 2)
werd in 1872 afgekeurd, en geruimen tijd was de pomp
op het terrein der smederij (welput bij den stal n°. 1119)
de eenige welke bruikbaar drinkwater leverde. Maar ook dit
werd gaandeweg minder zuiver.
Mac Gillayry liet een norton-
buis slaan, tusschen het hoofdgebouw en den hondenstal,
maal het water bleek niet geschikt. Boven deze pompput
staat nog een holle ijzeren paal. Later heb ik voorgesteld
om dit water door filtratie te reinigen of wel dieper te boren
tot 80 meter. Ondertusschen was op 1 April 1883 de
Utrechtsche waterleiding geopend, welke een overvloed van
zeer zuiver water uit de Soesterheide aanvoert. De hoofdbuis
loopt langs de school; toch duurde het tot Juni 1885
eer de school er gebruik van ging maken (zie blz. 5 en
deel 32, blz. 527). De groote paardenstallen zijn in 1893
van waterleiding voorzien (zie blz. 23). De terreinleiding
is in het voorjaar van 1899 vernieuwd en de leiding loopt
thans door tot aan de droesstallen.

In het hoofdgebouw waren tot 1886 perspompen (zie blz.
28), om het welwater tot de tweede verdieping op te voeren.

Rioleering. Over de ontleedzaal is op blz. 23 gespro-
ken. Tegenwoordig is men bezig met talrijke buizen in den
omtrek der manege. Natuurlijk vloeit alles af in de Grift.
Over de privaten is vroeger veel geklaagd, een inrichting
met waterspoeling is er niet.

De gezondheidstoestand aan de school is echter, wat de
menschen betreft, doorgaand goed geweest. Gevallen van
typhus enz. waren zeer zeldzaam. Cholera kwam in 1866
niet voor. Begin 1887 brak er een mazelen-epidemie uit
onder de inwonende leerlingen en werd daarom van 30
Januari—12 Februari vacantie gegeven. In Januari 1890
heerschte ook onder de leerlingen der school veel influenza.

Brandbluschmiddelen. Oudtijds stonden in de vesti-
bule van het voorgebouw twee kleine brandspuitjes, ieder

-ocr page 226-

met één hefboom. Ik heb ze wel eens voor glazen wassch en
zien gebruiken. Later kwamen er op verschillende plaatsen
in de gebouwen brandkranen met slangen en in 1899 brand-
kranen op het terrein. De kommandant vaii het brandwezen
heeft bij zijn inspecties echter nog al wat aan te merken.
In een aantal lokalen staan ook nog apothekersflesschen van
1 liter met een vrij nuttelooze brandbluschvloeistof. Over
brandladders, zie blz. 17 en 18. Zoover ik weet, is aan de
school nimmer een brandje van eenige beteekenis voorgekomen.

Het onderhoud en het doen van herstellingen aan de
gebouwen, enz. der school wordt telkens voor twee jaar
aanbesteed. De raming voor April 1903—April 1905 was
ƒ 14250, voor 1905—1907 ƒ 22500 (inbegrepen het bouwen
der zes kleine stallen). Aannemer is voor al die vier jaar
de heer H. J.
van Veen alhier.

Oudtijds werden de gebouwen gemaakt volgens plannen
en onder toezicht van het Departement van Waterstaat.
Later kwamen zij onder Binnenlandsche Zaken, rijksbouw-
meester
J. van Lokhorst, opzichter D. Kruijf. In Sep-
tember 1901 ging Landbouw over naar Waterstaat, rijks-
bouwmeester C. H.
Peters.

Sedert vier jaar is L. Faber uit \'s-Gravenhage de rijks-
hoofdopzichter onzer gebouwen (zie blz. 21). Zijn aangename
en welwillende medewerking wordt zeer gewaardeerd.

§ 3. Leerzalen, leervakken en verzamelingen.

Uit den aard der zaak worden in deze ^S verschillende
bijzonderheden, welke vroeger reeds medegedeeld waren,
opnieuw vermeld, en is het geheel een vrij dorre opsomming.

De namen enz. der leeraren vindt men in dit tijdschrift,
deel 30, blz. 570; in den „Veterinaire Almanak" voor 1895,
blz. 116, heb ik van ieder een korte levensbeschrijving
gegeven.

-ocr page 227-

Van 1821 — 1S73 waren er slechts drie leerzalen, alle in
het voorgebouw, beganen grond.

a. Voor de ontleedkunde, enz. 7V2 bij 71/2 meter, platte-
grond n".
10. Twee bijna cirkelvormige banken, daarachter
nog een rij staanplaatsen met lessenaars er voor, een draai-
bare tafel in het midden. Dit «circus" is in
1903 veranderd,
er zijn nu zes bijna rechte banken en een vaste tafel
(zie blz.
9, 19, 20). van Lidtii de Jeude (1821 — 1851),
H
ekmeijer (1851—1881), van Esveld (sedert 1881).

b. Voor de natuurkunde, scheikunde, enz. 6 bij 7 meter,
plattegrond n°. 3. Hieraan verbonden n°. 9 als physisch
kabinet en laboratorium, later ook i3te verdieping n°. 5. In 1877
verlaten en tot bureau ingericht (zie blz. 19, 21).
Vosmaer
(1821—1824), de Fremery (1824—1851), van Laer (1851 —
1877),
van der Harst voor practische scheikunde (1873—1876).

c. Voor de clinische vakken, 61/2 bij 4\'/^ meter, platte-
grond n°.
4, in 1877 verlaten (zie blz. 19). Ncman (1822—
1851), W
ellenbergh (1843—1851), daarna Jennes, Wit,
Rijnders, Hengeveld (tot 1873), Wirtz (tot 1873), Weitzel
(1877), van der Harst (tot 1876).

In 1873 kwamen er twee groote lokalen in het houten
hulpgebouw beschikbaar.

d. De noordoostelijke kamer, 9 bij 9 meter, in 1901 ver-
laten, in
1904 afgebroken. Mac GillavrJ (1873—1876),
van der Harst (1876—1893), de Bruin (1893—1901).

e. De zuidoostelijke kamer, 9 bij 9 meter, in 1901 ver-
laten (zie blz. 27).
Wirtz (1873-1875), Hengeveld (1873
-1877), S
chimmel (1877—1901).

In 1877 werd de zuidwestelijke slaapzaal in het houten
hulpgebouw door een muur in twee lokalen verdeeld en
zijn deze tot leerzalen ingericht.

f. De hoekkamer 6 bij 9 meter, in 1893 verlaten en
ingericht tot wachtkamer voor de leerlingen (zie blz.
27).
W
eitzel (1877—1893).

-ocr page 228-

g. De pijpenlade tusschen e en ƒ, 5?/2 bij 9 meteJls,omber
en vochtig, in
1901 verlaten. Hengeveld (1877—18*1),
T
homassen (1881—1901).

Boven de clinieken en paardenstallen ontstonden :

h. Boven de vóórcliniek, 9,3 bij 6,2 meter, in 1876 in-
gericht, met laboratorium en werkplaats (zie blz.
25). Mac
Gillavry (1876—-1877), daarna Pekelharing, de Jager,
Zwaardrmaker, Hamburger, de Bruin (sedert 1901).

i. Boven de achtercliniek, aan de oostzijde, 9,2 bij 6,2
meter, in 1875 ingericht, met een klein laboratorium (zie
blz.
26). YVirtz (1875—1901), Pekelharing, de Jager,
Zwaardemaker en Hamburger voor ziektekundige ontleed-
kunde, sedert
1901 Thomassen.

k. Boven de achtercliniek aan rle westzijde is het vroegere
museum voor ziektekundige ontleedkunde in 1901 ingericht
tot leerzaal
9 bij 6,2 meter en zitkamer voor Schimmel (zie
blz. 26).

In het hoofdgebouw vindt men :

l. Eén leerzaal voor natuurkunde en één voor scheikunde,
ieder 6 bij 7* meter, beneden. Bij elk behoort een kabinet
of laboratorium, daartusschen een werkplaats. Alzoo ingericht
in
1877. In 1901 uitgebreid met het vroegere laboratorium
, voor practische scheikunde en een zitkamer (zie blz.
29).
van Laer (1877—1881), van der Plaats (sedert 1878).

m. De leerzaal voor physiologie, enz., 6 bij 7^ meter,
eerste verdieping noordzijde, in
1901 ingericht (zie blz. 29).
D
ekhuizen (sedert 1901).

n. De leerzaal voor epizoötische ziekten, enz., 6 bij 7\\
nieter, eerste verdieping zuidzijde, sedert
1901 voor Wirtz,
(zie blz. 30).

o. De leerzaal voor natuurlijke historie en artsenij waren-
kennis
6,2 bij 10,9 meter, tweede verdieping noordoosthoek,
sedert
1904 voor van Itallie (zie blz. 30). Van 1893 —1899
werd dit onderwijs gegeven in de zuidoostelijke kamer, 6

-ocr page 229-

bij nieter; van 1899—1904 in de kamer boven n, 6 bij
7 j- meter. Van der Harst (1893—1897), Woltering (1897—
1902),
van Itallie (sedert 1902).

Voor de volgende practische leervakken zijn afzonderlijke
lokalen :

Scheikunde, in het hoofdgebouw, 1S77—1901 beneden,
6 bij 7i meter, sedert 1901 op de tweede verdieping,
noordwestelijk lokaal, 6 bij 8 meter.

Plantkunde, sedert 1904 in het lokaal naast dat voor
practische scheikunde.

Artsenijmengk unde, in de apotheek, voorgebouw,
begane grond, tot 1900 in plattegrond n°. 8, daarna in
iios.
12, 13, 14 en 16 (zie blz. 19.)

Ontleedkunde en secties, tot 1873 in den kelder
onder de leerzaal, daarna in het tegenwoordige lokaal (zie
blz. 9, 13, 22).

Operatie- en verbandleer, sedert 1875 in de achter-
cliniekzaal.

Verloskunde (phantoom) in de vóórcliniekzaal.

Propaedeutische cliniek in de achtercliniekzaal.

Exterieur meestal in de open lucht.

Consultatieve cliniek in de vóórcliniekzaal.

Station naire cliniek in de stallen en sedert 1876 in
de achtercliniekzaal, vroeger in één lokaal met de consultatieve
cliniek. Een operatielokaal ontbreekt; de operaties geschieden
in de achtercliniekzaal, welke daarvoor geenszins is ingericht.

Hoefbeslag in de hoefsmederij, sedert 1827 aan de
Biltstraat.

Vleeschkeuring sedert 1903 in de gemeenteslachtplaats.

Kweeken en behandelen van animale vaccine,
sedert 1879 in het vaccinepark.

Sedert 1877 heeft dus elke leeraar zijn eigen leerzaal,
maar vóór
1902 hadden Schimmel, Thomassen, van Es veld
en de Bruin geen ander lokaal dan dat.

-ocr page 230-

Wij geven hieronder nog een overzicht van alle leervakken
met hun docenten en leerzalen. Achter den naam van den
docent is tusschen ( ) het jaar genoemd, waarin hij onderwijs
in dat vak begon te geven.

De leerzalen zijn meestal aangeduid met letter a tot o
van blz. 209 tot 210.

Theoretische leervakken.

1. Natuurkunde: Vosmaer (1821), de Fremery (Maart
1824), van Laer (April 1851), assistent van \'t Hoff
(1 Maart 1876), assistent Bremer (1 Oct. 1877), van
der
Plaats (1 Maart 1878). Leerzaal b (1821—1877),
l sedert September 1877.

van \'t Hoff placht ook wel college te geven in d.

2. Scheikunde, Anorg. en Organ.: Vosmaf.r (1821),
de Fremery (1824), Van Laer (April 1851), van der
Plaats (1 September 1881). Leerzaal als 1.

3. Dierkunde: van Lidth de Jeüde (1821), van Laer
(1851), van der Harst (April 1873), Woltering (Febr.
1897),
van Itallie (Oct. 1902). Leerzaal a (1821
1851), 6 (1851—1873), e (1873—1876), d 1876—
1893), o (1893—1899—1904—heden).

4. Plantkunde: van Lidth de Jeüde (Dec. 1821), Wit
(April 1851), van Laer (1855), van der Harst (1873),
W
oltering (1897), van Itallie (1902). Leerzaal als 3,
behalve 1851 —1855 in c.

5. Delfstof- en Aardkunde, ingevoerd bij Kon. besluit
van
3 September\' 1874: van der Harst (1874), Wol-
tering
(1897), van Itallie (1902). Leerzaal als 3.

0. Kennis der voeder-, vergift- en artsenij-
planten: als 4. Wordt vóór 1851 niet genoemd.

7. Artsenij warenkennis: als 4. Het eerst afzonderlijk
genoemd in Kon. besluit van 3 September 1874. Zien0.27.

8. Ontleedkunde der huisdieren: van Lidth de

-ocr page 231-

Juude (1821), Hekmeijer (April 1851), van Esveld
(September 1881). Leerzaal a.

9. Teratologie: Opgenomen in September 1881. van
Esveld. Leerzaal a.

10. Weefselleer en physiologie: van Lidth de Jeude
(1821), Hekmeijer (1851), Mac Gillavry (September
1872),
Pekelharing (Januari 1878), de Jager (Sep-
tember 1881),
Zwaardemaker (September 18S6), Ham-
burger
(Februari 1S88), Dekhuizen (October 1901).
Leerzaal
a (1821 —1S73), d (1873—1876), h (1876—
1901), m sedert September 1901.

11. Embryologie: als 9.

12. N a t u u r 1 ij k e historie, exterieur en rasken nis
van het paard:
van Lidth de Jeude (1821), Wel-
lenbergh
(1843), Hekmeijer (1851), van Esveld (1881).
Leerzaal a, behalve 1843—1851 in c.

13. Idem van de overige huisdieren: Hekmeijer
(1851), Hengevelo (1853), van Esveld 1881). Leer-
zaal
a (tot 1853), c (1853—1873), e (1873—1877),
g (1S77—1881), a sedert 1881.

U. Gezondheidsleer: Numan (1822), Wellenbergh
(1843), Wit (1851); Hengeveld (1855), van Esveld
(1881). Leerzaal c (tot 1873), e (1873—1877), g
(1877—1881), a sedert 1881.

15. Veeteelt: Numan?, Hekmeijer (1851), Hengeveld
(1853), Weitzel (1881), df, Bruin (1893). Leerzaal c
(tot
1877), f (1877—1893), d (1893—1901), h sedert
1901.

16. Leer van den hoef en het hoefbeslag: Tot 1851
de veeartsen der school : Cambier (1822-—-1827), Hart
(1826 — 1839) en Rijndebs (1839—1851). Daarna de
leeraren
Rijnders (1851), Hekmeijer (1853), Schimmel
(1881). Leerzaal c (tot 1853), a (1853—1881), e
(1881—1901), k sedert 1901.

-ocr page 232-

17. Ziektekundige ontleedkunde, ingevoerd bij Kon.
besluit van
13 October 1860: Jennes (1860), Wirtz (1864),
P
ekelharing (1878), de Jager (1881), Zwaardemaker
(1886), Hamburger (1888), Dekhuizen (1901). Leerzaal
c (tot 1873), e (1873—1875), «\'(1875—1901), »«sedert
1901.

18. Algemeene ziektekunde: Numan (1822), Wellen -
bergh
(1843), Jennes (1851), Wirtz (1864), Pekelharing
(1878), de Jager (1881), Zwaardemaker (1886), Ham-
burger
(1888), Dekhuyzen (1901). Leerzaal als 17 en 10.

19. Algemeene geneesleer: Numan (1822), Jennes
(1851), Wirtz (1864), Schimmel (1877), Thomassen
(1881). Leerzaal c (tot 1873), e (1873—1875), «\'(1875—
1877), e (1877—1881),
g (1881—1901), i sedert 1901.

20. Bij zondere ziektekunde en geneesleer: Numan
(1822), Jennes (1851), Wirtz (1864); sedert 1881,
lsto
afdeeling Thomassen en 2do afdeeling (parasitaire en
besmettelijke ziekten)
Wirtz. Leerzaal c (tot 1873), e
(1873—1875), i (1875—1901), n sedert 1901 en lste
afdeeling
g (1881—1901), § sedert 1901.

21. Heelkundige ontleedkunde, ingevoerd bij Kon.
besluit van 3 September
1874: Hekmemer (1874), van
Esveld (1881). Leerzaal a.

22. Heelkunde: tot 1851 de veearts der school (zie n°.
16), Rijnders (1839), Hengeveld (1853), Schimmel
1877). Leerzaal e (tot 1873), e (1873—1901), /[-sedert
1901.

23. Operatie- en verbandleer: Rijnders (LS51), Hen-
geveld
(1853), Schimmel (1881). Leerzaal c (tot 1873),
e (1873—1877), g (1877—1881), e (1881—1901), k
sedert 1901.

24. Leer der hoefziekten, het eerst afzonderlijk genoemd
in ministerieel besluit, van
13 October 1860. Hekmeïjer
(lSGO). Weitzel (1877), Schimmel (1881). Leerzaal a

-ocr page 233-

(1860—1877), ƒ (1S77—ISsl), e (1881—1901), I- se-
dert 1901.

25. Verloskunde: tot 1851 de veearts der school, zie
n°.
16, Rijnders (1839), Hengeveld (1853), Weitzei,
(1873), de Bruin (1893). Leerzaal e (tot 1877), f (1877
— 1893),
d (1893—1901), h sedert 1901.

26. Geneesmiddel- en vergiftleer: Vosmaer (1821),
de Fremerv (1824), Wit (1851), Jennes (1855), Wirtz
(1864), Weitzei, (1873), Hengeveld (1877), Thomassen
(1881). Leerzaal c (tot 1S77), g (1877—1901), i sedert
1901.

27. Recepteer- en artsenij b er eidkunde: Vosmaer
(1821), de Fremerv (1824), Wit (1851), Hekmei.jkr
(1855). Leerzaal b (tot 1851), c (1851—1855), a (1855
—1874).
Onder dezen naam vervallen in 1874, zie n°. 7.

27*. Artsenijmengkunde, als theoretisch vak ingevoerd
bij Kon. besluit van
26 Mei 1889: Van der Harst (1889),
W
oltering(1897), van Itallie (1902). Leerzaal als n°. 3.

28. Gerechtelijke veeartsenijkunde: Numan (1822),
W
ellenbergh (1813), Wit (1851), Hengeveld (1853),
H
ekmeijer (1856), Weitzei, (1881), de Bruin (1893).
Leerzaal c (tot 1856), a (1856—1881), f (1881—
1893),
d (1893—1901), h sedert 1901.

2!>. Veeartsenijku ndige politie: Numan (1822), Wit
(1851), Hengeveld (1853), Hekmeijer (1856), Wirtz
(1881). Leerzaal c (tot 1856), a (1856—1881), i (1881—
1901),
n sedert 1901.

30. Geschiedenis en literatuur dei\' v e e a r t s e n ij-
kunde:
Hekmeijer (1851), Thomassen (1881). Leer-
zaal
a (tot 1881), g (1881 — 1901), i sedert 1901.

31. Geschiedenis der epizoötische ziekten: Jennes
(1851). Vervalt bij ministeriëel besluit van 13 Oclober
1860. Weder genoemd in 1881:
Wirtz (1881). Leer-
zaal c (tot 1860),
i (1881—1901), n sedert 1901.

15

-ocr page 234-

32. Vleeschkeuring, theoretisch sedert 1894: de Buüin.
Leerzaal
d (1894—1901), h sedert 1901.

33. Landbouwkunde: als onverplicht leervak sedert No-
vember
1904 gegeven, tijdens den wintercursus, Zater-
dags van 2—4 uur, door den Rijkslandbouwieeraar
S. Koenen. Leerzaal a.

Practische leervakken.

34. Scheikunde: ingevoerd bij ministerieel besluit van 13
October 1860. Van Laee (1860), van der Harst (1873),
W
oltering (1897), van Itallie (1902). Leerzaal b (tot
1877), hoofdgebouw beneden (1877—1901), hoofdgebouw
2de verdieping sedert 1901.

35. P1 a n t k u n d e: ingevoerd bij lvon. besluit van 2 Septem-
ber
1874. Van der Harst (1874), Woltering (1897),
van Itallie (1902). Leerzaal tot 1904 als n°. 3, sedert
1904 in het lokaal naast het laboratorium voor practi-
sche scheikunde. Bovendien botanische excursiën.

30. Microscopie: ingevoerd bij Kon. besluit van 2 Sep-
tember
1874. Mac Gillavry (1874), Pekelharing
(1878), de Jager (1881), Zwaardemaker (1886), Ham-
burger
(1888), Dekhuyzen (1901). Leerzaal als n°. 10.

37. Bacteriologie: aangekondigd bij de staatsbegrooting
voor
1901. Dekhuizen (Februari 1902). Leerzaal als n°. 10.

38. Ontleedkunde: behalve de leeraren in de ontleed-
kunde, de prosectoren
SciiUBaRT (1822), van der Wurff
(1842), Sohubürt (1851), Verhaar (1854), Cramer
(1888), Sikkema (1890), van Hahrevelt (1894), van
de
Pas (1898), Vermeulen (Februari 1905). Leerzaal
tot
1873 de „kelder", daarna de tegenwoordige ont-
leedzaal (zie blz.
12, 14, 22).

Verhaar was van November 1852—October 1854 en
van October
1855—April 1856 te Brussel. Wie hem
gedurende die jaren te Utrecht verving, weet ik niet.

-ocr page 235-

39. Toegepast exterieur en raskennis: van het paard,
ingevoerd bij ministeriëel besluit van 13 October 1860,
Hekmeij er (1860), van de huisdieren bij Kon. besluit
van 2 September 1874, leeraren als nos.
12 en 13.
Leerzaal meestal in de open lucht.

40. Hoefbeslag: de onderwijzers van der Kluut (1822),
P
lijnaab (1867), van Horsen (Maart 1873). Leerzaal
de hoefsmederij, sedert
1827 aan de Biltstraat, (zie
blz,
16 en 224).

41. Artsen ij men gk unde: sedert 1878 de leeraren van
n». 27*.

Oefeningen in de apotheek: de onderwijzers
Deerns en van Setten (1822), Hissink (1855), van-
Effen (September 1871). Leerzaal de apotheek, voor-
gebouw begane grond tot
1900 in plattegrond n°. 11,
daarna in n08. 12, 13, 14, 16 (zie blz. 19).

42. Ziektekundige ontleedkunde, werd van 1886—
1891 ook practisch gegeven.

Sectiën en pathologisch anatomische demon-
st\'ratiën: leeraren als n°. 17. Leerzaal de ontleedzaal,
zie n°. 38.

43. Operatie- en verbandleer: Hrngeveld (1874),
S
chimmel (1881). Leerzaal, de achtercliniekzaal.

44. Verloskunde: bij ministeriëel besluit van 13 October
1860 zijn ingevoerd de oefeningen op het fan-
töme.
IIengeveld (1860), Weitzel (1873), de Bruin
(1S93). Leerzaal: de vóórclinickzaal.

45. Voederkennis: ingevoerdj bij Kon. besluit van 2
September
1874. Hengeveld (1874), van Esveld (1881).
Leerzaal als n°. 14.

46. Propaedeutische cliniek: opgenomen in 1881.
Thomassen (1881). Leerzaal de achtercliniekzaal.

47. Cliniek (s t a t i o n n a i r e): Nüman en de veearts
der school
(1822), Rijnders (1851—1853), Jennes

-ocr page 236-

(1851—1864), Hengeveld (1853—1877) en WieTsi
(1864—1881), Schimmel (1877 tot heden) en Tho-
massen
(1881 tot heden). Leerzaal de stallen, tot 1875
de vóórcliniekzaal, daarna de achtercliniekzaal. Zie
blz.
24, 25.

48. Consultatieve cliniek (praktijk): vóór 1873 de
clinische leeraren (zie 11°.
47), daarna Weitzel (1873
—1893),
de Bruin (1893—heden).

49. Ambulatoire cliniek (huiten-praktijk): tot
1851 de veearts der school (zie n°. 16), daarna de cli-
nische leeraren, maar niet regelmatig. Vervolgens
Weit-
zel
(1873), de Bruin (1893). Zie onderwijsverslagen
1848/49, blz. 95 en 1850/51, blz. 35.

50. Vleeschk euri ng : opgenomen in 1881. Weitzel
(1881), de Bruin (1893), in hunne leerzalen zie no. 25.
Sedert 2 Maart 1903 door den buitengewonen leeraar
Hoeenagei, aan de gemeenteslachtplaats.

51. Kweeken en behandelen van an i mal e vaccine :
sedert
1880 door Wirtz aan de Rijksinrichting tot
kweeking van koepokstof, naast de hoefsmederij.

Aanmerkingen.

Bij n°. 3 behoorden 1851 —1874 de beginselen dei-
ver gel ij ken de ontleedkunde.
N°. 4 heette vóór 1874 kruidkunde.
N°. 7 werd van 1865—1869 gegeven bij n°. 26 (Wirtz).
N°- 10 weefselleer behoorde vóór 1874 bij n°. 8.
N°.
14 heette vóór 1874 leefregelkunde.

Verzamelingen. Ten dienste van het onderwijs in
scheikunde, plantkunde (herbarium), artsenijwarenkennis,
weefselleer en physiologic, bacteriologie, parasitaire en be-
smettelijke ziekten, verloskunde, exterieur, enz. zijn verza-
melingen in of bij de betreffende leerzalen. De heelkunde
bezit een uitvoerige verzameling instrumenten, mede voor

-ocr page 237-

de cliniek bestemd, en twee glazen hangkasten met antieke
en moderne hoefijzers (zie 1 27). In 1882/83 is een begin
gemaakt met een museum voor gezondheidsleer.

Het physisch kabinet was tot 1877 in het voorgebouw,
gelijkvloers n°. 9 en I8te verdieping n°. 5. In 1877 en 1878
is het overgebracht naar het hoofdgebouw beneden, zuidoos-
telijke kamer. De oudste catalogus is in 1851 door
van
Laer gemaakt.

Zoölogisch museum: tot 1877 in het voorgebouw, eerste
verdieping n°. 4, daarna tot 1893 in de noordwestelijke
kamer van het houten hulpgebouw (vroeger slaapzaal).\' Hier
heeft het veel geleden door de vochtigheid. Van 1893—
1904 in het hoofdgebouw, 2de verdieping noordzijde, drie
ineenloopende lokalen; thans worden aldaar aan de zuidzijde
tusschen de trap en den noordelijken gevel weder drie ineen-
loopende lokalen voor dit doel ingericht. (Zie blz. 20, 27 en 30.)

Aard- en delfstof kunde, een collectie aangekocht in 1881/82,
geplaatst op drie tafels met glazen deksels, staande in het
zoölogisch museum. Catalogus uit 1896.

De bromatologische verzameling is in 1881/82 in orde
gebracht. Zie blz. 20.

Ontleedkunde, sedert 1821 in het voorgebouw, eerste
verdieping, zuidzijde n° 3. Opnieuw gecatalogiseerd in
1884/5. Zie blz. 8, 9 en 20. In 1849 telde het anatomisch
en physiologisch kabinet 2551 nummers.

Ziektekundige ontleedkunde, tot 1875 boven de vóórcliniek,
1875—1902 boven de achtercliniek fraai geëtaleerd. Sedert
1902 geborgen in kasten in de gang van het hoofdgebouw,
eerste verdieping noordzijde, en in twee kamers aan de
zuidzijde aldaar. Zie blz. 13, 24,26,30. De catalogus wordt
geregeld bijgehouden, maar de omschrijving is niet altijd
volledig (bijv. strottenhoofd uit het paard van een voornaam
heer). In 1849 telden het pathologisch en het teratologisch
kabinet te zamen 894 nummers.

-ocr page 238-

Teratologie. De „verzameling van gedrochtelijke dieren of
monsters (
Numan, 1836)" was tot 1888 vereenigd met de
ziektekundige ontleedkunde. Het oude zoölogisch museum-
lokaal was van
1877—1887 de kamer van den prosector
Verhaar geweest en kwam na diens overlijden beschikbaar
(voorgebouw, eerste verdieping, n°.
4). Daar zijn toen de
teratologische praeparaten bijeengebracht en tegelijkertijd
zorgvuldig gecatalogiseerd en gerangschikt. Jammer dat het
lokaal te klein is voor deze zeldzame, prachtige verzameling.
Een deel staat reeds in het portaal nu.
7. Zie blz. 20, 24.

Over den hortus en de apotheek kunnen wij verwijzen
naar vroeger (blz.
9, 13, 17, en 20.2; 9 en 19). De apotheek
was oudtijds verbonden aan het scheikundig laboratorium.
De amanuensis voor natuur- en scheikunde, H. C.
van
Setten, was tevens assistent-apotheker en in mijn laboratorium
is een koperen stempel met het inschrift: ,,\'s Rijks veeart-
senijschool. Apotheek en chemie."

De boekerij of bibliotheek wordt reeds in 1825
vermeld (zie blz. 9). Zij telde in 1849 volgens den toen
bestaanden catalogus
516 nummers. Tot 1 September 1882
was zij geborgen in de tegenwoordige leeskamer der leer-
lingen, voorgebouw eerste verdieping n°. 6; toen werd zij
overgebracht naar het tegenwoordige fraaie lokaal n°. 1, de
oude studeerkamers.

Van 1851—1872 was de bibliotheek weinig toegankelijk
en zeer verwaarloosd. Dc toenmalige directeur
Wellenbergh
stierf op 13 December 1S75 en zijn eigen boekerij werd
verkocht. Op die auctie zijn voor de veeartsenijschool
aangekocht 750 boekdeelen en nog een prachtige collectie
teekeningen van praeparaten uit ons pathologisch museum,
welke zaken aldus tot haar bestemming terugkwamen.

Onder Mac Gillayry was afgesproken, dat ieder leeraar
zijn eigen vakken zou catalogiseeren (dit is alleen gedaan
voor de natuur- en scheikunde in Juli 1881), maar met

-ocr page 239-

1 Maart 1876 werd de leeraar Wirtz tot bibliothecaris
benoemd. Op l Januari 1S84 verscheen de geschreven stelsel-
matige indeeling; in hetzelfde jaar kwam de alphabetische
catalogus voor elk der zeven afdeelingen gereed. Hij liep
tot 31 December 1883 en telde 3553 titels. Die catalogus
is eerst in 1901 bijgewerkt en wordt thans jaarlijks bijge-
houden. In September 1904 telde zij 4761 nummers, samen
uitmakende 13300 boekdeelen en andere stukken. Hieronder
zijn omstreeks 70 vaste tijdschriften.

Het eerste reglement dateerde van 26 April 1876 en had
vóór Juni 1877 herzien moeten worden. Op 12 Juli 1900
is een nieuw reglement vastgesteld; art. 13 luidt: ,, De alpha-
betische catalogus van ieder der zeven afdeelingen van de
bibliotheek op tot bundels vereenigde losse blaadjes wordt
ieder half jaar aangevuld. Een systematische catalogus wordt
in het jaar 1901 gedrukt; om de vijf jaar verschijnt hier-
van een supplement. \'

De bibliotheek is verdeeld in zeven afdeelingen. A, Vee-
artsenijkunde in haar geheelen omvang. B, Ontleedkunde,
physiologie, exterieur, gezondheidsleer en veeteelt. C, Ziekte-
kunde en geneesleer der huisdieren, Staatsveeartsenijkunde.
I), Geneeskunde van den mensch. E, Natuurwetenschappen.
F, Landhuishoudkunde. G, Overige werken.

De bibliotheek is toegankelijk voor leeraren, onderwijzers
en assistenten, op Woensdag en Zaterdag van 12—1 voor
de leerlingen, en verder voor hen, die vergunning van den
bibliothecaris verkregen hebben.

Een systematische catalogus is er nog niet, de alphabe-
tische is niet gedrukt.

Met 1 September 1879 werd de tegenwoordige leeszaal
der leeraren geopend (voorgebouw, eerste verdieping n°. 5)
en in 1900 de leeszaal der leerlingen (daarnaast n<>. 6, de
oude bibliotheek, zie blz. 21). Deze laatste is op werkdagen
geopend van 2—4 en 6—9 uur.

-ocr page 240-

Bureaux. Onder Numan, dus tot 1851, was de admi-
nistratie opgedragen aan A.
Deerns, den oecononius en
apotheker der school.
Thorbecke verklaarde van hem:
//zuinigheid werd in niets betracht; zelfs de inkoopsprijs
der meeste geneesmiddelen bedroeg 30 °/0 te veel.« In
1851 werd aan den nieuwen directeur Wellen berg h, die
zelf geen onderwijs meer gaf, uitsluitend de geheele admi-
nistratie opgedragen. Hij hield bureau in zijn woning. In
1876 en 1877 werd de tegenwoordige raadskamer boven
de vóórcliniek voor bureau gebruikt, toen werd het over-
gebracht naar het voorgebouw, gelijkvloers nu. 3. De aan-
grenzende kamer n°.
9 was van 1877—1900 bureau van
den directeur (thans zitkamer van
van Esveld) en sedert
1900 is hiervoor n°. 6 (de vroegere eetzaal) ingericht (zie
blz. 18, 19, 25, 206).

Wachtkamer der leerlingen. Voor de inwonende
leerlingen is er nimmer een conversatie- of leeszaal geweest;
de eenige vermakelijkheid was de in het 7do decennium der
voorgaande eeuw opgerichte kegelbaan (zie blz. 17). In
1893 werd de vroegere leerzaal
f tot wachtkamer voor de
uitwonende leerlingen ingericht, door het timmeren van een
groot aantal kastjes. In 1901 werd de noordwestelijke
kamer van het hoofdgebouw beneden hiervoor aangewezen;
zij is in 1903 behoorlijk ingericht (zie blz. 28, 29). Over
het afdak voor rijwielen zie blz. 200.

Aan het einde van dit uitvoerig overzicht veroorloof ik
mij het verzoek te herhalen, dat de lezers mij op onvol-
ledigheden en onnauwkeurigheden opmerkzaam willen maken.
Wat ik zelf reeds opmerkte, volgt hier achter.

Utrecht, November 1905.

-ocr page 241-

Verbeteringen en aanvullingen.

O O

Dit tijdschrift, September 1903, deel 30:
Elz. 564, noot, regel 4 v. o.
staat: 1835, lees: 1836.
Blz. 569. Onder de 109 nieuwe leerlingen van 1821 —1830,
waren er 64 uit Noord-Nederland, 4-2 uit Zuid-Nederland
en 3 uit Luxemburg.

Onder de 56 veeartsen, gediplomeerd in 1826—1830
waren 41 uit Noord-Nederland, 14 uit Zuid-Nederland
en 1 uit Luxemburg (zie blz. 565).

Het aantal leerlingen in het schooljaar 1851/52 be-
droeg niet 7, maar 3.

Het laatste deel dezer tabel is als volgt aan te vullen :
Schooljaar. Leerlingen. Nieuwe leerlingen. Veeartsen.

1903/4 104 15 12

04/5 113 24 17

05/6 122 28 —

Totalen: 1821/51 995 266 207

1851/72 408 153 87

1872/1905 2472 547 371

85 jaar 3965 966 665

Elz. 570. Sedert zijn nog gepromoveerd de veeartsen :

M. H. J. P. Thomassen, 6/21 Juni 1905 te Groningen
tot med. doet.
honoris causa; te Eern : J. H. Picard (26
Februari
1904), P. Vermaat (26 Februari 1904), K.
Over (15 Juli 1904), E. C. H. A. M. Bemelmans (25
November 1904), L. de Blieck (23 December 1904),
J. A. van der Linde (22 Februari 1905) en D. J.
Copper (2 Juli 1905).
Blz. 571. no. 18. Hek meijer overleed in 1886, niet 1866.

Dit tijdschrift, Augustus 1905, deel 32:
Blz. 523, regel 3 van boven, staat honderd, lees drie en dertig.
Blz.
525, noot. Voeg bij: Zitting Tweede Kamer 21 Decem-
ber
1850, blz. 446—4687. Eerste Kamer 15 October

-ocr page 242-

1850, blz. 19, 24» en December 1850, blz. 70 en 77.

Blz. 525, laatste regel, lees: tot lieden evenmin als deze
benoemd.

Blz. 526, bovenste regel, slaat: 1884, lees: 1888. Sedert
1S84, te beginnen met vanLent, worden de assistenten
niet meer voor drie, maar slechts voor één jaar benoemd.

Blz. 531, 534, 535 en 537. De begrooting voor 1906, De-
partement van Landbouw art. 31, bedraagt personeel
a ƒ 33500,
b ƒ17100, c f 14900; materiëel b /11000,
c f 38500, d f 700, e f 17000, f f 4000.
De uitgaven in 1904: personeel
f 55972, materiëel
f 63146, te zamen ƒ 119136 (begrooting f 130650);
veeartsenijkundig examen B f 3000, U /\' 1497.
De inkomsten in 1903 ƒ 23666, en de kosten dus
/ 76454.

Blz. 547, regel 6 v. o., staat: aerometers, lees: areometers.
Dit tijdschrift, October 1905, deel 33.

Blz. 2, regel 4 v. o. de landerijen alleen waren ruim 2
hectaren groot, zie blz. 205.

Blz. 4, regel 2 v. o. slaat: 400 meter, lees: 300 meter,
zie blz. 203, 205.

Blz. 5, regel 5 v. o. schuttingen, lees: schuttingen en slooten.

Blz. 14. regel 16 v. b. staat: koetshuis, lees.- dolle hondenstal.
Dezelfde vergissing staat op den
plattegrond: n°. 2S7 g is
het koetshuis en
li de dolle-hondenstal met den varkensstal.

Blz. 15, regel 5 v. o. f 150000, lees f 160000.

Blz. 16, regel 1 v. b. hierboven blz. 203, 204.

Blz. 16. De oude hoefsmederij was een klein gebouw met
de noodstallen er achter. De tegenwoordige is gebouwd
in 1874; de noodstallen staan nu er naast aan de
westzijde onder een glazen dak, dat in 1883 gemaakt
werd. Het glazen dak van 1874 was veel te laag. Er
zijn vier haarden, ieder met twee vuren.
Op het pare vaceinogone volgt een poort, dan de woning

-ocr page 243-

van den concierge (perceel n°. 1118) en daarnaast n°.
1119, twee stallen, waarin echter sedert lang geen
patiënten meer verpleegd worden. Oudtijds heette het
de hengstenstal.

Blz. 17, regel 7 v. b. het plantenhuis öf de oranjerie, per-
ceel n°. 1114, kan \'s winters verwarmd worden. In
1874 was het tijdelijk de werkplaats van
van Horsen.

Blz. 18. Het voorgebouw. Vergelijk de plattegronden en de
toelichting blz. 204.

Hlz. 18, regel 14 v. o. staat: later, lees: in 1903.

Blz. 20, regel 2 v. b. Achter die banken was nog een rij
staanplaatsen met lessenaars.

Blz. 27, noot \'-), regel 3 v. o. staat: der Wet, lees: van het Kon.
besluit. De Wet is van 21 Juni 1901, Staatsblad n°. 156.

Blz. 30, regel 15 v. b. staat: van het oosten naar het
westen,
lees: van het westen naar het oosten.

Blz. 30, regel 9 v. o. lees : dan de zitkamer van den leeraar en
eindelijk de groote collegekamer met inrichting om licht-
beelden t,e projecteeren. De laatste twee vormden tot 1904
drie ineenloopende vertrekken voor het zoölogisch museum.
Thans worden de drie lokalen er tegenover, aan de
zuidzijde, voor museum ingericht, terwijl een kamer
westelijk van de trap als werkkamer dient.

Blz. 30, regel 2 v. o. lees: aan het westeinde der gang dient
voor ruw chemisch werk.

Overzicht van den Inhoud.

Bronnen en inlichtingen blz. 1.

§1. Algemeen overzicht. De oude katoenfabriek
van
Quincke en Portner, blz. 1 — 2. Aankoop door het Rijk,
2. De overweide en het nieuwste terrein, het trottoir, 3.
Overweg naar de Poortstraat. Verplaatsen van de school, 4.
Omgeving, 5. Landhuishoudelijke strekking, schaapteelt, 6.

-ocr page 244-

Gebouwen en inrichtingen. Beschrijving door Buscn
uit het jaar 1825, 7—10. Opmerkingen. De toestand in
1850, 11. Beschrijving door
Numan uit het jaar 1836,
11—
13. Gebouwen opgericht onder Mac GillavrïJ 14.
Opheffing van het internaat. Instituut voor pathologie, 15.
Plattegrond van het geheele terrein, zie ook
204 en 224.

§ 2. De gebouwen ieder in het bijzonder. Hoef-
smederij, pare vaccinogène, blz. 16, 225. Woning van den
directeur, van den hoofdopziener, kruidtuin, kegelbaan, 17.
Het voorgebouw met drie plattegronden, 18—22, 206. De
ontleedzaal, 22. De groote paardenstallen, 24. Het houten
hulpgebouw, 26. De manege en de zes kleine stallen, 27—28,
199. Het hoofdgebouw, 28—31, 225.

De groote hondenstal, 199. De koestal, rnestbak, hooiberg,
het koetshuis, 201. De dolle-hondenstal, varkensstallen, droes-
stal, 201. Hortus, oude begraafplaats, 202. De kleine en de
groote weiden, slooten, 203.

Toelichting bij den plattegrond, kadastrale perceelen en hun
grootte, 204. Plattegronden van het voorgebouw, 206. Verlich-
ting, 206. Drinkwater, rioleering, gezondheidstoestand, brand-
bluschmiddelen, 207. Onderhoud, rijkshoofdopzichters, 208.

§ 3. Leerzalen, leervakken en verzamelingen.
De leerzalen
a — o met haar afmetingen; bestemming en
leeraren, blz. 20S—210. Lokalen voor practische vakken, 211.

Overzicht van alle leervakken met hun docenten en
leerzalen; 33 theoretische leervakken, 212—216. 18 Prac-
tische leervakken, 2J6. Aanmerkingen, 218. Verzamelingen,
musea, 219. Apotheek, 210. Bibliotheek en leeszalen, 210—
211. Bureaux, wachtkamer, 222.

Verbeteringen en aanvullingen. Aantal leerlingen
en veeartsen. Nieuwe promoties, 223. Begrootingen, hoef-
smederij, 224. Pare vaccinogène, stallen, oranjerie, college-
kamer botanie, 225.

-ocr page 245-

WORDEN BIJ LONGTUBERCÜLOSE VAN HET
RUND ZELDEN BACILLEN OPGEHOEST?

door

J. A. KLAUWERS.

Met zeer veel belangstelling heb ik kennis genomen van
de mededeeling, door
Dr. D. A. de Jong gedaan op liet
8ste Internationaal veeartsenijkundig congres te Boedapest,
welke mededeeling onder den titel „Bekiimpfung der Tuber-
kulose der Haustiere" voorkomt in n°. 2 van het 33ste deel
van dit tijdschrift.

Het schijnt mij echter toe, dat de meening van Dr. de
Jong, voorkomende op blz. 60 ,,Es gelingt nur selten wiiklich
nach zn weisen, das Bacillen ausgehustet werden" niet meer
staande kan worden gehouden en zij vrij wel in tegenspraak
is met hetgeen dooi- dezen onderzoeker hieromtrent voor
enkele jaren is medegedeeld \').

Wij lezen hier toch, na de mededeeling van vier gevallen
van longtuberculose waarbij de diagnose werd gesteld door
middel van sputumonderzoek:

,,Uit het voorgaande blijkt, dat uitgeworpen sputa bij
het rund tot onderkenning van tuberculose kunnen worden
gebezigd, waarschijnlijk in meerdere gevallen dan tot heden
werd gedacht, wijl, bij voldoende opmerkzaamheid, het
vrij dikwijls zal gelukken sputa te verkrijgen, zonder de
keelholte met een sponsje uit te vegen of een zilverdraad
met een sponsje in de trachea te brengen." (!)
Een jaar later schrijft dezelfde onderzoeker, bij het be-
spreken van een critiek door
Thomassen op het vooigaandc
geleverd:

!) Zie D. a. de Jong, Vétérinaire Pathologie en Hygiene. Leiden 1900,
pag. 1, Diagnose van tuberculose hij hot rund door raiddel van sputum-
onderzoek.

-ocr page 246-

,,l)ie critiek bevalt mij niet, omdat ze niet strookt met
het doel, dat ik met de mededeeling voor oogen had. Dooi-
de woorden van
Thomassen zal den practicus allicht de neiging
tot onderzoek van sputa ontnomen worden, zelfs daar, waar
hij ze gemakkelijk kan verkrijgen. Dat vind ik verkeerd.
De te bereiken resultaten zijn soms zoo schoon, dat het
onderzoek niet achterwege blijven mag. Naar mijn meening
moet ieder practicus in dat opzicht steeds zijn ,,geluk\'\'
beproeven". 1)

Volgens onderzoekingen van Ostertag, gepubliceerd in
n°. V van „Arbeiten aus dem hygienischen Institut der
Königlichen Tierärztlichen Hochschule zu Berlin," gelukt
het wel degelijk door enting op caviae aan te toonen, dat
bacillen worden opgehoest.

Als materiaal wordt gebruikt keelholteslijm, dat na een
hoestaanval, door middel van een daartoe vervaardigden lepel,
wordt verzameld.

Op bldz. 107 —168 van bovenbedoeld boekje deelt Ostertag
mede, dat het op deze wijze verkregen slijm van 22 aan
longtuberculose lijdende runderen bij een gelijk aantal caviae
intramusculair werd geënt en alle proefdieren tuberculeus
zijn geworden.

Bij sectie bleek de tuberculeuse aandoening der longen
van enkele runderen zeer gering te zijn.

Dat men op deze wijze ook recente longtuberculose kan
diagnostiseeren, leert het volgende door
Ostertag medege-
deelde geval.

Van een aan uiertuberculose lijdend rund, dat \'s morgens
bij het opstaan geregeld hoestte, werd 11 December 1903
keel holteslij tn genomen en bij twee caviae intramusculair geënt.

Beide dieren werden tuberculeus.

Zie Dr. D. A. de Jono, Vétérinaire Pathologie en Hygiëne. Tweede
reeks. Leiden 1901, bldz^ 97.

-ocr page 247-

De koe bleef in observatie en in het begin van Maart
1904 werden voor het eerst abnormale ademhalingsgeluiden

O O

waargenomen. Bij de sectie, welke op 17 Maart 1904 plaats
vond, bleken slechts enkele hazelnootgroote tuberculeuse
haarden in de longen aanwezig te zijn.

Dat ook het eenvoudig microscopisch onderzoek van sputum
dikwijls positieve resultaten geeft, heb ik zelf ondervonden.

Van de sedert Januari 1905 door mij onderzochte en door
het Rijk overgenomen runderen bleken er, na slachting, 45
te hebben geleden aan open longtuberculose. Bij 19 van
deze, dus ongeveer 42 °/0, was de diagnose gesteld door
het microscopisch onderzoek van sputum.

Het aantal bacillen in één dekglaspreparaat, aanwezig, was
soms verbazend groot; hiervoor spreekt ook het feit, dat de
waarnemingen zijn gedaan met een betrekkelijk zwakke ver-
grooting (
Leitz, Object. 7, Ocul. 1), aangezien ik geen
immersiesysteem bezit.

Aan de Rijks seruminrichting is steeds ter controle ziekte-
stof opgezonden.

Voor het verkrijgen van dit materiaal heb ik geen gebruik
gemaakt van instrumenten en er dient nog bij vermeld, dat
eerst den laat,sten tijd nogal moeite is gedaan om bronchiaal-
slijm te bemachtigen; het percentage zou anders booger zijn.

In hoofdzaak volg ik de door van Leeuwen in dit tijd-
schrift aangegeven methode, \'namelijk het dichthouden van
de neusgaten, met dien verstande, dat ik de koe vast laat
houden bij de hoorns en zelf riiet een doek gedurende
eenigen tijd den neus dichthoud. Wanneer het dier be-
nauwd begint te worden, laat ik los, en dan volgt in den
regel een hoestbui. De doek dient om mogelijk uitgeworpen
slijmpropjes op te vangen.

Levert dit geen resultaat op, dan fixeer ik de tong en
inspecteer de mondholte, waar somtijds sputum wordt ge-
vonden ; is clit niet het geval, dan laat ik het hoofd naar

-ocr page 248-

beneden buigen, altijd nog met gefixeerde tong, waarbij in
den regel een flinke hoeveelheid speeksel naar buiten vloeit,
en in dit speeksel, dat op een bord kan worden opgevangen,
vindt men dan soms de begeerde slijmvlokjes drijven.

In slechts enkele gevallen had de eigenaar bemerkt, dat
wel eens sputum werd uitgeworpen.

Aangezien ik meen, dat deze mijn ondervinding in strijd
is met de uitspraak van Dr.
de Jong, kan het misschien
zijn nut hebben ze t.e publiceeren, wellicht dat anderen er
door opgewekt worden zich eenige moeite te geven om deze
voor de diagnose zoo gewichtige ziektestof te verkrijgen.

Het is toch buiten twijfel, dat het aantoonen van tuber-
kelbacillen in se- en excreta het eenige, absoluut zekere
bewijs is, dat men met open tuberculose te doen heeft.

Tilburg, November 1905.

Korte mededeelingen en referaten.

Tauruman. — De tuberculose-entstof ter voorkoming van de
parelziekte volgens
Koch-Schütz, tauruman genaamd, is thans
met toestemming van het ministerie voor landbouw enz. verkrijg-
baar gesteld te Höchst a. M.

De firma Meister, Lucius en Brüning aldaar mag de entstof
slechts aan veeartsen leveren.

Tauruman wordt verzonden als emulsie, besloten in glazen
buisjes, in doses voor één rund; de prijs bedraagt 1 Mark met
inbegrip van emballage. Elke zending is vergezeld van een ge-
bruiksaanwijzing.
(Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 4 November
1905.) \' W. C. S.

Behandeling van mastitis by het rund. — Bigoteau is
zeer ingenomen met de therapie van
Nocard en Mollerkau
tegen uierontsteking der koe. Hij behandelde meer dan 2 00 ge-
vallen volgens die methode; op enkele uitzonderingen na waren

-ocr page 249-

alle van ernstigen aard, zoodat zij soms gepaard gingen met gebrek
aan eetlust, stoornis in liet herkauwen, zelfs met verlamming.

De uier wordt gewasschen met lauw zeepwater (witte zeep),
daarna met enkel lauw water en vervolgens met een reine doek
afgedroogd. Dit wordt dagelijks herhaald tot genezing is verkregen.

Men melkt, het zieke kwartier geheel uit en masseert de zieke
plaats eenige malen. In de cysterne van het zieke kwartier spuit
men 120—180 gram eener 3 percents oplossing, van boorzuur.
Bij koeien van gemiddelde grootte dient men de 150 gram niet
te overschrijden. De oplossing wordt gemaakt met gekookt water
en bewaard in een goed gesloten flesch welke met steriel water
is omgespoeld. In den zomer spuit men ze in zooals ze is, doch
in den winter verwarmt men ze tot 15 a 25° C.

Per os verstrekt men in eenige keeren een mengsel van sulfas

O O

sodae en aloëpoeder.

Het zieke kwartier wordt 3 a 4 uur na de injectie uitgemol-
ken; dit wordt alle 2, 3 of 4 uur herhaald tot genezing is ontstaan.

Het resultaat laat niet op zich wachten. Van den volgenden
dag af is de toestand belangrijk verbeterd; de koe eet en her-
kauwt, de temperatuur is normaal, terwijl er bijna altijd een
weinig oedeem bestaat aan het behandelde kwartier. Dit is een
gunstig teeken.

O O

Indien de behandeling heeft plaats gevonden binnen de 24 uur
na het ontstaan van het lijden, dan krijgt de melk spoedig haar
normale gesteldheid terug en wordt de secretie even rijkelijk als
vóór de ziekte. Nooit blijft een chronische stoornis van den
uier achter.

Wanneer de behandeling later is aangevangen, doch minder
dan 3 dagen na het optreden der eerste verschijnselen, zoodat
het kwartier in zijn geheel is aangetast, dan wordt de melk eerst
langzamerhand na den 2don of 3den dag weder normaal. Bijna
altijd blijft nu gedurende die lactatieperiode een eenigszins ver-
minderde secretie bestaan, evenwel gewoonlijk zonder anatomische
veranderingen (melkknobbels, abscessen). Bij de volgende lactatie-
periode laat de melksecretie in den regel niet meer te wenschen over.

De boorzuur-injectie wordt niet dan bij liooge uitzondering her-
haald; slechts wanneer uit het zieke kwartier in ruime mate een
abnormaal secreet blijft vloeien, mag op den 3den of 4den dag
nog éénmaal worden ingespoten.

-ocr page 250-

Bigotkau merkt ten slotte op dat andere Fransche collega\'s
(Hautefeuille en Sorreau) even tevreden zijn met deze therapie
als hij.
(Revue générale de médecine vétérinaire, 15 novembre 1905.)

w. c. s.

Behandeling van gallen. — Kroning deelt in de Zeitschrift
fiir Veterindrkunde,
November 1905, een aantal gevallen mede
van gallen aan het sprong- en kootgewrickt, waaronder er waren
welke te vergeefs met scherpe zalven en ferram candens waren
behandeld, die herstelden door de aanwending van sublimaat-
spiritus 1:6. Na afscheren der haren liet hij de gal daarmede
gedurende 2 minuten op elke vlakte door middel van een watten-
prop inwrijven.

Het paard kreeg tevens rust. Na de inwrijving ontstonden
sterke zwelling, ook van het onderbeen, pijnlijkheid en korst-
vorming. Na 14 dagen werd de frictie herhaald, niettegen-
staande de zwelling nog niet geheel was verdwenen. Nu ont-
stond nog sterker reactie: grooter pijnlijkheid en meer zwelling.
Na ongeveer 5 weken waren deze symptomen verdwenen en de
gal genezen.

Kroning merkt op. dat de kans op herstel bij deze behan-
deling het grootst is bjj versche spronggewriehts- en kootgallen,
zoolang nog geen scherpe middelen, welke tot een huidverdik-
king aanleiding hebben gegeven, zijn aangewend. Een rust van
5 a 6 weken is voor de genezing noodzakelijk. W. C. S.

Prijsvraag (melkinrichtingen). — De Nederlandsche Melk-
hygiënische Vereeniging wenscht een geschrift ter verspreiding
onder het publiek, waarin de voordeelen, voornamelijk uit een hy-
giënisch oogpunt, worden uiteengezet van het bedrijf der modern
ingerichte, goed geleide, grootere melkinrichtingen, boven het
gewone melkslijtersbedrijf, waar meestal slechts in zeer geringe
mate waarborgen kunnen worden gegeven omtrent qualiteit en
hygiënische productie en aflevering.

Het boekje moet in aangenamen vorm, in goed Nederlandscli
en bevattelijk geschreven zijn, doch van degelijken inhoud, en
moet ook in het kort de wetenschappelijke gronden aangeven,
evenals de woorden of uitspraken van bekende autoriteiten, waar-

-ocr page 251-

bij slechts rekening raag worden gehouden met de nieuwste be-
schouwingen dienaangaande.

Het onderwerp mag niet plaatselijk behandeld worden, zoodat het
boekje geschikt worde ter verspreiding in alle steden van Nederland.

Het mag niet grooter zijn dan 14 octavo-bladzijden boekformaat.

Voor de beoordeeling zijn uitgenoodigd de heeren :

J. P. Lam KR is, districtsveearts te \'s-Gravenhage, C. J. Koning,
scheikundige en bacterioloog te Bussum en Tji. J. A. Diephuis,
directeur der fabriek voor gesteriliseerde melk «Amsterdam» te
Amsterdam,

De antwoorden moeten vóór den 15de" Februari 1906 worden
ingezonden bij den secretaris der beoordeelings-eommissie, den
heer
Th. J. A. Diephuis, 2do Spaarndammerdvvarsstraat 34, Am-
sterdam. Zij moeten bij voorkeur geschreven zijn met de schrijf-
machine of door een andere hand dan van den inzender, niet
onderteekend, doch voorzien van een motto. Dit motto moet
ook op een verzegelde enveloppe voorkomen, bevattende den
naam en het adres vau den inzender.

De antwoorden worden, al of niet bekroond, het eigendom
vau de N. M. V. en kunnen geheel of gedeeltelijk door haar
openbaar gemaakt worden. Het wordt aan de inzenders over-
gelaten of huu eigen naam bekend zal worden gemaakt.

De commissie van beoordeeling heeft het recht, in overleg
met de bekroonde inzenders, kleine wijzigingen aan te brengen
vóór de openbaarmaking.

Voor de beste antwoorden worden uitgeloofd twee prijzen: een
prijs van f 75, en een prijs van f 25.

Geen antwoord zal worden bekroond, dat naar het oordeel van
de beoordeeliugs-coinmissie geen bekroning waardig is.

Het Bestuur:

W. J. Lugard, Voorzitter.

H. Beur, Secretaris.

-ocr page 252-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

NOTULEN der 46ste Algemeene vergadering vai) de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland, gehouden te Utrecht op
22 en 23 September 1905 in het Gebouw voor
Kunsten en Wetenschappen.

(Slot).

Na de voordracht van den heer J. Poels verzocht de voorzitter
den heeren, welke vragen willen stellen, zich bij hem op te geven.

Allereerst werd het woord verleend aan den heer D. A. de Jong.

Deze brengt hulde aan den spreker voor hetgeen hij heeft
medegedeeld, maar moet toch zeggen dat de voordracht hem zeer
heeft teleurgesteld. Hij had verwacht meer te hooren over de
bestrijding der tuberculose, in verband met het Koninklijk besluit
van September 1904. Hij had verwacht dat de bestrijding als
een roode draad door het betoog zou loopen.

De heer J. Poels, spreker onderbrekende, verzoekt den voor-
zitter de discussie niet op deze voor hem grievende wijze te laten
voortzetten.

De voorzitter verzoekt daarop den heer de Jong zijn toon
eenigszins te matigen.

De heer de Jong zegt, dat het niet zijn bedoeling was den
heer
Poels te grieven en dat hij meende heel zakelijk gesproken
te hebben; hij zal echter van voren af aan beginnen.

Na eenige oogenblikken gesproken te hebben, wordt hij opnieuw
onderbroken door den heer
Poels, die zegt, dat hij de vergadering
zal verlaten, wanneer de discussie op deze wijze wordt voortgezet.

De heer de Jong antwoordt hierop, dat hij gedurende 20 jaar
herhaaldelijk het woord heeft gevoerd, zonder dat ooit eenige
aanmerking is gemaakt op zijn wijze van debatteeren. Hij zal
niet meer aan het debat over dit onderwerp deelnemen; maar
om zich niet aan verdere onaangenaamheden bloot te stellen, zal
hij ook zijn aangekondigde voordracht niet houden.

Alsnu vraagt het woord de heer J. J. W ester.

Hij vraagt den heer Poels of hij goed begrepen heeft dat dieren

-ocr page 253-

niet een chronische pneumonie, welke niet van tubereuleuseu aard
is, dikwijls op tuberculine reageeren.

De heer Poels antwoordt bevestigend.

De beer Mogendorff zou het wenschelijk vinden dat de veearts
bericht krijgt van de sectie, wanneer hij een rund heeft onder-
zocht, hetwelk later naar de serumiurichtiug te Rotterdam is
verzonden.

De heer J. Laméris antwoordt hierop dat dit een verzuim
vau hem is geweest, dat dit anders altijd geschiedt.

De heer J. Doornbos vraagt of de heer Poels ook meent dat
de zuivelfabrieken, welke de ondermelk leveren, besmettings-
haarden zijn voor de jonge kalveren.

De heer Poels antwoordt dat hij dit niet onmogelijk acht,
ofschoon hij hierover geen ruime ervaring heeft.

De heer A. W. Heide ma hoorde van den heer Poels, dat
percussie bij de onderkenning der longtuberculose ons in het
meerendeel der gevallen niet veel helpt. Hij deelt een geval
mede, waarbij de percussie zeer pijnlijk was voor de koe.

Noo- vraagt de heer Heidema of de restes van melk uit zuivel-
Ö ~

fabrieken, welke melk met tuberkelbacillen besmet kan zijn, niet
na indrogitig der melkrestes nog tuberculose bij de kalveren kan
veroorzaken door inhalatie der tuberkelbacillen.

De heer Poels antwoordt bevestigend, te meer daar een aero-
gene infectie veel voorkomt. En wat de percussie betreft,
spreker heeft niet gezegd dat zij altijd zonder waarde is, te meer
daar hij zelf tijdens de bestrijding der longziekte hiervan een
sprekend geval heeft gezien.

De heer H. A. Kroes vraagt of het pijnlijke bij percussie ook
van belang is.

De heer Pokls antwoordt dat dit wel van eenig belang kau
zijn, maar men moet dit vooral niet overschatten. De pijn is
niet zeer groot en zoo zijn o. a. de verschijnselen van pijn ook
niet zoo bijzonder groot bij tuberculose van het strottenhoofd,
wanneer men hierin knijpt, wat men toch a priori niet zou ver-
wachten.

De heer D. van der Sluijs vraagt ot\' hij den geachten
spreker goed heeft verstaan, dat de ulcera op het slijmvlies vau
trachea en neusholten soms primair, doch meestal secundair zijn
door auto-infectie bij een reeds bestaande longtuberculose. Hij

-ocr page 254-

meent dat primaire tuberculose van het slijmvlies der bovenste
luchtwegen en van de trachea zeldzaam is en de tracheale zweren
in den regel van de longen uit ontstaan.

De heer Poels antwoordt dat de longtuberculose hierbij pri-
mair is, maar toch dikwijls van weinig beteekenis in verband
met het groot aantal ulcera op het slijmvlies der trachea.

De heer K. Hoefnagel vindt het jammer dat de regeering
voor het afslachten van een gestorven rund, bestemd voor de
Rijks seruminrichting, slechts een daalder betaalt. Voor deze som
kan men bij voorbeeld als directeur van een abattoir, niemand
vinden om zulk een rund af te slachten.

De heer A. W. Heidema deelt mede dat koeien van de melk-
inrichting Vredewold, welke het eerste jaar op tuberculine rea-
geerden, dit later niet meer deden. Verder betuigt hij zijn
leedwezen over het feit, dat de aanstaande veeartsen zoo
weinig van de Rijks seruminrichting kunnen profiteeren, terwijl
wij toch hier dezen morgen hebben gehoord hoeveel zij daar
konden leeren.

Wijl niemand meer het woord verlangt over dit onderwerp,
bedankt de voorzitter den heer
Poels voor zijn leerrijke voor-
dracht en betuigt hij nogmaals zijn leedwezen dat hij de dis-
cussies heeft moeten beperken.

Hierop werd gepauzeerd.

Na de koffie opent de voorzitter opnieuw de vergadering en
deelt mede dat de heeréii Dr. H.
Markus en H. J. C. van Lent
door het Hoofdbestuur zijn aangewezen, om met den voorzitter
zitting te nemen in de commissie tot reglementswijziging.

De voorzitter verzoekt den leden het reglement na te lezen en
hun voorgestelde wijzigingen schriftelijk ter kennis te brengen
van hem of van de heeren
Markus of van Lent.

Hierop houdt de heer M. H. J. P. Thomassen zijn aangekon-
digde voordracht.

De beer J. J. Wester vraagt den heer Thomassen of de kal-
veren, waarop zijn proeven zijn genomen, eerst zijn getuber-
culineerd ?

De heer Thomassen antwoordt dat dit is geschied en dat het
eigenaardige was dat eerst alle kalveren op tuberculine reageerden.
Hoe dit mogelijk was, is voor hem nog steeds een raadsel. Eén
dezer kalveren is toen door hem geslacht, maar hij kon bij de

-ocr page 255-

sectie geen oorzaak bespeuren. Eens bezorgde de heer Thomassen
tuberculine aan den lieer Hoefnagel, waarop alle dieren reageer-
den, welke toch geen tuberculose hadden.

De heer D. A. ue Jong: de resultaten van den heer Tho-
massen
zijn niet die van Behring. Ook hij prefereert het nemen
van tuberkelbacillen welke niet zeer virulent zijn. Hem zijn ook de
twijfelachtige resultaten in het oog gevallen, die
von Behring heeft
verkregen met zijn geënte dieren, welke hier en daar gestald
zijn. Waarom, vraagt spreker, zijn de bacillen van
Behring aan
vacuuiu blootgesteld? Van 5 kalveren, welke hij zelf met premier-
vaccin heeft ingespoten, is één kalf zeer ziek geworden. Hij
zou nu van den heer
Thomassen willen vernemen, hoe hij
wenscht te controleeren of de entstof, welke hij zal gebruiken,
op de virulentie is onderzocht.

De heer Thomassen antwoordt, dat hij dit op kalveren wenscht
te controleeren. Ilij deelt verder inede, dat bij nu eenmaal een
goede cultuur te pakken heeft en hiermede door hoopt te gaan.
Men kan somtijds bacillen van den mensch treffen, welke voor het
kalf zeer virulent zijn. Wat hem in
von Behring nooit heeft bevallen,
is dat deze zijn beide handen zoo krachtig op spreker\'s schouders
drukte, toen hij slechts op 2 kalveren proeven had genomen.
Dit was voor mij, zegt de heer
Thomassen, een bewijs, dat von
Behring
zwak stond.

De heer II. van der Linden vraagt of de heer Thomassen-
niet veel waarde hecht aan de tuberculine\'?

De heer Thomassen zegt: men moet mij niet verkeerd verstaan,
ik ben een voorstander van tuberculine evenals van malleïne,
maar ik spreek .alleen van jonge kalveren, waarbij zij moeilijk-
heden schijnt op te leveren. Overigens vind ik de tuberculine
vrij betrouwbaar.

De heer W. J. Paimans vraagt of het niet bedenkelijk is dat
bij de geïmmuniseerde kalveren later nog bacillen in de lj>mpk-
klieren kunnen voorkomen. Zou het niet mogelijk zijn dat deze
latent zijn om, ouder ongunstige omstandigheden, opnieuw
het lichaam ziek te maken.

De heer Thomassen meent dat dit niet het geval is en de
bacillen vrij machteloos zijn, maar het zijn bacillen van den
mensch welke niet zoo virulent zijn voor het rund.

De heer H. Anker vindt het vreemd dat de kalveren zoo re-

-ocr page 256-

ageerden. Hij heeft tientallen van lijsten van getuberculineerde
kalveren, waarbij geen enkel kalf heeft gereageerd.

De heer S. J. M. Mogendorff vraagt of het voor den mensck
niet gevaarlijk is het vleesch van geënte kalveren te doen con-
suraeeren, waarbij tuberkelbacillen in de lyruphklieren voorkomen.

De voorzitter dankt den heer Thomassen zeer voor zijn inte-
ressante voordracht.

Hierop verzoekt de heer I\\. Büchli den heer dü Jong alsnog
zijn voordracht te houden. De geachte vice-voorzitter moet niet
vergeten, dat men hier uit noord en zuid is saamgekomen, dat
men stellig meende een voordracht van den heer
de Jong te
zullen hooren en dat men nu zeer teleurgesteld is.

Een krachtig applaus volgde hierop.

De heer 1). A. de Jong antwoordt dat hij een prineipiën-
mensch is, maar aan zulk een votum van de vergadering geen
weerstand kan bieden en nu de voordracht zal houden. (Applaus.)

Aan de discussies nemen deel o. a. de heer H. A. Ver-
meulen
, die vraagt of het paard met tuberculose niet dikwijls
hoestte en of het dier geen longverschijnselen vertoonde.

De heer D. A. de Jong antwoordde dat het dier eerst niet
hoestte, later wel.

De heer H. Markus vraagt of de heer D. A. de Jong zich ook
een denkbeeld heeft gevormd van de wijze, waarop het ziekte-
proces bij dit paard in het lichaam is voortgeschreden, m. a. w.
op welke wijze de ziekte zich in het lichaam heeft verspreid.

De heer D. A. de .Tong antwoordt dat hij dit niet weet. Wel kan
hij zeggen dat volgens zijn meening longen en lever zijn geïnfec-
teerd langs de bloedbaan, maar de aetiologie liet hem in het duister ;
aan de darmen was niets te zien, wat trouwens wel meer gebeurt.

De heer M. H. J. P. Thomassen vermoedt dat arteriosclerose
bij de dieren zelden voorkomt, omdat de genuine schrompelnier,
welke bij den mensch zoo dikwijls in aansluiting met deze aan-
doening van den vaatwand aanwezig is, ontbreekt. Hij herinnert
zich in 1878 een koe in behandeling te hebben gehad, welke
een verbeening had van de geheele achterste aorta.

De heer J. Attkma Czn. deelt mede dat hij op deze vergadering
zeer interessante dingen heeft gehoord en dat wel niemand hem
van Jeugen zal beschuldigen, wanneer hij zegt geen bacterioloog
of patholoog-anatoom te zijn. Maar van tuberculine hoorde hij

-ocr page 257-

hier heel rare dingen. De heer D. A. de Jong sprak — zoover-
volgt hij — van tuberculine A. D., wat is dat? Worden er
verschillende soorten van tuberculine vervaardigd? Hij heriunert
zich een geval, waar vele kalveren reageerden op tuberculine.
Zou men misschien met tuberculine van verschillende herkomst,
verschillende uitkomsten krijgen ?

De heer D. A. dh; Jong antwoordt dat hij instaat voor de
tuberculine, welke hij bereidt en welke wordt gecontroleerd volgens
de voorschriften van Roux en
Nocard.

De heer J. J. Wester zegt dat ook de heer D. A. de Jong
wel zeer goed zal weten, dat men tuberculine van verschillende
herkomst en bereiding heeft, daar men nog steeds zoekende is
naar een tuberculine, welke genezing aanbrengt.

De heer D. A. de Jong antwoordt, dat als men van tuberculine
als diagnosticum spreekt, het nog steeds de oude tuberculine van
Koen is. welke wordt gebruikt.

De heer D. F. van Esveld, die tijdelijk den voorzittershamer
hanteert, dankt den heer
de Jong zeer voor zijn voordracht.

Hierna is aan de beurt de rubriek tvrije mededeelingem.

Het woord wordt verleend aan den heer J. van Zij verdun, die naar
aanleiding van het feit, dat het op de courses verboden is de
paarden zoogenaamd te doppen, vraagt of het ook te consta-
teeren is dat de paarden met cocaine of een ander excitans zijn
behandeld.

De heer Thomassen antwoordt dat men zou kunnen zoeken
naar de plaats van injectie, om te zien of nog zwelling te con-
stateeren valt. Vooral bij volbloeds met een fijne huid is dit soms
gemakkelijk na te gaan. Maar verder heeft men geen criteria
ter onderkenning.

De heer J. van Zijverden antwoordt, dat men ook wel
excitantia per os geeft, in welk geval zwelling ontbreekt.

De heer J. J. Wbster deelt mede, dat in het Recueil de
médecine vétérinaire
eenigen tijd geleden over dit onderwerp een
artikel heeft gestaan. Misschien kan dit den heer
,1. van Zijver-
den
inlichten. »

De heer A. van Nes wijst er op dat het 50-jarig bestaan
der Maatschappij samenvalt met het internationaal veeartsenykundig
congres en stelt naar aanleiding hiervan voor een hoofdelijken
omslag te heffen.

-ocr page 258-

De heer D. A. uk Jong deelt mede, dat men zeker zal rekenen
op onze gastvrijheid en er veel geld noodig zal zijn.

De heer D. van der Sluijs neemt als secretaris afscheid van
de leden ; slechts noode verlaat hij dezen post, maar hij is te
veel met werkzaamheden overladen om de betrekking te blijven
vervullen.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Aldus te Utrecht door de commissie opgemaakt en
vastgesteld den 7lkn October 1905.

D. van der Sluijs, lste Secretaris.

K. Hoefnagel, 2Jc Secretaris.

W. J. Paimans.

Overzicht van het verslag in zake het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht over 1903.

Aan het »Verslag aan de Koningin van de bevindingen en
handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht over het
jaar 1903« is het volgende ontleend.

Op 1 Januari 1904 waren aan het Staatstoezicht verbonden:
9 districtsveeartsen, 145 plaatsvervangende districtsveeartsen, 13
gouvernementskeurmeesters voor vee en 21 veeopzichters. Door
2G4 veeartsen en 112 empiristen werd praktijk uitgeoefend.

Op enkele ziekten, niet in de wet opgenomen, wil ik hier
wijzen.

Houtvuur maakte in Noord-Brabant, maar ook in de omgeving
van Bodegraven, nog al slachtoffers. Van inenten had men in
Brabant gunstige resultaten (ook bij éénmaal enten met het
2du vaccin van Arloing); te Bodegraven hadden 11 nood-entingen
plaats. De methode
Thomas werd in oostelijk Gelderland, in
Noord-Holland en in Limburg nog al toegepast.

In Friesland kwam de ziekte veel voor: bij 5051 kalveren,
aan 524 veehouders toebehoorende, werd geënt. In den regel
had de enting tweemaal plaats, maar bij 1505 kalveren slechts
éénmaal met 2do vaccin; van al de ingeente dieren kreeg 1/.2
pet. de ziekte. In Groningen werden lll(j dieren geënt, waarvan
er 4 aan houtvuur stierven.

Kalfziekte werd zeer algemeen en vooral in Friesland in

-ocr page 259-

sterke mate waargenomen ; toch is — dank zij de ScioiiDT\'sche
methode — het aantal sterfgevallen gering. Een geval, 14 dagen
vóór den partus, werd te Hontenisse waargenomen. (Zie dit
Tijdschrift XXX, blz. 490.) Zoowel in Friesland als in de buurt
van Steen wijk werd kalfziekte bij schapen waargenomen en
eveneens met succes volgens
Schmidt behandeld.

Te Rotterdam kwam veel goedaardige-droes eu angina voor
groote giften joodkalium in drinkwater werden met gunstig gevolg
gebruikt. Dit.
J. Poels observeerde kwaadaardige kopziekte bij
herkauwers in de diergaarde; een specifiek micro-organisme werd
uit den voorhoofdboezem in reine cultuur gekweekt.

In de omgeving van Pijnakker, Berkel, Voorburg, Bijswijk en
Stompwijk kwamen
koepokken voor; kinderen kregen, na het ge-
bruik van ongekookte melk een hevige aandoening van varicellen,
met angina gepaard ; de melkers leden aan panaritium en had-
den soms zuivere koepokken aan de handen.

Wrang veroorzaakte in Overijsel eu Oost-Gelderland heel wat
schade.
Leverbotziekte bij schapen werd nog al aangetroffen en
was voor de schapen in Friesland zeer noodlottig; 5/6 der voor
export geslachte schapen te Harlingeu leden aan die ziekte.
Dat ook bij jongvee, zelfs bij enkele volwassen dieren (Noord-
Brabant) onder die omstandigheden veel
longwormziekte voor-
kwam, is te begrijpen.

In Peursum en Zuidland werd geklaagd over actinomycose;
veel dieren moesten worden afgemaakt, daar de ziekte niet naar
joodkalium luisterde.

Van vijf koeien aan puceinia-veigiftiging lijdende, stierven er te
Nieuwenhoorn drie; ook\'in de omgeving van Amsterdam kwa-
men gevallen voor.

Het voeren van beschimmeld vleeschmeel, dat nat was geweest,
maakte op een stal te Poortvliet alle runderen ziek; aan deze
toxische intestinaal-aandoening stierven twee dieren.

Aan vergiftiging leden: door taxus baccata vier jonge runderen,
waarvan twee stierven en te Akkrurn twee paarden; door cicuta
in Kollumerland twee kalveren, waarvan één stierf; door lood
(menie) te Dokkum waar vijf jaar geleden de inhoud van een
verfwinkel in een sloot was gebracht,
en te Ooststellingwerf waar
voor vier jaar een weiland met straatvuil was bemest, evenals in
Groningen.

-ocr page 260-

Te Oude water werd een groot, aantal runderen met hersen-
lijden behandeld, maar ook te llillegersberg, waar de veearts
meent dat vergiftiging met ranunculacaeëu de oorzaak is. Uit
Axel wordt gerapporteerd omtrent een eigenaardige ziekte bij
schapen, vermoedelijk
septieaemie; na het werpen werden de
genitaliën der moederdieren violet rood, waarop de dood spoedig
volgde. Door krachtige ontsmetting van de schaapskooi werd de
ziekte, welke slechts onder één kudde voorkwam, bedwongen.

Een ernstig geval van vergiftiging door bevroren aardappelen
kwam te Frauekeradeel voor. Twee koeien kregen per dag twee
mud gekookte aardappelen; spoedig traden verlammingsverschijn-
selen in het achterstel op, benevens slikbezwaren en onrust bij
het minste gedruisch; de pupil was vergroot, de defaeeatie dun
en met onverteerde stukken aardappel gemengd ; de melkgeving
had geheel opgehouden. Na een behoorlijk diëet herstelden de
dieren.

Aan de oostelijke grensstations werden bij export heel wat
gevallen van
tuberculose waargenomen. Een stier te Winterswijk,
welke een rijks- en een provinciale premie had gekregen en
400 koeien had gedekt, leed aan algemeene tuberculose. Bij het
ljselvee komt de ziekte weinig voor.

De ziekte werd geconstateerd: te Nijmegen bij rundereu 8 pet.,
bij varkens 5 pet.; aan de exportslachterij te Epe bij varkens
uit de omgeving weinig, bij die uit Nunspeet 4 pet.; te Utrecht
bij runderen 10.82 pet, bij graskalveren 0.551 pet., bij vette
kalveren 0.158 pet. en bij varkens 4.68 pet.; te Rotterdam bij
runderen 12 pet., bij varkens 3 pet.; te
\'s-Gravenhage bij runderen
3.55 pet., bij varkens 0.2 pet. (het abattoir is aldaar nog niet ge-
reed); te Schiedam bij runderen 1.75 pet., bij varkens 0.54 pet.;
te Leiden bij koeien alleen 32.19 pet., bij varkens 8.28 pet., bij
graskalveren 3.4 pet. en bij geiten 2.27 pet.; te JIoek-vau-Hol-
laud bij runderen 9.90 pet., bij kalveren 0.61 pet., bij varkens
2.17 pet..; te Amsterdam bij runderen 14.15 pet., bij varkens
4.36 pet. Terwijl uit de provincie Groningen wordt bericht dat ,
tuberculose aldaar slechts weinig voorkomt, leest men uit het
oosten van Drente dat veel runderen er aan lijden en dat de
zuivelfabrieken, waar noch pasteurisatie, noch verbranden van het
centrifugeslib plaats heeft, veel kwaad doen.

Bij tuberculiue-injecties in de buurt van Arnhem reageerden

-ocr page 261-

op één stal 10 koeien van de 24; gemiddeld reageerden 11 pet.;
te Almeloo op 5 stallen bij 49 runderen circa 14 pet.; ook bier
en daar op andere plaatsen werd tnberculinatie toegepast.

Van de in de wet genoemde besmettelijke ziekten kwamen
niet voor:
veepest der herkauwers, longziekte der runderen en
schaapspokken.

Van mond- en klauwzeer is slechts één geval (in de maand
Mei) waargenomen, namelijk te Geldermalseu.

In 6 gemeenten werden 19 gevallen van kivade-droes gecon-
stateerd, waarvan 9 voorkwamen bij paarden uit Groot-Brittaunië\'
en Ierland ingevoerd, namelijk 3220 te Amsterdam en 7357 te
Rotterdam, benevens 2 ezels.

Van schurft bij paarden kwamen 9 gevallen ter kennis van
bet staatstoezicht, terwijl 3079 gevallen in 205 kudden bij
schapen werden geconstateerd. Ook nu bleef Zeeland vrij. In
Drente kwamen in 87 kudden 1S28 gevallen voor; kosteloos
werden aldaar de aangetaste en verdachte schapen behandeld met
F
röhner\'s smeersel (creoliue 1, spiritus 1 en groene zeep 4) en
baden, in een oplossing van baccillol, ter sterkte van 2.5 pet.

In 171 kudden, verspreid over 17 gemeenten in 5 provinciën,
werden 884 gevallen van
rotkreupel waargenomen, waarvan alleen
op Texel 682* gevallen onder 147 kudden.

Vlekziekte bij varkens kwam in alle provinciën voor. Van de
1760 gevallen in 193 gemeenten was de afloop als volgt: ge-
storven 35.4 pet., geslacht 29 pet., hersteld 30.5 pet. en onbe-
kend 5.1 pet.

Hij het onderzoek op trichinen aan het abattoir te Amsterdam
werden 2 gevallen van
trichineniiekte onderkend. Deze varkens
waren afkomstig van een erf waar nog 8 varkens werden aan-
getroffen; na onteigenen en afmaken bleken ook daarvan 3
trichineus te zijn. De varkens werden hoofdzakelijk gevoerd met
afval uit restauraties.

Van miltvuur is het aantal gevallen weer grooter dan het,
voorgaand jaar. De ziekte kwam voor bij 366 runderen in 195
gemeenten, bij 6 schapen in 3 gemeenten, bij 2 geiten in 2
gemeenten, bij 7 varkens in 4 gemeenten en 23 paarden in 22
gemeenten.

Als een staaltje van zorgeloosheid, waardoor de ziekte zeer
wordt verbreid, vind ik het volgende aangehaald uit Pijnakker.

-ocr page 262-

Bij een plotseling gestorven rund wordt op. een leger van stroo
de hals afgesneden; van dit stroo werd gegeten door eenige
varkens, van welke twee aan miltvuur stierven, terwijl twee
andere keelanthrax kregen, doch herstelden.

Hondsdolheid werd waargenomen bij 13 honden, 2 runderen,
2 varkens en 1 paard. De ziekte verbreidde zich vanAlfenuit,
waar in December 1902 een dol hondje zich ongemuilband ver-
wijderde.

Het algemeen verslag over voorbehoedende inentingen tegen
miltvuur en varkensziekte wordt steeds uitgebreider.

Van 141 eigenaren in 62 gemeenten werden 1382 runderen
tegen
miltvuur geënt, bovendien 4 schapen, 1 geit en 38 paar-
den. Ook nu waren de entingen meerendeels noodentingen.

In Noord-Holland stierven van de 357 runderen na lste enting
(noodenting) 2 stuks, en van de runderen welke de volledige
enting hadden ondergaan 3 stuks; van de 121 geënte runderen
in Noord-Brabant stierf er één, wat ook het geval was van de
22 runderen te Waddingsveen geënt. Een geit te Apeldoorn
stierf 6 dagen na de l8te enting aan entmiltvuur, en van de 10
runderen te Maarsen geënt, stierven er 2. Hoewel langzaam
neemt het aantal gemeenten waar en het aantal dieren dat
geënt wordt toe. *

De enting tegen varkensziekle breidt zich sterk uit; in Drente
en Limburg had zij niet plaats. In Noord-Holland werden 5274
varkens van
605 eigenaren geënt; 31 dieren werden ziek en
daarvan stierven er
4 en werden er 6 geslacht, zoodat 5 pet.
verloren ging. In
140 der gevallen werd de entstof Poels ge-
bruikt; in de audere Duitsche entstof (zoowel
Hüchst, Lands-
berg
als Prenzlau). In de overige provinciën werden eveneens
voorbehoedend
16347 varkens van 2985 eigenaren geënt; hierbij
werd gebruikt Duitsche entstof bij
12091 varkens van 2567
eigenaren, entstof Poels bij 4244 varkens van 416 eigenaren,
terwijl van 12 varkens bij 2 eigenaren de entstof niet bekend is.

In Noord-Holland had bij 768 dieren inspuiting van serum
en van cultuur op 1 dag plaats, in de overige provinciën bij
15515 dieren, terwijl bij 169 varkens alleen serum werd ingespoten.

Het succes der entingen was groot, want na de enting werd
i pet. door vlekziekte aangetast en daarvan is 0.2 pet. gestorven
of geslacht. Van de 21621 dieren zijn ten gevolge der enting

-ocr page 263-

slechts 2 verloren gegaan en 11 in waarde verminderd, zoodat
99
.7 pet. zonder schade behouden bleven.

Het aantal noodentingen. zoowel curatief als praeventief, was
zeer groot, namelijk 4227, waarvan alleen voor Friesland 2178,
voor Noord-Holland 1249.

Het resultaat der noodentingen was dat 275 (6.5 pet.) der
geënte dieren gestorven en 4 slecht gegroeid zijn, terwijl
ruim 636 hersteld zijn.

Malleïnatie had slechts bij 10 paarden van 8 eigenaren plaats
en bovendien bij 111 gebruitspaarden, uit Groot-Britannië en
Ierland ingevoerd.

Van de 10 paarden werden er 4 afgemaakt en kwaad-droezig
bevonden, terwijl bij de 111 geen kwade-droes werd geconstateerd,

De uitvoer van vee naar verschillende landen bedroeg: 16185
paarden, 57334 runderen, 64614 schapen, 1819 geiten en 5931
varkens. Hiervan gingen naar België: 5446 paarden, 54060
runderen, 64351 schapen, 1818 geiten en 5284 varkens; naar
Groot-Britannië \'2058 paarden en 11 varkens; naar Pruisen:
8564 paarden, 474 runderen en 1 schaap; naar Spanje: 12
paardèn, 2037 runderen en 1 geit.

De invoer bedroeg: 19297 paarden, 2169 runderen, 53704
schapen, 1 geit en 32 varkens, waarvan uit België: 2631 paar-
den en 2162 runderen; uit Groot-Britannië: 10756 paarden, 6
runderen, 69 schapen en 21 varkens; uit Pruisen: 5905 paarden,
1 rand, 53635 schapen en 9 varkens.

Met dispensatie werden ingevoerd: 2109 runderen, waarvan
1577 uit België teruggezonden wegens aldaar geldende veeartsenij-
kundige voorschriften, 53704 schapen (waarvan 53635 voor de
slachtbank) en 32 varkens.

Onder de verschillende besluiten, waarmede het verslag eindigt,
vindt men de instructie voor de rijkskeurmeesters, dato
19
Januari 1903. van Esveld.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1906.

Paardenfokkerij. Art 26. Sommige leden achtten het zonder-
ling. dat de Staat voor de paardenfokkerij driemaal zoo vte\'
uitgeeft, als voor de rundvee-, schapen- en varkensfokkerij, terwijl

-ocr page 264-

deze verhouding, ware zij omgekeerd, nog zeer gebrekkig zou
uitdrukken het veel grootere belang, dat deze laatste fokkerijen
voor den landbouwstand hebben. Men zocht de verklaring van
dit zonderlinge verschijnsel in de omstandigheid, dat de paarden-
fokkerij in het bijzonder door het meer invloedrijke deel van den
landbouwstand wordt uitgeoefend. Deze leden vonden hieriu geen
aanleiding om aan te dringen op verhooging vau de subsidiën
voor de veefokkerij, maar wel tot het stellen der vraag, of ten
aanzien van de paardenfokkerij niet de grens wordt overschreden,
die aan de Staatsbemoeiing behoort te worden gesteld. Die grens
zocht men niet in het bedrag, maar wel hierin, dat de Staat
niet behoort te subsidiëeren een bedrijf, dat zonder dien steun
niet rendabel is. Waar de regeling der subsidiën voor de paarden-
fokkerij eerst kort geleden bij de wet is vastgesteld, wenschte
men op deze vraag niet dieper in te gaan, maar bepaalde men
zich tot het verzoek, dat de Minister ernstig zou overwegen, of
het llijkshengstveulendepót niet behoort te worden opgeheven.

Andere ledeu betoogden hiertegenover, dat de subsidiën aan-
beveling verdienen, omdat beschikbaarstelling van goede hengsten
ook voor kleine boeren van groot belang is. Ook onder deze leden
waren er, die het Rijkshengstveuleudepót gaarne zagen opgeheven.
Zij wenschten de aldus vrijvallende gelden besteed te zien tot
vermeerdering der subsidiën.

Overigens werd nog opgemerkt, dat van de hier uitgetrokken
gelden een zeer groot bedrag verloren gaat voor allerlei onkosten.

Verslag van het veeartsen^kundig Staatstoezicht. Art. 29.
Het verslag over 1903 is uitgekomen in September 1905. Door
dit late verschijnen heeft het veel van zijn waarde verloren.
Gevraagd werd, welke de reden der late verschijning is en. of
de Minister bereid is maatregelen te nemeu om het verslag
voortaan spoediger te doen uitkomen.

Veeartsenijschool. Artt. 31 en 32. Sommige leden waren niet
ingenomen met het voorstel oin voor den bouw van een patho-
logisch instituut f 80.000 uit te geven. Gevraagd werd, of een
zorgvuldige raming van de bouwkosten is gemaakt, zoodat voor
overschrijding van het bedrag niet behoeft gevreesd te worden\'
Voorts werd opgemerkt, dat de kosten der school in de laatste
jaren belangrijk verhoogd werden; terwijl in 1896 de totale kosten
ongeveer f 61000 bedroegen, is thans daarvoor een som van

-ocr page 265-

f 136.700 uitgetrokken. Dit hooge bedrag ontmoette te eer bezwaar,
waar het aantal veeartsen, dat de school jaarlijks aflevert, niet
meer dan 10 a 12 bedraagt.

Andere leden hadden daarentegen met genoegen gezien, dat
de zoo hoog noodige voorgenomen verbetering van het veeartsenij-
kundig onderwijs krachtig ter hand genomen is. Het aantal af-
geleverde veeartsen levert naar het inzien dezer leden geen juisten
maatstaf voor de beantwoording der vraag, of dit onderwijs te
duur is. Immers stelt de wetenschap voor deugdelijk onderwijs
eischen, die evenzeer door een kleine als door een groote inrich-
ting vervuld moeten worden en daarom zullen de uitgaven voor

O O

de in ons land bestaande kleine school betrekkelijk hooger zijn
dan die van grootere inrichtingen in het buitenland.

Van andere zijde werd gevraagd, of de Minister voornemens
is de organisatie der school te herzien.

Eenige leden wenschten aan den directeur der school zoo-
danige instructies gegeven te zien, dat het tusschen hem en het
gemeentebestuur van Utrecht ontstane geschil over de overbrug-
ging der Grift beëindigd worde.

Ryksserumiiirichting. 34. Volgens berichten in de pers

zou het aan de Rijksinrichting vervaardigde serum minder goed zijn
dan buitenlandsch serum. Gevraagd werd, of dit juist is. Ook werd
geklaagd over den hoogen prijs van eerstgenoemd serum en aange-
drongen op gelijkstelling van den prijs met dien van buitenlandsche
inrichtingen. Overigens werd de wensch geuit, dat de Regeering
het mogelijke zou doen om het gebruik van serum te bevorderen.

Keuring van vee. Opnieuw werd op invoering van verplichte
vleeschkeuring aangedrongen, ook ten einde den uitvoer van aan
vlekziekte lijdende varkens te beletten. Gaarne zou men de
meening des Ministers hieromtrent vernemen.

Gevraagd werd, of bekend is, wat gedaan wordt met vleesch,
dat voor export ongeschikt is verklaard.

Maatregelen tegen veeziekten. Art. 38. Gevraagd werd, of
de formaliteiten voor het uitkeeren van schadeloosstelling wegens
afgemaakt ziek vee niet vereenvoudigd kunnen worden.

Is het wel noodig, dat door het Rijk overgenomen tuberculeus
vee uitsluitend naar Rotterdam vervoerd wordt? Daardoor wordt aan
de slachters te Rotterdam onbillijke concurrentie aangedaan, terwijl
de kosten hoog zijn.

-ocr page 266-

Memorie van antwoord.

Stieren. Het meerendeel van de gelden, welke van Rijkswege
ter bevordering van de veefokkerij besteed worden, pleegt reeds
voor het mannelijk fokmateriaal te worden gebezigd. Ten eerste
door de premiën hoofdzakelijk te doen strekken voor stieren, ten
tweede door de oprichting en instandhouding van stierhouderijen
te steunen en ten derde door het verlies te vergoeden, zoo dikwijls
door een der provinciale commissiën voor de veefokkerij in het
binnen- of buitenland aangekochte stieren op beperkende voor-
waarden onder de fokkers van het betrokken gewest worden
verkocht. De ondergeteekende is intusschen gaarne bereid te
overwegen, wat nog, zonder de verbetering van het vrouwelijk
fokmateriaal te zeer uit het oog te verliezen, in de aanbevolen
richting gedaan kan worden.

Paardenfokker^. Art. 26. Al moet erkend worden, dat voor
de paardenfokkerij — wier bevordering van Staatswege geheel
geschiedt overeenkomstig de beginselen, neergelegd in de wet
van 21 Juni 1901
(Staatsblad n°. 156) — reeds een vrij aan-
zienlijk bedrag op de Staatsbegrooting is uitgetrokken, wil het
den ondergeteekende toch voorkomen, dat de meerdere gelden,
welke in de toekomst ten behoeve van de veefokkerij, inzonderheid
ter bevordering van stierhouderijen en fokvereenigingen, benoodigd
zullen blijken, niet ten koste van den steun aan de paardenfok-
kerij toegekend zullen mogen worden.

Het van Rijkswege steunen van de paardenfokkerij geschiedt
trouwens, behalve in Engeland, in alle andere landen van Europa
naar verhouding zelfs op beduidend grooter schaal dan ten
onzent.

Een belangrijke inkrimping van de voor de paardenfokkerij
beschikbaar gestelde gelden zou dan ook niet alleen voor den
Nederlandschen landbouw, doch mede voor de overige hierbij
betrokken belangen tot bedenkelijke gevolgen leiden.

Wat \'s Hijkshengstveulendepöt betreft, moge herinnerd worden
aan het feit, dat de meerderheid der Commissie van deskundigen,
welke in 1903 in opdracht van de Provinciale vereeniging ter
bevordering der paardenfokkerij in Groningen een omvangrijk
onderzoek naar de werking van het depót heeft ingesteld, in
baar rapport tot de slotsom gekomen is, dat de inrichting

-ocr page 267-

voorshands bestendigd diende te blijven, van oordeel als men
was, dat «het depót voor de kleinere fokkers genoemd mag
worden te zijn een leerschool wat betreft de vergelijking van
rassen en typen en de opvoeding en behandeling van het paard,
terwijl het den hengsthouder de gelegenheid biedt om zonder
veel risico voor een niet te hoogen prijs een hengst van bruik-
bare qualiteit aan te schaffen.»

Met het oog op mogelijk gewijzigde omstandigheden is de
ondergeteekende intusschen bereid andermaal te doen nagaan, of
de verkregen uitkomsten nog behoorlijk: geëvenredigd zijn aan
de voor de inrichting ten koste gelegde gelden.

Verslag van het veeartsenykundig Staatstoezicht. Art. 29.
Zoowel ten gevolge van het groote aantal geschriften, welke in
het vorige jaar door de afdeeling Landbouw zijn uitgegeven, als
door den omvangrijken arbeid, dien het publiceeren van ver-
schillende hunner in gewijzigden vorm gevorderd heeft, is het
niet mogelijk gebleken het hierbedoelde verslag nog in 1904 het
licht
te doen zien. Thans is men echter zoo ver gevorderd, dat
ook het veeartsenijkundig verslag ter hand kan worden genomen
en voortaan vroeger zal kunnen verschijnen in een gewijzigden
vorm, die, naar de ondergeteekende. vertrouwt, aan de bruik-
baarheid daarvan ten goede zal komen.

Veeartsenijschool. Artt. 31 en 32. Onder herinnering, dat
tot de vestiging van een pathologisch instituut met nevenge-
bouw voor secties en pathologiscb-anatomische demonstratiën
reeds besloten werd door dc aanneming van art. \'227 (oud 230)
van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor
het dienstjaar 1903
en "voorts met verwijzing naar het uitvoerig betoog, hetwelk in de
Memorie van Toelichting zoowel bij dat als bij het daaraan
voorafgaand [artikel gehouden is ter aantooning van de wensche-
lijkheidj\'van de totstandkoming van bedoelde inrichting, kan de
ondergeteekende mededeelen, dat de raming van f80,000 met
de meest^ mogelijke zorg is opgemaakt, zoodat hij alle reden
heeft voor de] [onderstelling, dat het bedrag niet zal worden
overschreden.

Dat de kosten der Rijksveeartsenijschool in de laatste 10
jaren zijn gestegen, valt niet te ontkennen, doch dat zulks ge-
schied zoude zijn in de mate als in het Voorloopig Verslag
gezegd wordt, kan niet worden toegegeven. Voor 189G toch

-ocr page 268-

bedroeg de raming niet t\'61000 doch f 94100. Voor een juiste
vergelijking van de uitgaven in dat jaar met de raming voor
19U6 inoet eeuerzijds van genoemde som van f 94100 afgetrokken
worden een bedrag van f 15000, zijnde de kosten vau het sedert
opgeheven internaat, en is aan den anderen kant de voor 1906
geraamde som van f 136700 te vermindereu met den op f25000
uitgetrokken eersten termijn voor den bouw van het patholo-
gisch instituut c. a.

Tot verklaring vau de vermeerdering van kosten moge eener-

O o o

zijds herinnerd worden aan de omstandigheid, dat de groote
vooruitgang, dien de veeartsenijkundige wetenschap in de laatste
jaren heeft ondergaan, voorziening in tal van nieuwe behoeften
noodzakelijk heeft gemaakt en valt aan den anderen kant te
wijzen op het feit, dat de veeartsenijschool tien jaren geleden
niet geacht kon worden overeenkomstig de toenmalige eischen
te zijn ingericht.

Terecht wordt in het Voorloopig Verslag gezegd, dat het aan-
tal afgeleverde veeartsen geen zuivere maatstaf oplevert voor de
beantwoording van de vraag, of een inrichting te duur is. Wat
dat aantal betreft, dit heeft in de laatste zeven jaren gemiddeld
ruim 12 per jaar bedragen; in het loopende jaar kon zelfs aan
17 personen het diploma van veearts worden uitgereikt. Lettende
op den omvang der tegenwoordige klassen en op de toenemende
neiging om zich voor de veterinaire wetenschap te bekwamen,
is intusschen in de eerstvolgende jaren een niet onaanzienlijke
vermeerdering van het gemiddelde cijfer waarschijnlijk.

Wat de organisatie der schooi betreft, geeft de ondergetee-
kende gaarne de verzekering, dat hij, voor zoover \'s lands mid-
delen zulks toelaten, niet in gebreke zal blijven steeds datgene
te doen, wat in het belang van het veeartsenij kundig onderwijs
kan geacht worden.

Werd tot dusverre geen overeenstemming verkregen met be-
trekking tot de aangelegenheid, in het laatste lid van het aan
deze artikelen gewijd gedeelte vau het Voorloopig Verslag be-
doeld, dan was zulks toe te schrijven niet aan eenig geschil doch
aan de groote tegenstrijdigheid van de belangen, welke het Rijk
en de gemeente ten deze hebben. De ondergeteekende vleit zich
evenwel, dat de zaak bij nader overleg tot een bevredigende
oplossing zal kunnen worden gebracht.

-ocr page 269-

Ryksseruiniiirichting. Art. 34-, De mededeelirigen, welke
voor eenigen tijd in enkele bladen voorkwamen nopens de min-
dere deugdelijkheid der aan de Rijksseruminrichting bereide ent-
stoffen, hebben aanstonds tot een dezerzijdsch onderzoek aauleiding
gegeven. Daaruit is ten duidelijkste gebleken:

1°. dat de hoedanigheid der verstrekte sera in geen enkel
opzicht te wenschen overlaat;

2°. dat de enkele gevallen, waarin de uitkomsten niet geheel
aan de verwachting hebben beantwoord, toe te schrijven zijn aan
minder oordeelkundige aanwending.

In welke mate de entstoffen zoowel door de veehouders als door
de veeartsen gezocht zijn, moge blijken uit onderstaande tabel.

K.G.

Aantal
ingeente
dieren.

Waarde,
gerekend naar
verschillende
buitenlandsche
prijs,
couranten.

Aantal
veeartsen,
aan wie
de
stoffen op
aanvrage zijn
verstrekt.

Vlekziekte-entstof,

varkens

1904 ......

458

34077

f\' 26304

112

1 Jan. —15 Nov. H;05

1269

± 100000

72900

166

Bor stsiekte-serum.

varkens

1904 ......

± 5.75

399

577

14

1 Jan. —15 Nov. 1905

68,50

± 5000

6850

21

Varken s pepten 1st of.

varkens

1004 ......

190

57

9

1 Jan —15 Nov. 1905

1825

547

18

Boittviiur-e ui slof.

ru tuieren

1904 ......

1595

191

59

1 Jan.—15 Nov. 1905

16797

2015

91

Totale

waarde. . .

f 109447

Alle aan de Rijksseruminrichting vervaardigde entstoffen wor-
den steeds
kosteloos beschikbaar gesteld.

Zoo dikwijls een nieuwe entstof\' verkrijgbaar is, pleegt daaraan
door den Directeur-Generaal van den Landbouw op ruime schaal

-ocr page 270-

openbaarheid te worden gegeven. Waar iutusschen de meeniug
nog blijkt te bestaan, dat de entstoffen niet kosteloos worden
verstrekt, zal de aandacht van belanghebbenden nader hierop
worden gevestigd en zullen de publicatiën in nog ruimer mate
worden verspreid dan thans het geval is.

Keuring van vee. Uitvoer van aan vlekziekte lijdende var-
kens is niet mogelijk, omdat art. 21 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) het vervoer van zoodanige dieren verbiedt.

Ook bij invoering van een verplichte vleeschkeuring zullen
tal van varkens, die aan vlekziekte lijdende geslacht zijn, zonder
bezwaar voor consumtie goedgekeurd kunnen worden. Art. 76
van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104)
behelst verschillende voorschriften, welke in geval van slachting
van zoodanige diei-en in acht zijn te nemen.

Het voor export ongeschikt verklaarde vleescb, hetwelk niet-
temin zeer vaak voor verbruik geschikt is, wordt ter beschikking
van den eigenaar gelaten. De ondergeteekende ontveinst zich
echter de bezwaren niet, welke hieruit kunnen voortvloeien op
die plaatsen, waar gemeentelijke verordeningen daarin thans niet
voorzien. Het ligt dan ook in zijn bedoeling de medewerking
der Staten-Generaal in te roepen, opdat de facultatieve bepalin-
gen van het Koninklijk besluit van 21 November 1902 (
Staats-
blad
n°. 199), die thans eenige jaren werken en doeltreffend zijn
gebleken, eerlang kunnen vervangen worden door voorschriften
van dwingendeu aard, waardoor verzekerd zal zijn, dat naar
bepaalde landen slechts goedgekeurd vleesch wordt uitgevoerd,
en tevens waarborgen verkregen worden, dat het voor export
ongeschikt verklaarde vleesch hier te lande niet in het verkeer
gebracht wordt dan voor zoover het bij een voortgezet onderzoek
voor consumtie geschikt is bevonden.

Na de totstandkoming van zoodanige wet en nadat het noo-
dige keuringspersoneel zal zijn gevormd — de in den loop dezes
jaars geopende Rijkscursussen in vee- en vleeschkeuring hebben
de strekking zulks te bevorderen — zal de invoering eener alge-
meene vleeschkeuring spoedig ter hand worden genomen.

Maatregelen tegen veeziekten. Art. 38. De ondergeteekende
is bereid te overwegen, of de formaliteiten, verbonden aan de
uitkeering van de hier bedoelde schadeloosstelling, voor vereen-
voudiging vatbaar zijn.

-ocr page 271-

Reeds spoedig na de inwerkingtreding van het Koninklijk
besluit van 2 September 1904
(Staatsblad n°. 219) heeft het een
punt van ernstige overweging uitgemaakt, of de slachting en de
sectie van de door het Rijk overgenomen tuberculeuse runderen
ook in andere plaatsen dan te Rotterdam waren te bewerkstelligen.
Bij onderzoek bleek evenwel, dat voordeeliger voorwaarden dan
te Rotterdam elders vooralsnog niet bedongen konden worden.

O O

Dat hierdoor eenige concurrentie met slachters ontstaat, kan niet
worden ontkend. De ondergeteekende is bereid deze aangelegenheid
tot een punt van nadere overweging te maken.

In afwachting, dat over de werking van de maatregelen tot
bestrijding van de tuberculose onder het rundvee een uitvoerig
rapport het licht zal kunnen zien, heeft de ondergeteekende, in
het vertrouwen, dat zulks aan de Kamer belang zal inboezemen,
gemeend als bijlage B aan deze Memorie een nota van den
directeur der Rijksseruminrichting te moeten toevoegen, waarin
de uitkomsten, die over de eerste 10 maanden dezes jaars met
het Koninklijk besluit van 2 September 1904
(Staatsblad n°. 219)
verkregen zijn, koitelijk zijn uiteengezet.

ZITTING 1905 — 1906. - 2.

Staatsbeijrooting voor het dienstjaar Î006,

X«e HOOFDSTUK.

Bijlage b der Memorie vin Antwoord,
met bijlagen.

No. 10.

Bestrijding der tuberculose onder liet rundvee.

Op 1 Januari 1905 trad het Koninklijk besluit van 2 Sep-
tember 1904 (
Staatsblad n°. 219) in werking.

Sedert dien datum tot 1 November 1.1., aldus over een tijdvak
van 10 maanden, werden 3625 runderen ter overneming aan-
geboden.

Hiervan werden 1722 stuks door het Kijk overgenomen, terwijl
1903 runderen, als niet lijdende aan tuberculose, niet voor over-
neming in aanmerking kwamen.

Bij het koppelonderzoek werden verder nog 191 runderen

-ocr page 272-

gevonden, van welke geleden hebben aan open tuberculose 109
en aan gesloten tuberculose 66 stuks, terwijl 16 runderen niet
tuberculeus waren.

Het aantal runderen, overgenomen tot 1 November, bedraagt
dus in bet geheel 1913 stuks.

Deze dieren waren afkomstig van 1500 eigenaren en verdeeld
over de verschillende provinciën als volgt:

Aantal

Aantal

gemeenten.

overgenomen
runderen.

Friesland.........

27

150

Groningen........

18

46

Drente.........

17

96

Overijsel.........

\'24

62

Gelderland........

41

63

Utrecht.........

24 "

60

Noord-Holland.......

76

247

Zuid-Holland.......

110

710

20

26

Noord-Brabant.......

98

403

Limburg.........

22

50

477

1913

Het aantal overgenomen runderen per eigenaar heeft bedragen :

van 1252 eigenaren elk 1 rund

169 „ ,, 2 runderen
47 „ 3

-ocr page 273-

Uit de volgende tabel blijkt, hoeveel runderen per maand
werden overgenomen :

Aantal overgenomen runderen per maand.

Stuks.

Jauuari......................32

Februari....................100

Maart......................157

April......................14 5

Mei............155

Juni........................167

Juli........................188

Augustus..........287

September..........293

October...........383

Totaal 10 maanden. . . 1913

1523 der overgenomen runderen werden bij de overneming
getaxeerd op f 150389,20, terwijl de totale opbrengst van den
verkoop der overgebleven deeleu dezer dieren bedroeg f 77149,18,
zoodat het verlies op f 73242,02 = f 48,09 per rund komt te
staan.

Zooats uit bijlage I blijkt, waren van 1913 runderen 1443
dieren of 751 /2 °/0 lijdende aan tuberculose, en 465 runderen of
241 °/0 door andere ziekten aangetast, terwijl van 5 runderen,
ter plaatse gestorven, nog geen sectieverslag was ingekomen.

1158 dieren of 601 /2 °/0 leden aan open tuberculose en 285
stuks of 15 °/0 aan gesloten tuberculose.

Vau dit aantal werden 762 dieren getuberculineerd, terwijl
1151 stuks, zonder deze kunstbewerking, uitsluitend op grond
vau het clinisch of bacteriologisch onderzoek werden overgenomen.

Het getal runderen, dat mede op grond der reactie werd ont-
eigend, bedroeg 741.

194 dezer dieren of 26 °/0 hadden geleden aan gesloten tuber-
culose, terwijl 103 stuks of 14 °/0 bij de slachting aan andere
ziekten lijdende waren.

443 dezer getuberculineerde dieren of 60 °/0 leden aan open
tuberculose.

Slechts 21 getuberculineerde runderen, die geen reactie ver-
toonden , werden toch overgenomen. Drie dezer dieren leden in

-ocr page 274-

liooge mate aan tuberculose. De achttien overige waren vrij.

Van de 1151 overgenomen dieren, die niet aan de tuberculi-
natie werden onderworpen, hadden 94 stuks of 8J °/0 gesloten
tuberculose en waren 302 stuks of 29f °/0 vrij van tuberculose,
terwijl 715 dieren of 62 °/0 aan open tuberculose lijdende
waren.

Hieruit blijkt, dat door de tuberculine meer gevallen van ge-
sloten tuberculose werden opgespoord en dat het aantal gevallen
van open tuberculose, zonder het gebruik der tuberculine, groo-
ter was.

Op grond van het microscopisch onderzoek der ziektestoffen
werden van de niet getuberculiueerde 1151 runderen 88 stuks
overgenomen, zoodat bij ü/0 dezer dieren de overneming ge-
schiedde, omdat tuberkelbacillen waren opgespoord.

In het geheel werden 752 monsters van ziektestoffen onder-
zocht; in 88 monsters of ongeveer bij 12°/0 werden tuberkel-
bacillen gevonden.

Van 374 monsters gemengde melk werden in 11 gevallen
tuberkelbacillen experimenteel opgespoord (ongeveer 3°/0).

158 monsters melk of slijm kwamen in van veehouders; in 16
monsters of bij ruim 10°/o konden tuberkelbacillen aangetoond
worden.

Uit bijlage 11 blijkt, dat bij de sectie van verschillende run-
deren geen tuberculose werd gevonden, niettegenstaande bij de
tuberculinatie soms een vrij hooge reactie intrad. Opmerkelijk
is, dat uit die bijlage duidelijk aan het licht komt, dat in niet
weinig gevallen van niet-tuberculeuse longaandoening, de dieren
reageerden.

Aldus lijdende dieren schijnen niet zelden gevoelig te zijn voor
de tuberculine, om welke reden het gewenscht is de dosis der
tuberculine niet te hoog te nemen.

Bijlage III geeft aan hoe dikwijls de longen de zitplaats der
tuberculose waren bij allerlei vormen dezer ziekte.

Volgens de in die bijlage verstrekte opgave waren van 1158
aan open tuberculose lijdende dieren 1140-maal de longen aan-
gedaan, terwijl darm- en baarmoedertuberculose zonder lougtuber-
culose slechts respectievelijk 1 en 4 maal werden geconstateerd,
ofschoon baarmoedertuberculose bij 272 en darmtnberculose bij
42 geseceerde runderen werden waargenomen.

-ocr page 275-

Niettegenstaande uiertuberculose bij 135 runderen voorkwam,
was de nier slechts 5-maal de zitplaats der ziekte bij runderen,
waarbij de longen vrij van tuberculose waren. Hieruit blijkt niet
alleen van welk groot gewicht de longtuberculose bij de bestrijding
der ziekte is, maar tevens, dat men bij het vermoeden op darm-,
baarmoeder- ot\' uiertuberculose bij volkomen normale longen
hoogst voorzichtig moet zijn in de beoordeeling.

Het is buiten twijfel, dat de open tuberculose bij het rund in
verreweg de groote meerderheid der gevallen het eerst ontstaat
in de longen en dat de darm-, baarmoeder- en uiertuberculose
in den regel eerst dan tot ontwikkeling komen, wanneer de open
longtuberculose reeds langen tijd bestaan heeft. Wijl bij de open
longtuberculose voortdurend tuberbacillen naar buiten geworpen
worden, is deze vorm der ziekte uit een oogpunt van bestrijding
van het grootste gewicht. Worden runderen, lijdende aan open
longtuberculose, tijdig afgemaakt, dan zullen alle overige open
vormen zeldzamer worden en de kans, dat de melk geïnfecteerd
wordt door tuberkelbacillen, zal steeds afnemen.

Van de 1158 runderen met open tuberculose hadden slechts
bijna 12°/0 aan uiertuberculose en ruim 98°/0 aan open long-
tuberculose geleden.

Op grond van het medegedeelde is het overbodig te wijzen op
de groote leemte, die er bestaat in elk stelsel van bestrijden,
waarbij slechts runderen worden afgemaakt, die lijden aan uier-
tuberculose.

Uit de toepassing der maatregelen is thans reeds duidelijk
gebleken, dat de veeartsen de aangeboden runderen grondig onder-
zoeken en dat hun uitspraak dikwijls door de sectie volkomen
bevestigd werd.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat de bestrijding der
tuberculose voor Nederland een geheel nieuw gebied is, dan ware
het onbillijk ontevreden te zijn over het thans reeds verkregen
resultaat. Zelfs in de gevallen, waarin de sectie aantoonde, dat
de overgenomen dieren niet aan tuberculose lijdende waren ge-
weest, trad duidelijk aan het licht, dat de veeartsen goed onder-
zocht en goed geluisterd hadden.

De bij de lijkschouwing gevonden afwijkingen maakten in den
regel de vergissing volkomen verklaarbaar.

De gestadige vooruitgang in de methode van onderzoek

-ocr page 276-

maakt bet waarschijnlijk, dat het procentcijfer der positieve
onderkenniugen steeds stijgen eu dat der vergissingen dalen zal.

Ten einde het bacteriologisch onderzoek te bevorderen, werden
de districtsveeartsen eu de meeste plaatsvervangende districts-
veeartsen in het bezit gesteld van eenige instrumenten, benoodigd
voor het verzamelen van ziektestoffen. Een sputumlepel, ten einde
volgens een nieuwe methode sputum in de keelholte te ver-
zamelen, zal eveneens te hunner beschikking worden gesteld.
Volgens deze methode zullen talrijke gevallen van longtuberculose
rechtstreeks door het bacteriologisch onderzoek kunnen opgespoord
worden, omdat het hierdoor mogelijk zal zijn in de keelholte
opgehoest sputum te verzamelen, voordat het dier dit weder inslikt.

De overgenomen runderen worden geslacht aan het abattoir te
Rotterdam, hetgeen zonder eenig bezwaar plaats vindt. Met het
oog op de vracht werd reeds spoedig na de inwerkingtreding van
het Koninklijk besluit van \'2 September 1904
(Staatsblad n°. 219)
onderzocht, of de slachting en de sectie der overgenomen runderen
ook in andere plaatsen dan te Rotterdam konden geschieden.
Het bleek evenwel, dat voordeeliger voorwaarden dan te Rotterdam
elders uiet te bedingen waren. De niet geringe opbrengst der
overgenomen runderen zou door het slachten op andere plaatsen
pan een ernstig gevaar worden blootgesteld.

Bovendien zal een nieuw te sluiten contract de thans reeds
aanzienlijke ontvangsten nog doen stijgen. Het vervoer der dieren
gaf niet tot moeilijkheden aanleiding.

Ofschoon erkend moet worden, dat de overneming der runderen
met eenige omslachtigheid gepaard gaat, neemt de aanvrage van
den kant der veehouders steeds in niet geringe mate toe.

Wijl de bestrijding der tuberculose trapsgewijze in alle deelen
van het land in haar vollen omvang in toepassing zal komen,
zou het afkeuring verdienen in de thans gevolgde gedragslijn
belangrijke wijzigingen te brengen. Vereenvoudiging in de wijze
van handelen bij het overnemen van runderen zou bedenkelijke
financiëele gevolgen voor het Rijk na zich kunnen sleepeu. Meer-
dere ervaring voor de ambtenaren is noodzakelijk. Ook de waarde,
die sommige methoden van onderzoek, welke thans bij de onder-
kenning der ziekte in toepassing zijn, voor de bestrijding zullen
hebben, kan nog niet voldoende beoordeeld worden.

Thans worden reeds zeer veel runderen aangeboden, die uiet

-ocr page 277-

aan tuberculose lijden, waarvoor niet weinig noodelooze reizen
moeten gemaakt worden. Dit getal zou bij vereenvoudiging in
de wijze van handelen zoo groot kunnen worden, dat het be-
lemmerend zoude werken op den geheelen maatregel De districts-
veeartsen en de plaatsvervangende districtsveeartsen hebben toch
reeds de handen vol werk.

-ocr page 278-

BIJLAGE Br.

YERZAMELSTAAT (1er sectie-verslagen van d

AMBTSGEBIED VAN DEN

TUBERCULOSE VAN :

\'sGravenhage

Haarlem.

Dordrecht.

Aantal.

Aantal.

Aantal, j

Borstvlies................

Milt..................

Darmen.................

Baarmoeder...............

Eierstokken...............

Buikvlies................

388

174
176

175
20
13
71

2
98
42
1
2
1
10

17

141

1 77
68
«6
3
5
27
1
46
18

1

o

5

62
99

26
29

9
1
12

14

9

1

5

Submaxillaire lymphklieren.........

Subparotideale „ .........

Retropharyngeale „ .........

Bronchiale „ .........

Portale ,, .........

Mesenteriale „ .........

Boeg * .........

Liesplooi .........

Knieholte „ .........

Uier. » .........

93

5

248
72

7

241
54
42

5

30

34
5
83
23
30
4
78
15
10
3
14

16
3

35
13
13
1

26
7
5

9

7

Gesloten „ .............

109:

17,5

%
»

141 =

40:

"57 %

-16,5 „

62

18-

56 0/(
16 „

Andere ziekten (geen tuberculose)........

Geen sectieverslag ontvangen.........

119

1

- 19

»

65
1

26,5 „

31

28 „

Aantal gescceerde runderen..........j

625

- 100

«

247

100 „

111

100 „

-ocr page 279-

(lergeiuomen runderen van 1 Januari—1 November 1905.

j>istri(

3ts veearts. wien als standplaats is aangewezen:

totaal.

Roermonid.

Teteringen.

Utrecht.

Zutfen.

Leeuwarden.

Groningen.

Aantal.

Aantal.

Aantal.

Aantal.

Aantal.

Aantal.

Aantal.

b
4

b
p

i

267
189
129
133
4
12
75
1
120
26

34
23
23
21
2
1
16

18

4

42

33
23
26

2
18

23
14

104
71
64
64

6
<>

29

48
12

77
38

34

35
4
4

15

23
8

1144
641

553
559

41

42
272

6

400
135
1

[
i

1
2
2

1

1

4

6
16

5

12

5

1

4

54

B
f

5

1

j>

1

l

51
3
175
25
25
9

170
13
15

2
25

10

19

3
8
0

15

4

5

3

4
1

19

5
5

21
1
1

1

3

25
1

55
II)
14
3
42
14
12
1

13

18
1

44

15

18

39
8
2

9

259
19
695
175
178
27
644
116
93
14
105

) 60
! 24

%

n

272
45

67,5 o/„
11 „

34 - 42 o/
13 -16 „

42

8

= 40 0/

= 8 „

105 -
15 =

70
10

0/„

/o
»

76 =
25 -

53,5 o/o
17,5 „

1158

285

- 60,5 %
15 „

! 16

»

86

21,5 „

34 =42 „

52
2

= 50 „
— •>

29 =
1

20

H

41

29 „

465

5-

241/4»
=• Vo

1 = 100»

n

403

100 „

81 x100 „

104

: 100 „

150 =

100

»

142 —

100 „

1913

100 „

-ocr page 280-

BIJLAGE Bit.

LIJST VAN RUNDEREN, die volgens het sectie-
verslag niet hebben geleden aan tuberculose
maar aan een andere ziekte, niettegenstaande
bij de tuberculinatie een temperatuursver-
hooging plaats had, voor elk rund in het bij-
zonder aangegeven.

Tevens met vermelding van den naam der
ziekte, die bij de lijkschouwing werd vast-
gesteld.

Temperatuurs-
vorhooging.

\'2.6 C. Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.
1.3 „ Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.

1.6 „ Darmcatarrh.

1.5 ,, Chronische darmontsteking.

1.2 „ Vrij sterke bindweefselwoekering in den uier.

2. ,, Dubbelvuistgroot absces van de retropharyngeaalklieren
en bronchitis.

1.7 ,, Chronische longontsteking. Leverabsces.
0.8 ,, Longabsces.

1.3 „ Pyaeuiie. Uitgebreide miltnecrose, waarschijnlijk trau-

matische abscesjes in lever en longen. Parenchyinateuse
degeneratie der nieren. Algemeene vermagering.

1.2 ,, Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.

1.8 ,, Longactinomycose met pleura-adhaesies. Actinomycose

van de retropharyngeaalklieren en een actiuomycotisch
absces in de keelgang.
0.8 ,, Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.
1.1 „ Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.
1.7 ,, Chronische uierontsteking met abscesvorming rechter
achter kwartier.

1.6 ,, Alveolair-emphyseem. Gezwollen liesplooi-en boegklieren.
0.95 „ Geen afwijkingen gevonden.

1.3 „ Cirrosis hepatis. Absces aan het diaphragma en de longen.

Longemphyseem.
2.1 ,, Actinomycose van een retropharyngeaalklier.
2.- ,, Uierontsteking.

1.4 ,, Bronchopneumonie van de rechter long. Absces in de

rechter supramammaire klier.

-ocr page 281-

Temperatuurs-
verliooging.

2.- C. Purulente uierontsteking. Boïg- en liesplooiklieren
oedemateus.

1.5 ,, Geen afwijkingen bij de sectie gevonden.

1.1 „ In de linker uierhelft eenige abscesjes. Boeg- en lies-

plooiklieren gezwollen.

1.6 ,, Distomatosis bepatis. Uierontsteking.

1.4 „ Longemphyseem en insterstitiëel oedeem. Uierabscessen ;
gezwollen lichaamsklieren.

1.9 „ Drachtig. Overigens geen afwijkingen.
0.7 ,, Chronische darmontsteking.

1.4 ,, Longemphyseem. Nierontsteking.
0.4 „ Nierontsteking. Geringe bronchitis.

1.5 ,, Chronische darmontsteking.

-f- Chronische dunnedarmontsteking.

2.- „ Actinomycose van de linker submaxillaire klier. Ge-
zwollen boegklieren.

1.2 ,, Actiuomycose van de rechter submaxillaire klier. Long-

emphyseem.

0.5 ,, Chronische bronchopueumonie rechts.

1.6 „ Valsche slokdarmdivertikel.

1.5 ,, Longemphyseem.

-(- Geen afwijking gevonden.

-f- Chronische bronchitis. Beginnende bronchopueumonie.

2.6 ,, Absces in een retropharyngeaalklier.
1.4 ,, Geen afwijkingen gevonden.

3.2 „ Distomatose van de lever.

1.10 ,, Ontsteking van de dunne darmen.
1.6 ,, Geen afwijkingen gevonden.

1.- ,, Chronische darmcatarrh.

0.9 ,, Long- en leverdistomatose. Alveolair longemphyseem.
1— „ Long- en leverdistomatose. Chronische ontsteking van

de dunne darmen.
1.1 „ In het rechter achterkwartier van den nier een vuist-
groote necrotische haard.

2.3 ,, Geen afwijkingen gevonden.

2.3 ,, Alveolair-interstitiëel longemphyseem.
1.1 „ Geen afwijkingen gevonden.

-ocr page 282-

Temperatuurs-

verhooging.

1.2

C.

Longeuiphyseem. Chronische bronchitis. Uierontsteking.

0.6

n

Onderhuidsch oedeem (keelstreek).

1.5

a

Oude echinococcenhaard in de linker long.

0.8

it

Subacute lobulaire bronchopneumonie.

0.8

a

Chronische bronchopneumonie.

2.-

ir

Geen afwijkingen gevonden.

2.5

)i

Chronische bronchopneumonie.

1.1

ij

Draadnagel 6 cM. lang in de rechter long. Vergroeiing

ter plaatse met den borst wand.

1.6

li

Geen afwijkingen gevonden.

1.8

it

Lichte muco-purulente bronchitis en metritis.

2.6

ii

Lever- en middelrifabscessen.

0.8

3)

Subacute bronchopneumonie links en rechts. Longem-

physeem. Leverabscessen.

1.4

1!

Chronische endometritis tengevolge van een gemacereerde

vrucht.

1.6

11

Zeer groot absces van de leverkapsel. Leverabscessen.

1.2

11

Geen afwijkingen gevonden.

1.8

11

Purulente necrotiseerende pneumonie. Leverabscessen.

0.7

11

Geen afwijkingen gevonden.

1.-

11

Purulente bronchitis. Bronchopneumonie. Pleuritis ad-

haesiva.

1.3

11

Chronische dunne darmcatarrh. Gezwollen liesplooi-

klieren.

1.2

>>

Gezwollen liesplooiklieren.

0.9

11

Longemphyseem.

1.4

l>

Purulente tracheitis en bronchitis.

1.5

11

Endocarditis thrombotica. Nierinfarcten en abscessen.

-ocr page 283-

BIJL A-GE «ur.

De onderstaande tabel wijst aan hoe dikwijls de
longen alleen of in combinatie met andere orga-
nen tuberculeus waren van de 1158 runderen
met open tuberculose.

Longen alleen.................116

Longen lymphklieren..............184

Longen borstvlies, enz.............623

Longen -f lever, enz...............550

Longen -f- nieren, enz...............552

Longen darmen, enz............................41

Longen -f- baarmoeder, enz..........................268

Longen -f buikvlies, enz..............394

Longen -f uier, enz. .................130

Longen tonsillen, enz. ;,...,..............48

Longen totaal (open tuberculose)..........1140

Longen (gesloten tuberculose) ...................4

BIJLAGE Biv.

Tuberculose der lymphklieren van 179 runderen,
die geleden hebben aan gesloten tuberculose

Retropharyngeale alleen..............26

Rotropharyngeale -f- bronchiale............6

Retropharyngeale -f mediastinale...........8

Retropharyngeale mesenteriale...........3

Retropharyngeale bronchiale-f-mediastinale......6

Retropharyngeale -f- bronchiale -f- mesenteriale......1

Retropharyngeale -f bronchiale -f mediastinale -f mesenteriale 0

Bronchiale alleen.................37

Bronchiale -f mediastinale..............28

Bronchiale -f mesenteriale.............5

Bronchiale mediastinale -(- mesenteriale........3

Mesenteriale alleen................12

Mediastinale mesenteriale.............4

Mediastinale alleen ................40

-ocr page 284-

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Bij de afdeeling Noord-Brabant—Limburg is als voorzitter
opgetreden T. A. L.
Beel uit Roermond, als onder-voorzitter
W. J. Paimans te Os.

De leden der Algemeeue afdeeling J. van Zijverden te Amster-
dam en H. E.
Reeser te Rotterdam, gaan met 1 Januari 1906
over bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Bij de afdeeling Gelderland—Overijsel zal, met ingang van
1 Januari 1908 als penningmeester optreden P.
Baeren.ds te
Arnhem; met dien datum gaan bij deze afdeeling over: het lid
der afdeeling Friesland G. H. J. T
er voert te Zwolle, de leden
der Algemeene afdeeling D.
Nieburg te Varseveld en J. Stafenséa
te Nijmegen, terwijl het lid Dr. L. de Blieck overgaat bij de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland en
A. J. S. van Alphen bij de
afdeeling Noord-Brabant—Limburg.

In de op 12 December 1905 gehouden vergadering der afdeeling
Gelderland—Overijsel is besloten de contributie, met ingang van
1 Januari 1906, van f6.— te brengen op f 7.50.

Boekaankondiging.

H. VEENSTRA en A. VAN LEEUWEN, Handleiding ten
dienste van cursussen in paardenkennis. Groningen,
Erven B. VAN DE KAMP 1905. Prijs f 1. .

Waar men den naam van van Leeuwen leest, weet men dat
een degelijk en populair stuk is te wachten, terwijl
Veenstra,
als leeraar aan de landbouw-winterschool te Leeuwarden onder
meer heeft getoond de behoeften van den tegenwoordigen tijd
op het gebied van fokkerij, voeding, verpleging, enz. te kennen.

Beider meening, dat een eenvoudige, doelmatige en gemakke-
lijke handleiding bij een cursus in paardenkennis nuttig zal
werken, deel ik geheel.

In een 9-tal hoofdstukken, 150 bladzijden omvattende, is de
paardenkennis behandeld. Eerst komt het anatomisch en physio-
logisch gedeelte, clan volgen het exterieur, standen en gangen,
de kleuren en afteekeningen, de rassen, de fokkerij, erfelijkheid en
erfelijke gebreken, de paardenhandel en koopvernietigende ge-

-ocr page 285-

breken, terwijl als aanhangsel is geplaatst een «lijst van beoor-
deeling van de voorgebrachte paarden door de cursianen».

Het geheel zon nog beknopter zijn geweest wanneer de schrijvers
bij exterieur en standen niet enkele malen in herhalingen waren
vervallen; al de hoofdstukken zijn overigens beknopt, duidelijk
en geven wat noodig is.

Dat er hier en daar wel aanmerkingen zijn te maken, spreekt
van zelf en ik twijfel er niet aan of de schrijvers zullen op den
cursus enkele punten uit het eerste hoofdstuk duidelijker aan-
geven dan in het boekje het geval is. Tot staving daarvan wijs
ik op enkele punten: blz. 8, waar gesproken wordt van de
groote beweeglijkheid van het carpaalgewricht in den ondersten
zak; blz. 12, waar sprake is van gewrichten tusschen de wervels;
blz. 18, de beschrijving der scheeden; blz. 29, de uitmon-
ding der kanaaltjes in de uitsnijding van de nier, of blz. 30,
den loop van het achterste uiteinde van den zaadleider. Naar
mijn meeniug is dit laatste gedeelte van de anatomie iets te
uitvoerig behandeld, mogelijk is het niet uitvoerig genoeg.

Onder een groot aantal teekeningen zijn er een paar welke
minder gelukkig zijn gekozen, bijv. de nos. 39, 45, 57 (waar zit
de losse wand bij
a?) en vooral 68, welke volkomen in strijd is
met hetgeen er op blz. 97 van wordt gezegd.

Ook ben ik het niet eens met de schrijvers waar het geldt de
definitie van sokje, sok, witvoet; men moet zich hier niet aan het
spraakgebruik maar aan algemeen aangenomen regelen houden.

Het geheele boekje, in handig formaat, laat zich prettig lezen
en ziet er goed uit; ik ben er zeker van dat het zijn weg wel
zal vinden, want het geeft in eenvoudige taal duidelijk weer wat
een cursiaan dient te weten.

Aan schrijvers en uitgever wensch ik met dit werkje veel
succes toe.
 Van Esveld.

Personalia.

Benoemd: Bij Koninklijk besluit van 28 November 1905,
n°. 53 tot lid der „Commissie van deskundigen tot voorlichting
van de regeering met betrekking tot de te treffen regelingen
voor het onderhoud van de burgerbevolking in de Stelling van

o o O

Amsterdam bij een eventueele insluiting van die Stelling in oor-

-ocr page 286-

logstijd" o. a. D. van der Sluijs, directeur vau de veemarkt en
het abattoir te Amsterdam; bij besluit van 28 November 1905
tot lid der gezondheidscommissie, zetel Bergen-op-Zoom, A.
van
de Sande
te Steenbergen; tot provinciaal veearts, standplaats
Helden
L. Jennjskèns.

Gevestigd: te \'s-Gravenhage K. Bosma ; te Helden L. Jenniskhns.

Verplaatst: van Weert naar Echt P. H. van Kempen; van
Haren naar \'s-Gravenhage R.
Takens.

Ontslagen: als provinciaal veearts te Boxmeer P. P. Heijnen.

Den 9en Mei 1906 zal de inspecteur, chef van den burgerlijken
veeartsenijkundigën dienst, Dr. D,
P. F. Deiessen, \'s lands dienst
verlaten, wat door zijn collega\'s, die zijn groote kennis en wel-
willende leiding altijd op hoogen prijs hebben gesteld, met leed-
wezen zal worden vernomen. Intusschen blijft de bron van een
goed deel dier wetenschap gelukkig voor Indië bewaard. De Ver-
eeuiging tot bevordering der veeartsenijkunde heeft de bibliotheek
van haar voorzitter voor f 5000 aangekocht en daarna in eeuwige
bruikleen afgestaan aan het departement van landbouw.
(J.-B.)
(Nieuwe llott. Courant, 6 December 1905.)

De Commissie vau beheer van het BüMA-legaat voor de land-
bouwkunde heeft op de in September 1902 uitgeschreven prijs-
vraag, waarbij werd verlangd een beknopte, door afbeeldingen
toegelichte orezondheidsleer van het vee. ten dienste van ontwikkelde

O O

Nederlandsche veehouders (onder vee te verstaan de eenhoevige,
de herkauwende dieren en de varkens) twee antwoorden ontvangen,
waarvan een door de daartoe benoemde commissie wordt aan-
gegeven als te voldoen aan billijke eischen. Dit stuk, geschreven
door den heer A.
van Leeuwen, districtsveearts te Groningen,
is bekroond.

Cursussen in vee- en vleesehkeuring.

Van 28-—30 November 1905 had te Roermond het tweede
examen plaats ter verkrijging van het diploma als hulpkeur-
meester van vee en vleesch.

Van de 9 candidaten is het diploma uitgereikt aan: A. J. de
Bakker
, geb. te Besoijen ; J. van Doesten, geb. te Zwartsluis;
H. dé Haart, geb. te Utrecht; II. de Heer, geb. te Hillegom;

-ocr page 287-

J. Roemen, geb. te St. Odiliëaberg; H. Schmitz, geb. te Melik-
Herkenbosch en
G. Vossen, geb. te Helden.

Al deze candidaten hadden deelgenomen aan den te Roermond
gehouden curcus.

Voor het derde examen, afgenomen te Amsterdam van 4—6
December 1905, hadden zich 13 candidaten aangemeld, waarvan
8 den geheelen cursus hebben gevolgd. Het diploma werd uitge-
reikt aan: J.
van Barneveld, geb. te Utrecht; J. Biere, geb.
te Westzaan; H. J.
Driehuizen, geb. te\'s-Hertogenbosch; P. van
Driel
, geb. te Melissant; J. S. Frank, geb. te Ooststellingwerf;
A. H.
Knorringa, geb. te Uithuizen; L. Kroon, geb. te den
Helder; J.
A. Lanzendorfer, geb. te Haarlemmermeer; B. Maris,
geb. te Oldekerk; J. Okkerse, geb. te Gouda; S. van Oosten,
geb, te Assen en A. Runs, geb. te Utrecht.

Veeartsenij kundig staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 6 December 1905, n°. 55, zijn
met ingang van 16 Januari 1906 benoemd tot plaatsvervanger
van den distrietsveearts, wien Dordrecht als standplaats in aan-
gewezen, de veeartsen
A. J. van IIemert te Sommelsdijk, J. L.vali
te Rijsoord, M. C. van uer Poel te Nieuwenhoorn en M. de
Ridder
te Leerdam.

-ocr page 288-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende October en lovember 1905.

(De cijfers tussche» ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

Honde-
dol-
heid.

*

■a

\'5

a

b

m

b

Qi
V

B

©

tu

\'s

ß
08

1 o.

I 00

e.

i «s
3

O
OQ

PROVINCIE.

I J

V

P

W

30 (\')

<1

1

n

V

77

11 (8)

1

»

•n

»

7)

V

2 (2)

»

5(5)

7)

JJ

1

7 (7)

r>

9(8)

»

»

77

1)
71

"

2(2)

V


»

5(2)

7(5)

7)

1

r>

r>

7)

2(2)

»

1

7)

V

7>

5(5)

7)

w

4(\')

»

r>

7)

8(7)

n

n

29 (21)

33(31) b n 10(4)

October.

Groningen
Friesland.
Drente. .
Overijsel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland . .
Noord-Brabant
Limburg . .

15 (i)
5 (i)

2(2)

2(2) 50 (\'Jj

49 „

Totaal

November.

Groningen
Friesland.
Drente. .
Overysel .
Gelderland
Utrecht .
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland . .
Noord-Brabant
Limburg .

2 (\')

2 (2)

6 (3)

2 C2)

4 (\')
1

5 er
8 (»)•

4 (3)

5 c2)

7 (3)

12(\')
7 0)

W

10(1)

2 (\')
1

2(2)

30 (»») „

15 (10)

29 (9) i

3(2)

37

Totaal

(Staatscourant van 16 November 1905, n«. 269, en van 21 December 1905, n°. 299.) v. F..

-ocr page 289-

RAPPORTS

ENTRE LA TUBERCULOSE DE L\'HOMME, DU GROS

BÉTAIL, DE LA VOLAILLE, ET D\'AUTRES
ANIMAUX DOMESTIQUES NOTAMMENT DU CHIEN),

par M. le Dr. D. A DE JONG
à Leyde.

VIIIe Congrès international de médecine vétérinaire
à Budapest 1905.

I. Introduction.

Au XIIIe Congrès international d\'Hygiène et de Démo-
graphie tenu à Bruxelles en 1903 j\'ai eu l\'honneur de
rapporter sur la question : La tuberculose humaine et celle
des animaux domestiques sont-elles dues à la même espèce
microbienne: le bacille de
Koch?

Ce rapport m\'a conduit aux conclusions suivantes:

I. La tuberculose de l\'homme et celle des autres mam-
mifères sont identiques ; elles sont causées par le même
bacille de
Koch, le bacille de la tuberculose proprement dit,
qui se cultive d\'ordinaire sur milieu solide en culture sèche,
verruqueuse, et possède les caractères indiquées par
Koch.

II. Les bacilles isolés de l\'homme et des autres mam-
mifères ne jouissent pas toujours de la même virulence.
Celle-ci peut différer ; plus spécialement le bacille bovin est,
d\'ordinaire, plus virulent que celui de l\'homme. Cette diffé-
rence n\'est .pas constante.

III. Cette virulence supérieure fait du boeuf un danger
menaçant la santé de l\'homme, non seulement en ce qui
concerne l\'emploi du lait et de la viande des bovidés, mais
aussi en ce que l\'homme peut s\'infecter en inhalant le
bacille du boeuf.

-ocr page 290-

IV. La tuberculose des mammifères se rencontre sponta-
nément chez le perroquet.

V. La tuberculose de la poule est causée par un autre
bacille de
Koch, qui se cultive d\'ordinaire en culture humide
et visqueuse sur les milieux solides; ce bacille possède,
vis-à-vis des mammifères, une action pathogène qui est bien
différente de celle de l\'autre, propre à ces derniers.

VI. Quoiqu\'il y ait des raisons de présumer qu\'on pourra
transformer un jour par voie expérimentale le bacille des
mammifères en celui de la poule, et réciproquement, comme
le témoignent quelques expériences faites dans cette direction,
nous n\'avons pas le droit de conclure pour le moment à
l\'identité de ces micro-organismes.

VII. On droit admettre que chez les mammifères, à côté
de la tuberculose ordinaire, se trouve aussi une tuberculose
causée par le bacille de la poule; d\'autre part, le bacille
des mammifères est susceptible de se transmettre aux volailles.

J\'ai soutenu ces conclusions en donnant un aperçu critique
des différentes publications sur ce sujet, après la communi-
cation bien connue du professeur Kocn au congrès de Londres
en 1901, et en me basant sur mes propres recherches.

Il est bien connu qu\'au dit congrès de Bruxelles, mes
savants co-rupporteurs
Art.oing, Gratia, Fibigkr ont.défendu
à peu près la même opinion que moi, ce qui est à conclure
de leurs remarquables rapports.

Aujourd\'hui, deux ans plus tard, j\'ai continué mes recher-
ches dans divers sens, et je n\'ai pas trouvé des raisons pour
modifier mon point de vue. Même pourrais-je me tenir aux
faits indiqués dans le dit rapport, n\'était ce que la période
de deux ans nous a porté de nouvelles publications très
intéressantes qui doivent servir à prouver la non-identité
des tuberculoses des mammifères. J\'ai en vue les nouvelles
recherches du ,,Kaiserliche Gesundheitsamt" de Berlin, exécu-

-ocr page 291-

tées par les élèves de Koch. Elles exigent l\'attention de tout
le inonde scientifique et il y a lien d\'examiner si elles,
plus que les communications de Kocu à Londres, sont
capables de bouleverser les idées bien documentées sur
l\'identité!

En 1903 j\'ai exposé, pour répéter en peu de mots, ce qui suit :

Le rapport officiel 1) des expériences de Koch et Schütz,
sur lesquelles s\'est basé Koch à l\'occasion de son discours
à Londres, permet d\'en tirer d\'autres conclusions que ne
l\'ont fait les dits expérimentateurs, et après 1901 nombre
d\'auteurs ont prouvé qu\'on peut réussir à infecter le boeuf
avec le bacille de l\'homme .J\'ai cité leurs noms dans le
rapport mentionné plus haut.

Mes premières expériences avaient été faites avant le
congrès de Londres et avaient prouvé qu\'on réussit à
infecter le boeuf, la chèvre, le mouton, le
singe et le chien
par le bacille de l\'homme, mais que, ordinairement, la tu-
berculose obtenue est moins grave que celle provoquée par
le bacille du boeuf.

Les recherches furent continuées encore, parce que j\'avais
employé surtout la méthode de l\'infection intra-veineuse.
Bien vite nous pouvions prouver que le bacille du boeuf
n\'est pas toujours plus actif chez le boeuf que celui de
l\'homme. Nous avons isolé des crachats de la jeune fille
d\'un paysan, dans un cas de tuberculose primaire des pou-
mons, un bacil tuberculeux d\'une telle virulence qu\'il tuait
en peu de temps des veaux par les voies intra-veineuse,
intra-pulmonaire et sous-cutanée. On trouve la description
de ces expériences dans la thèse du Dr.
Stuurman 2). Ainsi

1 ) Koch und Schütz, Menschliche Tuberkulose und Rindertuberkulose
(Perlsucht), Bericht an das Ministerium, 1901.

2 ) W. Studrman, Zur Identität der Menschon- und Rindortuberkulose,
Leiden, 1903.

-ocr page 292-

peut-on isoler, (le l\'homme, et même des crachats, des bacilles
qui possèdent absolument les mêmes propriétés virulentes
que le bacille provenant du boeuf.

Le cas mentionné nous a donné la conviction que la
tuberculose bovine peut être très dangereuse pour l\'homme,
et que ce dernier peut acquérir une tuberculose des pou-
mons en inhalant les bacilles du boeuf, dans les étables
infectées.

Les tuberculoses provoquées chez le boeuf par les bacilles
de l\'homme et du boeuf sont identiques au point de vue
pathologique, mais ordinairement la dernière est plus grave.
Le bacille humain jouit d\'ordinaire d\'une moindre virulence,
mais il n\'en est pas toujours ainsi. D\'ailleurs, une diffé-
rence de virulence n\'est pas une raison pour différencier
les bacilles. La bactériologie nous en donne plusieurs
exemples.

On est donc obligé de croire à la possibilité de l\'infection
de l\'homme avec le virus bovin, et cela d\'autant, plus que
le virus jouit ordinairement d\'une virulence extrême envers
divers animaux. D\'ailleurs, de telles infections ne sont pas
inconnues.

Puis j\'ai relaté l\'histoire d\'une chèvre, infectée avec les
bacilles de l\'homme, laquelle semblait guérir après l\'infec-
tion, pour redevenir malade après plus de 3 ans, et qui
démontrait ainsi (pie les bacilles humains peuvent développer
leur action pathogène au bout d\'un temps considérable.
Cette chèvre a servi après sa mort comme point de départ
pour une nouvelle série d\'expériences ultérieures, publiées
déjà 1), et dont je parlerai plus loin.

Les propriétés morphologiques et culturelles sont insuffi-
santes pour différencier le bacille de l\'homme et celui du
boeuf. D\'alleurs, elles ne sont pas constantes.

1  Centralblatt fiir riaktoriologie, XXXVIII Bd. 1905, Heft 2 und 3.

-ocr page 293-

Enfin, j\'ai montré dans mon rapport de Bruxelles que
l\'anatomie pathologique, non plus, ne nous donne pas des
moyens pour séparer les deux tuberculoses. Quant aux
autres mammifères domestiques, en me basant sur les ex-
périences d\'autres auteurs et sur les miennes, j\'ai constaté
que les bacilles du porc, du cheval, du mouton et de la
chèvre sont également identiques à ceux de l\'homme et du
boeuf, ce qui ne veut pas dire qu\'ils ne peuvent pas pré-
senter des différences passagères et inconstantes, qu\'on ren-
contre de la même manière chez d\'autres micro-organismes
spécifiques, sans y voir une raison pour une séparation.

Même l\'agglutination et l\'immunisation de von Behring
fournissent des données en faveur de l\'identité des bacilles
tuberculeux de l\'homme et de ceux des autres mammi-
fères.

Quant à la tuberculose aviaire, j\'ai exprimé l\'opinion qu\'elle
est différente de celle des mammifères, parce que le bacille
des oiseaux diffère de celui des mammifères par ses qualités
de culture et son action pathogène, d\'une manière tellement
constante, qu\'on est obligé de parler de deux bacilles dif-
férents. J\'ai appuyé cette opinion en communiquant des cas
de tuberculose spontanée chez la
souris blanche, causée par
le bacille aviaire. Je profiterai de l\'occasion pour relater
encore quelques particularités à ce sujet.

Voilà un aperçu bien court de ce que j\'ai rapporté à
Bruxelles. Je m\'adresse maintenant aux questions, posées
par ce congrès, et je veux parler d\'abord de

II. La tuberculose de l\'homme et du bétail.

A Bruxelles la question de l\'unité ou de la qualité fut
suivie d\'une discussion très intéressante, à laquelle ont pris
part plusieurs savants.

L\'identité fut combattue, contre l\'opinion des rapporteurs,
par le professeur
Kossbl du Reichsgesundheitsamt à Berlin,

-ocr page 294-

présentement à Giessen, qui lit une communication préliminaire
sur les expériences exécutées à Berlin, dans le but de vérilier
la nouvelle doctrine de Kocn. Dans ces expériences, faites
avec la collaboration de
Weber et Heuss, les résultats n\'étaient
pas précisément en concordance avec l\'opinion de Kocn.
Sur 39 cultures de l\'homme. 4 se montrèrent douées d\'une
grande virulence pour le boeuf. Ainsi, l\'homme peut livrer
des bacilles très pathogènes pour le boeuf.

Plus tard, les recherches de Kossel, Weber, Heuss ont
été publiées
in extenso dans deux mémoires importants du
neichsf/esundheitsanit. Ils forment une collection de faits
scientifiques très intéressants, parmi lesquels je relate seule-
ment ceux dont j\'ai besoin pour le moment. Quoique les
auteurs ne donnent pas tout à fait raison à Kocn, quant
à ses idées émises à Londres, ils ne concluent, non plus,
à l\'identité des tuberculoses. Se basant sur leurs recherches
et expériences, ils prennent un point de vue qui permet,
pour ainsi dire, de sauver la chèvre et le chou.

Dans le premier rapport1) nous trouvons une partie des
expériences, exécutées au Reichsgesundheitsamt, pour voir si
les bacilles des crachats et des organes d\'hommes tubercu-
leux exercent une autre action pathogène chez le boenfque
ceux du boeuf lui-même. N\'oublions pas de dire que le
plan des expériences fut tracé par Kocn et
Schutz avec
Kossel, et sanctionné ensuite par plusieurs savants allemands
comme
Virchow, von Baumgarten, Bollinger.

Des cultures de bacilles tuberculeux, préparées de la
même manière, furent injectées en quantité égale sous la
peau chez des veaux d\'un Age de 3 à 6 mois; de même
on injecta des lapins, et il se montra que les bacilles du

\') Kosset,, Weber und Heuss, Untersuchungen iibor Tuberkelbacillen
yerscliiedener Herknnt\'t, I. Tuberknlose-Arbeiten aus dem kaiserlichen Ge-
sundheitsamte, Berlin, 1904.

-ocr page 295-

boeuf et du porc exercent une action plus forte chez le lapin
que ceux de l\'homme. Les résultats chez le lapin sont les
mêmes que chez le boeuf.

Parmi 10 veaux, inoculés avec des bacilles du boeuf et
du porc, cinq out. succombé par suite d\'une tuberculose
disséminée aiguë en 40, 44, 54, 56 et 65 jours; quatre, abattus
après 4 jusqu\'à 7 mois, ont montré les lésions d\'une tubercu-
lose disséminée, et chez un l\'affection fut limitée jusqu\'au
ganglion préscapulaire. La dernière culture, cependant, tuait
un boeuf en peu de temps, après injection intraveineuse.

On a essayé 41 cultures de l\'homme de diverses prove-
nances. Quatre ont causé chez le boeuf une tuberculose
disséminée, ressemblant à celle causée par les bacilles du
boeuf. De ces quatre cultures une avait été isolée d\'un
cas de tuberculose pulmonaire, les trois autres provenaient
de ganglions mésentériques. Les auteurs pensent que dans
ces quatre cas il s\'agissait de cas d\'infection de l\'homme
par des bacilles du boeuf, parce que les bacilles montrèrent
les qualités des bacilles bovins. Les cultures humaines,
disent-ils, sont plus faciles à isoler, elles poussent plus
vite; il y a aussi des différences morphologiques, mention-
nées déjà par
Theobald Smith. Ajoutez y l\'action patho-
gène différente chez les cobayes, les
lapins et les boeufs,
et l\'on a le droit d\'en conclure qu\'il s\'agit de
différentes
espèces
de bacilles tuberculeux. Mais ils remarquent plus
spécialement que le bacille bovin peut infecter l\'homme et
qu\'il
n\'est pas superflu d\'indiquer qu\'un changement des me-
sures contre la tuberculose ne peut cire exigé dans aucun sens.

Dans la seconde communication de Kossel, Weber et
IIeuss 1), non moins intéressante que la première, on trouve

1 ) Kossel, "VVeber und IIeuss, Vergleichende Untersuchungen über Tu-
berkelbacillen verschiedener Herkunft. 11. Tuberkulose-Arbeiten aus dem
Kaiserlichen Gesundheitsamte, Berlin, 1904.

-ocr page 296-

la suite des expériences, maintenant consistant en linges-
tion et l\'inhalation de bacilles tuberculeux, tandis que les
résultats déjà obtenus sont complétés. Tls reviennent sur
les propriétés morphologiques et culturelles, déjà observées
par
Theobald Smith, et ultérieurement trouvées par Va-
gédes
et Lartigan, Ravenkl, Dorset, Möller et Arpaik
Je tiens à constater ici, de nouveau, que je les ai con-
statées aussi moi-même, comme il résulte de mes diverses
publications1), mais j\'ai toujours combattu l\'opinion qu\'elles
donnent le droit de séparer le bacille de l\'homme de celui
du boeuf. Les différences sont assez minimes et si incon-
stantes qu\'elles 11e forment pas une raison pour une telle
séparation. Et au point du vue anatomo-pathologique et
histologique, les deux bacilles donnent une même tubercu-
lose; seulement le degré de la maladie est différent. Cela
11011s permet de parler d\'une virulence différente, comme
on le fait pour d\'autres microbes.

Ainsi il n\'est pas permis de parler d\'espèces différentes,
comme y tendent Kossel, Weber et Heuss dans leur pre-
mière communication. Dans la seconde, ils sont en voie
de reculer un peu en parlant de
typus humanus et iypusbo-
vinus.
Espèce et type, ce n\'est pas la même chose. Mais
il est très dangereux de parler de type humain, quand 1111
bacille tuberculeux, ensemencé en bouillon glycérine de 2 °/0,
montre en 2 ou 3 semaines une pellicule épaisse, montant
aux parois du vase, et d\'un type bovin, quand, même après
beaucoup de temps, cette pellicule n\'est, que très mince;
cela est dangereux, même quand cette différence possède
une certaine constance; et qu\'il n\'est pas permis de l\'ap-
peler constante, c\'est à suivre des communications des auteurs
eux-mêmes (page 4).

! Semaine médicale, 15 janvier 1902; De Éénheid der Zoogdiertuber-
culoBe, Leiden, 1002: Rapport pour le Congrès de Bruxelles, 1903.

-ocr page 297-

11 me semble que la différence (le réaction en milieux
glycérines, observée par
Smith \'), possède plus de valeur
que la différence indiquée par
Kossfx, Webkr et Heuss.
Smitii aussi parle déjà de type humain et de type bovin.
Cependant, selon sa dernière communication 1), la différence
en culture glycérinée n\'est pas toujours très nette; alors il
n\'y pas de différence permanente et caractéristique.

Les auteurs allemands parlent de nouveau de l\'action diffé-
rente des bacilles du type humain et bovin chez le lapin,
observé aussi par
Dorset. L\'action du dernier est plus
grave, il donne une tuberculose plus aiguë. Mais je me
demande toujours : est-ce qu\'il y a une différence de principe
entre une tuberculose
aiguë et une tuberculose chronique ?
Nous ne le croyons pas.

Les auteurs donnent une description très intéressante d\'une
culture qui. quant à ses propriétés virulentes, tenait le milieu
entre le type humain et bovin. Us réussirent à séparer cette
culture en deux autres, l\'une formant la minorité, du type
bovin et l\'autre, la majorité, du type humain, et ils pensent
avoir prouvé que la culture primitive, provenant d\'une femme
tuberculeuse, contenait les deux types et qu\'ainsi la femme
avait souffert d\'une
double infection.

11 me semble qu\'il est toujours possible d\'expliquer le
fait relaté d\'une autre manière. Rien prouve que la culture
ne présentait pas une modification partielle de virulence, ce
qui est toujours possible, et rien ne prouve le contraire.
Mais il y a lieu de faire uné autre critique. Les auteurs
pensent avoir obtenu la partie bovine de la culture en
inoculant un lapin. Ainsi la minorité de type bovin aurait

Thbobai.d Smitii, Studios in marnmalian tubercle bacilli III. Journal
of médical research
, Volume XIII, Ko. 3, February 1905.

Idem, Tho reaction of tubercle bacilli from difforent sources in bouillon
containing different amounts of glycerine.
Journal of médical research.,
May 1905.

-ocr page 298-

causé la tuberculose du lapin, la majorité aurait été tout
innocente/? D\'ailleurs, la culture primitive avait été isolée
d\'un cobaye. Selon l\'opinion des auteurs, le type bovin est
plus virulent pour le cobaye que le type humain, et tue
cet animal dans un plus court délai 1). Au moment où le
cobaye fut tué, l\'infection aura été principalement de nature
bovine et de même la culture isolée. Ceci est en contradic-
tion avec les idées des auteurs, qui disent que le type humain
prédominait. Ils peuvent dire que ce dernier fait est la
conséquence de la croissance plus facile du type humain,
mais —- le tout est un peu spéculatif.

J\'ai encore une autre objection. Le résultat de l\'injection
de la culture chez le boeuf est difficile à expliquer suivant
l\'interprétation des auteurs. Admettons pour un moment que
la culture était un mélange de bacilles humains et bovins, dont
les derniers formaient la minorité, il est difficile à comprendre
que le résultat de l\'infection chez le boeuf serait moins grave,
parce que des quantités minimes de bacilles bovins donnent
un résultat bien net, et dans ce cas, il aurait été augmenté
par l\'injection simultanée des bacilles du type humain. Ainsi
il n\'y a aucune raison pour attendre une tuberculose relardée.
Les auteurs eux-mêmes donnent des arguments pour soutenir
cette opinion. En injectant la culture sous la peau chez
un lapin, ils obtenaient la tuberculose ordinaire du type
bovin; alors ce type était bien suffisamment représenté, car
les lapins succombèrent en peu de temps. Pourquoi donc
accepter une action moins grave par une quantité inférieure
du type bovin chez le boeuf? Cela est difficile à comprendre.

L\'isolement de parties très virulentes et moins virulentes
de la même culture n\'est pas la preuve absolue d\'un mélange.

!) Qu\'il n\'en est pas toujours ainsi, cela est prouvé par une communication
des auteurs (page 12), dans laquelle un cobaye survécut pendant 5 mois 1/2
après l\'inoculation, tandis que la culture montrait le type bovin.

-ocr page 299-

11 est toujours possible qu\'il s\'agissait d\'une culture variante,
et, quoique j\'admire les expériences ingénieuses des auteurs,
il me semble qu\'une autre explication des faits est toujours
possible.

Sauf les 41 cas déjà mentionnés, les auteurs ont examiné
encore 16 nouveaux cas de tuberculose de l\'homme; parmi
ceux-ci, deux ont montré ce qu\'ils appellent le type bovin.
Il s\'agissait de deux enfants où la tuberculose s\'était bornée
à l\'intestin et aux ganglions mésentériques. En tout, c\'est-
à-dire avec les cultures antérieures ils ont isolé de l\'homme
64 cultures, dont 56 de leur type humain et 8 du type bovin.

KosseI/, Weber et Heuss ont donné à des veaux des
cultures
avec la nourriture. Sept veaux, nourris ainsi avec
des cultures du type bovin, ont acquis tous une tuberculose
mortelle ou progressive.

Trois veaux, nourris avec des crachais de l\'homme, sont
restés sains. Trois boeufs, nourris avec des cultures humaines
différentes, aussi de type bovin, eurent une tuberculose légère
avec bacilles du type bovin. L\'alimentation de trois veaux
avec des cultures du type humain donna des altérations
non progressives dans les ganglions mésentériques.
• I)e même, une alimentation avec des bacilles du type
humain pendant 3 mois donna seulement des altérations
innocentes.

L\'alimentation une fois avec le type humain ne donna
point de résultat, avec le type bovin provenant de l\'homme,
une tuberculose grave.

L\'alimentation de porcs avec les deux types donnait les
mêmes résultats, en ce sens que le type humain fit naître
une tuberculose moins grave que celle causée par le type
bovin, mais en tout cas progressive. Les auteurs disent que
le type humain est, plus pathogène pour le porc que pour
le boeuf.

-ocr page 300-

Enfin, les savants expérimentateurs ont pratiqué des ex-
périences
par inhalation. Six veaux furent, infectés avec des
bacilles provenant du boeuf et du porc. De la fièvre après
7—14 jours. Quatre moururent après 26—62 jours; deux
furent tués après 171 et, 174 jours. Tous montrèrent une
tuberculose étendue. A remarquer que les ganglions rétropha-
ryngiens furent infectés et que, par conséquent, une affection
de ces ganglions n\'est pas toujours la suite d\'une infection
alimentaire.

Dix animaux furent infectés avec des bacilles humains.
Les bacilles du type humain ne donnèrent pas une tuber-
culose progressive, quoiqu\'un des animaux obtint une affec-
tion grave des poumons. Un autre animal obtint une
infection secondaire par un autre micro-organisme. L\'inha-
lation du type bovin donna une tuberculose progressive.

Ainsi les résultats de l\'inhalation étaient les mêmes que
ceux des autres méthodes d\'infection. Les bacilles du
type
humain causèrent une tuberculose légére, non progressive ;
ceux du type bovin une tuberculose grave.

Enfin Kossel, Weber et Heuss ont entrepris des expé-
riences, „d\'altération," c\'est-à-dire ayant pour but de voir
si les bacilles importés dans le corps d\'un certain animal
changent leurs qualités en concordance avec ce dernier.
Les résultats furent
négatif\'*. Un passage à travers le corps
de lapins et de chèvres ne donna pas une augmentation de
virulence pour le type humain ; le passage à travers le
corps de lapins n\'altéra pas ce type. Même un passage 4
et 5 fois à travers le corps de la chèvre ne procura pas
une augmentation de virulence — mais l\'action toxique
s\'était élevée!! Cette dernière propriété a, selon moi, son
importance.

Le passage par le boeuf ne donna pas, non plus, une
plus grande virulence. A remarquer cependant (pie le

-ocr page 301-

nombre des foyers tuberculeux dans le ganglion régionnaire
était en augmentation.

Pour traiter d\'une manière suffisante la question posée
par ce congrès, il me semble nécessaire de traduire les
conclusions de
Kossei,, Weber et Heuss, qui comptent le
nombre considérable de
quinze. Les voici :

1°. En ce qui concerne la cause spécifique de la tuber-
culose des animaux à sang chaud, l\'on doit séparer les
bacilles de la tuberculose de la poule et les bacilles de la
tuberculose des mammifères.

2°. Chez les bacilles des mammifères on rencontre deux
types, qu\'on peut signaler comme typus bovinus et typus
hum an us.

3°. Lhi changement du bacille de la poule dans le bacille
des mammifères n\'arrive pas, même quand le premier séjourne
longtemps dans le corps des derniers.

4o. Un changement du type humain en type bovin n\'a pas
eu lieu dans le corps du lapin, du boeuf et de la chèvre.

5°. La tuberculose de la poule est causée par le bacille
de la poule.

6°. La tuberculose du boeuf est causée parle type bovin.

7°. Dans la tuberculose du porc on trouve des bacilles
du type bovin. Les recherches n\'ont pas prouvé que, dans
les conditions naturelles, l\'on rencontre une infection des
porcs par le type humain.

8°. Dans des lésions tuberculeuses de l\'homme on trouva,
dans la plupart des cas, les bacilles du type humain. Les
bacilles du type bovin se trouvèrent relativement peu
nombreux.

9°. Les bacilles du type humain furent trouvés dans toutes
les formes de tuberculose humaine examinées.

10°. Les cas d\'infection avec le type bovin, examinés par-
les auteurs, se rapportèrent à des enfants au dessous de
7

-ocr page 302-

ans, et furent, excepté un cas incertain, la suite d\'une in-
fection intestinale.

11°. Dans un cas de tuberculose intestinale d\'une femme
de 30 ans les deux types se trouvèrent dans les ganglions
mésentériques. Chez un enfant de 5 ans i/.2 le type bovin
se trouva dans les ganglions mésentériques, le type humain
dans la rate. (Remarque: l\'enfant montra à l\'autopsie:
pleuritis adhaesiva duplex fibrosa; tubercula miliaria pleurae
sinistrae et capsulae lienis; tubercula conglomerata lienis;
peritonitis adhaesiva circumscripta fibrosa; lymphadenitis
caseosa partialis calculosa glandularum mesaraicarum ; ne-
phritis parenchymatosa. Les auteurs ne disent rien pour
déclarer ce fait; comparer rapport II, page 12).

12°. Sauf un cas où le bacille du type bovin fut isolé
des tubercules miliaires des poumons d\'un enfant, les bacilles
du type bovin trouvés chez l\'homme provenaient de l\'intestin
ou des ganglions mésentériques.

13°. Dans une partie des cas d\'infection avec le type
bovin le processus était limité à l\'intestin et aux ganglions
mésentériques ou à ces derniers seuls.

14°. L\'opinion (pie les bacilles du type bovin exercent
chez l\'homme un pouvoir pathogène supérieur à ceux du
type humain, n\'est pas secondée par les recherches décrites

15°. L\'opinion que, par un long séjour dans le corps
humain, le type bovin se modifie en type humain ne trouve
pas un appui dans les expériences des auteurs.

Quels travaux remarquables que ceux de Kosskl, Wf.bkr
et Hkuss! Et quels résultats importants! Et le plus impor-
tant de tout est que l\'opinion exprimée par kocn à Londres
n\'est pas partagée dans toute son étendue. Nombre d\'ex-
périmentateurs ont combattu cette opinion. Une commis-
sion formée en Angleterre pour examiner la question a
obtenu des résultats qui ue la soutiennent pas. Au congrès

-ocr page 303-

de Bruxelles les rapporteurs s\'y sont opposés. Dernière-
ment,
Dam Mann a publié un cas remarquable, montrant que
le bacille provenant de l\'homme peut être trés virulent
pour le boeuf1). Et maintenant,
Kossel, Weber et Heuss,
après des recherches nombreuses, minutieuses, déclarent
<|ne le bacille du boeuf peut infecter l\'homme, et ils recom-
mandent de continuer les mesures contre la tuberculose
du boeuf.

Quant à une autre conclusion de Koch à Londres, que
la tuberculose de l\'homme diffère de celle du boeuf et ne
saurait être transportée à celui ci, ils ont prouvé de même
que cette idée n\'est pas justifiée. Plusieurs fois ils ont
produit une - tuberculose progressive avec des bacilles pro-
venant de l\'homme.

Cependant, ils défendent une interprétation qui a la
tendance de justifier la seconde opinion de
Koch. Ils vont
séparer un
type humain et un type bovin, que se distinguent
pas des propriétés morphologiques, culturelles et pathogènes.
Le type humain serait à peu près inoffensif pour le boeuf
et il est cultivé d\'ordinaire des lésions humaines. Si, par
hasard, en trouve chez l\'homme un bacille très virulent à
l\'égard du boeuf, ainsi un type bovin, ils pensent (pie le
bacille provient vraiment du boeuf.

Tout de même, les conclusions scientifiques et pratiques
restent toujours:

1°. que les bacilles du boeuf peuvent infecter lhomme;

2°. que, chez l\'homme, on peut trouver des bacilles très
dangereux pour le boeuf ;

3°. que, par conséquent, ïinfection réciproque est possible.

Mais, disent ensuite les auteurs, il existe toujours une

( !) Deutsche tiertirztliche Wochenschrift, 1904, No. 53.

-ocr page 304-

différence permanente entre les deux types. Ils ont des
propriétés inégales qui ne disparaissent pas. Même dans
le corps humain le bacille bovin conserve ses qualités, et
l\'on peut trouver les deux types, bien différents, dans le
même corps humain !

Il n\'en est pas ainsi, c\'est-à-dire cela n\'est pas à dériver
de leurs recherches. Les différences morphologiques et cultu-
relles, observées par chacun qui a fait des investigations
dans ce sens, ne sont pas
constantes, quoiqu\'il soit possible
qu\'elles montrent une certaine constance pendant un assez
long délai. Mais il n\'y a pas de différence
permanente. C\'est
par là que je ne peux pas admettre une différences espèce.
Et veut-on créer une différence de
type, c\'est-à-dire une
distinction plus faible, on peut seulement dire que le bacille
de l\'homme possède
d\'ordinaire le type humain, celui du
boeuf
dordinaire le type bovin. C\'est une distinction de peu
de valeur.

Et quant à la trouvaille des deux types dans un corps
humain, j\'ai montré déjà que dans le. premier des cas un
des arguments est à discuter. Et un second, c\'est-à-dire que
les auteurs cultivèrent le type humain d\'un ganglion bron-
chique de la même personne, peut montrer d\'une manière
suffisante (pie la modification de virulence de la culture
devint complète.

De même, rien ne prouve que le bacille humain cultivé
de la rate d\'un enfant n\'était pas le bacille modifié du type
bovin qu\'on avait isolé de l\'intestin. ,

En parlant ainsi, les expériences peuvent montrer que le
type bovin est capable de se changer en type humain, con-
trairement avec la quinzième conclusion des auteurs.

Mais les expériences peuvent aussi montrer que les ba-
cilles bovins peuvent exercer une action plus grave chez
l\'homme. On peut le dériver du cas de tuberculose aiguë de
l\'enfant où le bacille fut cultivé du poumon. Le cas men-

-ocr page 305-

tîonné par nous1), où une tuberculose pulmonaire conduisit
à la mort en peu de temps et où le bacille cultivé des
crachats montra une virulence égale à celle du bacille bovin,
peut être expliqué dans le même sens. Ainsi, aussi la
quatorzième conclusion n\'est pas justifiée.

Les auteurs n\'ont pas non plus le droit, se basant sur
leurs expériences, de dire que le bacille de ce qu\'ils appellent
le type humain 11e saurait donner la tuberculose aux bovidés.
Parfois ils peuvent avoir raison, quand 011 appelle tuberculose
une tuberculose
progressive. Mais une tuberculose locale ou
guérissante est aussi une
tuberculose, observée aussi bien
chez le boeuf (pie chez l\'homme. Et dans plusieurs expé-
riences les auteurs ont produit une telle tuberculose.

Enfin, j\'ai à porter un argument contre la quatrième
conclusion de
Kossel, Weber et Heuss et contre leur
séparation des deux types, consistant dans le fait qu\'on
réussit
bien à changer par la voie expérimentale un bacille
de l\'homme peu virulent en un qui est très dangereux pour
le boeuf2), et je veux en donner ici un court exposé. Une
chèvre inoculée par voie intraveineuse avec un bacille humain
très peu virulent mais qui produit en même temps une
infection sous-cutanée au lieu d\'inoculation du cou, reste
vivante pendant plus de trois ans et meurt enfin de tuber-
culose. Du ganglion rcgionnaire préscapulaire on infecta un
cobaye et en obtint des cultures du bacille primitif qui avait
vécu pendant trois ans dans le corps de la chèvre. Les
expériences faites avec ce bacille montrèrent bientôt que la
virulence avait augmenté et dans deux séries parallèlles
d\'expériences j\'ai montré qu\'il avait obtenu la virulence dont

De Éénheid der Zoogdiertuberculose, 1902. — Stuurman (loc. cit.)

2) De Jong, Die Steigerung der Virulenz des menschlichen Tuberkel-
bacillus zu der des Itindertuberkelbacillus.
Oentralblatt für Bakteriologie,
XXX.VTII Band, Heft 2 u 3, 1905.

-ocr page 306-

jouit d\'ordinaire le bacille bovin et dans des circonstances
qui étaient précisément les mêmes que dans les expériences
de
Kossel, Weber et Heuss.

Ainsi la quatrième conclusion de ces auteurs ne veut pas
dire qu\'il ne soit pas possible d\'augmenter la virulence au
moyen du passage à travers le corps d\'autres animaux.
Von
Behring a prouvé déjà cette possibilité. Et de quelle valeur
est-il alors de parler de deux types, quand on peut varier
le type, tandis qu\'on sait que chacun admettra aujourd\'hui
que le bacille bovin est
d\'ordinaire (pas toujours) plus vi-
rulent que celui de l\'homme?

Considérant les expériences et les conclusions de Kossel,
Weber et Heuss à cette lumière, nous pouvons dire qu\'ils
ne prouvent pas seulement que la nouvelle doctrine de Koch
n\'est pas justifiée, mais aussi que La tuberculose de l\'homme
et du boeuf sont encore toujours identiques; que le bacille
spécifique peut cependant présenter des variations de qualités,
non constantes, et connues chez nombre de microbes, variations
d\'ailleurs très remarquables, et consistant notamment dans
une plus grande virulence du bacille bovin pour les différents
animaux d\'expérience, une différence qui peut disparaître par
voie expérimentale.

Dans mon rapport de Bruxelles j\'ai montré qu\'il n\'y a
aucune raison de séparer la tuberculose du porc, du cheval,
de la chèvre et du mouton des tuberculoses du boeuf et
de l\'homme. Ordinairement, ces bacilles jouissent d\'une assez
grande virulence. Je suis en train de faire encore d\'autres
expériences sur ce point

Quant à la tuberculose du cheval nous attendons encore
toujours de nouveaux cas, prouvant que le fait relevé par
Nocarb (pie le cheval peut souffrir d\'une tuberculose d\'origine
aviaire, s\'observe fréquemment. Peut-être un cas observé
par moi dernièrement, et où la matière inoculé au cobaye
a donné une tuberculose peu progressive et sans tuer l\'animal

-ocr page 307-

en temps ordinaire, pourra fournir de nouvelles données
sur ce sujet.

III. La tuberculose aviaire.

En concordance avec l\'opinion de Kossel, Weber et Heuss
je veux, en attendant de nouveaux faits, séparer la tuberculose
de la poule de la tuberculose des mammifères. Je l\'ai déjà
démontré dans mon rapport au congrès de Bruxelles. Ici il
existe une différence en qualités culturelles et pathogènes
tellement profonde, qu\'une séparation est indispensable.
Outre les communications de
Kossel, Weber et Heuss, nous
possédons maintenant les recherches intéressantes de
Weber
et Bofinger 1), qui ont augmenté nos connaissances d\'une
manière considérable, tandis que la communication importante
de
Lydia Rabinowiïsch 2) contient des données de haute
valeur sur la tuberculose aviaire chez divers animaux.

Sauf par les qualités de culture et l action sur le cobaye,
j\'ai estimé nécessaire de différencier les bacilles aviaires de
ceux des mammifères, parce que la suite de l\'injection
intraveineuse chez la chèvre est toute différente 3). La dif-
férence est si frappante, le type
Yersin causé par le bacille
aviaire a un aspect tellement autre que le type
Villemin,
causé par le bacille de l\'homme, du boeuf, de la chèvre et
du mouton, qu\'il ne saurait être question d\'une identité.
On ne réussit pas à transformer le bacille aviaire. Même
quand il séjourne pendant longtemps dans le corps d\'un

Weber njpd Bokinger, Die Hühnertuberkulose, ihre Beziehungen zur
Säugetiertuberkulose und ihre Uebertragung auf Versuchstiere mit besonderer
Berücksichtigung der Fütterungstuberkulose.
Tuberkulose-Arbeiten aus dem
Kaiserl. Gesundheitsamte, Berlin 1904.

Rauinowitsgii, Die Geflügeltuberkulose und ihre Beziehungen zur Säuge-
tiertuberkulose.
Deutsche med. Wochenschrift, N". 46, 1904.

s) Herinneringsbundel Prof. Rosenstein, Leidon 1902. Rapport de Bruxelles
1903. Vétérinaire Pathologie en Hygiëne, Leiden 1905.

-ocr page 308-

mammifère, il reste toujours un bacille aviaire. J\'ai mentionné
dans mon rapport de Bruxelles que

. La tuberculose spontanée des souris, observée*
par moi le premier, à ce que je pense, est causée par un
bacille du type aviaire, quant à ses qualités de culture et son
action pathogène pour le cobaye.
L\'observation a été confirmée
par les recherches remarquables de la Dr.
Lydia Rabinowitsch
qui a observé cette tuberculose chez des souris et des rats,
et qui pense que les oiseaux peuvent être infectés par ces
rongeurs malades.

Il va sans dire que j\'ai examiné si la culture de la souris
était bien capable d\'infecter la poule et d\'être appelée de
bon droit un bacille aviaire. J\'ai encore fait les expériences
suivantes :

L\'inoculation sous-cutanée des souris blanches les rend
tuberculeuses dans le temps d\'un mois ou plus tard.

Deux cobayes furent inoculés dans le péritoine; l\'un suc-
comba en 11 jours à la tuberculose aviaire avec hydrothorax
et ascite, l\'autre en 60 jours à la tuberculose généralisée,
type
Yersin.

Deux cobayes ont reçu le bacille sous la peau ; mort de
l\'un en
104 jours d\'une tuberculose type Yersin; l\'autre
guérit après avoir présenté un abcès au lieu d\'inoculation
et tuméfaction du ganglion régionnaire.

Un lapin, inoculé dans une veine auriculaire, meurt en
20 jours; tuberculose type Yersin.

Un lapin, inoculé dans le péritoine, meurt après 85 jours ;
tuberculose type
Villemin du péritoine; tuberculose type
Yersin des poumons, rate, foie et reins.

Un lapin, inoculé sous la peau, meurt après 281 jours;
tuberculose aviaire avec arthrite de l\'articulation tarsale
gauche.

Une chèvre, inoculée dans la jugulaire droite, meurt en
40 jours, montrant des altérations du type Yersin, comme

-ocr page 309-

je les ai décrites pour les chèvres inoculées avec les bacilles
de la poule.

Un veau, inoculé comme la chèvre, meurt en 47 jours
avec la même tuberculose que la chèvre.

Une poule, inoculée dans l\'abdomen, meurt en 43 jours;
tuberculose généralisée.

Une poule, inoculée dans le muscle pectoral, meurt en
86 jours; tuberculose généralisée.

Un pigeon, inoculé dans l\'abdomen, meurt en 56 jours;
tuberculose généralisée.

D\'une glande médiastinale de la chèvre fut inoculé:

Un lapin dans le péritoine ; mort en cinq jours d\'une tuber-
culose grave du péritoine, avec des myriades de bacilles.

D\'un ganglion bronchique du veau furent inoculés :

Un lapin, dans l\'abdomen; mort en 42 jours; tuberculose
généralisée.

Une poide de la même manière ; mort après 93 jours
d\'un accident; elle avait diminué de poids considérablement ;
tuberculose généralisée étendue.

Un pigeon, inoculé dans l\'abdomen, est resté sain.

De presque tous les animaux d\'expérience mentionnés,
morts après l\'infection avec les cultures de la tuberculose
de la souris, ou avec des organes, nous avons isolé de nou-
veau les bacilles. Toutes les nouvelles cultures ont montré
le type
aviaire, comme nous le connaissons des bacilles pro-
venant de la poule. Ainsi, la tuberculose des souris était
bien causée par le bacille de la poule.

Ce fait, confirmé par Rauinowitsch, nous prouve que le
bacille aviaire peut donner la tuberculose spontanée à des
mammifères, sans altérer ses qualités de culture.
C\'est là
une preuve bien nette contre l\'identité avec le bacille des
mammifères qui peut, lui aussi, infecter la souris

Quoique les lésions causées par le bacille aviaire chez des

-ocr page 310-

mammifères puissent ressembler à celles causées par les
bacilles des mammifères, par exemple chez le lapin, un
examen minutieux donne toujours des différences. Le bacille
aviaire, quoique pouvant donner de la nécrose, ne montre
pas la caséification typique et incline à donner des abcès,
des foyers sans nécrose typique ou des infiltrations tuber-
culeuses. Cette différence est bien caractéristique.

Il y a de bonnes raisons pour admettre que le bacille de
la poule peut infecter spontanément d\'autres mammifères
que la souris et probablement aussi l\'homme. J\'ai relaté
les communications sur ce sujet dans mon rapport de Bru-
xelles.
Weber et Bofinger ont isolé dernièrement le bacille
aviaire d\'un ganglion mésentérique d\'un jeune porc, qui
d\'ailleurs était sain.

Il est facile d\'infecter des mammifères avec le bacille
aviaire par infection intraveineuse, comme nous l\'avons
montré. Les autres méthodes ne réussissent pas si facile-
ment. Des injections sous-cutanées chez la chèvre et le
boeuf ne donnent que des processus qui sont peu progressifs.
Une
chèvre inoculée sous la peau du cou obtient un abcès
perforant au lieu d\'inoculation et une tuméfaction du ganglion
préscapulaire. Abattue après L02 jours, elle montra seule-
ment des abcès dans le ganglion légionnaire. Dans le pus
beaucoup de bacilles. Le caractère pyogène du bacille se
montra bien nettement.

Un boeuf de deux ans, inoculé aux deux côtés du cou,
obtint des tuméfactions sans perforation ou bien retardées, peu
progressives, mais ne disparaissant pas, avec agrandissement
insignifiant du ganglion régionnaire. Ce fait est en concor-
dance avec les communications de KossfcL,
Weber et Hecss.

Weber et Bofinger ont infecté des souris, en donnant
les bacilles avec la nourriture; et
Kosseij Weber et Heuss
ont nourri un veau avec des cultures. Nous avons entrepris
aussi de telles expériences.

-ocr page 311-

Un veau de presque un an a reçu 9 fois et un autre de
quatorze jours 8 fois de la culture du bacille aviaire dans
un délai de 7 semaines. Tués quatre mois après la première
infection, le premier veau montra de petits foyers diffus,
parfois calcifiés, dans les ganglions mésentériques et quelques
foyers diffus clans les lobes postérieurs des poumons. On
y trouva des bacilles.

Le plus petit veau montra des altérations du même ordre
dans les ganglions mésentériques et rétropharyngiens, avec
beaucoup de bacilles. Cependant, les foyers étaient plus
étendus et plus diffus que ceux du premier veau, et res-
semblaient peu à la tuberculose vraie.

Les lésions furent tellement graves, qu\'il nous semble
que le boeuf peut être infecté par voie intestinale.

Une chèvre de 15 kilogrammes fut nourrie, 9 fois dans
7 , semaines, avec le bacille de la poule. Abattue après
quatre mois, elle montra quelques petits tubercules avec
peu de bacilles dans les ganglions mésentériques.

Plus nets furent les résultats chez un jeune porc. Cet
animal, pesant 12
,8 kilogrammes, a reçu 7 fois de la culture
dans sa nourriture, dans un délai de 7 semaines. Abattu
quatre mois après la première infection, il pesa 20,5 kilo-
grammes et montra nombre d\'abcès tuberculeux avec beau-
coup de bacilles dans les ganglions mésentériques, tumé-
factions des ganglions rétropharyngiens avec quelques points
blancs, contenant des bacilles. Les altérations dans les
ganglions mésentériques étaient considérables et montraient
seulement une ressemblance superficielle avec les lésions
tuberculeuses ordinaires. En réalité, il s\'agissait d\'abcès avec
un contenu épais, ou bien de foyers diffus qui se ramollirent.

Je crois, ainsi, qu\'on réussit à infecter les mammifères
avec les bacilles de la poule; cependant, les lésions, quoi-
que ressemblant un peu à celles causées par le bacille des
mammifères, sont différentes de celles-ci.

-ocr page 312-

Il résulte de toutes ces observations et de celles d\'autres
auteurs que le bacille aviaire est différent de celui des mam-
mifères, quoique le premier puisse infecter les derniers.

IV. La tuberculose du chien.

Le comité de ce congrès a plus spécialement mis à
l\'ordre du jour, en connexion avec la question de l\'identité
des tuberculoses, la tuberculose du chien. Je présume que
la qualité de Carnivore (pie possède cet animal et les rela-
tions qu\'offre sa vie avec celle de l\'homme, ont conduit n
la supposition que la tuberculose spontanée de cet animal
pourrait procurer des données scientifiques importantes.

Je partage cette opinion, quoique je ne puisse rapporter
qu\'un seul cas.

Je veux rappeler d\'abord, que, dans mes expériences
antérieures, j\'ai montré qu\'on peut infecter le chien avec le
bacille de l\'homme et du boeuf, mais que ce dernier lui
donne une tuberculose plus grave.

Quand 011 se met à relire la littérature sur la tuberculose
spontanée du chien, 011 peut rencontrer nombre de fois la
particularité qu\'on pense avoir observé l\'infection du chien
par l\'homme. On peut lire, alors, (pic l\'animal s\'est infecté
en mangeant les crachats de son maître.

Dans le cas que je vais rapporter très brièvement, il en
était de même.

Le 19 octobre 1903 j\'ai fait l\'autopsie d\'un chien qu\'on
présumait être tuberculeux, parce qu\'on savait que sa maî-
tresse, une vieille dame, était tuberculeuse, et qu\'il en avait
avalé les crachats à diverses occasions. L\'animal était tombé
malade avant 3 mois environ ; il commença à maigrir et à
tousser, obtint une respiration très difficile et succomba enfin.

L\'autopsie révéla une pleurite séro-fibrineuse et une pneu-
monie caséeuse et caverneuse des deux poumons, le tout de

-ocr page 313-

nature tuberculeuse. Dans les parois des cavernes, dans le
liquidé pleural, dans diverses coupes du tissu pulmonaire,
se trouvaient des bacilles de Kom en abondance.

L\'intestin et les ganglions mésentériques n\'étaient pas
altérés.

J\'ai inoculé des cobayes et, après un deuxième passage,
j\'ai obtenu des cultures le 12 février 1904.

Ces cultures ne montrèrent aucune différence par rapport
aux bacilles de l\'homme et des autres mammifères. Plusieurs
cobayes, inoculés dans le courant des expériences avec le
même bacille, contractèrent toujours une tuberculose bien
nette comme nous la connaissons comme causée par le ba-
cille des mammifères. En outre, j\'ai pratiqué avec le bacille
du chien les expériences suivantes:

I. Le 14 février 1904, inoculation d\'un jeune veau d\'en-
viron une semaine, pesant 36 kilogrammes, non réagissant
à la tuberculine, avec du liquide obtenu en frottant une
partie de rate et de foie d\'un cobaye tuberculeux avec de
l\'eau stérilisée. L\'animal reçut 5 cc. sous la peau du cou
et fut soigné, ensuite, parfaitement. Augmentation de poids
et croissance, malgré la tuberculose progressive. Tuméfaction
du ganglion régionnaire, élévation de température après huit
jours. L\'animal commence bientôt à tousser, et montre tous\'
les symptômes d\'une tuberculose par inoculation. Cependant,
après le 19 mars, abaissement de la température; l\'animal,
quoique très maigre, augmente toujours de poids, il est
toujours très gai, et la mort se fait toujours attendre. Aba-
tage le 27 juin 1904; poids 75 kilogrammes.

Autopsie: tuberculose généralisée d\'une telle extension
qu\'une guérison semblait impossible.

Remarquable est, en tout cas, la longue durée de la
maladie.

II. Le 4 juin 1904, inoculation sous-cutanée d\'un veau
de 4 mois, pesant 91.5 kilogr., non réagissant à la tuber-

-ocr page 314-

culiiie, avec 50 milligrammes de culture de chien en 5 cc.
d\'eau stérilisée. Conditions de l\'inoculation comme celles
recommandées par
Kossel, Webeu et Heuss. Mort en 68
jours; poids du cadavre 69,5 kilogrammes.

Autopsie : tuberculose généralisée par inoculation. Ici, le
bacille inoculé avait montre la virulence qu\'on observe ordi-
nairement chez le bacille du boeuf.

III. Le lor mars 1905. Jeune chèvre pesant 27 kilogr.,
non réagissant à la tuberculine, reçoit 2 cc. d\'une émulsion
de 1 % de culture tuberculeuse du chien. Obtient une tu-
berculose progressive, cependant chronique. Amaigrissement
énorme, quoique l\'animal grandit. Au moment où j\'écris ce
rapport (15 juillet), l\'animal est bien tuberculeux et pèse
23 kilogr. Cependant la guérison est possible.

IV. Le 1er mars 1905. Inoculation d\'un chien de 14
kilogr. avec 1 7* cc. d\'émulsion de 1 % de culture sous la
peau du cou. Tuberculose très chronique. Mort en 86 jours.
Tuberculose miliaire, notamment des poumons. Poids du
cadavre 6,1 kilogr.

V. Le 1er mars 1905. Inoculation d un chien de 6 kilogr.
avec 1 cc. de la même émulsion. Tuberculose progressive
chronique. Vit encore et pèse, le 15 juillet, 3 kilogr; peut
cependant guérir.

VI. Le 22 avril 1905. Un jeune porc de 15,2 kilogr.,
reçoit sous la peau de la cuisse 1,5 cc. d\'une émulsion de
1 % L\'animal vit encore toujours (15 juillet), a obtenu une
tuméfaction énorme au lieu de l\'inoculation et au ganglion
régionnaire, tousse beaucoup, a montré une légère élévation
de température, tandis que le poids augmente très peu.
L\'animal est bien tuberculeux, mais la maladie marche
lentement.

Il va sans dire (pie les résultats des expériences me per-
mettent de dire que le
bacille de la tuberculose du chien est

-ocr page 315-

»

aussi identique à celui de l\'homme et des autres mammifères.
Au point de vue comparatif, le bacille isolé par moi me
semble très intéressant. A remarquer est qu\'il montra tantôt
la virulence du bacille bovin, tantôt une action beaucoup
moins grave. Et, fait plus remarquable encore, l\'action chez
le chien fut moins grave que chez le veau. Cela prouve
qu\'un bacille peut être plus virulent chez un autre mam-
mifère que chez celui dont il a été isolé.
D\'ailleurs, le ba-
cille était plus virulent pour le boeuf (pie pour la chèvre
et pour le porc. Tout cela donne à réfléchir sur les idées
de
Kossei., Webkr et Heuss, parce qu\'il prouve qu\'il existe
des bacilles avec des qualités intermédiaires.

J\'ai encore à compléter la communication en relatant les
qualités du bacille que j\'ai isolé des crachats de la femme
qui était présumée d\'avoir infectée le chien. Par hasard,
ou m\'avait invité d\'examiner ses crachats quant à la pré-
sence de bacilles tuberculeux. Un cobaye inoculé avec les
crachats mourut en 101 jours. Isolation du bacille et inocu-
lation d\'un
veau, pesant 143 kilogr., au cou. L\'animal a
obtenu une tuberculose peu progressive, limitée au ganglion
préscapulaire. Ainsi, le bacille des crachats était moins viru-
lent que celui du chien, et nous n\'avons pas le droit de
conclure à l\'infection du chien par les bacilles de la femme,
si nous exigeons une virulence
égale des bacilles. Mais,
malgré cela, cette infection est toujours possible.

V. Conclusions.

Je veux résumer mon opinion sur les relations qui existent
entre les bacilles tuberculeux de l\'homme et des animaux,
en disant :

1. Que le bacille de l\'homme et ceux des grands animaux
domestiques mammifères, y compris le chien, sont identi-
ques, quoiqu\'on puisse observer de grandes différences dans
leur virulence à l\'égard des animaux d\'expérience, et que,

-ocr page 316-

notamment, le bacille de 1 homme se montre d\'ordinaire
moins virulent que celui des autres mammifères.

II. Que le bacille de la poule est à séparer des bacilles
des mammifères à cause de ces propriétés différentes, ce
qui ne veut pas dire qu\'il ne soit pas pathogène pour les
mammifères.

MEDEDEEL1NGEN UIT HET LABORATORIUM VAN
HET GEMEENTE-SLACHTHUIS TE NIJMEGEN,

door

E. A. L. QUADEKKER en J. STAPENSÉA.

I. Metastatische purulente pneumonie tengevolge
van een hoefkraakbeenfistel bij een paard.

Den (Jde" Augustus werd in het gemeente-slachthuis een
vosruin, ongeveer 10 jaar oud, van Belgisch ras, aangevoerd,
welk paard erg kreupel liep.

Bij het clinisch onderzoek bleek, dat het paard links vóór
mediaal een hoefkraakbeenfistel had, terwijl het geheele
linker onderbeen veel dikker was dan het rechter, liet
dier was verbazend pijnlijk; het stond af en toe op drie
beenen, waarbij de achterbeenen zoo ver mogelijk onder het
lichaam werden gebracht.

Patiënt had bovendien een frequente ademhaling, welke
evenwel aan de pijn werd toegeschreven.

Bij het verder onderzoek werd opgemerkt, dat de pols
frequent (± 80 pulsaties) en klein was, terwijl de arterie
sterk gespannen bleek. De conjunctiva, hoewel min of meer
geelachtig, was niet vuil te noemen. Bij het opnemen der
temperatuur was een snelle rijzing van het kwik waar te
nemen. Na een paar minuten steeg het niet meer en wees

-ocr page 317-

de thermometer 39,8° C. Niettegenstaande de patiënt pas
per spoor was aangevoerd, meenden wij toch deze ver-
schijnselen met het hoeflijden in verband te moeten brengen.
Waarschijnlijk waren de afwijkingen in pols, temperatuur
en ademhaling het gevolg van opneming van septische stoffen
in de bloedbaan.

Des middags werd het paard geslacht.

Bij de opening der buikholte was niets bijzonders waar
te nemen. Maag en darmen waren leeg; of dit moest
worden toegeschreven aan anorexie of wel daaraan, dat aan
het dier in den laatsten tijd geen voedsel was verstrekt, is
moeilijk uit te maken. Lever en milt waren normaal.
Alleen bevonden zich in de lever enkele fibreuse knob-
beltjes met kalkafzettingen, chalicosis nodularis he-
patis, welke natuurlijk niets met bovengenoemd proces
hadden te maken.

De nieren schenen iets gezwollen te zijn en waren
bleeker van kleur dan gewoonlijk. Op doorsnede vertoonden
zij het normale aspect. liet vet weefsel, dat zich 0111 het
cavum pelvis bevond, was sterk geel gekleurd, hier en
daar met een vuilroode tint doortrokken.

Ook in de borstholte was geen abnormale inhoud aan-
wezig. Het hart was tegen verwachting volkomen normaal.
In verband met de hooge temperatuur, welke mocht worden
aangenomen reeds geruimen tijd te hebben bestaan, werd
vermoed dat het meer of minder sterk parenchymateus ge-
degenereerd zou zijn. Geheel anders was het met de lon-
gen gesteld. Beide longtoppen waren sterk aangetast. Het
bleek, dat wij met een purulente pneumonie te doen hadden.
Een afgesneden gedeelte van het zieke longweefsel zonk in
water. Behalve de longtoppen zagen de longen er uitwendig
vrij normaal uit, doch bij insnijden kwam het pus, dat geel
en dik vloeibaar was, te voorschijn. Was de etter in de
longtoppen min of meer gelocaliseerd, in de longen zelf

-ocr page 318-

werd hij hoofdzakelijk in de grootere bronchiën aangetrolfen.
Het pus was reukeloos. De bronchiaallymphklieren
waren vergroot, doch niet hyperaemisch. De pleura costalis
was glanzend. Opmerkelijk was het verschil der lympho-
glandulae cervicales caudales van links en rechts.
Rechts was de klier volkomen normaal, terwijl de linker
daarentegen verbazend sterk gezwollen was, doch ook weer
niet hyperaemisch. Deze lymphklieren zijn niet alleen het
filtreerapparaat voor de lymphe der onmiddellijke omgeving,
maar ook de lymphe van het desbetreffende voorbeen stroomt
door deze klieren, na successievelijk de lymphoglandulae
cubitales en axillares te zijn gepasseerd. Dat in boven be-
doeld geval infectiekiemen, van welken aard deze ook mochten
zijn, van den hoef uit in de lymphbanen zijn opgenomen,
vindt zijn verklaring in de sterk gezwollen- lymphkliev aan
den ingang van de linker borstholte. Zeer zeker was het
longlijden secundair en waren de longen van den hoef uit
geïnfecteerd geworden. Deze was de bron van infectie.
Het spreekt van zelf, dat het dier aan de consumtie werd
onttrokken, daar het inficiens een purulente pneumonie had
veroorzaakt en niet anders dan door middel van de lymph-
en bloedbaan daar kon komen.

Nadat het longweefsel zorgvuldig aan de oppervlakte was
afgebrand, werden uit de diepte, uit een absces in de long-
toppen, met een uitgegloeide naald verschillende cultures
aangelegd.

Bouillon. Na 24 uur vertoonde zich op den bodem
van het buisje een betrekkelijk zwaar bezinksel, dat zich na
schudden gelijkmatig door de vloeistof verspreidde. Uit de
cultuur werd een hangende druppel onder den microscoop
bekeken, waarin uitsluitend streptococcen werden ge-
zien ; in hoofdzaak korte, doch ook enkele, welke uit eenige
geledingen bestonden.

Agar-agar. Op schuin gestolde agar groeide het lager

-ocr page 319-

organisme niet, terwijl bij de agar-steekcultuur zich langs
den steek zeer kleine, witte, kogelronde kolonies bevonden.

Aan het bovenuiteinde van den steek waren de kolonies
meer verspreid.

Gelatine. Twee gelatine-streepculturen werden aange-
legd, waarvan de eene in een BiicHNEft\'sche buis geplaatst
werd, dus anaëroob. Hier bedekte een gelijkmatig beslag
liet gelatine-oppervlak, terwijl de aëroob aangelegde cultuur
evenals de agar-streepcultuur niet was opgekomen. Het
lager organisme deed de gelatine niet vervloeien.

Van de gelatine cultuur werd een uitstrijkpraeparaat. ge-
maakt en met methyleenblauw gekleurd. Ook hier werden
de streptococcen gevonden.

Tevens is uit de verschillende cultures gebleken, dat het
lager organisme liet best anaëroob te cultiveeren was en
minder neiging had aan de oppervlakte te groeien, als de
lucht kon toetreden.

Wij hadden in bovenbeschreven geval met een strepto-
eoccus en vermoedelijk met den streptococcus pvo-
genes te doen. Daar het bekend is, dat deze strepto-
coccus langs metastatischen weg puerperale p y a e m i e,
en do ca rd i t i s, enz. kan veroorzaken, mag ook hier worden
aangenomen, dat zij secundair in de longen een pyaemisch
proces heeft doen ontstaan.

II. Botriomycose in den uier van het varken.

Den lOden Augustus werd alhier een varken geslacht,
waarvan één der melkklierpakketten sterk was gezwollen en
bij palpatie hard bleek. I)it gedeelte werd gecxstirpeerd, om
nader te worden onderzocht. De tumor bestond uit ver-
schillende kleinere knobbels, welke de grootte van een
duivenei tot kippenei hadden bereikt. Tusschen deze knobbels
bevond zich een week, spekachtig weefsel. l)e knobbels waren .
daarentegen hard. Aanvankelijk werd aan actinomycose gedacht.

-ocr page 320-

Het centrum der knobbels bevatte een geelwitten etter,

O \'

welke bij het insnijden, wat niet gemakkelijk ging, naar
buiten kwam. In dien etter waren met het bloote ooe

o

duidelijk grauwgele korreltjes te onderscheiden, welke veel
op zandkorrels geleken. Een weinig van het pus werd op
een dekglas uitgestreken en onder den microscoop gelegd.
Wat we toen zagen, was niet het bekende beeld van acti-
nomycose. Verschillende druiventrosvormige conglomeraten
van celophoopingen, z.g. zoügloeae, waartusschen ettercellen
verspreid lagen, waren te zien. We hadden dus met bot rio-
mycose te doen, wat vooral duidelijk werd toen een enkele
korrel tusschen dekglas en objectglas fijn werd gedrukt.
Toen kwamen de tot een zoögloea opgehoopte micrococcen-
groepjes te voorschijn, van een duidelijke kapsel omgeven.
Hoewel botriomycose bijna uitsluitend bij het paard wordt
aangetroffen, vindt men opgegeven dat het een enkele maal
ook bij het rund in den uier (
Csokor) is waargenomen.

III. Amurysma aortae met verbeening van den
wand; spontane verscheuring, bij een paard.

(Met afbeelding.)

Den 248ten Augustus werd aan het gemeente-slachthuis
alhier een 14-jarig bruin paard als cadaver ter slachting
aangevoerd. Volgens den eigenaar was het plotseling, nadat
het eenige sprongen maakte, voor den wagen dood neerge-
vallen. Vóór dien tijd was het dier oogenschijnlijk gezond,
het verstrekte voedsel was als gewoonlijk gebruikt. Uit-
wendig was niets bijzonders aan het dier te bemerken dan
dat het een weinig tympanitisch was. Hoewel er geen
speciale aanwijzing bestond, als bloeding uit uitwendige
lichaamsopeningen, werd toch een voorloopig onderzoek naar
miltvuur ingesteld. Het bloed werd uit de jugularis ge-
nomen, welke vrij veel bloed bevatte; bacillen konden even-
wel niet worden aangetoond. Ook was aan het bloed geen

-ocr page 321-

Ossifieatio aortae; a. tunica intima, b. tunica media
(b1 beenplaten, b2 beenmerg);
c. tunica externa (adventitia). Vergr. 60.

-ocr page 322-
-ocr page 323-

Verandering, zooals bij miltvuur liet geval is, waar te nemen.
Bij de opening van den buik puilden de tamelijk sterk ge-
spannen darmen, welke er overigens normaal uitzagen, te
voorschijn. Toen het paard naar boven werd getrokken en
de ingewanden, lever en milt inbegrepen, uit de buikholte
werden verwijderd, kwam ineens een betrekkelijk groote
boe veelheid bloed te voorschijn.

Toch werd nog niet aan een inwendige verbloeding ge-
dacht. Lever en milt zagen er volkomen normaal uit,
evenals de borstingewanden.

Tot dusverre was alzoo nog geen enkel verschijnsel, geen
afwijking gevonden waaraan de oorzaak van den dood kon
worden toegeschreven. Bij nadere inspectie van\' de buik-
holte werd de sterk uitgezette aorta ter plaatse"\' waar de
mesenterica anterior haar verlaat, spoedig opgemerkt.

Over een lengte van ongeveer 15 cM. was de aorta\\iitgezet.
De uitzetting was niet regelmatig, zoodat, van een bepaalden
vorm van aneurysma niet kon worden gesproken. De
gemiddelde doorsnede van het lumen bedroeg ± 6,5 cM.
Treft men in den regel bij aneurysmen (vooral wormaneu-
rysmen) verdikte wanden aan, deels het gevolg van sclero-
seering van het omringend bindweefsel, deels het gevolg
van hypertrophie der tunica media, terwijl tevens de tunica
intima vaak door chronische ontsteking verdikt is, zoodat
de wand van het bloedvat op doorsnede ± 2 cM. kan
bereiken, hier was de wand uitermate dun en bedroeg
de gemiddelde doorsnede ± 2 mM. Niettegenstaande de
dunne wand, was de aorta daar ter plaatse hard, slechts
met moeite samen te drukken; van elasticiteit was dan
ook geen sprake meer. Met weefsel, dat zelfs met een scherp
mes niet te snijden was, werd macroscopisch voor been-
weefsel gehouden. We hadden hier zeer zeker niet enkel
met gewone kalkafzetting, zooals meermalen voorkomt, te
doen.

-ocr page 324-

De tunica intima, innig met de daaropvolgende laag vef-
bonden,\' was glad en glanzend, en had een witgrijze kleur.
Op enkele plaatsen daarentegen kwam uit de diepte een
blauwe en grauwbruine tint te voorschijn. Dan volgde
de tunica media, welke uit twee platen, vermoedelijk been-
platen, bestond, waartusschen zich een bruine massa be-
vond. Het was deze bruine ma«sa, welke hier en daar boven-
genoemde blauwe en grauwbruine tint, aan den binnenkant
der tunica intima zichtbaar, deed ontstaan. I)e derde en
buitenste laag van .den aortawand, de tunica externa of
adventitia, was betrekkelijk los met de tunica media ver-
bonden en was eigenlijk een laag bindweefsel, op enkele
plaatsen verdikt. Niet overal had de wand van het aneurys-
matisch uitgezette gedeelte der aorta boven beschreven bouw.

Op een paar plaatsen bestond de wand uit een vlies van
eenige lagen bindweefsel, ter grootte van een kwartje en
grooter. Een dier plekken ter grootte van een tienstuiver-
stuk en waarvan de wand bijzonder dun was, bleek over
de volle breedte gescheurd.

Het was dus niet moeilijk om daarin de oorzaak van
den plotselingen dood vast te stellen. Zeer waarschijnlijk
was ten gevolge van het springen van het paard de zwakke
plek, in het overigens sterk verharde gedeelte van den
aortawand, gescheurd en dientengevolge veel bloed in den
buik ontlast, zoodat de dood onmiddellijk volgde. Dan is
tevens verklaarbaar, waarom nog betrekkelijk veel bloed in
de jugularis werd aangetroffen. Immers als gevolg van het
plotseling bloedverlies is het mogelijk dat het hart reeds
stil stond nog vóór al het bloed was ontlast.

Voor het microscopisch onderzoek was het noodig, dat
het veranderde aortaweefsel werd ontkalkt, hetzij we enkel
met kalkafzetting te doen hadden, hetzij de aorta werkelijk
verbeend was. Alvorens het weefsel te ontkalken, werd het
in 10 °/0 forrnaline gefixeerd, opdat het niet verkalkte

-ocr page 325-

weefsel niet door de ontkalkingsvloeistoffen zou worden
aangetast.

Als ontkalkingsvloeistoffen werden aangewend die van
Ebner, welke als volgt is samengesteld: acid. hydrochloric.
2,5, alcohol, absolut. 500, aquae destillatae 100, chloret.
natric.
2,5; en die van Haug, waarin salpeterzuur het wer-
kend principe is. Deze vloeistof bestaat uit acid. nitric. GO,
alcohol, absolut.
700, aquae destillatae 300, chloret. natric. 2,5.
In deze vloeistoffen werden onderscheidene stukjes weefsel
gelegd, terwijl gedurende vier weken iedere week aan de
eerste vloeistof werden toegevoegd
5 gr. acid. hydrochloric. en
5 gr. chloret. natric., en aan de tweede 10 gr. salpeterzuur.

Na verloop van vijf weken bleek het weefsel zoodanig
veranderd te zijn, dat het niet alleen gemakkelijk was te
buigen, maar dat het zich niet een mes liet snijden.

Wilde de vermoedelijke diagnose, dat we namelijk met
beenweefsel te doen hadden, juist zijn, dan moesten in de
ontkalkiiigsvloeistoffen de in het beenweefsel voorkomende
minerale zouten zijn aan te toonen of, wat daarmede gelijk
staat, de samenstellende deelen als: calcium, magnesium,
koolzuur, ph o s p h o r z u u ï\', fluor.

Koolzuur. Zoodra de stukjes aorta in de vloeistof
werden gedaan, stegen gasbellen op, het gevolg van de in-
werking der zuren op de carbonaten.

Calcium. Om zich van de aanwezigheid van calcium
te overtuigen, werden aan de vloeistof, nadat ze door in-
dampen meer geconcentreerd was gemaakt, NH4 Cl (om de
mogelijk aanwezige magnesia in oplossing te houden) en
(NH4)4 CO.) toegevoegd.

Er ontstond een wit neerslag van Ca C03, dat werd
afgefiltreerd, gewasschen en in verdund zoutzuur opgelost.
Ammonium-oxalaat deed in deze oplossing een wit neerslag
ontstaan, dat in een overmaat van HC1 en HN03 weer
oploste.

-ocr page 326-

Gipswater veroorzaakte geen neerslag, terwijl met II24
een wit neerslag werd gevormd, dat in water weder oploste.

Magnesium. In het tiltraat, nadat het calcium was
neergeslagen, ontstond door toevoeging van NH4 Cl, NH4 OH
en Na2HP04 een wit kristallijn praecipitaat van Mg NH4
P04. Hiermede was dus de aanwezigheid van magnesium
aangetoond.

P h o s p h o r z u u r. Ben oplossing van ammonium-molyb-
daenaat veroorzaakte zoowel in de oorspronkelijke vloeistof
als in het filtraat, nadat het calcium was gepraecipiteerd,
een geel neerslag, als eerst een weinig HN03 was toegevoegd.

Ammonia vormde met een geconcentreerde oplossing dei-
oorspronkelijke vloeistof een geelachtig praecipitaat. Aan het
filtraat werd gipswater toegevoegd. Wederom ontstond
een neerslag, dat gemakkelijk en volkomen in azijnzuur
oploste. Hiermede was de aanwezigheid van phosphorzuur
of kiezelzuur aangetoond. Dit laatste was evenwel buiten-
gesloten, zoodat in de oplossing phosphorzuur was gevonden.

Het gelukte mij niet om fluor aan te toonen. Dan toch
had het neerslag, door toevoeging van gipswater in de laatste
proef ontstaan, niet volkomen in azijnzuur mogen oplossen.
Ik vermoed, dat de hoeveelheid CaFl2 te gering is geweest,
om op deze manier de aanwezigheid van Fl. te kunnen
aantoonen.

Hoewel ik er niet in slaagde Fl. aan te toonen, mag
toch uit bovenstaand scheikundig onderzoek ongetwijfeld
worden aangenomen, dat we werkelijk met een verbeenings-
proces in de aorta te doen hadden.

Niettegenstaande het weefsel was ontkalkt, kon liet nog
niet in paraffine worden ingesloten. Eerst moesten alle resten
der ontkalkingsvloeistof er aan worden onttrokken, waarvoor
het gedurende 36 uur aan stroomend water is blootgesteld,
terwijl daarna het weefsel opnieuw moest worden gefixeerd.

Hoewel men leest dat paraffine niet geschikt is om ont-

-ocr page 327-

kalkte weefsels in te sluiten en in plaats daarvan celloïdine
moet worden aangewend, heb ik van paraffine geen enkel
nadeel ondervonden.

Het weefsel bleek voldoende ontkalkt te zijn, goede coupes
konden worden gesneden.

Na op een waterbad te zijn uitgespreid, werden ze opge-
vangen en gedroogd om daarna met carbolfuchsine te
worden gekleurd. Als ontkleuringsvloeistof werd gebruikt
een verzadigde alcoholische oplossing van fluor esc ine,
terwijl daarna met aniline blauw werd nagekleurd
(methode
Czaplewsky).

Microscopisch beeld. Dit was volkomen in overeen-
stemming met de uitkomsten bij het scheikundig onderzoek
verkregen. Niettegenstaande de uitgebreide veranderingen,
welke de aortawand had ondergaan, waren de drie lagen:
tunica intima, tunica media en tunica externa (adventitia)
duidelijk te onderkennen. De tunica intima (a) bestond
uit een homogene laag fibréus bindweefsel. Van intima-
én dotheli ën was geen sprake meer.

Dan volgde de tunica media (b), welke wel het meest in
het proces had gedeeld. Komen normaal bij de groote
arteriae in de tunica media bijna uitsluitend elastische vezels
voor, door bruggetjes met elkaar verbonden, zoodat de tunica
media als het ware uit gevensterde membranen is opgebouwd,
in boven beschreven geval was van zulk een tunica media
niets terug te vinden. Ze had plaats gemaakt voor twee
beenplaten (b1), waartusschen het diploë, het been-
merg (b\'2) zich bevond. De beide beenplaten waren op ver-
schillende plaatsen door dwarsbalken, eveneens uit been-
weefsel bestaande, met elkander verbonden. Hier en daar
had het verbeeningsproces zich ook over de tunica intima
uitgebreid en bestond er een geleidelijke overgang tusschen
deze en de tunica media.

In het diploë waren de beenmergelementen rijkelijk ver-

-ocr page 328-

tegenwoordige!. De veranderingen in de tunica externa (c)
waren van weinig beteekenis. De tunica bestond uit f i b r e u s
bindweefsel, onregelmatig door elkander gelegen, terwijl zij
op de eene plaats een vrij dikke laag vormde, om op de
andere nagenoeg geheel te verdwijnen.

Bovendien zij nog vermeld, dat het weefsel als volgt was
gekleurd: tunica intima, tunica externa en cellige infiltratie
van het diploë blauw, de beenplaten voornamelijk rood.

Nijmegen, 3 November 1905.

ONDERZOEK VAN SE- EN EXCRETA OP TUBERKEL-
BACILLEN,

door

D. A. DE JONG Jzn.

Het wil mij niet gelukken te ervaren; waarom ik, zooals
Klauwers in de vorige aflevering van dit tijdschrift consta-
teert, met mij zelf in tegenspraak zou zijn gekomen. Nog
even goed als vroeger onderzoek ik in daartoe leidende
gevallen se- en excreta op de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen. En vrij dikwijls (ik spatieer opzettelijk deze
geen juiste hoeveelheid aangevende woorden) dient het
geluk mij. Nog heden bijv. was dit het geval.

Zoo kan het gelukken in geëxpectoreerde stoften
den Kocu\'schen bacillus te vinden, en daardoor tot wat
men wil noemen ,,open longtuberculose" te besluiten.

Ook gelukt het soms dien bacillus te vinden in stoften
door de neus- of de mondopening geëlimineerd, zonder dat
de herkomst „ex pectore" zeker is; toch heeft de cliniek
dan belangrijke aanwijzingen. En dit geldt ook voor al
die gevallen, waarin, onder aanwending van hulpmiddelen,
van welken aard ook, een se- of excretum verkregen wordt,
waarin bacillen worden gevonden.

-ocr page 329-

Het feit staat vast; ontkennen is niet mogelijk. Men
moet toegeven dat open longtuberculose geconstateerd „kan"
worden door het aantoonen der bacillen in een uit die longen
afkomstig secretum.

En nu zou ik, door te zeggen: ,,Es gelingt uur selten
wirklich nach zu weisen, dass Bacillen ausgehustet werden"
in tegenspraak met mijn vorige en ook met de zooeven
verkondigde meening zijn gekomen? Hier heeft
Klauwers
over het hoofd gezien het verband, waarin deze uitspraak
werd gebruikt. Dat het in verschillende gevallen gelukt
door het vinden van tuberkelbacillen in wat men houdt
voor „sputum" te besluiten tot het aanwezig zijn van open
longtuberculose, wil volstrekt niet zeggen, dat men bacillen
vindt in elk geval van longtuberculose. Wij staan hier .
voor de gevallen van gesloten longtuberculose. Er zijn
dus gevallen, waar men, ondanks het zoeken naar bacillen,
ze niet vindt, terwijl toch longtuberculose bestaat.

Mocht 1111 Klauwers willen .beweren, dat de meeste ge-
vallen van longtuberculose, hoe gering ook, open zijn, dan
acht ik dat zeer onjuist. Mocht hij willen meenen dat, in
overeenstemming met de door hem gegeven cijfers, 42°/0
der gevallen van longtuberculose open en 58 0/0 gesloten is,
dan acht ik ook dat on juist. Juist acht ik dat het overgroote
deel der longtuberculoseu gesloten is, een klein deel open.

Klauwers meene niet, dat ik hot zooeven genoemde
door hem gegeven percentage-cijfer onjuist acht. Aller-
minst. Ilij heeft het echter over „door hem onderzochte en
door het Rijk overgenomen runderen," terwijl ik over
„runderen met longtuberculose" spreek.

Hij beroept zich op Ostektag. Geschiedt dit om aan te
toonen dat men bij de pogingen om tuberculose door middel
van microscopisch onderzoek of experiment clinisch vast te
stellen zich eenige moeite moet getroosten, dan kan ik mij
daarmede zeer goed vereenigen. Is echter het doel om aan

-ocr page 330-

te toonen dat mijn meening, als zou longtuberculose in het
meerendeel der gevallen niet open zijn, onjuist is, dan kan
de poging daartoe moeilijk gelukken. Wat toch zegt
Ostertag?
„Sämtliche geimpften Meerschweinchen sind
„tuberkulös geworden. Hieraus dürfte hervorgehen,
„da ss die Verimpfung von Lungen auswurf,
„der mit dem Rachenlöffel unmittelbar nach
„dem Husten aus der Rachen höhle entnommen
„wird, auch bei beginnender offener Lungen-
,,tuberculose die Diagnose zu sichern vermag"-
Hij spreekt dus over „open longtuberculose", en zegt zeer
voorzichtig „dass die Verimpfung von Langenauswurf die
Diagnose zu sichern vermag"; alzoo niet „sichert".
- Het gaat dus ook met die open tuberculose nog niet zoo
glad. Het bewijs daarvoor kon
Klauwer* vinden bij Ostertag
eenige regels hooger dan de door hem geciteerde mededeeling.
In sputum van 77 dieren, welke open tuberculose hadden
en ronchi deden hooren, werden bij microscopisch onderzoek

26-maal bacillen aangetoond, welke door den vorm, enz.
voor tuberkelbacillen konden worden versleten; verder li-maal
op tuberkelbacillen gelijkende staafjes, I l-maal plompe zuur-
vaste staafjes en 2 9-maal was het resultaat van het onder-
zoek negatief. Wel te verstaan bij het onderzoek van dieren
met open tuberculose, welke reutels hadden!!!

Bij 18 dieren met open longtuberculose, welke niet
reutelden (ik schreef haast „leuterden"), l-maal tuberkel-
bacillen, l-maal een staafje, daarop gelijkend, en 2-maal
plompe staafjes; in 14 gevallen niets.

Gaat het dus bij open tuberculose zoo glad? Het micro-
scopisch onderzoek in !)5 gevallen van open longtuberculose

27-maal positief?! Zou ik haast niet mogen zeggen: Es
gelingt in Fällen offener Lungentuberkulose nur selten
wirklich nach zu weisen, dass Bacillen ausgehustet werden?

En nu het verband, waarin ik de door Klauwehs ge-

-ocr page 331-

wraakte passage bezigde. Toont men aan, dat een dier
bacillen uitscheidt, dan is het bewijs geleverd, dat het voor
de omgeving gevaarlijk is. Kan men nu, uit een oogpunt
van tuberculose-bestrijding, in gevallen van tuberculose der
borstorganen, dikwijls aantoonen, dat een dier gevaarlijk
is? Kan men dikwijls aantoonen, dat-het bacillen ophoest?
Immers neen. Wat zooeven over open tuberculose werd
gezegd, bewijst zulks reeds; nog meer geldt dit voor de
gesloten tuberculose. En ik meen dus gerust te mogen
zeggen: „Weiss man durch die klinische Untersuchung, mit
oder ohne llilfe des Tuberkulins, dass ein Tier als lungen-
krank anzusehen ist, dann weiss man in vielen Fallen noch
nicht, ob es Bacillen aushustet.\'\'

Ik heb niet het recht thans, nu het een antwoord op een
critiek betreft, verder op de „tuberculose-quaestie" in te-
gaan. Ik hoop er te gelegener tijd op terug te komen. Het
boven besprokene geeft mij echter wel aanleiding er op te
wijzen, dat
Klauwers door zijn mededeeling duidelijk heeft
aangetoond, dat een practicus het onderzoek van materiaal
niet te spoedig uit handen behoeft te geven, vooral waar
zulk onderzoek geheel binnen de clinische diagnostiek valt.
Waar het niet mogelijk is, daar moet de practicus resp.
clinicus natuurlijk elders hulp zoeken. Maar hij houde, zoo
mogelijk, het onderzoek aan zich. Nooit is hij vaster in zijn
uitspraak dan wanneer hij de op het geval betrekking
hebbende wetenschappelijke methoden zelf heeft uitgeput.
En nu veroorloove
Klauwers mij een opmerking. Blijkens
mijn ervaring is het onderzoek op tuberkelbacillen met
Leitz
obj. 7, ocul. 1, of daarmede gelijkstaande vergrootingen zeer
onzeker, en ik acht het gevaarlijk den indruk te vestigen,
dat men met dergelijke systemen misschien wel zou kunnen
volstaan. Ik zou dus als regel aangenomen willen zien, dat
op tuberkelbacillen met behulp van condensor en immersie-

-ocr page 332-

systeem onderzocht wordt. Men behoeft zich door de kosten
niet al te veel te laten afschrikken. Een schitterende achro-
matische lens, welke gemakkelijk ook op de kleinere micro-
scopen van
Zeiss en Leitz is te gebruiken, is de homogene
immersie ^ van
Seibert, welke voor f60.— verkrijgbaar is.
Echter kan men ook voor deze en analoge onderzoekingen
volkomen volstaan met een MEssTHR-microscoop (met immer-
siesysteem), welken men om zoo te zeggen voor een appel
en een ei koopt (de olie-immersie ^ kost f42.—).

Leiden, den llden Januari 1906.

Korte mededeelingen en referaten.

Castratie van het paard door exeisie van liet vas deferens. —

Onder dit opschrift refereerde ik in deel 32, blz. 65, van dit
tijdschrift een artikel van
J. Taog, voorkomende in «The Journal
of comparative pathology and therapeutics, .Tune
1904.» Collega
G. Goosens te Houten deelde mij dezer dagen naar aanlei-
ding daarvan mede, dat ongeveer hetzelfde reeds is vermeld in
Numan\'s Veeartsenij kundig Magazijn, lste deel (1827), blz. 467,
en in
Het Repertorium van Van Hasselt en Hekmkijer, Jaar-
gang 8 (1850), blz. 341. Het bleek mij inderdaad, dat er ook
in dit geval weer niets nieuws onder de zon was. Ten bewijze
daarvan moge hier letterlijk volgen, wat te dier zake in ge-
noemde tijdschriften voorkomt.

In Numan\'s Magazijn leest men ter aangehaalde plaatse het
volgende:

«De Engelsche Heelkundige de Heer Lambert heeft aan de
geneeskundige societeit te Londen, in hare vergadering van den
19 Mei dezes jaars, het voorstel gedaan, om de ontmanning door
het wegnemen der zaadballen te doen vervangen door de een-
voudige verdeeling van het afvoerend vat (
vas deferens). Bij
zijne proeven, op Honden genomen, heeft hij waargenomen, dat,
wanneer deze buis onderbonden en verdeeld, of een gedeelte van
dezelve afgescheiden wordt, er uittering (opslorping) van den bal
volgt. Hij voegt er bij nog niet te durven bepalen, in welke

-ocr page 333-

ziekten tier ballen, bij den mensch, deze kunstbewerking nuttig
kan zijn, maar dat dezelve bij het Paard zekerlijk de gevaarlijke
operatie van ontmanning, volgens de gewone wijze, kan ver-
vangen. De Heer
Lambert zegt dit denkbeeld verschuldigd te
zijn aan den Heer
Morgan, en nader vernomen te hebben, dat
deze kunstbewerking eens aan den mensch is in het werk gesteld.

Het zal van belang zijn zich verder door genoegzame proeven
op dieren volkomen te verzekeren, in hoever dezelve aan het
bedoelde oogmerk kan beantwoorden, en zij boven de gewone
wijze van castreeren de voorkeur zal verdienen.»

In Het Repertorium leest men: «Eene nieuwe operatie, ter ver-
vanging van de castratie, door
C. Taylor (The Lancet 1849, II,
N°. 17,
p. 457). Onder dit opschrift deelt T. zijne gedachten
mede over het jammerlijke lot van dieren, vooral van hengsten,
welke voor de behoeften en de zekerheid van den mensch zoo-
danig moeten worden verminkt, en waardoor zij niet alleen de
kenmerken van mannelijkheid missen, maar ook veel verliezen
aan kracht en edel voorkomen. Als een middel, om de dieren
door de ontmanning zoo weinig mogelijk te doen lijden en verliezen,
wordt door hem nu voorgesteld, om de wegneming der ballen
te vervangen door de eenvoudige
doorsnijding van het ras deferens,
waardoor de toevoer van zaad naar de zaadblaasjes wordt opge-
heven. De laatste toch worden door hem beschouwd als de
organen, welke op den prikkel van het zaad de geslachtsdrift
vermogen op te wekken. Tot staving van deze meening brengt
hij bij, dat de paarden welke reeds ter voortteeling geschikt zijn,
na gecastreerd te zijn, toch in den regel nog eenmaal den coitus
kunnen uitoefenen, omdat er dan nog semen in de zaadblaasjes
aanwezig is. Op deze wijze zou, volgens T. het ontmande paard
nog de kenmerken van mannelijkheid kunnen behouden; en ge-
looft hij verder dat, daar de afscheiding in de testes even goed als
vroeger zou voortgaan, het daarbij afgescheiden zaad in de bloed-
massa zou kunnen worden opgenomen. — Om zijn gevoelen
ingang te doen vinden, herinnert hij, dat bij de wijfjesvarkens
niet de geheele ovaria worden weggenomen, maar enkel de tubae
Fallorii, hetgeen evenwel toch eene volkomene onverschillig-
heid en onvermogen voor de voortteeling te weeg
breDgt; en
deelt hij verder eene proef mede, waarin door hem het vas deferens
bij eenen hond was doorgesneden, en ter uitgestrektheid van
f

-ocr page 334-

duim werd weggenomen. Nadat de wonde genezen was, stelde
hij denzelven in de gelegenheid om aan de teeldrift te voldoen,
doch werd hij hierbij overtuigd, dat alle lust daartoe bij dit
dier was uitgedoofd.»

Opmerkelijk bij deze referaten is, dat ze alle van Engelschen
oorsprong zijn en dat, ondanks de herhaalde aanprijzing, deze
castratiemethode geen ingang heeft kunnen vinden. W. C. S.

1\'laies d\'été, dermatitis granulosa s. dermatitis verminosa
pruriens.
— in het Geneeskundig Tijdschrift voor Neder/andsch-
Indië,
deel XLY, aflevering 4-, geeft De Does een beschrijving
van deze huidziekte, zooals ze des zomers in Frankrijk en Italië
bij de paarden voorkomt. In de cutis ontstaan witte korreltjes
ter grootte van een speldeknop tot die van een erwt; deze geven
aanleiding tot jeukte, waardoor de huid gewond raakt. Het
aanhoudend schuren leidt tot het ontstaan van ulcera, korstvor-
ming en bindweefselwoekering in den omtrek, waardoor de
paarden ongeschikt kunnen worden voor hun dienst.

In den herfst geneest het lijden meestal, om in den volgenden
zomer terug te keeren.

Rivolta toonde aan, dat de ziekte wordt veroorzaakt door
een nematode, filaria irritans geheeten.
Dn Does trof deze ne-
matode ook in Indië bij de paarden aan; zoowel in als buiten
de korreltjes nam hij ze waar. Zijn onderzoekingen hieromtrent
hoopt hij weldra te publiceeren. Ook in Indië is deze huidziekte
een plaag voor het leger, gelijk een enzoötie eenige jaren ge-
leden te Weltevreden waargenomen, heelt bewezen. W. C. S.

Cocaïne. — Toxicologische onderzoekingen in zake cocaine,
het bij oogziekten, voor diagnostische injecties en ter verkrijging
van locale auaesthesie thans zooveel gebruikte middel, leerden
Dr.
Fjscheu dat paarden en runderen hiervoor zeer gevoelig
zijn, en er, bij gebruik van 2-, 5- of zelfs 10-percentsche op-
lossingen, slechts een geringe hoeveelheid van mag worden
aangewend. Bij het paard bedraagt de toxische dosis 0
,0007
gram, de doodelijke gift 0,018(5 gram per kilogram lichaams-
gewicht. Dit zou voor paarden van gemiddelde grootte ongeveer
0,1 — 0,6 gram (toxische dosis), resp. 0,5 —3 gram (doodelijke gift)
cocaine uitmaken.

-ocr page 335-

Na de kleinste toxische dosis ontstonden de symptomen van
onrust eerst dan, wanneer de paarden werden gemonsterd.

De verschijnselen van intoxicatie, welke ö—7 uur kunnen
duren, openbaren zich door onrust, als heen- en. weer trippelen,
krabben, weven, schrikachtigheid, opgewekte gang, welke over
kan gaan in aanvallen van razernij, steigeren en voorwaarts drin-
gen. Verdere vergiftigingssymptomen zijn: dikwijls mesten, snelle
pols, ademnood, mydriasis, spiercontracties, sterk zweeteu.

Interessant waren twee proeven bij konijnen, waarbij sterk
toxische doses werden gespoten in beenen, welke door middel van
een EsMAÖCii\'sche lis waren afgesnoerd; er onstonden geen ver-
schijnselen vau vergiftiging. Deze experimenten bevestigen de
meening van Kom,
hardt, dat de cocaine in 50—90 minuten
lang afgesnoerde beenen als een gemakkelijk te veranderen che-
misch lichaam door het protoplasma gebonden en onschadelijk
gemaakt wordt.
(Monaishe.fte fürpraktische Tierlieilkunde, Band XV,
Heft
3 und 4.) W. C. S.

l)e stovaine en haar toepassing in de veterinaire chirurgie. —

In de Arhiva Veterinaria 1905, n°. 3, komt een uitvoerig artikel
voor van prof.
G. Udhisciu te Bucarest over de voor twee jaar
door den Parijschen chemicus
Fourneau bereide stovaine. Deze
behoort tot de klasse der aiuino-alcoholen en schijnt bestemd
om de cocaine te verdringen, daar zij krachtiger werkt en minder
verariftiïc is.

O O

Voor regionaire auaesthesie van een nervus volaris of plantaria
hetzij ter bevordering der diagnose of voor eenige operatie, zijn
10 cM3 eener 2 percents oplossing van stovaine voldoende;
15 — 20 minuten na de injectie zijn de peripheer gelegen deelen
volkomen gevoelloos.

Uüiuschi spoot de stovaine ook in het ruggemergkanaal en zag
daarna anaesthesie ontstaan, welke zich bij den hond en de kat
zelfs tot in de nekstreek en bij het paard tot in de streek van
het hypochondiium, resp. tot aan het schubvormig kraakbeen
van het sternum uitbreidde.

De benoodigde dosis, het begin en de duur der anaesthesie
verschillen naar den aard en de constitutie van het individu.
De leeftijd van het dier veroorzaakt geen contra-indicatie. De
maximale dosis voor de intraspinale injectie bedraagt per kilogram

-ocr page 336-

lichaamsgewicht 0,035 voor de kat, 0,007 voor den hond en
0,0015 voor het paard.

De analgesie ontstaat 3—20 minuten na de inspuiting; zij
duurt 1 — 3 uur. De toestand gelijkt op een verlamming; deze
verdwijnt allengs weder, eerst aan het voorstel, daarna aan de
achterbeenen.

Stovaine kan door koken worden gesteriliseerd, mits de tem-
peratuur niet boven 110 —115° stijgt; anders wordt zij omgezet.

Udrtschi nam noch gedurende, noch na de anaesthesie onaan-
gename verschijnselen waar. Bij te hooge doses ontstaan convulsies,
welke echter spoedig weder verdwijnen. (
Berliner tieraretliche
Wochenschrift
1905, n°. 46.) W. C. S.

Pijnstillende, bloedstelpende en antiseptische zalf. — Prof.
Reclus gebruikt in zijn afdeeling der chirurgische cliniek reeds
sedert jaren een zalf, welke hij een «zalf voor alles» noemt. Ze
bewijst namelijk goede diensten bij allerlei bloedende, pijnlijke
en geïnfecteerde wonden, zoodat ze eenigermate den perubalsem
kan
vervangen. Het recept daarvan is: vaselini 200, antipyrini
5, acid. boric. 3, salol. 3, jodoform. 1, phenoli 1, sublim. 0,1.

Indien de wond- (absorptie-) vlakte groot is, raadt Reclus aan
om de zalf te verzwakken door 2—4 maal zooveel vaseline te nemen.

Vóór de aanwending der zalf moeten gekneusde wonden worden
gereinigd met steriel water van 55° C., ten einde het vuil weg
te nemen en tal van kiemen te vernietigen; daarna worden de
met wondsecreet, enz. gevulde holten opengelegd, gedraineerd en
met vrije zuurstof houdend water uitgespoeld. Doode ruimten
dienen vermeden, overal moeten de weefsels tegen elkander ge-
bracht worden, of wel de holten behooren te worden opgevuld
met steriel gaas, dat met de genoemde zalf is doortrokken. Verder
wordt de wond met stukken gaas, voorzien van de zalf, bedekt
en daarna met watten omhuld.

Reclus zag ook bij brandwonden, winterhanden en wintervoeten,
fistels, haemorrhoïden, enz. van deze zalf goede gevolgen. (
Quinz.
thér.
10 Sept. 1905; Geneeskundige courant 7 Oct. 1905.)

W. C. S.

Vergelijkende proeven met eenige pupilverwydende mid-
delen.
— De lange duur vau de mydriasis door atropiue gaf

-ocr page 337-

aanleiding dat men voor diagnostische doeleinden naar andere
pupilverwijdende middelen omzag. Als zoodanig kwamen in het
laatste decennium vooral ephedrine, mydrine en euphthalmine
in aanmerking. Ten einde de waarde hiervan voor de veterinaire
ophthalmoscopie na te gaan, deed prof.
Georg Müli.eu te Dresden
daarmede proeven bij paarden, honden, katten en konijnen en
kwam tot de volgende resultaten :

1°. Ephedrine (ephedrinum hydrochloricum, het zoutzure zout
van het in Ephedra vulgaris
Rich. voorkomend alcaloïd ephedrine,
(C10H15NO) is als mydriaticum voor de huisdieren ongeschikt.
Bij het paard ontstaat in het geheel geen werking, en bij den
hond, de kat en het konijn is zij zoo zwak, dat zij voor het
onderzoek met den oogspiegel onvoldoende moet worden geacht.

2°. Hetzelfde geldt van mydrine (een combinatie van ephedrine
met homatropine), welke zich in werking op het oog slechts daar-
door van ephedrine onderscheidt, dat de pupilverwijding iets
vroeger tot stand komt, een weinig langer duurt en wellicht
ook een kleinigheid sterker is, voorts dat ook bij het paard een
geringe raydriasis ontstaat. Voor het konijn echter kan mydrine
worden gebezigd als mydriaticum van tamelijk sterke, spoedig
voorbijgaande werking.

3°. Euphthalminum hydrochloricum kan voor paarden en
konijnen als bruikbaar mydriaticum in aanmerking komen, mits
slechts een kort durende mydriasis wordt verlangd, bijv. voor
een enkel onderzoek met den oogspiegel. Voor honden en katten
kan het middel wegens zijn bijwerkingen niet worden aanbe-
volen.

Euphthalmine brengt, subcutaan aangewend, bij katten ver-
schijnselen teweeg, welke met die van atropine-vergiftiging bij
deze dieren overeenkomen. (
Zeitschrift fier Tiermedicin, Neue
Folge, Band IX, Heft 5 und 6.) W. C. S.

Vaste en dryvende membranen in het glasvocht bfó liet
paard.
— Dr. Tu. Schmidt, assistent van prof. Bayer te Weenen,
nam, door middel van een lamp volgens
Priestley-Smïth, waar-
van de stralenbundel zoodanig werd gericht, dat hij de cornea-,
resp. de voorste iris- en lensvlakte onder een scherpen hoek trof,
in het glasvocht grauwwitte, spinnewebachtige membranen waar,
welke ten deele onbeweeglijk zijn, doch meestal flotteeren, en wel

-ocr page 338-

2oo snel, dat men moet aannemen dat het glasvocht vervloeid
en zonder scheiwandeu is. Zeldzaam vindt men de membranen
aan de temporale zijde, meestal nabij den binnen-ooghoek, het
menigvuldigst bij paarden van 6 —14 jaar, welke ^schijnbaar ge-
zonde oogeu hebben of verschijnselen van maanblindlieid toonen.

Yisusstoornissen hebben de troebelingen niet ten gevolge. Dat
zij tot heden niet werden opgemerkt, moet daaraan worden toe-
geschreven, dat men ter opsporing van troebelingen in het
glasvocht uitsluitend van den oogspiegel gebruik maakte; de
membranen zijn dan gewoonlijk niet te zien.

Voor den aard en de beteekenis van deze tot nu toe onbekende
membranen komen in aanmerking vooreerst de involutieprocessen
in het oog, en vervolgens de menigvuldige coïncidentie met de
dikwijls slechts geringe residuen van maanblindheid. Moeielijker
is de aanwezigheid te verklaren bij jonge paarden en in zoodanige
gevallen, dat niets ziekelijks aan het oog is waar te nemen.
(Feöhäjsr und Kitt, Monatshefte für praktische Tierheilkunde,
Band XVII, Heft
3 und 4.) W. C. S.

Rede van prins Lodevvijk van Heieren over vereeniging
van de veeartsenykundige hoogeschool inet de universiteit. —

Onder dit opschrift leest tnen in de Berliner tierärztliche Wochen-
schrift
van 28 December 1905 het volgende.

«Het ontwerp tot belangrijke uitbreiding van de gebouwen
voor de universiteit te München is in de Kapier van den Rijks-
raad behandeld en met. algemeene stemmen aangenomen. Daarbij
hield Z. K. H. prins Lodewijk een voor ons opmerkelijke en ver-
blijdende rede. Hij gaf zijn vreugde te kennen over het toenemend
bezoek aan de universiteit te München ; dit was het gevolg van
de uitnemende leerkrachten. De voorgenomen uitbreiding dei-
gebouwen zou slechts voor korten tijd voldoende zijn, wanneer
men lette op hetgeen naar zijn meening moest geschieden. Met
de staathuishoudkundige faculteit dienden de landbouwafdeeling
van de technische hoogeschool en de veeartsenijkuudige hooge-
school te worden vereenigd. Boschbouw, landbouw en veeartsenij-
kunde behoorden bijeen. Voor deze vakken kon men de beste
leerkrachten krijgen, indien zij universiteitsprofessoren te München
werden. Het spreekt van zelf dat voor de studenten in landbouw-
kunde de «Universitätsreife» moest worden geëischt, gelijk voor

-ocr page 339-

tle studenten in boschbouw reeds lang en voor die in de vee-
artsenijkunde sedert korten tijd wordt gevorderd. De quaestie
van plaatsen levert geen bezwaar op, daar de veeartsenijkundige
hoogeschool naast de universiteit ligt en gemakkelijk voor uit-
breiding vatbaar is, terwijl zich ook in de nabijheid van de
universiteit nog bruikbare rijksgebouwen bevinden. Een verdere
scheiding van de gebouwen, zooals voor enkele medische instituten
reeds heeft moeten plaats vinden, dient vermeden. De landbouw-
academie te Weihenstephan mag niet worden benadeeld; deze
behoort integendeel met de staatshuishoudkundige faculteit in
betrekking te treden, terwijl de proefvelden voor land- en bosch-
bouw naar Weihenstephan moeten worden overgebracht. — Hij
heeft de gelegenheid voor deze voorstellen te baat genomen,
omdat hij sedert vele jaren doctor honoris causa van de staat-
huishoudkundige faculteit en van den anderen kant practisch
landbouwer is, zoodat hij in deze zaken groot belang stelt.

De minister Dr. von Wehnek merkte bij zijn antwoord op,
dat de regeering de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van een
vereeniging der veeartsenijkundige hoogeschool met de universi-
teit, hetzij met de medische of met de staathuishoudkundige
faculteit, reeds in overweging heeft genomen. De onderhande-
lingen daaromtrent zijn nog niet afgeloopen, waarom hij dringend
verzoekt daarop niet door het nemen van besluiten vooruit te
loopen.

„Uit de rede van Zijn Koninklijke Hoogheid mogen wij (aldus
merkt professor
Schmaltz, te Berlijn, van wiens hand dit artikel is,
op) een stellig besluit trekken aangaande de toekomst der veeartse-
nijkundige hoogeschool te Munchen. Deze zal op eenige wijze
met de universiteit worden vereenigd. De opgekomen gedachte
van een samensmelting met de technische hoogeschool schijnt
gelukkig verdwenen. Wij kunnen de veeartsenijkundige hooge-
school te Munchen slechts geluk wenschen en ons verheugen
over haar uitnemend vooruitzicht, terwijl wij Z. K. H. prins
Lodewijk dankbaar zijn voor de warme belangstelling, welke hij
steeds openbaart voor de veterinaire hoogeschool te Munchen en
voor de geheele veeartsenijkunde."

Gaarne sluit ik mij hierbij aan; intusschen ware voor Nederland
meer gewenscht dat de veeartsenijkunde een afzonderlijke faculteit
van de universiteit vormde. Hoe lang zal liet nog duren vóór

-ocr page 340-

tot dezen maatregel, welke vooral wetenschappelijk, doch ook
financieel zooveel belooft, wordt besloten ? Ook voor andere fa-
culteiten ware deze vereeniging gewin. W. C. S.

Practisch examen in vleeschkeuring voor candidaat-vec-
artsen.
— Tot heden werd in Pruisen bij het veeartsenijkundig
examen in dit vak alleen mondeling geëxamineerd. Bij besluit
van den Bondsraad van 14 December 1905 is bepaald dat de
candidaten, welke na 1 Januari 1906 examen doen, een practisch
examen in vleeschkeuring afleggen. Zij moeten een geslacht dier
keuren en van hun bevinding en beoordeeling schriftelijk verslag
uitbrengen. Tevens moet uit een mondeling examen blijken of
de candidaat voldoende theoretische kennis in zake de vleesch-
keuring bezit, ook met het oog op de wettelijke bepalingen.

(Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Januar 1906.)

Br.

Een gedenkteeken voor Ernst Abbe. — Men wil te Jena voor
Ernst Abbe een gedenkteeken plaatsen tusschen het door hem
opgerichte Volkshuis en de optische werkplaats, door hem tot
zoo grooten bloei gebracht.

De commissie zou ook gaarne bijdragen van veeartsen ontvangen.

Aan de circulaire, dato Mei 1905, is het volgende ontleend:

»In Ernst Abbe bewundert der grosse Kreis der Fachgenossen
den unermüdlichen Forscher aut dem Gebiete der mathematischen
Naturwissenschaften, den scharfsinnigen Urheber neuer und
äusserst fruchtbarer Lehren über Wesen und Wirkung der op-
tischen Instrumente, den Neubegründer einer auf dem geordneten
Zusammenwirken " von AVissenschaft und technischer Kunst be-
ruhenden praktischen Optik, den genialen Erfinder, der unzähligen
Forschern auf dem weiten Felde der Mikroskopie ihr wichtigstes
Werkzeug zu einer früher kaum geahnten Stufe der Vollendung
gehoben-hat und teils mittelbar, teils unmittelbar auch fast alle
anderen optischen Instrumente — inbesondere das photographische
Objektiv— umgestalten hat.

Anderen" steht er nicht minder hoch als Bahnbrecher auf dem
Gebiete der sozialen Organisation der industriellen Arbeit, der
mit beispielloser Selbstlosigkeit, auf der Höhe seines Schaffens
stehend, den reichen Früchten seiner Tätigkeit entsagte und sogar

-ocr page 341-

auf die Selbständigkeit seiner Stellung verzichtete, um soweit
als möglich die Zukunft seiner Unternehmungen, namentlich
auch nach deren ideeller Eigenart, zu sichern.

Bei allen errang sich aufrichtige Verehrung der Mensch, der
für alles Gute und Schöne, für Wahrheit vor allem und Gerech-
tigkeit überall und jederzeit mit seiner ganzen Persönlichkeit
eintrat, dem Bedrückten ein Helfer, dem Starken ein kraftvoller,
treuer Kampfgenosse.

So zwang dieser schlichte, allen äusseren Ehrungen ängstlich
aus dem Wege gehende, dieser grosse und gute Mann unwill-
kürlich immer weitere Kreise — wie auch ihre Stellung zu
politischen, sozialen und religiösen Fragen sein mochte — zu
stets wachsender Bewunderung seiner geistigen und sittlichen
Hoheit».

Dr. II. Markus, Noordsingel 83 te Rotterdam, verklaart zieh
gaarne bereid giften in ontvangst te nemen en aan de Commissie
over te maken.

v. E.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkünde
in Nederland.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Van de Algemeene afdeeling gaat over naar de afdeeling Noord-
Brabant—Limburg
II. J. C. Horiucii te Wittern; van de afdee-
liug Gelderland—Overijsel naar de afdeeling Zuid-Holland S.
J.
M. Mogendorff
te Schoonhoven ; het lid der afdeeling Gelder-
laud—Overijsel A.
ten Sande te Gouda wenscht over te gaan
bij de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Nieuw uitgekomen boeken.

Führer durch die landwirtschaftliche Tierzucht in Bayern nach dem Stande
vom 1 Mai 1905.
Leipzig, lt. C. Schmidt & Co. 1905.

W. Ludewig, Handbuch der Hygiene und Diätetik des Truppenpferdes, zum
Gebrauch für Veterinäre und Studierende, sowie Offiziere und Verwal-
tungsbeamte. 405 Seiten mit 48 Tafeln in Steindruck. Berlin, E. S.
Mittles und Sohn 1906. Preis geheftet 11 Mark, gebunden 12,50 Mark.

-ocr page 342-

Prof. Dr. O. Kellner, Die Ernährung der landwirtschaftlichen Nutztiere.
Lehrbuch auf der Grundlage physiologischer Forschung und praktischer
Erfahrung. Zweite, vermehrte und verbesserte Auflage. 601 Seiten. Berlin,
P. Parey 1906. Preis 13 Mark.

Prof. Dr. R. Klett und Dr. L. Holtiiof, Unsere Haustiere. Eine volks-
tümliche Darstellung der Zucht und l\'rtege der Haustiere, ihrer Krank-
heiten, sowie ihres manichfachen Nutzens für den Menschen. Unter
Mitwirkung hervorragender Fachmänner und Tierfreunde. XVI und 400
Seiten 4° mit 12 farbigen Tafeln und 653 Abbildungen. Stuttgart und
Leipzig, Deutsche Yerlagsanstalt. Preis 12 Mark.

Dr. K. W. Ohler, Der Einfluss des Geschlechtlebens der Tiere, insbesondere
der Vögel auf die Epidermoidalgebilde der Haut.
Yet.-med. Inaug.-Diss.
der Univers. Born. Neustadt a. d. Haardt, W. Kranzbühler 1905.

Prof. Dr. Karl Storch, Chemische Untersuchungen auf dem Gebiete der
Veterinärmedizin, Hygiene und Sanitätspolizei.
Leitfaden zum Gebrauche
für Tierärzte und Studierende. 367 Seiten mit 23 Abbildungen im Text.
Wien und Leipzig, W. Braumüller 1906.

Prof. Dr. F. Kern, Studium über das Wesen der Beschälseuche. Inaugural-
Dissertation Bern. 70 Soiten mit 5 Tafeln. Jona, G. Fischer 1905.

Prof. Dr. O. Regenbogen, Kompendium der Arzneimittellehre für Tierärzte.
Zweite neubearbeitete Auflage. Berlin, A. Hirschwald 1906. Preis 8 Mark.

Dr. K. Poeschel, Ueber die Anwendung der Inhalation,bei den Haustieren.
Vet.-med. Inaug.-Dissert. der Univers. Bern. Nürnberg, J>. L. Stich 1905.

Dr. C. P. J. Taufer, Beiträge zur Kenntnis der hämorrhagischen Septikämie
der Haustiere auf Grund eigener Beobachtungen und Untersuchungen.
Vet.-med. Inaug.-Diss. der Univers. Bern. Berlin, S. W. 61 1904.

Dr. A. Fröhlich, Die Veränderungen des liufbeins bei Strahlkrebs. Vet.-
med. Inaug.-Diss. der Univers. Bern. Stuttgart, Union der Deutsche
Verlagsgesellschaft 1905.

Prof. Dr. R. Ostertac:, Bibliographie der Fleischbeschau (zugleich Ergänzung
zum Handbuch der Fleischbeschau desselben Verfassers). Stuttgart, F.
Enke 1905. Preis 13 Mark.

Prof. Dr. R. Ostertag, Das Veterinärwesen der Vereinigten Staaten von
Nord-Amerika
, einschlieslich des Vieh- und Schlachthofwesens, der
Fleischverarboitung, der Milchversorgung und Milchkontrole. Reisestudie.
151 Seiten 8°. mit 17 Abbildungen. Berlin, Richard Schoetz 1906.
Preis 5 Mark.

Ladislaus Oj\'Alka, Beitrag zum Vorkommen der Trichinen bei Menschen
mit Rücksicht auf die Prophylaxe.
Borlin, R. Schoetz 1904.

Willy Pfeiler, Zur Kenntnis der Desinfektion infizierten Düngers durch
Packung.
(Arbeiten aus dem Hygienischen Institut der Kgl. Tierärzt-
lichen Hochschule zu Berlin, n". VI.) Berlin, Richard Schoetz 1905.
Preis 3 Mark.

Dr. R. Fischek, Die Beseitigung, Vernichtung und Verarbeitung der Schlacht-
abfälle und Tierleichen,
unter besonderer Berücksichtigung des An-
wohner- und Arbeiterschutzes. Für Verwaltungs-, Kommunal- und Auf-
sichtsbehörden zusammengestellt. Gr. 8°, mit 12 Textabbildungen.
Stuttgart, F. Enke 1905. Preis geh. 4 Mark, gebunden 5 Mark.

-ocr page 343-

Ch. Cormier, Le cheval berrichon et le cheval limousin. Un vol. in-8° de
480 pages avec 52 simili-gravures hors texte. Paris, A. F.
PâTissiER 1905.

De Franco, Etude sur l\'élevage du cheval en Afrique occidentale. Une bro-
chure in-8°. Melun, Imprimerie administrative 1905.

Louis Léouzon, Le mouton. In 8° de 460 pages avec 32 planches hors texte
et 32 ligures. Paris, J. B. Baillière et fils 1906.

H. Martel, Rapport sur les opérations du service vétérinaire sanitaire de
Paris et du département de la Seine en 1904.
Broch. in-4°, 152 pages.
Paris 1905.

Prof. Lehmann, Neumann et V. Griffon, Atlas-manuel de bactériologie.
1 vol. in-18 de 74 planches comprenant plus do 500 figures coloriées.
Paris, J. B. Baillière et fils 1905. Prix relié maroquin souple, tête
dorée : 20 francs.

E. Kayser, Microbiologie agricole. 1 vol. in-18 de 440 pages, avec 100 figures
(Encyclopédie agricole). Paris, J. 13. Baillière et fils 1905. Prix broché
5 francs, cartonné 6 francs.

Prof. IIkbrant, Précis du cours de pathologie médicale. 318 pages. Bruxelles
1906.

Prof. G. Moussu, Traité des maladies du bétail. 2a édition. Un vol. in-8° de
S98 pages avec planches et figures dans le texte. Paris, Asselin et
Houzeau 1906.

Prof. V. Gàltier, Manuel de Police sanitaire, contenant un abrégé sommaire
des principaux caractères des maladies contagieuses. Deuxième édition,
augmentée des lois, décrets et règlements nouveaux (Novembre 1905).
1 vol. petit in-8° de 640 80 pages. Paris, Asselin et Houzeau 1905.
Prix 7 francs.

Lois, décrets et règlements nouveaux sur la police sanitaire (Novembre 1905).
Annexe à la deuxième édition du
Manuel de Police sanitaire du pro-
fesseur V. Galtier 1 vol. petit in-8" de 80 pages. Paris, Asselin et
Houzeau 1905. Prix 1 franc.

Agenda du Vétérinaire-Praticien, contenant 1°. Formulaire thérapeutique,
2°. Procédés anesthésiques, par le prof. Ch. Porcher, et 3°. Mémorial
thérapeutique,
par le prof. Peuch. PariB, Asselin et Houzeau 1905. Prix
cartonné à l\'anglaise ou arrangé de fai;on à pouvoir être mis dans une
trousse ou portefeuille : 2 francs.

Musny, Bernard, Ménétrier, Gilbert, Fournier, Vaillard, Brouardel,
Gallois, Deschamps et Guiart,
Maladies communes à l\'homme et aux
animaux.
1 vol. gr. in-8 de 428 pages, avec 26 figures. Paris, J. B.
Baillière et fils 1905. Prix 8
francB.

D. Noël Paton, Fssentials of Physiologe for Veterinary Students. Edin-
burgh and London, William Green
& Sons 1905.

Prof. L. G. Neumann, A Treatise on the Parasites and Parasitic Diseases
of the Domesticated Animais.
Translated by George Fleming. Second
Edition, Kevised and Edited by Prof. James Macqueen. London,

Baillière, Tindall & Cox 1905.

Prof. Dr. O. Kellner, De voeding der landbouwhuisdiereu. Leerboek, be-
werkt naar de uitkomsten van physiologische onderzoekingen en practiscbe
ervaring. Voor Nederland bewerkt naar den 2<3on druk door A. A. ter
Haar. Maastricht, Leiter-Nypels 1906. Prjjs bij inteekening
f 6,50 ;
anders
f 8, gebonden f 8,50.

-ocr page 344-

H. Veenstba en A. van Leeuwen, Handleiding ten dienste van cursussen
in paardenkennis.
Met figuren in den tekst en platen. Groningen, Erven
B. van der Kamp 1905. Prys ƒ 1,—.

A. van Leeuwen, De Schapenschurft. Uitgegeven vanwege de Ai\'deeling
Landbouw van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Gratis.

Dr. H. Burger en Prol\'. Dr. H. Zwaardemaker, Leerboek der Oorheelkunde.
Haarlem, Erven F. Bohn 1905.

H. B. Hylkema, Leerboek der Zuivelbereiding. Tweede herziene en ver-
meerderde druk. 564 bladzijden met alphabetisoh register, 164 figuren
in den tekst en 2 uitslaande tabellen. Leeuwarden, R. van der Velde (z j.)

Vivisectie, 7 van „Pro en Contra". Pro: Struycken, arts te Breda,
Contra: Felix Ortt, Nymegen. 31 bladzijden. Baarn, Hollandia-driikkerij
1905. Prijs
f 0,40.

Jaarboekje 1906 voor Pluimveehouders en Konijnenfokkers, en hen die het
willen worden. Meppel, H. ten Brink 1905. Prijs
f 0,50.

W. C. S.

Personalia.

Benoemd tot provinciaalveearts, standplaats Echt, P. H. van
Kempen
aldaar.

Bij den burgerlijken veeartsenijknndigen dienst geplaatst: in
het ressort Banjoemas, met standplaats Poerbolinggo, de benoemde
gouvernementsveearts A. E.
P. R. Stuur, met bepaling, dat bij
ondergeschikt zal dienen aan den gouvernementsveearts te Mage-
lang, door wiens tusschenkomst hij alle aan het departement
van landbouw, den resident van Banjoemas en den inspecteur
van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst te richten dienst-
stukken inzendt.
 (N. Iiott. Crt. v. 24 Jan. 1906.)

Overgeplaatst: naar het ressort Pekalongan, met standplaats
Pekalongan, en tevens tijdelijk belast met den dienst in het
ressort Cheribon, de gouvernementsveearts P.
Teljer, thans
werkzaam gesteld in de residentie Semarang.

De paardenarts lste klasse H. J. Tromp de Haas die de Boni-
expeditie vergezelde, is geruimen tijd geleden wegens ziekte
geëvacueerd en op Zuid-Celcbes vervangen door den paardenarts
2de klasse
J. van Seooten.

-ocr page 345-

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter algetneene
kennis, dat een cursus in vee- en vleeschkeuring zal worden
gehouden voor niet-veeartsenijkundigen, die ten minste sedert
het in werking treden van het reglement voor de cursussen,
zijnde 25 April 1905, in een rijks- of gemeentelijken vee- eu
vleeschkeuringsdienst als keurmeester werkzaam zijn en den leeftijd
van 23 jaar hebben bereikt.

Aanmelding schriftelijk en portvrij vóór 6 Februari a. s. bij
Dr. M.
Remmelts te \'s-Gravenhage, met overlegging van:

1. hun geboorte-akte;

2. een bewijs dat zij ten minste sedert 25 April 1905 bij
een rijks- of gemeentelijken keuringsdienst als keurmeester werk-
zaam zijn.

(Staatscourant van 17 Januari 1900, n°. 13.)

Veeartsenijkundig Staatstoezicht

De districtsveearts F. S. J. Veeze is- sedert den lsten Januari
190G belast met de waarneming der betrekking van districts-
veearts, welke tot genoemden datum was bezet door den sedert
op pensioen gestelden districtsveearts II. J. H.
Stempel.

-ocr page 346-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende December 1905.

(De cijfers tusselieii ( > duiden liet getal eiqenareii aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

s

03

c

CD

u

O

E*
s
es

!

0

1

é
Sm
O
£

o.

oi
cg

so
fl

03

s

O
^

s-

<S

O

Honds-
dol-
heid.

PROVINCIE.

O
O

S

03

\'S

e
«

r-

O
X

<v
nS

O
P.
O
QJ
t>

O

<u
\'5

£
O

3

J2?

r*

c

O

T3
C

O
^

c

O
co
O

0

•ë

1
T3

oi
£

•ö

ï
05
P.

12
\' ?

s

J3

03
DO

0
O.

a

01

OS

O
M

fc.

O
TS

O)

\'S

O
£

"5

i

O

.5

O
u

H

Miltvuur

«
c

03
O

(5

Bij ander vee.

Rotkreup«

Groningen . .
Friesland. . .
Drente. . . •
OverijBel . . •
Gelderland . .
Utrecht . . •
Noord-Holland .
Zuid-Holland .
Zeeland . . .
Noord-Brabant .
Limburg . . .

6
8
6
n

5
2
5
ö

n
12

8

M
»

»»
»

n
n

«
n

M
»

V

n

»

7"(3)
1

■n

52 (15)

2 (1)
n

n

M

w

ïj
"

V

n

n
»

V

2(2J

D
J)

1)

5(4)

i>

»

n

V

n
n
n

7(7)
6(6)
2(2)

4(4)
3(3)
5(2,
6 (4)

15(13)
6(0,

ïï
»

»

ïï

ïj
«

1

r>
n
n

r>
n

n
»

n

t)
i

•n

V

42(8)

n

42 (2)

Totaal

57

V

8C)

54 (1B)

7 («)

54 i47)

1

V

85 (ll)

(Staatscourant Van

18

Januari 1906

nrf.

14.)

v. E.

-ocr page 347-

MEDEDBELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLIXIHR
VAN \'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C. SCHIMMEL en G. L. J. GOOREN.

1°. Hernia scrotalis sinistra by een ruin.

Op 13 September 1905 werd een 2-jarige ruin, donker-
bruin, gekruist inlandsch ras, hoog 1,60 M., toebehoorende
aan J. II. v. d. T. te G., ter behandeling aangeboden wegens
een zwelling aan het scrotum. Deze was na de castratie
ontstaan en allengs grooter geworden ; nu was zij minder,
dan, bijv. na het eten, duidelijker zichtbaar.

Het goed gevoede, flink ontwikkelde paard bleek te lijden
aan een hernia scrotalis sinistra. Deze had de grootte van
een kinderhoofd en was beweeglijk, zoodat de breukinhoud
(darmen en net) gemakkelijk kon worden gereponeerd. De
annulus inguinalis was 5—7 c.M groot; het gevolg hiervan
was dat na redactie bij het staande paard onverwijld recidieve
ontstond, zoodra men ophield met drukken op den breukzak.
Van vergroeiing tusschen breukzak en breukinhoud was
geen sprake.

In verband hiermede kon de prognose gunstig worden
gesteld.

Nog denzelfden dag werd het paard geopereerd. Het werd
neergeworpen en in zijligging door middel van chloroform
genarcotiseerd. Na uitbinding van het bovenliggend linker
achterbeen werd de operatieplaats gedesinfecteerd. Vervol-
gens werd over het meest uitpuilend gedeelte der hernia
een ongeveer 15 c.M. lange huidsnede, evenwijdig aan de
raediaanlijn gemaakt. Deze betrof de cutis en de dartos.

23

-ocr page 348-

Daarop werd de laatste van de tunica vaginalis communis
los gepraepareerd. Dit geschiedde ten decle met de Coo-
per\'sche schaar, ten deele met de vingers. Ten einde de
scheiding zoo hoog mogelijk in de richting van het lies-
kanaal te kunnen bewerkstelligen, werd het dier in rugligging
gebracht.

Weldra lag de geheele breukzak bloot, waarvan de inhoud,
dank zij de narcose, gereponeerd bleef. De ledige breukzak
werd nu zooveel mogelijk in de hoogte getrokken (het paard
in rugligging gedacht), waardoor zijn lumen, speciaal in het
lieskanaal, werd verkleind. Vervolgens werd zoo dicht mo-
gelijk nabij den inwendigen liesring een steriele houten
klem aangelegd; deze werd krachtig aangehaald. Het gedeelte
van de tunica vaginalis communis dat onder de klem (het
paard staande gedacht) uithing, bleef rustig afhangen. Na-
tuurlijk was gezorgd dat de klem enkel den breukzak, niet
een gedeelte van de huid insnoerde. Bij dit alles was geen
bloeding van eenige beteekenis ontstaan.

Na desinfectie der operatieplaats stond het paard op en
werd, opgebonden aan de ruif, in den stal geplaatst. In de
eerstvolgende dagen ontwikkelde zich in de scrotaalstreek
een vrij belangrijke zwelling, waarin ook het praeputium
betrokken raakte ; daarbij febriciteerde patiënt eenigszins en
werd het voedsel minder gretig genuttigd.

lleeds op 20 September, dus na 7 dagen, viel de klem af
en was de breuk de facto genezen. Er bestond echter nog
al zwelling en om deze te doen verdwijnen, werd zij gebet
en gemasseerd met een lauwwarme creoline-oplossing, terwijl
het paard dagelijks een paar malen, telkens gedurende een
half uur, werd afgestapt of, bij goed weder, in de weide
werd gedaan.

Intusschen was de koorts geheel geweken, terwijl de
eetlust niets meer te wenschen overliet.

De zwelling naiu gaandeweg af, zoodat zij op 24 September

-ocr page 349-

bijna verdwenen was, terwijl de vvoncl haast was gesloten.

Daarom werd den eigenaar verzocht het paard te doen
afhalen, hetgeen op 26 September geschiedde.

2°. Gekneusde woud linker achter kogel met volkomen
ruptuur van de pees van den hoefbeenbuiger en gedeelte-
lyke ruptuur van de pees van den kroonbeenbiiiger bij een
paard.

Op 20 September 1905 werd per veewagen aangevoerd
een kersbruine 8-jarige halfbloedmerrie, toebehoorende aan
den heer A. v. S. te U., welk paard den vorigen dag van
een ander paard een slag had gekregen tegen den linker
achterkogel. Dadelijk daarna was het erg kreupel geworden
en ondanks de aangewende koude omslagen was de pijnlijk-
heid toegenomen, zoodat het dier er algemeen onder scheen
te lijden.

Met vrij veel moeite werd het in een box gebracht, waar
het door opbinden aan de ruif en gesteund door een broek
verhinderd werd te gaan liggen.

Bij onderzoek bleek het goed gevwede, fraai gebouwde
paard links achter twee vrij diepe wonden te hebben, één boven
den kogel en één juist op de achtervlakte daarvan; uit de
laatste hingen enkele vezelen peesweefsel. Reeds bij het
vervoer naar den box was gebleken dat het paard vermeed
op het zieke been te steunen; wanneer dit even geschiedde,
ontstond abnormaal sterke dorsaalfiexie in het kootgewricht,
terwijl de toon van den hoef naar boven wipte. Rustte het
zieke been niet op den bodem, dan schenen de phalangen
er machteloos bij te hangen; het dier verzette zich echter
tegen passieve beweging hiervan, daarvoor was de pijnlijk-
heid te groot.

De achtervlakte van den kogel was reeds zoodanig ge-
zwollen, dat het niet mogelijk was door palpatie uit te maken
welke laesies subcutaan bestonden. Intusschen was het duide-
lijk, vooral door de locomotiestoornis, doch ook wegens het

-ocr page 350-

uiterlijk en de diepte der wonden (geprolabeerd peesweefsel),
dat de pezen van den kroon- en hoefbeenbuiger er in be-
trokken waren. De abnormale dorsaalflexie in het kootge-
wricht kon echter ook het gevolg zijn van een fractuur der
sesambeenderen; het ontbreken van crepitatie sloot, bij de
bestaande zwelling en pijnlijkheid, de mogelijkheid daarvan
niet uit. In dat geval moest de hoefbeenbuiger secundair
zijn verscheurd, want het achterover wippen van den hoef,
gelijk in casu, kan bij intacten hoefbeenbuiger niet ge-
schieden.

Hoewel de diagnose derhalve niet met zekerheid kon
worden gemaakt, stond het vast dat de pezen van den
kroon- en hoefbeenbuiger meer of minder in de continuïteit
waren gestoord, terwijl de groote pijnlijkheid het waar-
schijnlijk maakte dat de sesambeenderen gebroken of althans
ontstoken waren.

De prognose was in elk geval infausta, niettegenstaande
de lichaamstemperatuur slechts weinig verhoogd en de eet-
lust voldoende was.

De wond werd zoo nauwkeurig mogelijk gedesinfecteerd
en daarna een antiseptisch (sublimaat-) verband aangelegd.
Dit werd enkele malen per dag herhaald, afgewisseld door
voetbaden met een l°/oo lauwwarme sublimaat-solutie.

Het paard liet zich echter weldra dermate in de broek
hangen, dat het daaruit moest worden genomen. Ter voor-
koming van decubitaal gangraen werd het stroo in den box
vervangen door een dikke laag wit zand.

Ondanks de behandeling was in de eerstvolgende dagen
van verbetering in den toestand niets te bespeuren\'; het
dier bleef even pijnlijk, terwijl uit de wonden nu en dan
necrotisch peesweefsel werd ontlast. Toch was de tempera-
tuur slechts ongeveer 10 boven het normale en bleef de
eetlust tamelijk goed.

Den 2Gsten September echter was de toestand belangrijk

-ocr page 351-

ongunstiger geworden; het linker achterbeen was tot boven
het spronggewricht oedemateus, terwijl de eetlust nagenoeg
verdwenen was en de thermometer 39,8° C. aanwees. De
wonden zagen er gangraeneus uit; ondanks de antiseptische
therapie werd een ichoreuse massa met afgestorven pees-
vezelen naar .buiten ontlast.

De eigenaar werd met dezen achteruitgang in kennis
gesteld. Hij wilde het paard wel laten afmaken, doch het
was verzekerd, zoodat hij hiertoe, zonder gevaar voor finan-
cieel nadeel, niet onverwijld kon doen overgaan. Intusschen
ging de zieke meer en meer achteruit, zij bleef bijna voort-
durend liggen, lag zich, ondanks het zand en andere voor-
zorgen, op verschillende plaatsen door, at bijna niets meer,
had steeds een temperatuur van bijna 40° C., terwijl het
been nog dikker werd en zich uit de wonden aan den
kogel stinkende ichor ontlastte.

Het was daarom een weldaad voor het dier, toen het op
29 September werd afgemaakt. l)it geschiedde aan het
abattoir; het zieke onderbeen werd echter, op aanvraag, ter
onderzoek gezonden. Daarbij bleek het volgende.

De cutis en subcutis met de onderliggende pezen waren
in sterke mate geïnfiltreerd, het in rotting verkeerend
weefselvocht had zich over al het bindweefsel, de scheeden,
de pezen en het periost uitgebreid, zoodat er een diffuse
septische phlegmone bestond. De sesam scheed? was puru-
lent ontstoken, de oppervlakkige en diepe buiger waren van
ongeveer 10 cM. boven den kogel tot beneden belangrijk
verdikt en verweekt, terwijl ongeveer 5 cM. boven den
kogel, correspondeerend met de huidwond, een part.iëele
ruptuur van den sublimis en een totale verscheuring van
den profundus bestond. Juist op de achtervlakte van den
kogel bleken sublimis en profundus een onregelmatig ster-
vormige wond te hebben, op de plek waar de onderste
huidwond voorkwam. De achtervlakte der beide sesambeen-

-ocr page 352-

deren was ter grootte van een halven gulden van kraakbeen
beroofd, doch van een fractuur was niets te bemerken.

Het ontstaan van totale ruptuur van den hoefbeenbuiger
terwijl de kroonbeenbuiger slechts voor een klein gedeelte
is verscheurd, veroorzaakt door een slag van een paard,
mag zeker wel onder de zeldzaam voorkomende laesies wor-
den gerangschikt.

3°. Twee gevallen van luxatie van de pees van den kroon-
beenbuiger aan den tuber caleanei by paarden.

A. Op 27 Augustus 1905 werd ter behandeliug opge-
nomen een 14-jarige bruine ruin, hoog 1,60 M., rijpaard,
toebehoorende aan J. H. P. de L. H. te A., wegens,kreupelheid
aan het rechter achterbeen. Hoe lang de kreupelheid reeds
had bestaan en waardoor zij was veroorzaakt, bleef onbekend.
Evenmin werd inlichting verstrekt omtrent eenige vooraf-
gegane behandeling.

Reeds in den stal was te zien wat vermoedelijk tot de
kreupelheid aanleiding had gegeven, namelijk een laterale
luxatie van den flexpr sublimis door verscheuring van den
inwendigen steunband op den tuber calcanei.

Bij het onderzoek buiten den stal bleek slechts een ge-
ringe locomotiestoornis te bestaan ; het was echter waar-
schijnlijk dat de kreupelheid vroeger erger was geweest, en
dat zij bij eenige inspanning van het been (langdurig draven,
galop, springen, enz.) telkens recidiveerde. De gedisloqueerde
pees keerde bij buigen van bet sprongewicht op haar plaats
terug, -om ze bij strekking van het been weder te verlaten.
De hoekvorming in het zieke spronggewricht was normaal;
evenzoo de stand in het kootgewicht.

De lengte van het verplaatste gedeelte der pees, dus van
de plek waar zij lateraal van de AcHiLLEspees begint
af te wijken tot waar zij den plantairen band bedekt,
bedroeg 21 cM., waarvan 14 cM. behoorden tot het ge-
deelte boven den tuber calcanei en 7 cM. daaronder. De

-ocr page 353-

horizontale afstand van den top van het hielbeen tot de ge-
disloqueerde pees bedroeg 3,5 cM.

Door de verscheuring van den mediale» steunband op den
tuber calcanei was ter plaatse een harde, niet pijnlijke
zwelling ontstaan, welke zich naar beneden had uitgebreid.
Hierdoor en door de dislocatie was de omtrek van het
rechter spronggewricht grooter dan die van het linker, zooals
uit de volgende afmetingen blijkt :

Omtrek van het been op de plaats waar de deviatie dei-
pees begint 39 cM. ; omtrek van het been op het midden
van den tuber calcanei 44 cM.; omtrek van het been op de
plek waar de dislocatie der pees ophoudt 26 cM. Dezelfde
maten aan het linker, normale achterbeen bedroegen resp.
36, 38 en 26 cM.

Aa» genezing kon natuurlijk niet worden gedacht. Ten
einde de kreupelheid te bestrijden en de zwelling aan het
hielbeen te doen afnemen, werd massage met unguentum
jodii toegepast en daarna werden PitiESSNiTZ\'sche omslagen
aangewend.

Den 5de" September bleek het paard rad te loopen, doch
overigens was in den toestand geen verandering ontstaan.
Den eigenaar werd bericht dat het lijden van zijn paard
niet voor genezing vatbaar was, dat het dier echter door
hem kalm kón worden gebruikt en dat bij herhaling der
kreupelheid, zooals door sterke inspanning kon geschieden,
enkele dagen rust vermoedelijk voldoende zöuden zijn om
ze weder te doen verdwijnen. Het dier werd 18 September
afgehaald; daarna werd er niets meer van vernomen.

B. Het tweede geval van luxatie van den kroonbeen-
buiger werd waargenomen bij een 6-jarige zwarte inlandsche
merrie van A. v. H. te N. Dit paard kwam 23 September
1905 in behandeling wegens vrij belangrijke kreupelheid
rechts achter, veroorzaakt door een chronische tendinitis, in
hoofdzaak van den hoefbeenbuiger in het bovenste derde

-ocr page 354-

gedeelte der rechter achterpijp. Deze kreupelheid had reeds
lang bestaan en was wellicht de oorzaak van een luxatie
van den kroonbeenbuiger aan het linker achterbeen. Zij
was door den eigenaar niet eens opgemerkt.

Het paard stond links recht in het spronggewricht en in
het kootgewricht, met abnormaal sterke dorsaalflexie (beer-
voetig). Daarbij was de kroonbeenbuiger over een lengte
van 22,5 cM. lateraal afgeweken; de deviatie boven den
tuber calcanei bedroeg 12,2 cM., daaronder alzoo 10,3 cM.
De horizontale afstand van den top van het hiel been tot
de gedisloqueerde pees bedroeg 4,3 cM. Voorts werden de
omtrekken gemeten van het linker en het rechter achter-
been, evenals in geval
A, met de volgende resultaten:

Omtrek van het been op de plaats waar de deviatie der
pees begint 37 cM.; omtrek van het been op het midden
van den tuber calcanei 39,8 cM.; omtrek van het been op
de plek waar de dislocatie dei\' pees ophoudt 27,2 cM.

Dezelfde maten aan het rechter achterbeen (met chro-
nische tendinitis) bedroegen resp. 36,5, 39,1 en 25,5 cM.

Toen het paard later (11 November) van de chronische
tendinitis aan het rechter achterbeen hersteld was, bleek
het ook links niet kreupel te loopen. Intusschen was geen
behandeling van de luxatie van den flexor sublimis ingesteld
en den eigenaar verwittigd dat deze niet voor herstel vatbaar
was. Hij schatte die peesafwijking en verscheuring van den
medialen steunband echter gering; de peesontsteking rechts
was voor hem de hoofdzaak. Daarmede had hij stellig geen
ongelijk, want het is zeer waarschijnlijk dat door verschoo-
ning van het rechter achterbeen de luxatie van den kroon-
beenbuiger aan het naaststaande been tot stand is ge-
komen.

4. Beliaiuleling van chronische teiiilinitis door middel van
ignipunctuur.

In April 1905 demonstreerde prof. Immïnger te Munchen

-ocr page 355-

ons enkele zijner resultaten, verkregen bij chronische pees-
ontsteking door branden niet het naaldijzer. Deze waren zóó
gunstig, dat zij noopten tot navolging van die therapie,
zoodra zich daartoe de gelegenheid voordeed.
Imminger liet
zijn patiënten onmiddellijk na het branden arbeiden en nam
daarbij allengs meer verbetering waar in den gang en in
de verdikking der pezen. Nadeelen had hij van diep door-
branden in pezen en scheeden nimmer ondervonden.

In drie gevallen van chronische tendinitis, met belangrijke
kreupelheid gepaard gaande, hadden wij gelegenheid die
behandelingsmethode toe te passen, telkens met verrassend
resultaat. Het voorbeeld van
Imminger om de kreupele dieren
te laten arbeiden, werd echter niet gevolgd.

A. Chronische ontsteking van kroon- en hoefbeenbuiger
nabij het rechter achter kootgewricht.

Den 4den September 1905 werd ter behandeling aange-
boden een 6-jarige zwarte merrie, gekruist inlandsch ras,
hoog
1,60 M., toebehoorende aan G. 1). te D., wegens vrij
hevige kreupelheid rechts achter. Deze had reeds geruimen
tijd bestaan; het paard was aan en boven den rechter ach-
terkogel te vergeefs met een epispasticum behandeld.

Het stond rechts achter in sterke mate overkoot; in stap
en ook in draf knikte het in den kogel telkens naar voren
over; van doortreden in dit gewricht was geen sprake. De
sublimis en profundus waren boven de sesambeenderen be-
langrijk verdikt, hard op het gevoel, niet vergroeid, pijnlijk
bij drukking. Tevens bestond ter plaatse een tendovaginitis
chronica librosa. Overigens waren aan dit been geen af-
wijkingen te constateeren, waardoor de kreupelheid kon
worden verklaard.

Den 6den September werd ignipunctuur aangewend; zoo-
wel mediaal als lateraal werd op drie plaatsen van de ver-
harde pezen het gloeiend naaldijzer 2 a 3 cM. diep ingebrand,
door de sesamscheede tot in de buigpezen. Dit geschiedde

-ocr page 356-

in den noodstal, waarbij het paard door een broek werd
gesteund. Het te branden achterbeen kon nu zonder ge-
vaar voor verscheuring van den musculus tibialis anterior
worden opgetrokken.

Daar de huid aan den kogel door de voorafgegane be-
handeling hard en verdikt was, werd deze na het branden
een paar malen met boorzalf ingewreven. Overigens vond
geen behandeling plaats; het paard bleef stil staan.

Kort na het branden was de pijnlijkheid vrij groot; deze
verminderde echter spoedig en toen het paard op 19 Sep-
tember werd gemonsterd, bleek het volkomen rad te zijn.
Bovendien was de dikte van de pezen en de peesscheede
nagenoeg verdwenen.

Het paard werd 21 September afgehaald en sedert allengs
in gebruik genomen, tot heden (2 maanden later) met
goed gevolg.

11. Chronische ontsteking van de Achilles/ws, de achter-
vlakte van den tarsas en het bovengedeelte der pijp, links,
bij een paard.

Op 12 September 1905 werd een 10-jarige schimmel-
ruin, hoog 1,54 JVL, halfbloed, toebehoorende aan B. te
N., wegens chronische kreupelheid aan het linker achterbeen
ter behandeling opgenomen. Uit paard was geruim en tijd
door een veearts behandeld, echter zonder het gewenschte
gevolg. Het was verzekerd en werd vanwege de assurantie-
maatschappij ten slotte naar de veeartsenijschool gezonden.

Bij onderzoek van het paard bleek het volgende. In den
stal werd het linker achterbeen in flexie-positie gehouden;
liet dier durfde op dit been niet steunen, zooals ook bij
omgaan in den stand bleek. Vooral werd het strekken van
het spronggewricht vermeden.

Dit openbaarde zich ook in stap; het been werd sterk
geabduceerd voorwaarts gebracht en van den bodem ver-
wijderd vóór de strek periode een aanvang nam. De hoef

-ocr page 357-

werd vlak neergezet; het koofgéwricht bleef daarbij in
volairflexie.

Werd het dier tot draven aangezet, dan sprong het op
drie beenen, met het linker achterbeen in flexie en abductie.

Dit been was\' in sterke mate atrophisch, er bestond be-
langrijke asymmetrie der beide kruishelften. Tot 20 a 25
eM.
boven den tuber calcanei nam men een harde, vaste zwelling
van de AcniLLiispees en haar omgeving waar; deze breidde
zich naar beneden over de achtervlakte van het sprongge-
wricht tot de grens van het bovenste en middelste derde
gedeelte van den metatarsus grit. Boven het spronggewricht
was de chronische ontsteking met induratie van AcHiLLEspees
en subliinis echter het ergst.

Na het voorafgaande kan het geen verwondering baren
dat de prognose niet gunstig werd gesteld.

In de eerste dagen werd beproefd door massage met
jodiumzalf en PiunssMTz\'sche omslagen resolutie te verkrij-
gen I deze behandeling bleek echter spoedig nutteloos. Daar-
om werd op 20 September overgegaan tot de aanwending
van het naaldijzer. In het gedeelte boven den tarsus werd
lateraal en mediaal op tal van plaatsen de gloeiende naald
zoo diep mogelijk in de pezen gedrukt. Bovendien werden
enkele punten gebrand op de achtervlakte van de
Achilles-
pees. Daarna bleef het paard rustig in den stal.

In de eerstvolgende dagen was de pijnlijkheid grooter
dan te voren; toch scheen de reactie gering, te oordeelen
althans naar de korstvorming op de gebrande plaats.

Reeds den 5den October viel een aanmerkelijke beterschap
te constateeren; de pijnlijkheid en zwelling waren ver-
minderd, terwijl het been beter dan voorheen werd gebruikt.
Op 14 October werd het paard voor het eerst buiten den
stal gebracht en gemonsterd. De kreupelheid was belangrijk
afgenomen. Daar de achtervlakte van den tarsus en het
bovengedeelte der pijp echter nog dik waren, werden deze

-ocr page 358-

op dezelfde wijze met het naald ijzer gebrand als te voren
boven den tuber calcanei was geschied.

Ook nu weder ontstond in de eerstvolgende dagen groo-
ter pijnlijkheid, om echter weldra plaats te maken voor
gunstige symptomen èn wat de locomotie èn wat het uit-
wendig aanzien van het zieke lichaamsdeel betreft. Den
7den November bleek het paard bijna rad te zijn; wat nog
abnormaal was in de beweging moest worden toegeschreven
aan de atrophie en de onvoldoende oefening van het been
gedurende eenige maanden.

Het paard werd daarom dagelijks afgestapt. Aangezien
die oefening even goed bij den eigenaar kon geschieden,
werd deze uitgenoodigd het dier te doen afhalen. Hieraan
werd op 13 November gevolg gegeven.

C. Chronischepeesontsteking rechter achterpijp, in het bijzonder
van den versterhingsband van den hoefbeenbuiger, bij een paard.

Op 23 September 1905 werd een 14-jarige zwarte merrie,
inlandsch ras, toebehoorende aan de Wed. A. v. H. te N., ter
behandeling aangeboden wegens langdurige kreupelheid aan
het rechter achterbeen. Deze was langzamerhand zoo erg
geworden, dat het dier thans voor het gebruik ongeschikt
was. Het werd daarom op een veewagen gebracht.

Het zeer vette paard liet den lichaamslast van het ach-
terstel hoofdzakelijk op het linker achterbeen rusten. Dit
had daardoor reeds veel geleden; het stond recht in het
spronggewricht en was van onderen beervoetig. Vermoe-
delijk in verband met deze overbelasting was de binnen-
steunband van den flexor sublimis op den tuber calcanei
verscheurd en deze pees dientengevolge naar buiten gelu-
xeerd (zie 3, B, blz. 333 van dit tijdschrift).

De kreupelheid openbaarde zich in stap door onvoldoend
doortreden in de phalangen, waarbij het been in abductie
voorwaarts werd gebracht, terwijl het strekken zooveel mo-
gelijk werd vermeden. In draf traden deze verschijnselen

-ocr page 359-

nog meer op den voorgrond; het dier sprong dan nagenoeg
op drie beenen.

De huigpezen Maren aan het bovenste derde gedeelte der
pijp sterk verdikt en hard, in het bijzonder was dit liet geval
nabij het insertiepunt van den versterkingstak van den hoef-
beenbniger. Er bestond dus een tendinitis chronica indurativa.

liet was vroeger herhaaldelijk gebleken, dat zulke gevallen
niet te genezen zijn door massage met jodiumzalf en
PBiBSSNiTz\'sche omslagen. Daarom werd besloten de geïn-
dureerde pezen op onderscheidene plaatsen diep met het
naaldijzer te branden. Dit geschiedde op 26 September.
Het paard bleef rustig in den stal staan.

De reactie, zich te kennen gevende door pijnlijkheid, acute
zwelling, later eenige korstvorming, ging spoedig voorbij en
daarmede verbeterden de stand en het zijwaarts gaan in
den stal.

Op 24 October scheen het branden te hebben uitgewerkt.
Het paard werd nu aan de hand gemonsterd en bleek bijna
rad te zijn. Daar het te verwachten was, dat het door
doelmatige oefening weldra geheel hersteld zou zijn, werd
den eigenaar in overweging gegeven het dier tot dit, doel
te laten afhalen. Deze was echter dermate verrast door het
verkregen succes, dat hij liet paard ter volledige genezing
liever nog wat aan de veeartsenijschool wilde laten.

Het, werd daarom op 31 October nogmaals, doch minder
intensief, met ignipunctuur behandeld, met het gevolg, dat
het op 0 November volkomen rad was. Den llden Novem-
ber keerde het naar huis terug. Van de brandwonden was,
evenals in de beide vorige gevallen, bijna niets te zien,
en het is te verwachten dat de plekken over eenigen tijd
niet terug te vinden zullen zijn. Ook uit een cosmetisch
oogpunt verdient deze wijze van branden derhalve aanbeveling.

( Wordt vervolgd.)

-ocr page 360-

BESTRIJDING VAN DE TUBERCULOSE
DER HUISDIEREN,

door

A. VAN LEEUWEN.

(Een protest.)

Het rapport van den officiëelen vertegenwoordiger dei-
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land, den heer
de Jong, uitgebracht op het veeartsenijkundig
congres te Budapest in 1905, en medegedeeld in de No-
vember-aflevering van dit deel van het tijdschrift, geeft mij
aanleiding tot een woord van protest.

Het standpunt van den heer de Jong omtrent de ge-
vaarlijkheid der rundertuberculose voor den mensch is be-
kend. Het behoeft dus niemand te verwonderen, dat in
het rapport de nadruk gelegd wordt op deze gevaarlijkheid.
„Unbedingt gefährlich für die menschliche Gesundheit,"
heet het in het rapport (pag. 57).

Ik matig mij geen oordeel aan over de bacteriologische
zijde der quaestie. Maar in dit opzicht kan het toch zijn
nut hebben te releveeren hoe andere deskundigen daarover
denken. Uit de verhandelingen van het Budapester congres
blijkt dat mannen van beteekenis op bacteriologisch gebied
voorstanders waren van de zoogenaamde „Differenz-theorie"
(Schütz-Löffler). Dr. Weber van het „Reichs-Gesundheits-
amt" te Berlijn was zeer voorzichtig in zijn oordeel of
bacillus typus bovinus in typus humanus kan
overgaan. Hij zelf had zulk een overgang niet waargenomen.
De meerderheid van het congres verklaarde dat voedings-
middelen, afkomstig van tuberculeuse dieren welke levende
bacillen van den typus bovinus bevatten, niet onbe-
denkelijk zijn, namelijk voor kinderen. Wederkeerige

-ocr page 361-

infectie van mensch en rund, zoo werd beweerd, is i n
zekere gevallen mogelijk.

Verder staan Ostertag, Muller en anderen lijnrecht
tegenover de bekende meening
-rabinowitsch omtrent de
absolute gevaarlijkheid van melk en zuivel, afkomstig van
aan tuberculose lijdende runderen. Zij zijn van meening,
dat melk van tuberculeuse dieren, niet aan uier-tuberculose
lijdende, geen tuberkel-bacillen bevat dan alleen bij toe-
vallige verontreiniging.

Eindelijk deelde Dr. Weher nog mede, dat de meening-
Rabinowitsch door de onderzoekingen in het „Reichs-Gesund-
heits-Amt" niet bevestigd werd.

Daarmede is in algeheele overeenstemming hetgeen de
onderzoekingen van het afgeloopen jaar aan de Rijksserum-
inrichting geleerd hebben. Maar hiermede durf ik bij den
heer
de Jong eigenlijk haast niet aankomen. Genoeg echter
om te bewijzen, dat de meeningen omtrent de absolute ge-
vaarlijkheid van de rundertuberculose voor den mensch be-
langrijk aan het kenteren zijn.

Ik zou hierop echter niet gekomen zijn, als de meening van
den lieer
de Jong hem, blijkbaar, niet gediend had als basis,
waarin de door hem aanbevolen maatregelen hun grond vonden.

,,YVaar de landbouwer niet wil medewerken" (om de tu-
berculose bij het vee te bestrijden), „daar groeit hettuber-
culose-gevaar ongestoord voort" (pag. 58). Die stelling van
het groeien van het tuberculose-gevaar geldt bij mij nog
steeds als onbewezen. Men zou ongeveer in cijfers moeten
aantoonen hoe groot de groei of de uitbreiding der tuber-
culose is in 10, in 100, in 1000 jaar, om mij de onbetwist-
baarheid van die stelling aan het verstand te brengen. Dan
zou men zoo ongeveer kunnen berekenen waar men bijv. over
100 jaar met deze ziekte beland zal zijn. Als werkelijk de
uitbreiding der tuberculose zóó sterk is als men ons de laatste
25 jaar wil doen gelooven, dan is niet in te zien hoe het

-ocr page 362-

bijv. vóór 1000 jaar wel moet gegaan zijn, toen de hygiëne
veel meer dan tegenwoordig te wenschen overliet, en hoe
het mogelijk is dat de bevolking over de gansche aarde
maar steeds toeneemt, en niet weinig ook.

Maar goed, de uitbreiding moet worden tegengegaan, en
wel met staats dwang (pag. 58). Met dit vraagstuk heb-
ben zich sedert tal van jaren vele menschen beziggehouden,
en men acht in het algemeen de oplossing zeer moeilijk.
De heer
de Jong echter blijkbaar niet; hij vindt den maat-
regel „leicht anzugeben" (pag. 58). Een kleinigheid, name-
lijk
verplichte aangifte van de gevaarlijk zieke dieren,
en zoo spoedig mogelijk slachting van die dieren. Ver-
plichte aangifte, niet alleen voor den veearts, maar ook voor
den landbouwer eigenaar (pag. 59). Verplichte aangifte is
nu verder schering en inslag in het geheele betoog. Zij is
als eerste maatregel in te voeren. En als dit niet mogelijk
is, dan heeft men af te wachten (pag. 62). Zij is de hoofd-
maatregel (dezelfde pagina). Door haar alleen is de bestrijding
der uiertuberculose mogelijk (pag. 63). Zij is zeer rationeel
(pag 66), en de op3teller hoopt dat men er ook in Neder-
land nog eenmaal toe zal overgaan (pag. 67).

In dit opzicht nu ben ik zoo vrij lijnrecht tegenover den
heer
de Jong te staan. Ik vind namelijk verplichte aangifte
van den eigenaar practisch geheel onuitvoerbiar; ik zou
haar niet wenschen noch als eerste, noch als laatste maat-
regel; ik vind haar zeer irrationeel, en ik hoop dat men
in Nederland zoo verstandig zal zijn nooit tot dezen maat-
regel over te gaan.

De heer de Jong betreurt het dat het wetsontwerp van
1901, gebaseerd voor een groot deel op de verplichte aan-
gifte, werd ingetrokken ; ik zegen daarentegen het oogenblik
waarop men tot het inzicht kwam, dat deze intrekking
noodzakelijk was. Ik zal trachten aan te toonen waarop
mijn bewering steunt.

-ocr page 363-

Voorop ga, do stolling dat, als men het volk een ver-
plichting oplegt, men de overtuiging moet hebben dat het
die verplichting kan nakomen, en tevens het voornemen
om bij verzuim (moedwillig verzuim dus!) de wet met alle
kracht te handhaven.

Verwerpelijk vind ik alle dwangwetten, welke men vooruit
weet toch niet te kunnen handhaven, en verkeerd vind ik
het een bestaande wet slapjes, voor de helft,, voor een kwart,
of voor een tiende toe te passen.

En nu vraag ik den lieer de Jong, hoe hij zich voorstelt
verplichte aangifte door den eigenaar \'bij tuberculose als
dwangmaatregel te kunnen handhaven. Waar wij, deskun-
digen, alle kunstmiddelen, als physisch en bacteriologisch
onderzoek, tuberculine-injectie, en nl wat wetenschap en
praktijk in dat opzicht aangeven, bij liet onderzoek op tuber-
culose moeten aanwenden tot het zeker stellen van de dia-
gnose, en waar wij ons, desniettegenstaande, toch helaas nog
zoo vaak vergissen, daar lijkt mij het denkbeeld van ver-
plichte aangifte geheel onaannemelijk en te eenenmale on-
uitvoerbaar. Chronische bronchitis, bronchitis verminosa,
echinococcose en actinomycose van de longen en dergelijke
brengen ons, die er als het ware dagelijks „inzitten", her-
haaldelijk op een dwaalspoor, ook daar waar wij meenen
niet. typische gevallen van tuberculose te doen te hebben.

Ik betwijfel ol er één veearts in ons land wordt gevon-
den, die den moed zou hebben tegen een veehouder proces-
verbaal op te maken wegens verzuim van aangifte. En als
hij dien moed had, dan zou hem die wel spoedig vergaan,
want ik betwijfel evenzeer of er een kantonrechter zou
worden gevonden, die een veroordeelend vonnis tegen den
geverbaliseerden veehouder zou uitspreken.

In dit opzicht kan ik een weinig van ondervinding spreken.
Ik weet ongeveer wat er toe noodig is om een veroordeelend
vonnis in het leven te roepen, ook in gevallen van tastbaren

24

-ocr page 364-

moedwil. En wat zal de verbaliseerende veearts te ant-
woorden hebben op de vraag van den kantonrechter, of de
veehouder bij gewone opmerkzaamheid had moeten zien
dat zijn dier tuberculeus was? Zal hij als eerlijk man ooit
in staat zijn deze vraag met ja te beantwoorden? Daar
waar hij zijn geheelen schat van kennis en ervaring heeft
moeten aanwenden om de ziekte vast te stellen ? En waar
hij zich toch altijd zal moeten bekennen, dat twijfel, zoolang
het dier leeft, niet uitgesloten is? En als men zelf met
twijfel en schouderophalen voor den kantonrechter staat,
dan kan ik het iedereen wel op een briefje geven, dat de
geverbaliseerde in elk geval ontslagen wordt van rechtsver-
volging. En terecht!

Ja, als de koe geslacht en geopend is, dan is het geen
kunst, dan kunnen wij allen tuberculose constateeren. De
rapporteur zegt op pag. 67, dat de verplichte vleeschkeuring
het beste middel is, om het verzuim van aangifte ter kennis
van de overheid te brengen. Zeker, maar dan? Als dan
de deskundige bij het geslachte dier tuberculose heeft, waar-
genomen, zal men dan den eigenaar nog gaan vervolgen,
omdat hij de ziekte niet tijdens het, leven heeft ontdekt en
bij den burgemeester gemeld? Dat ligt toch in de rede
opgesloten, anders kan ik mij dien zin in het gegeven
redeverband niet goed verklaren. Of zal men het beneden
zich achten dan nog procesverbaal op te maken? En in
dat geval, wat heeft de overheid dan aan de opgedane kennis ?

Er is nog iets waartegen ik, als lid der Maatschappij
waarvan de heer
de Jong vertegenwoordiger was, wensch
te protesteeren. Reeds op pag. 62 blijkt waar de „Bericht-
erstatter eigenlijk heen wil. Als de eenige goede maat-
regel, volgens liem, niet door te voeren is, dan hééft een
regeering zich er ook voor te wachten om het zoogenaamd
OsTKRTAG sche systeem met „vielen Mitteln" te ondersteunen.
Want daarmede worden geen algemeene belangen gediend,

-ocr page 365-

maar alleen private belangen. De tuberculose wordt daardoor
in het algemeen niet verminderd.

In verband met hetgeen op pag. 66 en 67 wordt gezegd,
moet dit wel als een bedekten aanval op onze regeering
worden opgevat. Dat men regeeringsmaatregelen gispt, is
in ons land geen vreemd verschijnsel. Het protesteeren zit
ons, Nederlanders, in het bloed, is korten tijd geleden te-
recht gezegd. Maar dat men dit doet op een internationaal
congres, ten aanhoore alzoo van de geheele wereld, dat is mijns
inziens niet goed te keuren. Dat komt onze eer als Nederlan-
ders te na. Eu als vertegenwoordiger onzer Maatschappij,
rn als Nederlandsch veeartsenijkundige had de heer
m: Jong
beter gedaan dit na te laten. ITet was in Budapest de
plaats niet om onze maatregelen tegen tuberculose min of
meer aan de kaak te stellen.

Hiertegen mocht mijns inziens een enkel woord van protest
niet achterwege blijven.

Groningen, 1 Februari 1906.
BOUT VUUR EN DE INENTING DAARTEGEN,

door

K. R. KUIPERS.

Gedurende ecnige jaren zijn door mij op vrij uitgebreide
schaal inentingen gedaan tegen houtvuur. In 1904 was het
aantal inentingen het grootst, waarschijnlijk door de aan-
beveling van het bestuur der Afdeeling Alfen en omstre-
ken van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Geënt
werd in de maanden Juni, Juli, Augustus, September. Ge-
bruik werd gemaakt van het vaccin symptomatirjue, van
den fil virulent, en van de entstof, beschikbaar gesteld
door de Rijksseruminrichting.

-ocr page 366-

Boutvuur komt in de Rijnstreek, d. \\v. z. Alfen en om-
streken, hoofdzakelijk voor onder kalveren, en meestal op
een leeftijd van 31 /2 tot 8 maanden. Zelden, heel zelden,
boven dien leeftijd. Slechts viermaal heb ik het zien op-
treden bij pinken, en éénmaal hij een drachtige vaars, oud
ongeveer 20 maanden.

Dat bij boutvuur één der bouten moet aangetast zijn geen
wet is, heb ik herhaalde malen ondervonden. Verscheidene
apoplectisch gestorven kalveren, welke volgens den eigenaar
te snel gegroeid waren, zijn door mij geobduceerd. Te
zien was dan een vergroot hart, bleek van kleur, veel
bloederig vocht in het hartezakje, een longaandoening (grootc
zwarte longen), en dikwijls een hevig darmlijden. Het
vleesch was bij die cadavers bleek, vochtig, slap; evenwel
was van een sero-haemorrhagisch infiltrant nergens iets te
bespeuren. Wellicht was de oorzaak daarvan het apoplec-
tisch optreden. Dat die kalveren aan boutvuur hadden
geleden, geloofde ik toen ook niet. De koudslachter noemde
de ziekte ,,het vuur," een zeer dikwijls voorkomend woord
in zijn woordenboek.

In 1904 werd ik driemaal geroepen bij een plotseling
ongesteld geworden kalf. \'s Morgens had het nog gedronken,
was vroolijk de weide ingegaan ; eenige uren later liet men
mij roepen omdat het kalf ongesteld was. Ter plaatse ge-
komen, bevond ik het volgende : kalf circa 4 maanden oud,
goed opgegroeid, hevig benauwd, tong uit den mond, slag
in het lijf, beenen gestrekt, tranen der oogen, neusuit-
vloeiing, bonzende hartslag, tympanitisch, af en toe persen,
alsof urineloozing of defaecatie zou geschieden, zeer frequente,
onvoelbare pols, temperatuur 40,5° tot 41
,5°. Bij auscultatie
was van beide hartstonen niet veel te hooren en vesicnlair
ademen was niet waarneembaar. De percussietoon was ge-
dempt.

De eigenaar had in één van de drie gevallen aderlating

-ocr page 367-

beproefd, namelijk in de ooren gesneden. Weinig bloed was
uitgevloeid; de kleur er van was dónker. Een diagnose kon
ik niet voldoende maken, maar stelde de prognose infausta.
Therapie : geene.

De sectie bracht, het volgende aan het licht: uitgebreide
longaandoening en degeneratie van de hartspier, intestinum
gevuld met faec.es, hier en daar bloederig slijm in het
colou, spieren grofvezelig, hydropisch, pleuritis, pericarditis,
bloederig vocht in de pleuraal- en pericardiaalholte.

Zoo zag ik het in 1!)04 driemaal; bijna telkens dezelfde
verschijnselen gedurende het leven en bij de sectie. De sterf-
gevallen kwamen voor bij veehouders, die ieder jaar bout-
vuur onder hun koppel kalveren kregen. Ik durfde geen
diagnose maken, maar vermoedde bolitvuur, niettegen-
staande nergens een sero-liaemorrhagisch infiltraat te consta-
teeren was.

Versterkt werd ik in mijn vermoeden door het volgende.
Einde Juli 1904 werd mijn hulp ingeroepen door den vee-
houder C. t). II. te O. voor een kalf, dat medio Juli
tegen houtvuur was geënt volgens de methode van
Thomas.
Ieder jaar leed deze veehouder verliezen, en zoo ook in 1904;
reeds één kalf was gestorven, waarop de overige door mij
werden ingeënt.

Bij mijn aankomst, \'s morgens half tien, zag ik dezelfde
verschijnselen als in de zooeven genoemde gevallen, maar
minder hevig. Te 8 uur was het dier achter gebleven,
telkens gaan liggen en weer overeind gesprongen. Tem-
peratuur 40,1°, zeer stijf, beenen gestrekt. Ik beloofde terug
te komen, \'daar ik dacht niet met boutvuur te maken
te hebben, \'sAvonds 8 uur zag ik het volgende: patiënt
stond moeilijk overeind, sleepte het linker achterbeen
over den grond en stond met dat been overkoot., faeces
bloederig, slijmerig. Ik twijfelde niet meer aan boutvuur
en liet het kalf afmaken. Longen, hart, ingewanden sero-

-ocr page 368-

haemorrhagisch geïnfiltreerd, vocht in borst- en buikholte
eenigszins bloederig, borstspieren opgezet, vochtig, grot
vezelig. lendenspieren en broekspieren aan de linkerzijde
zwart. De fil virulent was nog aanwezig onder de staarthuid ;
geen etteringsproces was aan de entplaats te zien.

Dit was het eenige verlies, dat ik in 1904 na de inenting
te constateeren had. Ongeveer 275 kalveren waren geënt
niet den fil virulent, 20 kalveren met boutvuurwatjes, en 80
kalveren met het vaccin symptomatique. Van die 375 kal-
veren waren er circa 200 geënt op boutvuurweiden, 175
op niet besmette weiden.

De eenvoudigste wijze van inenten is wel die, waar we
gebruik maken van den fil virulent. De operatie geschiedt
snel en gemakkelijk. Bloeding treedt weinig of niet op, en de
entstof kan ver onder de huid worden gebracht. Het resul-
taat van deze inenting was in 1904 mooi. Eén verlies had
ik, en dan nog in een reeds besmetten koppel. Overal groeiden
de kalveren goed, minstens even goed als andere jaren.
Eén veehouder klaagde over bangheid der kalveren na de
inenting. De operatie verder toe te lichten is mijns inziens
overbodig.

Bij den heer C. de H. te O. stierf 1 kalf 14 dagen na
de enting, zooals reeds gezegd is. Dit toont mijns inziens
aan, dat de fil virulent in dien tijd geen voldoende immuni-
teit gaf of dat de virulentie op dat land groot was.

Het vaccin symptomatique heeft dit tegen, dat we tweemaal
moeten enten, clat de bereiding van de entstof langdurig is,
dat we omgaan met licht breekbare instrumenten, en dat
we entstof verliezen als we minder dan 10 kalveren hebben
in te enten. De operatie is gemakkelijk.

De boutvuurentstof van de seruminrichting (de bout-
vuurwatjes) en de fil virulent zijn immer klaar voor liet ge-
bruik — niet alzoo het vaccin symptomatique.

We hebben dus droge en opgeloste entstof. De opgeloste

-ocr page 369-

entstof zal snel door het lichaam worden opgenomen, spoe-
diger da>i de droge entstof. De snelheid der opneming zal
afhankelijk zijn van de hoeveelheid bindweefsel en de min-
dere of meerdere vaatrijkheid der operatieplaats. Aan den
staart, vooral aan het ondereinde, zal het mijns inziens ge-
ruimen tijd duren, dus ook langen tijd voordat er immuni-
teit optreedt.

Waar we in twee trappen immuniseeren, zal niet gemak-
kelijk entingshoutvuur ontstaan, wèl bij de droge entstof. Na
maanden bezit die droge entstof nog virulentie, mijns inziens
omdat de draadjes of watjes gedrenkt zijn met de entstof,
en de binnenste moeilijk of in het geheel niet wordt opgenomen.
De droge entstof moet een grootere virulentie hebben dan
de opgeloste, niettegenstaande we met de droge entstof
dagen en weken lang voortgaan met immuniseeren. lederen
dag wordt toch nog entstof opgenomen 1 Den eenen dag meer
dan den anderen, zoodat pas laat, in ieder geval later dan met
de opgeloste entstof, immuniteit tot stand komt. Bij de droge
entstof loopen we dus de kans dat het boutvuur nog ge-
ruimen tijd slachtoffers maakt.

Bij het gebruik van boutvuurwatjes is de operatie om-
slachtig en kan gepaard gaan met vrij hevige bloeding.
Twee entwonden maken we boven elkaar, soms vrij groot.
De watjes kunnen niet zoover en niet zoo gemakkelijk
onder de huid worden gebracht. De patiëntjes doorstaan
meer pijn, omdat de operatie langer duurt.

We enten met de droge entstof aan het uiteinde van den
staart, het meest beweeglijk lichaamsdeel van het dier. In den
zomer zitten terstond vliegen op de entwonden, waardoor
de kalveren hevig met den staart slaan, zoodoende de
wonden verontreinigen en er de watjes uit kunnen slaan,
of meer naar de wond doen teruggaan. En dan zal het op-
nemen van entstof nog langer duren.

O o

De watjes kleven aan elkander, zoodat het. lastig is ze uit

-ocr page 370-

liet fleschje te krijgen. De draden liggen lang uit, uitge-
spreid onder de huid; de watjes als een watje, een hoopje,
nog kleiner gemaakt door het pincet. Ik stel mij voor dat
de draden gemakkelijker entstof verliezen en afgeven dan de
watjes, welke door de operatie soms sterk met bloed zijn
doordrenkt.

De meest practische wijze, de gemakkelijkste is mijns inziens
de lil virulent; de zekerste wijze: het vaccin symptomatique,
dus de opgeloste entstof. En vooral waar koppels ver-
dacht zijn, doordat reeds een sterfgeval is voorgekomen,
of doordat de ziekte op dat land stationnair is. Waar nog
geen boutvuurgeval is voorgekomen, dus bij onbesmette
koppels op onbesmette weiden, kan droge entstof worden
gebruikt.

Bij den heer .1. W. C. te A. is door mij gedurende
drie zomers ingeënt; in 1903 met het vaccin symptomatique,
nadat zich één geval had voorgedaan., in 1904 met den lil
virulent en in 1905 met boutvuurvvatjes. In 1903 en 1904
was het resultaat gunstig.

Op li) Augustus 1905 werden door mij 1(5 kalveren ingeënt,
nadat zich één geval van houtvuur had voorgedaan. Op
13 September stierven twee kalveren apoplectisch; één er van
vertoonde duidelijk houtvuur, het andere was als in liet begin
is aangegeven.

Op llOctober, 31 Octoberen 17 November wederom een kalf
dood. T)e sectie toonde telkens houtvuur aan. Het kalf dat 17
November stierf, is door mij drie dagen geobserveerd. Aan-
vang der ziekte 15 November \'s middags, hevig persen,
faeces slijmerig, af en toe bloed, eetlust zeer gering, even-
zoo het herkauwen.

16 November: toestand verergerd, veel liggen, moeilijk
rijzen, oog- en neusuitvloeiing, geen defaecatie meer.

17 November: benauwd, bonzende hartslag, links ach-
ter overkoot, kreupel. Is \'savonds afgemaakt. Op 18

-ocr page 371-

November deed ik sectie; deze toonde duidelijk houtvuur aan.

Bij de 5 cadavers waren de watjes aanwezig! Er be-
stond dus geen voldoende immuniteit.

Eenige dagen na 18 November zijn de overgebleven
kalveren en een viertal pas gekochte door mij geënt met
den lil virulent. Tot heden met gunstig gevolg.

Nog eenige sterfgevallen heb ik na inenting kunnen con-
stateeren, terwijl ook in die boutvnurcadavers de watjes nog
aanwezig waren.

Sinds omstreeks het midden van December 1905 wordt
door de seruminrichting boutvuurpoeder verstrekt. Deze
entstof, welke veel overeenkomst schijnt te hebben met
het vaccin symptomatique, is door mij nog niet gebruikt.
l)c wijze van gereedmaken vermeldt geen fijn wrijven,
geen filtreeren, omdat het poeder fijn genoeg is. De
praktijk zal moeten leeren of deze entstof even gunstige
resultaten zal geven als het vaccin symptomatique, dat de
moeite van gereedmaken voor het gebruik beloont.

Oudshoorn, December 1905.

WORDEN BIJ LONGTUBERCULOSE VAN HUT RUND
ZELDEN BACILLEN OPGEHOEST?

dook

J. A. KLAUWERS.

Het komt mij gewenscht, voor nog iets toe te voegen
aan het door mij over bovenstaand onderwerp in aflevering 4
van deel 33 van dit tijdschrift medegedeelde. Sprekende
over 45 door het Rijk overgenomen runderen, welke aan ,,open"
longtuberculose zouden hebben geleden, had ik er op dienen
te wijzen, dat behalve deze 45, geen enkel der door mijn
toedoen overgenomen runderen aan longtuberculose leed.

-ocr page 372-

Is bet nu te verwonderen dat ik, als practicus, na
de opgedane ervaring er toe over ging een groot per-
centage der tuberculeuse longaandoeningen als open te
beschouwen P

Wanneer de Jong deze meening zeer onjuist acht, heeft
hij daarvoor zeker gegronde redenen.

Hoogstwaarschijnlijk zijn hem, uit onderzoekingen door
hem zelf of anderen verricht, feiten bekend, welke de onjuist-
heid van mijn meening aantoonen. Hiervan is mij echter
niets ter kennis gekomen Het beroep op
Ostertag geschiedde
om er op te wijzen, dat men, zij het dan ook door middel
van enting, aan kan toonen, dat bacillen worden geëlimineerd.

Microscopisch onderzoek van hetgeen we voor sputum
houden, is in de meeste gevallen niet voldoende, dat geef ik
volkomen toe.

Tot mijn spijt kan ik niet over voldoende literatuur
beschikken; het lijkt mij echter de moeite waard aan te
halen wat
Hutyra en Marek *) in hun pas verschenen, dus
nog niet verouderd werk daaromtrent zeggen.

We lezen aldaar op blz. 482: „Hei auch uur einigermassen
vorgeschrittener Tuberkulose der Lungen enthält das Sekret
der Bronchien, somit auch der eventuell gleichzeitig beste-
hende Nasenausfhiss, bald ständig, bald wenigstens zeit-
weise, Tuberkelbazillen in verschieden grosser Menge und
solche können sogar auch im Speichel vorhanden sein,
insofern sich letzterer in der Maulhöhle mit dem Secrel der
Luftwege vermischt."

Op blz. 48S: „Auf die Häufigkeit der Ansteckung von
den Luftwegen aus deutet in überzeugender Weise die be-
sonders im vorgeschrittenen Alter auffallende Häufigkeit der
Tuberkulose der Atmungsorgane hin \', en iets verder: „So
waren auf dem Budapester Schlachthof in den Jahren 1898—

!) Spezieele Pathologie und Therapie der Haustiere. Band I. Jena, Gustav
Fischer 1905.

-ocr page 373-

1901 in 40306 von 46092 Fällen von Rindertuberkulose
nur die Lungen sowie die peribionchialen und mediastinalen
Lymphdrüsen, in beiläufig 1/3 der Fälle aber ausschliesslich die
genauuten Lymphdrüsen erkrankt (die Tonsillen und retro-
pliaryngealen Lymphdrüsen insgesamt bloss in 102 Fällen).

Als men nu deze wijze van infectie aanneemt, vanwaar
komen dan de geïnhaleerde bacillen?

Allerwaarschijnlijkst zullen ze afkomstig zijn van een rund
met longtuberculose.

Kunnen verder uit het longgedeelte, dat door inhalatie
van bacillen tuberculeus is geworden, niet gemakkelijk bacillen
naar buiten komen?

De wetenschap zegt misschien: neen, maar ik vraag
nogmaals: is het te verwonderen dat een practicus, zonder
dat hem nadere feiten bekend zijn, tot de conclusie komt,
dat nu juist niet zoo zelden bacillen „ex pectore" naar
buiten worden gevoerd ?

Groningen, 10 Februari 1906.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Het 8ste Internationaal Veeartsenijkundig Congres
te Budapest.

Verslag uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde, door D. A. de Jong Jzn.

Nu ik verslag moet uitbrengen omtrent het congres te Buda-
pest merk ik dat deze taak niet gemakkelijk is. Ware ik steno-
graaf en had ik den moed bezeten om als zoodanig van bet
begin tot het einde, alles wat met het congres in verband stond
bij te wonen, daarbij het geziene en gehoorde onmiddellijk aan
het papier toevertrouwend, ik zou in staat zijn een nauwkeurig
rapport, misschien ettelijke afleveringen van het Tijdschrift in-
nemend, te leveren. Helaas heb ik het in de stenograpbie slechts

-ocr page 374-

iu negatief opzicht ver gebracht en beu ik, alhoewel misschien
tijdelijk door congres-manie aangetast, alles behalve een lief-
hebber van het bezoeken van alle zittingen, zoodat het bedoelde
(stenographisch) verslag van mij niet te wachten is. Dat behoeft
echter niet, want er komt later een uitvoerige compte-rendu.

Op welke wijze men ook awn een congres deelneemt, men is
steeds in de gelegenheid een aantal persoonlijke indrukken mede
te brengen, waarvan de mededeeling baar belang kan hebben.
En wie zich een weinig bezighoudt met de studie der veterinaire
aangelegenheden in zijn eigen land, wordt er toe gedwongen, zoodra
hij een vakcongres bijwoont iu een ander, vergelijkingen te
maken iu allerlei richting. Hij zal niet nalaten zich een denk-
beeld te vormen van de hoogte, waarop vak en onderwijs staan
in het land, dat bij bezoekt, vergeleken met de Hollandsche
toestanden.

Ik heb van Hongarije, wat betrett de waardeering die de vee-
artsenijkunde er bij regeering en volk vindt, het aanzien dat
zij als wetenschap geniet, de inrichting van haar onderwijs,
de ontwikkeling en de breede opvatting van haar voorgangers,
den meest gunstigen indruk gekregen. En ik sta in dit opzicht
niet alleen! Natuurlijk heeft men het beste beentje voorgezet.
Dat spreekt! Maar het was niet noodig zich daardoor te laten
misleiden om te zien, dat ook in Hongarije der veeartsenijkunde
als wetenschap gegeven is en wordt, wat zij noodig heeft. Kan
men voor ons land hetzelfde beweren ?

Mocht men uit het bovenstaande willen afleiden, dat ik met
het oog op onze toestanden tamelijk gedeprimeerd uit Budapest
teruggekomen ben, dan heeft men het mis ; ondanks een zekeren
graad van pessimisme wanhoop ik niet. Overigens is de ontvangst
zoodanig geweest, dat ieder bezoeker, wat zijn gemoedsstemming
betreft, in den rythmus van den »Czardas" moet gekomen zijn,
en zoo iets werkt eenigen tijd na. Voordat ik in Budapest kwam,
was ik echter toch wel wat huiverig. Afgezien van mijn Hollandschen
reisgenoot, een medicus, dacht ik dat ik de eenige Hollander ten
veterinairen congresse zou zijn. Neen echter ! De Nederlandsche
regeering, alhoewel zij het onbegrijpelijkerwijs niet noodig ge-
oordeeld had dit op de gebruikelijke wijze in de Staatscourant
mede te deelen, had zich inderdaad waardiglijk doen vertegen-
woordigen. Met dr.
Wxrtz, door niemand minder dan den be-

-ocr page 375-

kenden Directeur-Generaal van den Landbouw, deu beer Lovink.
Men zal met mij willen toestemmen, dat de Nederlandsche vee-
artsenijkunde over een dergelijke vertegenwoordiging van re-
geeringswege in hooge mate tevreden kan zyn en wij kunnen
den heer
Lovink niet genoeg dankbaar wezen, dat hij door eigen
aanschouwing meer studie heeft willen maken van het veeartse-
nijkundig weten en kunnen. En dat hij voor Nederland een be-
langrijke rol op dit congres heeft gespeeld, hoop ik nog nader
aan te toonen.

De heer Thomassen werd gemist; ik deel dit alleen mede om
hem te doen weten dat iemand, die veel internationale vrienden
heeft, niet te veel van congressen weg moet blijven, want zij
wenschen hem daar te zien. En de heer
Thomassen wordt niet
alleen gaarne gezien, maar ook gehoord !

En ook verder ontbraken de Hollanders, wat betreurd moet
worden. Ik acht het zoo dringend noodig, dat de Nederlandsche
veeartsen door eigen aanschouwing leeren oordeelen over buiten-
landsche toestanden en collega\'s. Dat geeft breede opvattingen
bij het beoordeeleu van eigen toestanden, het kweekt juiste in-
zichten in de vak- en standsbelangen, geeft meer recht van
spreken in eigen zaken. Holland had te Budapest talrijker
vertegenwoordigd moeten zijn.

Den lezers van ons tijdschrift zijn reeds vele zaken omtrent
het congres bekend, daar van andere zijde verschillende mede-
deelingen daaromtrent zijn gedaan. ,Ik houd hiermede bij het
opstellen van dit verslag rekening.

Wat het ledental aangaat, kan het congres te Budapest op
een volkomen succes bogen. Nagenoeg 1400 leden waren voor
het congres ingeschreven. Jk kom hierop nader terug.

Het programma had doen zien, dat de congresleden elkander
op Zaterdag, den 2den September, des avonds te 8 uur, in het
Hotel Royal zouden vinden. Eu velen waren er heen gegaan.
De groote zaal was gevuld met vertegenwoordigers van allerlei
naties en, vroolijk gezicht, de dames ontbraken niet. Het is
werkelijk gezellig en opwekkend te zien hoe op zulk een voor-
avond van het congres bekenden elkander met hartelijkheid be-
groeten en onbekenden bekenden worden.

De Hongaarsche minister van landbouw György was aan-
wezig en (leed zich een aantal congresleden presenteeren. En de

-ocr page 376-

voorbereiders, de organisateurs van het congres, de heeren
Hutyra en Reïtz, bewogen zich met vriendelijke gezichten door
de menigte, overal den indruk wekkend, dat men in het schoone
Hongaarsche land hartelijk welkom Was en gastvrij ontvangen
zou worden. Het rijk voorziene buffet laafde de dorstigen en
voedde de hongerigeu en vrij laat weerklonken de »au revpirs»
en <auf Wiedersehens» tot de openingszitting.

Zondag 3 September.

Te 11 uur werd in den tuin der veeartsenykundige hoogeschool
een monument voor
Azary onthuld. Het gedenkteeken, opgericht
door de professoren der hoogeschool, is een mooie bronzen buste.
De rector
Hutyra hield een plechtige rede, waarin Azary\'s
wetenschappelijke verdiensten gehuldigd werden. Vervolgens
voerde
Piot uit Kairo het woord, en nadat de buste met kransen
was gesierd, was de plechtigheid afgeloopen.

Meer bezoek had de opeidngszütirtg, des namiddags te 4 uur,
getrokken. De feestzaal van de Hongaarsche Academie van
Wetenschappen, waar de plechtigheid plaats greep, was bijna te
klein om de talrijke officiëele personen, congresleden, en ge-
noodigden te bevatten; veel dames waren aanwezig. Daar W.
C. Sciummei. in het Octobernummer van dit tijdschrift een verslag
omtrent deze zitting heeft gerefereerd, kan ik gevoeglijk daar-
heen verwijzen. Alleen wil ik opmerken, dat de Hongaarsche
galakleeding welke ook door
Hutyra, voorzitter, en Raiz, secre-
taris van het organisatie-comité, gedragen werd, zeer de aan-
dacht trok, omdat zij totaal afwijkt van het bij ons gebruikelijk
genre. De korte, soms zeer zware en van bont vervaardigde
mantels en de prachtige kromme sabels deden de gelukkige
dragers werkelijk op edellieden uit oude tijden gelijken.

De organisatie van het congres te Budapesfc was, krachtens
besluit van dat te Baden-Baden, toevertrouwd aan de leden van
het Badensche congres, te Budapest woonachtig, met het recht
zich andere personen te assumeeren. In een eerste vergadering,
op 14 Mei 1902, onder voorzitterschap van den minister van
landbouw, werd het organisatie-comité definitief geconstitueerd
met prof. Dr.
Hutyra, rector van de veeartsenijkundige hooge-
school als voorzitter, en Dr. (
von) Ra\'rz, professor aan dezelfde

-ocr page 377-

school, tot algemeenen-secretaris. Het comité besloot de te be-
handelen zaken uit te breiden, zich niet in hoofdzaak tot de
veterinaire politie te bepalen, maar ook andere onderdeelen der
veeartsenijkunde te doen behandelen. Zoo werden voorloopig
drie secties gecreëerd: voor veeartsenijkundige politie, phy-sio-
logie en hygiëne, en voor pathologie. Later is de indeeling ge-
wijzigd en werd het congres verdeeld in vier secties, te weten :
I. veterinaire politie; II. biologie; III. pathologie en IV. tro-
pische ziekten (deze sectie was eerst als een afdeeling van de
sectie pathologie opgenomen, doch werd later afzonderlijk gefor-
meerd). Ten behoeve van de verdere voorbereiding werden sub-
comités gevormd, één voor elk van de drie voorloopig vastgestelde
secties, één voor de administratie, één voor de financiën en één
voor de feesten.

In October 1903 waren de onderwerpen, welke in de verschil-
lende secties behandeld zouden worden, vastgesteld. De lezers
van ons tijdschrift kennen ze en tevens de namen der rapporteurs,
want ze werden opgenomen in de Februari-aflevering van dit jaar.

In de openings-zitting moesten enkele benoemingen plaats
grijpen om de leiding van het. geheel en van de onderdeelen te
verzekeren. En zoo werd, na de rede van den beschermheer
aartshertog
Jozef, op voorstel vau het organisatie-comité, de
minister vau landbouw
Gyöiigy tot voorzitter benoemd, terwijl
verder bet bestuur als volgt geconstitueerd werd :
eere-voorzitter: Dr.
Lydtin en prof. Arloing ;
onder-voorzitter : Dr. Hela Tiiorsnoy en LEsrYaNszKY ;
onder-voorzitter-gérant: prof. dr. Hutyra ;
algemeen-secretaris : prof\', dr. Stefan RaTZ ;
secretarissen der secties : Kehlarik, ZimmeSmann en Breuer.
Vervolgens hield de minister György als voorzitter een rede,
achtereenvolgens in het Hongaarsch, Duitsch, Frausch en Engelsch,
en nadat de burgemeester van Budapest,
Markus, het congres
had begroet, kwamen verschillende afgevaardigden van Duitsch-
laud, Frankrijk en Engeland aan het woord. Daarna deed
het organisatie-comité voorstellen omtrent de voorzitters en vice-
voorzitters der secties, gelijk dit ook in het referaat van
Schimmel
is aangegeven, welke op aanbeveling van Dammann en bloc
werden aangenomen, en eindelijk bracht de algemeene secretaris
verslag uit omtrent de voorbereidende werkzaamheden. Op dat

-ocr page 378-

oogenblik waren 1398 leden ingeschreven, waaronder 8 llollan-

O O

ders, een zeer kleiu getal, indien men bedenkt, dat België 36
leden telde.

Wij kregen den indruk tijdens deze openingszitting, dat het
organisatie-comité over de medewerking van regeering, gemeente,
en publiek allerminst te klagen had. Geen wonder, dat het verslag
van den secretaris een dankbaren geest ademde.

Het programma was voor dien Zondag, den 3den September,
nog niet afgehandeld. Te 8 uur werden een aantal afgevaardigden
van regeeringen, veeartsenijscholen en corporatiën op den Konink-
lijken Hofburg door aartshertog
Jozef ontvangen. Niet minder
schoon dan van buiten bleek deze prachtbouw van binnen te zijn.
De aartshertog sprak met alle regeeringsafgevaardigden en daarna
werden ververschingen rondgediend. Waarlijk, de invités konden
over de ontvangst tevreden zijn.

Maandag 4 September.

Des morgens 9 uur kwam de eerste sectie, die der veterinaire
politie, bijeen in het oude parlementsgebouw, om te beraad-
slagen over de

Veeverzekering.

Misschien verwondert het den Hollandschen veeartsen, dat dit
onderwerp, bij ons in het geheel niet bewerkt, een geheele voor-
middagzitting van een congres in beslag kan nemen. Voor zoover
mij bekend, werd het bij ons nooit op een veeartsenijkundige
vergadering besproken. Eu toch is het onderwerp ook voor ons
land van verbazend veel belang. Het veeverzekeringswezen is bij
ons niet onbekend, maar of het goed georganiseerd is en of de
veeartsenijkunde er tot ha^r recht gekomen is, zijn vragen, welke
ik niet toestemmend zou durven beantwoorden.

Het lijkt mij niet ongewenseht het onderwerp ter studie aan
te bevelen; daarom wil ik hier omtrent deze rapporten uitvoe-
riger zijn dan omtrent die van andere vraagpunten.

Er waren 4 rapporteurs; n.1. Arup te Hamburg, Lydtin te
Baden-Baden,
Rudowsky te Brünn en SzaNTÓ te Budapest.
Lydtin en Rudowsky hadden te zamen een lijvig verslag inge-
zonden, der lezing overwaard. Ik geef van de drie rapporten
achtereenvolgens de verkorte vertalingen, zooals die door het
congresbestuur werden opgemaakt.

-ocr page 379-

I. Résume du rapport de M. M. le Dr. Lyutin, Conseiller
supérieur intime du gouvernement, Baden-Baden, et
Rbdowsky,
rapporteur vétérinaire prov. imp. royal, Brünn.

Introduction.

L\'assurance est une institution dans laquelle l\'assureur assume
une obligation pécuniaire dans le cas qu\'un préjudice fortuit se pro-
duit au détriment de l\'assuré, tandis que ce dernier remet en
échange à l\'assureur une rétribution (avance, prime).

Peuvent faire fonction d\'assureur non seulement un particulier
ou une association de plusieurs personnes avec leur fortune ou
une partie de leur fortune, mais encore la totalité des assurés.
Üaus ce dernier cas les assurés s\'associent dans le but de sup-
porter en commun le dommage, se produisant pour l\'un d\'entre
eux dans un sens déterminé. Ce mode d\'assurance est le plus
répandu. C\'est l\'assurance mutuelle.

L\'Etat peut aussi assumer la tâche d\'assureur. Il y est même
obligé, si la nécessité se présente, d\'assurer une partie considérable
ou la totalité de la fortune publique, et si cela ne peut se faire
d\'une manière durable par d\'autres assureurs.

Comme il est dans l\'intérêt de l\'Etat que des assurances soient
créées pour des parties précieuses de la fortune nationale et que
ces assurances soient administrées à bon marché et équitablement,
il favorisera la création et le développement des diverses branches
d\'assurance, en réglementera leur fonction et les placera sous sa
surveillance.

Il ne convient d\'assurer que ce qui possède une certaine va-
leur et pas le reste.

Les animaux domestiques possèdent une valeur estimée à plu-
sieurs milliards.

Ils forment donc une partie essentielle de la fortune nationale.
Plus que tout autre objet de valeur, les animaux domestiques
sont exposés à une perte certaine, aussi bien par la mort na-
turelle ou voulue, que par la mort prématurée et fortuite à la
suite d\'accidents ou de maladie. Il en résulte des pertes qui
diminuent la fortune des propriétaires aussi bien individuellement
que collectivement. Pour ces motifs, les animaux domestiques se
prêtent très bien à l\'assurance de leur valeur contre des sinistres.
Et comme ceux-ci se produisent constamment, l\'assurance des

-ocr page 380-

animaux domestique« répond a un besoin général et urgent des
propriétaires, c\'est-à-dire d\'un nombre très considérable de citoyens.

Résumé des résultats principaux des recherches
sur l\'assurance des animaux domestiques.

1. Assurance officielle contre les épizooties.

Comme l\'indemnité est le moyen le plus efficace pour la
découverte en temps utile et, par suite, pour l\'extinction des
foyers épizootiques, mais comme tout de même divers Etats
n\'admettent pas ou négligent pour certains motifs l\'introduction chez
eux de l\'indemnité ou son extension convenable aux frais du
trésor, il semble bien que l\'obligation légale des propriétaires
d\'animaux domestiques de trouver eux-mêmes les sommes voulues
pour l\'indemnité est la voie la meilleure et la plus convenable
afin de garantir indépendamment des finances de l\'Etat l\'indem-
nisation des pertes causées par les épizooties et par les mesures
prophylactiques et de pouvoir en étendre l\'emploi suivant les
besoins.

L\'association des propriétaires d\'animaux domestiques en vue
d\'indemniser les pertes causées par l\'épizootie mérite la préfé-
rence sur l\'indemnité payée exclusivement et définitivement par
le trésor, parce qu\'elle incite les propriétaires — ce qui n\'est
pas le cas avec l\'indemnité gouvernementale — à se défendre
eux-mêmes, autant que possible, contre le danger d\'épizootie et
contre les pertes qui en résultent, ainsi qu\'à surveiller les pro-
priétaires voisins à ce même égard.

En outre, le législateur et l\'administrateur, n\'ayant plus à
tenir compte de considérations budgétaires, procéderont avec moins
de réserve et avec plus d\'énergie à Fabatage d\'animaux pour
conjurer l\'extension des épizooties, lesquelles seront enrayées ainsi
de la façon la plus sûre et la plus rapide.

Pourtant l\'indemnité pour les pertes causées par la peste bovine
demeurera de préférence à la charge de l\'Etat, comme cela est
d\'ailleurs ordonné par plusieurs législations. Ici il s\'agit d\'un
épizootie étrangère pour la plupart des pays, décimant parfois
les troupeaux de bétail, portant de graves préjudices à la fortun e
publique et devant conséquemment être combattue seulement avec
des moyens gouvernementaux.

Etant donné que le montant de l\'indemnité exerce une influence

-ocr page 381-

considérable sur la découverte policière des foyers d\'infection,
mais que l\'indemnité n\'est accordée que si le propriétaire d\'animaux
domestiques ne peut être tenu responsable du dommage causé
par l\'épizootie, il convient que l\'indemnité soit aussi considérable
que possible. Il ne faut donc pas tenir compte de la moins-value
causée par l\'épizootie, la suspicion d\'épizootie ou les mesures
policières.

Dans l\'évaluation des pertes le vétérinaire officiel fera, avec
des experts agronomes, partie de la commission d\'estimation, soit
comme membre, soit, encore mieux, comme président.

Pour les animaux malades et suspects d\'épizootie, on rem-
boursera, si la suspicion se confirme, un peu moins que leur
valeur estimative, 75 °/0 au moins et 90 °/0 au plus. Pour les
animaux suspects tués par ordre, mais reconnus sains et poul-
ies animaux francs de toute maladie on paiera la valeur estimative
sans déduction.

Toutefois sera défalqué du montant de l\'indemnité la valeur
des parties utilisables de l\'animal, ainsi que la somme qu\'une
autre assurance doit payer pour l\'animal en question, et cela
jusqu\'à concurrence du montant fixé pour l\'indemnité.

La loi peut limiter le maximum de l\'indemnité à payer.

L\'indemnité sera versée aux ayants-droit dans le délai le plus
court.

Le payement sera effectué de suite par le trésor.

2. Assurance contre la mort, les accidents ou l\'abataye à la
suite de maladie ou d\'accident (abatâge de nécessité.)

Assurance locale du bétail, sociétés d\'assurances, institutions
gouvernementales d\'assurance, assurance obligatoire générale,
compagnies d\'assurance particulières :

a) contre la mort, les accidents et l\'abatage de nécessité,

b) contre certains sinistres particuliers,

c) contre la dépréciation d\'animaux vivants.

La valeur considérable des animaux domestiques qui, dans
les conditions économiques actuelles, augmente pour la plupart
des espèces d\'année en année, exige, outre l\'assurance contre les
épizooties, celle contre d\'autres sinistres : contre la mort, les
accidents et l\'abatage de nécessité et cela d\'une façon tout aussi
urgente.

-ocr page 382-

La nécessité de cette assurance se fait d\'abord sentir pour le
gros bétail, notamment pour celui des petits et moyens proprié-
taires. Les propriétaires de grands troupeaux font une économie
s\'ils s\'assurent eux-mêmes.

Là où l\'élevage des chèvres est répandue, l\'assurance de ces
animaux se joint directement à l\'assurance du gros bétail. Une
autre espèce d\'animaux domestiques, qui a également besoin de
l\'assurance, est le cheval au service de l\'agriculture.

De plus, les pertes survenant dans les porcs ont fait appar-
aître la nécessité d\'assurer aussi ces animaux.

L\'assurance des moutons contre la mort, les accidents ou l\'a-
batage de nécessité s\'est guère démontrée nécessaire, du moins
jusqu\'à présent.

En général, les jeunes animaux : veaux, poulains, pourceaux,
chevrettes et agneaux demeurent exclus de l\'assurance.

Plusieurs voies menant à l\'assurance des animaux domestiques
ont été suivies jusqu\'à présent.

L\'institution la plus simple, la plus économique et la plus
facilement contrôlable est l\'assurance locale basée sur la mutualité.

Cette assurance a été le plus largement appliquée au gros bétail,
c\'est-à-dire à la partie du cheptel qui a la plus besoin d\'être
assurée et qui est certainement la plus précieuse. Son dévelop-
pement est aussi le plus avancé et son histoire peut, par consé-
quent, servir de modèle pour l\'assurance des autres espèces
d\'animaux domestiques. Les considérations ci-après ont donc
principalement rapport à l\'assurance du gros bétail.

Pour atteindre les buts susmentionnés l\'on a d\'abord formé
des sociétés d\'assurance locales.

Elles ne trouvent des adhérents que si la prime d\'assurance
ne dépasse pas à 4 °/0 de la valeur assurée.

Or, pareille prime ne suffit pas, si les sinistres sont considéra-
bles et fréquents, pour alimenter la caisse d\'une société d\'assu-
rance à nombre limité de membres et, en outre, pour créer une
réserve destinée à couvrir de grandes pertes imprévues.

Les sociétés locales souffrent surtout du manque de ressources
suffisantes pour faire face à l\'obligation de payer des indemnités
en cas de pertes considérables et fréquentes.

Comme la plupart des Etats comptent l\'encouragement de
l\'agriculture parmi leurs devoirs et comme ils ont, par conséquent

-ocr page 383-

intérêt à garantir la conservation de la valeur, se comptant par
milliards, répresentée par les animaux domestiques, quelques- uns
de ces Etats se virent obligés d\'encourager l\'assurance du bétail
par des mesures légales, telles que l\'exemption d\'impôts et de
taxes, ainsi que l\'allocation directe de subventions.

Pour remédier à l\'insuffisance des sociétés locales dans le cas
de pertes considérables et fréquentes, des moyens pécuniaires
gouvernementaux ont été accordés pour la création de fonds de
réserve, sous certaines conditions.

Dans quelques pays les sociétés locales d\'assurance, impuissantes
à faire face à leurs obligations, se sont consolidées en constituant
une grande association.

L\'avantage de ce groupement a été trouvé dans la réassurance
des diverses sociétés locales. Dans ce cas, la société locale n\'a
que la moitié du risque à supporter pour les pertes se produisant
sur son champ d\'activité, et elle gagne conséquemment une plus
grande facilité à remplir ses obligations. L\'acceptation de l\'autre
moitié du risque par l\'association repartit la charge proportion-
nellement et dégrève donc notablement toutes les sociétés locales.

La formation d\'une association de ce genre implique l\'existence
d\'un règlement uniforme chez toutes les sociétés locales y réunies.

Peu importe dans ces conditions, que les membres de la société
locale y soient entrés volontairement ou obligés par des pre-
scriptions légales.

L\'entrée et la sortie libres sont plus agréables aux propriétaires
de bétail et encouragent nécessairement l\'accroissement du nombre
des sociétés locales.

D\'autre part, l\'entrée obligatoire de par la loi présente cet
avantage que non seulement les cheptels ayant besoin de
l\'assurance, mais encore ceux courant moins de dangers sont
assurés de sorte que le nombre des pertes diminue. De plus,
la société locale prend une cohésion plus solide, plus durable.

En Bade et en Bavière l\'association a été réglementée par la
loi, déclarée
institution d\'Etat. Le fonctionnement de ces assu-
rances est confié à des employés publics, assistés d\'un comité
pris dans les cercles agricoles.

Comme dans le grand-duché de Bade, la plupart des sociétés
locales, faisant partie de l\'union, sont formées de membres tenus
de s\'assurer en vertu d\'une prescription légale, et que le nombre

-ocr page 384-

des sociétés locales groupées dans l\'association s\'accroît d\'année
en année, l\'assurance obligatoire générale des bovidés sera bientôt
un fait accompli.

L\'assurance obligatoire générale du bétail est, d\'ailleurs, déjà
introduite dans les cantons suisses de Zurich et de Fribourg.

Ce qui vient d\'être dit pour l\'assurance des bovidés s\'applique
également, à plusieurs égards, à l\'assurance des autres espèces
animales.

L\'assurance obligatoire générale de tous les animaux domesti-
ques, garantissant leur valeur contre la mort, les accidents et
l\'abatage de nécessité, rendrait en même temps superflue l\'assu-
rance des troupeaux de bétail contre les épizooties et contre les
mesures de l\'inspection des viandes de boucherie.

Outre les sociétés locales d\'assurance et leur association, il
existe aussi des
sociétés particulières d\'assurance qui déploient une
grande activité.

Elles assurent soit toutes, soit certaines espèces d\'animaux
domestiques.

Les assurances des chevaux et du bétail sont les plus nombreuses.

Les membres sont recrutés par des agents payés.

Les sociétés prélèvent des primes ou des cotisations fixes, mais
la plupart demandent aussi des contributions supplémentaires, en
cas de besoin.

Elles n\'assurent en règle générale seulement contre la mort,
les accidents et l\'abatage de nécessité. Quelques-unes s\'occupent
encore de la réassurance des sociétés locales ou d\'autres sociétés
d\'assurance, ainsi que de certains genres d\'assurance du bétail.

L\'indemnité ne dépasse pas, dans la plupart des assurances,
80 °/0 de la valeur estimative.

Les sociétés sont grevées de frais administratifs élevés, qui
absorbent une grande partie des primes payées par les assurés.

Le contrôle des assurés est entravé par la grande étendue
des régions où fonctionne l\'assurance. Les infractions des assurés
aux statuts et les ommissions de leur part donnent lieu à des
mesures provoquant souvent des malentendus et des procès.

Les statuts d\'un établissement d\'assurance diffèrent souvent de
ceux des autres.

Une concurrence des sociétés d\'assurance entre elles est pro-
voquée surtout par les faits et gestes des agents, et, de cette

-ocr page 385-

façon, le caractère plutôt commercial de ces sociétés apparaît a
l\'évidence.

Cela étant, il est à désirer que les différentes sociétés reçoivent
une organisation uniforme et que leurs statuts et conditions
d\'assurance soient similaires.

Ces désirs out été réalisés eu Allemagne par la fixation de
principes pour l\'assurance du bétail.

Enfin, il est à désirer que l\'Etat contrôle les sociétés d\'as-
surance.

Cela existe déjà, d\'ailleurs, dans quelques pays.

Quelques sociétés d\'assurance ont été créées pour faire face
aux sinistres causés par la mort, les accidents ou l\'abatage de
nécessité qui surviennent pendant le transport en chemin de
fer ou eu bateau, l\'exposition dans les foires et marchés, ainsi
que pendant le séjour dans les pâturages éloignés.

Ces assurances sont très désirables pour le commerce du bétail
et pour l\'élevage.

Non moins désirable est l\'assurance des animaux contre les
accideuts à la suite d\'opérations, vaccinations ou autres pratiques
médicales.

L\'assurance de la valeur d\'animaux vivants et notamment des
chevaux contre des maladies iucurables ou des accidents les ren-
dant plus ou moins impropres aux services que l\'on attend
d\'eux est encore peu développée, mais pourtant très désirable.
Elle peut être entreprise par les institutions locales, ainsi que par
les sociétés d\'assurance, moyennant des primes spéciales.

3. Assurance des animaux de boucherie
particulière, municipale, gouvernementale.

L\'assurance des animaux de boucherie a pour but l\'indemnisa-
tion des dépréciations se produisant par suite des mesures de
l\'inspection légale des viandes de boucherie.

Les pertes proviennent de la saisie de la viaude de tout le
corps ou seulement de certaines parties d\'un animal parce qu\'elle
est impropre, absolument ou relativement, à la consommation.
Les pertes à dédommager doivent représenter une certaine valeur.
Par suite, les pertes produites par la saisie de quelques organes
ne sont pas prises en considération.

-ocr page 386-

Comme il ne s\'agit dans cette assurance que de pertes dans
la valeur d\'animaux destinés à l\'abatage, elle se borne aux ani-
maux qui sont partout et communément considérés comme tels,
qui fournissent surtout la viande de boucherie. Tels sont les
boeufs, inclus les veaux et les porcs, puis, dans certains pays,
les moutons et les chèvres. Ne peuvent entrer dans cette caté-
gorie les animaux qui ne sont abattus pour la boucherie que
dans quelques localités et seulement à titre exceptionnel, con-
trairement à leur destination primitive, tels que les chevaux,
les chiens, les chats, etc. A cause du peu de valeur de chaque
bête prise isolément, cette assurance ne s\'étend pas facilement
à la volaille destinée à la consommation.

Dans quelques villes où l\'on n\'avait pas réussi à créer l\'assu-
rance des animaux de boucherie, ou bien où l\'on n\'a pas voulu
le faire, les bouchers, qui avaient fait baisser le prix d\'achat
des animaux d\'abatage à cause du risque résultant de l\'inspection
des viandes, ont trouvé le moyen de ne pas éprouver des pertes
en élevant le prix de la viande, c\'est-à-dire en faisant payer
davantage les consommateurs. Pour fermer la voie à cette ma-
nière d\'agir, mais surtout pour des raisons sanitaires, aux fins
d\'arriver à une application facile et exacte de l\'inspection des
viandes, quelques villes, usant de leurs droits légaux, ont créé
par règlements locaux une assurance municipale, à laquelle
tous les animaux de boucherie (bétail et porcs) doivent être as-
surés l\'abatage.

Les primes étaient soit fixes, soit variables, suivant les rende-
ments annuels de la caisse d\'assurance. Les pertes survenues
et évaluées furent indemnisées sans déduction.

De pareilles assurances communales existent encore aujourd\'hui
et ont existé dans la plupart des villes du royaume de Saxe.
Dans ce pays, l\'on a prescrit, en 1900, avec l\'introduction de
l\'inspection des viandes, l\'assurance obligatoire générale des ani-
maux de boucherie des races bovine et porcine.

A cet effet, il a été créé, comme en Bavière et en Bade, un
établissement d\'assurance dirigé par des fonctionnaires publics
et aux frais de l\'Etat. Les pièces dressées par les comités locaux
sur les assurances contractées, les pertes survenues, leur évalua-
tion et les demandes d\'indemnité ainsi que l\'estimation des dé-
penses qu\'elles comportent, sont soumis à la décision définitive

-ocr page 387-

de ces fonctionnaires. En même temps, l\'établissement d\'assurance
se charge de toute la comptabilité.

Les bovidés mâles, les bovidés femelles et les porcs forment
autant de classes spéciales d\'assurance. La prime d\'assurance est
uniforme dans chaque classe, mais son montant est calculé à
nouveau chaque année suivant les débours d\'indemnité payés
l\'année précédente. En 1903, la prime était de M. 2,50 poul-
ies bovidés mâles, de M. 10,50 pour les bovidés femelles avec
un supplément de M. 5 pour les animaux abattus par nécessité,
mais sans qu\'ils eussent été examinés de leur vivant; enfin de
M. 0,75 pour les porcs.

L\'indemnité est payée jusqu\'à concurrence de 30 °/0 de la
valeur estimative. Pourtant, le montant de l\'indemnité peut
être diminué par la caisse de l\'assurance, suivant les cas.

En moyenne, l\'on a payé, en 1903, M. 111,78 pour un bovidé
mâle, M. 92,94 pour un bovidé femelle et M. 3W2,98 pour un porc.

Tout, compte fait,, les assurés paient 60°/0 et l\'Etat 40°/o des
frais totaux de l\'assurance. 11 en résulte que ces frais sont équi-
tablement répartis entre les bouchers, les éleveurs et les con-
sommateurs.

L\'application de l\'inspection des viandes est facilitée par l\'as-
surance et perfectionnée, autant que possible.

Des établissements similaires ont été créés dans les principautés
de iSchwarzburg-Sondershausen et de Keuss branches aînée et
cadette.

De conclusies van het rapport van Lydtin en Uuuowsky laat
ik weg, omdat deze nagenoeg onveranderd in de zittiug wei\'den
aangenomen en straks vermeld zullen vvorden.

Résumé du rapport de M. Juan Akup, Commissaire vétérinaire
du gouvernement danois à Hambourg.

Ce sont surtout les petites sociétés locales d\'assurance, qui ont
pris un grand développement au Danemark. En 1900 l\'on con-
naissait au moins 716 sociétés locales, datant, la plupart, de la
dernière génération. Car, bien que l\'on ait connu de boune
heure, senible-t-il, l\'assurance mutuelle an Danemark, les sociétés
n\'ont souvent vécu que relativement peu de temps, à cause de
leur organisation imparfaite: en outre, d\'anciennes sociétés se

-ocr page 388-

sont dissoutes et de nouvelles ont été fondées en leur lieu
et place.

L\'on ne doit donc guère s\'étonner, si, tout de même, la plus
ancienne des sociétés susmentionnées a constamment fonctionné
depuis 1812 et si seulement 248 sont antérieures à 1870, tandis
que 425 se sont formées après cette date. L\'agriculture danoise
commença alors à attacher une importance particulière à la pré-
paration des produits animaux (beurre, lard, viande), ce qui eut
pour conséquence un développement très considérable de l\'élevage,
et, en même temps, les laiteries coopératives donnèrent la pre-
mière impulsion au mouvement coopératif qui est devenu d\'une
si haute importance pour les associations agricoles danoises. Le
nombre des sociétés d\'assurance semble avoir augmenté, notam-
ment ces dernières années, dans les districts où elles faisaient
plus au moins défaut, spécialement en ce qui concerne l\'assurance
des bêtes à cornes.

083 des 716 sociétés susmentionnées comptaient ensemble
76.815 membres de toute sorte, et, pour 045 sociétés, l\'on
possède aussi des données sur le nombre des bestiaux assurés,
comme on le voit du tableau suivant:

Nombre

Nombre

Nombre.

Moyenne par
société.

Moyenne par
membre.

des

sociétés.

des
membres.

des
chevaux.

du bétail.

Membres.

Chevaux.

Bétail.

Chevaux.

Bétail.

Assurance

388

38,342

109,381

_

113

324

2,9

des chevaux
du bétail

212

15,184

40,046

72

-

189

_

2,6

mixte.

95

17,36«

34,656

32,848

185

365

346

2,0

1,9

Il faut pourtant remarquer, ici, que, pour ce qui concerne les
■sociétés mixtes, l\'on se saurait déterminer combien de membres
ont assuré des chevaux et des bêtes a cornes.

Pour celles des sociétés d\'assurrances dont les résultats finan-
ciers sont connus l\'on a dressé le tableau suivant, qui peut être
considéré comme exact, en moyenne, pour toutes les sociétés
communales:

-ocr page 389-

Pour une assurance de
100 couronnes.

Nombre
des sinistres

Administra-
tion %
de la prime.

Montant do
l\'indemnité
couronnes. \')

Prime perçue.

Indemnité.

pour 100
animaux.

Chevaux

1,84

1,90

3,6

3,5

180

Bêtes à cor-
nes.

1,81

1,93

2,6

6,3

102

ï.V

Si l\'on compare la valeur des divers animaux dans les sociétés
danoises d\'assurance et dans les sociétés allemandes, l\'on trouvera
qu\'elle est relativement peu élevée dans les premières. Le motif
en est que l\'agriculture danoise travaille sans protection douanière,
ce qui doit naturellement avoir pour conséquence une dépréciation
relative des animaux domestiques.

Sauf la différence entre les valeurs adoptées, l\'on trouve pour
le reste une grande concordance dans les résultats financiers des
sociétés d\'assurance communales danoises et sud-allemandes. Par
exemple, le compte-rendu de la société badoise d\'assurance du
bétail pour l\'année 1903 montre que le nombre des sinistres
atteignait 2,27 °/0 des animaux assurés et que le montant des
indemnités ne s\'élevait qu\'à 1,78 °/0 des sommes assurées. Cela
correspond tres bien aux pertes danoises: 2,6 pour sinistres et
1,87 pour indemnités.

L\'on a donné ici un aperçu moyen des assurances générales;
pourtant, leur développement n\'est pas de beaucoup le même dans
les différentes parties du pays. De même, les règlements des
sociétés piésentent entre eux des différences importantes. Pourtant,
tous témoignent d\'une bonne coopération et d\'un fonctionnement
bon marché et économique, grâce à quoi non seulement le nombre
des sociétés s\'est accrû ces dernières années, mais encore leur
stabilité s\'est consolidée notablement. Or, c\'est justement à cet
égard que se présentent les plus grandes difficultés, car, comme
les sociétés communales trava\'llent sans capital et sans réserve
parce que les primes sont réclamées en proportion des pertes
éprouvées, le budget annuel devient facilement irrégulier. On
essaye de remédier à cet inconvénient, en recourant tout d\'abord

!) Une couronne (danoise) = 1,32 cour, austro-hongroise = 1,40 franc.

-ocr page 390-

à l\'information vétérinaire. Les membres sont, dans les plupart des
cas, tenus d\'appeler le médecin pour leurs bêtes malades; dans
uu très grand nombre de sociétés, les frais pour le vétérinaire
et le médecin sont supportés en tout ou en partie par la société ;
enfin, on tâche de réduire les pertes, autant que possible, en
faisant procéder à des abatages forcés lorsque la viande peut encore
servir à la consommation. On a déjà dit que la grande concorde
dans les sociétés, caractéristique pour l\'agriculture danoise, est
hautement utile à l\'économie des sociétés. Par exemple l\'on
peut mentionner l\'intérêt qu\'éprouvent les membres d\'une société
à contrôler mutuellement leurs troupeaux de bétail, afin que
l\'exploitation de la laiterie ne soit pas troublée par des maladies
contagieuses éclatant peut-être dans uu troupeau ; et cela facilite
beaucoup l\'application des dispositions prescrites dans la loi sur
les maladies contagieuses proprement dites et a beaucoup con-
tribué à maintenir clans certaines limites la tuberculose chez les
jeunes animaux et chez les porcs. Ces conditions ne contribuent
pas seulement à garantir la stabilité des sociétés communales,
mais elles offrent encore un bon appui à l\'activité des vétérinaires,
qui est constamment appréciée et prise en aide, et elles sont, en
outre, devenues un moyen efficace pour empêcher la charlatanerie
de fieurir. Les sociétés n\'ont point exprimé le désir que l\'Etat
intervienne pour fonder des réassurances, comme c\'est le cas
dans l\'Allemagne du Sud. Cela a bien été essayé par des parti-
culiers, mais sans grand succès, jusqu\'à présent. Cependant, on
l\'a fait déjà dans d\'autres branches d\'assurance, et l\'on pourrait
s\'attendre que l\'impulsion à la coopération s\'éveille bientôt égale-
ment dans les sociétés locales d\'assurance.

Des sociétés spéciales pour le bétail de boucherie se sont déve-
loppées à la suite de la création d\'abattoirs publics. Elles ont
été formées, en partie par les bouchers, et en partie par les com-
munes possédant les abattoirs. Ces assurances travaillent bien
en général. [Jne société a essayé de distribuer l\'excédant annuel
parmi ses membres en proportion de la somme pour laquelle la
prime dépasse l\'indemnité par suite de quoi les bouchers qui ne
causent à la société que des frais peu élevés payeraient des
primes relativement faibles. Ce principe s\'est démontré très bon
jusqu\'à présent.

La proposition faite en son temps d\'introduire l\'assurance

-ocr page 391-

gouvernementale du bétail d\'abatage en même temps que l\'in-
spection obligatoire des viandes n\'a pas été accueillie avec faveur.
L\'opinion générale semble être que cette question sera le mieux
résolue localement et que, après l\'introduction de l\'inspection
obligatoire des viandes, elle peut certainement être réglée d\'une
façon relativement simple par les sociétés communales déjà exis-
tantes. L\'on a vu aussi que l\'acceptation du risque en effectuant
les abatages forcés en temps utile est justement un moyen de
maintenir à un faible taux la prime d\'assurance.

Bien que l\'assurance du bétail doive bien être considérée
comme une partie de l\'assui-ance générale et que l\'on ne puisse
guère dire, si on la considère ainsi, qu\'elle regarde les médecins
vétérinaires, son développement au Danemark montre pourtaut
qu\'il est dans l\'intérêt des vétérinaires d\'en faire comprendre
les avantages aux agriculteurs et de contribuer à son règlement
convenable. Ils favorisent, en cela faisant, une importante ques-
tion sociale et facilitent en même temps la pratique de leur art.
Ainsi qu\'on l\'a constaté autre part également, l\'exemple du
Danemark prouve que, tant que cette question n\'aura pas été
consolidée par les sociétés locales, l\'on ne peut guère songer
avantageusement à une organisation étendue par l\'intervention de
l\'Etat ou du Parlement, sans des frais considérables. Seule,
l\'organisation automatique des sociétés communales mène aux
réassurances gouvernementales ou coopératives, et les vétérinaires,
notamment dans les campagnes, ont ici un vaste champ d\'activité.

Résumé du rapport de M. M. Szanto, conseiller de
section au Ministère royal hongrois de
l\'Agriculture.

L\'assurance du bétail a pour objet d\'indemniser des dommages
causés par la mort ou par l\'abatage obligatoire du bétail.

L\'institution de l\'assurance du bétail n\'a été fondée sur des
bases solides que depuis que l\'Etat a assumé lui-même l\'indem-
nisation des pertes causées par les épidémies.

Depuis cette époque, aussi bien les tâches de l\'assurance que
l\'institution elle-même se sont divisées en deux parties; d\'abord,
l\'acceptation des risques extraordinaires attachés aux épizooties;
puis l\'indemnisation pour les maladies sporadiques et les accidents,

-ocr page 392-

c\'est-à-dire l\'acceptation des risques ordinaires de l\'élevage du
bétail.

La première de ces tâches est considérée, partout, comme in-
combant à l\'Etat et comprend non seulement l\'indemnisation
des pertes éprouvées, mais encore les mesures prophylactiques
contre l\'extension, puis l\'extirpation des épizooties. Les frais en
sont payés par le Trésor, soit avec les revenus publics. — La
seconde rembourse les dommages éprouvés, comme entreprise
particulière, avec les taxes acquittées par les assurés.

Les sociétés d\'assurance du bétail existent depuis un demi-siècle,
soit sous la forme de sociétés par actions, soit sous celle de
sociétés coopératives. Presque toutes les sociétés par actions se
sont trouvées ruinées au bout de quelques années seulement.

Par contre, les sociétés coopératives ont fonctionné avec un
meilleur succès, parce qu\'elles répartissent les taxes entre les
assurés conformément aux besoins effectifs et que, par conséquent
elles n\'éprouvent pas des pertes. Les sociétés coopératives ne
peuvent naturellement pas remettre des primes fixes; il leur faut
établir leurs primes, chaque année, en se basant sur les résultats
de l\'exercice précédent, ou bien imposer aux assurés des taxes
supplémentaires. Les sociétés déjà anciennes et disposant d\'une
réserve importante suivent le premier système, parce que l\'im-
position de taxes supplémentaires retient les agriculteurs de se
faire assurer et que, de plus, la perception de ces taxes entraîne
des frais trop considérables par rapport aux montants à encaisser.
L\'assurance coopérative est donc préférable à l\'assurance des
sociétés par actions, parce que les assurés supportent eux-mêmes
tout le risque de l\'entreprise et qu\' ils ont, tous, intérêt à ce
que l\'entreprise commune ne soit pas lésée par l\'un ou l\'autre
d\'entre eux.

: Nulle assurance n\'est exposée aux dommages volontaires autant
que l\'assurance du bétail. C\'est justement pour cela que l\'intérêt
mutuel des assurés constitue la seule garantie d\'une entreprise
de ce genre. Et la société coopérative ne peut éveiller et main-
tenir le sentiment de solidarité parmi ses membres, que si l\'entre-
prise embrasse un territoire aussi restreint que faire se peut, une
seule commune si possible.

Le succès du fonctionnement de l\'assurance du bétail dépend
des conditions suivantes:

-ocr page 393-

1*. Le rapport des dommages éprouvés ne doit pas être supé-
rieur ou risque réel attaché à l\'élevage ;

2°. Les parties du corps des animaux morts ou abattus d\'office
doivent pouvoir être utilisés dans les meilleures conditions pos-
sibles ;

3°. Les frais généraux de l\'entreprise doivent être aussi petits
que faire se peut.

Toutes ces trois conditions montrent que l\'assurance du bétail
sera le mieux réalisée par des sociétés communales.

Les constatations faites prouvent que, dans la gestion des
sociétés s\'étendant sur tout un pays, 4 à 6 °/0 des chevaux et
3 à fi °/o des bovidés assurés éprouvent des dommages, tan-
dis que, chez les sociétés communales, ce rapport n\'est plus que
de 1 à 2 °/0. En effet, en utilisant les parties da corps des
bovidés, les premières ne sauvent que 15 à 25 °/0 de la valeur
du bétail, diminuant la perte dans une mesure correspondante,
tandis que les secondes sont en état d\'en sauver ainsi 30 à
40 °/0. Enfin, pour les frais généraux les premières dépensent
\'20 à 30 °/fl et les secondes seulement 5 à 15 fl/0 des taxes perçues.

C\'est pour ces motifs que les institutions s\'occupant en grand
de l\'assurance du bétail peuvent à peine exister, tandis que les
sociétés communales se multiplient constamment. Plus de 10000 de
ces sociétés fonctionnent en Allemagne, et l\'on en trouve aussi, par
centaines, voire par milliers, en Autriche, en Suisse, en France, en
Angleterre et en Suède. Dans tous les pays où la législation a
réglementé l\'assurance contre les sinistres résultant des maladies
sporadiques ou des accidents survenant aux animaux l\'on s\'est pro-
posé pour but de consolider et, de propager l\'assurance communale.

L\'entreprise d\'assurance sur une petite échelle n\'a qu\'un seul
inconvénient, celui d\'exiger le payement de très grandes contri-
butions pendant les années exceptionnellement mauvaises.

Pour limiter les risques, autant que faire se peut, il faut créer
une résassurance mutuelle entre les sociétés coopératives d\'assu-
rance d\'une région aussi étendue que possible.

La réassurance consiste en ce qu\'une institution centrale sup-
porte une certaine part, par exemple la moitié de chaque sinistre.
Les dépenses nécessaires à cet effet seront réparties entre les
sociétés communales, en proportion de la valeur de leurs as-
surances.

-ocr page 394-

Lu réassurance doit être rattachée organiquement à l\'assurance
contre les épizooties et à la lutte contre les maladies infectieuses
du bétail de façon à ce que la réassurance, l\'assurance contre l\'épi-
■zootie et les mesures de police sanitaire soient centralisées dans
les mains des mêmes organes de l\'Etat.

Projet de résolutions:

L\'assurance du bétail doit être organisée sur la base des
principes suivants:

1°. L\'Etat doit indemniser les agriculteurs pour les décès causés
par les épizooties ou par les abatages;

2°. Coneuremment avec l\'indemnité, le gouvernement peut
décréter la vaccination obligatoire et l\'extermination des bêtes
malades, en cas d\'épizootie;

3°. L\'Etat doit créer une caisse spéciale pour les indemnités à
paj\'er; les frais des indemnités et des mesures requises doivent
être supportés par les agriculteurs au prorata du nombre ou, le
cas échéant, de la valeur de leurs bestiaux ;

4°. Pour s\'indemniser des dommages causés par d\'autres ma-
ladies ou des accidents, les agriculteurs doivent fonder dans
chaque commune des établissements d\'assurance, et supporter les
frais des indemnités en proportion de la valeur assurée;

5°. Une réassurance générale doit être organisée entre les
sociétés coopératives communales d\'assurance;

6°. La réassurance doit demeurer aux mains de l\'Etat, et son
organe exécutif doit être le fonctionnaire qui est chargé des
indemnités et des mesures contre les maladies épizootiques.

Het is een goede gewoonte op congressen, indien de rapporteurs
trachten vóór de zitting, waarin hun onderwerp behandeld wordt,
tot overeenstemming te geraken. Gelukt dit, dan wordt een
der rapporteurs als hoofdwoord voerder op de zitting gekozen, en
de overigen kunnen hun standpunt nog nader toelichten.

In Baden-Baden werd het verkrijgen van overeenstemming
bevorderd door voorafgaande (sectie-) vergaderingen. Te Buda-
pest, waar de materie anders verdeeld was, ging dit niet. Daar
moesten de berichtgevers vóór de zittingen op een of andere wijze
tot een vergelijk zien te komen.

In vele gevallen gelukte het, in andere gevallen niet.

-ocr page 395-

Omtrent de veeverzekering was te verwachten, dat overeen-
stemming wel zou worden verkregen, en het verwonderde dan
ook niemand, dat Geheimrat
Lydtin, de bekwame nestor der
Duitsche veeartsen, voorzitter van het congres te
Baden-Baden,
op de zitting allereerst het woord kreeg, om namens alle rap-
porteurs te verklaren, dat zij tot overeenstemming waren gekomen,
en aan het congres de aanneming vau de conclusies
Lydtin-
Rudowsky
, met enkele kleine wijzigingen, aanbevalen.

Lydtin zette nu nader het standpunt der rapporteurs uiteen
en verdeelde de stof\' in drieën: I verzekering tegen besmettelijke
veeziekten ; II slachtvee-verzekering en III verzekering tegen
sterfte, ongelukken en noodslachting. Hij vond slechts weinig
bestrijding.

Pirach i (Italië) deelde mede dat men in Italië de verplichte
verzekering tegen besmettelijke ziekten om verschillende redenen
achterwege gelaten had ; daarentegen waren de landbouwers met
vrijwillige onderlinge verzekering tevreden. Nog eenige andere
sprekers maakten opmerkingen. Ze werden door
Lydtin beant-
woord en met algemeene stemmen werd de volgende conclusie
aangenomen, welke ik in het Duitsch weergeef:

1. «In der in den Berichten geschilderten Gestalt uud Aus-
«dehnung Ï3fc die allgemeine Zwangsversicherung der Haustier-
sbesitzer gegen die Verluste an Tieren durch Seuchen eine
«einfache, billige und wirksame staatliche Einrichting, gegründet
«auf Gegenseitigkeit, die sich überall dort empfiehlt, wo die
«Staatskasse die Entschädigung für Seuchenverluste nicht allge-
«mein und endgiltig übernimmt und die landwirtschaftliche
«Bevölkerung die Versicherung wünscht.»

Over de slaclitreeversekering werd in het geheel niet gediscus-
sieerd en werden de conclusies der rapporteurs zonder stemming
aangenomen, te weten :

2. «Die Schlachtviehversicherung ist eine zum Vollzug der
«gesetzlichen Vorschriften über Fleischbeschau notwendige Ein-
criebtung. Sie beseitigt die Schwierigkeiten, welche sich bei dem
«Vollzug der Fleischbeschaugesetze ergeben und verhütet die
«Unterschleife.

«Sie bewahrt die Schlachtviehproduceuten und die Fleisch-
«konsumenten vor der Überwälzung der durch die Fleischbeschau
«herbeigeführten Verluste auf ihre Schultern, schützt den einzel-

2G

-ocr page 396-

«neu Gewerbetreibenden vor allzu grossen Vermögensverlusten
«und verteilt die entstandenen Schilden gleichmässig und in
«erträglicher Weise auf die Gesamtheit der Fleischgewerbetrei-
«benden.

«Da die Schlachtvieh Versicherung den Vollzug der Fleischbeschau-
„gesetze sichert, wahrt sie auch die öffentliche Gesundheit.

«Ein derartig allgemein verbreitetes Interesse rechtfertigt das
«Eingreifen der Staats-und Provinzialregierungen zur Errichtung
«von allgemeinen obligatorischen Schlachtviehversicherungsan-
«stalten und zur Unterstützung derselben aus Staatsmitteln. Ihr
«Tätigkeitsgebiet sollte eine möglichst grosse Ausdehnung be-
«sitzen. Andernfalls gebietet der Schlachtviehhandel, welcher sich
«nicht einschränken lässt, eine Verständigung der einzelnen An-
«stalten über Gegenseitigkeit.^\'

Eindelijk zette Lydtin het standpunt der rapportenrs uiteen
ten opzichte van de verzekering tegen de stertte, enz. De door
hem voorgestelde conelusies werden zonder stemming aangenomen,
te weten:

3. «Die Versicherung von Kindern, Schweinen, Ziegen und
«der zum landwirtschaftlichen Gebrauche verwendeten Pferde ge-
«gen Verluste durch Tod, Unfall oder Notschlachtung ist zur
«Sicherung des grossen Teils des Volksvermögens welcher in
«den Haustierbeständen geborgen ist, zur Förderung der rationellen
«Zucht der Haustiere und somit zur Hebung der Landwirtschaft
«überhaupt als eine dringliche Aufgabe der landwirtschaftlichen
«und tierärztlichen Interessenvertretungen und der Staatsregie-
«rungen 7.11 erklären.

4. «Die einfachtste, billigste und wirksamte Form dieser Art
«von Vieh
Versicherung ist die Bildung von kleineren, örtlichen
«Viehversicherungsvereinen basirend auf Gegenseitigkeit, und der
«Zusammenscbluss dieser Vereine zu einem grösseren Verbände,
«welcher die Rückversicherung der Ortsvereine übernimmt.

( Wordt vervolgd.J

-ocr page 397-

Over varkensziekten in Nederland.

(Verslag der lezing, gebonden den 22»ten December 1904 door ük. J. Poei.s
te Rotterdam in een vergadering dor nfdeeling Gelderland-Overijsel
van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.)

Het is, vangt spreker aan, een uiterst belangrijk onderwerp,
er is materie te over en men weet haast niet waar men moet
beginnen en wat men moet behandelen om in den geest dei-
vergadering te blijven. Hij zal maar een greep doen uit de meest
interessante en meest actueele ziekten.

Voor ruim 20 jaar was alleen de vlekziekte als heerschend be-
kend; wèl kende men in Amerika de varkenspest, maar van
borstziekte, ofschoon die toen wel degelijk bestond, had men
geen notie. Onder de biggen kwamen ook toen wel in sommige
gemeenten van ons land tal van zieke dieren voor, maar de
aard der ziekte kwam destijds niet aan het licht.

Het kwam spreker het best voor om allereerst maar een en
ander over de
varkenspest mede te deelen. Deze ziekte is sedert
50 jaar bekend, doch niet in Europa. In Amerika is ze het
eerst beschreven, waarbij men toen wees op een hevige, beer-
schende ziekte onder de jonge biggen. Men noemt die ziekte
daar
hog-cholera en in Engeland swine-fever. In Frankrijk spreekt
men van
pneumo-entérite en iu Denemarken van diphteritis,
welke laatste benaming, in verband met het croupeus-diphthe-
ritisch karakter der ziekte, zeer juist is. Ze komt niet, ook niet
in aetiologie, overeen met de pestziekte van den mensch; ze
hebben alleen den naam gemeen. In de oudheid werden, in aan-
sluiting met wat
Galenus zei, alle ziekten welke met groote
sterfte gepaard gingen,
pest genoemd.

De pest-bacillus is de oorzaak der varkenspest. Het is een mi-
cro-organisme, dat zich in verschen toestand, als cultuur,
zeer
fraai
beweegt. Onder den microscoop gezien, heeft zulk een cul-
tuur veel weg van een muggenzwerm. Die
beweging nu is
zeer karakteristiek.

Voges meende dat de „Schweineseuche"-bacil identiek was met
den pestbacillus.
Preiss beweert dat de kleuring op ciliën het
verschil tussclien die twee aantoont. Dit is echter geen practisch
onderkenuingsmiddel.

Het onderzoek in den hangenden droppel is daartoe veel beter;

-ocr page 398-

dan ziet men de beweging, welke alleen dooi\' ciliën wordt
mogelijk gemaakt, het best. Verder veroorzaakt deze bacil in
bouillon, vermengd met druivensuiker, gas. Dit doet hij weinig wan-
neer er melk- en niet wanneer er rietsuiker mede is vermengd.

Dit zyn de kenmerkende eigenschappen van den pestbacillus.

Aeliologische beteekenis. De jonge biggen reageeren met duide-
lijke verschijnselen op een infectie, cronpeus-diphteritische aan-
doeningen van de darmen bij infectie per os en bij enting met
cultuur dier bacillen. — Een nieuwe methode van enting is het
brengen van kleine watjes, gedrenkt met verzwakte pestbacillen,
in huidzakjes gemaakt aan de binnenzijde van het oor. Deze
enting verwekt in zeer korten tijd: 2, 3 a 4 dagen, zeer fraaie
zweren. Zijn bij deze methode de bacillen te virulent, dan kunnen
zij langs lymph- en bloedstroom een generale infectie veroor-
zaken, waarbij de regionnaire klieren steeds in het proces be-
trokken zijn. Bij chronische gevallen van pest is de bacil uiterst
moeielijk op te sporen.

Men onderscheidt in de leer der micro-organismen drie groote
groepen van pathogene microben:

a. Protozöen. Deze groep krijgt meer en meer groote beteeke-
nis. Hiertoe behooren o. a.: trypanosoma, pyroplasma, plasmodiën
en coccidiën. Het zijn dierlijke parasieten.

b. Bacteriën, welke we kunnen zien. Hiertoe behooren : anthrax-
bacil, pest-bacil, enz. Ze zijn door den microscoop en door
middel van de cultuur zichtbaar. Ze hebben alle deze eigenschap,
dat, wanneer hun culturen door C
\'HAMBERLAND\'sche filters
worden gefiltreerd, het filtraat steriel blijft. De bacillen gaan
dus niet door het filter heen.

c. Onzichtbare smetstoffen. Aan deze groep is heel wat te
kluiven. Ze gaat door het filter, zoodat het filtraat virulent
wordt. De vormen van deze smetstoffen moeten dus zeer klein
zijn. Bovendien zijn ze niet te kweeken. Enkele vertegen-
woordigers dezer groep kennen we, bijv. de smetstof der long-
ziekte. Eigenlijk is dit geen goed voorbeeld, want ze vormt
den overgang, volgens
Nocard, die ze heeft gekweekt. Verder
behooren tot deze groep het virus van het mond- en klauwzeer,
van . de dikkop- en dunkop-paardenziekte, de vogelpest (niet te
verwarren met de kippencholera, welke bijv. identisch is, wat haar
smetstof betreft, met septicaemia haemorrhagica, een pasteurellose).

-ocr page 399-

Ook behoort er toe het virus van de runderpest, van de honds-
dolheid, het epithelioma contagiosum der vogels (zoogenaamde
vogelpokken). De smetstof van al deze ziekten filtreert en is
onzichtbaar. Een uitzondering hierop vormt een bacterie, door
Wherry gekweekt, welke 0.5 micron breed is, wèl filtreert,
maar tevens ook zichtbaar is.
— Abbe neemt aan dat onze
microscopen niet toelaten voorwerpen duidelijk te zien, welke
kleiner zijn dan 0.1 micron.

Onze landgenoot, prof. Beyerinck, spreekt over een vloeibare
smetstof (contagium fluidum), terwijl hij dan als voorbeeld daar-
van geeft de smetstof, welke de vlekziekte der tabak veroorzaakt.
Ook deze smetstof filtreert. Die conclusie is echter, met allen
eerbied voor de uitspraak van onzen beroemden landgenoot, wel
eenigszins gewaagd.

Op verschillende gronden en door verschillende berekeningen
neemt men aan dat alle vormen, welke kleiner zijn dan 1/60
micron, geen organismen kunnen zijn. l)e grens van zichtbaarheid
is 1/10 micron, tusschen 1/10 en 1/60 micron is dus nog een
groote ruimte, waarbinnen georganiseerde vormen kunnen bestaan.

Die onzichtbare smetstoffen nu zijn organismen, en wel
omdat sommige dezer wel passeeren door een minder compact
filter, daarentegen tegengehouden worden door een filter dat
meer compact is. Het moeten dus lichaampjes, organismen zijn.
Het begrip vloeibare smetstof is derhalve vooralsnog niet erg
aannemelijk.

Voor eenige maanden kwam uit Amerika de mededeeling dat
men was gestooten op een geval van varkenspest,
zonder bacillen,
doch met virulent filtraat. Dit zou een merkwaardige ontdekking
zijn, welke de geheele theorie en de uitkomsten van al de onderzoe-
kingen daarop gebaseerd, met de daarbij vastgestelde feiten, op losse
schroeven zou zetten. En men kan deze ontdekking niet negeeren,
want ze is afkomstig van het zoo uitnemend bekend staande
Amerikaansche Landbouw-departement te Washington, waar
zeer ernstige onderzoekers arbeiden. Dr.
Poels neemt de ontdek-
king voorshands niet aan, ofschoon hij er te dezer plaatse wel
mededeeling van doet, daar het inderdaad een zeer ernstige zaak
geldt.

Pathologische anatomie. In mond, keel, slokdarm, maag, maar
vooral in de dikke darmen vindt men croupeuse, overgaande in

-ocr page 400-

croapeus-dipiiteiitische ontsteking. Ook de PEYER\'sche plaques
en de solitairfollikels zijn aangedaan, ze kunnen zoo groot als
knikkers worden. Hieruit kunnen de zoogenaamde «boutons»
ontstaan. Bij chronische vormen kunnen die boutons afsnoeren,
afvallen en met de faeces naar buiten treden. De pestbacillus
is een heel sterk pathogeen micro-organisme. Van de boutons
en in het algemeen van het aangetaste slijmvlies van het darm-
kanaal gaat de bacil in den bloedsomloop en den lymphstrqom.
Wanneer de amandelen aangedaan zijn, zijn de regioxinaire lymph-
klieren gewoonlijk sterk in het proces betrokken; de lympho-
glandulae kunnen zelfs haemorrhagisch worden.

Herhaaldelijk treft men het bij varkens aan dat de lymphogeue
infectie niet centripetaal, doch
centrifugaal gaat. Hiervan ziet
men soms frappante voorbeelden na castratie. De varkeuscas-
treerders infecteeren\' de dieren. Hierom moest de wet op de
uitoefening der veeartsenijkunde in dezen zin worden gewijzigd,
dat aan niet gediplomeerden verboden werd te castreeren; want
die varkenssnijders zijn groote smetstofverbreiders.

Men heeft soms pestgevallen zonder dat een porte d\'entrée
voor de smetstof is aan te toonen, terwijl er toch gezwollen
klieren worden aangetroffen.

Zoo vindt uien na castratie soms klieraandoeningen aan den
anderen kant, zonder dat er sprake is van algemeene infectie.
Dit kunnen we alleen verklaren door een centrifugaal infectie-
vermogen van de pestbacillen aan te nemen, en wel zoodanig,
dat ze zich retrograde van den lymphstroom voortbewegen.

Entingen. Ur. Poei.s heeft pogingen aangewend om een goede
entmethode te vinden en meent die gevonden te hebben door
enting aan de inwendige oorvlakte. Bij gewone subcutane enting
ontstaan er niet-genezende processen, encysteeringen met fistel-
vorming, locale chronische processen. Dergelijke dieren zijn dan
weer gepredisponeerd voor nieuwe besmetting. Ook heeft Dr.
Poels met serum gewerkt, doch zonder succes. Toen is hij op
het idee gekomen om aan het oor te gaan enten, want het was hem
gebleken dat de huidplaatsen, waar zich veel subcutaan bind-
weefsel bevond, geen entplaatsen waren. En aan het oor is
nagenoeg geen subcutaan bindweefsel.

En nu de entstof! — Kunnen we den bacillus der varkens-
pest mitigeeren, dat hij geschikt wordt voor enting? Dit gaat

-ocr page 401-

wel heel lastig, maar het gaat toch. Spreker heeft pestbacillen
gekweekt bij hooge temperatuur (45°), gedurende eenige dagen
volgehouden. Ze werden weinig minder virulent. Wel waren

o O

de beweging en het gasontwikkelingsvermogen opgehouden en
bleven dit, mits diezelfde hooge temperatuur behouden bleef.
Dan waren dus de eigenschappen van den bacil zeer verauderd.
Deze richting moest dus worden volgehouden. Wanneer men nu
de bacillen 40 dagen lang aan die hooge temperatuur blootstelt,
zijn zij, per os aan iiet varken toegediend, niet meer gevaarlijk,
maar kunnen bij overenting nog tot een generale infectie aan-
leiding geven. Worden de culturen nu nog gedureude 7 uur
aan een temperatuur van ongeveer 50° O. blootgesteld, dan
veroorzaken zij ook bij overenting geen pest meer. Kleine watjes
worden met de aldus behandelde cultuur gedrenkt eu voor in-
enting gebruikt. De resultaten dezer inenting: waren gunstig.

O O O o O

Alleen moet men er voor zorgen geeu dieren te enten, welke ziek
zijn aan varkenspest of eenige andere ziekte, hoe ook genaamd.
Iu geen geval echter zal bij dergelijke zieke dieren de virulentie
der ingebrachte smetstof zoo toenemen, dat ze ook gevaarlijk
voor andere dieren zon kunuen worden. De pestbacillus is een
obligate parasiet en kan dus op den duur alleen leven
in het
dier; vandaar dan ook dat morseu met de smetstof niet gevaarlijk
is. Dit is de
preventieve enting tegen varkenspest.

Met serum ging het absoluut niet. Met pestsernm ingeënt,
stierven de varkens welke aan de besmetting werden blootgesteld
eveu goed als de controle-varkens. Het Landsberger serum, dat
preventief zou werken èn tegen de borstziekte èn tegen de var-
kenspest, verdient geen vertrouwen. 1

Dijf\'erentiëel-diagnose van pest. Hierbij moet men drie dingeu
in het oog houden:

1°. Het is een ziekte van de biggen (van de geboorte af zijn
ze tot 3, 4, ja soms nog tot 5 maanden vatbaar, daarna blijven
ze veelal vrij). Een
enkele maal is ook een ouder dier ziek, dcjch
dit is dau de chronische vorm. Zoo zou ook een zeug door haar
biggen kunnen worden geïnfecteerd. Daarentegen hebben biggen
zelden of nooit vlekziekte, terwijl borstziekte op alle leeftijden
voorkomt.

2°. Wanneer er croupeus-diphteritische aandoeningen of bou-
tons bestaan in de darmen, dan hebben we te doen met pest. Bij

-ocr page 402-

borstziekte komen geen zweren voor. Zij 11 er zweren aanwezig,
dan is geen bacteriologisch onderzoek noodig.

3°. Het onderzoek in den hangenden droppel geeft een mooie
beweging der pestbacillen te zien.

Secundaire infecties komen bij pestvarkens zeer veel voor,
waardoor men, bij onderzoek, op een dwaalspoor zou kunnen
worden gebracht. Soms komt een bloedinfectie voor zonder zweren.
In dat geval moet het bacteriologisch onderzoek uitsluitsel geven.

Het voorkomen van pneumonie is geen cardinaal onderschei-
dingskenmerk, want ze kan èn bij pest èn bij borstziekte aanwe-
zig zijn. Varkenspest predisponeert voor alles, zoo bijv. ook voor
pneumonie (ontstaan langs aërogenen weg of door aspiratie na
keelaandoeningen of langs lyraphogenen weg). De secundaire
infectie is vaak de doodsoorzaak. Soms ontstaat door darmper-
foratie een zuivere pestperitonitis en veroorzaakt vervolgens langs
de lymphbaan. naar de borstholte een pest-pneumonie; wij hebben
derhalve pneumonieën van abdominalen oorsprong.

Is de ziekte reeds lang in ons land? Ze is hier pas sedert 1- of 5
jaar bekend, doch heeft vermoedelijk reeds langer bestaan, waarbij
ze dan slapende was.

Roloff heeft indertijd al een kaasachtige darmontsteking be-
schreven.
DiV Poels zegt met Preiss dat dit pest moet zijn ge-
weest. In het praeputiaalzakje, het navelzakje bij de varkens, zitten
heel vaak, volgens
Ei.lenbeeger, naar hij vóór 14 jaar al be-
weerde,
ronde zweren. Spreker heeft 550 cadavers geseceerd en ook
hij heeft die ronde zweren gevonden, maar
alleen bij pestvarkens.
Dit pleit er dus voor, dat de ziekte reeds vroeger voorkwam.

Het voorkomen van varkenspest is aan geweldige fluctuatie
onderhevig, evenals dit met alle andere heerschende ziekten het
geval is. Zoo komen veel geïsoleerde chronische gevallen voor.

In Denemarken wordt de ziekte bestreden door afmaking., In
Zweden is de ziekte ook verdwenen, doch zonder dat men de
afmakingsmethode in practijk bracht. Toch komen in beide
landen nog af en toe chronische gevallen voor. De ziekte is
daar dus slapende geworden. Op grond hiervan nu concludeert
Dr. Poels dat de ziekte bij ons ook vroeger voorkwam en geeft
dan op als redenen waarom ze niet werd onderkend, dat men
vroeger geen varkenscadavers onderzocht en dat er geen abat-
toirs waren.

-ocr page 403-

De spreker "behandelt na een kleine pauze nog eenige andere
ziekten, bij het varken voorkomend.

Zoo besprak hij de tonsillitis, waarbij hij gelegenheid vond
de keel van het varken te beschrijven, te wijzen op den eigen-
aardigen anatomischen bouw, te releveeren het voorkomen van
een zeer uitgebreid adenoïd weefsel en te doen uitkomen hoe,
door den eigenaardigen bouw, de keel van het varken gepre-
disponeerd is voor allerlei ontstekingen. De naaste oorzaak hiertoe
vormen de crypten, welke toegankelgk zijn voor en als bewaar-
plaats kunnen dienen van tal van smetstoffen. Vooral de kaf-
naalden der gratnineeën moeten beschouwd worden als de dragers
van legio smetstoffen en ook van het pestvirus.

Vervolgens noemt spreker de neusringinfectie, de castratie-infectie,
bespreekt de tuberculose bij het varken en naar aanleiding hiervan
de theorieën van Koen en
von Behrisg, van welke laatste hij
geen onverdeeld toejuicher blijkt te zijn.

Het ligt voor de hand dat de voorzitter enorme bijvalsbetui-
gingen van de vergadering inoogstte, toen hij den bekwamen
spreker voor zijn interessante en zeer heldere wetenschappelijke
voordracht bedankte en hem een tot weerziens in onze afdeeliniï
toeriep.

De Secretaris,
N. van Altena Jr.

Boekaankondiging.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten
und Hygiene der Haustiere. Herausgegeben von Dr.
R. OSTERTAG, Dr. E. JOEST und Dr. K. WOLFFHüGEL.
Berlin, Verlag van RICHARD SCHOETZ 1905

Een nieuw tijdschrift! Het mag eeil verblijdend versehijusel
worden genoemd dat de veeartsenijkundige wetenschap zich, vooral
in den laatsten tijd, in talrijke onderdeelen heeft gesplitst, en dat
dientengevolge de behoefte zich doet gevoelen aan publicatie dei-
op speciaal gebied verrichte onderzoekingen. De infectieziekten en
de parasitaire ziekten waren tot nog toe ondergebracht in andere
tijdschriften. Zij vonden daarin een hun toekomende plaats,
maar toch verdient het de voorkeur, wanneer één tijdschrift het

-ocr page 404-

literair centrum is voor onderzoek op veteriuair-hygiënisch ge-
bied. De veterinaire hygiëne van heden is niet meer dezelfde
als die van vóór 25 jaar. Thans is zij een experimenteel vak
geworden en de kennis der heerschende ziekten, de bacteriologie
en de toepassing der nieuwere onderkennings-methoden zijn voor
haar beoefening onmisbaar.

Dit tijdschrift zal voor de wetenschappelijke werkkrachten op
het gebied der hygiëne een verzameling zijn der desbetreffende
literatuur. Het zal de hygiëne in den ruimsten zin omvatten, alzoo
de toegepaste aetiologie, de prophylaxis der ziekten, de epide-
miologie, de biologie der parasieten, maar ook de hygiëne van
de lucht, den bodem, het water, verder de voeding en de ver-
pleging.

Het tijdschrift zal voorts een streng wetenschappelijk karakter
dragen. Naast origineel werk zullen critische referaten een plaats
vinden.

Het eerste nummer, groot 96 bladzijden, bevat een zeer in-
teressanten origineelen arbeid van
Ostertag en Bugge over een
op mond- en klauwzeer gelijkende ziekte van het rund (goéd-
aardig-mondzeer, stomatitis papulosa bovis specifica), een waar-
neming van
Woi.lfhügel betreffende prosthogonimus cuneatus
(Ltuo.), een mededeeling van
Smitji over cultuureigenschappen van
den bontvuuibacillus, onderzoekingen van
Schnürer over desinfectie
van spoorwegwagons met formaline-oplossingen eu een stuk van
Prettnek over het ontstaan van antitoxinen bij den foetus (een
bijdrage tot de erfelijkheid der immuniteit.)

Ouder de referaten mag in de eerste plaats worden genoemd
dat van
Schnürer over de toepassing der biologische reactie
(agglutinatie en praecipitatie) bij de diagnose van den occulten
kwade-droes.

De uitgevers beschikken voor dit onderdeel over een staf van
medewerkers, wier namén ons den waarborg geven van degelijk
werk. Het tijdschrift is niet alleen aan te bevelen voor hen,
die toegepaste pathologische anatomie (vleeschkeuring) beoefeneu
of geroepen zijn bij de bestrijding van veeziekten, maar heeft ook
voor den praktizeerenden veearts groot nut. Het levert in be-
knopten vorm de nieuwste onderzoekingen welke voor hem van
belang zijn; in dit nummer o. a. het hoofdartikel, dat voor de
praktijk differentieel-diagnostische waarde heeft, het referaat

-ocr page 405-

over den besmettelijken scheedecatarrh, de bestrijding der tuber-
culose naar de methode van
Ostertag, een mededeeling over
vergiftiging met ki\'atokboonen, enz. enz.

Moge dit tijdschrift ook hier te lande vele lezers vinden.

M. G. de Brujn.

Th. Kitt. Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haus-
tiere. Dritte verbesserte Auflage. I Band mit 312
Abbildungen. Stuttgart, FERDINAND ENKE, 1905.

In 1894 verscheen de lsto druk van dit voor veeartsen zoo be-
langryk handboek. Reeds in 1900 volgde de 2de en nu de
3do druk. Beter aanbeveling kan voor het boek niet worden
gegeven.

Evenwel komt het mij gewenscht voor dit werk eenigszins
uitvoerig te bespreken en het daardoor bij de vakgenooten te
introduceeren.

Deze derde druk heeft groote verbeteringen ondergaan, zoowel
wat deu tekst alsook wat de illustraties aangaat. Het lsfce deel
bevat de techniek der sectie bij alle huisdieren, de moustrositeiten,
verder de anomalieën van de huid, den uier, der spieren, van
slijmbeurzen en peQsscheeden, van beenderen en gewrichten en
van tanden. In het laatste hoofdstuk wordt de pathologische
anatomie behandeld van mond- tong- en keelholte, van de speek-
selklieren, der luchtzakken, van den slokdarm, van de voormagen
der herkauwers en der eigenlijke maag, terwijl ten slotte de
afwijkingen van de lever, het pancreas en van het peritoneum
worden aangegeven.

Ik aarzel niet dit handboek in zijn tegeuvvoordigen vorm
voortreffelijk te noemen en vooral, omdat uit tal van opmerkin-
gen van den auteur blijkt, dat eigen onderzoek hem tot het
oordeel heeft geleid. Men leze wat daaromtrent in de voorbe-
reiding tot de sectie wordt gezegd. Wat aldaar staat, moet
ieder veearts weten.

De techniek der sectie is uitvoerig behandeld voor elk der
huisdiersoorten in het bijzonder. Daarop volgt de pathologisch-
anatomische beschrijviug en zeer terecht wordt hier de foren-
sische waarde van het sectie-protocol uitvoerig gememoreerd.

Het hoofdstuk der monstrositeiten is zeer instructief, niet
alleen door duidelijke afbeeldingen, maar ook door een juiste

-ocr page 406-

behandeling der stof. Wat voor den veearts overbodig; was,
is weggelaten, wat practische waarde bad, uitvoerig vermeld.
Zoo vindt men de bij runderen veelvuldig voorkomende schizo-
soraa reflexutn in verschillende vormen beschreven, verder den
campylorhinus van het veulen en de listula colli et auris con-
genita van veulens en lammeren.

Bij de pathologische veranderingen der huid zijn de illustraties
zeer talrijk. Op dit gebied hebben wij ook nog een speciaal
werk van
Schindelka, dat in het algemeen een wegwijzer voor
ons is in de leer der huidziekten. Toch is de behandeling der
huidziekten in
Kitt\'s werk daardoor geenszins overbodig geworden.

De uierziekten en wat daarbij behoort, vormen reeds jaren
lang een speciale studie van
Kitt. Zijn onderzoekingen op dit
gebied zijn bij alle veeartsen bekend en het behoeft ons dan
ook niet te verwonderen dat dit hoofdstuk getuigenis aflegt van
een groote ervaring en zorgvuldige bewerking. Toch heeft de
auteur zich in dit opzicht beperkt om niet te uitvoerig te worden.
Daarin juist ligt de waarde.

De pathologische anatomie der spieren (de parasieten dei-
spieren en van het onderhuidsche bindweefsel daaronder begrepen)
vormt een vrij uitgebreid hoofdstuk, waarin vooral de zeer goed
gelukte reproducties van parasieten den tekst verduidelijken.

In het 7do hoofdstuk vinden de anomalieën der slijmbeurzen,
peesscheeden en pezen vermelding. Zeer instructief zijn de vele
afbeeldingen der hygromen van het rund en van het paard.

De afwijkingen bij beenderen en gewrichten van onze huis-
dieren zijn bijzonder talrijk ; een rijke verzameling schijnt den
auteur voor zijn werk ten dienste te hebben gestaan. Al moge
het ons, dié de beschikking hebben over een wellicht een i ge
collectie, niet nieuw zijn, toch moet worden erkend dat de vele
illustraties tot aangename studie van dit hoofdstuk bijdragen.

Het belangrijkst hoofdstuk van dit deel acht ik dat, waarin
het spijsverteringskanaal wordt behandeld en meer in het bij-
zonder de anomalieën der voormagen van de herkauwers. Dit
onderdeel zal voor vele collega\'s nieuws bevatten en ongetwijfeld
heeft de auteur met de uitvoerige behandeling van dit gedeelte
er den veeartsen op willen wijzen, dat een nauwkeurig onderzoek
dier magen bij de sectie noodzakelijk is en dikwijls verrassende
zaken aan het licht brengt. Ik wijs hier alleen op de necrosis

-ocr page 407-

escharotica (perforativa) van de bladen der boekmaag, op de
papillomen] daarvan en op de tumoren van pens en netraaag.

De anomalieën der maag van bet paard en van de lebmaag
der herkauwers zijn in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. Een
zeer duidelijke afbeelding van een ulcus peptieum, zooals dit in
de praktijk bij gemeste kalveren veelvuldig wordt waargenomen,
moge hier afzonderlijk worden vermeld.

De pathologische [anatomie van de lever wordt in de meeste
handboeken uitvoerig behandeld. Ook hier is dit het geval en
speciaal in dit hoofdstuk is rekening gehouden met de micro-
scopische veranderingen. Dat ook aan de nieuwe onderzoekingen
ten opzichte van pathologische veranderingen van dit orgaan
de aandacht is geschonken, blijkt o. a. uit de vermelding van
Olt\'s studie omtrent de chalicosis nodularis hepatis en Strou\'s
mededeelingen over de capillair-ectasieën.

Het mesenteriaalemphyseem der varkens is beschreven bij de
veranderingen van het mesenterium en van den dunnen darm.
Deze frequente en tcch steeds merkwaardige bevinding is uit-
voerig behandeld, ook wat de aetiologie betreft.

Bij den pathologischen inhoud der buikholte wordt ook ver-
meld de extra-uterine graviditeit. De auteur statt hier aan
de zijde van hen, die bij onze huisdieren het voorkomen van
een primaire abdominale graviditeit vrij wel voor onmogelijk
houden. Het moet, worden gezegd dat een nauwkeurige waar-
neming en zakelijke beschrijving van een dergelijk geval tot
heden ontbreekt.

Hiermede meen ik in het kort te hebben weergegeven, wat
Ivitt\'s werk ons aanbiedt. De pathologische anatomie is een
zoo belangrijk en ik mag wel zeggen fundamenteel vak, dat
indien de candidaat van een bepaalde ziekte het sectiebeeld
nauwkeurig kent, hij de verschijnselen er als het ware wel bij
kan denken. Dit laatste zoo te verstaan, dat hem de studie
van het clinisch beeld gemakkelijk is. Evenwel ook voor den
praktizeerenden veearts raad ik de aanschaffing vaii dit werk
ten zeerste aan. Hij zal het mij niet euvel duiden wanneer ik
zeg, dat de lezing hem vele nieuwe zaken zal aanbrengen en
dat hij er uit kan leeren hoe een sectie moet worden verricht.
En dat een nauwkeurige sectie vooral bij heerschende ziekten
groot nut oplevert en een uitgebreid onderzoek post mortem de

-ocr page 408-

waarneming tijdens liet leven verscherpt, wie zal dit ontkennen ?

Wie het hiermede eens is, schalie zich het werk van Kitt aan.

M. 6. i)k Bruin.

Veterinaire Studenten-Almanak voor het jaar 1906. Uit-
gegeven vanwege het Veterinaire Studenten-Corps „Ab-
syrtus". Harlingen, Firma F. VAN DER ZWAAG & Zoon
1906.

Wanneer men de titelbladen der drie laatste jaargangen van
dezen almanak met elkander vergelijkt, dan bespeurt men een
belangrijk onderscheid» In 1904 las men: «Veterinaire Almanak
voor het jaar 1901,» zonder meer ; in 1905 : „Veterinaire Stu-
denten-Almanak voor het jaar 1905. Uitgegeven vanwege de
Societeit «Absyrtus» ; dit jaar vindt de uitgaaf van den studenten-
almanak plaats vanwege het Veterinaire-Studenten-Corps «Absyr-
tus». Een climax dus van beteekenis ! Tempora mutantur et nos
mutaiuur in illis; de kweekelingen werden leerlingen en thans
studenten. Waarom ook niet? In zake titulatuur is de Neder-
landsche veeartsenijkunde niet verwend; van een droit de nais-
sance kan geen sprake zijn, dan maar een droit de conquête.

Intusschen — noblesse oblige ! dit houde men in het oog. Wan-
neer die verplichting enkel gebaseerd was op meerderen omvang
van den almanak, dan zou men kunnen zeggen op den goeden weg te
zijn. In 1904: 172 bladzijden, in 1905: 2\'28 en in 1906: 267
pagina\'s. Men ziet in alles vooruitgang. Gelukkig leed daaronder
de inhoud van den almanak niet; integendeel, deze wint het
ook qualitatief van zijn voorgangers.

Onmiddellijk na het titelblad ziet men een fraai portret
van
Dr. M. H. J. P. Thomassen, waaraan de redactie een korte,
waardeerende biographie heeft toegevoegd. Daarop volgen 87
bladzijden, gewijd aan de gewone almanak- en schoolzaken, adres-
sen van leeraren en studenten, besturen en leden van verschil-
lende vereenigingen, waarbij als nieuweling „Commuuico" met
ongeveer 100 leden staat vermeld. Dit veterinaire studenten,
maandblad heeft de plaats ingenomen van «Hercules», zaliger
gedachtenis. Past hier een woord van weemoed aan de vereeni-
ging welke na langen doodstrijd ten onder ging, een welkomst-
groet zij gebracht aan de opgaande zon, die bestemd is het ve-

-ocr page 409-

terinaire heelal te verlichten. Hulde aan het krachtig initiatief\'en
de tactvolle leiding welke aan dit streven tot heden ten deel viel.

Het verslag over het corpsjaar 1904-1905 (in de plaats ge-
komen van het «verslag over het societeitsjaar») meldt, dat van
de 25 nieuw ingeschrevenen (voorheen «nieuw aangekomenen»
geheeten) ei- 22 lid van »Absyrtus» werden. De installatie daar-
van en het hieraan voorafgegane groenentooneel slaagden naar
wensch; opgemerkt wordt dat »de in vroeger jaren gebruikelijke
rijfuif, als waardig slot van den groentijd» ontbrak. De instal-
latie als eerelid van Dr. L.
van Itallie maakte, met «de ge-
leidelijke aflossing van een aanzienlijke schold, door onze oude
collega\'s nagelaten» en de reglementsherziening, waarbij de naam
»Veterinaire Societeit Absyrtus» veranderd werd in »Veterinaire
Studenten-Corps Absyrtus» den hoofdschotel uit. Het verslag
eindigt met den wensch, »dat de leden van Absyrtus zich te
allen tijde den naam van «student» in den vollen zin van het
woord waardig mogen toonen, om ook daardoor mede te werken
tot een spoedige erkenning vau ons corps in wijderen kring.»
Dit zij zoo!

«Demosthenes» ziet met voldoening terug op het jaar dat
heen is gegaan; het aantal lezingen door de leden zelf steeg van
\'28 tot 70 percent. Daarmede wordt de goede weg bewandeld;
het doel van «Demosthenes» kan nooit zijn het bevorderen van
extra-colleges door leeraren, al worden die clan ook onder het
genot van een sigaar en een glas bier aangehoord. Op deze wijze
wordt de uiterlijke welsprekendheid niet beoefend 1

«Dolores Praeparantes» waren te flauw ter bereiking vau het
voorgestelde doel. Alle hoop is nu op een nieuwen partus,
alias verkiezing, gevestigd.

«Communico\'s» verslaggever brengt een eeresaluut aan den
heer
van Zijverden voor zijn initiatief in zake de oprichting van
dit maandblad. Hoewel het aanvankelijk met bezwaren te kam-
pen had, kan dit thans als gevestigd worden beschouwd. Het
wordt nu uitgegeven door een vereeniging met een bestuur van
3 leden, belast met de administratie, terwijl daarnaast als afzon-
derlijk lichaam de redactie staat. -— Het mag als een verblijdend
verschijnsel worden aangemerkt dat, niettegenstaande de steeds
toenemende uitbreiding der leervakken, de uiterste grens van
het kunnen der studiosi blijkbaar nog niet is bereikt. Onge-

-ocr page 410-

twijfeld kan de uitgaaf van dit blad, in bet bijzonder voor re-
dactie en administratie, zeer leerzaam zijn.

«Houdt Moed» had het geluk dat ijs en weder, althans één
dag, dienende waren. De Friezen hielden daarbij hun naam als
hardrijders weder hoog.

«N. I. A » heeft gepot voor de dagen welke komende waren.
Deze vereeniging slaat slechts nu en dan haar slag, maar dan
ook goed; het volgend rapport zal daarvan gewagen.

«Elector» bloeit, zegt de verslaggever; «alle wantrouwen
tegenover haar is verdwenen». Yan wien, maar vooral van
welke kiesvereeniging, kan men dit in gemoede zeggen?

De naamlijst met standplaatsen, enz. van de Nederlandsche
veeartsen is met zorg bijgewerkt. Geheel nieuw is de «Alpha-
betische lijst der plaatsnamen, waar Nederlandsche veeartsen ge-
vestigd zijn». Deze beide lijsten, welke zich door groote nauw-
keurigheid onderscheiden, zijn voor
uitgebreiden kring van be-
teekenis.

De terugblik over het schooljaar 1904/1905 begint met een
philippica tegen het oude gebouw; de redactie wenscht daarvoor
in de plaats een ander «in ultra-modernen stijl». Met haar
afkeurend oordeel over het oude gebouw staat zij niet alleen;
zij heeft daarbij niet minder dan den rijksbouwmeester aan haar
zijde. Of deze echter ook met den ultra-modernen stijl van
een eventueel nieuw gebouw accoord gaat, schijnt niet zeker.
Het is geenszins onmogelijk dat hij voor het «veterinaire nehr-
vahna» weinig voelt.

Dat ook de redactie van dezen toestand van volkomen rust door
geheele uitdooving van het vuur der hartstochten — gelukkig —
nog verwijderd is, bewijst haar te velde trekken tegen enkele minder
gewenschte toestanden, welke aan \'s Rijks veeartsenijschool voort-
bestaan, maar ook haar waardeering van het vele, dat in den tijd
waarover het verslag loopt, verbetering heeft ondergaan. In het
laatste opzicht wordt gewezen op de gunstige verandering in
de voorste cliniekzaal, op de manege, de nieuwe stallen, enz.
lntusschen keurt men de
plaats der manege af, onder anderen,
wijl zij zoozeer het licht beneemt in de nabij gelegen gebouwen,
De achterste cliniekzaal, welke dienst doet als verbaüd-lokaal,
als practische leerzaal en als operatie-lokaal, en daardoor uiter-
aard voor geen dezer zaken deugt, moet het — terecht — ont-

-ocr page 411-

gelden. Maar ook overigens worden verschillende fouten blootgelegd.

Nadat ten slotte de wisseling in het prosectoraat en de laud-
bouw-colleges herdacht zijn, wordt een woord gewijd aan het
pathologisch instituut in.spe.

Aan het hoofd der belletristische af deeling is een fraai portret
met korte biographie van den heer
Jac. Z. Risch geplaatst.
Deze hulde is wel verdiend. Wat zou de almanak zijn zonder
dien medewerker ! Ook nu weder wordt het mengelwerk geopend
door niet minder dan vijf gedichten en twee proza-stukken van
de hand des heeren
Risch. Alle getuigen van een lijn gevoel,
een diep meeleven in de toestanden, welke hij schetst. In dit
opzicht spannen «In zusjes Albums en «Een Kerstvertelling»
ongetwijfeld de kroon. Mogen zijn eenvoudige, tot het gemoed
sprekende gedachten nog lang een sieraad zijn van den almanak.

Een bijna even belangrijken steun voor het jaarboekje vormt
B. Deze heeft thans drie prozastukken geleverd («Ons Muiske»,
«Een type van de Liniburgsch-Noordbrabantsche grens» en
«Mijne Moeder»), welke met elkander wedijveren in hartelijkheid
en gezonden humor.

De derde in den bond is weder Jan van Aemstel, die met
«Zondige Liefde» en «Schets» heeft aangetoond nog meester van
de gedachte en van de pen te zijn. Beide novelles pleiten voor-
een diepen kijk op de zaken welke zich iu het menschelijk
leven afspelen.

J. K. heeft opnieuw voor afwisseling gezorgd. Zijn «Aanteeke-
ningen over de Veeartsenijkunde in Denemarken,» brengen den
afgedwaalden gedachtengang tot het werkelijk leven terug en
verruimen den veterinairen gezichtskring.

H. A. N. schijnt zijn gedachten èn in proza èn in poëzie ge-
makkelijk op het papier te kunnen brengen. Zijn «Smart» dateert
hij niet 10, en zijn gedicht «Wie is ie?» met 12 0ctoberl905.
En dat deze artikelen iu ideeëngang ver uiteenloopen, beseft
vooral hij, die ze onmiddellijk na elkander leest.

Het «Orgelconcert» van Kit. in Nieuwe Gids-stijl is zeker een
juweeltje voor hen, die den artist in zijn hooge vlucht kunnen
volgen. Evenals alle kunst moet men ook deze hebben leeren
genieten ; daartoe schijnt de jeugd bijzondel- aangelegd.

De «Herfstavond» van L. en «Droom» van X. zijn van dien
aard, dat het uur van «démasquer» door deze dichters niet be-

-ocr page 412-

hoeft te worden afgewacht. Beiden beloven voor de toekomst.

Tusschen al deze bloemen van Hollandschen bodem vindt men
een paar vreemde, getooid met de veterinaire kleuren, welke
een passende afwisseling bieden van den hoogen ernst, die het
geheel kenmerkt.

Het aantal varia is bijna \\ minder dan het vorig jaar; of de
qualiteit de geringere quantiteit vergoedt, kan alleen hij beslissen
die ter zake ingewijd is. Voor den gewonen lezer blijven zij
een gesloten boek.

Uit het voorgaande blijkt, dat de redactie met deze uitgaaf
een zware taak te vervullen had. Eu zij heeft het er waarlijk
goed afgebracht. Natuurlijk heeft het drukfouten-duiveltje haar
evenmin gespaard als eenige andere redactie, maar de wijze
waarop zij daartegen strijd heeft gevoerd, verdient een woord
van hulde en erkentelijkheid. W.
C. Schimmel.

C. SLEESWIJK, Onvereenigbaarheid van Geneesmiddelen.
2de vermeerderde druk. Zakformaat; 62
-f- 14 bladzijden.
Bussum, J. A. SLEESWIJK 1906 Prijs in souple linnen
bandje f O 90.

Dit boekje is eigenlijk een bewerking voor Nederland van
Wai.tee Smith\'s Incomptability and »ome oj its lessons, aangevuld
met publicaties op dit gebied van Hollaudsche apothekers, waar-
onder van Dr. L.
van Itallik, en met de ruime ervaring van
den schrijver zelf. Het doel van dezen arbeid is bij hen die
recepten schrijven, te voorkomen dat geneesmiddelen worden
samengevoegd, welke een niet-gewenschte werking op elkander
uitoefenen. Daardoor kunnen chemische verbindingen ontstaan,
welke op of in het lichaam aangewend, onwerkzaam blijken, of
integendeel een vergiftiging veroorzaken. Bovendien kan ont-
ploffing of verbranding het gevolg zijn van het mengen van som-
mige geneesmiddelen. Het komt slechts zelden voor dat men juist
het product der chemische werking van twee of meer geneesmid-
delen wenscht.

Sleeswijk toont met voorbeelden aan hoe de chemische ver-
anderingen tusschen twee stoffen kunnen worden verhinderd door
één van hen op te lossen of te verdeelen in een mucilagineuse
of stroopachtige vloeistof, alvorens men er de andere stof bijvoegt.
Ook is, zegt hij, de volgorde van menging der ingrediënten van

-ocr page 413-

een voorschrift dikwijls van groot belaug. Als voorbeeld daarvan
geeft hij aan: 11. merc. sublim. corros. 0.130, aq. destill. GO,
muc. g. arab. 30, sol. hydrat. calc. 60. .Misce. Men voegt bij
de oplossing vau het sublimaat eerst de mncilago en daarna het
kalkwater. Wordt dit voorschrift op deze wijze bereid, dan wordt
de praecipitatie van kwikoxyde geheel verhinderd.

Aldus zou meer kunnen worden geciteerd om aan te toonen
hoe leerzaam het boekje is.

De schrijver verdeelt de onvereenigbare geneesmiddelen in ho-
mogene en heterogene samenstellingen ; bij de eerste kan hoogstens
kleursverandering tot stand komen, de laatste gaan gepaard met
gasontwikkeling of vorming van praecipitateu. Daar deze de
grootste klasse der chemisch onvereenigbare geneesmiddelen uit-
maken, acht de auteur het nuttig de regels voor de oplosbaar-
heid van chemische lichamen in water en alcohol te laten volgen.
Daarna behandelt hij achtereenvolgens de homogene en de he-
terogene samenstellingen, waarbij tal vau recepten ter verduide-
lijking zijn aangevoerd. Een uitgebreid register (14 bladzijden)
maakt het gebruik gemakkelijk.

Hoewel het boekje eigenlijk voor artsen en apothekers is ge-
schreven, kan ook de veearts daaruit groot voordeel trekken.
Of
Sleeswijk\'s klacht omtrent de ars formulandi der artsen in
gelijke mate voor de veeartsen geldt, durf ik uiet beslissen; on-
mogelijk is het niet. In elk geval verdient het zoo goedkoope,
handige werkje ook voor hen aanbeveling.

W. C. Schimmel.

Das Veterinarwesen der Vereinigten Staaten von Nord-
Amerika. Reisestudie von Prof. Dr. R. OSTERTAG. Mit
17 Abbildungen. Berlin, RICHARD SOHOBTZ 1906. Preia
5 Mark.

Wanneer men nagaat hoeveel moeite het kost om in zijn
eigen land nauwkeurig te worden ingelicht omtrent eenige in-
richting, staat men, na
Ostertag\'s boek te hebben gelezen, ver-
baasd over al hetgeen hij bij zijn reis door de Vereenigde Staten
heeft kunnen aanteekenen over de veeartsenijkunde, de vleesch-
keuring, de fokkerij, de veemarkten, enz. Het is waar, hij werd
hierbij gesteund door een staatsveearts, uit Duitschland afkomstig,
en door anderen, doch zelfs dan moet men eerbied hebben voor

-ocr page 414-

een zoo uitgebreid, nauwkeurig reisverslag; bet beslaat niet min-
der dan 151 bladzijden druks groot 8° en bevat daarbij 17 fraaie,
zeer leerzame afbeeldingen.

Het boek begint met een historisch overzicht van de ont-
wikkeling der veeartsenijkunde in de Yereeuigde Staten van
Noord-Amerika. Dit is ten deele ontleend aan hetgeen P.
S.
Billings
hieromtrent in de Deutsche Zeitsrhrift für Tiermedkin
und vergleichende Pathologie, XI Band, Seite
216/220 schreef.
Deze
Billings, de vurige bestrijder van Salmon en Smith in
zake Texaskoorts en varkenspest, leeft thans stil op een hoeve^
in de nabijheid van Boston. Vóór 1884 rustte de veeartsenij-
kunde aldaar in de kinderschoenen; in dat jaar werd de vee-
artsenijkundige afdeeling van het landbouwmiui.sterie
(United
States Bureau of animal Tndustrg)
opgericht, welke de wettelijke
bevoegdheid kreeg om 20 veeartsen aan te stellen, ter bestrijding
van heerschende veeziekten.

Het tweede hoofdstuk handelt over de tegenwoordige inrich-
ting der veeartsenijkunde in de Vereenigde Staten. Deze is aan
de afzonderlijke Staten overgelaten. Het centraalbestuur zorgt
slechts voor de bestrijding van ziekten, welke een epizoötisch
karakter bezitten en van den eenen Staat naar den anderen
kunnen worden overgebracht, en regelt den in- en uitvoer van
dieren en producten van dieren van den eenen Staat in den
anderen en naar het buitenland. Daardoor is er een bonte
verscheidenheid in de verschillende Staten; terwijl in enkele
de toestand nog even gebrekkig is als toen
Billings ze beschreef,
vindt men in andere een geheel moderne regeling. Dit geldt
vooral van het «
U. S. Bureau of animal Industry», dat in den
loop van twee decennia een groote vlucht heeft genomen.

In dit hoofdstuk komen verder ter sprake de staats- en private
veeartsenijscholen, het leven der studenten aan de veeartsenij-
scholen en universiteiten en de vooruitzichten voor de aanstaande
veeartsen.
Ostertag wijst er op dat foot-ball bij de studenten
alles beheerscht, en dat zij, ook in verband hiermede, weinig of geen
alcohol gebruiken en zich in venere beperken. Het laatste is
mede een gevolg van de gemeenschappelijke opvoeding in lagere
en hoogere scholen van de beide geslachten, en van de vereering
welke er aan de blanke vrouw in het algemeen ten deel valt.

De organisatie van de staatsveeartsenijschool is in een afzonder-

-ocr page 415-

lijk hoofdstuk ondergebracht. Naast de staatsveeartsen wordt daarin
de werkkring van het «
U. S. Bureau of animal Industry» geschetst.
Hiervan is de taak zeer uitgebreid; zij omvat de studie en het
bestrijden van besmettelijke ziekten, de keuring van vleesch en
melk, de bevordering der fokkerij, enz.

Daarna komt een hoofdstuk, getiteld : Belangrijkste heerschende
ziekten en haar bestrijding. Achtereenvolgens worden behandeld:
de Texaskoorts (met een kaart van het gebied dezer ziekte), runder-
en schapenschurft, boosaardige dekziekte (met 4 fraaie photogra-
phieën), kwade-droes, miltvuur, boutvuur, tuberculose, varkenspest,
vlekziekte der varkens, mond- en klauwzeer, longziekte, honds-
dolheid, haeraorrhagische septicaemie, diphtherie der vogels, moeder-
koornversterf (met een afbeelding van het onderbeen van een
rund) en de loco-ziekte der schapen.

In een volgend hoofdstuk worden de wetenschappelijke instituten
voor het onderzoek en de bestrijding van heerschende ziekten
geschetst. Deze zijn menigvuldig; daaraan werken ook de pro-
fessoren der veeartsenijscholen en de veeartsen die aan de land-
bouw-iustituten van universiteiten werkzaam zijn. Het zou te ver
voeren, wanneer hiervan het meest wetenswaardige werd mede-
gedeeld; ik breng slechts in herinnering de namen
Wauo, Dorset,
Mohler, Smith
en Kii.bor.ne, Sciiröder, Ravenel, Mülpord & Cie
en Kjnyoun, om te doen zien dat de wetenschappelijke zaken,
welke in den laatsten tijd uit Amerika tot ons zijn gekomen,
alhier de revue passeeren.

De veehandel tusschen de verschillende Staten en naar het
buitenland maakt met de veemarkten het onderwerp van een vol-
gend hoofdstuk uit. Fraaie afbeeldingen van de veemarkt te
Chicago, van Angus-vee op deze markt, van de gelegenheid aldaar
tot het inladen van paarden, van het «Razorback»-varken en van
een klauw der «mule-foot-pigs» verduidelijken den tekst.

Daarna is een gedeelte gewijd aan den invoer van vee naai-
de Vereenigde Staten, de quarantaine-inrichtingen en over de
productie van en den handel in vleesch.

Het hoofdstuk over slachthuizen en het gebruik van vleesch
is met een 4-tal mooie pboto\'s versierd, welke vooral den collega\'s
aan abattoirs belang zullen inboezemen. Dit geldt ook van de
daarop volgende verhandeling over de inrichting der vleeschkeuring.

Het politietoezicht op de melk en de controle op de voedings-

-ocr page 416-

middelen in het algemeen, met de maatregelen van overheids-
wege tegen vervalschingen, vormen het laatste gedeelte van het
hoek, terwijl ten slotte nog enkele bladzijden zijn gewijd aan het
voor den veearts belangrijke op de wereldtentoonstelling te St. Louis.

OsTEitTAG heeft zijn twee maanden, welke hij in Amerika door-
bracht, nuttig besteed; hij heeft de zaken van alle kanten scherp
bekeken en zich veelzijdig doen inlichten. Dat hij zijn indrukken
op deze wijze voor het algemeen beschikbaar stelt, verdient een woord
van dank. Moge zijn moeite door een ruim debiet worden beloond.

W. U. Schimmel.

Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere, von Di-
FRANZ HUTYRA o.ö. Professorder Seuchenlehre, und
Dr. JOSEPH MARK, o.ö. Professor der speziellen Patho-
logie und Therapie an der Tierärztlichen Hochschule in
Budapest. I Band : Infektionskrankheiten. Krankheiten
des Blutes und der Blutbildung, der Milz, des Stoff-
wechsels und der Zirkulationsorgane. Mit 132 Abbil-
dungen im Text und drei Tafeln. Jena, G. FISCHER
1905. Preis 20 Mark.

Op bladzijde 42 van dit deel is bovenstaand werk reeds voor-
loopig . aangekondigd, liet verscheen al gedurende 1894—1898
in de Hongaarsche taal, bewerkt door
Hutyra alleen. Toen een
2de druk noodig bleek, verbond deze zich met Marek en ver-
deelden zij den arbeid zoodanig, dat
Hutyra zich belastte met de
bewerking der infectieziekten, terwijl
Markk de orgaanziekten
op zich nam. Daarbij werd de oorspronkelijke inrichting behouden.
Deze tweede, omgewerkte en zeer vermeerderde Hongaarsche uit-
gave verscheen in 1904. Zij werd in het Duitsch vertaald; bij
het afdrukken zag ook prof.
Johne de eerste proef na.

Hoewel de schrijvers er naar hebben gestreefd de experimen-
teele en clinische data sceptisch weer te geven, en zooveel moge-
lijk enkel wetenschappelijk vaststaande feiten te vermelden, konden
zij niet overal vermijden nog hangende quaesties tot het onderwerp
van bespreking te maken. Ook de wording der leerstellingen,
haar historische ontwikkeling kan van overwegend belang zijn.

In verband met de behoeften van deu praktizeerenden veearts
zorgden de auteurs voor uitvoerige
behandeling van de aetiologie
en de
Pathogenese der verschillende ziekten, terwijl bij de infectie-

-ocr page 417-

ziekten de immuniseeringsmethoden en baar practische waarde
van alle kanten werden bekeken.

Dit eerste deel is grootendeels (blz. 1 — 697) aan de infectie-
ziekten gewijd. Deze zijn in 6 groepen verdeeld, namelijk 1°. acute
algemeene infectieziekten (miltvuur, maligne oedeem, houtvuur,
vlekziekte der varkens, haemorrhagische septicaemie, influenza,
hondenziekte, hondentyphus, varkenspest, bloedvlekziekte, runder-
pest, paarden pest, kippenpest, spirillose der vogels), 2°. acute
exauthematiscbe infectieziekten (pokken, mond- en klauwzeer,
blaaruitslag, besmettelijke pustuleuse mondontsteking der paarden
en schapen), 3°. acute infectieziekten met localisatie op sommige
organen (goedaardige-droes, longziekte, boosaardige catarrhale
koorts van het rund, persloop, diphtherie bij kalveren en vogels,
vogelpokken), <4°. infectieziekten met overheerschend zenuwlijden
(tetanus, hondsdolheid, boosaardige dekziekte), 5°. chronische infec-
tieziekten (tuberculose, pseudotuberculose, actinomycose, huidworm
van het rund, botryomycose, kwade-droes, lymphangioitis ulcerosa
equorum, lymphangioitis epizootica, heerschend verwerpen en
besmettelijke scheedecatarrh van het rund) en 6°. door protozoën
veroorzaakte infectieziekten (piroplasmosen, trypanosomosen).

Deze indeeling schijnt uit een practisch oogpunt passend te
zijn. Elk hoofdstuk begint met een kort geschiedkundig overzicht.
De beschrgving van de verschillende beschuttende en diagnostische
entingen, en van de serumtherapie zoover zij bij de ziekten te
pas komt, is up to date. Vooral tuberculose en kwade-droes zijn
uitvoerig behandeld; intusschen kenmerken alle hoofdstukken
zich door duidelijkheid en scherpe belijning.

Het gedeelte betreffende de orgaanziekten (blz. 698—873)
handelt over: 1°. ziekten van het bloed en van de bloed vorming,
2°. ziekten der milt, 3°. stofwisselingsziekten en 4-a. ziekten der
circulatieorganen (ziekten van het hartezakje, van het hart en
van de bloedvaten). Uit den aard der zaak blijft dit gedeelte bij
het eerste in de minderheid ; de meeste veeartsenijkundige onder-
zoekers der laatste jai-en hebben zich op de infectieziekten geworpen.

De 132 afbeeldingen zijn meerendeels fraai en zeer leerzaam ; dit
geldt niet minder van de 3 platen, achter in het werk voorkomende.

Door een mooie, Latijnsche letter, waarbij veel van kleinen
druk gebruik is gemaakt, terwijl de hoofden van de onderdeelen
der kapittels door vette letters zijn aangeduid, laat het boek

-ocr page 418-

zich prettig lezen en krijgt men gemakkelijk een overzicht van
het te bestudeeren onderwerp. Wanneer het tweede deel, dat
weldra zal verschijnen, geeft wat dit deel belooft, dan moet het
werk als een belangrijke aanwinst op het gebied der bijzondere
pathologie en therapie worden aangemerkt. De kennismaking
hiermede zij nogmaals eiken veearts aanbevolen.

W. 0. Schimmel.

Lehrmittel für tierärztliche und landwirtschaftliche Hoch-
schulen, Museen, landwirtschaftliche Winter- und Ac-
kerbauschulen, Lehrschmieden usw. Sonder-Preisliste
als Ergänzung zum Haupt-Katalog über HAUPTNER-
Instrumente. Instrumentenfabrik für Tiermedizin und
Landwirtschaft H. HAUPTNER. Berlin N. W. 6, Luisen-
strasse 53, 1905.

De firma Hauptner heeft het, blijkens bovenvermelden afzon-
derlijken catalogus van leermiddelen voor veterinair en landbouw-
onderwijs, nuttig geoordeeld om zich op deze afdeeling uitgebreider
dan voorheen toe te leggen. Zij komt te gemoet aan het zich
overal meer en meer openbarend streven om het onderwijs de-
monstratief te maken.

Wat men zoo ongeveer lot dit doel kan bekomen, leert de
inhoudsopgaaf van den catalogus. Deze bevat : 1°. plastische
nabootsingen van dieren en hun lichaamsdeelen uit papier mâché;
2°. modellen en praeparaten van de herkauwersmaag; 3°. zoöto-
mische praeparaten in alcohol geconserveerd :
a. injectiepraeparaten,
b. luchtzak praeparaten, c. zenuwpraeparaten, d. situspraeparaten,
e. diversen ; 4°. skeletpraeparaten ; 5°. droge praeparaten van
visschen ; 6°. waspraeparaten volgens
Csokor: a. modellen van
de dierlijke parasieten in het vleesch voorkomende (vergrootingen),

b. ontwikkelingsgeschiedenis van den leveregel (vergrootingeu),

c. modellen van de plantaardige parasieten in het vleesch voor-
komende,
d. afgietsels van natuurlijke objecten, betreffende heer-
schende ziekten bij dieren en zoönosen ; 7°. waspraeparaten naar
modellen van de chirurgische cliniek der veeartseuijkundige hooge-
school te Berlijn ; 8°. wandplaten en afbeeldingen ; 9°. verlos-

\') Dit zag reeds hot licht, bevat 971 bladzijden mot 138 afbeeldingen in
den tekst, en kost medo 20 mark.

-ocr page 419-

kundige phantooins; 10°. leenuiddeleu voor hoefbeslag; 11°.
duurzame praeparaten van zieke organen voor het onderwijs in
ontleedkunde, pathologische anatomie en vleeschkeuring, volgens
Buchuold; 12°. gipsbeelden van dieren naar hun rassen, in de
natuurlijke kleuren.

Meu ziet: een rijke verscheidenheid. Daarbij heeft de firma
Hauftner sedert 1°. Januari j.1. den uitsluitenden verkoop van de
anatomische leermiddelen der firma Dr.
Benninghoven en Sommer.

Of alles aanbeveling verdient, kan ik niet beslissen. Alleen
over het paardenoog dat in dezen catalogus onder n°. 7879 is
afgebeeld en 27,50 mark kost, kan ik een oordeel vellen, althans
indien het nog overeenkomt met n°. 3651 uit den catalogus van

~ O

het jaar 1900 (de figuren zijn juist dezelfde). Dit praeparaat
heeft een papil en retina als van den meusch !

Voor algemeen gebruik, ook bij cursussen, zijn de prijzen wel
wat hoog. Het lste nummer van den catalogus : een paard van
papier maché, met spieren, bloedvaten en zenuwen, dat uit el-
kander kan worden genomen, kost 825 mark; het gehoororgaan
van een paard, 10-maal vergroot, 220 mark; kunstkalveren voor
het obstetrisch onderwijs 70 mark, enz. Waren de laatste maar
tevens geschikt voor het (herhaald) doen van embryotomie, dau
zou op den prijs geen aanmerking zijn temaken. Intusschen zijn
de prijzen belangrijk lager dan die der papier-maché-praeparaten
van Dr. Auzoux.

Het gelede paard van hout a 80 mark schijnt mij zeer geschikt
voor hoefbeslagc,ursnssen, om
de standen en gangen, de abnorme
bewegingen en de verdeeling van den lichaamslast over den hoef
aan te toonen.

De catalogus wordt op aanvraag kosteloos toegezonden. Vooral
zij, die met een cursus zijn belast, zulleu daarin wel het een en
ander van hun gading aantreffen. W.
C. Schiïimki,.

Personalia.

De heer A. te.n San de, rijks-keurmeester en plaatsvervangend
districtsveearts te Gouda, promoveerde op 2 Februari 1906 aan
de universiteit te Bern tot doctor in de veeartsenijkunde, op een
proefschrift, getiteld: «Tuberkelbazillen und Typhusbazillen in
Kefir.» (A7.
Rott. Crt. v. 4 Februari 1906.)

-ocr page 420-

Staatsbegrooting over 1906.

Handelingen der Staten Generaal 11.

Zitting van 18 en 1!) December 1905.

De lieer Smkjsngjs : ....

Welnu, van dat standpunt uitgaande wil ik getrouw aan mijn
gewoonte van de laatste jaren, op dit late uur, een enkel woord
zeggen over hetgeen mijns inziens kan dienen om speciaal de
opbrengst van de veefokkerij te verhoogen.

Eerlijk zal ik daarop erkennen, niet dat ik heb gedwaald,
wel dat ik door in- en voorlichtingen van deskundigen eenigs-
zins ben teruggekomen van een denkbeeld, dat ik hier een
tweetal jaren heb verkondigd.

Het was altijd mijn overtuiging, dat de gelden besteed voor
de veefokkerij in Nederland niet die rente opleverden, welke
men rechtmatig daarvan mocht verlangen.

Bezoeker van landbouwtentoonstellingen in het algemeen en
inzonderheid van die, gehouden in de provincie, welke mij hier-
heen jarenlang afvaardigde, heeft het mij steeds getroffen, dat
ik daar met belangrijke sommen zag bekronen mannelijk fok-
materiaal, waarachter op dat oogenblik reeds stond de koopman
niet stok en zweep in de hand, met het doel onmiddellijk na
de bekroning de hand er op te leggen, niet om het beest verder
te gebruiken voor de verbetering van den Nederlandschen vee-
stapel, maar om den vreemdeling van het vleesch te laten
profiteeren.

Mijnheer de Voorzitter! Dat heeft mij te allen tijde gehinderd
en dat hindert mij nog. Ik . acht dat niet een oordeelkundige
wijze van handelen.

Wil men onzen veestapel veredelen, dan heeft men er voor
te waken, dat het goede mannelijk fokmateriaal wordt behouden
en
zoolang mogelijk blijft ten dienste van de fokkerij.

Onder goed mannelijk fokmateriaal versta ik die exemplaren,
waarvan in hun nakomelingschap is gebleken dat zij voort-
brengen vooral edele vrouwelijke dieren, daarmee bedoelende
die, groot geworden, een groote hoeveelheid melk geven van
uitstekende qualiteit.

Welnu, omdat dit eerst goed blijken kan na een twee ii

-ocr page 421-

drietal, daarom is het noodig, dat dit mannelijk fokmateriaal
behouden blijft.

Nu meende ik — en ik heb dit hier het vorig jaar uitgespro-
ken — dat onze boerenstand om de hooge kosten aan het houden
van dat oudere mannelijk fokmateriaal verbonden, niet gemak-
kelijk bereid zou worden bevonden daartoe over te gaan. Vooral
in de eerste jaren toch zullen de revenuen, daarvan te trekken,
niet zóó staan in verhouding tot de uitgaven, die zij zich hebben
te getroosten, dat zij die opoffering gemakkelijk zullen doen.
liet was daarom, dat ik recommandeerde, dat de Staat er toe
zou overgaan hier en daar een dergelijk mannelijk fokdier te
statiouneeren of de kosten daarvoor disponibel te stellen.

Alleu mochten hierin niet met mij meegaan, ik was, wat die
ïueening betreft, in goed gezelschap.

In een verslag voorkomende in de Drenlsche Courant, uitge-
bracht door een Groninger deskundige, den heer
djs Jager, uit
Niewolde, bleek dat hetgeen door mij in de Kamer was gezegd
door hem werd toegejuicht. Het deed hem dan ook leed, zooals
hij het uitdrukte, dat die afgevaardigde — hij haalde het Ka-
merverslag aan — door den Minister met een kluitje in het riet
was gestuurd; daardoor bleef een eerste middel tot verbetering
van den veestapel uit.

Mijnheer de Voorzitter! Dat heeft de Drentsche boer zich geen
tweemaal laten zeggen. Geleid door de twee mannen, door de
Regeering en het Genootschap van landbouw in Drente ge-
roepen 0111 de belangen van landbouw en veeteelt fe bevorderen,
mannen die ik voor hun onvermoeiden ijver en groote werkkracht
van deze plaats gaarne een eeresaluut breng — ik bedoel den
Rijkslandbouwleeraar den heer
Ei.kma, den zuivelconsulent den heer
Claterros — de rechte mannen op de rechte plaats, heeft men de
koe bij de horens gevat. In een korter periode dan ik gedacht
had is het dien heeren gelukt de fokkers er van te overtuigen,
dat zij zelf de hand hadden aan den ploeg te slaan. Welnu,
als gevolg daarvan is men in de gemeente de Wijk reeds over-
gegaan tot de oprichting van een fokvereeniging op het voetspoor
van hetgeen hier en elders ook in ons vaderland bestaat. Ver-
der wenscht men stierenvereenigingen en contrölevereenigingen,
waarvan de eerste bedoelen — de heeren mogen er om lachen,
dat bewijst dat ze het niet begrijpen — aankoop van goede

-ocr page 422-

exemplaren en aanhouding daarvan. Ook zal men zorgen voor
beter vrouwelijk fok materiaal, en door het nemen van proeven
en controleeren de zaak vooruitbrengen.

Mijnheer de Voorzitter, wat ik dus meende dat alleen door
of namens den Staat kon, wil men nu zelf aanvatten. Dit ver-
dient waardeering.

Zal men hiertoe echter goed in staat zijn, dan is versterking
der middelen dier vereenigingen van Regeeringswege noodig.
Aan wie die bijdrage moet worden uitgekeerd, Mijnbeer de
Voorzitter, dat laat ik in het midden. Dit streven dient, hoe
ook, van Rijkswege te worden gesteund.

Meer zal ik er op dit oogenblik niet van zeggen; de Minister
is immers in staat hetgeen door mij in het kort is aangeroerd
veel uitvoeriger gewaar te worden, indien hij zich laat voor-
leggen een verslag van hetgeen in die provincie op dit oogen-
blik ter zake gebeurt.

Al heb ik hier een reglement bij mij van een fokvereeniging
zooals die nu in Drente is opgericht, terwijl het zich laat aanzien
dat er binnen enkele dagen meerdere zullen komen, ik zal op
dit oogenblik der. inhoud laten rusten. Ik wensch slechts deze
mededeeling er uit té doen, omdat daaruit blijkt dat het streven
der vereeniging is te bereiken: het doel dat ik hier heb gesteld.

O O ~

In artikel 2 staat namelijk: dat de vereeniging haar doel tracht
te bereiken door het houden en aanschaffen van een of meer
goede, voor de fokkerij in de omgeving geschikte stieren, die
zoolang mogelijk worden aangehouden. Op dat «zoolang moge-
lijk > leg ik den nadruk. Wanneer mannelijk fokinateriaal bet
bewijs heeft geleverd waarde te hebben voor de fokkerij, dan
moet het zoolang mogelijk worden behouden.

Ik eindig met dit aan de Regeering te zeggen: vraag aan
uw adviseurs, indien gij nog niet volkomen overtuigd zijt van
het groote belang dat hierin is gelegen, om meerdere inlich-
tingen. Zijt gij er van overtuigd en hebt gij de verzekering, dat
men in Drente gaarne alles wil doen wat mogelijk is en valt
binnen het bereik van eigen financiën, help en steun daar dan
waar het noodig is.

Ik eindig daarom met der Regeering te verzoeken na te gaan,
of niet aan bet Genootschap van landbouw in Drente en andere
vereenigingen een hooger subsidie moet worden gegeven dan

-ocr page 423-

thans, opdat in de nieuwe behoeften kan worden voorzien.
Daardoor is het mogelijk den boerenstand in welvaart te doen
toenemen en met dien stand allen die daarbij betrokken zijn.

Mijnheer de Voorzitter! Mogen er zijn die meenen dat deze
dingen hier niet behooren, op de afgevaardigden van het platte-
land rust de plicht ook op deze punten de aandacht te vestigen.

De beer Veegkns, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel : . . . .

De geachte afgevaardigde uit Meppel — en met hem kan ik
besluiten — is niet volkomen tevreden met hetgeen in het be-
lang der veefokkerij wordt verricht. Hij meent, dat in de eerste
plaats moet worden gewaakt, dat het mannelijk fokmateriaal
behouden blijft en werkelijk voor fokken wordt aangewend. Hij
heeft gewezen op nieuwe denkbeelden, die in dat opzicht toepas-
sing zijn gaan vinden, en heeft er op aangedrongen, dat daarvoor
van Regeeringswege steun zou worden verleend.

o o o

Hetgeen door dien geachten afgevaardigde is aangevoerd, komt
mij voor in hooge mate de aandacht te verdienen. Het sluit
zich aan bij hetgeen in de Memorie van Antwoord is gezegd,
waar de geachte spreker heeft kunnen lezen, dat de Minister
gaarne bereid is ook in de door hem aanbevolen richting werk-

O O

zaam te zijn.

Ik vlei mij mst de hoop, dat de geachte spreker over eenigen
tijd zal kunnen ontwaren, dat de afdeeling Landbouw van het
nieuwe Departement ook in dit opzicht niet stilzit, evenmin als
op zoo menig ander gebied, dat aan de zorg dier aldeeling is
toevertrouwd.

Beraadslaging over onderart. 27, luidende :

«Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de rundvee-,
schapen- en varkensfokkerij, f45 000».

De heer Reyne : Ook over dit artikel is in het Voorloopig
Verslag een enkele opmerking gemaakt en de Minister is zoo
bereidwillig geweest om iu zijn Memorie van Antwoord alreeds
een ietwat nauwgezet toezicht op de bestemming van die gelden
voor rundvee-fokkerij toe te zeggen. Ik kom tegen die toezegging
niet in verzet, integendeel. Het zij mij alleen geoorloofd, waar
bet medegedeelde iu het Voorloopig Verslag niet werd gesteund
door bepaalde feiten, thans enkele feiten te noemen, die bij den
Minister den indruk zullen versterken, dat cle bestemming

-ocr page 424-

van die gelden niet plaats vindt als wenschelijk is te acliten.

Ik herinner er aan, dat in 1902 een Rijkssubsidie voor bet
keuren van landbouw-fokvee beschikbaar gesteld is van f28990.
Naast dit subsidie werd toegekend nog een zeer aanzienlijk
bedrag door provincies, gemeenten en locale landbouwvereeni-
gingen, bedragende f50490.71, zoodat in het geheel beschik-
baar was f 79480.71. Nu is het de moeite waard eens na te gaan
welk deel hiervan de feitelijke bestemming bereikt.

En daarop is gebleken — een der verslagen van het Landbouw-
comité bevat daarover een uitvoerige tabel —, dat niet meer dan
62 mille aan premiën uitgekeerd is, terwijl de rest aan onkosten
is weggegaan.

Er zijn provinciën bij welke de onkostenrekening bescheiden
is, maar er zijn er ook die op dien titel geen aanspraak kunnen
maken. Ik herinner er aan, dat bijv. in Limburg het totaal dei-
kosten bedroeg f 4005, waarvan afging f 1243.335 aan onkosten ;
dus ruim 31 pet. van het subsidie van Rijk, provincie en ver-
een igingen is besteed aan onkosten. In Groningen bedroeg dit
cijfer \'28 pet. en in Friesland was men nog iets goedkooper en
was het 27 pet. Dit zijn dus drie provinciën, waar het subsidie
van Ltijk, provincie en vereenigingen, voor dit hooge percentage
aan onkosten besteed is, of, zooals tuen dat wel eens zegt, aan
de maat en den strijkstok is blijven hangen.

Om goed te zien hoe die onkostenrekening ingrijpt in de
eigenlijke uitgaven voor de veefokkerij, kan men nog een andere
methode volgen, namelijk het totaal bedrag der onkosten deelen
door het getal stuks vee dat gekeurd is.

In Noord-Holland zijn ter keuring aangeboden 260 stuks vee;
de onkostenrekening bedroeg f 1318.25, zoodat het keuren per
stuk vee gekost heeft ruim f 6.

Ik treed niet in een beoordeeling van het feit; maar ik wijs
er op, dat bijv. iu Drente — waar de reisgelegenheden moeilijker
zijn dan in Holland met zijn goede spoor- en tramwegen, en
men veel van rijtuigen gebruik moet maken, men verwachten
zou dat daar de keuringskosten hooger zouden zijn —• voor 147
keuringen de kosten bedroegen f302.78, per stuk dus slechts
f 1.50. Het blijkt dus wel goedkooper te kunnen.

Waar de onkosten in de verschillende provinciën zoo aan-
zienlijk verschillen, kan ik niet anders dan met nadruk de aan-

-ocr page 425-

dacht des Ministers er op vestigen, opdat hij zooveel mogelijk
zorg drage, dat de subsidiëu te recht komen waar zij te huis
behooreu.

De heer Veegens, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit
Kampen heeft zich beklaagd over het groot percentage, dat van
de stibsidiën, welke door den Staat en andere besturen beschik-
baar worden gesteld ten behoeve der veefokkerij, aan onkosten
weggaat, en heeft cijfers genoemd voor verschillende gewesten.
Hij wees met name ook op het verschil ten opzichte van de
keuring van een rund in de eene en in de andere provincie;
in de eene provincie ƒ6.—, in Drente ƒ1.50. Ik geloof niet,
dat dit laatste voorbeeld op zich zelf afdoende is. Behalve het
transport kunnen er allerlei redenen zijn, die tot verhooging van
kosten leiden en nagegaan moeten worden, om de zaak te.beoor-
deelen. Ik kan in het algemeen aan den geachten afgevaardigde
de verzekering geven, dat de tegenwoordige Minister zeer gesteld
is op een zuinig beheer en dat hij gaarne zal doen nagaan, in
hoever in het bedrag van de onkosten hier en daar overdrijving
heerscht. Mocht zulks blijken het geval te zijn, dan zal hij niet
nalaten voor beperking het noodige te doen.

Beraadslaging over: «D. Veeartsenijkuudige dienst».

De heer Reyne: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund
enkele opmerkingen te maken over onzen veeartsenijkundigen
dienst. Ik zal daarover niet in uitgebreide bijzonderheden treden,
doch wil allereerst het feit in herinnering brengen, dat sedert
de veeartsenijkundige dienst werd gereorganiseerd, er niet slechts
veel ten bate van de gezondheid van den veestapel, maar ook,
langs een omweg, ten bate van de volksgezondheid, is verbeterd.

Zeer zeker mag een enkel woord van critiek op onzen vee-
artsenijkundigen dienst niet geschieden zonder dat daaraan
voorafgaat de verklaring, dat ook mijnerzijds gaarne wordt in-
gestemd met de hulde, die ook in de gewisselde stukken aan
onze bekwame veeartsen is gewijd.

Naast de vele verbeteringen, die door de herziening van bet
veeartsenijkundig Staatstoezicht, zijn aangebracht, is er een enkel
onderdeel dat door de herziening niet vooruit, maar achteruit-
gegaan is. Wat is het geval? Voor dat de Staatsdienst werd
ingericht op den tegenwoordigen voet, vond men over het

-ocr page 426-

platteland verspreid, op liaast alle min of meer aanzienlijke
landbouvvdorpen, hier en daar wonen betrekkelijk deskundige
menscheu, die geen academiscben graad hadden en ook geen
anderen graad, maar die zich door aanschouwing en ervaring
zeer dikwijls vrij aanzienlijke kennis van veeziekten en vooral
van de verloskunde hadden verworven. Er liep daaronder veel
kaf, maar ook zeer veel koren. En nu heeft men ten\'gevolge
van de invoering van het veeartsenijkundig Staatstoezicht niet
het kaf ook het koren verbrand. De betrekkelijk deskundigen,
die voornamelijk goede diensten bewezen bij de veeverloskunde
kunnen nu niet meer rekenen op vroegere inkomsten voor de
behandeling van ziek vee. Het gevolg daarvan is geweest, dat die
menschen geen bestaan meer vonden en iets anders zijn begonnen.

Nu is het een feit dat het geringe getal veeartsen onmogelijk
kan voorzien in de behoefte aan verloskundigen voor den boer.
De betrekkelijk deskundigen zyn verdwenen, hoewel het niet
te ontkennen is, dat die menschen op verschillende deelen van
het platteland voldeden aan die bepaalde behoefte, waarin dus
alleen door opleiding van anderen is te voorzien. De uitnemende
vereeniging tot ontwikkeling van den landbouw in Hollands
Noorderkwartier heeft reeds getracht aan dat bezwaar te gemoet
te komen. Ik zou gaarne dit groote landbouwbelang onder de
aandacht van den Minister brengen. En ik zou daaraan de vraag
willen toevoegen — uit den aard der zaak verwacht ik hierop
geen dadelijk antwoord —, of de Minister in overweging zou
willen nemen om een onderzoek in te stellen in hoever in
andere landen van Staatswege te dezeu opzichte hulp en steun
wordt gegeven.

Dit in de eerste plaats.

Nu nog, in verband met dezelfde zaak, een korte opmerking.

En dat is deze.

De veeartsen worden onderscheiden in districtsveeartsen en
plaatsvervangend districtsveeartsen. Daarnaast staan andere vee-
artsen, die even bekwaam en deskundig zijn, maar niet de
bevoegdheid hebben verkregen van districts- of plaatsvervangend
districtsveearts, en zij mogen niet als zoodanig optreden.

Wat is daarvan het gevolg?

Ik wees er reeds op, dat het aantal vee-deskundigen zeer is
verminderd. Eu om maar iets te noemen, is onder meer in de

-ocr page 427-

vergadering van de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw, in 1901 t,e Wageningen gehouden, door den heer
Brantsen van Rhederoord daarover het volgende gezegd: «Ja,
Mijne Heeren, in zulke gevallen is de toestand zeer goed houd-
baar, maar hoe denkt u er over als ik u het voorbeeld noem,
dat tijdens de varkensziekte in een gemeente in Gelderland
voorkwam, dat een gestorven varken vier dagen, ja. Mijne
Heeren, gedurende
vier geheele dagen bleef liggen vóór het
den heer districtsveearts of plaatsvervangend districtsveearts
welgevallig of mogelijk was, het te komen keuren; en toch,
dit weet ik zeker, had de burgemeester met den meesten spoed
gehandeld.»

Daar doet zich dus het feit voor, dat in een deel van ons
land, waar nog wel een betrekkelijk aanzienlijk aantal veeartsen
gevestigd is, de varkensziekte eerst na 3 of 4 dagen kan worden
geconstateerd. En het is te begrijpen, dat er dan al lang geen
ziek varken meer is, maar dat het reeds lang dood en begraven
was. Zoo wordt dus met het gering aantal districtsveeartsen
en plaatsvervangers geheel het veterinair staatstoezicht van nul
en geener waarde

O •

In verband met die algemeene behoefte ten platte lande om
spoediger geneeskundige hulp te hebben voor het vee, zou ik
den Minister willen verzoeken om in overweging te nemen —
daar de zaak niet in het voorloopig Verslag is behandeld, vraag
ik geen dadelijk antwoord —, om alle gediplomeerde veeartsen
de bevoegdheid te geven om in spoedeischende gevallen als
plaatsvervangend districtsveearts op op te treden.

De heer Veegens, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel: Mijnheer de Voorziter! Inderdaad hebben wij over den
gezondheidstoestand van ons vee slechts reden tot roemen en het
veeartseuijkundig Staatstoezicht verdient dan ook ten volle den
lof, daaraan toegebracht door den geachten afgevaardigde uit
Kampen. De geachte spreker heeft echter ook gewezen op enkele
schaduwzijden, daarin bestaande, dat niet opgeleide practici gaan-
deweg zijn verdwenen, zoodat speciaal de behoefte aan verloskun-
dige hulp voor het vee zich hier en daar sterk doet gevoelen;
ook heeft hij een bepaald feit aangevoerd ten betooge, dat niet
altijd spoedig genoeg deskundigen aanwezig zijn om de ziekte
van een stuk vee te constateeren. Naar aanleiding daarvan heeft

-ocr page 428-

de geachte afgevaardigde den wensch geuit, dat zou worden
onderzocht, of met hulp en steun van den Staat hierin verbe-
tering zou zijn te brengen, en tevens dat aan alle gediplomeerde
veeartsen de bevoegdheid zou worden gegeven om als plaats-
vervangend distri ets veearts op te treden.

- Gelijk te recht is opgemerkt door den geachten afgevaardigde,
zijn deze punten in het Yoorloopig Verslag niet gememoreerd
en hij heeft dan ook bij voorbaat verklaard tevreden te zullen
zijn, wanneer daarvan overweging werd toegezegd.

Het is mij aangenaam te kunnen verklaren, dat, gelijk alles
wat op dit gebied ter kennis van de Begeering komt, ook de
denkbeelden door den geachten afgevaardigde geuit, gaarne zullen
worden overwogen, maar ik wensch de opmerking niet te weer-
houden, dat het laatste verzoek van den geachten afgevaardigde
mij aanvankelijk niet vrij van bedenking voorkomt. Intusschen
de zaak zal worden onderzocht.

Beraadslaging over onderart. 34, luidende:

«Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van
de Rijksseruminrichting, mitsgaders schrijfloonen, f 18G50.»

De heer Bbants: Mijnheer de Voorzitter! Het is mij hoogst
aangenaam over de Rijksseruminrichting te Rotterdam te spreken.

Er zijn van die zaken, er zijn van die menschen, waarvoor
het inderdaad gelukkig is, wanneer zij niet genoemd worden,
wanneer zij ongemerkt voorbijgaan. Maar waar over de Rijks-
seruminrichting gesproken wordt, hoe meer de landbouwer in
Nederland met haar bekend wordt, des te gelukkiger zal het èn
voor den landbouw èn voor de Rijksseruminrichting zelf zijn.
En ik mag dan ook zeker wel den Minister gelukwenschen dat
hij deze erfenis van zijn voorganger, met zulke uitnemende
krachten bezet, gevonden heeft. Wie eens den directeur-generaal
van landbouw aan den arbeid zag, die herkent in de verschillende
richtingen waarin de landbouw zich in onze dagen uitbreidt, een
zelfden helderen, eenvoudigen, wetenschappelijk practischen geest,
waarvoor men niets dan den grootsten eerbied hebben moet.

Mijnheer de Voorzitter ! De Rijksseruminrichting is ons aller
aandacht waard: 1°. door de
grondgedachte waar zij van uitgaat;
2°. door de wijze waarop zij is ingericht; 3°. door de resultaten
die zij geeft. Haar grondgedachte is een mysterie, door velen ten
eenenmale ook zelfs niet als zoodanig verstaan. Wie eens den

-ocr page 429-

strijd der micro-organismen die daar gestreden wordt, in die
bloedvaten der proefdieren, gezien beeft, wie daar met kennis
van zaken rustig over nadacht, die weet dat wij daar met grond-
gedachten te maken hebben die ons met bewondering vervullen,
welker consequentie\'s bijna niet in te denken zijn. En ook daarom
is die Rijksseruminrichting ons aller aandacht waard. En ook
zij, de practici ouder ons volk, wier horizon niet zoo uitgebreid
is, die met een goedige naïveteit aannemen en verhandelen de
diepzinnige resultaten der wetenschappelijke onderzoekingen alsof
het kruidenierszaken waren, ook zij kunnen zich met ons in
onze Rijksseruminrichting verheugen door de wijze waarop zij
is ingericht.

Moest de geachte afgevaardigde uit Amsterdam VII jl. week
klagen, dat bij de plannen der gebouwen van den Centralen
Gezondheidsraad geen rekening was gehouden met den stand der
Rijksfinanciën, de Rijksseruminrichting te Rotterdam moet ook
daarom deze Kamer zoo welgevallig zijn, aangezien hier, toen
toch nog de Rijksmiddelen veel gunstiger dan thans stonden,
de grootst mogelijke eenvoud en zuinigheid is in achtgenomen.
Als norm voor een eenvoudig-degelijk wetenschappelijk laboratorium
mag de Rijksseruminrichting zeer zeker aangewezen worden.

En eindelijk, Mijnheer de Voorzitter, ik denk dat alle leden
dezer Kamer het hierover met mij eens ziju, de resultaten zijn
zoo prachtig; de ons door den Minister gegeven cijfers getuigen
hiervan.

In het Voorloopig Verslag toch werd de vraag gedaan, wat
er van aan was van de berichten in de pers, dat het hier ver-
vaardigde serum minder goed zou zijn dan het buitenlandsche serum.

En wat antwoordt de Regeering daarop ?

De Minister geeft in zijn antwoord cijfers, die beter dan alle
redeneering overtuigend zijn.

Wij krijgen hier geen uiteenzetting hoe heerlijk dat serum
is, welke machtige werking het kan geven, neen, wij krijgen
eenvoudig een vergelijking van het aantal dieren dat ingeënt is
in 1904 en in 1905.

Ik zal al die cijfers niet voorlezen, maar alleen de volgende
vermelden.

Vlekziekte-entstof 1904 34 077, 1 Januari tot 15 November
1905 ± 100 000.

-ocr page 430-

Borstziekte serum. Ingeënt in 1904 399 varkens, van 1 Ja-
nuari tot 15 November 1905 ± 5.000 varkens.

Yarkenspest-entstof\'. Ingeënt in 1904 190 varkens, van ] Ja-
nuari—15 November 1905, 1825 varkens.

Boutvuur-entstof. Ingeënt in 1904 1595 runderen, van 1 Ja-
nuari—15 November 1905, 16797 runderen.

Kon het eenvoudiger en beter gezegd, kon alle geopperde
twijfel beter weerlegd worden? Ik geloof het niet en ik verheug
er mij over, dat mij de gelegenheid gegeven is deze iurichting,
die zich zoo volkomen van haar goed recht bewust is en die
zich hoe langer zoo meer verheugen mag in de sympathie van
allen die haar kennen, met een enkel woord te mogen bespre-
ken. Ik hoop dat de Rijksseruminrichting te Rotterdam hoe
langer zoo meer zal worden bekend gemaakt in haar zegenende
werking en dat zij èn door de pers èn door de landbouwleeraren,
een onderwerp van bespreking en van hooge waardeering meer
en meer worden zal.

De heer Vekobns, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel: Mijnheer de Voorzitter! Het gesprokene door den
geachten afgevaardigde uit Ede vereischt eigenlijk geen bepaald
antwoord. Intusschen zal de geachte afgevaardigde begrijpen,
dat ik zijn rede met bijzonder genoegen heb gehoord. Ik wensch
in aansluiting daaraan met een enkel woord te verklaren, dat
ook naar mijn oordeel de Rijksseruminrichting een uitnemende
erfenis is van mijn geachten ambtsvoorganger; die inrichting
staat onder voortreffelijke leiding en werkt met groot en toe-
nemend succes. Ik heb mij daarvan mogen overtuigen bij een
bezoek, dat ik aan die inrichting heb kunnen brengen. Ik ver-
heug mij over hetgeen in het Voorloopig Verslag omtrent de
verstrekking van serum gezegd is, hoewel het minder juist was,
omdat het gelegenheid heeft gegeven om nog meer dan tot dus-
verre ter algemeene kennis te brengen, dat alle entstof vanwege
de Rijksseruminrichting geheel kosteloos wordt verstrekt.
Dit kan niet genoeg herhaald en openbaar gemaakt worden
en daartoe heeft de opmerking in het Voorloopig Verslag op-
nieuw een welkome gelegenheid gegeven.

Beraadslaging over onderart. 38, luidende:

«Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van
het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen, f 100000.»

-ocr page 431-

De heer Beckers: Mijnheer de Voorzitter! Het geldt hier
een post, welke het vorig jaar voor het eerst op de begrooting
werd gebracht, namelijk de bestrijding der tuberculose onder
het rundvee.

Ik breng daarvoor der Regeering mijn dank, en ik sluit mij
dan ook gaarne aan bij die sprekers, welke in het optreden van
dezen persoon als Minister van Landbouw hun vertrouwen stelden,
en waardeerden den practischen blik op landbouwgebied van den
tegenwoordigen directeur-generaal van landbouw. Wat de be-
strijding van dit allergewichtigst en algemeen belang betreft,
voeg ik een woord van hulde aan dr.
Poels, directeur der Rijks-
seruminrichting te Rotterdam.

Wanneer ik dan overga tot bespreking van dit volksbelang,
zal ik mij niet begeven op wetenschappelijk terrein en niet
uitweiden over de stellingen van dr.
Behring, Koch en anderen ;
dat zal ik aan meer bevoegden overlaten.

Toch kan ik niet nalaten even te memoreeren, dat het laatst
gehouden tuberculose-congres te Parijs nog niet het bewijs ge-
leverd heeft, dat de tuberkelbacil van het dier niet op den
mensch overgaat.

Ik zeg dit, om op te komen tegen een uiting, zelfs in deze
Kamer gebezigd, dat men slechts f 100000 ter bestrijding van
de tuberculose bij het rundvee heeft uitgetrokken. Ik vermeen,
dat men eerst een aanleidende oorzaak dient weg te nemen, dan
wordt het gevolg vanzelf buiten gesloten.

Wil de Regeering de tuberculose bestrijden, wil dr. Poels,
zijn, ten vorige jare, tegenover mij gedane verklaring, verwezen-
lijken en blijkens de Memorie van Antwoord, de tuberculqpe
in alle deelen van ons land in haar vollen omvang bestrijden,
dan, Mijnheer de Voorzitter, verklaar ik, dat de maatregel\'
bij Koninklijk besluit van 2 September 1004 genomen, niet
afdoende en niet voldoende kan zijn.

Laat mij dit nader uiteenzetten.

Vergelijk ik dan de cijfers uit het verslag van den toestand
der gemeente Leiden over het jaar 1903 aan de commissie
voor het openbaar slachthuis, dan zie ik, dat van alle geslachte
runderen, volwassen runderen en kalveren te zamen 19 pet., dat
zelfs het hoogste cijfer der tuberculose in de maand November
ruim 36 bedroeg, en verder de cijfers, in het verslag van den

-ocr page 432-

toestand der provincie Zeeland, dat van de melkkoeien naar de
quarantaine-stallen in België vervoerd, er 12 tot 16 pet. werden
teruggezonden, met de cijfers opgenoemd ia de Memorie van
Antwoord, bijlage B, dat van de bijna 17 millioeii stuks aan-
wezig rundvee in Nederland door het Rijk slechts 1913 zijn
overgenomen, en ik verder in aanmerking neem dat mij streken,
gemeenten en stallen bekend zijn, waar die ziekte zich algemeen
voordoet, ja zelfs den geheelen stapel heeft aangetast en dat in
verschillende gemeenten het vee gezamenlijk den geheelen zomer
op een gemeenteweide graast, en dat in meerdere gemeenten voor
bet vrouwelijk fokvee, één mannelijk fokdier dienst doet; als ik
dat alles in aanmerking neem, dan zal een ieder mij moeten
toegeven, omdat de tuberculose een besmettelijke ziekte is, dat
door overneming van een enkel dier, zooals de Regeering thans
doet, de tuberculose onder het rundvee niet zal uitgeroeid worden.

liet dier heeft reeds vóór de overneming door het Rijk de
smetstof overgeplant.

De heer Minister erkent zulks dan ook volkomen, want hij
verklaart, vereenvoudiging in de wijze van handelen, zou te
bedenkelijke financieële gevolgen voor het Rijk na zich kunnen
sleepen. Hier erkent Zijn Excellentie dat hij gebonden is door
een zekere maximum gestelde som en allerhande bezwarende
middelen moet beramen, om die som niet te overschrijden.

Vandaar dan ook in art. 1 te verklaren de woorden «wanneer
onze Minister daartoe termen vindt.»

De Regeering dient een breederen weg in te slaan en de
ziekte trachten uit te roeien, door haar in haar begin-stadium
aai^ tasten en zoo in haar loop te stuiten.

Ik maak de woorden van den heer Minister tot de mijne,
waar hij zegt in de Memorie van Antwoord, dat moet gezocht
worden naar een reeks van kleine maatregelen, die voor prac-
tische toepassing vatbaar zijn.

Deze practische maatregelen zijn, naar mijn bescheiden meening,
de volgende:

Het particulier initiatief bij den landbouwer zelf zien op te
wekken.

Door het aanstellen van veeconsulenten, die op de eerste
plaats, bij wijze van voordrachten etc., den landbouwer op zijn
eigen en op het groote volksbelang wijzen, die bevorderen zullen

-ocr page 433-

het oprichten van stierhouderijen en fokvereenigingen, om te
bewerkstelligen, dat zoowel het mannelijk als het vrouwelijk
fokvee met de melk, aan een streng onderzoek op tuberculose onder-
worpen wordt. Die met medewerking der Regeering er naar zullen
streven, dat alle melk in de zuivelfabrieken zal gekookt worden.

Verder zal de Regeering dienen aan te moedigen bet aan-
fokken van nieuwe koppels, zooals in Denemarken en elders.

Het daarheen te leiden dat de groote fokkers op hun bedrijven
hun vee periodiek aan een onderzoek onderwerpen.

En ten slotte het schadeloos stellen voor de fokkerij van die
dieren, welke aan de Belgische grenzen worden afgekeurd.

Laat mij deze punten nader uiteenzetten.

Toen ik het vorig jaar in het Voorloopig Verslag aandrong
om een post op de begrooting te brengen, tot het aanstellen
van veeconsulenten, was wel mijn hoofdbedoeling de bevordering
van de veeverbetering, maar in niet minder verband stond hier-
mede de bestrijding der tuberculose bij het rundvee.

Ofschoon ik op deze begrooting dien post heb gemist, welken
men het vorig jaar in uitzicht stelde, heb ik in de Memorie
van Antwoord tot mijn groote voldoening gelezen, dat ook
naar Ministers meening voor dat gewichtig volksbelang, «de
bevordering van den landbouw,» zeker niet te veel wordt uit-
gegeven ; en dat de meerdere gelden welke in de toekomst voor
de veefokkerij, inzonderheid ter bevordering van stierhouderij en
fokvereenigingen, benoodigd zullen blijken, niet ten koste van
de paardenfokkerij, toegekend mogen worden.

Als ik dan na ga dat voor de paardenfokkerij f135000 wor-
den uitgetrokken, wat toch iu hoofdzaak ten behoeve der groot-
landbouwers, zoo als terecht de heer
Zijlma opmerkt, komt, en
slechts f 45000 subsidie, daarbjj nog verdere andere uitgaven
ten behoeve van de rundvee-, schapen- en varkensfokkerij, ten
bate hoofdzakelijk van den kleinen landbouwer, dan zal ik, af-
gaande op de antwoorden die de Minister aan den heer
Smeknge
gaf, dat hij niet zal stilzitten om hierin te voorzien, met voldoe-
ning kunnen aandringen, om voor 1907 dezen post te verhoogen.

Een ieder zal het met mij eens zijn dat niet alleen de een-
drachtige samenwerking, maar ook het onderwijs, in den vorm
van voordrachten en cursussen, een grooten factor uitmaakt,
welke den vooruitgang van den landbouw heeft bevorderd.

-ocr page 434-

Ik behoef slechts te wijzen op de vlucht, welke de zuivel-
industrie, het levensonderhoud van den boer, heeft genomen.

De zuivelconsulenten hebben er een groot aandeel toe bijge-
dragen en werken rusteloos om haar tot volkomenheid te bren-
gen. Hetzelfde zal het geval zijn, wanneer de heer Minister wil
overgaan tot liet aanstellen van veeconsulenten.

Hij zal met de bevordering van de veeverbetering, de bestrij-
ding der tuberculose in de hand werken, omdat beider belangen
xn zulk een nauw verband staan.

Hij zal dan ook door het bevorderen van stierhouderijen en
fokvereenigingen, in bijna iedere gemeente een dusdanige ver-
eeniging stichten, waardoor maatregelen kunnen gesteld worden
ter bestrijding der tuberculose, wat juist in de kleine melkerijen
bevorderd wordt, omdat aldaar de melk gezamenlijk verwerkt wordt.

Ik wil slechts een enkel voorbeeld aanstippen.

Door tusschenkomst van het bestuur eener stierhouderij nam
een gemeentebestuur het besluit, om geen vee toe te laten op
de gemeenteweide, hetwelk niet getuberculineerd was.

Verder zal men allerhande verplichtingen kunnen opleggen,
bijv. het niet aanfokken van kalveren van verdachte dieren.
Meer en meer zal de landbouwer zich bewust worden van het
groote nut eener samenmelkerij, waar alle melk gekookt wordt,
zoodat de besmetting niet kan overgebracht worden op het
jonge vee.

Dat is voor mij dan ook het voornaamste punt, om voor de
toekomst de tuberculose te boven te komen.

Juist de groote fokkers, wier fokmateriaal gebezigd wordt
tot veredeling van den veestapel van den kleinen landbouwer,
moeten hun stallen zuiveren, en juist bij de groote fokkers werkt
liet Koninklijk besluit in omgekeerde richting. Zij zullen uit
vrees dat hun stal gesignaleerd wordt van verdacht vee lijdende
aaii tuberculose, de clinisch lijdende dieren niet aan het Kijk
afstaan.

Wordt een dier van die stallen door het Rijk overgenomen,
dan is die stal gebrandmerkt en uit eigenbelang dient hij die
ziekte geheim te houden.

Hierin echter kan het nieuw op te richten stamboek in de
toekomst een groote verbetering brengen, ten goede.

Het laatste punt betreft het overnemen door het Rijk van die

-ocr page 435-

dieren, welke vau de quarantaine-stallen uit België worden
teruggezonden.

Ik weet dat dit punt door de Regeering meermalen is over-
wogen en geef ik volkomen toe, dat de tuberculinatie geen
afdoend bewijs der ziekte levert, maar het blijft dan toch een
herkenningsteeken, want in den leidraad over de bestrijding
der tuberculose, uitgegeven vanwege het Ministerie vau Land-
bouw, lees ik op pagina 14 : Spuit men een kleine hoeveelheid
tuberculine bij runderen onder de huid, dan blijft deze kunst-
bewerking in den regel zonder uitwerking bij runderen, die
niet door tuberculose zijn aangetast, terwijl daarentegen bij
runderen die aan tuberculose lijden, zij het ook in nog zoo
geringen graad in den regel de lichaamstemperatuur eenige
uren na de inspuiting aanmerkelijk hooger wordt en geruimen
tijd hooger blijft (wat men met den thermometer nagaat).

En een ander bewijs is, dat België dat middel nog altijd
toepast. Daarom zal onze Regeering dienen te voorkomen, dat
de dieren welke gereageerd hebben op de inspuiting, uit België
teruggezonden, buiten de fokkerij moeten geweerd worden.

8 tot 10 pet. in Limburg, 12 tot 16 pet. in Zeeland, worden
iedere 14 dagen uit de quarantaine-stallen van België terugge-
zonden naar Nederland, welke deels tot voortfokken gebezigd
worden en waarvan de melk tot consumtie dient.

Of de Regeeriug zal dienen over te gaan tot overneming van
die dieren? Of dat het gewenscht zou zijn met de Belgische
Regeering iu onderhandelingen te treden, dat België zelf die
diereu, tegen eenige schadevergoeding, in abattoirs laat slachten,
wil ik aan de Regeering in overweging geven. Dat België
hiertoe te bewegen zou zjjn, diene het volgend bericht aan een
Limburgsch blad.

De heeren van Brussel en van Raemsdonk hebben in de
Belgische Kamer voor Volksvertegenwoordiging den Minister van
Landbouw gewezen op de vele Nederlandsche runderen, die in
elke maand uit de quarantaine-stallen aan de grens, als verdacht
van tuberculose naar Holland worden teruggezonden.

De beide heeren vonden dit terugzenden een verkeerden maat-
regel, te meer omdat vele dezer verdachte runderen toch fraudu-
leus in België gevoerd worden en daardoor een gevaar opleveren
voor den Belgischen veestapel.

-ocr page 436-

De Minister van Landbouw antwoordde dat hij binnenkort
een besluit zal uitvaardigen, waarin bepaald zal worden, dat deze
dieren in België mogen komen mits zij rechtstreeks verzouden
worden naar één der slachthuizen van Brussel, Gent, Luik, Ant-
werpen of Brugge. Daar zal natuurlijk blijken of deze dieren
werkelijk aan longtering lijden en zoo ja of het vleesch nog voor
de consumtie geschikt is.

Ik kom thans tot het Koninklijk besluit van 2 September 1904.

Neemt men het besluit in handen, dan krijgt men den indruk,
de Regeering is zoo toeschietelijk mogelijk, maar legt men daar-
naast de instructies der veeartsen en schatters, dan is werke-
lijkheid geheel anders.

Zoo staat in art. 1 : «Runderen, welke op tuberculose duidende
verschijnselen vertoonen, wordeu tegen schadeloosstelling door
het, Rijk ter slachting overgenomen, wanneer de eigenaars, mits
geen
opkooper zijnde» etc.

Oppervlakkig beschouwd, zal men zeggen, dat dit enkel zijn
de veekooplieden, neen, Mijnheer de Voorzitter, uitdrukkelijk
wordt door die deskundigen gevraagd, of de aanvrager vetweider
of vetmester is, en in dit geval wordt het dier niet door het
Rijk overgenomen, zelfs dan niet, wanneer het hoofdbedrijf vee-
houderij of akkerbouw uitmaakt.

Het is toch een bekend feit dat vele groote veehouders een
gedeelte van hun weiland bestemmen tot vetweiden, dat die
boeren in het voor- en najaar dat vee opkoopen, waardoor zij
in letterlijken zin opkooper worden, en het gevolg hiervan is,
dat door hen hieronder te rangschikken, dit een gezocht middel
biedt aan de Regeering, om het dier niet over te nemen.

Dit kan toch de bedoeling van den wetgever niet zijn, want
dan heeft de wet slechts een eenzijdige uitwerking.

Verder lees ik in art. 2 van gemeld besluit: «De eigenaar,

O O \'

die een tuberculeus rund door bet Rijk tegen schadevergoeding
wenscht overgenomen te hebben, doet hiervoor een aanvrage aan
den Minister, die dan binnen 14 dagen na ontvangst der aan-
vrage, beschikt.»

Nu is mij in Limburg geen enkel geval bekend, dat deze
beschikking tot overneming, zelfs binnen een maand, door den
Minister gegeven is.

Dat verzuimen nu, om de gevraagde beschikking te geven,

-ocr page 437-

binnen de 14 dagen, maakt dat veelal de Regeering de over-
neming van bet tuberculeuse dier niet meer behoeft te doen en
alzoo de uitwerking van het besluit ten zeerste verkleint. Want
toch, is een dier lijdende aan open tuberculose, ja zelfs bij een
clinisch verschijnsel, dan wordt gewoonlijk het laatste oogenblik
afgewacht en kan het dier in zulk een stadium komen, dat het
dood gaat of niet meer vervoerbaar is, terwijl over de aanvrage
om overneming nog beschikt moet worden.

En wie zal dat het meest overkomen? Juist den kleinen land-
bouwer, die het langste wacht eer hij zijn eenig rund tot over-
neming wil aangeven.

Dit lange wachten, eer de beschikking gegeven wordt, in
verband met, laat ik het zoo zeggen, ondeugende woorden van
art. 1, waar het zegt: «indien de Minister daartoe termen
vindt», geeft den Minister het wapen in de hand om de aan-
vrage tot schadeloosstelling te weigeren, daar waar zij in het be-
lang van den landbouw hoogst noodzakelijk was.

Mij zijn dan ook twee dusdanige gevallen bekend.

Op een aanvrage werd, na vijf weken, het volgend antwoord
toegezonden.

«Overwegende, dat bedoeld rund in zoodanigen toestand ver-
keert, dat het niet meer behoorlijk naar Rotterdam kan worden
vervoerd,

«Geeft aan den adressant te kennen, dat er voor de gevraagde
overneming geen termen bestaan.»

Over het algemeen is men dan ook ontevreden over de uit-
voering van het Regeeringsbesluit en is het vertrouwen bij de
boeren gedeeltelijk weggenomen.

En juist die in hooge mate lijdende tuberculeuse dieren, wier
smetstof den geheelen stapel aantast, moesten door het Rijk
overgenomen worden.

Vereenvoudiging van dien maatregel, door öf de gelegenheid
te openen, om in dusdanige gevallen aan het hoofd der gemeente
de beschikking te geven het dier te laten afmaken, öf het te
brengen naar het naastbijgelegen abattoir, zou aan dat euvel te
gemoet komen en eveneens in het voordeel van het Rijk zijn.

En dan zou ook voldaan worden aan het request, tot Uwe
Excellentie gericht, van P.
du Ridder te Rotterdam, en wel waar
hij zegt: «dat aan alle abattoirs in Nederland veeartsen aan het

-ocr page 438-

hoofd staan en allen mannen van capaciteit zijn, aan wie Uwe
Excellentie gerust de diagnose kan toevertrouwen;

«dat zulks een kapitale bezuiniging in transportkosten ten ge-
volge zou hebben, aangezien in den regel voor zoo een rund
de prijs van een volle wagonlading vee moet worden betaald.»

Daarom wil ik bij dezen Minister met kle.m er op aandringen,
om toch hierin verandering te brengen en te bewerkstelligen,
dat in het naastbijgelegen abattoir het vee kan geslacht worden.

Nu zegt de heer Minister in zijn antwoord, dat voordeeliger
voorwaarden dan te Rotterdam, elders niet te bedingen waren.

Wanneer de heer Minister vergelijkt het verschil in vracht
van en naar het naastbijgelegen abattoir, wat minimum 75 cent
en maximum f5 bedraagt, met de vracht naar Rotterdam, welke
f 40 en meer bedraagt, altijd van uit Limburg per volle wa-
gonlading gerekend, en dat het gemiddeld verlies per rund f 48
beloopt, dan zal hierdoor dit
verlies tot een zeer klein bedrag
gereduceerd worden.

Ten slotte een enkel woord over de schatting. Art. 3 zegt
immers: »De schadeloosstelling bedraagt de waarde, die het dier
in den staat, waarin het zich op het oogenblik van de
schatting
bevindt, nog voor het bedrijf van den eigenaar vertegenwoordigt."
Dus de volle waarde, welke het dier voor het bedrijf vertegen-
woordigt.

In de instructie van den schatter heeft deze de opdracht van
de Regeering gekregen om de waarde aan vleesch lager dan de
normale marktwaarde te bepalen. Dus de veehouder zal nooit
volgens het bepaalde in art. 3 vergoeding ontvangen. Kan ik
dit desnoods toegeven bij dieren lijdende aan open tuberculose,
bij dieren lijdende aan cliiiische tuberculose kan men dit on-
mogelijk doen gelden. De landbouwer doet dan ook beter zijn
dier, wat vermoedelijk clinisch lijdende is, te verzekeren, waarvan
de premie slecht f 2.50 bedraagt, terwijl de schade bij overneming
door het Rijk een veel hooger bedrag uitmaakt.

Maar, Mijnheer dé Voorzitter, ik wil dat alles toegeven, omdat
deze eerste maatregel een proef is en men met een proef zeer
voorzichtig moet zijn.

Tot mijn groote voldoening las ik dan ook gisteren avond, dat
de directeur-generaal den beer
Ruimers gemachtigd had te ver-
klaren, dat hij, zoowel in taxatie als in den duur der beschikking

-ocr page 439-

tot overneming verandering wil brengen, maar dan hoop ik dat
Zijn Excellentie ook wil overgaan tot het nemen van die maat-
regelen, welke ik in het belang achtte.

Ik zou nog kunnen wijzen op de instructies der veeartsen en
verdere bezwaren, maar ik zal het hierbij laten, in de hoop
dat Zijn Excellentie een goed oor zal hebben voor mijn opmer-
kingen en een anderen weg zal bewandelen, waarbij de landbouwer
zelf de hand zal leenen, om de tuberculose, gelijk in 1868 het
geval was met de veepest, geheel uit te roeien.

Indien de Regeering en de landbouwvereenigingeu met den
landbouwer, gezamenlijk, dien aangewezen weg op willen, dan
zal de Minister van Buitenlandsche Zaken niet lang hehoeven
te wachten op de gunstige resultaten der bestrijding van de
tuberculose vau het rundvee, en alsdan kunnen aandringen op
algeheele openstelling der grenzen voor den invoer van vee,
waardoor niet alleen de landbouwer financieel zou gebaat zijn,
maar geheel Nederland een grooten stap zou gedaan hebben
wat de openbare gezondheid betreft.

De heer Roessinqh: Mijnheer de Voorzitter! Het was mijn
plan het Koninklijk besluit van \'2 September 1904 ook tot een
onderwerp van bespreking te maken en na te gaan welke de
werking daarvan ten platte lande is, maar na het zeer uitgewerkt
betoog van den vorigen geachten spreker te hebben gehoord,
laat ik mijn plan varen.

Ik geloof met hem, dat wij de tegenwoordig werkende be-
palingen enkel als een proef moeten beschouwen, een proef
waaromtrent men kan zeggen, dat zij niet afdoende is, dat zij
duur is en niets, althans niets van duurzame beteekenis uit-
werkt. Maar ik verheug er mij in dat men althans begonnen
is deze ziekte te bestrijden, en dat, al wil ik niet eiken maat-
regel door den vorigen geachten spreker aangegeven, beoordeelen,
deze zaak ter verdere behandeling met vertrouwen aan de Regeering
kan worden opgedragen.

Hiermede zie ik, ten einde tijd te besparen, verder van het
woord af.

De heer Schaper: De heer Begkers heeft in dit verband ook
mijn naam genoemd. In dezen drukken tijd kan het gemakkelijk
gebeuren, dat men elkander misverstaat. Zoo heeft de heer
Zulma mij gisteren misverstaan, waar hij dacht, dat ik sprak

-ocr page 440-

van een gemiddeld loon van f5 a f6 voor landarbeiders in het
noorden, in de provincie Groningen. Zooals echter ook uit het
stenogram blijkt, heb ik gezegd, en ook bedoeld, dat dit het
gemiddeld arbeidsloon over het geheele land was.

Maar ook de heer Beckers heeft mij misverstaan. Het is waar,
ik heb vergeleken de som, uitgetrokken voor de bestrijding van
de tuberculose onder de menschen, en die uitgetrokken voor de
bestrijding van de tuberculose onder de dieren, maar ik heb er
onmiddellijk bij gezegd, dat ik erkende, dat volgens de nieuwste
veel gedeelde opinie onder de doctoren, de tuberculose van dieren
op menschen kan worden overgebracht en dus het uittrekken
van deze som — abusievelijk sprak ik van f 135 000, het is
f 100 000 — betrekkelijkerwijs, indirect, is een maatregel tot
bestrijding van de tuberculose onder de menschen.

Overigens juich ik het op de begrooting plaatsen van dezen
post gaarne toe en ik hoop, dat meer en meer van Regeerings-
wege scherp zal worden toegezien op het groote ergerlijke bedrog,
dat tegenwoordig nog altijd met ziek vee wordt gepleegd door
het onder de menschen brengen van ziek vleesch. Indien men
de couranten leest — ik zou staaltjes kunneu aanhalen, maar
het is onnoodig — merkt men dikwijls, op hoe laaghartige wijze
gewetenlooze handelaren vleesch, dat onder den grond gestopt
is of op den mesthoop ligt, doen opgraven en schoonmaken om
het daarna in de steden aan den man te brengen, om er worst
van te laten maken. Zulke dingen kunnen niet anders dan
schadelijk werken op de gezondheid der menschen en ik zou
haast willen, dat van de daken werd gepredikt: menschen eet
geen
worst, want gij eet dan wellicht vergiftigd, bedorven,
verrot, ziek en beschimmeld vleesch. Indien dat algemeen werd
gedaan, zouden alle slagers wel goed iuformeeren, waar zij hun
worst vandaan halen. Er behoort een goede controle te komen,
opdat den menschen niet langer op deze schandelijke wijze —
letterlijk hier — iets in de maag wordt gedrukt, dat op de
gezondheid nadeelig moet werken. Vandaar dat ik dezen post
toejuich en de Regeering aanraad ten opzichte van de slagers
bij het slachten en het keuren van vleesch billijk en verstandig
te zijn, maar niet ten koste van de algemeene volksgezondheid.

De heer Veegens, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel: De Kamer zal ongetwijfeld met belangstelling hebben

-ocr page 441-

kennis genomen — het is reeds gebleken uit de uitgewerkte
rede van den geachten afgevaardigde uit Sittard — van de bij
de Memorie van Antwoord gevoegde nota van dr.
Pokls over
de uitkomsten, welke in de eerste tien maanden van dit jaar
met de bestrijding der tuberculose onder het rundvee zijn ver-
kregen. Later kan omtrent dit onderwerp "een meer uitvoerig
rapport worden verwacht.

Bij de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee heeft
men te doen met een nieuwe zaak en het behoeft dan ook geen
verwondering te wekken, dat in deze niet dadelijk het volmaakte
bereikt is. De geachte spreker uit Sittard, die studie van deze
zaak blijkt gemaakt te hebben, acht de maatregelen, omschreven
in het Koninklijk besluit van 2 September 1904, niet afdoende
en heeft verschillende wenken tot uitbreiding en aanvulling van
die voorschriften in overweging gegeven. Ik kan hem de ver-
zekering geven, dat die overweging met de meeste nauwgezet-
heid zal plaats hebben.

De geachte afgevaardigde zal niet verwachten, dat daarop
thans verder door mij wordt ingegaan. Wat één van de door
hem aangeroerde punten betreft, het slachten en de sectie van
het door het Rijk in beslag genomen vee ook in andere plaatsen
dan te Rotterdam, dit punt is reeds in het Voorloopig Verslag
besproken en in de Memorie van Antwoord is te dien opzichte
overweging toegezegd.

Vooralsnog is gebleken, dat voordeeliger voorwaarden dan
te Rotterdam elders niet konden worden bedongen. Ook heeft
vroegere ondervinding geleerd, dat men in deze voorzichtig
moet zijn, niet alleen ten opzichte van het belang, dat door den
geachten afgevaardigde uit Appingedam is aangeroerd, maar ook
in ander opzicht. Er zal in deze dan ook met behoedzaamheid
moeten worden te werk gegaan ; de aangelegenheid zal intusschen,
gelijk gezegd is in de Memorie van Antwoord, nader overwogen
worden. Ik meen, dat de geachte afgevaardigden zullen goed-
vinden als ik mij in dit stadium van het debat hiertoe bepaal.

De begrooting werd in de vergadering van den 19llen December
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Voorloopig verslag I. Hoofdstuk X.

Paardenfokkerij. Art. 26. Een der leden betuigde zijn

-ocr page 442-

ingenomenheid met bet door den Minister toegezegde onderzoek.
Hij hoopte, dat dit zal leiden tot opheffing van het Rijks-
hengstveulendepöt.

Een ander lid verzocht den Minister een onderzoek in te
stellen, of door de eigenaars voldaan wordt aan de voorwaarden
van de premie op de hengsten; bij de wederaanvrage moest be-
wijs gegeven worden door de provinciale commissie, dat er con-
trole is geweest.

ltyksseruininrichting. Art. 34. Eenige leden wenschten
den Minister opmerkzaam te maken op de muizen- en ratten-
plaag en verzochten Zijn Excellentie het daarvoor bestemde
serum aan de Rotterdamsche Rijksseruminrichting beschikbaar
te willen stellen.

Maatregelen tegen veeziekte. Art. 38. Door sommige leden
werd den Minister gevraagd, of hij bereid is wijziging te be-
vorderen van de maatregelen tot bestrijding van het miltvuur?

Eenige leden wenschten er op te wijzen, dat bij het nemen
van maatregelen tegen veeziekte dikwijls zeer omslachtig en
oupractisch te werk wordt gegaan.

In plaats van het vervoer van zieke dieren ter onderzoek-
naar Rotterdam, wanneer dit transport meer, soms het dubbele
van de getaxeerde waarden dier dieren bedraagt, kwam ver-
branding ter plaatse hun eenvoudiger voor.

Memorie van antwoord

Paardenfokkerij. Art. 26. De ondergeteekende is bereid
een onderzoek te doen instellen met betrekking tot de vraag,
of de naleving van de voorwaarden, waaronder de premiën en
bijdragen uit het Rijkssubsidie toegekend plegen te worden, te
wenschen overlaat en, wanneer dit het geval mocht blijken, te
overwegen, wat daartegen ware te doen.

Ityksseruminriehting. Art. 34. Eenige maanden geleden
zijn, naar aanleiding van een adres van het hoofdbestuur der
Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, de direc-
teur der Rijksseruminrichting te Rotterdam en de directeur van
het Phytopathologisch instituut te Wageningen uitgenoodigd te
overwegen, of bet al dan niet wenschelijk was, dat door de
Regeering pogingen zouden worden aangewend, ten einde de

-ocr page 443-

groote schade te voorkomen, die van tijd tot tijd door over-
matige vermeerdering van muizen in bepaalde streken aan den
landbouw wordt berokkend, en, zoo ja, op welke wijze zulks
ware te doen.

Door genoemde ambtenaren is aan die opdracht voldaan.

Zij zijn overtuigd, dat zoodanige pogingen inderdaad wenschelijk
zijn. Tevens meenen zij, dat die pogingen ook zouden zijn uit
te strekken tot de ratten. En zulks niet alleen met het oog op
de belangen van land-, tuin- en boschbouw. Gewezen wordt
op het feit, dat ratten bij het dreigen van de bubonenpest de
verspreiders dezer voor den mensch zoo gevaarlijke ziekte kunnen
zijn. Dat intusschen de belangen van den landbouw op zich
zelf reeds maatregelen in deze niet ounoodig maken, kan o. a.
blijken uit het feit, dat onder Aalsmeer en in het kool verbouwende
deel van Noord-Holland jaar op jaar zeer groote schade wordt
aangericht door waterratten. Ook wordt aangenomen, dat de
trichinenziekte, de vlekziekte en andere varkensziekten worden
overgedragen door ratten en muizen.

Het is bekend, dat de verschillende verdelgingsmiddelen, die
uit het buitenland betrokken en ook in ons land in den handel
gebracht worden, in de toepassing dikwijls niet het gewenschte
succes hebben.

In het geval, waarin de hier bedoelde middelen culturen
waren van specifieke bacteriën, die een met groote sterfte ge-
paard gaande ziekte onder de muizen kunnen veroorzaken, is
het zeer waarschijnlijk, dat een ondoelmatige wijze van aan-
wending, maar vooral ook gebrek aan een voldoend ziekmakend
vermogen (virulentie) dier bacteriën, de hoofdredenen geweest
zijn der onbevredigende resultaten.

Naast de studie dus van een rationeele bestrijding der muizen-
en rattenplagen moet gestreefd worden naar een juiste kennis
van de soorten dezer dieren, welke als landplaag optreden, als-
mede van de omstandigheden, waaronder die plagen zich voordoen.

Heeft men eenmaal de soort van rat of muis nauwkeurig
vastgesteld, die in een bepaalde streek de oorzaak der ratten-
of muizenplaag is, dan dient te worden nagegaan, of bij deze
soort kunstmatig epidemieën opgewekt kunnen worden en, zoo
ja, welke soort bacteriën daarbij werkzaam zijn.

Door een grondig onderzoek zal men verder kunnen nagaan

-ocr page 444-

of er locale omstandigheden bestaan, die bet herhaald optretdcien
van een plaag in sommige streken van ons land verklaarbiaaar
maken.

Het gebrek aan voldoende virulentie, waarvan hierboven sprsalike
was, is ongetwyfeld grootendeels daaraan toe te schrijven, <ddat
het ziekmakend vermogen van pathogene bacteriën in het alge-
meen zeer wisselend is en dat bovendien dit vermogen in omade
culturen niet zelden geheel verloren gaat.

Het denkbeeld, geuit in het Voorloopig Verslag, om die cmul-
turen te doen bereiden aan de Rijksseruminrichting en ze aldaaaar
beschikbaar te stellen, komt den ondergeteekende zeer aanlboe-
velenswaardig voor. Niet alleen kunnen daar de culturen gehteeel
naar den eisch bereid worden, maar daar kan tevens het beemt
van voldoende virulentie voortdurend worden gecontroleerd.

De ondergeteekende overweegt de mogelijkheid deze denikk-
beelden tot uitvoering te brengen en hoopt, dat bij daarbij t te
zijner tijd op de medewerking van de Staten-Generaal mag ir<re-
kenen.

Maatregelen tegen veeziekte. Art. 38. Mede in verbainnd
met het toenemen van het aantal gevallen van miltvuur is dde
wijze, waarop deze ziekte met meer hoop op goeden uitslag kcaan
bestreden worden, sedert eenigen tijd tot een punt van omkecr-
zoek gemaakt. Hoewel nog niet uitgemaakt is kunnen wordeemi,
welke regeling de beste ware, bleek toch reeds, dat in de gceèl-
dende voorschriften eenige veranderingen wenschelijk zijn (een
dat de vergoeding in sommige gevallen hooger gesteld zal mooee-
ten worden.

Ofschoon de ziektekiemen van het miltvuur volkomen bekernnd
zijn, bestaan er blijkbaar nog niet met zekerheid aan te wij zee en
omstandigheden, die op de verspreiding der smetstof van invlooeed
zijn. Wijl het miltvuur voor Nederland een inheemscbe ziekiïfcte
is, zal vooral de inenting bevorderd moeten worden. Ook schijijnnt
vast te staan, dat niet weinig dieren door miltvuur worden aahnn-
getast, die nog voor herstel vatbaar zijn door de behandelitnng
met miltvuurserum. Aan de Rijksseruminrichting is dit sermnui
in bereiding.

Tevens moet rekenschap gehouden worden met de meenïnnpg
van bevoegde deskundigen, dat het toenemen van de gevalleeen
van miltvuur voor een gedeelte verband houdt met een betecrre

-ocr page 445-

aangifte, sedert liet meer bekend is geworden, dat op erven,
waar miltvuur is voorgekomen, de verdachte dieren voor reke-
ning en risico der Regeering worden ingeënt.

Voor zooveel zulks zonder schade voor de toepassing der
maatregelen mogelijk blijkt, is de ondergeteekende gaarne bereid
tot vereenvoudiging der veeartsenijkundige bepalingen mede te
werken. Wat de tuberculose betreft, zij echter opgemerkt, dat
deze een ziekte is, waarbij met meer omzichtigheid te werk
moet worden gegaan dan bij andere veeziekten. De onderkenning
der tuberculose is dikwijls moeilijk. Een uitvoerig bacteriologisch
onderzoek en de tuberculineproef behooren niet zelden in toe-
passing te komen.

Wat de aanbevolen verbranding aangaat, moge aangeteekend
worden, dat deze in vele gevallen niet zou kunnen geschieden
op de plaats, waar het overgenomen dier zich bevindt, zoodat
dikwijls toch vervoer zou dienen plaats te hebben.

De onkosten, verbonden aan dit vervoer en aan de verbranding,
zouden hooger zijn dan de vracht naar Rotterdam. Voorts is het
een groote uitzondering, dat een overgenomen rund minder
waard is dan de vracht bedraagt, en valt bovendien in den
laatsten tijd reeds een belangrijke verbetering in de qualiteit der
dieren waar te nemen.

Het zou beslist nadeelig voor \'s Rijks schatkist uitkomen de
overgenomen runderen, die thans een vrij aanzienlijke bron van
inkomsten opleveren, eenvoudig te verbranden, terwijl het ver-
richten van behoorlijke secties op do overgenomen runderen en
de concentratie van die onderzoekingen voorshands beslist nood-
zakelijk zijn.

De ondergeteekende vleit zich intusschen eerlang aan de ge-
opperde bezwaren, waarin hij overigens geheel deelt, te kunnen
tegemoet komen.

Handelingen der Staten-Generaal 1. Zitting van 8 Februari 1906.

De heer Bultmas: ....

In zijn antwoord heeft de Minister nog eenigszins meer breed-
voerig gehandeld over de Rijksseruminrichting te Rotterdam.
Ik wensch den Minister dank te brengen voor den goeden weg
dien hij mijns inziens in deze bewandelt. Datzelfde wil ik doen
ten opzichte van de verklaring van den Minister omtrent het

-ocr page 446-

neuieii van maatregelen tegen veeziekte. Ik geloof inderdaad,
dat, wanneer de Minister voortgaat op den weg, dien hij heden
gaat, bij in Nederland besmettelijke veeziekten belangrijk zal
beteugelen en het algemeen belang steunen en ten goede zijn.

De heer Michiels van Kessenich: ....

Voorts wil ik den Minister dank zeggen voor de toegezegde
wijziging van enkele maatregelen betreffende de bestrijding van
het miltvuur, en ook daarvoor dat hij niet alleen bereid is tot
vereenvoudigen der veeartsenijknndige bepalingen mede te werken,
maar ook tot het hooger stellen der vergoeding in sommige gevallen.

De beraadslaging wordt gesloten en het wetsontwerp zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.

Rijks veeartsenij school.

Bij Koninklijk besluit van 14 Februari 1906, n°. 43, is benoemd
tot officier in de orde van Oranje-Nassau Dr.
L. van Itallie,
leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool. De redactie wenscht den
kundigen secretaris der pharmancopoe-commissie met deze welver-
diende onderscheiding van harte geluk.

Cursussen voor vee- en vleeschkeuring.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt, dato 9 Fe-
bruari 1906, u°. 1033, ter algemeene kennis dat de aangekon-
digde cursus in vee- en vleeschkeuring zal worden gehouden in
het openbaar slachthuis te Botterdam en een aanvang zal nemen
op 19 Februari 1906.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt, dato 13
Februari 1906, ter algemeene kennis dat op 13 Maart a. s. van
rijkswege in het gemeentelijk slachthuis te Groningen een cursus
in vee- en vleeschkeuring zal worden geopend, welke omstreeks
2 maanden zal duren.

De nadere voorwaarden zijn geplaatst in de Staatscourant van
14 Februari 1906, n°. 37 en in dit Tijdschrift, deel XXXII,
blz. 446.

Aan den cursus te Rotterdam nemen 45 keurmeesters deel,

-ocr page 447-

die achtereenvolgens van Februari— 17 Maart, van \'19 Maart
—14 April en van 17 April—12 Mei, bij ploegen van 15 zijn
opgeroepen om het onderwijs te volgen, dat telkens het geheele
leerplan zal omvatten.

Na afloop van den geheelen cursus wordt een examen afge-
nomen, ter verkrijging van het diploma van hulp-keurmeester
van vee en vleesch.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit vau 24 Januari 190(3, n°. 48, is, met
ingang van
1 Februari 1906, J. A. Klauwers te Tilburg, ouder
toekenning van eervol ontslag als plaatsvervanger van den districts-
veearts wien Teteringen als standplaats is aangewezen, benoemd
tot districtsveearts.

Bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1906, n°. 32, zijn, met
ingang van 1 Februari 1906, benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts wien Utrecht als standplaats is aangewezen
F. Mos te Elburg en Dr. J. H.
Picard te Driebergen.

Bij Koninklijk besluit van 20 Februari 1906, n°. 18, is, met
ingang van 1 Maart, benoemd tot plaatsvervanger vau den district-
veearts wien Haarlem als standplaats is aangewezen C. A.
Leenheer
te Weesp.

Bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid van 31 Januari 1906, n°. 9151, directie van den
Landbouw, afdeeling veeartsenijkundige dienst, is den, bij
Koninklijk besluit van 24 Januari 1906, n°. 48, met ingang
van 1 Februari 1906 benoemden districtsveearts J. A.
Klauwers,
aangewezen als standplaats de gemeente Groningen en als werk-
kring de provinciën Groningen en Drente.

Bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Haudel en
Nijverheid van 31 Januari 1906, n°. 9152, directie van den
Landbouw, afdeeling veeartsenijkundige dienst, is, met ingang
vau \'16 Februari 1906, den districtsveearts A.
van Leeuwen te
Groningen, nader aangewezen als standplaats de gemeente Utrecht
en als werkkring de provincie Utrecht en de navolgende ge-
meenten: Aramerzoden, Apeldoorn, Appeltern, Barneveld, Beesd,
Beuzichem, Brakel, Buren, Buurmalsen, Kuilenburg, Deil, Doorn-

-ocr page 448-

spijk, Dreutuel, Driel, Druten, Echteld, Elburg, Epe, Ermeloo,
Est en Opijnen. Gameren, Geldermalsen, Haaften, Harderwijk,
Hattem, Hedel, Heerde, Heerenwaarden, Herwijnen, Hoevelaken,
Horsen, Hurwenen, I.J/.eudoorn, Kerkwijk, Kesteren, Lienden,
Maurik, Neder-Hemert, Nijkerk, Oldebroek, Op-Hemert, Poeder-
ooien, Patten, Uossutn, Scherpenzeel, Tiel, Varik, Vuren, Waar-
denburg, Wadenooien, Wamel, Zalt-Bommel, Zoelen, Zuilichem.

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederlaind
gedurende Januari 1906.

(Do cijfers tiissclien ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwaim.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

O

M
M

0

01

c.

£

2
"o

co

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Honds-
dol-
heid.

1

§

= 1 "
O ! t~

*o

= i C

O CS

-es j__1

cq !

Rotkreupel.

Groningen . .

4

»

4(4)

7)

Friesland. . .

7

11 (1)

»

V

10(\')

71

77)

Drente. . . .

5

p

T)

99 l25)

n

n

3(2)

m

n

Overgsel . . .

2

V

9 (1)

7)

n

1

m

Gelderland . .

6

»

n

V

7)

io («)

m

n

Utrecht . .

1

V

))

i

m

Noord-Holland .

7

n

1

2(1)

V

V

5(4)

7)

m

7(2)

Zuid-Holland .

5

*

4(1)

jj

5(4)

V

8(6)

V

m

r>

Zeeland . . .

»

n

n

7)

Tl

n

V

Noord-Brabant .

5

»

r>

r>

»

6 (f\'l

V

m

Limburg . . .

10

n

n

7)

"

7)

7)

11 f1")

1

m

4(1)

Totaai-

52

tt

n

7)

5(2)

121 (28)

-

5 (4,

V

59 (48)

V

f ■■
i

\'V

11(3)

(Staatcourant van 19 Februari 1906, n°. 41.) i v. E.

-ocr page 449-
-ocr page 450- -ocr page 451-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'s RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C SCHIMMEL en G. L. J. GOOREN

5°. Bursitis trochanterica sinistra subacuta by een paard.

Den 5d6n October 1905 werd wegens kreupelheid ter
behandeling aangeboden een 7-jarige kersbruine merrie,
hoog 1,66 M., gekruist inlandsch ras, toebehoorende aan
Gebr. v. d. H. te Z. De kreupelheid bestond reeds een
paar weken en was door de eigenaren te vergeefs behandeld ;
omtrent de oorzaak was niets bekend.

Het goed gevoede koetspaard bleek links achter in sterke
mate kreupel. Het maakte met dit been veel korter passen
dan met het rechter; hierbij vond een zoo sterke adductie
plaats, dat de linker achterhoef vóór den rechter, ja zelfs
over den rechter achterhoef heen werd neergezet. Daardoor
liep het paard achter scheef, gelijk een hond. Dit was
zoowel in stap als in draf duidelijk zichtbaar. In verband
hiermede was de linker zijde van den romp bij beweging
convex, de rechter daarentegen vlak of iets concaaf.

De hoef werd vlak neergezet; toch bracht het dier den
lichaamslast spoedig op het rechter achterbeen over. In
rust werd het linker achterbeen in flexie gehouden.

De aangegeven zoogenaamde hondengang wees op een
lijden van de bursa, welke gelegen is onder de aanheoh-
tingspees van het diepe spierhoofd van den musculus glutaeus
medius (glutaeus accessorius genaamd). Deze pees hecht
zich namelijk distaal van den trochanter medius aan een
bijzondere beenlijst vast en bezit op den trochanter een
tamelijk groote slijmbeurs.

Bij vergelijking der beide kruishelften sprong in het oog,

30

-ocr page 452-

dat ter hoogte van den bedoelden trochanter een vrij groote,
vastweeke zwelling bestond. Bij palpatie aldaar bleek het
dier niet pijnlijk; evenmin kon er bij passieve of actieve
beweging crepitatie worden bespeurd.

T)e glutaei links waren eenigszins atrophisch; daardoor
zag men nog meer dat de trochanter uitstak. Overigens
was aan het been niets abnormaals te bemerken ; van een
bekkenfractuur was geen sprake.

De diagnose: bursitis trochanterica, was bij deze locomo-
tiestoornissen en de gemelde locale veranderingen, bij uit-
sluiting van andere laesies, gemakkelijk te maken. Dat zij
subacuut was, volgde, behalve uit de anamnesis, uit het
ontbreken van acute ontstekingsverschijnselen ter plaatse
van de bursa trochanterica.

I)e prognose was uit den aard der zaak dubia; het was
namelijk niet te controleeren welke anatomische verande-
ringen aan den trochanter tot stand waren gekomen.

De therapie bestond in rust en de aanwending van 11.11-
guentum cantharidum op de zieke plaats. Deze had 11a
éénmaal inwrijven sterke korstvorming ten gevolge. Toen
op 15 October de korsten waren afgevallen, bleek de kreu-
pelheid reeds eenigszins verminderd, waarom dezelfde be-
handeling werd toegepast. Den 2de" November werd het
paard opnieuw in draf onderzocht en bleek het volkomen
rad te zijn. Deze gunstige toestand bleef in de volgende
dagen voortbestaan; mitsdien keerde het op 0 November
naar de eigenaren terug.

0°. Polydactylie by een paard. (Met een afbeelding.)

L)en 12den October 15)05 werd ter behandeling aange-
boden een i/.2-jarig kersbruin hengstveulen, koudbloed, toebe-
hoorendo aan S. te Th., dat aan het rechter voorbeen een
sterk ontwikkelden bijteen had. De eigenaar had gaarne
dat deze werd weggenomen, omdat het dier er bij het loopen
meer en meer last, van kreeg.

-ocr page 453-

Zooals gewoonlijk kwam ook deze polydactylie aan de
mediale zijde voor. Zij was, gelijk uit de figuur is te zien,
bijzonder sterk ontwikkeld, met duidelijke vorming der
drie phalangen en van den hoef. De laatste kwam nu en
dan op den bodem; daaraan waren wand, zool en straal
zeer goed te onderscheiden. Hij geleek eenigermate op
een ezelshoef, welke in geruimen tijd niet is besneden.

De polydactylie begon reeds aan den carpus; het me-
diale griffelbeen had een doorsnede van ruim 2 cM. en
articuleerde ter hoogte van den normalen kogel met het
accidenteele kootbeen. Van meerdere (rudimentaire) griffel-
beenderen, gelijk onder dergelijke omstandigheden soms
nabij den carpus worden aangetroffen, was niets te ont-
dekken.

De gewrichten van het overtollig teenlid (koot-, kroon-
en hoefgewricht) communiceerden niet met die van het
normale been, wat voor de operatie van belang was.

De volgende maten geven een duidelijk inzicht van den
toestand.

De omtrek van den rechter carpus bedroeg 23 cM., die
van de linker voorknie 20,5 cM.

De omtrek van den rechter metacarpus was op het midden
24 cM.; op dezelfde plaats links 21 cM.

I)e omtrek van het rechter voorbeen ter hoogte van
het kootgewricht was 35,5 cM., links op dezelfde plek
30 cM.

De lengte van den bijteen, gemeten van het midden der
pijp, bedroeg 27,5 cM. De afstand van de voorvlakte van
het kootgewricht tot den kroonrand van den hoef was aan
het normale been 14 cM., aan den bijteen 10 cM. De
lengte van den accidenteelen hoef bedroeg aan den toon
11 cM. Deze hoef was bij gewonen stand, dus in rust,
aan den toon 4 cM. van den bodem verwijderd, terwijl de
ballen 3 c.M. boven den grond bleven.

-ocr page 454-

Nadat een goede photographie van het veulen was ver-
kregen, werd de bijteen op 18 October geamputeerd. Daags
te voren waren de haren afgeschoren, de te opereeren deelen
en hun omgeving gedesinfecteerd en deze met een antisep-
tisch verband bedekt.

Het op de matras neergelegde veulen werd in chloro-
formnarcose gebracht; door middel van een EsMARCti\'sche
lis werd de naar voren uitgebonden extremiteit tot halver-
wege den metacarpus bloedledig gemaakt. Na zorgvuldige
desinfectie der operatieplaats werd de huid aan de mediale
zijde van den bijteen over een lengte van ongeveer 25
cM. overlangs ingesneden. Vervolgens werd de huid van
den kroonrand tot 5 cM. boven het kootgewricht van de
onderliggende deelen afgepraepareerd, zoodat de geheele bij-
teen er als gevild uitzag. Nadat de verbinding van kroon-
en kootbeen met het normale teenlid was opgeheven, kon
in het kootgewricht van den accidenteelen teen exarticulatie
geschieden, zoodat, na doorsnijding der pezen, alles wat zich
onder dit gewricht bevond, kon worden verwijderd. De
hoofdarteriën konden wegens haar duidelijke ligging gespaard
blijven.

Vervolgens werd het ondereinde van het sterk ontwik-
kelde griffelbeen in schuine richting afgezaagd, terwijl de
scherpe randen der zaagvlakte met een beitel werden af-
gerond.

Alsnu werd de overtollige huid verwijderd, de wond ge-
desinfecteerd en met 3 hechtingen van
VöMEi/sche zijde
eenigermate gesloten. Na wegneming der EsMARcir\'sche lis
werd een antiseptisch verband aangelegd en het veulen naar
den stal gebracht.

Tegen alle verwachting was de temperatuur eenige uren
later reeds 40,2°C.; dit moest aan het chloroform worden
geweten, daar van sepsis nog geen sprake kon zijn. Toch
werd het verband verwijderd; daarbij bleek, dat de nabloeding

-ocr page 455-

weinig te beteekenen had gehad en dat de wond er nog even
goed uitzag als te voren. Zekerheidshalve werd het geope-
reerde been gedurende een kwartier in een bad van lauw-
warme sublimaatsolutie (1 °/00) geplaatst en daarna weder
antiseptisch verbonden. Deze behandeling werd voortaan
tweemaal daags toegepast.

In de eerstvolgende dagen bleef de temperatuur nagenoeg
op gelijke hoogte, terwijl zij op 20 October zelfs tot
40,6°
steeg. Daarbij was de eetlust niet voldoende en toch zag
de wond er naar wensch uit.

Eerst den 28steu October was de temperatuur beneden
40°; \'s morgens 39,4°, \'s avonds 39,6°. De wondgenezing
schreed intusschen normaal voort, er begonnen zich reeds
granulaties te vertoonen. Ten einde deze te bevorderen,
werd voortaan met unguentum elemi verbonden en het
been een paar raaien daags gemasseerd.

Den 26sten Octobcr was de temperatuur \'s morgens 38,1"
en \'s avonds 38.4°. De eetlust was normaal. Op enkele
plaatsen granuleerde de wondj reeds te sterk, zoodat aldaar
met
20 °/0 chloorzinksolutie werd gecauteriseerd. Intusschen
werd met massage, welke eerst wegens intredende bloeding
minder krachtig kon geschieden, voortgegaan. Deze was
noodzakelijk, omdat de phalangen, in zoover de bijteen er
steeds tegen had gedrukt, verdikt en verhard waren. Het
waren juist deze verdikking en verharding welke het gene-
zingsproces vertraagden; daardoor konden granulaties en
huid zich niet goed over de wondvlakte verschuiven.

Aldus werd voortgegaan met massage, verweeking der
huid door middel van boorzalf en
PitiEssNiTz\'sche omslagen,
en afwisselend cauteriseeren (op 2 December ook eens met
de thermocautère van
Paqüelin), totdat de eigenaar op 7
December 1905 kon worden uitgenoodigd het veulen te doen
afhalen. De toestand was nu van dien aard, dat verdere
behandeling onnoodig scheen; de koot was nog wel eeniger-

-ocr page 456-

ruate verdikt, maar dit schaadde hef dier niet, en bovendien was
de mogelijkheid niet uitgesloten dat het allengs zou vergroeien.

Het veulen had zich gewend het rechter voorbeen van
den kogel af eenigszins buitenwaarts te plaatsen, blijkbaar
om den bijteen. vooral in gang, niet tegen het linker been
te stooten. Die Eransche stand was blijven bestaan; het is
echter te verwachten dat het dier het rechter voorheen niet"
tertijd even recht zal leeren plaatsen als het linker.

7°. Hernia scrotalis clironica dextra by een ruin.

Den 278te" September 1905 werd een 2*-jarige zwarte
ruin, hoog 1,58 M., inlandsch ras, toebehoorende aan J.
V. te B., opgenomen wegens een balzaksbreuk. De eige-
naar was tot deze diagnose gekomen, omdat de zwelling, welke
allengs was toegenomen, nu en dan in grootte verschilde.

Zijn diagnose bleek juist; het paard had in de rechter
scrotaalstreek een breuk ter grootte van een flinken vuist;
de inhoud (darmen) kon zonder moeite worden gereponeerd,
terwijl de breukpoort zoo ruim was, dat daarin drie vin-
gers konden worden opgenomen.

Den 28sten September werd overgegaan tot de herniotomia
externa. Van eenige andere voorbereiding voor deze operatie
dan reiniging der scrotaalstreek was geen sprake. Het,
paard werd liggend in chloroform-iiarcose gebracht; daarna
werd het rechter achterbeen naar voren uitgehouden en
kwam het dier door middel van een katrol in dorsale positie.
Nadat het operatieveld nogmaals gedesinfecteerd was, werd
nabij het litteeken der vroegere castratie een sterk steriel
touw met een naald door de scrotaalhuid gehaald, zoodanig,
dat men deze hiermede in de hoogte (het paard in rugligging
gedacht) kon trekken. Rondom de aldus gefixeerde huid
werd een incisie gemaakt door cutis en dartos tot de tunica
vaginalis communis en daarna de beide eerstgenoemde deelen
van het gemeenschappelijk scheedevlies los gepraepareerd.
Dit geschiedde ten deele met de schaar, ten deele met de

-ocr page 457-

vingers; de processus vaginalis werd op deze wijze tot nabij
den uitwendigen liesring blootgelegd.

Daarna, werden steriele klemhoutjes zoo dicht mogelijk
nabij het lieskanaal om den in de hoogte getrokken breukzak
gelegd, deze door middel van een tang samengeknepen en
met een koord gefixeerd. Dank zij de narcose bleven de
gereponeerde ingewanden in abdomine terug, zoodat het
gemeenschappelijk scheedevlies gesloten kon blijven. Nadat
de operatieplaats nogmaals gedesinfecteerd was, stond het paard
op en werd het in den stal naast andere patiënten geplaatst.

Den volgenden dag was een vrij belangrijke zwelling in
de scrotaalstreek ontstaan; het dier at echter goed en had
geen koorts. Dit was evenmin in de volgende dagen het geval.

Reeds op 5 October vielen de klemhoutjes af; de zwel-
ling werd met lauwwarme creoline-solutie gebet en met
boorzalf gemasseerd; bovendien werd het paard dagelijks
Va uur afgestapt, of bij goed weder over dag in de weide
gedaan. Onder deze behandeling nam de zwelling weldra
af en begon de wond zich zoodanig op te sluiten, dat het
paard den 12den October hersteld vertrok.

DARMRUPTUUR BIJ HET PAARD TENGEVOLGE
VAN ASCARIS MEGALOCEPHALA,

door

Dr. H. MARKUS.

(Met 1 plaat.)

Den l()de" Januari 1903 werd bij een paard, ruin, van
inlandsch ras, oud 17 jaar, behoorende tot het regiment
veldartillerie te Utrecht, verlies van eetlust waargenomen;
bij nader onderzoek bleek de temperatunr normaal te zijn,
de pols zwak en moeilijk te voelen, de slijmvliezen bleek.
Het paard werd onder dek in een box geplaatst; het uitte

-ocr page 458-

in den loop van den dag geen pijn en er waren geen ver-
schijnselen aanwezig, welke op een bepaalde ziekte wezen ;
toen men evenwel in den nacht patiënt eens ging bezoeken,
vond men hem dood in den stal.

Het cadaver werd den volgenden morgen naar de ge-
meenteslachtplaats vervoerd en aldaar door mij geseceerd,
in vereeniging met collega
van Zij verden, luitenant-paarden-
arts, die zoo welwillend was mij bovenstaande inlichtingen
omtrent het ziektebeloop te verstrekken. Bij de sectie werd
het volgende waargenomen.

Na opening der buikholte trok de toestand van het
peritoneum onze aandacht; er bestond een hevige vaat-
injectie van het buikvlies, dat pleksgewijze zijn normalen
glans verloren had. Hier en daar werden sporen van maag-
of darminhoud op de serosa der darmen aangetroffen, zoodat
reeds kon worden vastgesteld, dat er een perforatie of een
ruptuur van den digestietractus aanwezig was. Zoekende in
de omgeving der plaats, waar de bovengenoemde verschijn-
selen het meest op den voorgrond traden, werd aan het
ileum de causa morbi et mortis gevonden. Omgeven door
bloedstolsels en voedseldeelen, werd in de bovenliggende
plaat van het darmscheil een scheur gevonden ter lengte
van ± 20 cM. en een grootste breedte van ± 8 cM.,
waarvan de lengte-as loodrecht op die van het bijbehoorend
darmstuk stond. De randen van de gescheurde mesenteriaal-
plaat waren hier en daar gerafeld en vooral in de nabijheid
van het darmkanaal verdikt en sterk met darminhoud ver-
ontreinigd (A en B). Waar de darmscheilplaat op het ileum
overging, kwamen deze randen in een boog te zamen.

Deze plek nauwkeurig inspecteerende, zagen wij direct
in het lumen van het darmkanaal, waarvan de wand ter
plaatse der sc\'neilaanhechting een spleet vertoonde ter lengte
van 9 cM., en vonden deels in het ileum, deels daar buiten
gelegen, een S-vormig gebogen exemplaar van ascaris

-ocr page 459-

B

Darmruptuur bij het paard door Ascaris megalocephala.

-ocr page 460-
-ocr page 461-

irai egaloceph ala (C), dat, nader bezien, van het vrouwelijk
tgeslacht bleek te zijn en in rechte lijn 18 cM~lang was.
De grootste breedte bedroeg 4 mM.; het kopeinde lag in
lliiet ileum, het staarteinde er buiten. Van darminhoud was.
weinig waar te nemen; de darmwand, welke eenigszins
toedemateus gezwollen was, ging aan de onderliggende zijde
(Ciontinu over in de onderliggende mesenteriaalplaat (D), die
m iet verscheurd en over een uitgestrektheid van 7 cM.
wanaf het ileum, door ingedroogde voedselmassa en bloed-
(coagula sterk was verdikt. Op deze plaat lag, met het
staarteinde 6 cM. van den darm verwijderd, een tweede
(exemplaar van den genoemden spoelworm
(E), mannelijk,
Hang 16 cM., grootste breedte 7 mM.

Behalve deze twee ascariden werden, zoowel in het
darmkanaal als in het cavum abdominis, geen spoelvvornien
gevonden. Men mag, mijns inziens wel zonder twijfel, aan-
ïnemen dat de spoelwormen in oorzakelijk verband staan
i.net de darmruptuur.

Neumann *-) zegt hieromtrent het volgende:

,,A l\'autopsie des animaux qui ont succombé, on trouve
„souvent tous les signes de l\'anémie,
et toujours ceux d\'une
,.,congestion intestinale plus ou moins marquée portant sur
„les diverses parties de l\'intestin grêle qui étaient obstruées.
„11 n\'est pas absolument rare de rencontrer des déchirures
„de l\'intestin dues précisément à son obstruction, à son
,,ramollissement par l\'état congestif et aux efforts violents
„auxquels l\'animal s\'est livré sous l\'incitation de ses coliques.
„Les liquides alimentaires se sont répandus dans la
cavité
„péritonéale et on voit flotter quelques Ascarides échappés
• .par l\'ouverture accidentelle ; la péritonite a alors précipité
„l\'issue fatale. Mais cela ne constitue pas une perforation
„qui puisse être attribuée à l\'activité directe des Ascarides.

\') Neumann, Traité des maladies parasitaires non microbiennes des
animaux àomestiques,
1888, p. 366.

-ocr page 462-

„Toutefois, clans quelques observations publiées, les caractères
„de l\'ouverture accidentelle, sa forme circulaire, son petit
„diamètre ne se rapportent pas à une déchirure; il est
„possible que les Ascarides s\'attaquent à la muqueuse par
„leurs lèvres dentées et y amènent une inflammation locale
,,qui finit par aboutir à une ulcération".

Friedherger en Fröhner schrijven in den laatsten druk
van hun bekend leerboek1) over dit onderwerp o.a. : „Beim
|P f e r d e sind mehrere Fälle von D a r m p e r f o r a t i o n
„durch Ascaris megalocephala beschrieben, in welchen an
„der Ansatzstelle des Gekröses kleine 0effnungen
„mit verdickten schwieligen Rändern in der hier weniger
„resistenten Darmwand sassen. Diese Oeffnungen führten in
„blasenförmige Hohlräume, welche sich zwischen den beiden
„verdickten Platten des Gekröses befanden und mit Eiter,
„Futterbrei und Spulwürmern gefüllt waren. Bei der Perfo-
ration dieser intramesenterialen Abszesse entwickelt sich
„eine jauchige Peritonitis".

Uit. de literatuur blijkt dus dat de aanwezigheid van
ascaris megalocephala in het darmkanaal van het paard kan
leiden: primo passief tot d a r m r u p t u u r, secundo actief
tot darmperforati e. In het eerste geval is de ver-
scheuring een gevolg van een sterke opeenhooping van zeer
veel spoelwormen, in het tweede geval is de doorboring het
gevolg van de werkzaamheid van een enkele ascaris; bij de
verscheuring is de continuïteitstoornis uit den aard der
zaak vrij groot, bij de doorboring is zij beperkt tot den
diameter van den perforeerenden parasiet.

In ons geval nu, waar een 9 cM. lange spleet in den
darmwand voorkwam, hebben wij zonder twijfel met een
verscheuring te doen ; het aantal parasieten was echter zeer
gering en beslist onvoldoende om den darm passief op zco-

\') Friedberger und Fröhner, Lehrbuch der speziellen Pathologie und
Therapie der Haustiere,
6t« Auflage, 1904, Bd. I, 8. 250.

-ocr page 463-

danige wijze te laedeeren; evenwel pleit de afmeting der
contiiiuïteitstoornis tegen een actieve perforatie.

Het komt mij voor dat men zich in het bovenbeschreven
geval den gang van zaken als volgt zal moeten voorstellen.
Door een sterke opeenhooping van vele spoelwormen is het
ileum ter plaatse der scheilaanhechting verscheurd geworden ;
er ontstond daardoor communicatie tusschen het darmlumen
en de ruimte, besloten binnen de twee platen van het
mesenterium. Zoolang deze platen intact bleven, traden er
geen of slechts lichte ziekteverschijnselen op. Enkele ascariden
drongen met den opstuwenden darminhoud, welke gemengd
werd met bloed uit de verscheurde vaten, meer of minder
ver tusschen de scheilplaten voort, terwijl de overige
exemplaren toevalligerwijze per anum werden ontlast. De
sereuse platen geraakten locaal in ontsteking en de toestand
bleef in statu quo, totdat één dezer platen geen weerstand meer
kon bieden en scheurde. Hierop volgde, hetzij refleetorisch,
hetzij door resorptie van putriede stoffen, de exitus letalis reeds
voordat zich èn clinischèn pathologisch-anatomisch het beeld
eener acute algemeene peritonitis had kunnen ontwikkelen.

Het is opmerkelijk dat in dit geval en ook in de gevallen
van perforatie, bedoeld door
Friedberger en Eröhner, de
continuïteitstoornissen
voorkAvamen aan den darmscheilsrand
van het intestinum; waarschijnlijk is de geringere resistentie
van deze plaats toe te schrijven aan het ontbreken van het
sereuse bekleedsel en het in- en uittreden der vaten.

Rotterdam, Februari 1906.

VERKLARING DER PLAAT.

A. Randen van de verscheurde mesenteriaalplaat.

B. Idem idem, omgeslagen en verdikt.

C en E. Twee exemplaren van ascaris megalocephala.

D. Plaats van overgang van den darmwand in de onderliggende mesen-
teriaalplaat.

F. Dwarse doorsnede van het ileum.

-ocr page 464-

Korte mededeelingen en referaten.

Over bloedkatalasen, door Dr. L. van Itallik. — Aan het

Verslag van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Am-
sterdam van
30 December 1905 is het volgende ontleend. Onder
den naam van katalasen verstaat men de algemeen in het
planten- en dierenrijk voorkomende enzymen, welke in staat zijn
il2 02 in zuurstof en water te splitsen. Ze in zuiveren staat af
te scheiden, is tot heden niet gelukt.

Dat de bloedkatalase bij verhitting onwerkzaam wordt, was
reeds door
Sinter aangetoond; hij vond dat een verdunde bloed-
oplossing bij 65° haar werkzaamheid in 15 minuten geheel
verliest.
Koning ontdekte dat menscheubloed in de verdunning
van 1 : 1000 gedurende J uur bij 63° verwarmd, nog steeds een
hoeveelheid katalase bevat, terwijl dit. bij runderbloed, dat onder
dezelfde omstandigheden heeft verkeerd, niet meer het geval is.

Van Itali.ie onderzocht in dit opzicht velerlei bloedsoorten,
ook om na te gaan of de katalase-reactie dienstbaar kon worden
gemaakt aan de onderscheiding dier soorten in gerechtelijke
gevallen. Tot dit doel verhitte hij daarvan 5 cM3., 1 : 1000
verdund, gedurende 4 uur op 63°, koelde dan op 15° af en
mengde ze met 3 cM3 eener 1 percentsche neutrale waterstof-
peroxyde-oplossing. Dit mengsel deed hij in gistingsbuisjes, gelijk
bij het onderzoek van urine op glucose worden gebezigd. Bevat
het nog katalase, dan begint spoedig de zuurstofontwikkeling.
Bij het bloed van menschen en apen, dat | uur lang op 63° ver-
warmd was, gaf gasontwikkeling het bestaan van katalase te
kennen, terwijl het bloed van paarden, runderen, varkens, geiten,
schapen, konijnen, cavia\'s, ratten, hazen, kippen, duiven, visschen
(bot) en kikvorschen, na de beschreven behandeling niet meer
met H2 O 2 reageerde.

Deze reactie gold niet enkel het bloed, doch ook de lever
welke bij sommige dieren, bijv. den kikvorsch, veel katalase bevat.

Van Itallie onderzocht ook hoe snel de katalase haar werk-
zaamheid verliest en vermeldt uitvoerig de daarvoor gebezigde
methode. Het resultaat was dat het aantal milligrammen H2 O.,,
ontleed door menschen- en apenbloed bij verwarming op 63°,

-ocr page 465-

vrij gelijkmatig afnam evenredig aan den duur der verwarming,
zoodanig, dat menschenbloed vóór
de aangegeven verwarming
107,8 mgr. H2 02 ontleedt, na 10 minuten verwarming 76,5

mgr., na 50 minuten 10,2 mgr. en na 110 minuten slechts nog
1,4 mgr. Het arteriëele paardenbloed, dat vóór den aangegeven
warmtegraad 66,ö mgr. H, O., ontleedt, levert daarvan na 10
minuten verwarming bij 63° niets meer; evenmin het aderlijk
paardenbloed, dat vóór de vermelde verhitting 43,9 mgr.
H2 0.>
ontleedde. Het runder-, geiten- en duivenbloed ontleedde

-ocr page 466-

onder de laatst bedoelde omstandigheid resp. 20,7, 8,8 en 0,7
mgr, H„ O0. Terwijl het duivenbloed, evenals het paardenbloed,
zijn katalytische werking onmiddellijk na verhitting op 63° verloor,
behield het runder- en geitenbloed die eigenschap nog eeniger-
mate bij deze verwarming gedurende 20 minuten.

Op grond van een en ander meent Van Itallie dat de
katalasen bij de verschillende diersoorten niet identisch zijn. Het
katalytisch vermogen der onderscheidene bloedsoorten verschilt
belangrijk. Bij inwerking van l cM3 bloed op een 1 püt.-oplossing
van H, O0 verkreeg hij van bloed van den mensch 710 cM3
zuurstof, van den aap 706, het paard (veneus bloed) 288, idem
(arteriëel bloed) 4<38, het rund 136, de geit 58 en de duif
4 cM3
O. W. C. S.

De dift\'ereiitiëering van oiwithoudende lichamen. — Dr. L.

van Itallie wijst er in zijn mededeeling aan de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen op, dat men voor de opsporing
van bloed, sperma en andere eiwithoudende lichaamsvochten reeds
lang gebruik heeft gemaakt van het verschijnsel, dat zelfs sporen
van deze stoffen in staat zijn waterstofperoxide te ontleden.

Hij heeft de uitkomsten van zijn onderzoek omtrent bloedka-
t.alasen ook dienstbaar gemaakt aan de onderscheiding van het
bloed van den mensch eenerzijds (en den aap, doch deze komt
hier nauwelijks in aanmerking) en van eenige dieren anderzijds,
wat ook daarom van belang is te aehten, wijl men niet steeds
in het bezit is van de sera tot dit doel door
Uiilenhut, Neissnr
en Sactis aanbevolen, maar vooral omdat het niet zelden gewenscbt,
is binnen enkele uren zekerheid te verschaffen aangaande de
afkomst van bloedvlekken. Dit is met behulp van de katalasewerking
mogelijk; men dient echter vooraf, door een microscopisch, che-
misch of spectroscopisch onderzoek, zekerheid te hebben dat bloed
aanwezig is, omdat ook andere lichaamsvochten, als sperma en
melk, de katalase-reactie te voorschijn roepen.

Het onderzoek geschiedt als volgt. Bevinden zich op een
weefsel verdachte bloedsporen, dan wordt daarvan bij gewone
temperatuur een stukje met water uitgetrokken en het uittreksel
in twee deelen gesplitst. Het eene deel wordt met een 1 pet.
waterstofperoxyde-oplossing gemengd en het mengsel in een
gistingsbnisje overgebracht. Het andere deel wordt J uur in een

-ocr page 467-

waterbad op 63° verwarmd, dan op 15° afgekoeld en na menging
met H.,02-oplossing, eveneens in een gistingsbuisje gebracht.
Scheidt zich in beide buisjes binnen enkele uren zuurstof af, dan
mag worden besloten tot de aanwezigheid van menschen- (resp.
apen-) bloed; de hoeveelheid zuurstof in het tweede buisje is
natuurlijk geringer dan die in het eerste buisje. Bij aanwezigheid
van werkzame katalase begint de afscheiding van zuurstof spoedig
na de vermenging, om na enkele uren afgeloopen te zijn. Heeft
zich daarentegen alleen in het eerste buisje zuurstof verzameld
en vertoont het tweede buisje geen gasafscheiding, dan blijkt
daaruit, dat de katalase door de verhitting op 63° gedurende £
uur, onwerkzaam geworden en dat het verdachte bloed niet van
mensch of aap afkomstig is.

Van Italtje zag dezelfde resultaten bij eenige jaren oude, als
bij verscbe bloedvlekken van mensch en dieren.

De katalase-reactie kan ook dienen ter onderscheiding van
vrouwen- en koemelk. Wordt de laatste £ uur op 63° verwarmd,
dan uiist zij het vermogen om
HjOj te ontleden, terwijl vrou-
wenmelk die eigenschap ouder deze omstandigheden nog vrij
sterk bezit (
Verslag van de vergadering der Koninklijke Akademie
van Wetenschappen op
30 December 1905). W. 0. S.

Aspirine, tonogon en waterstol\'superoxyde — Omtrent deze
geneesmiddelen stelde Dr.
A. Zimmermann aan de veterinaire
hoogeschool te Budapest onderzoekingen in en deelt de resultaten
daarvan mede in de
Zeitschrift für Tiermedizin, Band X, hfeft
1 uncl 2. Hieraan is het volgende ontleend.

1°. Aspirine of salicy la zijmuur (acid.um acetico-salicylicum) vormt
witte, naaldvormige kristallen, welke in water bij 37° C oplos-
baar zijn, echter veel gemakkelijker in alcohol en »ether. Dit
middel is aanbevolen in de plaats van salicylzuur natri ira, omdat
het in zure oplossingen niet of nauwelijks wordt omgezet, alzoo
geen prikkelende werking uitoefent op het maagslijmvlies.
Aspirine werkt volgens vroegere onderzoekers koortswerend, pijn-
stillend en antirheumatisch. Bij den mensch zou zij in enkele
gevallen urticaria hebben veroorzaakt; overigens zag men daarvan
geen ongewenschte bijwerking.

Zimmermann gaf dit middel inwendig bij honden met myositis
rhenmatica naar bet volgend voorschrift: lip. Aspirini 2.5, Sac-

-ocr page 468-

cbari albi 10, M. Divide in partes aequales n°. X. D. S. Dagelijks
3 poeders. Reeds na het eerste of anders na bet tweede poeder
verdween de pijnlijkheid aan hals en schouder, terwijl de beweging
vrijer werd.

Ook bij paralysis bulbaris infectiosa (ziekte van Aujeszky) werd
aspirine beproefd, evenwel zonder bet gewenschte gevolg. Even-
min verdwenen de pijnen na aanwending van aspirine bij ge-
wrichtsrbeumatismus der vogels.

De prijs is niet hoog; een gram kost ongeveer 4 cent.

2°. Tonogen suprarenale wordt bereid uit de versche bijnieren
van de huisdieren. De kristallen daarvan worden met een phy-
siologische keukenzoutoplossing 1 : 100 verdund in den handel
gebracht. Door toevoeging van een weinig chloreton zou het lang
goed blijven. Inwerking van het zonlicht doet de kleur eerst
rose, daarna bruin worden; deze verkleuring heeft echter niet
dadelijk onwerkzaamheid ten gevolge. De chemische formule van
tonogen is C10H18NO:t.

ZiMmeb.ma.nn gebruikte het middel uitwendig bij conjunctivitis;
de oplossing (1 : 1000) werd, ten deele met een 0,5 pet. atropine-
oplossing, ten deele met een 1 pet. cocaine-solutie, in het oog
gedruppeld. Reeds na enkele seconden verbleekten de conjunctivale
vaten en iets later werd het bindvlies bijna geheel wit. Deze
intensieve vaatcoutractie duurde bij den hond ongeveer een half
uur. Op de pupil werkte tonogen niet. Zonder cocaine oefent het
middel een geringe prikkeling uit.

Niet alleen bij conjunctivitis catarrhalis, doch ook bij purulente
en parenchymateuse conjunctivitis werd in een week, hoogstens
10 dagen tijds, genezing verkregen. By keratitis pannosa met
sterke vascularisatie werd het panneuse gedeelte der cornea na
tweemaal indruppelen van tonogen witachtig troebel gekleurd.

Subcutane injectie van tonogen ter voorkoming van bloeding
bij operatie bad het gewenschte gevolg niet; inwendig werd
het middel niet beproefd.
Zimmermann beveelt het vooral aan
wegens zijn vaat vernauwende werking bij oogziekten van honden
en meent dat het ook bij pas ontstane maanblindheid nuttig
kan zijn.

De hooge prijs van tonogen (15 gram der 1 : 1000-oplossing
kosten f 1,50) staat een uitgebreide aanwending daarvan in
den weg.

-ocr page 469-

3°. Waterstof\'superoxyde (II., O,,) is pas veel in gebruik ge-
komen, sedert bet chemisch zuivere hydrogenium superoxydatum
purissimam
Meuck in den handel werd gebracht. Dit bevat
30 pOt. H2 02, en verliest daarvan mettertijd weinig of niet.
Het vormt een heldere vloeistof van neutrale reactie, is reukloos
eu smaakt iets adstringeerend. Bij 20° C. vervalt het in water
en oxygen; een overeenkomstige werking oefenen op waterstof-
superoxyde eenige metalen en chemische verbindingen uit, zonder
in hun substantie verandering te ondergaan (katalysis).

Hydrogensuperoxyde heeftop bacteriën een bactericide werking.
De gisting van melk, bier, urine, enz. wordt door dit middel
belemmerd. De bactericide werking staat in omgekeerde ver-
houding tot de katalytische kracht van het andere object;
daarom is deze werking in vloeistoffen welke ariu aan cellen zijn
(drinkwater, urine, enz.) van belang, echter in sterke katalysatoren
(etter, bloed, enz.) niet; hier baat enkel de mechanische werking.

De therapeutische werking van waterstofsuperoxyde is anti-
septisch, desodoriseerend en styptisch. liet wordt hoofdzakelijk
in de chirurgie en obstetrie, doch ook inwendig gebruikt bij
abnormale gistingprocessen in maag en darmen.

Zimmkrmann zag daarvan bij allerlei wonden, vooral etterende
en gangraeneuse processen, uitnemende resultaten. Op lietoogen-
blik dat het waterstofsuperoxyde met de wond in aanraking
komt, vormen zich door ontwikkeling van oxygen talrijke blaasjes
(schuim), welke de katalysatoren, onder andere ook de bacteriën,
medevoeren en in het schuim suspendeeren. ïusschen de lucht-
blaasjes kan men het wondsecreet, bloedstolsel, afgestooten weefsel,

enz. onderscheiden. Aldus wordt de wond volkomen, zonder

«

irritatie, gereinigd.

Hij otitis esterna van honden werd het aangewend in een 10-,
later 30-percentsche concentratie. Bij uitgebreide ulceratie ontstond
eerst hevige prikkeling, doch nadat de meatus 3- a 4-maal gron-
dig getamponneerd was, werden de wonden met epithelium be-
dekt en verdween de jeukte geheel. Met de waterstofsuperoxyde-
oplossing bereikt men de diepste plaatsen in de gehoorgang;
met het schuim komen de onreinheden naar buiten. Nadat het
middel eenige minuten heeft ingewerkt, wordt het oor gereinigd;
na 24 of 48 uur wordt de behandeling herhaald, totdat in 7—10
dagen genezing is verkregen. De aanwending van antiseptische,

-ocr page 470-

samentrekkende poeders is, volgens Zimmermann, bij deze wijze
van behandeling onnoodig.

Voorts zag hij van H2 02 goed gevolg bij eczema kuiniduiu;
roodheid, zwelling en jeukte verdwenen snel. Men kan het middel
als zalf aanwenden (met glycerine gelijke deelen, of met lanoline
1 : 1,5), doch ook als zoodanig (3 %,)•

Eindelijk bezigde Zimmermann het waterstof\'superoxyde met
goed resultaat als mondwater bij
Stomatitis, gingivitis, verwonding
van de tong en het gehemelte, en ook als oogwater (3 °/0) bij
Conjunctivitis bleunorrhoica.

De prijs van het waterstofsuperoxyde Merck bedraagt per
100 gram (30 °/0) f O.\'iO. W. C. S.

Kunnen Duitsche veeartsen worden benoemd tot gouver-
iiements-veearts in Nederlandsch Qost-Indië?
Een Duitsch
collega richtte zich in zake benoembaarheid van Duitschers in
Hollandschen kolonialen dienst, in het algemeen, en tot gouver-
nementsveearts in Oost-ludië tot prof. Du.
Spanjaard te \'s-Gra-
veuhage, oud-directeur van de Indische Instelling te Delft, en
bekwam, wat betreft de tweede vraag het volgend antwoord, dat
letterlijk wordt overgenomen uit de
Tierärztliche Rundschau van
12 Maart 1906.

«Zu Tierärzten können in Niederländisch-Ostindien Ausländer
(Nicht-Holländer) wohl ernannt werden. Die Anstellungen bei
dem tierärztlichen Dienst in Indien sind die eines «Inspektors»
mit einem jährlichen Gehalt von 7800 Gulden gleich 13000 M.
und die eines «Tierarztes» mit einem jährlichen Einkommen von
2400 Gulden gleich 4000 M. Die Kandidaten dieser Aemter
studieren an der Reiclis-Tierarzneischulè in Utrecht und werden
nach abgelegtem Examen nach Indien geschickt.

Sogleich nach Empfang Ihres Briefes habe ich mich an das
hiesige Kolonial-Ministeriiim gewandt und dort angefragt, ob
jemand, der sich in der von Ihnen geschilderten Lage befindet,
zur Ernennung als Tierarzt in Niederländisch-Indien in Betracht
gezogen werden könnte. Die mir dort erteilte Antwort liess keinen
Zweifel zu, sie lautete «durchaus aussichtslos». Zu meinem gros-
sen Bedauern bin ich verpflichtet Ihnen mitzuteilen, dass also
zu ihrer Ernennung zum Tierarzt in Indien keinerlei Aussicht
vorhanden ist.» W. O. S.

-ocr page 471-

De kalfziekte, de puerperale septicaemio en liet blijven
liggen na den partus,
door prof\'. Dr. E. Hicss te Bern. (Referent.
jM. G. de Buuin.) — Het zal den lezers van ons tijdschrift mo-
gelijk welkom zijn kennis te nemen van de nieuwere onderzoe-
kingen en beschouwingen over deze drie ziekten, welke in de
runderpraktijk een belangrijke rol spelen. Volgens den schrijver
is het begrip kalfziekte een verzamelnaam voor enkele patholo-
gisch-anatomisch verschillende septische ziektetoestanden, welke
gemeen hebben dat zij steeds eenige uren of enkele dagen na
den partus optreden en clinixch gekenmerkt zijn door depressie-
verschijnselen en sensibiliteitsstoornissen, waarbij de zieke dieren
niet. kunnen rijzen.

Hess rekent hiertoe de kalfziekte (Gebarparese), de acute puer-
perale septicaemie en het, blijven liggen na den partus.

1°. De kalfziekte. In het origineel wordt deze ziekte zeer
uitvoerig behandeld en de schrijver wijst er op dat de steeds
grooter wordende intensiteit van het landbouwbedrijf gelijken
tred houdt met de grootere frequentie dezer ziekte. Het meest
acuut en bet ernstigst ziet men de ziekte iy den omtrek dei-
steden, waar de melkkoeien eerste klasse worden gehouden en
buitengewoon sterk worden gevoed. Een erfelijke aanleg wordt
niet in directen zin aangenomen, wel de erfelijke praedispositie
mogelijk geacht. Opmerkelijk mag het worden genoemd dat, in
de 170 ziektegeschiedenissen geen geval voorkomt dat vóór of
tijdens den partus werd waargenomen. De uitdrijving der secun-
di nae volgde binnen 4 — 6 uur na den partus; werden de secun-
dinae eerst later uitgedreven, dan bleek steeds dat een overgangs-
vorm bestond van kalfziekte tot acute puerperale septicaemie.

De symptomen der kalfziekte zijn, zooals van zelf spreekt,
weinig verschillend van de in de praktijk waargenomene, echter
vestig ik hier de aandacht op de volgende zaken. De kalfziekte
deed zich steeds voor als een
koortslooze ziekte; waar koorts-
temperaturen aanwezig waren, had men te doen met verschijnselen
van acute puerperale septicaemie. Als een symptoom dat nooit
ontbrak, wordt genoemd de op een oculomotoriusverlamming
berustende en op een hersenanaemie wijzende 14—16 m.m. be-
dragende mydriasis.

Een uitvloeiing vau lochiën werd nooit waargenomen. Verder
wordt er de nadruk op gelegd, dat steeds kan worden gecon-

-ocr page 472-

stateerd dat de involutie van den uterus is vertraagd, zoodat
van een inertia uteri mag worden gesproken.

De diagnose: kalfziekte berust volgens den schrijver op liet
intreden eener met kruiszwakte gepaard gaande spijsverterings-
stoornis bij 5—8 jaar oude, goed gevoede en beste melkkoeien,
korten tijd na een gemakkelijken en snellen partus, op de ver-
schijnselen van een koortslooze zware verlamming van het ach-
terstel, coma, ongevoeligheid en een negatieve bevinding ten
opzichte van septische baaruioederontstekiugeu. Differentiëel-
diagnostiscli worden vermeld de droge necrose in de musculatuur
onder het bekken, de septicaemia puerperalis, het blijven liggen
na den partus, de metroperitonitis septica, de foudroyant ver-
loopende septische peritonitis, de langzaam verloopende letale
bloeding in den uterus bij koeien welke juist gekalfd hebben
en de zoogenaamde spoorwegziekte bij hoogdrachtige koeien.

De resultaten welke getrokken worden uit de protocollen dei-
talrijke secties zijn zeer belangrijk. Hieruit blijkt dat de uterus-
involutie onvolkomen is. Verder werd steeds «eine leichte seröse
Phlegmone des Uterus, resp. des Orificium Uteri internum mit
oder ohne kleinere Quetschungen im Collum Uteri» gevonden.

Als prognostisch van beteekenis wordt vermeld, dat de tuber-
culose het mortaliteitscijfer doet stijgen.

2°. De acute puerperale septicaemie. Deze ziekte kan zich
onder dezelfde verschijnselen voordoen als de kalfziekte, namelijk
met zware verlamming en sopor. Ofschoon deze opmerking reeds
vroeger is gemaakt en ook door den referent beschreven, is het
toch een verdienste van
Hess hierop eens nauwkeurig en uit-
voerig de aandacht der praktizeereude veeartsen te hebben geves-
tigd. De symptomen van verlamming en coma, alsook de clonische
en tonische krampen der rugstrekkers (welke laatste nooit tot
het beeld der kalfziekte, wel tot dat der acute puerperale sep-
ticaemie behooren) kunnen tijdelijk verdwijnen na subcutane
coffeïne-injectie of na intramammaire inblazing; zelfs kunnen
de dieren gedurende eenige uren opstaan. Deze remissies en
exacerbaties in het beloop, verder de temperatuursverhooging
en de enteritis vormen samen de differentiëel-diagnostische
kenmerken.

Ook werden overgangsvormen tusschen de beide ziekten waar-
genomen, namelijk clinisch het beeld eener langzaam verloopende

-ocr page 473-

kalfziekte, pathologisch-anatomisch dat eeuer acute puerperale
septicaemie.

Uit de secties blijkt, dat in alle gevallen van acute puerperale
septicaemie meer of minder duidelijke pathologische veranderin-
gen konden worden aangetoond. Deze bestonden in kleine, ge-
kneusde of gescheurde wonden in de inucosa van het collutn
uteri, speciaal aan het orificium internum en in het corpus uteri,
verder in het nu en dan aanwezig zijn van uitgebreide of cir-
cumscripte sereuse phlegmonen van den uterus. In het exsudaat
van den uterus en in den sereus geïnfiltreerden uterusvvand wer-
den door
Guillebeau staphylococcen, streptococcen en andere
coccen aangetoond.

3U. Het blijven liggen na den partus werd nagegaan in 200
gevallen. Ook hierbij is de involutie van den uterus onvolkomen.
De koortslooze stoornis berust op geringe, aseptiseh verloopende,
eenvoudige kneuzingen van den geboorteweg, in het bijzonder
van den cervix uteri en duurt gemiddeld van 36 uur tot 5 dagen.
Volgens den schrijver komen tusschen deze ziekte en de kalfziekte
overgangsvormen voor en kan de eerste in de laatste overgaan.
Evenals dit bij de kalfziekte het geval is, oefent het bestaan van
tuberculose op het ziektebeloop een zeer ongunstigen invloed uit.
liet spreekt van zelf dat tal van andere oorzaken bij het blijven
liggen na den partus aanwezig kunnen zijn. Ik behoef slechts
te herinneren aan kneuzing van het kruisdarmbeensgewricht,
spierverscheuringen en andere. Van deze stoornissen, welke in
den regel
na een ewaren partus ontstaan, is hier geen sprake.

De aetiologie der drie genoemde ziekten is uitvoerig behandeld.
Naar de onderzoekingen van
Hess en Guillebeau hebben alle
dezelfde oorzaak, namelijk een eenvoudige traumatische infectie.

Bij het blijven liggen na den partus zonder complicatie is
slechts een graadverschil met kalfziekte aanwezig; het is een
aseptiseh verloopende, in geuezing overgaande weefselbeleediging
van den cervix uteri, waarbij de geboorteweg een bactericide
werkzaamheid ontwikkelt.

De kalfziekte berust op een traumatische infectie door staphy-
lococcen en\' streptococcen, vooral echter door anaëroben. De vraag
of het een bacteriëele septicaemie of toxaemie is, moet aan de
hand van de anatomische bevinding ten gunste van de toxaemie
worden beantwoord. Ook de acute puerperale septicaemie is als

-ocr page 474-

een soortgelijke, hoogstwaarschijnlijk door staphylococcen en
Streptococcen veroorzaakte wondinfectie (speciaal van cervix wonden
uitgaande) te beschouwen.

De werking der toxinen, welke in het bloed overgaan, uit zich,
behalve door sopor, door verlamming van het vasomotorisch
centrum, waardoor een grootere bloedvulling der buikholte, vooral
ook van baarmoeder en uier, volgt. Tengevolge van deze gewij-
zigde circulatieverhoudingen ontstaat hersenanaemie.

Aan het slot van het uitvoerig artikel wordt de therapie aau-
gegeven. Hieruit blijkt, dat de resultaten der behandeling van
kalfziekte door middel van infusies van joodkaliumoplossing in
den uier niet zoo gunstig waren als in andere streken. Het
inortaliteitscijfer bedroeg hierbij nog 30 °/0 ; bovendien kwamen
vele gevallen van chemische (niet bacteriëele) mastitis voor. Veel
beter resultaat had de intramammaire inblazing van zuivere
atmosferische lucht ot van zuurstof. Ten opzichte der behande-
ling worden aangegeven:

1°. behoorlijke ligging der patiënte;

subcutane injectie van een oplossing van catfeïno-natriuiu
salicylicum;

3°. uitmelken van den uier, reiniging van den tepel en desinfectie;

4°. insufflatie van atmosferische lucht of zuurstof in den uier,
daarna goed kneden;

5°. frotteeren van de huid;

0°. ontledigen van blaas en rectum.

Ten opzichte van punt 4 merkt Hess terecht op : «Das Ein-
pumpen von atmosphärischer Luft bis zur gleichmässigen prallen
Füllung des Euters soll stets schnell, vollständig und im Interesse
des Ansehens unserer Wissenschaft und unseres Standes mit
be-
sondern, eigens zu diesem Zwecke construierten Apparaten geschehen.

Als voordeel der zuurstoftherapie wordt aangegeven «dass dieses
Verfahren ein wirklich wissenschaftliches Gepräge besitzt, somit
das Ansehen des Therapeuten steigert und von Laien nicht
nachgeahmt zu werden vermag» .

Door de insufflatietherapie wordt het bloed uit den uier gedre-
ven en hoe vroeger de hersenen weer haar gewoon bloedgehalte
krijgen en de circulatieverhoudingen normaal worden, hoe eer de
gevaarlijke symptomen van hersenanaemie verdwenen en er der-
halve genezing volgt.

-ocr page 475-

De practicus uioet eens beproeven of\' in plaats van de lucht-
inblazing betzelfde effect niet te bereiken is, zooals
Hess dit
mogelijk acht, door sterk bandageeren van den uier met elastieken
zwachtel of\' een krachtig samendrukken met behulp van een
instrument, dat als «Schnürapparat» werkt.

De behandeling vau de septicaemia puerperalis is dezelfde als
die der kalfziekte plus desinfectie van den uterus en de vagina.
Tegen de in het beloop dezer ziekte optredende krampen wordt
het doelmatigst coffeinum-natrio-salicylicum (5 gram) subcutaau
gegeven. Bij het blijven liggen na den partus worden, naast de
zorg voor doelmatige ligging en verpleging, eveneens de lucht-
resp. zuurstofinblazingen aanbevolen.

Het zeer lezenswaardig artikel, dat het resultaat bevat van
nauwkeurige waarnemingen, is in originali te vinden in het
Sc/nceiser Arcliiv für Tierheilkunde, Jahrgamj 1905, Heft 5 and G.

Men moge het niet geheel met den schrijver eens zijn omtrent
de aetiologie, mij komt het voor dat de thans gehuldigde leer
der auto-intoxicatie, uitgaande van den uier, nog zooveel omvat
wat niet kan worden verklaard, dat dankbaar kennis moet wor-
den genomen van hetgeen een ervaren practicus als zijn meening
aangeeft.

J)e vleknieren (nephritis fibroplastica) der kalveren. —

(Autoreferaat.) Vóór het jaar 1901 warende meeningen omtrent
het wezen der zoogenaamde vleknieren bij kalveren niet erg uit-
eenloopend.

Rieck beschrijft ze als multiple embolische nephritis, welke
bijna altijd met biudweefselvorniiug eindigt. Als oorzaak neemt
hij aan de opneming van ziektestoffen bij darmontstekingen.

Kitt spreekt van nephritis fibroplastica; hij vond veel fibrine
in de ontstoken niergedeelten. Als eindstadium zag hij meestal
induratie door bindweefsel, doch enkele malen ook abscesvorming.
De oorzaak zouden bacteriën zijn, welke hun peptoniseerend ver-
mogen hadden verloren.

Ook Ostertag houdt het lijden voor een ontsteking, doch vond
bovendien sarcomateuse nieuwvormingen. In 1901 verschenen
gelijktijdig de dissertaties vau
Kabitz en Vaerst, die elkaar vol-
komen tegenspraken.
Kabitz komt tot de conclusie, dat het
primaire stadium der nephritis fibroplastica een haemorrhagische\'

-ocr page 476-

nepliritis is; daarua ontwikkelen ziek de promineerende haarden,
welke zich verschillend groot voordoen, al naar de werking der
ontstekingsoorzaak. Houdt de hyperplasie op, dan ontstaan in-
getrokken plekken (nephritis niaculosa et retrahens); het laatste
stadium vormt de schrompelnier. Hij meent, dat bij oude runderen
de overblijfselen dezer nepliritis nog dikwijls -zijn aan te toonen
als blauwgrauwe vlekken en geretraheerde bindweefselplaatsen.

Als oorzaak vond bij bacteriën (staafjes, stapbylococcen, strep-
tococcen). Niet altijd echter had het bacteriologisch onderzoek
een positief resultaat.

De porte d\'entrée der infectie zou in het ineerendeel der ge-
vallen de navel zijn; verder komen darminfecties in aanmerking.
Ook een toxische ontsteking neemt hij aan.

Vaerst daarentegen en ook Guillebeau, bij wieu Vaerst zijn
onderzoekingen deed, komen tot een geheel andere conclusie.

In het kort zeggen zij, dat de witte, promineerende haarden
in de kalfnieren uit embryonaal nierweetsel bestaan, dat lang-
zamerhand verdwijnt, zoodat bij oudere diereu niets meer vau deze
anomalie te zien is. De haarden zijn opgebouwd uit een cellige,
fiju fibrillaire massa, waarin de eerste aanleg der tubuli contorti
tot stand komt; er vormt zich een spleet, sommige cellen blijven
tegen den wand liggen en worden tot epitheelcellen, terwijl de
andere, welke eerst de ruimte opvulden, langzamerhand ver-
vullen en verdwijnen. Aan het einde van zulk een piskanaaltje
ontstaat de glomerulus. Zij verklaren met behulp dezer vlek-
nieren het ontstaan der eigenlijke nier.

Later heeft Basset op histologische gronden nog eens voor
de outstekingstheorie gepleit.

Deze tegenstrijdige meeningen hebben mij aangespoord de
vleknieren uitvoerig en nauwkeurig te onderzoeken.

Onder vleknieren verstaat men nieren van schijnbaar gezond
ter slachting komende kalveren, welke aan de oppervlakte wit
grauwe promineerende vlekken vertoonen. Behalve deze veran-
deringen aan de nieren biedt het sectiebeeld geen afwijkingen.
Op plaatsen, waar de nieren niet van het vet worden bevrijd
(wat een gebrek is in de techniek der vleeschkeuring), ziet men
ze meestal over het hoofd, tenzij het lijden zoo ver gevorderd
is, dat ook het niervet veranderingen heeft ondergaan.

In 1902 en 19U3 zag ik in Nijmegen bij 3 °/0 van alle vette

-ocr page 477-

kalveren deze nierveranderingen. In 1904 echter, toen ik in
plaats van een gedeelte, een geheele nier liet losmaken, kwam
het bij 6 °/0 voor. Dit waren alleen die gevallen, welke direct
in het oog vielen en wegens hun bijzonder aanzien niet vrijge-
laten konden worden. Later echter onderzocht ik nog eens \'21
nieren zeer nauwkeurig, om ook sporadische, zeer kleine vlekken te
onderkennen. Ik vond toen bij 10 gevallen kleine haardjes, welke
microscopisch dezelfde structuur bleken te hebben als de grootere.

Van 30 normale nieren (macroscopisch geen vlekken) waren
nog 5 bij microscopisch onderzoek met kleine infiltraties en
veranderingen als bij de macroscopisch zichtbare haarden bezet.

Totaal komt dus het lijden meer dan 6 °/0 voor en zou men
het cijfer kunnen brengen op

Het algemeen welzijn der dieren is niet gestoord, behalve
wanneer het zeer ernstige gevallen betreft; het kalf wil dan geen
melk meer, wordt treurig, een enkele maal ontstaat diarrhee en
men haast zich het dier te slachten. Navelontsteking heb ik
nooit bij deze kalveren gezien; ook andere pathologische ver-
anderingen ontbraken.

Op grond van macroscopische, maar vooral microscopische
onderzoekingen zijn de vleknieren in de volgende groepen te
verdeelen:

A. Nieren, met gelocaliseerde, witte haarden.

B. Nieren, waarbij behalve de witte haarden ook verandering
van het nierparenchym in zijn geheel heeft plaats gevonden.

C. Nieren van een der vorige groepen, waarbij zich aan de
oppervlakte en dieper in het nierweefsel bloedingen voordoen.

De gevallen ouder A te zamen gevat, zijn nog te onder-
scheiden in:

I. Nieren met zeer kleide, proiuineerende haardjes.

II. Nieren met zeer groote, promineerende haarden.

III. Nieren met concave, witte vlekken.

IV. Nieren met retractie der oppervlakte.

Tot groep B behooren:

I. Sterk vergroote, oedemateuse nieren zonder zichtbare haardjes.

II. Gezwollen nieren met promineerende witte haarden.

De strijd ging dus in hoofdzaak over het feit, of de verande-

-ocr page 478-

ringen der nieren van ontstekingaehtigen aard waren of\' niet. Ik
heb getracht dit vraagstuk op te lossen door een nauwkeurig histo-
logisch onderzoek en door opsporing van afwijkingen in de urine,
van deze nieren afkomstig.

Het is mij gebleken dat de onder A, B en C genoemde vormen
histologisch met elkander overeenkomen; bovendien is het veel-
vuldig voorkomen van gemengde vormen een bewijs dat deze,
soms macroscopisch zeer van elkander verschillende anomalieën,
werkelijk alle een en hetzelfde lijden representeeren. Grootere en
kleinere, tot miliaire haardjes, ziet men dikwijls in hetzelfde
praeparaat, maar ook bevinden zich niet zeldzaam in echte schrom-
peluieren een of meer promineerende haarden.

De vleknier komt uitsluitend voor bij kalveren van 10 tot 14
weken, welke slechts met volle melk gemest zijn. Bij zoogenaamde
nuchtere kalveren zag ik ze nooit; wel komen nieren met vlekken,
haardjes, enz. voor, doch deze zijn te brengen tot metastatiscbe
ontstekingen. Altijd vond ik bij deze dieren andere pathologische
veranderingen, als leverabscessen, navelontstekingen, enz.

Bij giaskalveren komt het lijden evenmin voor, terwijl, indien
het bij fokkalveren aanwezig zou zijn, men bij volwassen run-
deren zeer veel nephritis chronica zou moeten aantreffen, wat
de statistiek (in Nijmegen) niet bevestigt.

Pathologiscli-anatomisch kan men onderscheiden:

1. Niereu met slechts locale ontsteking.

2. Nieren met locale ontstekingshaarden, benevens een acute
algemeene ontsteking van het parenchym.

Vermoedelijk ontstaat deze 2de vorm, indien de oorzaak met
meer intensiteit inwerkt en het orgaan minder weerstand biedt.

Het proces doorloopt de volgende stadia: infiltratie van het
interstitiëele weefsel met mono- en polynucleaire leucocyten,
sereuse doordrenking van het interstitium. De leucocyten dringen
in de tubuli en vormen celcylinders. Het epithelium der tubuli
en der gtomeruli zwelt, daarna ontstaat hydropische en paren-
chymateuse degeneratie. In de tubuli en in de kapselruimte der
glomeruli geringe eiwitcoagulatie.

De glomeruli blijven het langst intact, de epitheelcellen der
piskanaaltjes desquameeren; er blijft dikwijls niets over dan een
spleet met enkele epitheelcellen bekleed. Eindelijk treedt bind-
weefselvorming op. de haarden worden concaaf en ten slotte

-ocr page 479-

ontstaat een ingetrokken nieroppervlakte. Ab^cesvorming zag ik niet.

Als 3de groep kan men nog onderscheiden vleknieren met
bloedingen op of in de witte haarden. Deze bloedingen komen
ook zeer menigvuldig in macroscopisch en zelfs microscopisch
normale nieren voor; ze zijn puntvormig, soms streepvormig.
Deze bloedextravasateu zijn recent; veranderd bloedpigment treft
men er niet in aan, en het is clan ook zeer waarschijnlijk, dat
ze bij de slachting door inwendige asphyxie ontstaan. Ze komen
ook voor bij varkens en paarden. Dat ze bij kalveren (vooral
mestkalveren) meer aanwezig zijn, kan zijn grond vinden in het
feit, dat dit uierweefsel gepraedisponeerd is door reeds bestaande
ontsteking of door praehistologische veranderingen.

Wat den aard van het ontstekingsproces betreft, blijkt uit de
histologie en het beiderzijds optreden, dat het lijden van haema-
togeueu oorsprong is.

Tegen de meening van Vaerst en Guillebkau pleiten de
volgende momenten:

1°. De vlekken in de nieren verdwijnen niet, integendeel er
vormen zich litteekens.

2°. Als de vleknieren een onvolkomen ontwikkeling der nier
waren, moesten ze zich ook bij nuchtere en fokkalveren voor-
doen. Dit is niet het geval. Ook bij kalverfoetus zag ik nooit
witte plekken in de nieren.

3°. Het voorkomen der mono- en polynucleaire leucocyten in
het iuterstitiè\'ele weefsel.

4°. Het dringen dezer cellen in de piskanaaltjes; zij liggen
soms op de grenzen der epitheelcellen.

5°. De hydropische en parenchymateuse degeneratie der epi-
theliën, desquamatie dezer cellen en de vorming der celcylinders.

6°. In de urine vindt men deze gegranuleerde en hyaliue
cyliuders.

7°. Er bestaat een duidelijke acute glomerulo-capsulitis. Het
epithelium der glomeruli was steeds plat, nooit kubiek, wat toch
het geval zou zijn als men met joug epithelium van zich ont-
wikkelende of pas ontwikkelde glomeruli te doen had.

8°. Terwijl Vaerst en Guillebkau vooral steunen op de resul-
taten hunner maceratieproeven, waarbij zij meeuen in de witte
haarden vele spruiten en vertakkingen van piskanaaltjes gezien
te hebben, moet ik dit beslist tegenspreken. Deze vertakkingen

-ocr page 480-

komen niet veel voor en zeker niet meer dan in normaal nier-
weefsel. Het is bovendien zeer waarschijnlijk dat deze vertak-
kingen nieuwvormingsproducten der ontsteking zijn.

9°. De urine der vleknieren bevat vele leucocyten, en soms
opgelost eiwit.

Omtrent de aetiologie is men nog in het duister. Km
en
Kabitz vonden bacteriën, doch ik houd de door hen
onderzochte gevallen niet voor echte vleknieren, daar vele van
die nieraandoeningen te beschouwen zijn als metastatisch-pyae-
ïnische nephritiden. Dat het proces op te vatten zou zijn als
een goedaardig verloop der infecties bij verschillende kalverziekten,
als diarrhaeën, polyarthritis, enz., is hypothetisch, want:

1°. komen deze kalverziekten om Nijmegen bijna niet voor
en de vleknieren zeer menigvuldig;

2°. de meeste kalveren worden pas 8 dagen na de geboorte
voor mestkalf bestemd; dan begint de zwaardere voeding, terwijl
de infectie vóór dien tijd reeds heeft plaats gehad en haar in-
vloed op het organisme heeft kunnen doen gelden;

3°. mestkalveren bezitten in plaats van meer, juist minder
weerstandsvermogen. Zij worden eenzijdig, onnatuurlijk gevoed,
men geeft ze geen beweging, geen licht en bijna geen lucht,
ten einde lien zoo anaemisch mogelijk te maken; dan is het
vleesch het witst, wat het publiek immers wenscht.

Ook ik heb geen micro-organismen kunnen aantoonen ; enting-
en voederproeven hij kleine dieren bleven zonder resultaat. Het
is echter nog mogelijk, dat vroeger een bacterie-invasie heeft
plaats gehad, waarvan zich eerst later de gevolgen openbaren,
wanneer dus de bacteriën] niet meer zijn aan te toonen. Dit is
echter slechts speculatie en zeer onwaarschijnlijk.

Daar de vleknieren alleen bij mestkalveren voorkomen, is het
zeer goed mogelijk, dat deze abnorme levensverhoudingen direct
of indirect invloed hebben op het ontstaan der nierontsteking.

Het gebeurt namelijk menigmaal, dat de eigenaar zijn mest-
kalveren niet verder dan 11 a 12 weken kan brengen, zij wei-
geren dan te drinken en krijgen diarrhae (lichten darmcatarrhj
en het zijn juist deze dieren, waarbij men de vleknieren vindt.

Door nauwkeurig navragen bij het bezoek der boerderijen,
waar de door mij onderzochte kalveren waren gemest, kwam ik
tot het resultaat, dat sommige eigenaars constant dieren met

-ocr page 481-

deze uierontsteking leverden, zoo zelfs, dat zij er over klaagden
hun kalveren nooit flink te kunnen niesten. Het lijden heeft een
endemisch, liever gezegd een stalkarakter.

Een mester leverde in 1 jaar 9 kalveren, waaronder 6 met
vleknieren; slechts 1 had hij zelf gefokt, de andere waren op
markten gekocht. De dieren werden voortdurend met volle
melk gevoed en stonden 3 aan 3 in een zeer onhygiënischen
stal; licht en luchtverversching waren er in zeer onvoldoende
mate aanwezig. Het was merkwaardig dat, nadat in den stal meer
licht was aangebracht en de melkvoeding in den beginne minder
intensief werd doorgedreven, reeds dadelijk de eerste 3 kalveren
geen vleknieren hadden en op den leeftijd van 13 en 14 weken
volkomen gezond aan den slager konden worden afgeleverd. Het
komt mij voor, dat men, in deze richting zoekende, op het spoor
der aetiologie zal komen, daar het waarschijnlijk is, dat deze
nierontsteking wordt veroorzaakt door toxinen, al of niet onder
invloed van micro-organismen gevormd. Het mesten, zooals
hierboven is beschreven, vormt een direct of indirect aetiologisch
moment.

Voor de vleeschkeuring zijn de vleknieren niet van groot be-
lang, daar men ze onvoorwaardelijk voor menschelijk gebruik
kan goedkeuren. Uit een practisch oogpunt is het echter dik-
wijls onmogelijk ze vrij te geven, dewijl de slager zulke slecht
uitziende nieren niet aan zijn cliënteele kan leveren.

Zoowel Vaerst als ik zelf hebben in hooge mate veranderde nieren
gegeten, zonder er nadeelige gevolgen van te hebben ondervonden.

Het is echter noodig zich te overtuigen of men werkelijk met
vleknieren te doen heeft, en geen metastatische, dikwijls pyaé-
raische nepliritis in het spel is.

Nog voorzichtiger moet men zijn met petechiëu en andere
haemorrhagieën in kalfsnieren, daar deze dikwijls op een septi-
caemiseh proces wijzen (polyarlhritis, naveloat,steking), waarbij
de dieren onvoorwaardelijk ongeschikt zijn voor de consumtie.

Dr. L. r»e Blieck.

Keuring van vee, vleesch, visch, schaal- en schelpdieren
te Arnhem over 1905.
— Aan het jaarverslag van den lste
keurmeester F. W. van Dulm is het volgende ontleend.

Gekeurd zijn: 500 stieren, 1111 ossen, 1467 koeien, 2879

-ocr page 482-

vaarzen, 342 pinken, 3077 kalveren, 203 nuchtere kalveren, 221
schapen, (598 geiten, 8899 varkens en 374 paarden:
uit nood
gedacht,
in de gemeente: 22 runderen en 20 paarden; ingevoerd:
4 runderen en 5 paarden.

Ingevoerd werden: verscb, in kilogrammen: rundvleesch 6131,
kalfsvleesch 290, schapenvleesch 60, varkensvleesch 121873, paar-
denvleesch 425, rundervet 2103, reuzel 13175, varkensafval 530;
toebereid.: gezouten varkensvleesch 13001, gerookt rundvleesch
5497, gerookt paardenvleesch 3131, gerookt spek 31319, gerookte
ham 13318, gerookte worst 43506, gerookte varkenskoppen 698,
gezouten Amerikaansch rundvleesch 100, Amerikaansch spek
37300, Amerikaansche ham 1164, Amerikaansche worst 1674,
andere worstsoorten 22696, gesmolten rundervet, gesmolten reuzel
793;
uit nood geslacht: rundvleesch 850, paardenvleesch 1750.

Uitgevoerd werden : rundvleesch 60000 K.g., varkensvleesch
15000 Iv.g., gerookt spek 49000 K.g.

Ajgekeurd werden: van runderen: 5 geheele dieren, 17 borst-
en bniksingewanden, 51 longen, 109 levers, 2 nieren, 1 uier,
466 K.g. verscb en 10 K.g. gerookt vleesch ; van
kalveren: 7
geheele, 2 nuchtere en 14 ongeboren dieren, 55 K.g. vleesch ;
van
geiten: 1 geheel dier; van varkens: 6 geheele dieren, 2
longen, 4 levers, 2 nieren, 261 K.g. verscb en 310 K.g. ge-
zouten vleesch, 324 K.g. gerookt vleesch, ham of spek, 44 K.g. worst
en 4 K.g. reuzel : van
paarden : 6 geheele dieren, 256 K.g. vleesch.

Hiervan werden voor tuberculose afgekeurd : van runderen : 1
geheel dier, 14 borst- en buiksingewanden, 46 longen, 2 levers,
1 uier, 400 K.g. vleesch; van
kalveren: 2 geheele dieren; van
varkens : 1 geheel dier, 2 longen, 4 levers, 2 nieren.

Het aantal slagerijen bedraagt 111, met 101 slachtplaatsen;
bovendien zijn er 17 winkels waar versche en 259 waar toebe-
reide vleesch waren worden verkocht.

Zesmaal werd proces-verbaal opgemaakt, waarop steeds ver-
oordeeling volgde.

Aan keurloon werd ontvangen f 3951.74.

Een der keurmeesters is met de keuring op de viscbmarkt
belast. Aan den afslag werd voor f 2247.23 verkocht. Het
aantal winkels waar versche visch wordt verkocht, bedraagt 5.

Van Esveld.

-ocr page 483-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Het 8ste Internationaal Veeartsenij kundig Congres
te Budapest.

Verslag uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde, door D. A.
de Jong Jzn.

( Vervolg.)

Die Unterstützung der Verblinde durch Staatsmittel empfiehlt
sich, noch mehr die Einrichtung und die Leitung «lieser Ver-
bünde als staatliche oder proviuziale Anstalten.

Ortliche Versicherungsvereine, die sich einem Verbande nicht
anschliessen, bedürfen einer einheitlichen Organisation und der
staatlichen Oberaufsicht.

5. Die Bildung der Versicherungsverbiinde weckt das Verständ-
nis der landwirtschaftlichen Bevölkerung für die allgemeine

CT O

obligatorische Versicherung, zunächst von Rindern, welche den
hauptsächlichsten und wertvollsten Teil der Haustierbestände
bilden. Ist die Mehrzahl der Viehbesitzer für diese gewonnen,
so ist es Aufgabe des Staates oder der Provinzialregierung die
allgemeine obligatorische Versicherung einzurichten und die
Führung der Geschäfte zu übernehmen. An die Rinderversiche-
ruug kann die Versicherung von Pferden, Schweinen und Ziegen
angeschlossen werden.

6. Die Leistungen einzelner auf Gegenseitigkeit beruhender
privater Versicherungsgesellschaften sind anerkennenswert. Jedoch
sind eine Einheitlichkeit in den Grundsätzen der Versicherung,
sowie gesetzliche Vorschriften für die Errichtung und den tie-
trieb dieser Versicherungen und deren Stellung unter Staatsauf-
sicht im Interesse der Landwirtschaft zu empfehlen.

7. Die Versicherung gegen die Verluste am Werte lebender
Pferde durch langwierige nicht heilbare und den Gebrauch störende
oder hemmende Krankheiten oder Unfälle bedarf einer weiteren
Entwiekelung uud Ausdehnung.

8. Die Versicherung von llaustiereu gegen Verluste durch
Tod, Unfall oder Notschlachtung während des Transports auf
Eisenbahnen und Schiffen, während der Aufstellung auf Schauen

-ocr page 484-

und Märkten und während des Aufenthaltes auf entfernten
Sommerweiden entspricht einem allgemeinen unter den Züchtern
und Viehhändlern gefühlten Bedürfnisse.

En verder werden ook nog een paar algemeene conclusies
aangenomen, luidende als volgt:

9. Eine einheitliche Statistik und deren Veröffentlichung in be-
stimmten Zeiträumen ist für jede der Versicherungsarten anzustreben.

10. Eine allgemeine gleichartig durchgeführte Statistik liefert
das Material für den wissenschaftlichen Aufbau jeder Art der
Viehversicherung, bereichert die Lehre von den Krankheiten der
Haustiere und legt den Grund für den Keim und die Entwicke-
lung der veterinärpathologischen Geographie.

11. Bis zu ihrer vollständigen Klärung ist die Viehversiche-

o et

rungsfrage auf die Tagesordnung jedes folgenden internationalen
tierärztlichen Kongresses zu setzen.

Hiermede waren zoo wat al de door Lydtin en Rcdowsky in
hun rapport gestelde conclusies, met slechts onbeduidende wijzi-
gingen, op voorstel van
alle rapporteurs aangenomen. De zitting
was zeer langdradig, wat begrijpelijk is indien men het groot
aantal, vrij omslachtig opgestelde conclusies nagaat. De zaak is
echter voor ons land betrekkelijk nieuw en daarom zeer be-
langrijk. Het veeverzekeringswezeu mist bij ons alle organisatie.
Misschien is het daarom goed, dat blijkens de laatste conclusie,
het onderwerp op liet programma van het volgend congres zal
prijken.

Des namiddags te 3 uur zou beraadslaagd worden over de
wenschelijkheid van een «einheitliches Schema» of wel een «for-
mulaire uniforme», waarnaar de verschillende staten den stand
der veeziekten dienen te publiceeren. Het wil mij niet gelukken
een Hollandschen term er voor te vinden.

Rapporteurs over dit onderwerp waren Binder te YVeeneii en
Röcki, te Berlijn. Het werd reeds te Baden-Baden behandeld
en was dus niet nieuw. De bedoeling is het publiek en ook de
belanghebbende autoriteiten zoo volledig en zoo snel mogelijk in
te lichten omtrent het uitbreken van veeziekten, en uit een
internationaal oogpunt moet dit op uniforme wijze geschieden.

-ocr page 485-

RöcKii had uitvoerig gerapporteerd; men moet den inlichtin-
gendienst scheiden van de statistiek, zoo luidde zijn
eerste con-
clusie en vervolgens liet hij er niet minder dan 9 op volgen,
te weten :

2. Opgaaf der gevallen van besmettelijke veeziekten moet
wekelijks plaats vinden.

3. Het uitbreken en het eindigen van mond- en klauwzeer
in de centra van veeverkeer (groote slachthuizen, markten,
enz.) moet dadelijk naar het centraalbureau gemeld worden en
van daaruit onverwijld in de ambtelijke organen en de meest
gelezen bladen bekend gemaakt. Op dezelfde wijze moet telegra-
phisch kennis gegeven worden van, en onverwijld ter openbare
kennis gebracht worden, het uitbreken van mond- en klauwzeer
in streken, welke tot heden van de ziekte verschoond bleven.

4. De inlichtingendienst is te beperken tot die ziekten, welke
in hoofdzaak door den veehandel verspreid worden.

5. In de wekelijksche publicatie moeten de besmette grootere
of kleinere landsgedeelten met
name genoemd worden, daaren-
tegen de afgesloten hoeven, weiden, erven of kudden, en de ge-
meenten, slechts in getallen uitgedrukt worden.

G. Uiterlijk 4 of 5 dagen nadat de berichten bij het centraal-
bureau ingekomen zijn, moet het wekelyksch bulletin verschijnen,
en aan de belanghebbenden en aan de vertegenwoordigers der
staten, met wie men de berichten ruilt, toegezonden worden.

7. Een statistiek moet zooveel mogelijk elke maand, zeker
alle drie maanden, bewerkt en gepubliceerd worden.

8. In de statistiek moeten alle veeziekten, waarvoor verplichte
aangifte voorgeschreven is, opgenomen worden.

9. In de statistiek moet zoowel de verspreiding der verschillende
besmettelijke veeziekten, als ook de uitbreiding der ziekten ten
opzichte van de hoeveelheid vee opgenomen worden. Verder is
het uitbreken en het verdwijnen van de ziekten binnen den be-
richtstermijn met betrekking tot de verschillende grootere en
kleinere landsgedeelten te vermelden. De getallen der zieke,
gestorven, afgemaakte (of geslachte), zoo noodig ook van de met
besmetting bedreigde dieren, zijn steeds naar de soorten gescheiden
te vermelden.

10. De statistiek moet dadelijk na haar verschynen voor
de belanghebbende regeeringsbureau\'s en als ruil-exemplaar

-ocr page 486-

voor de vertegenwoordigers der vreemde staten verkrijgbaar zijn.

De conclusies hadden dus ten doel de wenschelijkheid uit te
spreken, dat elke staat zoo spoedig mogelijk officiëele gegevens
omtrent den stand der veeziekten moet publiceeren, en bovendien
op zoodanige wijze, dat een gemakkelijk overzicht niet alleen
over een bepaald land, maar over alle staten te verkrijgen is.

Binder, die er in zijn rapport op wees, dat de quaestie al
meermalen op congressen behandeld was en te Baden-Baden
was blijven «hangen», omdat zij vastgekoppeld was aan die
over de verspreiding van dierziekten door het internationale
veeverkeer, had een bepaald formulier voor de publicaties omtrent
veeziekten ontworpen, waarvoor ik naar het origineel verwijs.
Ook hij vond, dat de bulletins wekelijks moesten verschijnen en
op alle besmettelijke ziekten, waarvoor verplichte aangifte geldt,
betrekking hebben. Bovendien wilde hij er de Latijnsche namen
bij zetten. Overigens had hij een eenvoudige conclusie gesteld,
luidende als volgt:

«Het 8ste internationaal veeartsenijkundig congres in Budapest
«acht het vaststellen van een uniform schema voor de perio-
«dieke bekendmakingen omtrent de besmettelijke veeziekten,
«zoowel in het belang van de veterinaire diensten der verschil-
«lende staten, alsook met het oog op een doelmatige regeling
«van het internationale veeverkeer, zeer gewenscht, en draagt
«het dagelijksch bestuur op in deze richting de noodige stappen
«te doen.»

Er ontspon zich over het onderwerp een tamelijk uitvoerige
discussie, zooals te verwachten was. De zaak raakt teere punten.
Legt een land den ziektetoestand van zijn veestapel bloot, dan kan
een naburig land er aanleiding tot «Grenzsperre» in vinden.
Aan den anderen kant is publiciteit zeer zeker een middel om
de verspreiding tegen te gaan. Er werd vrij veel over gerede-
neerd en men vond het in korte tusschenpoozen publiceeren van
den stand van zaken zeer gewenscht. De conclusie van
Binder
werd door den voorzitter in stemming gebracht en door het
congres aangenomen.

De agenda voor den 4cJon September was nog niet uitgeput.
Er moest nog een speciaal punt besproken worden, namelijk de

-ocr page 487-

beperking van het verkeer bij het uitbreken van niet direct con-
tagieuse infectieziekten, met name bij miltvuur. Hierover hadden
Profé te Keulen en Malkmus te Hannover rapporten ingezonden.
Eigenlijk begrijp ik niet goed,. welke bedoeling het congres-
bestuur met het onderwerp had, want natuurlijk werden we in
de beide rapporten onthaald op de mededeeling van allerlei
miltvuurmaatregelen welke, het spreekt van zelf, in vele be-
schaafde lauden op dezelfde wijze genomen worden.
Profé was
wat nader op de beperking van het personenverkeer ingegaan.
Gelijk in Duitschland, Italië en Oostenrijk het geval is, wilde
hij aan onbevoegden den toegang bij zieke of verdachte dieren
of tot besmette ruimten verbieden. Ook
Malkmus vond dezen
maatregel nuttig. Over de melk-quaestie, naar mijn meening
nog al van belang, werd niet veel gezegd.
Malkmus wilde alle
deelen en alle uitscheidingen van zieke en van ziekte verdachte
dieren als cadavers behandelen.
Profé wilde de melk van ge-
zonde dieren vrij geven, dus vrij wel hetzelfde. Op de overige
bekende zaken ga ik niet verder in. De discussie was weinig
interessant, alleen maakte
Leclainche de zeer juiste opmerking
dat de rapporteurs, waar het niet alleen miltvuur maar ook,
wat de aetiologie betreft, daarop gelijkende ziekten betrof, wat
meer aandacht aan de preventieve entingen hadden moeten
schenken. Ziekten daardoor te voorkomen, indien de aanbe-
volen maatregelen dikwyls in den steek laten, beeft ook zijn
belang.

Zooals te verwachten was, kwam men tot geen besluit. De
president
(Malm), blijkbaar en terecht bevreesd dat men het
niet eens zou worden, stelde voor geen bepaalde beslissing te
nemen. Aldus geschiedde.

Na den werkelijk zeer zwaren eersten dag van het congres
was het voor veel congresleden een aangenaam vooruitzicht des
avonds te 8 uur de gast te zijn van den Hongaarschen minister
van landbouw
György. De receptie vond plaats in het Land-
bouwmuseum in Varosiglet (Stadtwiildchen). Het gebouw had
voor een dergelijke ontvangst een eigenaardige geschiktheid.
Wilde men de feestdrukte wat ontloopen, dan kon men in de
zalen op zijn gemak agricultuurstudiëu maken. Er waren veel
bezoekers, en ik overdrijf niet wanneer ik zeg, dat de buffetten

-ocr page 488-

zoodanig bestormd werden, dat liet af en toe gevaarlijk was zich
in de nabijheid daarvan te bevinden.

( Wordt vervolgd.)

Bestrijding van de tuberculose, \')

door

D. A. DE JONG Jzn.

Met groote aarzeling ga ik er toe over eenig antwoord te
schrijven op het protest van A.
van Leeuwen in het Maartnummer
van dit tijdschrift. Ondanks herhaalde lezing toch, kan ik de
drijfveer van den schrijver niet vatten. Is hier werkelijk kwade
trouw, dan wel onbegrijpelijke oppervlakkigheid in het spel?
Tot een bevredigend antwoord op deze vraag ben ik niet gekomen.

Het rapport van den officieelen vertegenwoordiger der Maat-
schappij op het congres te Budapest, medegedeeld in de November-
aflevering, geeft den schrijver aanleiding tot een woord van
protest!

Dat is dus een aanval op den vertegenwoordiger. In de be-
doelde aflevering komt echter van dien representant geen rapport
voor;
wel een rapport van D. A. de Jong te Leiden, uitgebracht
op uitnoodiging van het congres-bestuur, buiten de Maatschappij
om, en op een tijdstip, waarop ik van vertegenwoordiging dei-
Maatschappij nog niets afwist. Het door
van Leeuwen bedoelde
rapport is de behandeling van een wetenschappelijk vraagstuk,
waarmede de Maatschappij, en
van Leeuwen als lid daarvan, niets
te maken hebben.

Maar zelfs als vertegenwoordiger der Maatschappij blijf ik vrij
in mijn persoonlijke opvattingen. Ook door een bepaald mandaat,
waarvoor ik natuurlijk bedankt zou hebben, zou ik in dat op-
zicht niet gebonden zijn, en nog altijd het recht hebben mijn
persoonlijke opvatting mede te deelen.

Het congres-bestuur echter heeft mij persoonlijk een rapport
gevraagd, gebaseerd op mijn persoonlijke wetenschappelijke over-
tuiging. Aan dat verzoek heb ik voldaan. Deze zaak is zoo

!) Op verzoek van den schrjjrer niet door de redactie gecorrigeerd.

-ocr page 489-

natuurlijk, dat ik het standpunt van van Leeuwen, feitelijk de
basis van zijn protest, op zijn minst genomen onbegrijpelijk moet
heeten. Men stelle zich voor dat ik, analogisch redeneerend, met
betrekking tot zijn artikel zeide: De districtsveearts
van Leeuwen,
ambtenaar van den Staat, schrijft een artikel tegen mij, dus hij
doet het in naam van de Regeering! Dat zou toch onzin wezen ?

De aanleiding tot het protest is dus onjuist. Wat van Leeuwen
in verband daarmede aan bet slot van zijn artikel verder opmerkt,
zal ik beantwoorden, na eerst het overige deel van den inhoud
in het kort besproken te hebben.

Ingegaan wordt op mijn standpunt in zake de tuberculose-
aetiologie, op dit oogenblik werkelijk nog het standpunt dei-
meerderheid. Omtrent de bacteriologische zyde der quaestie matigt
hij zich geen oordeel aan. Wel wil hij releveeren hoe andere des-
kundigen (andere dan hij ?) er over denken. En nu zou ge-
bleken zijn dat mannen van beteekenis op bacteriologisch gebied
voorstanders waren van de zoogenaamde «Dift\'erenz-tkeorie»
(Schütz-Löffler) ! De zin is mij niet duidelijk, omdat een Differenz-
theorie (
Schütz-Löffler) mij onbekend is.

Maar verder. De meerderheid van het congres verklaarde dat
voedingsmiddelen, afkomstig van tuberculeuze dieren, welke levende
bacillen van den typus bovinus bevatten, niet
onbedenkelijk zijn,
namelijk (met name?) voor kinderen. Wederkeerige infectie van
mensch en rund, zoo werd beweerd,
ie in zekere gevallen mogelijk.
Dat nu wil van Leeuwen als geheel iets anders opgevat hebben,
dan bet „unbedingt gefährlich für die
menschliche Gesundheit"
uit mijn artikel!

Het is «unbedingt gefährlich» slechts ten deele te citeeren.
In het stuk staat: «Ich darf wohl verweisen auf meine dort auf-
gestellten Schlussfolgerungen, gegründet auf eigenen Unter-
suchungen, welche dahingehen, dass die Rindertuberkulose (und
auch die der anderen wirtschaftlichen Säugetiere) als unbedingt
gefährlich für die menschliche Gesundheit zu betrachten ist, enz».
En dat als antwoord op de vraag: «Hat man sich im Hinblick
«auf die menschliche Gesundheit wirklich vor der Haustiertuber-
«kulose zu hüten oder nicht»? Waarom werd de geheele zin en
het verband niet aangegeven?

Maar gevaarlijker nog is het «onjuist» te citeeren. Want de
meening van
Ostektag en Müller is onjuist weergegeven.

-ocr page 490-

Overigens is het, verband, waarin geciteerd werd, niet duidelijk.
Begrijpelijk zou het ziju, indien mij kon toegedicht worden het
met
Ostertag of Müller volstrekt oneens te zijn. Voor zoover
ik weet heb ik mij daaromtrent niet uitgelaten.

Acht men het verder noodig mede te deelen, dat de meeniug
van
Rabinowitsch aan het Gesundheitsamt niet werd bevestigd,
dan is het ook gewenscht te relateeren, dat zulks door Moussu
en
Martel wel is geschied.

En nu komt iets wat toch werkelijk op verdachtmaking gaat
lijken. Hier kan van oppervlakkigheid moeilijk sprake wezen.
Men leest: «Daarmede (d. i. met de meening
Ostertag-Müller)
«is in algeheele overeenstemming hetgeen de onderzoekingen van
«het afgeloopen jaar aan de Rijksseruminrichting geleerd hebben.
«Maar hiermede durf ik bij den heer
de Jong haast niet aan-
«komen.»

Men zal nu mijn aarzeling om te antwoorden begrijpen. Maar
ik wil toch gezegd hebben dat, indien
van Leeuwen mij, zonder
meer, komt vertellen dat men aan de Rijksseruminrichting zulke
resultaten heeft verkregen ik, zoo goed als aan ieder ander,
zal antwoorden: «Ik hoop de betreffende onderzoekingen met ge-
noegen te lezen en behoud mij mijn oordeel daarover voor. Het
gelooven op gezag in zaken, waarin ik zelf een oordeel meen te
mogen hebben, is er bij mij uit.»

Of er nu werkelijk onderzoekingen aan de Rijksseruminrichting
in het afgeloopen jaar zijn verricht, welke het bedoelde geleerd
hebben, weet ik niet. Mochten zij te eeniger tijd gepubliceerd worden,
dan zal ik ze lezen met alle belangstelling welke zij verdienen.

En dit alles, dit alles, wordt voldoende geacht om te bewijzen,
dat de meeningeu omtrent de absolute gevaarlijkheid van de
rundertuberculose voor den ruensch
belangrijk aan het kenteren zijn !

Ik cursiveer! Want richt ik mij naar de opvatting van het
lieichs-Gesundsheitsamt en van den Duitschen «Gesundheitsrat»,
dan constateer ik dat de volgelingen daarvan, van vóór het
congres te Londen in 1901, tot heden, juist in een kringetje
rondgeloopen hebben, terwijl de unitariërs met hun inzichten
omtrent dat gevaar precies dezelfden zijn gebleven. Het is maar
wat men
belangrijk kenteren noemt!

Dat gevaar zou nu de basis van mijn bestrijdingsmaatregelen
wezen
1 Blijkens het voorgaande achtte ik van Leeuwen in zijn

-ocr page 491-

overwegingen niet zoo heel correct. Ook iii casu is dit mijn mee-
ning. Misschien is het een tegenvaller voor
van Leeuwen, dat
zelfs de onderzoekingen aan het Gresundheitsamt, de Aletropolis
der dualisten, het bedoelde gevaar niet illusoir hebben gemaakt,
maar voor mij is het een reuen om de bestrijding der runder-
tuberculose
ook met het oog op de menschelijke gezondheid te
bevorderen. Eii waar de tuberculose, bij niet-bestrijding, toeneemt,
daar groeit natuurlijk het gevaar. Dat echter de menschelijke
gezondheid niet alleen bij mij weegt, dat had
van Leeuwen
kunnen afleiden uit mijn vroegere geschriften over tuberculose-
bestrijding en uit hetgeen ik
in mijn gewraakt artikel op bladz. 56
mededeelde. Waar de landbouwer niet medewerkt, daar groeit
dus het tuberculose-gevaar, ook voor den veestapel, ongestoord.

Met het argument van de 10, de 100 en de 1000 jaren zit
ik wel wat verlegen. Een 1 O-jarige ervaring heb ik wel. Die
heeft mij omtrent den toestand der tuberculose, bij mensch zoowel
als bij dier, niet zeer opgewekt gestemd. Die ervaring bij wijze
van eeu rekensommetje op 100 en 1000 te gaan uitdrukken is
niet moeilijk, maar rekenen met tuberculose en met knikkers is
niet hetzelfde. Overigens zal ik er
Boerhaave, dien ik dikwijls
zie, een verwijt van maken, dat hij in dat opzicht geen cijfers
heeft nagelaten, evenmin als
Hippocrates en Aristoteles. Mijn
tegenstander kon er gemakkelijk
Asyrtus eens op naslaan. Doch
ondanks de verlegenheid, waarin ik verkeer, meen ik, dat er
genoeg wetenschappelijke gegevens bestaan om te begrijpen, dat bij
een klimmend tuberculose-gevaar de wereldbevolking kan toenemen.

Eu nu de critiek op de door mij gewenschte maatregelen.
Ik mag alvorens daarop in te gaan zeker wel opmerken, dat
deze niet in strijd zijn met de besluiten van het congres te
Baden-Baden en evenmin met die van het congres te Budapest.
Ik spring dus in dit opzicht volstrekt niet uit den band.

Daarna wil ik den aanval op de verplichte aangifte afweren.
Is het niet verwonderlijk dat
van Leeuwen zich in dit opzicht
niet heeft doen liooren op de algemeene vergadering der Maat-
schappij te Utrecht op 20 April 1901, opzettelijk ter bespreking
van het wetsontwerp-
Borgesius belegd? Waarom zich daar niet
lijnrecht tegenover de meerderheid en ook tegenover mij geplaatst?
Waarom toen niet klaar en duidelijk aangetoond dat de strek-
king van het wetsontwerp een zegen zou zijn?

-ocr page 492-

Had de schrijver toen dezelfde argumenten gebezigd, ik maak
mij sterk dat zij weinig indruk gemaakt zouden hebben. Want
het geheele betoog, hetwelk tubereulose-maatregelen met ver-
plichte aangifte moet bestrijden, vermoordt tevens
het geheele
beginsel
der Wet van 20 Juli 1870. Dat beginsel heeft echter
de proeve der practische bruikbaarheid glansrijk doorstaan, en
laat zich niet vermoorden.

Dat beginsel wil ik ook hier. Dat wil dus zeggen de verplichte
aangifte bij
verschijnselen der ziekte. En daaraan is het toe te
schrijven dat de kantonrechters van
van Leeuwen huu vragen
anders stellen dan de mijne. De zijne vragen of de veehouder
de ziekte had kunnen onderkennen; de mijne of hij de verschijn-
selen
had kunnen waarnemen. En waar nu van Leeuwen op
grond van «ondervinding» spreekt, welke hij toch zeker niet op
het gebied der tuberculose, maar wel op dat der ziekten, bedoeld
bij de Wet van 20 Juli 1870, zal hebben opgedaan, daar meen
ik, dat hij die ondervinding niet mag uitspelen tegen mij, nu blijkt,
dat zij werd opgedaan bij kantonrechters, die blijkbaar artikel 13
der genoemde wet verkeerd interpreteeren.

Begrijpt van Leeuwen werkelijk Diet dat daar, waar aangifte
mogelijk geacht wordt, ook de verplichting daartoe uitgevaardigd
kan worden. En aangifte
acht hij mogelijk, want anders had hjj
zich duidelijk moeten uitspreken tegen de artikelen 1 en 2 van
het Koninklijk Besluit van 2 September 1904. Welnu, de moge-
lijkheid der aangifte brengt tevens de basis der strafbepaling.
In artikel 1 van het bedoelde besluit wordt aangenomen dat op
tuberculose duidende verschijnselen waarneembaar kunnen zijn.
In geval van
verplichte aangifte wordt in zoo\'n geval kennisgeving
geëischt, en bij nalatigheid in dat opzicht gestraft. De rechtspre-
kende kantonrechter zal casu quo aan den deskundige vragen,
of de veehouder bij gewone opmerkzaamheid de op tuberculose
duidende
verschijnselen had moeten zien.

Wenscht van Leeuwen tegen dit stelsel te opponeeren, laat
hij dan beginnen met tegen de Wet van 20 Juli 1870 te ageeren,
en niet tegen mijn standpunt.

Even onbegrijpelijk acht ik het oordeel over mijn uitspraak omtrent
het nut der algemeene vleeschkeuring, welk nut trouwens in ver-
band met tuberculose-bestrijding zoo dikwijls ook door anderen
dan mij werd betoogd. Het komt niet in mij op er een eigenaar

-ocr page 493-

een verwijt van te maken indien hij niets heeft waargenomen,
wanneer een rund na het slachten een tuberkel in zijn bronchiaal-
klieren heeft. Maar, ingeval van verplichte aangifte, zal ik er
den eigenaar
wel een verwijt van maken, indien een teringlijder
wordt geslacht, terwijl de aangifte achterwege gebleven is. Het
is toch duidelijk wat ik bedoel. De noodslachtingen wegens
tuberculose betreffen nagenoeg allen dieren, welke tijdens het
leven verschijnselen vertoond hebben. Wijl bij een algemeene
vleeschkeuring de noodslachtingen onder toezicht komen, vormt
zij een maatregel tegen ontduiking.

Dagelijks kan men de juistheid van deze opvatting bevestigd
vinden. Wil men een voorbeeld ? Dezer dagen onderzocht ik twee
runderen welke beide aan tuberculose waren gestorven, resp. deswege
in nood geslacht. De dood kwam te vroeg, want... de eigenaars
hadden de dieren aan het Rijk ter overneming aangeboden!
Zeker toch niet omdat zij niets aan de dieren hadden bespeurd ?

Men zal het van miju standpunt wel begrijpelijk vinden, dat
ik de gebreken welke het Koninklijk Besluit van 2 September
1904 naar mijn meening aankleven, nooit en nergens met den
mantel der onoprechtheid bedek. Zoodoende zou ik geen poging
tot verbetering aanwenden. En naar verbetering moet ik streven,
want de thans geldende bepalingen acht ik zelfs geen algemeen
landbouw belang, laat staan een staatsbelang.
Bij verbetering kunnen
zij het loorden!
Bij dezen stand van zaken en met het oog op
mijn wetenschappelijke vrijheid mocht ik mijn meening te Buda-
pest vrij uitspreken, moest dat zelfs doen, wilde men niet denken,
dat ik het Hollandsebe stelsel onverdeeld aanbeval. En wanneer
men in zoo\'n geval ziju meening zegt, duidelijk, maar allerminst ver-
wijtend, daar moet ik op mijn beurt protesteeren tegen de aantijging
regeeringsmaatregelen gegispt, ten aanhoore van de geheele wereld
geprotesteerd, en die maatregelen aan de kaak gesteld te hebben I

De aantijging ! Want dat is het.

Ik heb een antwoord geschreven om mijn meeuing omtrent
het protest van
van Leeuwen te doen kennen. Dat ik aarzelde
het te schrijven heb ik in den beginne aangegeven; mij rest nog
te verklaren dat op de zaak door mij tegenover hem niet wordt
teruggekomen.

Leiden, 19 Maart 1906.

-ocr page 494-

Boekaankondiging.

Dr. L. VAN ITALLIE, OPWYRDA\'s Algemeene en Bijzondere
Recepteerkunst ten dienste van apothekers, artsen en
veeartsen Zevende omgewerkte en vermeerderde druk.
Amsterdam, D. B. CENTEN 1906. Prijs f 2.50, inge-
bonden f 2.90.

Zooals het voorbericht van dezen zevenden druk aangeeft, is
met de verschijning hiervan gewacht op de nieuwe uitgave der
Nederlandsche Pharmacopee. Evenwel zijn behalve de daardoor
veroorzaakte wijzigingen nog tal van veranderingen aangebracht
die dezen druk van den voorafgeganen onderscheiden. Het komt
mij gewenscht voor dit werk eeuigszins uitvoeriger te bespreken,
omdat het ook voor ons veeartsen tal van nuttige zaken bevat.

Het boekje is verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste omvat
de algemeene recepteerkunde en daarin worden o.a. behandeld
het recept, de dosis en gebruiksaanwijzing, de inwerking dei-
geneesmiddelen op elkander en de bereiding en aflevering dei-
artsenijmiddelen. Voor hen die in hun praktijk zelf de genees-
middelen afleveren, is het artikel handelende over de inwerking
van verschillende stoffen op elkander zeer belangrijk. Wie boven-
dien een recept wenscht te leeren schrijven volgens de regelen
der kunst, bij make een bijzondere studie van dit algemeene
gedeelte. Voor velen van ons is dit werkje, alleen met het oog op
het laatstgenoemde, een welkome raadgever, die ons in staat stelt
vau de conventioneele afkortingen zonder schroom gebruik te maken.

Het tweede hoofdstuk is ongetwijfeld het meest uitgebreide,
maar ook het belangrijkste. Hierin wordt een overzicht der meest
gebruikelijke artsenij vormen gegeven. Met genoegen las ik dat de
schrijver ook enkele veeartsenijkundige voorschriften vermeldt en
daarbij de wijze van bereiding aangeeft. Zoo noem ik de voor-
schriften op blz. 104 en 105, waarbij sulfidum stibicum en
extractum hyoscyami, resp. oleum terebinthinae en kamfer iri
likking zijn voorgeschreven; op blz. 136, waar het recept voor
een aloëbrok staat aangegeven en op blz. 175, waar de bereidings-
wijze van de veelvuldig gebruikte uierzalf is te vinden.

Het steriliseeren van geneesmiddelen, vooral van belang waar
het de bereiding vau oplossingen geldt, bestemd voor onder-
huidsche inspuitingen, is door den schrijver vrij uitvoerig be-
handeld. Wat hij, die dergelijke geneesmiddelen gereed maakt,

-ocr page 495-

noodzakelijk moet, weten, is hierin te vinden. Voor ons van belang
zijn de voorschriften voor gesteriliseerde physiologische keukenzout-
oplossing, de ScHLMCH\'sche vloeistof en vooral de thans ook in
de veeartsenijkundige chirurgie veel gebruikte cocaine-adrenaline-
oplossingen.

Aan het slot worden de belangrijkste synoniemen der artsenij-
middelen en de handelsnamen van eenige geneesmiddelen aange-
geven. Een opgaaf van deze laatste is inderdaad tegenwoordig zeer
welkom, nu men moeite heeft de dagelijks onder tal van vreemde
namen in den handel gebrachte geneesmiddelen te onthouden.

De lezer zal wel hebben bemerkt, dat dit door onzen ambtgenoot
samengestelde werk in alle opzichten door mij wordt aanbevolen.
Ik druk dan ook den wensch uit, dat niet alleen de jongeren zich
deze Recepteerkunst zullen aanschaffen, maar dat ook vele prak-
tizeerende veeartsen eens kennis zullen maken met het vele
wetenswaardige dat dit boekje voor hen bevat.

M. G. de Bruin.

Nieuw uitgekomen boeken.

As Heinze, Der Pferdestall, sein Bau und seine Ausstattung. 121 Seiten.

Leipzig, R. C. Schmidt & C°. 1906. Preis 3 Mark.
Dr. L.
de Blieck, Untersuchungen über das Wesen und die Aetiologie der
Flecknieren (Nephritis fibroplastica) der Kälber.
Inaugural-Diasortation,
zur Erlangung der Doktorwürde der hohen veterinär-raedizinischen Fa-
kultät der Universität Bern. Mit
3 Tafeln. Berlin, L. Schumacher 1906.
E. Fischer, Anleitung zur Darstellung organischer Präparate, 7t« durch-
gesehene und vergrösserte Auflage,
100 Seiten 12°. mit 19 eingedruckten
Abbildungen. Braunschweig,
F. Vieweg und Sohn 1905. Preis 3 Mark.
Edwin Stanton Faust, Die tierischen Gifte, 248 Seiten. Braunschweig, F.

Vieweg und Sohn 1906. Preis 6,80 Mark,
l\'rof. Dr. W.
Schlamm\', Therapeutische Technik, mit besonderer Berück-
sichtigung der speziellen Therapie für Tierärzte. Zwei Bände.
1 Band
Hauttherapie.
Mit 171 Textabbildungen, gr. 8°. Stuttgart, F. Enke 1906.
Preis geheftet 10 Mark; in Leinwand gebunden 11,20 Mark.
Dr. P.
Knuth, Experimentelle Studien über das Texasfieber des Rindes (la
tristeza) in den La Pluta Staaten
Inaugural-Dissertation Leipzig. Berlin,
Richard Schoetz 1905.
Prof. Dr. B. Malkmus, Handbuch der Gerichtlichen Tierheilkunde, 44 Bo-
gen gr.
8°. Hannover, M. & H. Schaper 1906. Preis broschiert 17 Mark;
in Halblederband
19 Mark.
Prof, Dr. H.
Möller, Die Hufkrankheiten des Pferdes, ihre Erkennung
Heilung und Verhütung. Vierte, umgearbeitete Auflage. Mit
46 einge-
druckten Abbildungen. Berlin,
P. Pareij 1906. Preis gebunden 7 Mark.

Prof. E. Fröhner, Ist die Kaiserliche Verordnung vom 27 März 1899, betr-
die Hauptmängel und Gewährfristen beim Viehhandel einer Revision
bedürftig ?
Berlin, R, Schoetz 1906. Preis 1 Mark.

-ocr page 496-

Dr. R. D\'Heil, Beitrag zur Fraye des Bakteriengehalts der Milch und den
Euters.
Inaugural-Dissertation Giessen. Berlin, Richard Schoetz 1906.

W. Raudnitz, Sammelreferat über die Arbeiten aus der Milchchemie. Leipzig
und Wien, F.
Deütske 1905. Preis 1 Mark.

E. Suckow, Leitfaden zur Errichtung von Kindermilchanstalten mit be-
sonderer Berücksichtigung kommunaler Anlagen. Praktische Winke,
Erfahrungen und Erfolge in der Bekämpfung der Säuglingssterblichkeit.
Mit Illustrationen. Hannover M. & H.
Schaper 1906. Preis geb. 2 Mark.

Prof. Dr. F. IIutyra und Prof. Dr. J. Marek, Spezielle Pathologie und
Therapie der Haustiere.
II Band: Krankheiten der Atmungsorgane, der
Verdauungsorgane, der Harnorgane, des Nervensystems, der Bewegungs-
organe und der Haut.
971 Seiten mit 138 Abbildungen im Text. Jena,
G. Fischer 1906. Preis 20 Mark.

Dr. Paul Heine, Hülfsbuch für Fleischbeschauer. Zweite Auflage. Han-
nover, M. & H.
Schaper 1906. Preis M. 2,75.

P. Fournier, et Ed. Curot, Le Pur Sang (Hygiène, Lois naturelles, Croise-
ments, Elevage, Entraînement, Alimentation). 1 vol. in-8vo, broché, de
765 pages. Paris, L.
Laveur 1906.

Prof. F. X. Lesbre, Précis de l\'extérieur du cheval et des principaux mam-
mifères domestiques.
Un volume grand in-8u. de 455 pages, avec 280
figures dans le texto. Paris,
Asselin et Houzeau J906. Prix cartonné
10 francs.

l\'rof. H. Raquet, Kotes du cours d\'Hygiène générale appliquée à l\'homme
et aux animaux domestiques
, professé à l\'Institut agricole de l\'Etat.
Deux volumes de 278 et
430 pages, avec quelques figures dans le
texte. Bruxelles,
Lamertin 1906. Prix 14 francs.

U. J. Gobert, Thérapeutique vétérinaire appliquée. Paris, J. B. Balliere
et fils 1905.

U. Chomel, Les actualités médicales et vétérinaires en 1905 (Chroniques
scientifiques 4e Série). Extrait du Répertoire de Police sanitaire vété-
rinaire et d\'hygiène publique. Paris,
Asselin et Houzeau 1906. Prix
1 fr.
50.

Opwyrda\'s Algemeene en Bijzondere Recept eer kun st ten dienste van Apo-
thekers., Artsen en Veeartsen.
Zevende omgewerkte en vermeerderde
druk, door Dr. L.
van Itallie, Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht. 269 bladzijden met 48 figuren in den tekst. Amsterdam, D.
B.
Centen 1906. Prys f2.50, geb. f2 90.

Dr. R. T. F. Reudler en Dr. L. van Itallie, Latijnsch-Nederlandsch
Woordenboek op de Pharmacopoea Nederlandica
(Edit. IV) met beknopto
omschrijving van kunstwoorden en eigennamen. Amsterdam,
I). B. Centen
1906. Prijs f2,25, gebonden f2,60.

l\'rof. R. P. van Calcar, Leerboek der Klinische Bacteriologie. Met 12 platen
in kleurendruk. Leiden,
S. C. van Doesburgh 1906. PrjjB f8,75, ge-
bonden f 10.

Prof. Dr. M. Straub, Leerboek der Oogziekten. Met 118 afbeeldingen. Lei-
den,
S. C. van Doesburgh 1906. Prjjs f 7,50, gebonden t\'8.

Nieuwe tijdschriften.

■ lit schrift für Gestütkunde. Herausgegeben von Dr. L. Bernhardt, l\'rof.
Dr.
Kaiser, Ed. Mieckley, Prof. Dr. R. Müller, Schade und Schir-
mer
, unter Mitarbeit von : K. Bauwerker, Dr. A. Lydtin, P. Mat-
thias, W. Pfeiffer, Schrenk, Edm. Suckow, Sulzberger, M. Wagen-
HäusER und C. Wagner, Chefredaction : Ed. Mieckley (Beberbeck).
Hannover, M. & H.
Schaper. Preis des Jahrgangs-von 12 Monatsheften
mit Kunstbeilagen 8 Mark.

-ocr page 497-

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und Hygiene
der Haustiere.
Herausgegeben von Prof. Dr. R. Ostektag, Prof. Dr. E.
Jobst und Prof. Dr. K. Wolffhügel. Erscheint in zwanglosen Heften
von wechselndem Umfange. Insgesamt dreissig Druckbogen bilden einen
Band. Tafeln werden nach Bedarf beigegeben. Berlin,
Richard Schoetz.
Preis pro Band 20 Mark. W. C. S.

Necrologie.

Den 25sfcen Februari 1906 overleed te Alkmaar Pieter Brouwer,
in leven paardenarts lste klasse te Leiden.

Reeds geruimen tijd werd hij in het militair hospitaal te Utrecht
verpleegd, waar hij genezing zocht voor een, naar zijn meening,
niet ernstige ongesteldheid. De algemeene toestand werd echter
niet beter en op verzoek der familie werd hij, thans ernstig
ziek, op 22 Februari naar Alkmaar overgebracht, waar hij reeds
na drie dagen, te midden zijner familie, bezweek.

Brouwer was 1 Mei 1861 te Harlingen geboren en behaalde
op 22 Juli 1885 te Utrecht het diploma als veearts. Bij besluit
van 11 Augustus 1885 werd hij benoemd tot assistent bij de
heelkundige leervakken, uit welke betrekking hij op 29 November
1886 op zijn verzoek eervol werd ontslagen, daar hij bij Koninklijk
besluit van 14 November 1886 was benoemd tot paardenarts
3de klasse bij het leger hier te lande. Op 19 November 1890
werd hij paardenarts 2de klasse en bij besluit van 14 Juni 1902,
n°. 29, paardenarts lste klasse (kapitein).

Gedurende zijn militaire loopbaan had Brouwer gelegenheid
om in 1894 aan het militair hospitaal te Utrecht een cursus
in bacteriologie te volgen, terwijl hij geruimen tijd aan het
remonte-depót te Milligen werkzaam was.

Als paardenarts was hij, zoowel bij de collega\'s als bij de
officieren zeer gezien, waartoe zijn practische blik en zijn be-
kende hulpvaardigheid zeker veel hebben bijgedragen. Ook op
het gebied van paardenfokkerij bewoog hij zich in de laatste
jaren veel. Gedeputeerde Sfaten van Gelderland benoemden hem
voor 1900 tot deskundige voor het instellen van het geneeskundig
onderzoek in zake cornage ; bij het in werking treden der wet
op de paardenfokkerij werd hij, bij besluit van 1 Juli 1901,
n°. 30, benoemd tot vast lid der algemeene keuringscommissie.

Brouwer zal door zijn bejaarde ouders en verdere familie diep

-ocr page 498-

worden betreurd en zijn talrijke vrienden zullen zeker een aan-
gename herinnering aan hem bewaren.

Na een langdurig lijden is Adrianus Jacobus Vlamings op
8 Maart 1906 aan zijn gezin ontrukt.

Geboren te Dirksland op 20 Februari 1852, verkreeg hij den
20sten Juni 1874 te Utrecht zijn diploma als veearts, waarna hij
zich te \'s-Hertogenbosch vestigde. Daar werd bij, behalve tot
gemeenteveearts, direct benoemd tot provinciaal veearts en bij
besluit van 23 Januari 1877 tot commissaris-keurmeester aan
het openbaar slachthuis.

Toen daaraan zich de behoefte deed gevoelen, werd hij bij
Koninklijk besluit van 19 Juli 1888, n°. 21, voor den tijd van
drie jaar, en bij besluit van 14 Juli 1891, n . 18, definitief
benoemd tot plaatsvervangend districtsveearts.

Vlamings was in zijn hart een veearts en naast de praktijk
trokken de belangen der paardenfokkerij vooral zijn aandacht.
Hij was dan ook bestuurslid van de afdeeling Noord-Brabant
van het Nederlandsch paardenstamboek en plaatsvervangend lid
der Algemeene keuringscommissie voor de paardenfokkerij.

Als mensch was hij, voordat de vreeselijke ziekte zijn krachten
ondermijnde, opgewekt en vroolijk en steeds een zeer gezocht
kameraad, die als warm voorvechter optrad, waar het de belangen
van den veterinairen stand betrof. Het is dan ook te begrijpen
dat namens de leden der afdeeling Noord-Brabant-Limburg van
de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde een krans
werd gelegd op het graf van hem, die gedurende jaren in het
bestuur der afdeeling ijverig werkzaam was, als secretaris, als
voorzitter, het laatst als ondervoorzitter. In het Hoofdbestuur
der Maatschappij vervulde hij van 1875 tot 1884 de functie
van 2de secretaris.

Zijn gezin verliest in hem een liefhebbend vader, de afdeeling
een trouw lid en wij veeartsenijkundigen een goed collega.
Vrede zij zijn assche.

Albkrtus Ovkrbosch, geboren 31 Mei 1839 te Epe, ie den 12<io"
Maart 1906, na een langdurige ziekte, te Amersfoort overleden.

-ocr page 499-

Nadat hij op 11 Juli 1861 te Utrecht zijn diploma als veearts
(met lof) had behaald, koos hij als eerste standplaats Epe, maar
reeds in 1865 vertrok hij naar Hoogeveen, welke plaats hij in 1870
met Barneveld verwisselde.

Bij de instelling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht werd
hij in 1871 benoemd tot plaatsvervangend districtsveearts.

In Mei 1876 vertrok hij naar Amersfoort, waar hij werd aan-
gesteld tot gemeenteveearts en tot keurmeester van vee en vleesch.

Overbosch behoorde, zooals zijn naam trouwens reeds aangeelt,
tot een veterinaire familie; de veeartenijkundige praktijk was
hem boven alles lief.

Met innig leedwezen zullen zijn nagelaten betrekkingen hem,
dien zij zoo noode kunnen missen, nastaren, maar ook de col-
lega\'s die hem meer in het bijzonder kenden, zullen erkennen
dat een goed mensch en een goed collega van ons is wegge-
nomen.
 Van Esvel».

Personalia.

Ontslagen: op verzoek, eervol uit \'s lands dienst., de inspecteur,
chef van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Neder-
landsch Indië Dr.
D. P. F. Driessen. (N. Roti. Crt. van 27
Februari 1906.)

Benoemd: tot inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkun-
digen dienst in Nederlandsch Indië, met ingang van 9 Mei 1906,
de gouvernementsveearts te Semarang C. A.
Penning ; bij Konink-
lijk besluit van 7 Maart 1906, no. 12, tot rijkskeurmeester in
algemeenen dienst Dr.
H. Remmelts, thans tijdelijk ; bij besluit
van 22 Maart 1906, door Gedeputeerde Staten van Noord-Bra-
bant, tot provinciaal-veearts, standplaats Tilburg,
P. den Ouden
te Zevenbergen; op 27 Maart 1906 tot tijdelijk keurmeester van
vee en vleesch te Amersfoort W.
H. van Haselen aldaar.

De gouvernementsveearts D. Hubenet, met verlof te\'s-Graven-
hage, is begin Maart weder naar Indië vertrokken.

De standplaats van den veearts S. Ferwerda is Stroobos
(gemeente Achtkarspelen).

Op 3 Maart 1900 werden door de veterinair-medische faculteit
te Bern bevorderd tot doctor medicinae veterinariae M.
[I. J.

-ocr page 500-

C. Thomassen, paardenarts 2de klasse te Utrecht, op een proef-
schrift, getiteld: «Ueber den Einfluss des Druckes auf die Resorp-
tion von Flüssigkeiten im subcutanen Bindegewebe,» en H. H.
Rörik, paardenarts 2de klasse bij het leger in Nederlandsch-Indië,
op oen proefschrift getiteld: «Berechnung der Oberfläche dei-
Uterus-Karunkeln (Semiplacenta materna) beim Rind.»

De paardenarts 2de klasse Dr. H. H. Rörik vertrekt in het
laatst van April naar Indië.

Den heer A. van Leeuwen, districtsveearts te Utrecht, is dooi-
de Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren de
eerste prijs toegekend voor zijn beknopte volkshandleiding over
het paard en den ezel. In de jury had onder anderen zitting de
heer A. O
verbosch, luitenant-kolonel, dirigeerend paardenarts
te \'s-Gravenhage. (
N. Rott. Crt. van 10 Maart 1906.)

Rijks veeartsenijschool.

De candidaat-veearts J. A. van Blommestein heeft zijn studiën
aan de school gestaakt.

Bij ministeriëele beschikking van 1 Maart 1906 is de tijdelijke
amanuensis bij de natuurkunde en de scheikunde A.
Hennevelt
als zoodanig bestendigd van 1 Maart tot 31 Augustus 1906.

Bij ministeriëele beschikking van 31 Maart 1906, n°. 2817,
is, voor den tijd van één jaar, benoemd tot amanuensis bij de
natuurlijke historie J. J.
Tazelaar.

Cursussen voor vee- en vleesehkeuring.

Aan het admissie-examen voor den cursus te Groningen namen
78 personen deel, waarvan er 8 zijn toegelaten.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Bij Koninklijk besluit van 21 Maart 1906, n°. 70, zijn, met
ingang van 1 April 1906, benoemd tot plaatsvervangers van den
districtsveearts, wien Zutfen als standplaats is aangewezen,
E. A. L.
Quadekker te Nijmegen en P. Baerends te Arnhem.

-ocr page 501-

DE BESTRIJDING DER TUBERCULOSE VAN HET

RUNDVEE,

door

Dr. J. POELS,

Directeur der Rijksseruminrichting.

(Deze voorlezing moet worden beschouwd als liet begin eener roeks van
voordrachten, welke spreker voornemens is over do bestrijding der tuber-
culose te houden in do Algemeene vergadoring der Maatschappij
tor bovordering dor Veeartsenijkunde in Nederland.)

Alvorens nader op de bestrijding der tuberculose in te
gaan, moeten wij ons bezighouden met eenige bijzonderheden
betreffende de clinische en open vormen dezer ziekte.

Daar de juiste bcoordeeling van deze vormen een eerste
en noodzakelijke voorwaarde is, welke bij den strijd tegen
de tuberculose moet worden vervuld, is liet inderdaad niet
overbodig hieraan eenige oogenblikken te wijden. Vooraf
een woord over de tuberculine.

Op den I3du" November van liet jaar 1890 verscheen een
extra-aflevering van de
Deutsche Medizinische Wochenschrift,
waarin R. Koen de wereld verraste met een vermoedelijk
nieuw geneesmiddel, dat vooral tegen chirurgische vormen
van tuberculose en ook tegen beginnende interne tuberculose
van den mensch een niet geringe geneeskracht zou bezitten.
Wijl liet middel bij aan tuberculose lijdende menschen een
specifieke reactie vertoont, heeft
Koch destijds reeds de uit-
spraak gedaan, dat liet in de toekomst een onmisbaar dia-
gnostisch hulpmiddel zou worden. Inderdaad is deze voor-
spelling van
Koch, althans met betrekking tot de tuberculose
der dieren, door de ervaring ten volle bevestigd en bezitten
wij na dien tijd in dat middel een stof van hooge diagno-

83

-ocr page 502-

stische beteekenis, inzonderheid voor de tuberculose van
het rund.

liet middel dat Koch had gevonden, was niets anders
dan de welbekende tuberculine.

Ik zal over de bereidingswijze, de methode van aanwending
en de beoordceling der reactieverschijnselen niet in bijzonder-
heden treden, want het is mij gebleken, dat de veeartsen
hiermede volkomen bekend zijn.

Ook het verstrekken van een bepaald lijstje, waarnaar de
reactie moet worden beoordeeld, komt mij bedenkelijk voor.

De aanwezigheid van clinische verschijnselen, inzonderheid
bronchiaal-ademen en ronchi, en het sterker te voorschijn
treden van deze verschijnselen tijdens de reactie, bovendien
andere organische verschijnselen: verloren eetlust, diarrhee,
versnelde ademhaling, hoesten, verminderde melkafschei-
ding, enz., moeten bij de beoordeeling in rekening worden
gebracht.

Door de Ilijksseruminrichting worden zelfs runderen, welke
met 0,5—0,8° C. reageeren, tot onteigening voorgedragen, in-
dien tevens verschijnselen aanwezig zijn, welke het bestaan
van open tuberculose waarschijnlijk maken. In alle gevallen,
waarin de voor-temperatuur 3ü,5° niet te boven gaat en de
thermometer tot 40° stijgt, wordt tot overneming geadviseerd.

Er zijn runderen, welke blijkbaar zeer gevoelig zijn voor
de tuberculine, vooral zulke dieren, welke lijdende zijn aan
bepaalde niet-tuberculeuse longaandoeningen ; het is om deze
reden gewenscht een niet te groote dosis in te spuiten^
Een half gram komt mij ruim veel voor. De dosis van do
Rijksseruminrichting overschrijdt nimmer 400 milligram
brute. Thans wordt 350 milligram voor volwassen runderen
gegeven.

Zullen vooral ook de organische reactieverschijnselen voor
de beoordeeling der reactie niet aan beteekenis verliezen,
dan moet de dosis niet te hoog worden genomen.

-ocr page 503-

Er schijnen invloeden te bestaan, welke op het sneller
of langzamer te voorschijn treden der reactieverschijnsclen
kunnen influenceeren. Door de bacteriologen der Rijksse-
ruminrichting werden twee tuberculeuse runderen met tuber-
culine ingespoten. Een rund ontving per os 90 gram anti-
febrine 4 uur vóór de inspuiting en het andere dier ongeveer
dezelfde hoeveelheid gelijktijdig bij de inspuiting. Op het,
tijdstip, waarop anders gewoonlijk de temperatuursverhooging
optreedt, hadden beide dieren nog een normale temperatuur.
Bij het lst0 rund trad de duidelijke reactie eerst 32 uur na
de inspuiting in en bij het. 2de rund, dat de antifebrine later
ontving, eerst 36 uur na de inspuiting.

Het lste rund vertoonde toen een temperatuursverhooging
van 1,6", het tweede van 1,9°. Bij de slachting bleek, dat.
beide dieren tuberculeus waren.

De deugdelijkheid der tuberculine wordt aan de Rijks-
seruminrichting gecontroleerd door inspuiting bij tuberculeuse
runderen, hetgeen zeker ver de voorkeur verdient boven
de experimenten op kleine proefdieren.

Om het verschil in sterkte der verschillende praeparaten
vast te stellen, worden tevens laboratoriumproeven op cavia\'s
genomen, maar het is nog niet gebleken, dat deze experimen-
ten voor de praktijk bepaald noodzakelijk zijn, wanneer alle
voorschriften bij de bereiding nauwkeurig worden opgevolgd.
Intusschen worden deze onderzoekingen voortgezet.

Ilad de clinischc diagnostiek bij de tuberculose van den
menscli reeds vroeger een aanzienlijke hoogte bereikt,, nadat
de tuberkelbacillen als de oorzaak der tuberculose waren
vastgesteld, maakte de bacteriologische onderkenning bij den
mensch weldra reusachtige vorderingen.

Niet aldus ging het met de tuberculose van liet rund.
Stonden de clinischc en de bacteriologische diagnostiek vóór
1890 nog op een zeer bescheiden standpunt, het verschijnen

-ocr page 504-

der tuberculine heeft in het algemeen de ontwikkeling van
onze kennis in de genoemde richting niet bevorderd.

En dit verschijnsel is geheel verklaarbaar, want men had
immers slechts de tuberculine in te spuiten, waarvoor
helaas zelfs niet altijd v eear t s e n ijk un di ge hulp
werd noodig geacht, en de toegezonden temperatuurs-
staat stelde ons in de gelegenheid, rustig zittende aan de
schrijftafel, de onderkenning te maken.

l)e clinicus, in plaats van volgens een bepaalde methode
het dier zelf te onderzoeken, zooals de wetenschappelijk
gevormde veearts een dier, lijdende aan een interne ziekte
welke hij niet gemakkelijk kan vaststellen, examineert, bleef
thuis of plaatste zich aan den ingang bij de staldeur om
den temperatuursstaat dan wel den thermometer te bekijken,
welke hein door de helpers toegezonden of toegestoken werd.

Inderdaad een gemakkelijke methode, niemand zal het
ontkennen; maar — ten koste van de kennis, welke zich
in het belang der veeartsenijkunde als wetenschap en in
\'slands belang had te ontwikkelen.

Toen ik voor eenigen tijd aan professor Ostertag, den
man, die met betrekking tot het onderhavig onderwerp
inderdaad als hervormer mag worden aangemerkt, vroeg,
of het ook zijn meening was dat de tuberculine de ont-
wikkeling der clinische diagnostiek in hooge mate had tegen-
gehouden, luidde het antwoord: „Ja, Kollege, die Tu-
be r k u 1 i n e hat die Entwicklung der kI i n isch en
Diagnostik furchtbar geschadet\'\'.

Nauwelijks was het door onderzoekingen van veeartsenij-
kundigen, vooral ook door die van
Bang, bekend geworden
welke groote waarde de tuberculine voor de onderkenning
der tuberculose van het rund had, of menigeen droomde
van een vruchtdragenden strijd tegen deze ziekte. En wan-
neer mijn informaties juist zijn, dan bestaat er in Europa

-ocr page 505-

een klein land (niet Nederland), waarin men de meening
heeft gehuldigd, dat niet behulp der tuberculine de tuber-
culose zoo maar in een beperkt aantal jaren kon worden
uitgeroeid.

Men zou in verband niet andere maatregelen de dieren
inspuiten; die reageerden zouden achter een beschot afge-
zonderd en successievelijk naar de slachtbank gevoerd worden,
terwijl die, welke niet reageerden, gezond waren eri niet
meer door de overige besmet zonden worden, want die stonden
achter het beschot. En wanneer de vreemdeling poogde in
dat kleine land een blik te werpen op die in vollen gang
zijnde maatregelen, de wijze van afzonderen en het beschotten
bouwen wilde bestudeeren, dan kon hij met een lantaarn
in de hand nauwelijks een beschot ontdekken.

Het bleek in de praktijk onuitvoerbaar te zijn. Inder-
daad ! Wie bekend is met het bedrijf van den veehouder
en met de finesses waardoor hij dat bedrijf productief maakt,
weet, dat dusdanige maatregelen wel op papier, maar niet in
werkelijkheid algemeen in een land kunnen worden toegepast.

De bestrijding der tuberculose door middel van tuber-
culine zou in Nederland nimmer algenieene toepassing
kunnen vinden, niettegenstaande de gunstige resultaten,
welke ons uit Denemarken en Zweden worden medegedeeld.
Deze wijze van bestrijding zal nimmer een volksbelang
kunnen worden, aangezien zij slechts uitvoerbaar is bij ge-
fortuneerde veehouders, aanzienlijke grondeigenaren, heeren-
boeren, enz. Het geld dat door den Staat besteed zou worden
om volgens het Deensche stelsel de tuberculose te bestrijden,
zou vloeien in den zak der gegoeden, en de gewone vee-
houder zou van de gunstige bepalingen verstoken blijven.

De tuberculose moet worden teruggedrongen, zonder het
bedrijf van den veehouder te schaden; anders kan men ook
hier zeggen, in verband met den langen duur dien de be-
strijding eischt: het middel is erger dan de kwaal.

-ocr page 506-

De tuberculine, welke zooals ik straks gezegd heb, bijna
15 volle jaren oud is en wier waarde als onderkennings-
middel, niettegenstaande de herhaalde miswijzingen, onbe-
twistbaar is, heeft niet alleen als geneesmiddel maar ook als
bestrijdingsmiddel der tuberculose, aangewend in den bo-
venbedoelden zin, niet aan de verwachting beantwoord.

En heeft zij de ontwikkeling der clinische en bacteriolo-
gische diagnostiek lang tegengehouden, zij heeft nog een
andere schaduwzijde.

Zij heeft namelijk niet weinig kwaad gesticht, doordat
enkelen hun veekoppels laten inspuiten en de dieren welke
reageeren aan anderen verkoopen, soms zelfs onder den
schijn, dat men wil medewerken om de tuberculose te be-
strijden. Het is zeker zeer te betreuren, dat zulke prak-
tijken niet kunnen worden verboden; elk veearts zal over-
tuigd zijn van de noodzakelijkheid, dat het gebruik der
tuberculine door een wet wordt geregeld. l)e heimelijke
verkoop van dieren, welke gereageerd hebben, is een zeer
afkeurenswaardige wijze van handelen.

Inderdaad is het opmerkelijk, dat men zich betrekkelijk
zoo weinig verzet heeft tegen deze wijze van bedrog plegen
in den aard der koopwaar.

Welk oordeel zou men uitspreken over iemand, die zijn
van kwade-droes verdachte paarden inspoot niet. malleïne,
ten einde de reageerende dieren heimelijk aan anderen te
verkoopen ?

Ten slotte mag de waarde, welke aan de tuberculine wordt
toegekend om in gerechtelijke gevallen, door het optreden
of het uitblijven der reactie, al of niet tot het bestaan van
tuberculose te besluiten, niet t,e hoog worden aangeslagen.

Het komt immers herhaalde malen voor dat een koe,
lijdende aan een chronische interne ziekte of bijv. aan een
uierontsteking, op de tuberculine reageert, terwijl bij de
sectie blijkt dat de mastitis niet van tuberculeusen aard is,

-ocr page 507-

doch dal er een niet-tuberculeuse ziekte, bijv. distomatose,
aan te gronde ligt.

Dikwijls waren in zulke gevallen enkele verborgen tuber-
kels in een bronchiaalklier de oorzaak der positieve reactie,
welke tuberkels nochtans met het ziekteproces, waardoor
het dier kwijnende was, niets te maken hadden. Wanneer
een dier lijdende is aan een uierontsteking, baarmoeder- of
darmontsteking, welke verdacht wordt van tuberculeusen
aard te zijn, dan kan de tuberculine geen opheldering geven.

De mastitis, de metritis en de enteritis kunnen een ge-
wone ontsteking zijn, niettegenstaande de hooge, soms zeer
hooge reactie.

De tuberculine laat ons over de zitplaats, de uitgebreid-
heid en den vorm der tuberculose in den regel volkomen
in het duister. En toch moeten wij trachten den vorm en
de zitplaats der ziekte te leeren kennen, zullen wij voldoen
aan de bedoelingen van het Koninklijk besluit, dat thans in
Nederland ter bestrijding van de tuberculose wordt toegepast.

De tuberculine geeft niet aan of een tuberculeuse vorm
open of gesloten is; dit kan men alleen door het clinisch en
bacteriologisch onderzoek te weten komen. Het is om deze
reden, dat het onoordeelkundig gebruik der tuberculine, bij
de toepassing der maatregelen welke thans in Nederland in
werking zijn, moet worden beperkt.

Inzonderheid kan zij worden gebruikt om meer zekerheid
te erlangen, vooral ook bij ziekteprocessen der longen,
waarbij verschijnselen worden opgemerkt, welke met onvol-
doende zekerheid op het bestaan van open tuberculose wijzen.

De tuberculine kan in vele gevallen inderdaad opheldering
geven, o. a. of een afwijkend ademhalingsgeruisch, bijv.
reutelen of bronchiaalademen, op een niet-tuberculeuse pneu-
monie of bronchitis berust.

Evenwel moet ons vertrouwen op haar ook in dit opzicht
niet onbeperkt zijn. Ook hierbij kan een verborgen tuber-

-ocr page 508-

kei elders een duidelijke reactie te voorschijn roepen, welke
men ten onrechte zou kunnen toeschrijven aan de abnor-
miteiten, welke door de auscultatie of de percussie werden
vastgesteld.

Een tuberkel in een bronchiaal- of mediastinaalklier en
een niet-tuberculeuse chronische bronchitis kunnen inderdaad
naast elkander bij hetzelfde dier voorkomen. Wij hooren
alsdan bij de auscultatie soms sterke ronchi en wanneer
de tuberculinatie dan een positief resultaat oplevert, zou men
meenen, dat een open vorm van tuberculose moet bestaan.
Nochtans leert de sectie dat wij ons kunnen vergissen.

Evenwel vinden wij eenigen troost in het feit, dat vele
aan chronische bronchitis, bronchiolitis en bronchoprieumonie
lijdende dieren geheel vrij zijn van tuberculose, zoodat de
diagnostische waarde der tuberculine met betrekking tot de
longtuberculose van vrij groote beteekenis blijft. Echter moet
men er op rekenen, dat deze dieren met niet-tuberculeuse
longaandoeningen gevoeliger zijn voor de tuberculine dan
gezonde dieren.

Met al haar gebreken is dus de tuberculine bij de be-
strijding der tuberculose, ook volgens hel Xederlandsch
systeem, onmisbaar in de hand van den geoefenden clinicus,
daarentegen van geringe waarde voor hem, die klakkeloos,
zonder voorafgaand nauwgezet onderzoek, elk dier inspuit.

De eerste haalt er met de tuberculine vele gevallen van
open tuberculose uit, de tweede daarentegen vele gevallen
van gesloten tuberculose.

Een bepaalde leemte in het stelsel v.an Ostkrtag is, dat
hij geen gebruik maakt van tuberculine om in twijfelachtige
gevallen de clinische diagnose, vooral van de longtuberculose
te versterken, terwijl in liet stelsel van
Eang er maar op
los wordt gespoten en men te weinig rekenschap houdt met
die open vormen, welke slechts door een grondig onder-
zoek kunnen worden opgespoord.

-ocr page 509-

Bij een oordeelkundigen strijd tegen de tuberculose be-
hoort een zeer nauwkeurig clinisch onderzoek, al of niet
gecombineerd met het bacteriologisch onderzoek, vooraf te
gaan. Is de tuberculose bacteriologisch vastgesteld, dan is
elk verder onderzoek overbodig.

In Oost-Pruisen houdt men bij twijfelachtige gevallen
van longtuberculose de dieren voor verdacht en stelt ze in
observatie. In Nederland kent men geen verdachte dieren.
Blijft het rund na het clinisch en bacteriologisch onderzoek
nog verdacht, dan moet de tuberculine opheldering geven.
Bij positieve reactie wordt het dier alsdan afgemaakt, en
de districtsveearts is bij negatieve reactie zelfs niet gehouden
de afmaking te ontraden.

Vertoont het dier bij een grondig onderzoek hoegenaamd
geen afwijkingen welke op tuberculose wijzen, dan is tuber-
culinatie niet aangewezen, want al volgt reactie, dan toch kan
het dier volgens ons stelsel voorloopig bezwaarlijk voor af-
making in aanmerking komen.

Latente tuberculose zal dan in den regel aanwezig zijn.

In het stelsel van Ostertag wordt, zooals ik reeds mede-
deelde, de tuberculine hoegenaamd niet gebruikt voor het
opsporen van longtuberculose.

Men gaat in Oost-Pruisen ongeveer van de meening uit:
,,jedes Rasseln" is n i e t alleen t u bercu 1 ose, maar
zelfs open tuberculose. Deze meening mag voor
Duitschland juist zijn, maar voor het vochtige Nederland,
alwaar in het algemeen catarrhen der luchtwegen ook bij
den mensch veelvuldig zijn, kan dit niet worden gezegd.
De bronchitis, de capillaire bronchitis, de bronchiolitis, de
bronchopneumonie met multiple pneumonische haarden,
dikwijls gepaard met eenig longemphyseem, komen zoo veel-
vuldig onder het rundvee in Nederland voor, dat bij de
onderkenning der tuberculose daarmede ernstig rekenschap
moet worden gehouden. Op de onderkenning der long-

-ocr page 510-

tuberculose kom ik aanstonds terug. Voorloopig wil ik
siechts cohstateeren, dat bij ernstigen twijfel de tuber-
culine in den regel opheldering kan geven of een long-
tuberculose dan wel een niet-tuberculeuse bronchopneumonie
bestaat.

Is de reactie positief, dan zal deze in vele gevallen, wanneer
duidelijke ronchi of bronchiaalademen worden gehoord, recht-
streeks wijzen op het bestaan van open longtuberculose,
want wij moeten aannemen, dat alle gevallen van long-
tuberculose, welke met ronchi gepaard gaan, open vormen
representeeren. Zij behooren grootendeels tot de aërogene,
primaire longtuberculose. Hierover straks nader.

Ik wil er nogmaals op wijzen, dat bij vele gevallen van
niet-tubercüleuse bronchitis en bronchopneumonie het dier
vrij is van tuberculose.

De verklaring hiervan moet waarschijnlijk worden gezocht
in het feit, dat deze longaandoeningen in den regel zeer
chronisch verloopen, waarbij de longen voortdurend sterkei\'
met bloed zijn opgevuld. Bovendien zijn de bronchiaalklieren
nagenoeg bij alle runderen, welke aan een chronische niet-
tuberculeuse bronchitis of bronchopneumonie lijden, sterk
hyperplastisch, waarschijnlijk tengevolge eener intoxicatie,
welke in de pneumonische longhaarden haar oorsprong nam.
Het hooger bloedgehalte der longen en de hyperplastische
toestand der bronchiaalklieren zijn misschien de redenen, dat
de tuberkelbacillen zich in zulke longen en in zulke klieren
slechts bij uitzondering kunnen ontwikkelen.

Evenwel moet rekenschap worden gehouden met de om-
standigheid, dat een niet-tuberculeuse bronchitis en bron-
chopneumonie zich kunnen ontwikkelen bij een dier, dat
reeds tuberkels in de bronchiaalklieren herbergt.

De bronchitis en de bronchopneumonie verloopen bij het
rund niet zelden chronisch, en een gehepatiseerd, luchtledig
longgedeelte gaat dikwijls niet in herstel over, maar blijft

-ocr page 511-

als een atelqctat ische, geïnd ureerde of gecarnificeerde plaats
voortbestaan.

De bronchus, welke in een aldus veranderd longgedeelte
treedt, verkeert in den toestand van chronische bronchitis.
Geheel in afwijking derhalve met hetgeen bij het paard
plaats heeft. Niet alleen de bronchopneumonieën, maar
zelfs uitgebreide croupeuse pneuroonieën gaan bij het paard,
althans wannneer ze niet letaal verloopen, gewoonlijk in
volkomen herstel over.

De niet-tuberculeuse bronchopneunionie en bronchitis
komen bij het rund veel meer voor dan men uit de litera-
tuur kan opmaken.

Onze veeartsenijkundige kennis is op dit punt hoogst
gebrekkig en het schijnt, dat men t.ot heden aan de niet-
tuberculeuse longontstekingen van het rund niet het noodige
gewicht heeft gehecht. Zij hebben evenwel, in verband met
de onderkenning der longtuberculose, uit een differentiëel-
diagnostisch oogpunt een ver strekkende beteekenis.

Wij zullen niet nalaten de materie, welke ons op dit
punt ter beschikking staat, te verzamelen, om deze later in
de Algemeene vergadering mede te deelen.

Nu zijn er ongetwijfeld twee redenen, waarom men bij
het paard (bij welk dier overigens de pneumonieën en vooral
ook de catarrhale bronchopneumonieën veelvuldig, meer zelfs
dan bij het rund, voorkomen) dc bovengenoemde niet in
herstel overgegane vormen van longontsteking zeldzamer
aantreft dan bij het rund.

In de l5te plaats wanneer een pneumonie bij het paard
niet in herstel overgaat, verloopt zij dikwijls, tengevolge
van het gebruik dat van dat dier wordt gemaakt, letaal,
voornamelijk door het optreden van necrose en vervolgens
van longgangreen, of door uitbreiding van het proces in de
omgeving, dikwijls ook door de opvolgende pleuritis.

In de tweede plaats schijnt de neiging tot bindweefsel-

-ocr page 512-

nieuwvorming bij het, rund in de interlobulaire tusschen-
schotten der pneiunonisch veranderde longgedeelten de re-
sorptie tegen te houden, welke bindweefselnieuwvorniing in
de peripherie der pneumonische longhaarden vooral belem-
merend werkt op de genezing, en de oorzaak is dat de
atelectatische longhaarden zeer lang in vrij oi^veranderden
toestand aanwezig blijven. Wij weten toch ook van de
besmettelijke longziekte van het rund, dat zij nagenoeg
nooit in volkomen herstel overgaat, zooals de cronpeuse
pneumonie van het paard, maar in den regel tot sequester-
vorming aanleiding geeft.

Lag de clinische diagnostiek der tuberculose van het rund
voor slechts een klein aantal jaren volkomen in het duister,
nu begint zich met betrekking tot haar een arbeidsveld
te ontvouwen van machtigen omvang. De onderkenning
der tuberculose van het rund is reeds geworden een weten-
schap op zich zelf. Wanneer ik zeg, dat de onderkenning
der tuberculose van het rund is geworden een wetenschap
op zich zelf, dan kan ik niet nalaten den veeartsenijkundige
Dr.
Lorenz in herinnering te brengen, die onlangs in de
Berliner tkrarziliche Wochenschrift, bij gelegenheid dat hij
de immunisatie-methode van
von Reuring hoog ophemelde
en het stelsel van
Ostertag, dat gebaseerd is op de clinische
Onderkenning, aanviel, de mededeeling deed, dat de collega\'s
die den „Dan aïde n-Ar bei t" zouden hebben te verrich-
ten van de clinische vormen der tuberculose te onderkennen,
medelijden verdienden.

Lorenz heeft daarmede het bewijs geleverd, dat hij de
zaak nog niet ernstig onder de oogen heeft gezien, en ik
voeg hierbij dat de Nederlandsche veeartsen de zwakte van
het door hem ingenomen standpunt thans reeds helder aan
het licht hebben gebracht. Daarvan zijn de bewijzen aan de
Rijksseruminrichting overvloedig voorhanden.

-ocr page 513-

Ook onze hooggewaardeerde Engelsche collega Mac Fa-
dyean,
die eens zou onderzoeken in hoeverre de tuberculose
van het rund te onderkennen was, toog aan den arbeid en
inderdaad met weinig succes. Men bedenke evenwel, dat
de onderkenning der tuberculose niet een eenvoudig werkje
is. Inderdaad niet. Iemand, die maar eens eventjes beproe-
ven zal, hoe het gaat tuberculose van het rundvee te onder-
kennen, geeft daardoor reeds een bewijs van niet ernstig
over de zaak te hebben nagedacht.

De arbeid, verbonden aan het onderzoek van een aantal
runderen, zooals
Mac Fadyean met zijn helpers had te
doen, is een zwaar en vermoeiend werk tevens; het eischt
lichamelijke kracht en volhardingsvermogen.

Zwakke gestellen zijn daarvoor totaal ongeschikt.

Laat ons dit evenwel niet ontmoedigen, en bedenken wij
dat de praktizeerende veeartsen daardoor t,e meer aanspraak
mogen maken op de erkentelijkheid van de Ilegeering en
van hun landgenooten. Het is bovendien een zeer onzin-
delijk werk; een goede kiel is onmisbaar.

Wij kunnen, met betrekking tot de bestrijding,
de tuberculose van het rund splitsen in twee groote groepen.

De lstu groep omvat dan alle vormen welke contagieus
zijn, terwijl tot de 2de groep de niet-contagieuse vormen
behooren.

Wij weten wel dat alle tuberculeuse vormen een aetiolo-
gische eenheid uitmaken; ik wil dit uitdrukkelijk aanstippen.
Nochtans zijn niet alle vormen contagieus, niet alle vormen
zijn voor de omgeving gevaarlijk.

Rechtstreeks gevaarlijk zijn slechts die vormen, waarbij
tuberkelbacillen naar buiten treden, de zoogenaamde open
vormen, ,,la tuberculose ouverte" der Franschen,
„die Offen Tuberkulose" van
von Behring, „die
gefährliche Tuberkulose" van
Ostertag.

-ocr page 514-

Het zijn deze vormen, welke de oorzaak zijn van het voort-
bestaan der tuberculose; tegen deze derhalve onze strijd.

leder die gedurende een reeks van jaren de veeartsenij-
kundige praktijk heeft uitgeoefend, en vooral hij die de pe-
riode van den kwade-droes heeft medegemaakt, weet, wat
er te behalen is door de clinisch zieke dieren te eliniineeren.
Men kan daarmede de besmettelijke borstziekte onder de
paarden bestrijden en den kwade-droes uitroeien.

Het laatste is in Nederland duidelijk bewezen, want in
ons land was de kwade-droes reeds onderdrukt vóórdat de
malleïne in zwang kwam. Wij mogen veilig aannemen, dat
de malleïne slechts gebruikt is tegen geïmporteerde gevallen
of tegen zulke, welke daarmede min of meer rechtstreeks
in verband stonden. Heeft niet het Nederlandsche leger
de kwade-droes uitgeroeid uitsluitend door grondige stal-
inspectie en door afmaking der clinisch zieke of door
verschijnselen verdachte dieren ? En wanneer men den me-
dicus van ervaring, die tevens op de hoogte is der moderne
leer, afvraagt : zoudt gij meenen, dat de tuberculose omlei-
den inensch zou kunnen worden bestreden, wanneer alle
lijders aan open tuberculose uit de samenleving konden
worden verwijderd, dan luidt het antwoord bevestigend.

Dat er acuut verloopende infectieziekni bij mensch en
dier bestaan, waarbij deze maatregel niet opgaat, dat is
bekend.

Ik haal slechts het mond- en klauwzeer aan. Hierbij gaat
de besmetting zoo vlug in haar werk dat men steeds te laat
komt.

Ik heb daarom het oog op ziekten, welke in den regel
chronisch verloopen, zooals de tuberculose, ziekten waarbij
de besmetting zeer langzaam plaats heeft.

Ik zal nogmaals den kwade-droes in herinnering brengen
en er op wijzen, dat uit tal van niet opzettelijk in het groot

-ocr page 515-

genomen proeven met afdoende zekerheid gebleken is, dat
de smetstof van deze ziekte in den regel slechts zeer lang-
zaam op andere paarden overgaat.

Ik ken o.a. onderscheidene uitspanningen voor paarden,
alwaar de kwade-droes uitgebreid en geruimen tijd onder
de dieren heerschte, zoodat alle stallen als zeer besmet
mochten worden aangemerkt. Wanneer men nagaat, dat in
de hier bedoelde uitspanningen wekelijks een zeer groot
aantal paarden werd gestald, dan zou men moeten aan-
nemen, dat een belangrijk gedeelte der paarden uit de pro-
vincie door kwade-droes moest worden aangetast. En de
ervaring heeft geleerd, dat de ziekte zich, behoudens een
zeldzame uitzondering, niet uitbreidde onder de dieren welke
aldaar gedurende enkele uren per week verbleven.

Ook onder de paarden in denzelfden stal breidt de kwade-
droes zich slechts zeer langzaam uit, en het kan voorkomen
dat een kwaaddroezig paard weken, zelfs maanden lang,
onder andere paarden verkeert, zonder dat de ziekte zich
uitbreidt. En wanneer men in aanmerking neemt dat uit
onderzoekingen, ingesteld door een Kugelsche Staatscom-
missie, gebleken is, dat paarden (welke hoegenaamd geen
verschijnselen van kwade-droes vertoonen, maar nochtans
aan deze ziekte lijden in een vorm, die slechts door de
malleïne kan worden opgespoord) niet gemakkelijk andere
paarden besmetten, niettegenstaande zij maanden lang in
denzelfden stal vertoeven en uit dezelfde emmers drinken,
dan is het niet onverklaarbaar, dat door het verwijderen
der clinisch zieke dieren de kwade-droes kan worden be-
streden.

Er moet -derhalve onderscheid worden gemaakt tusschen
de besmettelijkheid bij de verschillende ziekten. liet is niet
mijn bedoeling hier thans de gronden te ontvouwen, welke
ter verklaring van deze verschijnselen noodig zijn, maar dat
een tijdelijk opgewekte praedispositie (niet een hereditaire

-ocr page 516-

dispositie) noodig is ora sommige smetstoften in staat te
stellen een porte d\'entrée te vormen, dit is wel hoogst waar-
schijnlijk. Vooral uit de bovenaangehaalde Engelsche expe-
rimenten moet men aannemen, dat de uitbreiding van den
kwade-droes hoofdzakelijk geschiedt door paarden, welke
clinische verschijnselen vertoonen.

Maar nu moet men onder clinische verschijnselen niet
alleen verstaan neusuitvloeiing, zweren op de inucosa van
den neus, gezwollen kaakklieren, huidworm en andere ver-
schijnselen welke iedereen kan zien, neen, ook bij het
paard dat lijdende is aan long-kwade-droes zijn dikwijls
door auscultatie belangrijke verschijnselen op te sporen,
o. a. ronchi, bovendien versnelde ademhaling, dam-
pigheid, v e rhoogd e te ra per atu ur, hoesten, enz.

Het is mij meermalen gelukt vóór de inspuiting der
mallèïne door de opgenoemde verschijnselen met een hooge
mate van zekerheid de paarden aan te wijzen, welke op
de malleïne zouden reageeren, hetgeen inderdaad werd be-
vestigd.

Gaat de besmetting bij kwade-droes in den regel lang-
zaam, nog meer is dit het geval bij de tuberculose van het
rund, zoodat men, door voortdurend de clinische vormen te
verwijderen, zonder twijfel paal en perk kan stellen aan de
ziekte.

De eigenschappen der smetstof, het ontstaan en het in
den regel chronisch beloop der ziekte, alsmede de secties
waarborgen deze uitspraak.

Het is voor de praktijk overbodig dit alles door opzette-
lijke experimenten te bewijzen.

Niet elke gesloten vorm van tuberculose wordt open en
voor de omgeving gevaarlijk. Het aantal, dat tot open
tuberculose wordt, is zoodanig beperkt, dat het den strijd
tegen deze ziekte niet hopeloos maakt.

Wij zullen trachten hiervan een statistiek samen te stellen,

-ocr page 517-

om zoodoende onze thans reeds op ervaring gebaseerde
meeningen dooi\' nieuwe ervaringen te steunen. Ik betreur
het geenszins, dat deze vormen als zoodanig niet dooi\' de
tuberculine kunnen worden opgespoord, maar dat de veearts,
toegerust met de moderne hulpmiddelen der veeartsenij-
kunde, daarvoor onmisbaar is.

Bij den strijd tegen de tuberculose is op den prakti-
zeerenden veearts de hoop gevestigd. Bij geen besmettelijke
ziekte bestaat grooter behoelte aan zijn hulp, en het zal in
de toekomst noodzakelijk zijn aan eiken praktizeerenden veearts
een bepaalden kring aan te wijzen, waarbinnen hij voor
de tuberculose werkzaam zal zijn. Deze kring zal zich
moeten richten naar de uitgebreidheid zijner praktijk. De
districtsveearts heeft de leiding der werkzaamheden.

Bij de bestrijding der tuberculose komen vooral in aan-
merking : 1°. de tuberculose der longen, 2°. de baannoeder-
tuberculose, 3°. de uiertuberculose, 4°. de darmtuberculose,
omdat bij deze vormen de tuberkelbacillen rechtstreeks naar
buiten kunnen treden. ,

Ofschoon het voorzichtig is eiken vorm van longtuber-
culose voor de omgeving gevaarlijk te achten, wijs ik erop,
dat de primaire longtuberculose in dit opzicht als de meest
gevaarlijke is te beschouwen. Men moet namelijk naar de
wijze van ontstaan onderscheid maken in zake de long-
tuberculose van het rund. liet is buiten twijfel, dat een
vorm van longtuberculose rechtstreeks aerogeen ontstaat.
Ik versta onder een aerogene longtuberculose die, waarbij
de tuberkelbacillen bij de ademhaling met de lucht treden
tot in de bronchiën, tot in de bronchiolen en alveolen.
Wanneer de tuberkelbacillen het slijmvlies dei\' fijnere bron-
chiën, der bronchiolen of alveolen infecteeren, ontstaat plaat-
selijk een tuberkel, welke rechtstreeks in contact staat met
de buitenwereld. Deze tuberkels verweeken en geven in

34

-ocr page 518-

den regel aanleiding tot het ontstaan van kleine ulcéra, die
in groote tuberculeuse ulcéra en in het, longweefsel in
tuberculeuse abscessen en cavernen kunnen veranderen, en
wier inhoud in de bronchiën kan worden uitgestort. Het
primaire proces der fijnere bronchiën en der alveolen breidt
zich in de longlobuli verder uit en draagt den naam van
primaire longtuberculose of tuberculeuse bronchopneumonie.
De bronchiën, welke met deze tuberculeuse bronchopneu-
monische haarden in verbinding staan, verkeeren in den
toestand van catarrh en zijn in den regel met een mucopu-
rulente massa opgevuld, welk product gedeeltelijk een ca-
tarrhaal secreet representeert, gedeeltelijk afstamt uit de
verweekte tuberculeuse haarden.

Deze tuberculeuse bronchopneumonieën met ulcéra in de
alveolen, in de fijnere en zelfs grootere bronchiën, soms tot
zelfs in de luchtpijp, het strottenhoofd en de neusholte,
worden bij de secties te Rotterdam niet, zelden zeer fraai
en in verschillende afmetingen geconstateerd. Uit deze prae-
paraten, door Dr.
Markus en Dr. de Blieck vervaardigd,
kan men zich eenigermate een voorstelling maken van de
zweren in de luchtwegen.

Het zal overbodig zijn te zeggen, dat deze met bronchitis,
met ulcéra, abscessen en cavernen verloopende primaire
longtuberculose een bij uitstek open tuberculose is. Door
de bacteriologen der Rijkssemminrichting werd door nauw-
gezette onderzoekingen aangetoond, dat hierbij steeds tuber-
kelbacillen naar buiten worden geworpen.

Het is duidelijk dat deze vorm van tuberculose, op grond
der genoemde verandering en tengevolge van vochtige en
droge reutelgeluiden en somtijds van bronchiaal-ademen, door
de auscultatie te onderkennen is.

Deze primaire tuberculeuse bronchopneumonie is de ge-
wichtigste vorm van alle tuberculeuse processen, welke bij
het rund voorkomen. In de vroegtijdige onderken-

-ocr page 519-

uilig dezer primaire tuber c ul euse bronchopneu-
monie, der open longtuberculose in het alge-
meen, schuilt het geheele geheim van de bestrij-
ding der tuberculose van het rundvee. Ik zal
aanstonds trachten deze mijn besliste meening nader toe te
lichten.

Vooraf wil ik op een tweeden vorm van longtuberculose
de aandacht vestigen, namelijk op de secundaire longtuber-
culose. De secundaire longtuberculose is van haematogenen
oorsprong. De tuberkelbacillen treden uit een reeds aan-
wezigen tuberculeusen haard in den bloedstroom, verspreiden
zich in het longweefsel en geven aanleiding tot het ontstaan
van miliair tuberkels, welke nochtans niet met de lucht-
voerende ruimten der longen in verbinding staan. Treden
bij deze infectie langs den bloedstroom talrijke tuberkelba-
cillen in het longweefsel, dan ontstaat een acute miliair
tuberculose der longen, welke met groote ademhalingsbe-
zwaren en algemeene ziekteverschijnselen gepaard gaat en
in den regel spoedig letaal verloopt. Deze hevige acute
miliair tuberculose kan gewoonlijk gemakkelijk worden onder-
kend. Dus de primaire longtuberculose en de extensief
optredende acute miliair tuberculose der longen vertoonen
veelal duidelijke verschijnselen. Geheel anders is het met
de miliair tuberculose der longen van geringen omvang,
waarbij slechts een zeer beperkt aantal tuberkelbacillen met
den bloedstroom in het longweefsel wordt gevoerd. Hierbij
ontstaan geen ademhalingsbezwaren en de algemeene ziekte-
verschijnselen zijn van geringe beteekenis of in het geheel
niet waarneembaar. Men vindt deze gevallen bij het rund,
zonder dat duidelijke ziekteverschijnselen worden opgemerkt.
Ook bij de auscultatie kunnen zij niet worden onderkend,
want de bronchicn verkeeren niet in den toestand van ca-
tarrh; reutelgeluiden worden niet vernomen. Bij het bacte-
riologisch onderzoek worden geen tuberkelbacillen in de

-ocr page 520-

bronchiën gevonden. Wij kunnen derhalve wel zeggen, dat
de liaematogene longtuberculose van geringen omvang geen
open tuberculose is, zoodat het geen groot gevaar oplevert,
dat zij bezwaarlijk kan worden onderkend. Mocht zij vroeg
of laat op de luchtvoerende wegen overgrijpen, dan treden
ook bij haar de afwijkingen in het ademgeruisch op: zij
wordt clan een open tuberculose en is nu door het onder-
zoek te onderkennen.

CWordt vervolgd.)

DE WAARDE VAN TUBERCULINUM ALS
DIAGNOSÏICUM,

dook

A. P. MULLER.

In het begin van mijn veeartsenijkundige loopbaan was
mijn vertrouwen in de tuberculine als diagnosticum niet
groot. Er waren immers zoovele ziekten, welke de inspui-
ting van tuberculine met koorts beantwoordden, dat ik mij
in het algemeen had voorgesteld, dat, wanneer er in het lichaam
maar een locus minoris resistentiae bestond, meestal reactie
volgde. Te meer werd ik in die meening versterkt, toen
ik in
Stokvis\' „Voordrachten over Geneesmiddel-
leer ," niet de proeven van
Lif.breich kennis leerde
maken.
Liebreich wenschte namelijk bij den mensch door
su beu tan e inspuiting van cantharidinezure zouten tubercu-
léuse ontstekingen in ver verwijderde organen te genezen.
Het resultaat van deze experimenten en de uitslag van
Stokvis\' eigen onderzoekingen op dit gebied met tubercu-
line, vat nu wijlen de Amsterdamsche hoogleeraar aldus
samen: ,,De praedilectie der ontstoken deelen voor in het
bloed aanwezige scherpe stoffen: tuberculine, cautharidine, is

-ocr page 521-

minder merkwaardig dan zij schijnt. Zij berust op de veel
grootere permeabiliteit der bloedvaten (capillaria en venae)
van het ontstoken gebied." Wel gelooft
Stokvis ook aan
een affiniteit tusschen de tuberculine en het tuberculeuse
weefsel en beschrijft hij ons met zijn welversneden pen dat,
wanneer men bij een lupuslijder tuberculine op den rug
inspuit, nergens anders, ook niet op de entplaats, een ont-
steking (hyperaemie, zwelling en vermeerderde pijn) valt waar
te nemen dan juist in het lupeuse weefsel. Doch bij de
onderhuidsche aanwending van cantharidinezure zouten zag
Likhreicii bij larynx-tuberculose, dat ook de cantharidinc al-
leen het lupeuse wreefsel bezocht, en aldaar nu de typische can-
tharidenwerking, uittreden eener sereuse vloeistof, veroorzaakte.
Het is bekend dat men ook bij onze runderen, wanneer
zij kort na de tuberculinatie worden geslacht, rondom de
oudere tuberculeuse haarden een acute ontsteking kali waar-
nemen.

Het zou zeer zeker interessant zijn na te gaan, hoe onze
tuberculeuse runderen zich hielden na de inspuiting van
cantharidinezure kali of natron, en wij zouden daarmee de
vraag nader tot haar oplossing brengen, of de reactie door
tuberculine bij tuberculeuse runderen teweeggebracht, berust
op haar werking als acrium, dan wel een quaestie is van
affiniteit. Zooals hieronder moge blijken, spreken mijn proe-
ven, welke zich evenwel in een andere richting bewegen,
voor beide meeningen, en hangt het antwoord op die vraag
van de hoeveelheid ingespoten tuberculine af.

Om aan allen twijfel een einde te maken, heb ik niet
gerust vóór ik een eigen, zelfstandig oordeel bezat omtrent
de diagnostische waarde van tuberculine, ter onderkenning
van rundertuberculose. De invoering van het Koninklijk
besluit van 2 September 1904 was voor mij dan ook een
welkome gelegenheid die proeven nader voort te zetten.
Vóór mij liggen de resultaten van 120 tubereulinaties, met

-ocr page 522-

even betrouwbare temperaturen als secties; zij hebben mij
veel tijd en moeite gekost, doch ik heb nu ook het voor-
deel, dat ik mij omtrent de betrouwbaarheid van de tuber-
culine niet meer aan het oordeel van een ander behoef t,e
onderwerpen. Het zou te veel plaats beslaan en ook geen
nut hebben, om alle temperatuurslijsten hier te laten af-
drukken ; het zij mij vergund het meest interessante te
laten volgen.

De tuberculine was verstrekt door de Rijksserurninrich-
ting\' of door collega
uk Jong te Leiden. Vóór dien tijd is
zij betrokken van het Instituut
Pasteur te Parijs.

Onder de 120 tuberculinaties is slechts één miswijzing.
Zij geldt een rund, wiens vóórtemperatuur steeds beneden
39,5° C. bleef en na de inspuiting de volgende reactie gaf,
terwijl na 36 uur de temperatuur weer normaal bleek te zijn.

Vóórtemperatuuri 8 10 [ 12 14 | 16 | 18 | 20 uur na de ingpbiting.

39,1 | 41,1| 40,2| 40,1 40,7 40,5, 40,1 39.r,

De eerste [vier opnemingen waren door mij persoonlijk,
de laatste drie door den veeopzichter gedaan. De sectie (Rijks-
seruminrichting) leerde dat de koe lijdende was aan actiuo-
mycose der [longen.

Van haar beide stalgenooten, welke met tuberculine uit
hetzelfde flesclije waren ingespoten, reageerde nog een, de
andere niet. De eerste, welke eveneens door het Rijk werd
overgenomen, bleek bij slachting te lijden aan algemeene
tuberculose ; de tweede bewees na haar dood niet tubercu-
leus te zijn. Van de niet-tuberculeuse ziekten schijnt de
actinomycose (ook elders vindt men dit vermeld) de meeste
neiging te bezitten om op de inspuiting van tuberculine
te antwoorden. Voor de praktijk beteekent dit gelukkig
niet veel ; longactinomycose alléén komt vrij zelden voor.
Meestal zijn de lymphklieren aan de oppervlakte van het
lichaam in het proces betrokken, zoodat wij in de gelegen-
heid zijn intra vitam onze diagnose na een kleine operatie

-ocr page 523-

microscopisch vast te stellen. Buitendien treedt deze ziekte
veelvuldig met tuberculose gecombineerd op.

l)e ervaring heeft mij geleerd, dat de gebruiksaanwijzing,
zooals die door
de .Jong in zijn ,, Veterinaire Pathologie en
Hygiëne\'\'
wordt gegeven, doeltreffend is, alleen met deze
aanvulling, dat men ook als tuberculeus beschoivwt die dieren,
waarbij de stijging 1° C. of meer bedraagt en waarbij de
temperatuur éénmaal boven de 40° C. stijgt.
De Jong stelt
als eisch, dat de stijging minstens 1,5° C. bedraagt of dat
de temperatuur bij
twee opeenvolgende opnemingen boven
de 40° C. komt. Tot staving van mijn bewering volgt hier
de temperatuursstaat van twee tuberculinaties:

Vóór-temperatuur | 8 10 i 12 | 14 | 16 | 18 j 20 uur na de injectie.

1 39 i 39,11 40,2] 39, | 38,4| 38,3| 38,11 38,5
"F" 39J l 38,4| 38,9| 89,5Ï40,~4; 89,9| 38,3) 38,9

Bij de sectie (seruminrichting) bleek n°. i te lijden aan
algemeeiie tuberculose, n°. 2 aan tuberculose van de bron-
chiale klieren. Onmiddellijk dient te worden opgemerkt,
dat het zelden voorkomt, dat de temperatuur slechts één-
maal boven de 40° C. stijgt. Daarentegen zag ik nimmer,
dat in zulke gevallen tuberculose afwezig was; het is dus
zaak koeien met een dergelijke reactie als tuberculeus te
beschouwen.

Bij de zoogenaamde verdachte runderen late men zich,
behalve door de clinische symptomen, ook vooral leiden door
het al of niet bestaan van een organische reactie. Een
rund, dat gedurende het leven de verschijnselen vertoonde
van een chronischen dunne-darmcatarrh (chronische diarrhee),
zonder longverschijnselen, antwoordde op de inspuiting van
tuberculine met de volgende temperaturen :

Vóór-temporatuur| 8 | 10 | 12 | 14 | 16 | 18 | 20 | 36 uur na inspuiting.

~ ~39.— 39,öj 3978739,8| 39,7| 39,7) 39,7| 39

Er bestond buitendien gedurende de vier eerste opne-
mingen tremor musculorum (dijspieren); het dier weigerde

-ocr page 524-

alle voedsel en was zeer soporeus. Bij de sectie (serum-
inrichting) bleek, behalve een chronische dunne-darmcatarrh,
tuberculose van de mesenteriale lyraphklieren te bestaan.

Aangaande de vóór-temperatuur dient te worden opge-
merkt, dat die over het algemeen bij tuberculeuse runderen
hooger is, meestal 39°
C. of daarboven, terwijl dan bij de
gezonde stalgenooten de temperatuur tusschen de 38,5° en
39° zweeft. In het voorjaar, op warme stallen of wanneer
de runderen des zomers worden opgestald en daardoor on-
rustig worden, vindt men bij volkomen gezonde runderen
dikwijls temperaturen, welke loopen tot
40° C- Men dient
dus onder zulke omstandigheden voorzichtig te zijn, en ik
heb mij er dan ook altijd wel bij bevonden om, wanneer
een kunstmatige temperatuursverheffing door dergelijke in-
vloeden te vreezen is, de dieren in een kouden stal te
plaatsen en hun onrust door het geven van gezelschap te
verminderen.

Zwelling op de enlplaats, zooals men die bij positieve
reactie meent te hebben aangetroffen en dan ook op reke-
ning van de tuberculine stelt en tot de zoogenaamde or-
ganische reactie rekent, trof ik nimmer aan. Ik geloof, dat die
zwelling door een lege artis uitgevoerde injectie te vermijden
is en tot een toevallige infectie moet worden teruggebracht.

De organische reactie, welke zich kan uiten in een ver-
snelde, stootende ademhaling, in tremor musculorum, speciaal
van de dijspieren, frequent hoesten, het verdwijnen van eet-
lust en soporeus zijn en verminderde melksecretie, zag ik
het sterkst optreden, wanneer de buikorganen tuberculeus
waren, speciaal wanneer er later tuberculosis hepatis bleek
te bestaan. Binnen 36 uur na de injectie was de organische
reactie altijd verdwenen, alleen de verminderde melksecretie
was gewoonlijk blijvend.

Dat de reactie ook laat kan intreden, moge o.a. de vol-
gende staat bewijzen.

-ocr page 525-

Vóór-tem-
peratuur

8

10

12

14

16

18

20

1

22 24

26

uur na de
00 • ...
inspuiting.

89,1 |

39~~j

38,8

38,5

38,7

39,1

39,1

39,3

40,2 40,1

89,8

r 39

Sectie : longtuberculose.

Terecht worden dan ook op voorschrift van den districts-
veearts t,e \'s-Gravenhage, indien bij de laatste opneming (20
uur na de injectie) stijging van eenig belang wordt waar-
genomen, de opnemingen voortgezet, totdat merkbare blij-
vende daling is ingetreden.

Ik heb de tuberculine niet alleen gebruikt ter bevestiging
van de diagnose tuberculose, maar ik heb mij ook zeker-
heid willen verschaften, hoe zij zich hield tegenover niet-
tuberouleuse ziekten, speciaal tegenover die, welke uit een dif-
ferenticel-diagnostisch oogpunt van belang zijn en waarvan ik
noem :
de subacute of chronische bronchitis (broncho-pneumo-
nie),
den chronischen dunne-darmcatarrh (chronische diarrhee)
en de
pyelonepliritis. Van 17 runderen, welke aan een dezer ziek-
ten lijdende waren, heb ik temperatuursstaten en secties die
geheel overeenkomen ; in geen enkel geval bestond een posi-
tieve reactie. Eén dezer dieren, dat verschillende sympto-
men van longtuberculose gaf: hoesten, vermageren, bi
j
auscultatie ronchi, giemen en bij percussie van den thorax op
enkele plaatsen demping liet hooren, werd getuberculineerd
met den volgenden uitslag :

Vóór-temperatuur 8 10 12 14 l(i 18 20 uur na do injectie.

89" | 88,5| 88,« 38,8| 38,7 38,0 38,P; 38,G

Tegenover den districtsveearts te \'s-Gravenhage verheelde
ik niet, dat ik meende hier met een miswijzing van de
tuberculine te doen te hebben, waarom na verloop van
een maand het dier gehertuberculineerd werd, met den
volgenden uitslag:

Vóór-temperatuurj 8 | 10 | 12 14 j 16 | 18 | 20 uur na do injectie.

3879 38,8 38,8 38,9 38,7 38,7 88,7 88,7

De temperaturen waren, evenals de eerste maal, alle door
mij persoonlijk opgenomen. Het rund werd niet ter over-

-ocr page 526-

neming voorgedragen, ging de vetwcide in, en ik verloor het
uit het oog. Na 4 maanden ben ik voor een ander doel
bij den eigenaar en hij laat mij de koe zien ; ik ken haar
niet meer terug, zij is vet geworden. Toevalligerwijze wordt
het dier door den veehouder (die de zaak nog niet vertrouwt)
voor eigen gebruik geslacht en ik ben dus in de gelegen-
heid nauwkeurig te seceeren. Uitslag: absoluut geen af-
wijking te vinden, alle lymphklieren normaal. Waarschijnlijk
hadden wij dus te doen gehad met een roncho-pneumonie,
waarvan de genezing na het resolutiestadium vertraging
ondervond.

Een koe, welke korten tijd geleden is aangekocht en
lijdende is aan aanhoudende diarrhee zonder acute verschijn-
selen, wordt mij ter tuberculinatie aangeboden. De uitslag
was als volgt:

Vóór-temperatuur 8 | 10 ; 12 | 14 16 | 18 | 20 uur na de inspuiting.

39,1 | 39 | 89,3; 39,8| 38,\'7; 38,9| 39,1 88,5

De eigenaar, die meent dat het dier wel lijdende is aan
tuberculose, komt met den verkooper overeen de koe op
kosten van ongelijk te laten slachten. Bij de sectie, door
mij verricht, wordt alleen een chronische dunne-darincatarrh
gevonden, alle lymphklieren normaal.

Een ander rund, eveneens aan chronische diarrhee lij-
dende, werd door mij getuberculineerd niet het volgend
resultaat:

Vóór-temperatuur 8 | 10 12 14 16 18 | 20 uur na de inspuiting.

W. | 39,2| 39,11 88,9| 38,7| 38,5j 38^7f38^8

Op voorstel van den verkooper wordt het rund naar het
abattoir te Amsterdam vervoerd en aldaar geslacht. De
directeur was zoo welwillend mij te berichten, dat geen
tuberculose was gevonden.

Hoewel de diagnose pyelonephritis vrij eenvoudig is en

slechts door den onachtzamen clinicus over het hoofd wordt

»

gezien, heb ik mij toch willen overtuigen hoe de tuber-

-ocr page 527-

culine zich tegenover den bacillus renalis en zijn verwoes-
tingen hield, en of wij ze, zonder kans op een foutieve
diagnose, in handen van den onachtzamen onderzoeker kon-
den stellen.

In 6 gevallen had ik gelegenheid in dit opzicht een proef
te nemen, welke steeds in het voordeel van de tuberculine
uitviel. Bij al deze ziekten kan men gerust op de tuberculine
vertrouwen, mits men van te voren door herhaalde opnemin-
gen geen temperatuursverhelling boven de 39,5" waarneemt,
en geen grooter dosis gebruikt dan in gewone gevallen.

Neem/ men de dosis tuberculine te groot, dan kan, wan-
neer in het lichaam een locus minoris resistentiae zonder
tuberculose bestaat, toch reactie volgen. Bij een rund met
chronische nephritis spoot ik subcutaan
15 gram verdunde
tuberculine in. Na
6 uur was de temperatuur van 39° C.
op 41,5° gestegen en gaf het dier het volledig symptomen-
beeld van een heftige, acute, haemorrhagische nephritis, en
stierf het na 20 uur in een hevige agonie (uraemische ver-
schijnselen). Tuberculose werd bij de sectie niet gevonden.
Ik stel mij voor, dat de tuberculine hier had gewerkt als
een acrium; het was de scherpe stof, welke volgens
Stokvis
de tuberculine bezit, en die langs de nieren het lichaam
verlatend, daar een plaats had gevonden, waar ze gemak-
kelijk in het zieke weefsel kon overgaan. Aan de meening
van
Bouchard, volgens vvien de tuberculine even goed in
alle andere ontstoken weefsels overgaat als in de tuberculeuse,
was daarmede tevens recht gedaan. Kan bij gezonde dieren,
volgens
Hutyra en Marek een inspuiting van 25 gram niet
schaden, wij, die de tuberculine alleen uit een differentiëel-
diagnostisch oogpunt, dus bij zieke dieren, aanwenden,
moeten bij onze doseering voorzichtig zijn. Zeer terecht is
er dan ook onlangs door den directeur van de Rijksserumin-
richting op gewezen om de hoeveelheid tuberculine vooral
niet te groot te nemen. Wij, clinici, dienen ons hierbij

-ocr page 528-

te verstaan met den vervaardiger; liet is immers bekend,
dat ze sterker werkt naar gelang van haar afkomst. Tuber-
cidine, bereid van rundertuberkelbacillen, vraagt de kleinste
dosis, die van vogeltuberkelbacillen de grootste, terwijl die
van humane bacillen bereid, in kracht tusschen deze beide
in staat. Wat of het scherpe bestanddeel van de tuberculine
is, of het het tuberculinezuur van
von Behring, dan wel de tu-
berculopyrine van
Ebers is, wie zal het zeggen ; in ieder
geval weten wij dat het bestaat, en wij dienen ons voor
zijn onaangename nevenwerking te behoeden.

Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling het clinisch
onderzoek bij de tuberculinatie ten achter te stellen, ik
wenschte alleen een lans te breken voor het goede recht
van dit diagnosticum. Men vergete niet, dat een methode
goed kan zijn, doch dat de uitvoering te wenschen kan
overlaten. Eerst wanneer het clinisch onderzoek, waaronder
ik ook reken het onderzoek der se- en cxcreta, ons over het
al of niet bestaan van tuberculose geen zekerheid verschaft,
dan eerst is de tuberculine aan het woord. Alleen reeds
daarom, dewijl de diagnose, clinisch vastgesteld, wetenschap-
pelijk liooger staat. En bovenal is dit de weg, nu wij te
Rotterdam een inrichting bezitten, waar wij, practici, ons
materiaal maar heen behoeven te zenden, om door een
nauwkeurig uitgevoerd onderzoek zekerheid te verkrijgen.
Het gaat in een drukke plattelandspraktijk niet gemakkelijk
(de bekwaamheden van den onderzoeker daargelaten) de
meer gecompliceerde bacteriologische onderzoekingen lege
artis uit te voeren. Tijd en hulpmiddelen ontbreken en óf
de praktijk óf het onderzoek zal daaronder moeten lijden.
Sinds het in werking treden van het Koninklijk besluit van
2 September 1904, dus van l Januari 1905, zijn door
mijn tusschenkomst door het Rijk overgenomen 114 runderen.
Van die 114 bleken bij de sectie 3 niet te lijden aan
tuberculose; écn van die 3 bovengenoemd komt op rekening

-ocr page 529-

van de tuberculine, de beide andere waren lijdende aan
een chronische niet-tuberculeuse longaandoening. De overige
111 waren alle tuberculeus. Van die 114 waren 62 ge-
tuberculineerd, de overige 52 waren op grond van het clinisch
onderzoek ter overneming voorgedragen. Omtrent het al of
niet
open zijn der tuberculose zegt de tuberculine ons niets;
runderen met generale tuberculose geven dikwijls een veel
minder heftige reactie dan die waarbij de aandoening circum-
script is of zich tot de lymphklieren beperkt. De woorden
open en gesloten in deze beteekenis zijn nieuw, en zooals
het met alles gaat wat nieuw is en daarbij iets aantrekke-
lijks heeft, maakt een ieder er een gretig gebruik van, en
men is in zekeren zin niet up to date, indien men er niet
aan deelneemt. Laten wij, clinici, toch voorzichtig zijn en
onze difterentieeriug niet te streng doorvoeren. Hier valt
geen scheiding te maken zooals tusschen wit en zwart, en
laten wij bedenken, dat wat vandaag nog gesloten is morgen
open kan zijn. En zullen wij eerst dan onze tuberculeuse
runderen uit hun omgeving verwijderen, wanneer ze langs
alle lichaamswegen hun smetstof hebben verspreid en daar-
mee andere hebben geïnfecteerd, of het aanzijn hebben ge-
schonken aan een nageslacht dat, met een hereditaire prae-
dispositie belast, meer kans loopt dan andere, later ook
tuberculeus te
Avorden. ik voor mij zie dan ook met meer
voldoening op mijn arbeid neer, indien ik een rund ver-
wijderd heb dat nog in den aanvang van deze ziekte is
dan een, wiens algeineene tuberculose nog slechts een kort
bestaan doet verwachten. Gelukkig wordt ook nergens in
het Koninklijk besluit de eisch gesteld, dat een rund moet
lijden aan open tuberculose, om door het Rijk te worden
overgenomen. Ook wordt er geen gewag van gemaakt in
de omschrijving van de artikelen, welke in de bekende groene
boekjes, door den Directeur-Generaal van den Landbouw
uitgegeven, een plaatsing vond.

-ocr page 530-

lk meen te hebben opgemerkt, dat door sommige practici
de woorden clinische tuberculose en open tuberculose syno-
niem geacht of althans verward worden, een fout, welke tot
verkeerde gevolgen aanleiding kan geven. Clinische tubercu-
lose is een tuberculose, waarbij het individu verschijnselen
geeft, welke op deze ziekte wijzen. Daartegenover staat
latente tuberculose, waarbij wel een haard aanwezig is, maar
die door niets zijn aanwezigheid verraadt. Bij open tuber-
culose staat het aangetaste deel in open verbinding met de
buitenwereld, zoodat langs den een of anderen weg, of langs
verschillende wegen te gelijk (luchtwegen, uro-genitaal-
apparaat, enz.), smetstof naar buiten kan worden gebracht
Tegenover de open, staat de gesloten tuberculose, waarbij
het proces niet in gemeenschap met de buitenwereld en dus
niet besmettelijk is.

Zoo is tuberculose in de lymphklieren alleen een gesloten
vorm, maar lang niet altijd latent. Herhaaldelijk had ik ge-
legenheid runderen, wier enkel ziekteverschijnsel daarin bestond
dat zij het verstrekte krachtvoeder niet voldoende in melk
of vleesch omzetten, die dus niet wilden ,/groeien," zooals
men het noemt, en bij wie geen orgaanziekte viel waar te.
nemen, na de tuberculinatie een positieve reactie gaven,
en bij de sectie uitsluitend bleken te lijden aan tuber-
culose van een of meer lymphklieren. De toxinen van de
tuberkelbacillen hadden dus het lichaam ziek gemaakt en
ondermijnd. Andere koeien hoesten aanhoudend, percussie
en auscultatie geven geen opheldering, tuberculeus sputum
is niet te verkrijgen. De tuberculinatie is positief, en de
slachting leert tuberculose van de bronchialc klieren alleen.
Die hoest is dus van de lymphklieren uit opgewekt.

Vergeleken bij de cijfers van anderen, is de uitslag van
mijn tuberculinaties bevredigend te noemen.
Hutyra en
Marek geven o. a. op dat het aantal miswijzingen vol-
gens
Bang bedraagt 4 "/,,, volgens Malm 2 °/0 en volgens

-ocr page 531-

Ëhkrs 13,1 °/0. Het succes zal wel niet aan de tuberculine
alleen moeten worden geweten, maar ook aan de veel con-
sciëntieusere wijze, waarop tegenwoordig de secties worden
verricht. De conclusies, waartoe bovenstaande beschouwin-
gen aanleiding geven, kunnen dunkt mij als volgt worden
geformuleerd :

,,Dat daar waar het clinisch onderzoek omtrent liet al of
niet bestaan van tuberculose ons in het onzekere laat, de
tuberculine, bij goede toepassing, bijna altijd oplossing geeft,
en dat zij bij de bestrijding van de rundertuberculose als een
machtig hulpmiddel most worden gewaardeerd. Dat haar werking
hoofdzakelijk moet worden verklaard uit haar affiniteit tot het
tuberculeuse weefsel, waar ze een acute ontsteking verwekt,
welke zich clinisch, behalve in andere verschijnselen, als meest
constant symptoom uit in temper atunrsver heffing. Dat wanneer de
gebruikelijke dosis overschreden wordt, haar werking als acrium
op den voorgrond treedt en indien in het lichaam een pars minor is
resislenliae beslaat, ald,aar een acute ontsteking kan verwek-
ken, welke tot een foutieve diagnose aanleiding zou kunnen
geven!\'

Er is gelukkig een kentering waar te nemen in de
wijze waarop de Staat de bestrijding van de besmettelijke
veeziekten regelt. Men schijnt het verouderd theoretisch
standpunt te willen verlaten, om, meer in overeenstemming
met de jongste vindingen van de wetenschap, de bestrijding
langs nieuwere banen te leiden. De maatregelen in zake het
mond- en klauwzeer, welke in de praktijk onmogelijk ble-
ken, heeft men gedeeltelijk ingetrokken, de bepalingen om-
trent de vlekziekte verzacht, en men heeft ons daarvoor
gegeven entstoffen, waarmede wij een flink eind op den
goeden weg zijn gevorderd, want volgens mijn overtuiging,
gebaseerd op rijke ervaring, zal de bestrijding der varkens-
ziekten in hoofdzaak moeten bestaan in een prophylactisch
enten.

-ocr page 532-

Het Koninklijk besluit van 2 September 1904« geeft
zeker niet het minst blijk van den practischen zin van
onze regeering; het besluit heeft mijn volle sympathie. Het,
bevat onder meer dit goede, dat het werkt zonder dwang
en de boer een behoorlijke schadevergoeding krijgt voor
zijn rund. Terecht heeft men ingezien, dat op papier zeer
mooie wetten kunnen worden samengesteld, wier succes in
de praktijk vrij wel nihil is en dat voor een goede uitvoe-
ring de medewerking van den veehouder onontbeerlijk is.
Men heeft klaarblijkelijk een proef willen nemen, of van
de ervaring in het dagelijksch leven opgedaan, dat ,,plus
fait douceur que violence," onder behoud van het prestige
van den wetgever, met succes bij de bestrijding van de
heerschende veeziekten kon worden gebruik gemaakt. Ik
twijfel niet of die proef zal uitmuntend bevallen, en de maat-
regelen zullen in de toekomst doeltreffend blijken te zijn.

En ten slotte nog iets dat, hoewel niet bevat in den
titel van dit opstel, mij toch uit de pen moet; de quaestie
is urgent. Als ik den toestand helder inzie, dan is men op
het oogenblik in onze Hollandsche veeartsenijkundige kringen
op een verkeerd spoor. De gangbare meening is deze : wie
niet doet aan pathologische anatomie of aan bacteriologie,
hetzij als ernstig bacterioloog, dan wel als dilettant, is weten-
schappelijk minderwaardig. Reeds voor eenige jaren was het,
om voor een benoeming tot gouvernementsveearts in Oost,-
Indië in aanmerking te komen, een aanbeveling indien men
zich voor deze beide wetenschappen geïnteresseerd had. De
artikelen in ons tijdschrift, de dissertaties van de jonge
doctores medicinale vetei\'inariae hebben bijna alle de bacterio-
logie tot onderwerp van hun beschouwingen of tot terrein
van hun onderzoekingen ; de hoofdschotel van het menu
voor onze Algemeene vergadering wordt grootendeels uit die
beide grondstoffen bereid. De gevolgen blijven dan ook
niet uit: op enkele loffelijke uitzonderingen na worden de

-ocr page 533-

andere vakken miskend, waarvan er vele nog een ruim arbeids-
veld zouden kunnen opleveren en waarvan ik noèm: de
speciëele pathologie en therapie, de geneesmiddel- en vergift-
leer, de chirurgie, oog- en hoefziekten, de veeteelt, speciaal
de teeltkeuze, enz. enz. Ik zal volstrekt niet de groote waarde
onderschatten, welke de bacteriologie voor onze wetenschap
heeft; de heerschende veeziekten, de ziekten, die de meeste offers
eischen en daardoor ons nationaal vermogen belangrijke
schade kunnen berokkenen, worden grootendeels veroorzaakt
door lagere organismen en wie weet, van hoevele ziekten zij
nog de schuldigen zijn, wier aetiologie nog niet voldoende
is opgehelderd.

Willen wij deze ziekten met succes bestrijden, dan moeten
wij allereerst die organismen in hun intieme leven leeren
kennen, zullen wij met goed gevolg den strijd tegen hen
aanbinden. Toch zullen wij steeds practische mannen nootlig
hebben, die, hetzij in dienst van den Staat, hetzij in hun
privé praktijk, de resultaten van die onderzoekingen kunnen
toetsen en toepassen, en daarvoor technische vaardigheid
bezitten. Het kapitaal, dat de Staat jaarlijks aan de vee-
artsenijkunde in haar geheelen omvang ten offer brengt,
zal toch zeker wel niet alleen ten doel hebben de wetenschap
te dienen, maar ook om van die uitgaven profijt te trekken,
om ziekten onder het vee t.c voorkomen en te genezen. Er
is onder de veeartsen een streven waar te nemen, dat men
bij de plattelandsbevolking in het algemeen kan opmerken,
namelijk een zucht om zich naar de steden te verplaatsen.
De groote voordeelen welke het stadsleven boven het
buitenleven biedt, zijn daar de oorzaak van, maar ook moeten
zij gezocht worden in het verheffen van deze beide weten-
schappen tot de wetenschappen bij uitnemendheid. Zij gaan
hand aan hand en vloeien noodzakelijk uit elkander voort.
Onbegrijpelijk is dan ook het streven van Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland, om in deze tijden de geringe

35

-ocr page 534-

provinciale toelage welke de veeartsen in dit gewest ge-
nieten, in te trekken. De veearts, die zich door deze toe-
lage gebonden gevoelde aan zijn standplaats, zal, van dezen
band ontslagen, eerder geneigd zijn zich te verplaatsen, en zoo
zullen Gedeputeerden gevaar loopen, dat de veehoudende stand,
in de meer ongelegen deelen van hun provincie, van bekwame,
dichtbij zijnde veeartsenijkundige hulp verstoken wordt.

Mogen deze enkele woorden er toe bijdragen, dat niet
verder door ons op dezen verkeerden weg worde voortgegaan
en moge de meening post vatten, dat men een even be-
kwaam en niet minder verdienstelijk veearts kan zijn,
zonder van de gewraakte takken van onze wetenschap een
speciale studie te hebben gemaakt. De quaestie is te teer
om er dieper in door te dringen ; teere zaken moet men niet
te hard behandelen, een enkel woord richt hier dikwijls
meer uit dan lange epistels.

Oude-Wetering, Maart 1906.

Maatschappij ter bevordering; der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Het 88te Internationaal Veeartsenijkundig Congres
te Budapest.

Verslag uitgebracht nan het Hoofdbestuur der Maatschappij
tor bevordering dor Veeartsenijkunde, door ]).
A. de Jong Jün.

( Vervolg.)

Dinsdag 5 September.

Op dezen dag reeds werd de taak van een verslaggever zeer
moeilijk omdat èn te 9 uur des morgens èn te 3 uur des
namiddags twee secties vergaderden, namelijk die voor
biologie
en voor pathologie; en in beide werden zeer interessante mede-
deeliugen behandeld.

Beginnen we met de vergadering der biologische J sectie des
morgeus te
9 uur, welke gepresideerd werd door Babbihr, dan

-ocr page 535-

moeten we onmiddellijk toegeven, dat het eerste onderwerp van
de agenda, namelijk «de melk en haar behandeling, vooral wat de
verbetering van het melken, overeenkomstig de eischen der
hygiëne betreft», volop de aandacht verdiende. Als rapporteur
was ingeschreven Dr.
Guuber, directeur van het proefstation en
de zuivelschool te Kiel. Hij liad een belangrijk rapport inge-
zonden, waarin hij een aantal raadgevingen op het gebied van
stalbygiëne, melkpersoneel, uierverpleging, melkbehandeling, enz.
ten beste gaf. Op de zitting las bij dit rapport voor, wat in het
algemeen genomen zeer vervelend is.

Bij de discussies voerde vooral Happich uit Dorpat het woord
en drong met kracht aan op het invoeren van grondig onderwijs
in inelkcontróle aan de veeartsenijscholen. Hij stelde de volgende
conclusies, welke aangenomen werden:

1°. Het is noodzakelijk, dat de hygiëne van de melk, met
een practischen cursus over bacteriologie van de melk en over
de controle op de melk van overheidswege, als afzonderlijk vak
in het programma der veeartsenijkundige hoogescholen opgenomen
wordt (
Happicu schijnt in de meening te verkeeren dat alle
veeartsenijscholen hoogescholen zijn);

2U. Er moet streng op gelet worden, dat benamingen als
tuberculose-vrije melk, kindermelk, hygiënische melk, enz. niet
als reclame-middel dienst doen, en dat het in den handel bren-
gen van zulke melk aan bepaalde eischen gebonden is (voort-
durende controle op den gezondheidstoestand, het voeder en de
verpleging der dieren; reinheid bij bet melken en onmiddellijke
afkoeling der melk daarna);

3°. In verordeningen betreffende de controle op melk moet
voorgeschreven worden, dat elke voor den publieken verkoop be-
stemde melk geen vuil mag bevatten. Als practisch controle-
middel is aau te bevelen de te onderzoeken melk in een liter-
flesch van helder glas te gieten. Na drie uur staau mag er op
den bodem geen praecipitaat wezen.

Vervolgens werd in dezelfde sectie over de voedingswaarde van
afgeroomde melk
als veevoeder, en vooral met het oog op de
verschillende varkensrassen, gesproken. Rapporteurs waren
Cselko,
professor aan de landbouw (hooge)-school te Magyar-óvar, en Hage-
mann, idem te Bonn-Poppelsdorf, terwijl aan de discussies werd
deelgenomen door PiRoccm uit Milaan. Over de vrij groote waarde

-ocr page 536-

van afgeroomde melk als voedsel voor kalveren en varkens was
men liet vrij wel eens; men moet echter andere voedingsmiddelen
toevoegen om een juiste voedingsverhouding te verkrijgen, terwijl
bij kalveren het gevaar voor het optreden van diarrhae bestaat.

Een conclusie werd, begrijpelijkerwijs, door het congres niet
genomen.

Een zeer groot bezoek viel aan de vergadering van de sectie
voor pathologie ten deel, welke op denzelfden Dinsdag des voor-
middags werd gehouden en waar de identiteitsquaestie der tu-
berculose werd behandeld, of wel, zooals het in het programma
luidde: Het verband tusschen tuberculose van den mensch, het
vee, de vogels en andere huisdieren (met name van den hond).

Ik behoef hier niet nader uiteen te zetten, waarom de toeloop
zoo groot was. Voldoende zij te vermelden, dat het bedoelde
onderwerp een der voornaamste van het congres vormde, en dat
het resultaat der discussies voor de practische hygiëne van het
grootste belang is.

Rapporteurs waren Schütz, Preisz en de Jong. De Kocu\'sche
school was dus onder hen vertegenwoordigd. Dat men omtrent
den uitslag der vergadering in het onzekere was, bleek mij door
besprekingen op den vorigen avond, waarbij het vermoeden werd
uitgesproken, dat de volgelingen van Koen zich met hand en tand
zouden verzetten, en dat
Weber (die met Kossei, en Heuss \'de
bekende onderzoekingen aan het Gesundheitsamt uitvoerde) zich
in dit opzicht niet onbetuigd zou laten.

Schütz had geen rapport ingezonden. Preisz daarentegen een
zeer belangrijk, waarvan de conclusies reeds door
Hoefnagel in
het September-nuinmer van het Tijdschrift werden vermeld. Hij
neemt geen constante verschillen tusschen menschen-, runder-
en vogelbacillen aan. Ze zijn alle afstammelingen van één
soort: phylogenetisch zijn zij één. Zij hebben zich op ver-
schillende wijze in den loop der tijden aan de omgeving «aan-
gepast» en zijn waarschijnlijk oorspronkelijk uit een niet-pathogeen
organisme ontstaan, dat eerst langzamerhand door den drang der
omstandigheden moest gaan parasiteeren. Eu hoe langer het
parasiet geweest is, des te meer heeft het zich naar de omgeving
gewijzigd, zoodat het enorme verschillen met den oerstam en de
stammen in andere omgeving kan vertooneu. Maar principieel is

-ocr page 537-

er dus geen verschil, en de op deze wijze ontstane verschillen
zijn niet constant. Alle tuberkelbacillen hebben zekere hoofd-
eigenschappen gemeen, welke op een gemeenschappelijken oorsprong
wijzen. Er zijn verschillen, die echter, zij het ook na langen tijd,
verdwijnen kunnen, en zelfs in den loop van verschillende onder-
zoekingen heeft men een bacillus zijn eigenschappen zien wijzigen.
Dit ontneemt aan de dualistische opvatting eiken grond.

Prkisz maakt dus ook den vogeltuberkelbacillus niet tot een
aparte soort, maar beschouwt hem als een aan de vogels aan-
gepaste variëteit.

Omtrent het rapport de Jong wil ik alleen zeggen, dat hij het
uniteits-standpunt verdedigde voor menschen- en runderbacillen,
de vogelbacillen echter op grond van de zeer afwijkende cultuur-
en pathogene eigenschappen daarvan scheidt. Zijn rapport ver-
schijnt in zijn geheel in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

Op de zitting voerde allereerst Scnüïz het woord, en gaf de
historie van de quaestie, benevens een overzicht van de nieuwere
onderzoekingen aan het Gesundheitsamt; zijn meening was, dat
men op grond daarvan een typus humanus en typus bovinus
moest onderscheiden.

De Jong gaf een overzicht van hetgeen hij in zijn rapport
had medegedeeld, en waarin hij de nieuwere onderzoekingen aan
het Gesundheitsamt met het oog op het door
Kossel, Weber en
Heuss ingenomen standpunt gecritiseerd had. Preisz zeide het in
hoofdzaak met
de Jong eens te zijn, en alle tuberkelbacillen
phylogenetisch als één te beschouwen.

Toen op deze wijze de rapporteurs de zaak hadden ingeleid,
volgde een zeer interessante discussie.

Weber gaf een overzicht van de door hem met Kossel en
Heuss verrichte onderzoekingen, deelde verschillende bijzonder-
heden daaromtrent mede, en meende dat men eeu typus humanus
en bovinus te onderscheiden had, welke niet in elkander konden
overgaan. De desbetreffende passage-proeven waren aan het Ge-
sundheitsamt totaal mislukt. Daarop kreeg
Dammann het woord
om een overzicht te geven van de resultaten der onderzoekingen,
welke ook op initiatief der Duitsche regeering, na het congres
te Londen, te Hannover waren uitgevoerd. Hij opponeerde daarbij
vooral tegen zijn vriend
Schütz. Van 18 stammen menschelijke
tuberkelbacillen, door hem geïsoleerd, waren er slechts 5 voor

-ocr page 538-

het rund niet virulent. Verder is het mogelijk door middel van
verschillende kweekmetboden en dierpassages de vorm-, cultuur-
en pathogene eigenschappen belangrijk te wijzigen. Zoo verhoogt
de geiten-passage de virulentie aanmerkelijk. l)e scheiding
tusschen typus bovinus en humanus in den zin van de onderzoekers
van het Gesundheitsamt is dan niet vol te houdeu.

Interessant als altijd was weer de rede vau Arloing. In de
allereerste plaats deelde hij mede ook met betrekking tot de
vogelbacillen voorstander der eenheidsleer te zijn, en dus de
inzichten van
Preisz te deelen. Zelfs de bacillen der koudbloedige
dieren zijn niet af te scheiden. Vervolgens wendde hij zich tot
de voorstanders der dualistische leer en toonde door cijfers aan,
dat na het congres te Londen, waar
Koch de tuberculose van
het rund niet gevaarlijk voor den mensch achtte, telkens en
telkens het experimenteel onderzoek, juist op grond van het door
Kocii en Schütz aangegeven onderscheidingsmiddel bij kalveren,
gevallen aan het licht bracht die op infectie door het rund
zouden berusten, zoodat men nu al tot over de 20 °/0 van de onder-
zochte gevallen is gekomen. De volgelingen van
Koch hebben
reeds veel water in den wijn gedaan en het is te verwachten dat
zij eenmaal de unitariërs geheel en al in de armen zullen vallen.

Niet minder interessant waren de door Lydia Rabinowltsch
medegedeelde resultaten van haar onderzoekingen in het patho-
logisch instituut te Berlijn. Ik acht het raadzaam deze in haar
geheel op te nemen, in de eerste plaats omdat ik meen dat zij
der vermelding volkomen waard zijn en nog niet in andere tijd-
schriften werden afgedrukt, in de tweede plaats omdat zij mij
een welkome aanleiding geven om iets naders te zeggen omtrent
typus humanus eu typus bovinus.

Welche Besiehungen existieren zwischen den Erregern der
Säugetiertuberkulose, speziell der Menschen-, Hinder- und
A ffentuberkulose und denen der Geflügel- und Kaltblüter-
tuberkulöse ?

Schlusssätze von Dr. Lydia Habinowitsch, Berlin.

«1. Es existieren keine konstanten prinzipiellen Unterschiede
«weder in morphologischer noch tinktorieller Beziehung zwischen
«den Erregern der
Säugetier-, Geflügel- uud Kaltblüter-tuberkulöse.

-ocr page 539-

«2. a) Kulturelle Unterschiede bestehen zwischen den Men-
schen-
und Rindertuberkulosebazillen nur in sofern, als die letz-
«teren im allgemeinen schwerer zu züchten sind und besonders
«in den ersten Generationen ein langsameres Wachstum auf-
«weisen als die menschlichen Tuberkelbazillen. Es wird aber
«mitunter auch das umgekehrte Verhalten beobachtet; inwieweit
«hierbei die Verschiedenartigkeit der Nährböden eine Rolle spielt,
«scheint bislang nicht mit Sicherheit festgestellt zu sein.

*b) Es sind ausgesprochene kulturelle Unterschiede zwischen
«den Erregern der
Säugetier- und Geflügeltuberkulose vorhanden,
«obwohl einzelne Geflügeltuberkulosestämme ein dem der Säuge-
«tiertuberkulose mehr oder weniger änhlic\'hes Wachstum zeigen.

«c) Die Kulturen der Kaltblütertuberkulose unterscheiden sich
«von denen der
Säugetier- und Geflügeltuberkulose nicht nur in
«ihrem Aussehen, sondern hauptsächlich durch ihr Wachstum-
soptimum bei niedrigeren Temperaturen.

«3. Bei den Säugetiertuberkelbazillen lassen sich hinsichtlich
«ihres kulturellen Verhaltens und ihrer Virulenz für verschiedene
«Versuchstiere zwei Typen unterscheiden, die als
Typus bovinus und
«Typus humanus bezeichnet werden.

«Die Menschen- und Rinder-tuberkelbazillen besitzen eine ver-
«schiedene Virulenz für verschiedene Versuchstiere;
Meerschwein
«chen
sind für beide Erreger in gleicher Weise empfänglich.

«Kaninchen sind für Menschentuberkulose bedeutend weniger
«empfänglich als für Rinderbazillen.

* Rinder sind desgleichen für Tuberkelbazillen menschlicher
«Provenienz weniger empfänglich als für Perlsuchtbazillen, ob-
«wohl auch weniger virulente Stämme von Perlsuchtbazillen
«vorkommen, welche bei Rindern keine oder nur geringfügige
«Tuberkulose erzeugen, sich also in dieser Beziehung dem mensch-
«lichen Tuberkelbazillus gleich verhalten.

«Von Menschen stammende und für Rinder und Kaninchen
«hochvirulente Kulturen werden zum Typus bovinus gehörend
«gerechnet.

«4. Die Bazillen der Geflügeltuberkulose sind für sämtliche
«Vogelarten pathogen.

«Für Meerschweinchen sind sie im allgemeinen virulenter im
«Ausgangsmaterial als in der Reinkultur; im grossen und ganzen
«aber weniger virulent als Säugetiertuberkelbazillen.

-ocr page 540-

«Für Kaninchen fast ebenso virulent bei den verschiedenen
lutectionsmodis als Rindertuberkelbazillen.

«Mäuse sind für Geflügeltuberkelbazillen nicht ganz so emp-
fänglich wie für Rindertuberkelbazillen, aber empfänglicher als
«für menschliche Tuberkulose.

«Rinder sind für Geflügeltuberkulose mehr oder weniger emp-
«fänglich.

«5. Die Erreger der Kaltblütertuberkulose sind im allgemeinen
«für Warmblüter nicht pathogen, auch das umgekehrte Ver-
«hältnis besteht im grossen und ganzen zu Recht.

«6. Beim Menschen findet sich hauptsächlich der Typus
«humanus der Säugetiertuberkulose, zuweilen und vornehmlich
»bei Kindern der Typus bovinus, in manchen Fällen beide ver-
gesellschaftet. Möglicherweise dass bei längerem Verweilen im
«menschlichen Organismus der Typus bovinus sich in den humanen
«Typus umwandelt. In sehr seltenen Fällen wurde bei mensch-
«licher Tuberkulose das Vorkommen von Gefliigeltnberkulose-
«bazillen beobachtet (eine eigene Beobachtung).

«7. Beim Rinde findet sich gewöhnlich der Typus bovinus,
«in scheinbar nicht zu seltenen Fällen eigenartiger tuberkulöser
«Erkrankungen Geflügeltuberkulosebazillen.

«8. Auch bei Schweinen und Pferden wurde in seltenen
«Fällen Geflügeltuberkulose konstatiert.

«9. Bei Affen (36 eigene Beobachtungen) findet sich meistens
«der Typus humanus, verschiedentlich der Typus bovinus, zuweilen
«Geflügeltuberkulosebazillen.

«10. Von über 120 tuberkulösen Vögeln der verschiedensten
«Arten aus dem Berliner Zoologischen Garten wurden zirka 70
«isolierte Kulturen studiert, von denen drei ihren kulturellen und
«pathogenen Eigenschaften nach zum Typus humanus gehörend
«sich erwiesen.

«a) Bei spontaner Pa/jo^eeentnberkulose finden sich sowohl
«Säugetier- wie Geflügeltuberkulosebazillen. Papageien sind in
«gleicher Weise mit dem Typus humanus, bovinus und Geflügel-
stuberkulose zu infizieren.

«6) Von anderen Vogelarten Hessen sich nach eigenen
«Versuchen bisher nur
Kanarienvögel mit Säugetiertuberkulose
«infizieren.

<e) Mäuse und Ratten linden sich häufig mit den Bazillen

-ocr page 541-

«der Geflügeltuberkulose infiziert und können als "Verbreiter
«derselben angesehen werden.

«11. Es bestehen agglutinatorische Wechselbeziehungen zwischen
«den Bazillen der Säugetier-, Geflügel- und Kaltblütertuberkulose.

«12. Ausser einer gemeinschaftlichen Tuberkulinreaktion, die
«als Gruppenreaktion anzusehen ist, bestehen
Immunitätsbe-
iziehungen
zwischen Menschen-, Rinder- und Geflügeltuberkulose.

«13. Demnach\' und vornehmlich auf Grund der häufigen
«Wechselbeziehungen der Säugetier- und Geflügeltuberkulose im
« Tierreich müssen die Erreger derselben als verschiedenen Tierspezies
wngepasste Varietäten einer Art aufgefasst toerden, unter denen
<tsich der Typus humanus und Tgpus bovinus am nächsten stehen.»

«Anmerkung. Bis auf die Versuche an Rindern und Beobachtungen
«an Schweinen und Pferden stellen die Schlusssätze das Ergebnis
«eigener Untersuchungen dar. Die Arbeiten über Vogeltuberkulose
«sind genieinsam mit Dr.
Max Koch im pathologischen Universitäts-
«iustitut zu Berlin ausgeführt».

Men zal namelijk bemerken dat Rabinowitsch die, blijkens
haar eerste, tweede eil dertiende conclusie, tegenstandster van het
dualisme is, spreekt van
tgpus humanus en tgpus bovinus. Ook Preisz
spreekt in zijn rapport van typen. De nadruk dient er echter
opgelegd te worden, dat men hier niet van tvpus humanus en
bovinus spreekt in den zin van
Kossei,, Weber en Heuss. Deze
laatsten bedoelen onveranderlijke, de eerste veranderlijke typen.
Begrijpelijk is het dan ook, dat de unitariërs, die wel degelijk
cultuur- en virulentie-verschilleii als in den regel bestaande
tusschen menschen- en runderbacillen aannemen, wel van typus
humanus en bovinus willen spreken in den zin van
Preisz en
Rabinowitsch, niet in dien van Rossel, Weber en Heuss.

■ Ik acht het hier niet de plaats om op deze zaak verder in
te gaan, maar ik acht de opmerking gepast, dat weer voor de
zooveelste maal blijkt, dat men het omtrent de groepsbegrippen
in de bacteriologie zoo weinig eens is, want de unitariërs en
de dualisten spreken beiden over een typus humanus en een
typus bovinus van tuberkelbacillen, maar verstaan er iets anders
onder.

Rabinowitsch deelde alzoo niet de opvatting van Schütz

-ocr page 542-

en van Weber, en zij had met haar mededeeling groot succes.

StaZzi (Milaan) deelde mede, dat de tuberkelbacillen van den
hond dikwijls cultuur- en virulentie-verschillen vertoonden, terwijl
die bacillen toch in vele gevallen van den mensch afkomstig
moeten zijn.

Romer, leerling van von Behring, zegt dat de nieuwere onder-
zoekingen in het Gesundheitsamt feitelijk geen nieuwe gezichts-
punten geopend hebben. Hij sluit zich aan bij het standpunt
van
Preisz.

Merkwaardig was ook de mededeeling van JenssÈK, die nader
op de door hem met
Fibiger uitgevoerde onderzoekingen terug-
kwam en daarbij vermeldde, dat ook zij overgangsvormen tusschen
menschen- en runderbacillen hadden gevonden; en ook die van
Kautz (uit Berlijn), die er op wees, dat men van regeeringswege
in Duitschland het gebruik van producten van tuberculeuse
dieren niet ongevaarlijk had genoemd.

Löffler, de geacharneerde verdediger van Kocu\'s ideeën,
hetgeen overigens zeer begrijpelijk is, wilde het standpunt nog
redden door te zeggen, dat er bepaalde eigenschappen zijn, waar-
door men bacteriëntypen kan scheiden, ook al gelijken zij veel op
elkaar. Zoo gelijken vlekziekte- en muizensepticaemiebacillen veel
op elkander, en toch hebben zij niets met elkander te maken;
hetzelfde geldt op grond van de onderzoekingen te Berlijn voor
typus humanus en typus bovinus.
Koch had volstrekt niet de
bedoeling gehad zich te Londen zoo sterk uit te drukken, doch
hij wilde er alleen op wijzen, dat er verschillen bestaan.

Hierna verkreeg de Jong als rapporteur weder het woord.
Hij wees er
Weber op, dat hij in zijn rapport de onderzoekingen
van
Kossel, Weber en Heuss gecritiseerd had, en het dus daar-
mede niet eens kou zijn. Aan
Löffler antwoordde hij, dat zijn
beschouwing omtrent vlekziekte en muizensepticaemie mank ging,
getuige de onderzoekingen in zijn eigen land verricht, met name
door den op het congres aanwezigen
Lorenz. En hij wil niet
ontkennen dat Koen te Londen iets anders bedoeld heeft, maai\'
dat neemt niet weg, dat men hem aan zijn woorden heeft moeten
houden.

Hij stelde mede namens zijn co-rapporteur Preisz en namens
meer dan 20 andere congresleden de volgende conclusie voor :

Het congres besluit:

-ocr page 543-

1°. dat de bacillen der rundertuberculose den meuscli be-
smetten kunnen ; dat men bij den menscb bacillen kan vinden
die zeer gevaarlijk voor het rund kunnen zijn ; dat een weder-
zijdsche infectie alzoo ouder bepaalde omstandigheden mogelijk is ;

2°. dat het wenschelijk is de onderzoekingen, met het doel
om na te gaan in hoeverre de vogeltuberculose een gevaar voor
den mensch en de andere zoogdieren vormt, voort te zetten.

Arloing stelde aan het congres een derde conclusie voor,
die hij vooral met het oog op de praktijk gewenscht achtte.

Zij luidde:

3°. In elk geval is het noodzakelijk voort te gaan met het
nemen van maatregelen tegen de gevaren, die de rundertuber-
culose voor den mensch oplevert.

De conclusies van de Jong werden met een overgroote meerder-
heid aangenomen, nadat
Schütz en Webek, die ze eerst getee-
kend hadden, hun onderteekening weder terug genomen hadden-

Löffler wilde aan de conclusie van Arloing toegevoegd zien

n o

»dat men bij den mensch nooit een spontane infectie door typus
bovinus" heeft waargenomen. Op voorstel van
de Jong werd
dit bijna eenstemmig verworpen, en het voorstel van
Arloing
op gelijke wijze aangenomen.

Niemand zal willen ontkennen, dat de gevallen besluiten van
het hoogste belang waren. De practische hygiëne wist weer,
waaraan zij zich ten opzichte der rundertuberculose te houden
had. De zitting was een der voornaamste van liet congres.

Het was dien morgen te laat geworden om nog andere onder-
werpen te behandelen; ze werden verschoven tot de namiddag-
bijeenkomst.

Te 3 uur werd het eerst aan de orde gesteld: de wijze van
infectie bij de tuberculose der huisdieren
; rapporteurs Bongert te
Berlijn en
Lorenz te Darmstadt. Hun rapporten waren gedrukt.

Dat van Bongert werd reeds door Hoefnagel in bet Tijd-
schrift behandeld en evenzoo in het kort dat van
Lorenz. Laatst-
genoemde blijft vrij lang stilstaan bij het bekende
von behring\'sche
standpunt en zegt, dat deze zoo dikwijls misverstaan werd. Hij
ontkent niet de inspiratie van tuberkelbacillen, maar meent niet
dat deze zoo dikwijls dadelijk in de longen terecht komen-
Ze kunnen langs lyinphogenen weg van de keelholte uit de
longen bereiken, terwijl hij het intestinaalkanaal met de keel-

-ocr page 544-

holte iloet beginnen. In elk geval waren beule rapporteurs het
er over eens, dat de tuberkelbacillus het meest langs de respiratie-
en digestie-organen het lichaam binnenkomt. Dat spreekt overi-
gens wel van zelf.

Aui.oino was het in hoofdzaak met de rapporteurs eens en
bestreed de rol der erfelijkheid op grond van experimenteele
onderzoekingen. Maar de zesde conclusie van
Bongert, waarin
gezegd wordt, dat bij oudere runderen de infectie iu hoofdzaak
een aërogene is, vond hij te exclusief. De mogelijkheid der
intestinale infectie is experimenteel te stellig uitgemaakt.

Bang wees vooral op het stof in de runderstallen, waardoor
bacillen verspreid worden, terwijl
Eber (uit Leipzig) ook nadruk-
kelijk wees op het groote gevaar der infectie door het digestie-
kauaal, welke reeds in de keelholte kan beginnen.

Men bemerkt, dat de opvatting vau von Behring niet geheel
ter zijde te schuiven is, en ik wil er bijvoegen, dat verschillende
experimenteele onderzoekingen vau den laatsten tijd bewijzen,
dat men zijn meening niet te sterk moet aanvallen.

Het congres nam op het interessante wetenschappelijke debat
geen conclusies en ging over tot de behandeling van een niet
minder belangrijk onderwerp, te weten :
Melk en melkproducten
als verspreiders der tuberculose.

Rapporteurs waren Dr. de Fay (uit Budapest) en de bekende
Dr.
Müller uit Koningsbergen. Eerstgenoemde baseert zich bij
zijn meening omtrent het gevaar der melk van tubereuleuse
dieren in hoofdzaak op de onderzoekingen van
Kossel, Weber
en Hkuss en op de proeven door verschillende onderzoekers bij
apen genomen. Zelfs toxiuen van tuberkelbacillen in de melk
zouden bij den mensch schadelijk kunnen werken. En het ge-
vaar kau bestaan, ook wanneer de nier gezond is.
Müller be-
schouwt, tenzij verontreiniging vau melk met bacillen uit andere
bron heeft plaats gevonden, slechts de melk van dieren met
uiertubercuiose als gevaarlijk. Zouder de laatst bedoelde aan-
doening komt een afscheiding van tuberkelbacillen «nicht oder docli
nicht in erheblichem Masse vor." Hij is dus niet zeer positief.
Maar — en hier komt het cardinale punt — de melk van
diereu met uiertubercuiose blijft bij sterke verdunning virulent,
de melk van tubereuleuse dieren zonder uieraandoening niet.
Alleen de eerste is dus eigenlijk gevaarlijk. Ik vraag mij af,

-ocr page 545-

waar is de grens ?\'Bovendien, zooals uit de discussies bleek, kan
de uitscheiding van bacillen door schijnbaar gezonde uiers zeer
aanzienlijk zijn.

De beraadslagingen, die volgden op de uiteenzettingen der
rapporteurs, waren niet onbelangrijk.
Rabinowitsch kwam, zooals
te verwachten was, verklaren dat melk van tuberculeuse dieren,
zonder uieraandoening, wel degelijk bacillen kan bevatten en
werd daarin gesteund door
Martel uit Parijs, die verklaarde dat
de melk van schijnbaar gezonde uiers dikwijls virulent kan zijn,
zooals uit zijn waarnemingen bleek.
Bongkrt antwoordde daarop,
wel wat onwetenschappelijk, dat al die waarnemingen op onder-
zoekingsfouten berustten, en dat de bacillen er door onzuiver
werken ingekomen waren, waarop
Rabinowitsch antwoordde dat
een nieuwe serie proeven weder dezelfde resultaten had gegeven,
terwijl
Martel antwoordde, dat bij zijn proeven alle mogelijke
voorzorgen waren genomen.

De discussies eindigden ook ditmaal, zonder dat het congres
een conclusie nam. Deze ligt echter voor de hand:
Het is
ivenschelijk het melkgevaar zoowel voor mensch als dier te be-
strijden !

Eindelijk, altijd op denzelfden gedenkwaardigen Dinsdag, nog
weder een zaak voor de tuberculose van belang, ik bedoel de
quaestie der «zuurvaste bacillen,» waaromtrent een rapport van
Aojksky was ingekomen. Hoefnagel gaf in het Tijdschrift reeds
een uittreksel daarvan, en ik ga er daarom niet verder op in.
Uit den door
Aujesky geleverden arbeid blijkt echter, en dit is
toch uit een diagnostisch oogpuut van groot belang, dat het
door nauwkeurig onderzoek in den regel zal gelukken de para-
van de echte tuberkelbacillen te onderscheiden.

Wat een groote hoeveelheid wetenschap op één dag. En nog
was ze niet ten einde, want in de biologische sectie was te 3
uur de
vervalsching van vleesch en vleeschproducten en de nieuwe
methoden ter onderkenning daarvan
ter sprake gekomen. Twee van
de drie rapporteurs hadden een verslag ingezonden, namelijk
Kjerrulf en Martel.

Kjerrulf wil van regeeringswege verboden zien vleesch en
daaruit bereide voedingsmiddelen te behandelen met: boorzuur
en boorzure zouten, formaldehyde, hydroxydeu van alkaliën,

-ocr page 546-

jood-alkaliën en carbonaten, zwaveligzure en onderzwaveligzure
zouten, fluorwaterstof en andere fluorverbindingen, chloorzure
zouten en andere chemische conserveeringsmiddelen, met uitzon-
dering van
keukenzout en salpeter.

Verder om: kleurstoffen te gebruiken, meer dan 20 °/\'0 meel
toe te voegen aan gekookte worsten, gebakte vleesch waren en
gerookte worst van meel te voorzien, en eiwit of dergelijke
stoffen met liet worstmateriaal te mengen.

Ter onderzoek beveelt hij verder de in Duitschland van regee-
ringswege aanbevolen methoden aan.

Martel geeft evenals Kjkrrulf, maar in uitgebreider maat, een
literatuur-overzicht van de onderzoekingsmethoden, en gaat wat

O 7 O

dieper in op de door hem (met GüÉrin) verrichte onderzoekingen
omtrent de titrage der praecipiteerende vleeschsera, waaromtrent
hij een bepaalde doov hem uitgewerkte gedragslijn aanbeveelt.

De zaak, voor beoefenaars der vleeschkeuring van zeer veel
belang, lokte een conclusie van het congres uit, omdat men
klaarblijkelijk het raadzaam vond dat de regeeringen zich met
de vleesclivervalschingen gingen bemoeien. Deze luidde als volgt:

«Het 8ato internationaal veeartsenijkundig congres spreekt als
«zijn meening uit, dat slechts onschadelijke middelen, zooals
«keukenzout, salpeter en suiker, en verder «het rooken» ter
c conserveering van vleesch en vleesch waren gebruikt mogen
«worden. Alle andere stoffen, welke opzettelijk worden toege-
«voegd om bet betreffende voedingsmiddel te conserveeren of te
«kleuren, moeten verboden worden : 1°. omdat zij bedriegelijk
«gebezigd kunnen worden, om het voedingsmiddel een beter
«aspect te geven dan het natuurlijkerwijze bezit, en 2°. omdat
«men niet zeker is, dat die middelen niet schadelijk voor de
«gezondheid zijn.»

Een conclusie zeer begrijpelijk voor veeartsen, maar die door
fabrikanten van verduurzaamde levensmiddelen misschien belache-
lijk zou gevonden worden. Echter, de bedoeling ligt voor de
hand!

En hiermede was de wetenschap voor dien dag uit. Vermoeid,
zeer vermoeid waren de arme congressisten. Das heisst Ver-
gnügen! En des avonds vereenigden zij zich met bleeke gezichten
en als door leed zwaar gebukt op het «Grietje seiland,» en wee-

-ocr page 547-

klaagden onder militaire en zigeunermuziek over de lasten van
hun lot! Niet allen! Velen waren, wijl zij daartoe speciaal in
de gelegenheid waren gesteld, hun nood gaan klagen aan het
echtpaar
Hutïra, hetwelk door een soiree, even elegant als
luxueus, duidelijk deed uitkomen dat «congressieren leiden ist>

(Wordt vervólgd.)

Boekaankoudigin g.

LatijnschNederlandsch Woordenboek op de Pharmacopoea
Nederlandica (Editio IV) met beknopte omschrijving van
kunstwoorden en eigennamen, door Dr. R. T. F. REUD-
LER, Leeraar aan het Erasmiaanseh Gymnasium te Rot-
terdam en Dr. L. VAN ITALLIE, Leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht. Amsterdam. D. B. CENTEN
1906. Prijs f 2 25. gebonden f 2.60.

Dit woordenboek werd in 1874 voor het eerst uitgegeven door
R. J.
Opwijrda, en wel op de editio II van de Pharmacopoea
Neerlandica; in 1892 bij het verschijnen van editio III zag een
nieuwe uitgaaf het licht, en thans kan bovenstaande publicatie
worden aangekondigd. Het herhaald uitgeven van dit woorden-
boek bij de laatste drie edities der Pharmacopoea bewijst dat
het telkens in een behoefte heeft voorzien. Het is dan ook een
nuttig werk, gelijk uit enkele voorbeelden moge blijken.

«Ab-actis (van ab en acta, akten, geschriften, waarbij de
samenvoeging der twee woorden de betrekking aanduidt, die be-
kleed wordt). Secretaris.»

«Hoffmannus, i, nom. propr. Fr. Adolf Hoffmann, ge-
neesheer in het laatst der vorige eeuw» (bedoeld is: de acht-
tiende eeuw, Ref.) «wiens naam nog aan geneesmiddelen van
zijn vinding verbonden is gebleven. «Liquor anodyuus Hoff-
manni», Hofï\'mann\'s pijnstillend mineraalvocht. «Elixir viscerale
Hoffmanni,» Hoffmanu\'s elixir voor de ingewanden.»

«H y d r a s, atis, m. Hydraat. Beteekent het water in zijn
verbindingen met zuren en basen. Volgens de dualistische ziens-
wijze worden «hydraten» geheeten de verbindingen der anhy-
driden van zuren en basen met water. «Hydras kalicus,» kalihy-
draat. In de nieuwere scheikunde worden deze verbindingen als
hydroxyden beschouwd, uamelijk als water, waarin de helft

-ocr page 548-

der atomen waterstof door aequivalente radikalen is verplaatst,
bijv. kaliumkydroxyde: KOH. (De univalente atoomgroep OH
beet hydroxyl.) «Hydraten» lieeten alsdan de verbindingen, die
de zuren of basen zelf met water aangaan.»

«Y e t e r i nar i u s, a, um, adi. Op vee betrekking hebbend.
«Schola veterinaria,» veeartsenijschool."

Het 144 bladzijden groote boek kan niet alleen dienst doen
als dictionnaire voor de pharmacopoea, maar in vele gevallen ook
terecht helpen, indien men elders vreemde woorden en eigen-
namen aantreft. Woordenboeken in het algemeen komen bijna
dagelijks te pas, in het bijzonder echter indien ze, gelijk in casu,
een verklaring geveu van kunsttermen in ons vak.

W. C. Schimmel.

Neuheiten-Katalog 1905 über HAUPTNER-Instrumente. Berlin
N. W. 6, Luisenstrasse 53.

De firma Hauptnek, te Berlijn gaat onvermoeid voort met het
uitgeven van aanvulliugs-catalogi op haar hoöfd-catalogus 1900.
Als zoodanig verschenen reeds de catalogi van nieuwe instrumenten
over 1902, 1903 en 1904, de laatste speciaal voor vleeschkeuring.
Bovendien zagen van deze firma het licht afzonderlijke catalogi
over tondeuses, het merken van dieren, over verbandstoffen en
bandages en over leermiddelen voor het veterinair onderwijs.

De thans verschenen catalogus is 28 bladzijden groot en bevat
tal van goede afbeeldingen van nieuwe instrumenten en toestellen.
De inhoudsopgaaf meldt daaromtrent liet volgende: instrumenten
voor microscopie, dwangmiddelen, instrumenten voor onderzoek,
aseptische étuis met inhoud, instrumenten voor hechting, aderlaat-
sneppers, wondhaken, instrumenten voor injectie en infusie,
inhalatie-apparaten, toestellen voor sterilisatie, verbanden, verband-
tasschen, ooginstrumenten, slokdarminstrumenten, toestellen voor
bet ingeven van geneesmiddelen, tandinstrumenten, idem voer
breukoperaties, idem voor uieroperaties, idem voor castraties, idem
voor verloskunde, hoefinstrumenten, toestellen voor bescherming en
verpleging van dieren, meet-apparaten, idem voor het merken van
dieren, instrumenten en utensiliën voor vleeschkeuring en diversen.

Op aanvraag wordt de catalogus kosteloos toegezonden; de
kennismaking hiermede verdient alle aanbeveling.

W. C. Schimmel.

-ocr page 549-

PAUL KAESTNER, Die tierpathogenen Protozoen. Berlin,
RICHARD SCHOETZ 1906. Preis 5 Mark.

Een werk als het bovenstaande, dat zich uitsluitend bezighoudt
met de door protozoën veroorzaakte ziekten der dieren en te
dezer zake volkomen op de hoogte is, bestond tot heden niet.
Toch deed zich reeds geruimeu tijd daaraan de behoefte gevoelen,
in het bijzonder ook voor de koloniën. De zoöparasitaire ziekten
zijn iu den nieuweren tijd sterk op den voorgrond gedrongen;
vele raadsels zijn opgelost, nu het wetenschappelijk onderzoek
in deze richting gestuurd is geworden. Vooral geldt dat van
de bloedparasieten, welke in dit werk dan ook het uitvoerigst
behandeld zijn geworden. De overige pathogene soorten, welke
uit een veterinair oogpunt minder belang inboezemen, zijn slechts
iu zooverre besproken, als noodig scheen voor de kennis van
den ontwikkelingsgang van sommige tropische ziekten.

Na een inleiding worden de protozoën verdeeld in twee groepen:
plasmodroma en ciliophora. Daarvan zijn de eerste verreweg het
belangrijkst ; hiertoe behooren drie klassen, namelijk : rhizopoda,
mastigophora en sporozoa. Over de beide laatste handelt bijna
het geheele boek, speciaal over de trypanosomidae, coccidia en
haemosporidia (malariaparasieten, piroplasmata, gregarinida, sar-
cosporidia).

Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd aan de beschrijving
van de veranderingen (anaemie), welke het bloed door de malaria-
parasieten en de trypanosomen ondergaat en de wijze waarop
het bloedonderzoek kan plaats vinden. Ter verduidelijking gaat
daaraan een beschrijving van de normale bestanddeelen van het
bloed en hun verhouding vooraf.

Dit boek kan eenigermate den cursus in tropische ziekten, welke
aan de veeartsenijscholen nog ontbreekt, vervangen; intussehen
is het ook voor de niet-koloniale veeartsen van overwegend be-
lang. Het bloedonderzoek bij onze huisdieren rust nog eeniger-
mate in de kinderschoenen ; het is niet onwaarschijnlijk dat de
toekomst in dit opzicht nog veel zal opklaren wat thans duister is.

Het werk is versierd met 42 fraaie afbeeldingen, welke den
lezer zeer te stade komen. De uitgaaf is, zooals men die van
de firma
Richakd Schoetz kan verwachten, goed verzorgd: flinke,
duidelijke letter, groot octavo formaat. De 144 bladzijden tekst

-ocr page 550-

worden besloten niet een etymologische verklaring van eeuige
zoölogische benamingen en een uitvoerige literatuur-opgaaf, waarin
echter slechts ééu Nederlandsch veearts (
Beel, sarcosporidiën bij
het varken) wordt vermeld.

De geringe prijs (5 Mark) is een verdere aanbeveling voor
den Hollandschen veearts, om zich dit boek aan te schaffen en
zich aldus op de hoogte te stellen van dezen betrekkelijk nieuwen
tak van ziekte-onderzoek. W.
C. Schimmel.

Referaten.

Yohimbinum hydrocliloricum ad usuin veterinariuin. — De

veearts II. Holterbach te Eigeltingen stelde omtrent dit aphro-
disiacum uitgebreide onderzoekingen in; aan zijn beschrijving
daarvan is het volgende ontleend.

De bast van den yohimbehe-booin werd in 1895 voor het
eerst naar Europa gebracht, nadat eenige onderzoekers in
Kameroen hadden opgemerkt dat de inboorlingen aldaar zich
door een afkooksel hiervan een onschadelijk, doch zeker werkend
aphrodisiacum bereidden. Iïet werkzaam beginsel, de yohimbine,
ontdekte Dr.
Spiegel twee jaar later bij zijn onderzoekingen voor
de chemische fabriek te Güstrow. Hij isoleerde uit den bast,
twee alcaloïden: een gele substantie, de yohimbenine, en een
witte, de yohimbine.

De zoutzure yohimbine volgens Spiegel vormt witte, kleurlooze
kristallen, welke in koud water moeilijk, in warm gedistilleerd
water gemakkelijk oplossen. In tabletvorm blijft het middel goed,
in oplossing daarentegen wordt het spoedig omgezet.

In het physiologisch laboratorium der landbouwkundige liooge-
scbool te Berlijn werden de eerste proeven bij dieren genomen,
ten einde de pbarmacologische werking van het middel te bestu-
deeren. Men kwam tot de volgende resultaten:

•1°. De onderscheidene diersoorten reageeren geheel verschillend
op de yohimbine.

2°. Bij kleine giften ontstaat een sterk in het oog vallende
werking op de genitaliën, zonder meer.

3°. Ongewenschte bijwerking ontbreekt bij kleine doses volkomen.

De werking was algemeen en plaatselijk. De eerste openbaarde
zich door verhoogde, meestal eenige uren durende opgewektheid

-ocr page 551-

der dieren, terwijl de laatste zich te kennen gaf door een matige
hyperaemie der conjunctiva. Bij konijnen werden de ooren, bij
honden de snuit rooder en warmer.

De duidelijkste veranderingen ontstonden aan de geslachtsor-
ganen. De ballen en bijballen zwollen binnen enkele minuten
op en bleven een uur lang in dezen vergrooten toestand. Aan
den penis trad de werking iets later op. Bij den hond werd hij
rood, zwol iets op en geraakte daarna in sterke erectie; bij den
kater ontstond enkel zwelling, bij het konijn slechts roodheid.

Opmerkelijk is, dat de erectio penis bij gecastreerde honden
4 — 15 minuten na de yohimbine-injectie op dezelfde wijze
tot stand kwam als bij " niet gecastreerde reuen. Men meent
daarom de oorzaak der erectie te moeten zoeken in een directe
prikkeling van het erectiecentrum in het sacraalmerg. De libido
sexualis wordt, naar de schrijver meent, door yohimbine bij man-
nelijke dieren niet opgewekt; of daardoor op de vorming der
spermatozoën een gunstige invloed wordt uitgeoefend, acht hij
niet bewezen. De hyperaemie der genitaliën duurt meestal eenige
uren en verdwijnt dan allengs (en daarmede de erectie), zonder
eenige nawerking.

Ondanks dagelijksche yohimbine-injecties, bij enkele dieren gedu-
rende vier weken, werden geen nadeelige bijwerkingen waargenomen.

In groote giften daarentegen is yohimbine een ademhalings-
en hartvergift. De bloedsdrukking daalt van het oogenblik dei-
injectie af voortdurend, terwijl het aantal polsslagen naar even-
redigheid afneemt. Therapeutisch vindt het praeparaat voorna-
melijk toepassing bij impotentie van het mannelijk individu,
waarvan de oorzaak meestal op neurasthenie berust.

Het gelukte den schrijver bij dieren met nerveuse impotentie,
d. i. waarbij geen anatomische oorzaak kon worden ontdekt,
door yohimbine snel het gewenschte gevolg te verkrijgen.

Van de werking op het vrouwelijk organismus bestaat tot
lieden weinig ervaring; intusschen zag de schrijver ook in dat
opzicht eeii gunstig resultaat. Hij beveelt de volgende doseering
aan: hond 0,002—0,005, 3-maal daags; varken 0,05, 3 — 5.-maal
pro die; stier 0,1—0,3. 3 tot 5-maal pro die; hengst 0,1, 3-
maal daags. De aanwending kan subcutaan en per os geschieden.
(Deutsche tierarstliclie Wochenschrift, \\4 Jahrgang N". 5). W. C. S.

-ocr page 552-

Necrologie.

Geruit Cornklis Brinkhorst, geboren 28 April 185!) te Ellekotn,
gemeente Reden, ontving 29 Juli 1891 te Utrecht zijn diploma
als veearts. ,

Hij vestigde zich direct te Geudringen, waar bij zich al spoedig
in een drukke praktijk mocht verheugen. Bij Koninklijk besluit
van 19 Maart 1897, u°. 11, werd hij voor den tijd van drie
jaar en bij besluit van 5 Maart 1900, n°. 15, definitief benoemd
tot plaatsvervangend districtsveearts.

Brinkhorst was in zijn streek een zeer gezien persoon, die
echter weinig op den voorgrond trad, wat gedeeltelijk het gevolg
was van een aandoening, waaraan hij reeds jaren leed. Vooral
in de laatste weken gevoelde hij zich zeer ziek, maar toch bleef
hij zijn praktijk volhouden tot G April 1906. Op den avond van
dien dag, welke voor hem zeer vermoeiend was geweest, zakte
hij plotseling ineen en gaf den geest.

Hij ruste in vrede. van Esveld.

Personalia.

Verplaatst: van Utrecht naar Almkerk J. Köhi.er; van Haaks-
bergen naar Naaldwijk, met ingang van 15 April, de gemeente-
veearts J. F.
Velde; van Makassar naar Palembang de gouver-
nementsveearts F.
W. Kempen.

Bij Koninklijk besluit van 27 Maart 1906, n°. 13, is krach-
tens de artt. 3" en 9" van de burgerlijke pensioenwet aan II. ,J.
II.
Stjompel een pensioen verleend van f 1450.

Benoemd : tot gemeenteveearts en keurmeester van vee en vleesch
te Amersfoort W. H.
van Haselen aldaar; tot gemeenteveearts en
commissaris-keurmeester aan bet openbaar slachthuis te \'s-Herto-
geubosch op een traktement van f 1500 F.
van Hootegem aldaar.

Verleend: verlof naar Nederland aan den paardenarts 2de klasse
bij het leger in Nederlandsch-Iudië
J. N. A. C. Scheetens te
Padalarang.

Voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Nederlandsch-Indië
worden gevraagd zes veeartsen, die aan de Rijks-veeartsenijschool
het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich bij een gezegeld
adres aanmelden bij hot Departement van Koloniën, onder overlegging van :

-ocr page 553-

a. hun diploma;

b. een bewijs van voldoening aan do wet op do nationale militie, afge-
geven door een Commissaris dor Koningin ;

c. een bewys van goed maatschappelijk gedrag, na de dagteekening dezer
afgegeven door den burgemeester van de laatste woonplaats;

d. een geboorteacte ;

e. een opgave of de aspirant gehuwd of ongehuwd is en c.q. van het
aantal en den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen genoos-
kundig onderzoek zal moeten blijken dat de uit te zenden veearts physiek
geschikt is voor den Indischen dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor gouvernemontsrekening als passagier der eerste klasse,
c.q. ook voor het wettig gezin ;

b. een gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f 1000.

Hetgeen te dezer zake door de regeering wordt betaald, moet terugge-
geven worden wanneer de uit te zenden veearts binnen
vijf jaar na zijn aan-
komst op Java, om andere reden dan wel bewezen ziels- of lichaamsgebre-
ken, buiten eigen toedoen ontstaan, uit \'s lands dienst wordt ontslagen,
wanneer hij niet binnen den hem aan to wijzen termijn naar Indië vertrekt,
dan wol de reis derwaarts moedwillig afbreekt. Een schriftelijke verbin-
tenis wordt daaromtrent gevorderd ;

c. een voorloopige bezoldiging van f 100 \'s maands, ingaande mot den
dag van inscheping, waarop, vóór het vortrek uit Nedorland, oen voorschot
van
twee maanden wordt uitgekeerd.

Aan de betrekking is in Indië verbonden een traktement van f 200
\'s maands, na elke
drie jaar werkelijken dienst te verhoogen met f 50 \'s maands,
totdat een maximum-traktement van f 500 \'s maands zal zijn bereikt.

Ton opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpon-
sioen, enz. staan do veeartsen geljjk mot de overige burgerlijke landsdienaren
in Nederlandsch-lndië (
Staatscourant van 18 April 1906, n°. 89).

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

Te Groniügen en Rotterdam zullen examens voor liulp-keur-
ineester worden afgenomen. Tot die examens worden toegelaten:
a. zij die een der rijkscursussen, welke thans te Groningen en
Rotterdam worden gehouden, volgen;
b. zij die op 25 April 1905
sedert ten minste een jaar werkzaam waren bij een rijks- of
gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst en den leeftijd van
23 jaar bereikt hebben. (
Staatscourant van 19 April 1906, nu. 90.)

Op 28 Mei 1906 zullen cursussen in vee- en vleeschkeuring
worden geopend te Nijmegen en Maastricht. Aanmelding vóór
13 Mei a.s. Zie
Staatscourant van 24 April 1906, n°. 94 en dit
Tijdschrift, deel XXXII, blz. 446.

-ocr page 554-

Verzameling van gegevens omtrent de keuring van vee en vleesch. Ju
vorband mot bij de regeering in voorboroiding zijnde maatregelen, heeft de
Directeur-Generaal van don Landbouw op 12 April 1906 een schrijven aan
do burgemeesters gericht, waarin hij, ten einde een overzicht te vorkrijgen
van den omvang der keuring van vee en vleesch hier te lande, eenige vragen
stelt, met verzoek daarop vóór 1 Juni a.s. antwoord te mogen ontvangen.
Gevraagd wordt:

1°. een exemplaar van de verordeningen of een afschrift van de bepalingen,
welke in de verschillende gemeenten bestaan, tot wering van den handel
in- of het gebruik van ondeugdelijk, slecht of bedorven vleesch;

2°. een verslag van hetgeen ingevolge deze verordouingen of bepalingen
in 1905 in de gemeente is verricht, waarbij inzonderheid is melding te maken
van:
a. het aantal der gezond geslachte gekeurde paarden, runderen, kalveren
(vette, gras- en nuchtere), schapen, geiten en varkens, alsmedo van den
uitslag dezer keuringen;
b. het aantal der wegens ziekte of uit nood ge-
slachte gekeurde dieren, alsmede van den uitslag dezer keuringen; c. de
personen, welke met deze keuringen zjjn belast (gediplomeerde veeartsen,
van rijkswege gediplomeerde hulpkeurmeesters van vee en vleesch, empi-
risten, politie-beambten, enz.);
d. de omstandigheid of na het in werking
treden van het bij Koninklijk besluit van 25 April 1905, n°. 110, vastgestelde
reglement voor de cursussen in vee- en vleeschkeuring, opgenomen in de
Staatscourant van 4 Mei d. a. v., nu. 104, in de gemeenten nog personen
met de uitoefening der vleeschkeuring zijn belast, die noch veearts noch
gediplomoerd hulpkeurinoester van vee on vleesch zijn, en, zoo ja, welke
personen;
e. de wijze, waarop met het afgekeurde vleesch wordt gehandeld.

(N. Itott. Crt. v. 14 April 1906.)

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Hij Koninklijk besluit van 14 April 1906, n°. 1)2, zijn, ïuel
ingang van 16 April 1906, voor den tijd van drie jaar, benoemd
tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Leeuwarden
als standplaats is aangewezen,
Th. Bosma te Wommels en W.
ten
Hoor en te Hardegarijp.

De Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid a. i. en
van Financiën;

Gelet op de Koninklijke besluiten van 22 Juni 1896 (Staatsblad n°. 98) en
3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 10) ;

Mede gelet op de gemeenschappelijke beschikkingen van de Ministers van
Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 21 Mei 1901
(Xederlandsche
Staatscourant
van 26, 27 en 28 Mei d.a.v., n°. 121) en van de Ministers van
Waterstaat, Handel en Nijverheid en van Financiën van 19/27 November
1903 (
Nederlandsche Staatscourant van 1 December d.a.v. nu. 281);

-ocr page 555-

Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat ton aanzien van don invoer
van paarden, bestemd voor het vanwege de „Vereoniging tot bevordering
der paardenfokkerij in Nederland" in Juli o.k. te \'s-Gravenhage te houden
internationaal concours hippique, afwijking van de verbodsbepalingen, vervat
in bovenaangehaalde ministeriëelo beschikkingen, wordt toegestaan onder
voorwaarde :

a. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een door den secretaris
van het concours hippique afgegeven bewijs, dat de paarden voor genoemd
concours hippique bestemd zijn ;

b. dat de paarden, voor zooveel zij na afloop van het concours hippique
liior te Iando mochten blijven, niet in het verkeer worden gebracht dan na
door den districtsveearts te \'s-Gravenhage of een zijner plaatsvervangers
te zijn gokeurd en gezond bevonden. (
Staatscourant 7 April 1906, n°. 78.)

De Ministers van Waterstaat, Handel en Nijverheid a. i. en
van Financiën;

Gelet op enz.

Brengen tor kennis van belanghebbenden, dat ten aanzien van den invoer
van paarden, bestemd voor de in hot tijdvak van 1 Mei tot en mot 30
Septomber 1 OOG op de renbaan te Duindigt (Wassenaar) te houdon wed-
rennen en harddraverijen, afwijking van do verbodsbepalingen, vervat in
hiervoor aangehaalde ministerioele beschikkingon, wordt toegestaan onder
voorwaarde:

a. dat aan hot eerBte kantoor worde overgelegd een door of vanwege
den secretaris van het rencoinitó van bedoelde renbaan afgegoven bewijs,
dat do paarden voor de rennen
te Duindigt bestemd zyn ;

b. dat do paarden, voor zooveel zij na afloop van do rennen hier te lando
mochton blijvon, niet in het verkeer worden gebracht dan na door don
districtsvoearts te \'s-Gravenhage of eon zijner plaatsvervangers te zijn ge-
kourd on gezond bevonden. (
Staatscourant van 12 April 19011 n°. 8G.)

Onderzoekingen aan de Rijksseruminrichting. De Directeur-Ge-
neraal van den Landbouw brengt het volgende ter algemeene
kennis:

1°. Zie de circulairo, dato 5 Novomber 1904 (Staatscourant van 6/7
November 1904, n°. 261), geplaatst in dit Tijdschrift, doel XXXII, bl. 156;

2"j Verstrekking van serum togen devogelcholera.

Do Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter algemeeno kennis,
dat, ingaande 15 April 1906, van Rijkswege serum tegen de vogelcholera
kosteloos en portvrij op aanvrage wordt verstrekt aan in Nederland gevestigde
veeartsen.

De aanvragen behooren als regel schriftelijk te geschieden en zijn to
richten tot de Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat n°. 15, te Rotterdam.

In spoedeischende gevallon kunnen de aanvragen telegrafisch gericht
wordon tot: Seruminrichting, Rotterdam.

Iedere veearts ontvangt mot de entstof een gebruiksaanwijzing en eon ge-
drukt formulier, hetwelk hij, nadat do werking der enting is afgeloopen,

-ocr page 556-

behoorlijk ingevuld en onderteekend, portvrij moet terugzenden aan de
Rijksserumiurichting voornoemd.

Wanneer de inenting een ongunstige uitwerking mocht hebben, geeft de
veearts, die de operatie verrichtte, daarvan zoo spoodig mogelijk aan de
inrichting kennis.

Verstrekking van serum tegen de kalverziekte(de
colibacillose en de septische pleuropneumonio).

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt het navolgende ter algo-
meene kennis :

In den laatsten tijd is in het buitenland serum vervaardigd tegen de kal-
vorziekte (de colibacillose en de septische pleuropneumonie).

Met ingang van 15 April a.s. zal een dergelijk serum ook aan de Rijks-
sernminrichting kosteloos verkrijgbaar worden gesteld.

Wanneer in Nederland gevestigde veeartsen met dat serum proeven willen
nemen, behooren zij zich als regel schriftelijk te wenden tot de Rijksserum-
inrichting, Vinkendwarsstraat n°. 15, te Rotterdam.

In spoedeischende gevallen kunnen de aanvragen telegraphisch gericht
worden tot: Seruminrichting, Rotterdam.

Iedere veearts ontvangt met de entstof, welke portvrij wordt toegezonden,
een gebruiksaanwijzing en een gedrukt formulier, hetwelk hjj, nadat de
werking der enting is afgeïoopen, behoorlek ingevuld en ondorteekend,
portvrij moet terugzenden aan de Rjjksseruminrichting voornoemd.

Wanneer do inenting een ongunstige uitwerking mocht hebben, geoft do
veearts, die de operatie verrichtte, daarvan zoo spoedig mogelijk aan de
inrichting kennis.
(Staatscourant van 12 April 190G, n°. 8li.)

-ocr page 557-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende Februari—Maart 1906.

(De cijfers tusschen ( ) duiden liet getal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwers.

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

Schurft bij paard en schaap.

Schaapspokkt\'ii.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hor
dc
he

2

Ö

O

TS
C
O

xi
«

ids-
1-
d.


O
f>
u
O

C
«

Kotkreupel.

Februari.

1

Groningen . .

3

»»

n

w

77

3(3)

n

77

Friesland. . .

5

r>

3(8)

77

5 l4)

77

77

n

Drente. . . •

3

»

77

n

3(3)

77

Overijsel . . .

2

77

75

n

2(2)

n

77

Gelderland . .

7

r>

77

77

77

10(8)

77

Utrecht . . .

3

77

77

;;

4(4)

«

Noord-Holland .

2

2(2)

77

7)

1

7)

77

77

Zuid-Holland

4

3(i)

n.

2(2)

77

4(3)

77

77

77

Zeeland . . .

1

77

77

»

1

77

77

Noord-Brabant .

9

V

351 (i)

77

»

8(8)

77

77

Limburg . . .

10

»

n

77

»

77

10 (1°)

)f

6(1)

Totaal

49

«)

77

5(3)

354 (3)

3(3)

V

50 (4«)

j 77

n

6 <i)

Maart.

-

Groningen . .

3

77

V

77

77

77

n

7)

3(3)

77

Friesland. . .

7

77

n

77

»

7 (!)

77

77

n

7(7)

77

6(4)

Drente. , .

5

77

77

»

5(2)

77

n

n

3(3)

77

7)

2 (2)

Overijsel . . .

I

77

7)

V

»1

»

77

n

1

77

77

Gelderland . .

9

77

77

r

77

D

12(1»)

77

Utrecht , . .

1

77

77

77

77

77

1

77

V)

77

Noord-Holland .

3

77

77

«

»

77

n

3(3)

77

77

n

Zuid-Holland .

4

77

7)

77

1

77

77

10.(«)

D

6(1)

7)

77

10(2)

Zeeland . . .

n

77

77

»

77

77

n

n

77

77

Noord-Brabant .

6

77

77

1

77

77

n

5(5)

77

»

Limburg . . .

10

77

77

n

77

77

2(1)

7)

11 (10) 6(C)

77

m

Totaai,

49

77

77

1

13(4)

77

12 (7)

52 (44) 6(6)

»»

18 f)

(Staatscourant van 21 Maart 1906, n°. 67 en van 22/23 April 1906 n°. 93.)

v. E.

-ocr page 558-
-ocr page 559-

DE BESTRIJDING DER TUBERCULOSE VAN HET

RUNDVEE,

doou

Dr. J. POELS,

Directeur der Rijksseruminrichtiny.

(Vervolg.)

Ik li e b straks gezegd: in de v r o e g t ij d i g e
onderkenning der primaire longtube reu lose,
der open longtuberc ulos e in het algemeen, ligt
liet geheim der tuberculose-bestrijding verborgen.

Ik zal deze uitspraak nader toelichten. En wanneer mijn
meening daaromtrent juist is, dan zult u zeker niet nalaten
met mij te erkennen, dat het een irrationeel ingrijpen is
van sommige Staten, o. a. van Denemarken, om alleen de
runderen, welke aan uiertuberculose lijden, af te maken en
de dieren, die door een primaire tuberculeuse broncho-
pneumonie zijn aangetast, onaangeroerd te laten.

Ik wil natuurlijk niet beweren dat het niet goed is
runderen met uiertuberculose onschadelijk te maken; zeer
zeker niet, want de melk kan door de kalveren worden
gedronken en in sommige gevallen tot het ontstaan van
voedingstuberculose aanleiding geven.

Ik wil slechts trachten aan te toonen, dat deze maatregel
op zich zelf uit een pathogenetisch en practisch oogpunt
bezwaarlijk te verdedigen valt.

Wanneer wij een rund met baarmoedertuberculose en een
rund met uiertuberculose en een ander rund met darm-
tuberculose ieder plaatsen in een gezonden stal met koeien>
waaronder hoegenaamd geen tuberculose voorkomt, dan

37

-ocr page 560-

zullen de drie genoemde runderen, wanneer zij lang genoeg
in die stallen verblijven, de gezonde dieren besmetten.

Dit is een feit, dat niet door een opzettelijk experiment
behoeft te worden aangetoond. Maar welk orgaan zal nu bij
de gezonde dieren voor de omgeving het eerst gevaarlijk
worden? Zullen in den stal, waarin ik het rund met uier-
tuberculose heb geplaatst, de uiers der gezonde dieren het
eerst worden aangetast P

Zullen in de stallen, waarin ik de dieren met baarmoeder-
of darmtuberculose heb geplaatst, de baarmoeders en de
darmen der gezonde proefdieren het eerst tuberculeus worden ?
Geenszins! De open tuberculose, welke zich in de drie stallen
het eerst zal ontwikkelen bij de runderen, die geïnfecteerd
worden en die uit een oogpunt van bestrijding in de eerste
plaats onze aandacht verdient, is de open longtuberculose.
Deze uitspraak wordt door de secties te Rotterdam gewaar-
borgd. De veelvuldig voorkomende infecties van bepaalde
lymphoglandulae, zonder dat de longen zijn aangedaan,
kunnen niet voor direct gevaarlijk worden gehouden en
representeeren geen open vorm van tuberculose.

De primaire open tuberculose van de darmen is bij
volwassen runderen zeldzaam en ook bij jonge kalveren van
geringe beteekenis.

Aan het abattoir te Budapest waren in de jaren 1898—
1901 bij 40306 van 46092 gevallen van rundertuberculose
slechts de longen alsook de peribronchiale en mediastinale
lymphklieren de zitplaats der ziekte. Bij „een derde\'\' van
deze gevallen waren de peribronchiale- en mediastinale lymph-
klieren uitsluitend aangedaan.

Wanneer het waar is dat de gevaarlijke tuberculose, welke
zich in de stallen het eerst zal ontwikkelen bij de gezonde
runderen, in den regel is de open longtuberculose, dan dient
de vraag te worden beantwoord, hoe kunnen in die stallen
dan verder nieuwe gevallen van uiertuberculose, van baar-

-ocr page 561-

moedertuberculose en van darratubercnlose tot stand komen ?
Deze vormen treden, behoudens enkele uitzonderingen,
secundair op en zijn in de groote meerderheid der gevallen
het indirect gevolg van de aanvankelijk primaire longtuber-
culose of van een infectie, die wel langs de ademhalings-
werktuigen of langs de keel plaats had en waarbij de
regionaire klieren, inzonderheid de retropharyngeale, de
bronchiale en ook de mediastinaalklieren, tuberculeus zijn,
maar zonder dat een porte d\'entrée voor de tuberkelbacillen
is aan te toonen. Dat de tonsillen meermalen als porte d\'entrée
in aanmerking moeten komen, daaraan valt niet te twijfelen.

De longen staan rechtstreeks bloot aan verschillende scha-
delijke levensvoorwaarden, o. a. der veelal slecht ingerichte
stallen, hetgeen mede een oorzaak is, dat vooral de longtu-
berculose groote neiging vertoont progressief te worden.

Staat de primaire longtuberculose direct in contact met
de buitenlucht, waardoor verweeking der tuberculeuse haarden
en het ontstaan van idcera worden bevorderd, de zelfstandig
tuberculeus geïnfecteerde lymplioglandulae ondervinden deze
.schadelijke invloeden niet.

Wij kennen iets analoogs bij den kwade-droes. Ulcera
in neus, luchtpijp en bronchiën, verweekingsprocessen in
de longen, maar onveranderde gesloten vormen in de lym-
plioglandulae, bijv. in de kaakklieren.

Het zal zeker wel tot de zeldzaamheden behooren, dat
een paard door middel van de kwaaddroezig geïnfecteerde
kaakklieren de ziekte overbrengt op een ander dier.

Behalve dat de bovengenoemde vormen van tuberculose
zich lymphogeen en haematogeeu kunnen uitbreiden, kan
de open longtuberculose een voorname bron zijn van de
infectie langs het darmkanaal, voor zooverre die bij het rund
plaats heeft. Bij dit dier bestaat vooral de eigenaardigheid
het opgehoeste sputum in te slikken, soms zelfs na het
eerst een weinig te hebben gekauwd.

-ocr page 562-

Men behoort zich derhalve wel goed te bedenken alvorens
bijv. een tuberculose der darmscheilsklieren, wanneer tevens
open longtuberculose bestaat, te houden voor een primaire
voedingstuberculose.

Wanneer in Denemarken en Zweden de wettelijke bepa-
ling gemaakt was ook alle runderen, welke aan open long-
tuberculose lijden, af te. maken, dan zou de uiertuberculose
zeldzaam worden. Ook de baarmoeclertuberculose en de
darmtuberculose zouden dan minder veelvuldig tot ontwik-
keling komen.

Wanneer wij de gevallen van open longtuberculose vroeg-
tijdig onderkennen en onschadelijk maken, dan zijn vele
secundaire open vormen bestreden.

De behoefte, welke er thans bestaat, de melk te koken
of te steriliseeren, zal van zelf verdwijnen; ook in dit op-
zicht zal het overbodig worden den veehouder in het bedrijf
te schaden. De bestrijding der tuberculose zal in zijn ge-
heel aldus kunnen worden verwezenlijkt, zonder eenig nadeel
aan het bedrijf te doen. Het komt mij onverklaarbaar voor,
dat op het congres te Budapest niet meer nadruk is gelegd
op dit hoogst belangrijk gedeelte der tuberculose-bestrijding.
Een rund, dat wegens uiertuberculose wordt onteigend, kan
reeds vele maanden, zelfs jaren, tuberkelbacillen langs de
luchtwegen hebben verspreid.

Te Rotterdam waren bij 1443 runderen met allerlei vor-
men van tuberculose 1140 dieren lijdende aan open long-
tuberculose, terwijl tuberculose van baarmoeder en darmen
zonder longtuberculose slechts respectievelijk 1- en 4-maal
werden geconstateerd, ofschoon baarmoedertuberculose bij
272 en darmtuberculose bij 42 geseceerde runderen werden
waargenomen.

Niettegenstaande uiertuberculose bij 135 runderen voor-
kwam, was de uier slechts a-maal de zitplaats der ziekte,
bij runderen wier longen vrij van tuberculose waren.

-ocr page 563-

Van de 1158 runderen met open tuberculose hadden
slechts 12 °/o aau uiertuberculose en ruim 98 °/o aan open
longtuberculose geleden.

Op grond van het medegedeelde is het overbodig te wijzen
op de groote leemte, welke er bestaat in elk stelsel van
bestrijding, waarbij slechts runderen worden afgemaakt, die
lijden aan uiertuberculose.

Bij de onderkenning der tuberculose moet met hetgeen
ik mededeelde ernstig rekenschap worden gehouden, in dien
zin, dat men, bij het vermoeden op darm-, baarmoeder- of
uiertuberculose bij volkomen normale longen, hoogst voor-
zichtig moet zijn in de beoordeeling, want haar voorkomen
zonder longtuberculose is inderdaad zelden, hetgeen uit de
secties te Rotterdam duidelijk is gebleken.

Wat overigens de onderkenning der uier- en baarmoe-
dertuberculose betreft, deze is, mede in verband met het
bacteriologisch onderzoek, veelal rechtstreeks mogelijk.

Op grond van het reeds aangevoerde is de vroegtijdige
onderkenning der open longtuberculose het gewichtigste
punt in de bestrijding der tuberculose.

Wanneer runderen, lijdende aan dezen vorm van tuber-
culose, bijtijds uit de stallen worden verwijderd, zal het
aantal gevallen van tuberculose met reuzenschreden afnemen.

Runderen, lijdende aan open longtuberculose, verspreiden
maanden, misschien soms jaren lang tuberkelbacillen, voordat
zich duidelijk in het oog springende secundaire vormen
ontwikkelen.

In de laatste jaren is veelal de meening verkondigd, dat
vooral te velde moet worden getrokken tegen de uier- en
baarmoedertuberculose; ik voeg hieraan toe, dat zekerheide
vormen der ziekte door afmaking der aangetaste dieren on-
schadelijk moeten worden gemaakt, maar dat ons hoofdstreven
moet zijn gericht tegen de open longtuberculose.

-ocr page 564-

Alle runderen, welke lijden aan open longtuberculose,
behooren te worden afgemaakt.

Het feit dat dit aantal niet gering is en de afmaking
daarvan belangrijke offers van den Staat zal vorderen, mag
geen reden zijn het langer uit te stellen.

De pathogenese der tuberculose gebiedt liever alle maat-
regelen te staken dan langer de open longtuberculose bij
de bestrijding uit te sluiten.

Ik ben overtuigd dat bovengenoemde grondbeginselen,
welke aan het Nederlandsch stelsel tot bestrijding der tuber-
culose tot grondslag liggen, in het buitenland navolging
zullen vinden.

De onderkenning der open longtuberculose.

Wegens het groote gewicht zullen wij eenige oogenblikken
stilstaan bij de onderkenning der primaire longtuberculose.

Uit de onderzoekingen van Ostertag is gebleken, hetgeen
ook uit de in ons land ingevolde formulieren duidelijk aan
het licht is gekomen, dat, hoesten bij primaire longtuber-
culose nagenoeg constant aanwezig is.

Wel is waar is deze hoest in het begin der ziekte zeld-
zaam en niet karakteristiek, maar kenmerkt zich toch daar-
door, dat hij niet verdwijnt. Het is overbodig te zeggen
dat door dezen hoest op zich zelf, wanneer geen longver-
schijnselen aanwezig zijn, het niet mogelijk is het bestaan
van tuberculose vast te stellen.

Echter is het niet noodig dat men bij een eerste onder-
zoek reeds dadelijk een conclusie neemt. Steeds kan men
trachten bij zulke dieren onmiddellijk na het hoesten of zelfs
tijdens hei hoesten volgens de aanstonds te beschrijven me-
thode, slijm uit de keelholte te verzamelen, hetgeen ter
onderzoek kan worden opgezonden aandeRijksseruminrichting.

Meermalen komt het voor dat door dieren, waarbij men
het hoesten kunstmatig opwekt, slijm langs neus of mond

-ocr page 565-

wordt uitgeworpen, waarin tuberkelbacillen voorkomen. Ver-
zamelen van dat slijm en opzenden zijn gcwenscht.

Maar er is bij de primaire longtuberculose, zelfs wanneer
die nog weinig uitgebreid is, dikwijls iets anders waar te
nemen, waarop ik vooral de aandacht wil vestigen en dat
is, gelijk bekend, het afwijkend ademgeruisch, dat soms
zeer duidelijk bij de auscultatie is waar te nemen.

Door de dieren te laten draven of ook door het dicht-
houden der neusgaten kunnen dikwijls ronchi (vochtig of
droog reutelen) worden opgewekt, welke het bestaan van
open longtuberculose hoogstwaarschijnlijk maken.

Het is een veelvuldig voorkomend kenmerk der tubercu-
leuse bronchopneuinonie, dat zij verloopt met een bronchiaal-
catarrh, welke, ofschoon dikwijls zeer gelocaliseerd, niet
zelden door de auscultatie is op te sporen.

Wij hebben te Rotterdam duidelijke voorbeelden gehad,
waaruit gebleken is, dat de veeartsen beginnende vormen
van longtuberculose, zonder aanwending der tuberculine,
nauwkeurig hebben onderkend.

Bij dezen vorm van open longtuberculose kan de inspui-
ting van pilocarpine of arecoline in toepassing komen.

Door de onderhuidsche inspuiting van 300 milligram
pilocarpine of van 80 milligram arecoline gelukte het te
Rotterdam plaatselijk de ronchi in de nabijheid der tuber-
culeuse centra duidelijker te maken, terwijl in het overig
gedeelte der longen slechts het vesiculair geluid meer op
den voorgrond trad. Wanneer vooral in bepaalde gedeelten
der longen na inspuiting van pilocarpine of van arecoline
ronchi duidelijker te voorschijn treden, dan moet ernstig aan
het bestaan van open longtuberculose worden gedacht. Ka-
rakteristiek voor grootere luchtledige tuberculeuse longhaar-
den is, dat na inspuiting van arecoline, niettegenstaande
het algemeen verhoogd vesiculair geluid, plaatselijk geen
ademgeruisch wordt vernomen.

-ocr page 566-

Centraalwaarts in de long wordt dan soms min of meer
duidelijk bronchiaalademen gehoord. liet komt voor, dat
in zulke gevallen door de percussie een duidelijk gedempte
toon wordt opgewekt. Overigens geeft de percussie in vele
gevallen van longtuberculose weinig opheldering.

Ofschoon moet worden erkend, dat de pilocarpine in enkele
gevallen de longverschijnselen bij tuberculose duidelijker te
voorschijn doet treden, moet ik toch opmerken, dat het
middel voor de praktijk slechts een ondergeschikte betee-
kenis heeft, omdat door de verhoogde secretorische werking
zelfs in normale longen een sterker vesiculair geruisch en
zelfs ronchi te voorschijn kunnen treden.

Het komt mij onverklaarbaar voor, dat men in Oost-
Pruisen geen gebruik maakt van de tuberculine om in
twijfelachtige gevallen met betrekking tot de genoemde
vormen van longtuberculose meer zekerheid te verkrijgen,
want het valt niet te ontkennen, dat zij hierbij dikwijls zeer
groote diensten kan bewijzen. Zoodra de primaire long-
tuberculose in omvang toeneemt, wordt de onderkenning
minder moeilijk. Het hoesten wordt veelvuldiger en treedt
dikwijls in aanvallen op, terwijl het dier den hals strekt en
de tong soms met wijd geopenden mond naar buiten
steekt.

De hoest is dan veelal kort en zwak, en schijnt met pijn
gepaard te gaan. Slikbewegingen worden nu niet zelden na
het hoesten waargenomen, welke, hetgeen ook door
Nocaru
en Leclainche werd geobserveerd, somtijds door eenige
kauwbewegingen worden voorafgegaan. Hierbij gebeurt het
niet zoo heel zelden, dat muco-purulente of kaasachtige
stoffen naar buiten worden geworpen. Zelfs in toestand van
rust treden dan soms ronchi duidelijk te voorschijn, maar
vooral nadat het dier gedraafd heeft of na afwisselend sluiten
en openen der neusgaten.

Versnelde ademhaling in rust en na draf, zelfs dyspnoe

-ocr page 567-

kan zich voordoen. Bij het onderzoek moet er aan worden
gedacht dat ronchi ook periodiek kunnen optreden, hetgeen
moet worden toegeschreven aan het aanwezig zijn of weder
ophoesten van slijm.

Het komt voor dat duidelijk reutelen wordt vernomen
en men, wanneer men een collega uitnoodigt om zich hier-
van te overtuigen, beschaamd staat, dewijl er niets meer te
hooren is.

In zulke gevallen is het slijm, dat het reutelen veroor-
zaakte, gewoonlijk door hoesten verplaatst of geheel ver-
wijderd.

Op het feit, dat uitgebreide tuberculeuse pneumonieën
dikwijls door den gedempten percussietoon en somtijds door
aanwezigheid van bronchiaalademen met een hooge mate
van zekerheid kunnen worden vastgesteld, heb ik reeds
gewezen. Het vesiculair ademgeruisch is in zulke luchtledige
longgedeelten geheel verdwenen.

Het behoeft niet te worden gezegd, dat de overige bekende
algemeene verschijnselen steeds bij de beoordeeling mede in
rekenschap moeten worden genomen.

Uit een differentiuel-diagnostisch oogpunt moet worden
opgemerkt, dat in alle gevallen, waarin bij de auscultatie
hoegenaamd geen afwijkingen kunnen worden vastgesteld,
terwijl hoestaanvallen door drukking op het strottenhoofd,
inzonderheid op het bovenste gedeelte der luchtpijp gemak-
kelijk worden opgewekt, men in den regel het bestaan van
longtuberculose kan uitsluiten, en te doen heeft met een
catarrhale ontsteking der bovenste luchtwegen. Steeds moet
men hierbij zekerheid hebben dat de longen geen afwijkingen
vertoonen, omdat de tuberculose in de bovenste luchtwegen
zelden voorkomt zonder uitgebreide longtuberculose.

Derhalve kan men bij normale longen en een gevoelig
strottenhoofd tuberculose in den regel uitsluiten.

Uit een differentiëel-diagnostisch oogpunt is nog van be-

-ocr page 568-

teekenis, dat bij de tuberculeuse bronchopneumonieën de
hoest iti de morgenuren het meest wordt gehoord.

Uit de secties te Rotterdam is gebleken, dat, wanneer
de dieren hoesten en afwijkende ademhalingsgeluiden hebben
vertoond, welke als piepen, ronchi, schaven, ratelen en reu-
telen worden opgegeven, niet zelden primaire tuberculose
der longen bestaat.

1°. De chronische bronchitis en de niet-tuber-
culeuse bronchopneumonie zijn voor ons land uit
een differentiëel-diagnostisch oogpunt van gewicht.

2°. De longziekte vervalt in dat opzicht voor

3°. Nederland geheel, terwijl ook echinococcen van
de longen bij ons zeldzamer zijn dan in sommige streken
van Duitschland.

4°. De long wormziekte, waarbij de dieren soms
geweldige ademhalingsbezwaren vertoonen, zal wel niemand
met tuberculose verwisselen ; bovendien kunnen deze para-
sieten dikwijls in het neusslijm worden aangetoond.

5°. Traumatische longontsteking kan tot ver-
wisseling aanleiding geven.

fj°. Verder werd enkele malen actinomycose der lon-
gen gevonden, welke men voor tuberculose had aangezien.

7°. Runderen met uitgebreid longem physeem of
met actinomycose hadden in enkele gevallen zelfs op
de tuberculine-injectie gereageerd.

Niet zelden vertoonen ook runderen met niet-tuber-
cideuse bronchopneumonische haarden eenige reactiever-
schijnselen.

Ten einde de onderkenning der open longtuberculose te
vergemakkelijken, verdienen verschillende hulpmiddelen over-
weging.

In de allereerste plaats worden de afwijkende adem-
halingsgeluiden, door het te onderzoeken dier te laten draven,
in den regel veel duidelijker. Vooral is hierbij van gewicht

-ocr page 569-

wanneer slechts in bepaalde centra de ronchi duidelijker
worden. Bij uitgebreiden niet-tuberculeusen bronchiaalcatarrh
treden zij soms over een geheelen longvleugel duidelijker
op den voorgrond.

Wanneer men na draven over een uitgestrekt gedeelte
der long hoegenaamd geen ademgeruisch verneemt, duidt
dat niet zelden op een omvangrijke tuberculeuse pneumonie.

Om de dieren tot diep inademen aan te zetten, is het
geheel practisch beide neusgaten een oogenblik dicht te
houden, waarop weldra eenigé diepe inademingen volgen en
waardoor het abnormale ademgeruisch in den regel veel
duidelijker hoorbaar is.

De methode volgens Röbert is als volgt: een persoon
plaatst zich aan de rechter zijde van het vastgebonden dier
en neemt met beide handen de hoornen stevig vast. Een
andere helper omvat met beide handen den mond, zoodanig
dat. de vier vingers van elke hand, naar onder gericht, den
mond omvatten, terwijl op eiken neusvleugel een duim komt
te liggen. Alsdan kan op bevel van den veearts, die het
oor tegen den borstwand legt, de neus dichtgedrukt of open-
gelaten worden. Deze wijze van onderzoeken kan men wille-
keurig lang voortzetten, en allerlei ronchi worden nu duide-
lijker hoorbaar. Bovendien wordt bij deze handeling dikwijls
nog hoesten opgemerkt.

Om de runderen tot diep inademen aan te zetten, ver-
dient de methode van
Röbert inderdaad de voorkeur boven
het draven.

Door het draven wordt namelijk de hartslag bij vele
runderen zeer frequent en bonzend, hetgeen belemmerend
werkt oj) de auscultatie. Bij toepassing der methode van
Röbert blijft de functie van het hart nagenoeg onveranderd.

Vervolgens kan men trachten de longtuberculose bacte-
riologisch vast te stellen.

a. Zooals ik reeds gezegd heb, gelukte het den bacteri-

-ocr page 570-

ologen der Rijksseruminrichting herhaalde malen in opgehoest
slijm tuberkelbacillen aan te toonen.

Vooral ook in opgehoeste purulente of kaasachtige stoffen
is het mij meermalen gelukt tuberkelbacillen op te sporen.

Van den plaatsvervangend districtsveearts Klauwers, die
on# in het bacteriologisch onderzoek menigen dienst be-
wees, ontving ik opgehoest slijm, dat wemelde van tuber-
kelbacillen.

b. De operatie, die ik in 1886 beschreef, wil ik op deze
plaats nogmaals verdedigen als een zeer bruikbare.

Nocard heeft vroeger medegedeeld, dat hij hierbij in
weinige minuten tuberkelbacillen vond, terwijl
Friedberger
en Fröhner eerst na lang zoeken enkele exemplaren vonden
in de dekglaspraeparaten.
Ostertag kon door deze methode
bij een koe met open tuberculose geen tuberkelbacillen
opsporen.

Deze laatste mededeelingen komen mij onverklaarbaar
voor, wijl het mij herhaalde malen gelukt is bij open long-
tuberculose door de luchtpijpsnede tuberkelbacillen op te
sporen.

c. De beste methode voor het bacteriologisch onderzoek
der open longtuberculose bestaat volgens
Ostertag in het
verzamelen van opgehoest sputum in de keelholte.

Steeds moet er voor worden gezorgd, dat aan het dier de
gelegenheid wordt ontnomen het opgehoeste slijm in te
slikken.

Uit de onderzoekingen van Ostertag is gebleken dat
cavia\'s, ingeënt met keelslijm, verkregen vóór het hoesten,
gezond bleven, terwijl nagenoeg alle proefdieren aan tuber-
culose te gronde gingen wanneer zij werden ingeënt met
purulent slijm, verzameld in de keelholte van aan open
longtuberculose lijdende runderen onmiddellijk na het hoesten,
maar vóór het afslikken. Het schijnt dat door het slikken de
pharynx geheel van tuberkelbacillen wordt gereinigd.

-ocr page 571-

Ostertag beschrijft de methode als volgt. Het rund wordt
aan een ring in den muur vastgebonden; door een helper
worden neusgaten en mondspleet. met behulp van een doek
gedurende een minuut zoo mogelijk volkomen gesloten. De
veearts plaatst zich zijdelings van het dier om dadelijk na
het hoesten, dat bij dieren met open longtuberculose na
verwijdering van den doek in den regel plaats heeft, met de
linker hand de tong te pakken en aan de rechter zijde uit
den mond te trekken, terwijl een helper het dier bij de
hoornen stevig vasthoudt.

De veearts brengt nu den lepel, de holte naar boven ge-
keerd, met de rechter hand tusschen de tong en de linker rij
kiezen in de keelholte, tot de lepel den achterwand van den
pharynx raakt, draait nu den lepel met de holte naar beneden
en trekt hem ongeveer 10 centimeter voorwaarts, keert den
lepel vervolgens weder om, trekt hem terug en ziet of
purulent slijm is medegevoerd. Indien zich slechts glazig
slijm in den lepel bevindt, moet de operatie worden herhaald.

Enkele malen gebeurt het, dat de koeien nog hoesten
tijdens de operatie, zoodat men alsdan in de gelegenheid
is direct opgehoest slijm langs de inwendige vlakte der kiezen
te verzamelen. Zelfs bij beginnende longtuberculose was het
aldus verzamelde purulente sputum steeds virulent en over-
leden de ingeente cavia\'s aan tuberculose. liet verzamelde
slijm moet in het daarvoor bestemde fleschje gebracht en
opgezonden worden naar de Rijksseruminrichting.

Deze methode gaf zelfs een positief resultaat in zulke
gevallen van beginnende longtuberculose, waarbij door de
auscultatie nog geen ronchi werden gehoord. Zij schijnt,
voor de bestrijding van de tuberculose van zeer groot
gewicht te zijn en is, zooals ik herhaalde malen zelf heb
kunnen onderzoeken, gemakkelijk uitvoerbaar. De regeering
zal gaarne eiken veearts in het bezit stellen van den lepel,
welke hiervoor noodig is, een namaak van den scheedelepel

-ocr page 572-

van Lïnden\\u, echter anders gebogen dan deze en langer.
Hij is 50 centimeter lang.

Het gebruik van den mondspiegel van Baykr schijnt geen
aanbeveling te verdienen, omdat de dieren het sputum
inslikken voordat deze tnsschen de kiezen is gebracht, terwijl
Ostertag heeft waargenomen, dat de dieren, wanneer die
spiegel tusschen de kiezen ligt, niet hoesten.

Bij de toepassing van deze methode verdient het over-
weging, indien mogelijk, het onderzoek \'s morgens vroeg te
doen, nadat de dieren een geheelen nacht gerust hebben
en het in de luchtwegen aanwezige slijm nog niet met den
hoest verwijderd is geworden.

Het verdient zelfs aanbeveling de dieren \'s avonds te voren
t,e laten afzonderen en ze \'s morgens niet op te jagen en
hun geen eten of drinken te geven voordat de veearts het
onderzoek heeft bewerkstelligd.

Deze methode werd aan de Rijksseruminrichting met
gunstig gevolg in toepassing gebracht.

Hiermede mijne heeren, ben ik gekomen aan het einde
van mijn voorlezing, slechts heb ik nog iets te zeggen met
betrekking tot het Deensche vee.

De heer Boersma, landbouwkundige aan de Rijksserum-
inrichting,\' heeft onderzocht hoe het gesteld is met het
Deensche vee in de veequarantaine-stations aan de Oostzee,
alwaar dit vee getuberculineerd en vervolgens aan verschil-
lende abattoirs in Duitschland geslacht wordt. Nu blijkt
uit het onderzoek van den heer
Boersma, dat het reactie-
vermogen van dat vee in de quarantaineslallen tegenover
de tuberculine afneemt, maar niet de tuberculose.

-ocr page 573-

BESTRIJDING VAN TUBERCULOSE,

door

A. VAN LEEUWEN.

Hoewel het mij niet zoo bijzonder toelacht het laatste
woord te hebben, meen ik toch nog verplicht te zijn tot
een slotwoord.

In de eerste plaats stel ik er prijs op te verklaren tot
mijn genoegen te hebben vernomen, dat het door mij be-
sproken rapport niet was van den officiëëlen vertegenwoordiger
onzer Maatschappij, maar een geheel persoonlijke aangele-
genheid tusschen het bestuur van het Budapester congres
en den veearts
D. A. de Jong t.e Leiden. Ik wist dat
voorheen niet; had ik het wel geweten, dan had een deel
van mijn protest in de Maart-aflevering ongeschreven kunnen
blijven. Ook de redactie van het Tijdschrift heeft het blijkbaar
niet geweten, anders had zij mij er ongetwijfeld opmerkzaam
op gemaakt. Zoo heeft dan dit deel van mijn protest, gericht
tegen de vertegenwoordiger onzer Maatschappij, hetwelk ik
hierbij volgaarne intrek, toch nog het goede resultaat gehad,
dat de leden der Maatschappij nu precies weten hoe de vork
in den steel zit.

In aansluiting hiermede, ofschoon afgescheiden van de
tuberculose-quaestie, meent
de Jong \') te kennen te moeten
geven, dat hij als vertegenwoordiger der Maatschappij vrij
blijft in zijn persoonlijke opvattingen. Toegegeven, mits men
„opvatting" maar niet neemt in den zin van „uiting\'.
Daarin is nog al eenig verschil. In zijn
uitinrjen is men als
vertegenwoordiger van zeker lichaam in het algemeen
niet
vrij. Ieder, die deze rol op zich neemt, ook zonder bepaald

1) Op zjjn voetspoor laat ik alle praedicaten weg.

-ocr page 574-

mandaat, behoort over een zekere dosis fijn gevoel te be-
schikken, om te weten hoever hij in zijn uitingen gaan kan.
Zoo mag ik niet twijfelen of ook in Budapest is aan ieder
der congresleden duidelijk geworden, dat
de Joni; aldaar
niet namens de Maatschappij optrad, maar geheel alleen
namens zichzelf.

Hiermede reken ik deze quaestie voldoende besproken,
en mijn standpunt toegelicht, terwijl ik niet nalaten wil
mijn oprecht leedwezen te betuigen, dat ik tengevolge van
een misverstand den vertegenwoordiger onzer Maatschappij
heb aangevallen.

Blijft dus over het verschil tusschen de Jong en mij. De
quaestie is daardoor reeds tot belangrijk kleiner proportiën
teruggebracht. Ik wensch die van mijn kant nog eens belangrijk
te verkleinen, door niet in te gaan op de beschuldigingen
van „kwade trouw", „onbegrijpelijke oppervlakkigheid",
„verdachtmaking\'\' en wat dies meer zij. De een bedient
zich in het debat nu eenmaal van andere argumenten dan
de ander. Deze beschuldigingen zijn daarom te beschouwen
als uitingen der individualiteit, welke met de besproken
zaak geenerlei verband houden. Als zoodanig is ook te
beoordeelen het zoeken naar verkeerde drijfveeren, al volgt
ook de bekentenis dat ze niet werden gevonden.

Komen wij nu tot He zaak zelve, dan blijf ik ten opzichte
van de gevaarlijkheid der runder-tuberculose voor den mensch
bij mijn opvatting, dat de meerderheid van het congres
dienaangaande zeer voorzichtig en gereserveerd was. En ook
verwacht ik van geen enkel onbevooroordeelde tegenspraak,
wanneer ik beweer dat uitdrukkingen als „niet onbedenke-
lijk" of „in zekere gevallen mogelijk\'\' iets anders te kennen
geven dan het besliste „unbedingt gefiihrlich". „Zekere ge-
vallen" veronderstellen toch een „Bedingung", een voorbehoud.
En „unbedingt" wil zeggen „onvoorwaardelijk", „zonder
voorbehoud". Wie nu met
de Jong de beteekenis dezer

-ocr page 575-

uitdrukkingen gelijk wil stellen, met dien moet ik van
meening verschillen. Ik beschouw het eene als iets anders
dan het andere.

Van het „unbedingte" der gevaarlijkheid van de runder-
tuberculose voor den mensch is trouwens in de laatst ver-
loopen 20 jaar een behoorlijk stukje afgegaan, ook in ons
land. Moge dit dan als bewijs gelden voor mijn stelling,
dat de meeningen dienaangaande belangrijk gekenterd zijn.

Volgt de beschuldiging van het onjuist weergeven van
de meening van
Ostertag en Müller. Ik heb uit de
desbetreffende verslagen opgeteekend dat deze heeren mede-
deelden : „dat melk van tuberculeuse dieren, niet aan uier-
„tuberculose lijdende, geen tuberkelbacillen bevat dan
„alleen bij toevallige verontreiniging." Is dit onjuist, dan
ligt de schuld niet bij mij, maar bij den verslaggever in de
Berliner tierärztliche Wochenschrift. Het stenographisch verslag
zal hieromtrent dan alleen uitspraak kunnen doen. Mij ver-
wondert die meening echter allerminst, omdat zij haar be-
vestiging vindt in de resultaten der melk-onderzoekingen
aan de Rijksseruminrichting in 1905. Ofschoon daaromtrent
nog geen officiéél verslag is gepubliceerd, meen ik toch geen
geheimen te verklappen wanneer ik mededeel, dat ik in
1905 verscheidene monsters melk naar die inrichting heb
opgezonden; verreweg de meeste echter met negatief resul-
taat. Ik herinner mij voor den voet weg melk te hebben
opgezonden van 4 runderen, welke bij sectie bleken te
lijden aan algemeene tuberculose. Deze melk werd
evenwel vrij van tuberkelbacillen bevonden. Voorts van
2 runderen met tuberculose der borst- en buikorganen en der
lymphklieren; van een rund met tuberculose der linker
uierlymphklier; een met tuberculose der inediastinaalklieren ;
een met tuberculose der borst- en buikorganen, lymph-
klieren, baarmoeder en sereuse vliezen; een met tuberculose
der borstorganen, lever en lymphklieren; en andere. In

38

-ocr page 576-

al die gevallen werden in de ter onderzoek opgezonden
melk
geen tuberkelbacillen gevonden. Het aantal voor-
beelden van dien aard zal door ieder districtsveearts en zijn
plaatsvervangers, die er wat. mede te doen hebben, met tien-
tallen vermeerderd kunnen worden. Wie nu met. mij op
het standpunt staat dat de Rotterdamsche onderzoekingen
betrouwbaar zijn, die zal ook niet verwonderd zijn over de
meening
Ostertag-Müller, aangezien zij klopt met de
werkelijkheid.

Verder constateer ik het feit dat ook nu nog de stelling
van
de Jong omtrent het ongestoord groeien van het tuber-
culose-gevaar onbewezen is gebleven. Betrouwbare statistie-
ken zouden in casu van meer waarde zijn dan aardigheden
omtrent
Boerhave en dergelijke. Aardigheden vormen
geen bewijsmateriaal en verraden meestal armoede aan steek-
houdende argumenten.

Omtrent de verplichte aangifte door den veehouder blijven
de Jong en ik ieder op ons eigen standpunt staan. Ik
acht haar onuitvoerbaar, als niet door strafbepalingen te
handhaven;
de Jong blijft haar zeer goed uitvoerbaar achten.
Wie gelijk heeft, zal vooreerst in ons land wel niet uitge-
maakt kunnen worden. Wij worden op heden al zoo over-
stroomd met aanvragen (aangiften, zoo men wil), dat men
den menschen werkelijk geen dwang behoeft op te leggen
ten opzichte van iets, waaraan zij vrijwillig reeds in zoo
ruime mate voldoen. Dat zeer vele dezer aanvragen op
loos alarm berusten, levert mij tevens het bewijs, dat de
meeste veehouders van de verschijnselen van tuberculose, o,
zoo weinig verstand hebben. Veel te weinig om ze voor
verzuim van aangifte aansprakelijk te mogen stellen.

Ten slotte dan nog de „aantijging." Heeft onze taal
nog geen krasser termen, die het hem nog wat steviger
doen ? Ik heb beweerd dat het mijns inziens niet goed te
keuren was wat
de Jong in zijn Budapester rapport publi-

-ocr page 577-

ceerde, en dat hij als Nederlandsch veeartsenijkundige beter
gedaan had dit na te laten. Ik bedoel het in het rapport
voorstellen alsof de Nederlandsche maatregelen nutteloos
zijn en geen algemeene belangen dienen. Dat kon men
veilig aan onze naburen overlaten, in zoover zij steeds naar
motieven zoeken om de grenzen voor ons vee gesloten te
houden. Een Nederlandsch veearts behoefde hun die niet
in Budapest te gaan brengen.

Utrecht, April 1900.

ONDERZOEKINGEN OVER MELK,

door

D. A. DE JONG Jzn. en W. C. DE GRAAPF.

I. De reactie van Storch.

Oe tot een zekeren warmtegraad verhitte, onder ver-
schillende namen, als gepasteuriseerde, hoog gepasteuriseerde,
ziektekiemvrije, gesteriliseerde e. a., in den handel gebrachte
melk, wordt, zooals de namen trouwens reeds aanduiden,
door het publiek niet uitsluitend gekocht om melk van
langere duurzaamheid te bekomen, maar ook om melk te
verkrijgen vrij van levensvatbare pathogene micro-organismen.

Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat melk zoodanig
verwarmd kan worden, dat eventueel daarin aanwezige
pathogene kiemen worden gedood; doch daar bij hooge tem-
peratuur zoowel smaak als kleur der melk zich wijzigen,
om niet te spreken van veranderingen, welke de voedings-
waarde betreffen, tracht men deze moeielijkheden te elimi-
neeren door zoodanig te verwarmen, dat smaak en kleur
slechts weinig of niet veranderen, dus bij of tot lagere tem-
peraturen. De op deze wijze «verwarmde melk wordt meer

-ocr page 578-

speciaal als gepasteuriseerde melk in den handel gebracht,
waarbij dus van steriliteit geen sprake behoeft
te zijn.

Houdt men nu het denkbeeld voor oogen, dat het publiek
ook in deze gepasteuriseerde melk dikwijls een zoogenaamde
ziektekiemvrije melk ziet, dan spreekt het van zelf, dat zich
de behoefte doet gevoelen naar controle-middelen op de
meerdere of mindere betrouwbaarheid van het product.

Weet men welke pathogene micro-organismen in melk
kunnen voorkomen, en weet men bij welke temperaturen
en bij welke verwarmingstijden ze in verschillende omgeving,
dus ook in melk, gedood worden, dan dient dus het controle-
middel aan te geven aan welken wrarmtegraad melk
gedurende een bepaalden tijd werd blootgesteld.

Met de pathogene kiemen, welke hier in aanmerking
komen, laten wij ons voor het oogenblik niet verder in.
Wij komen daarop waarschijnlijk later terug; terloops willen
wij echter opmerken, dat tuberkelbacillen in melk dikwijls
ondanks de hoogste voor mei kverhitting bruik-
bare temperaturen, blijkens het experiment bij dieren,
niet zijn afgestorven, waaruit dus volgt, dat het niet ge-
oorloofd is de vroeger genoemde melksoorten als ziekte-
kiemvrije in den handel te brengen. Hierop werd trouwens
reeds de nadruk gelegd door
Siegfeld in zijn straks te
citeeren arbeid uit het jaar 1901.

Men wenscht dus een contröle-middel.

Verscheidene zijn er aangegeven, maar óén heeft veel
opgang gemaakt, namelijk de zoogenaamde reactie van
Storch, door hem in 1898 uitgewerkt in verband met maat-
regelen tegen tuberculose in Denemarken \'). Dat aan die
methode, juist in verband met tuberculose, te groote waarde

!) En kemisk I\'rove til at afgjore om Malk cller Flude har va\'ret opvar-
met til mindst 80° C. eller ikke. Kjolienhavn 1898

-ocr page 579-

werd toegekend, werd door een van ons op een andere plaats
reeds in het kort vernield 1). Uit de uitspraak van
Storcii
zelf, die zegt dat zijn methode een verhitting tot 80° C.
aangeeft, terwijl dat melk met het oog op het dooden van
tuberkelbacillen ten minste
85° C. noodig heeft, is dit reeds
af te leiden.

Maar, hiervan nu verder afgezien, is het toch, met het
oog op de openbare hygiëne, van zeer veel belang een methode
te bezitten, welke aangeeft of melk al dan niet tot 80° C.
werd verhit.

Verhitting tot 80° C. zegt Storch. Het feit, dat C. J.
Koning 2) zich omtrent die temperatuur anders heeft uit-
gelaten, was aanleiding tot ons onderzoek.

Koning komt tot de volgende uitspraak:

,,De storch\'sche reactie verliep, hoewel langzaam, nog
,,zwak positief, als de melk 30 minuten op 73° C. verwarmd
,,werd, doch zij verliep negatief, als ze gedurende 30 minuten
,,op 74° C. werd verwarmd. Hieruit blijkt, dat 74° C. de
„temperatuursgrens der reactie is, en niet 80° C., zooals
„de werken aangeven. De verkleuring trad bij
74° C. ook
„niet na een half uur op."

Wij waren niet geneigd aan te nemen, dat Storch zich
zoo zeer zou hebben vergist en waren overtuigd dat diens
uitspraak, evenals die van velen na hem, aldus opgevat moest
worden, dat de temperatuursgrens der reactie ligt bij 80° C.,
indien de temperatuur geleidelijk tot dien warmtegraad wordt
opgevoerd.

Valt de reactie negatief uit, dan meent Storch, dat een
verwarming tot 80° C. heeft plaats gevonden ; valt zij positief
uit, dan is de temperatuur lager dan 80° C. gebleven.

Hij trekt echter geen conclusies omtrent den duur der

1 \') D. A. de Jong, De tuberculose van bet dier als gevaar voor don
mensch.
Geneesk. Bladen 1906, AT°. VII.

2 ) Biologische en biochemische studieB over melk, Pliarm. iveekbl. 1905.

-ocr page 580-

verhitting met dien verstande, dat een oogenblikkelijke
verhitting tot 80° C. de reactie negatief doet uitvallen.

En al mocht nu ook gebleken zijn, dat verwarming g e-
d uren de
30 minuten op 74° C. hetzelfde effect heeft,
wat de reactie betreft, als een oogenblikkelijke tot
80° C., dan is dit nog geen aanleiding om de grens der
reactie, zonder nadere toelichting van
80° C. op 74° C. te
verlagen. Een nader onderzoek scheen dus gewcnscht.

De door Storch, ter beoordeeling van den graad van
verhitting waaraan melk is blootgesteld geweest, aange-
geven onderzoekingsmethode, heet naar hem kortweg ,,de
STORCii\'sche reactie", alhoewel vóór hem reeds Dupuny \')
met dezelfde reagentia gewerkt had.

De STORcn\'sche proef berust hierop, dat volgens de
onderzoekingen van
Babcock melk de eigenschap bezit
waterstofsuperoxyde te ontleden in water en in zuurstof,
(H202 -> II2 O O) welke ontleding met behulp van para-
phenyleendiamine
(C6H4 (NH2)2 1. 4.) aantoonbaar wordt.

Men neemt algemeen aan, dat deze reactie haar oorzaak vindt
in de aanwezigheid van enzymen in de melk, waaronder
zoogenaamde peroxydasen, welke in staat zijn zuurstof uit
waterstofsuperoxyde vrij te maken.

Melk, die tot een zekere temperatuur verhit wordt, verliest
daardoor haar peroxydasen en de eigenschap om waterstof-
superoxyde te ontleden, en geeft dus de
Storch\'sche reactie
niet meer.

Het verschil tusschen melk, die niet en die, welke boven
80° C. (Storch) verhit is geweest, ligt dus daarin, dat de
eerste peroxydasen, de laatste deze enzymen niet bevat.

Men kan in het algemeen cle aanwezigheid van peroxydasen
in de melk aantoonen, door waterstofsuperoxyde-oplossing toe
te voegen en de als gevolg der enzymatische werking ont-

\') Répert. de Fharmaoie 1897.

-ocr page 581-

wikkelde zuurstof te laten inwerken op stoffen, die gemak-
kelijk tot intensief gekleurde lichamen worden geoxydeerd.

Rauwe melk dus, waaraan waterstofsuperoxyde benevens
een der licht oxydeerbare stoften is toegevoegd, zal zich
direct of na zeer korten tijd intensief kleuren.

Storch gaf ter uitvoering der reactie het volgend voor-
schrift : in een 12 mM. wijde en 13 cM. lange reageerbuis
wordt ongeveer een theelepeltje melk geschonken; hieraan
voegt men toe één druppel waterstolsuperoxyde-oplossing en
daarna twee druppels paraphenyleendiamine-oplossing, waarna
de inhoud van het buisje krachtig omgeschud wordt.

Worden melk of room indigoblauw, wei violet-roodbruin,
dan heeft er geen verhitting of hoogstens een tot 78° C.
plaats gehad.

l)e kleuring moet echter na het omschudden oogenblik-
kelijk en duidelijk optreden.

Worden melk of room na een halve minuut eerst licht-
blauw-grijs, dan heeft een verwarming van 79° tot 80° C.
ingewerkt.

Behoudt de melk echter haar oorspronkelijke kleur of
neemt zij een zwak violetrood tintje aan, dan is zij aan een
verwarming boven 80° C. blootgesteld geweest.

De reagentia moeten volgens onderstaand voorschrift be-
reid worden;

1. Paraphenyleendiamine wordt eerst in een vijftigvoudige
hoeveelheid kokend gedistilleerd water opgelost, door papier
gefiltreerd en in een klein bruin druppelfleschje bewaard.

2. Een één pet. waterstofsuperoxyde-oplossing wordt met
het vijfvoudig volume water, dat per liter één cM. geconcentreerd
zwavelzuur bevat, verdund, en in een bruin fleschje bewaard.

Deze voorschriften hebben in den loop der tijden verande-
ringen ondergaan. Zoo stelt bijv.
Weber voor, op grond

-ocr page 582-

van zijn uitvoerige en zaakrijke onderzoekingen, in plaats
van de genoemde waterstofsuperoxyde-oplossing de gewone
drie pet. oplossing uit den handel te gebruiken; hij zegt:

„Bei Verwendung von Storch\'s Wasserstoffsuperoxyd ist
„der Unterschied zwischen roher und gekochter Milch im
„süssen Zustande mit genügender Sicherheit fest zustellen;
„nachteilig wirkt bei dem Verfahren die nach sehr verschieden
„langen Zeiträumen eintretende Blaufärbung bei genügend
„erhitzter Milch, von 90 Sekunden bis zu 3 Stunden, und
„die besondere Herstellung der Wasserstoffsuperoxydlösung
„nach
Storch\'s Vorschrift.

„Bei Verwendung von gewöhnlichen käuflichen Wasser-
stoffsuperoxyd is dagegen diese Flüssigkeit sofort gebrauchs-
fertig; die Violettfärbung der gekochten Milch tritt innerhalb
„engerer Zeiträume ein, nämlich nach 4 bis 60 Minuten ;
„der Unterschied zwischen roher und gekochter Milch im
„süssen Zustande ist während der für die Praxis in Betracht
„kommenden Beobachtnngszeit, bis zu 2 Minuten intensiver
„als bei dem Wasserstoffsuperoxyd nach
Storch\'.

Storch zelf evenwel schreef over de reagentia in 1903
het volgende.

„Une solution acjueuse contenant 0.15 p. c. de II202 et
„une solution également aqueuse contenant 2 p. c. de para-
„phénylcnediamine se sont montrées les plus convenables.
„Elles se maintiennent en bon état, même après des mois,
„et ce sont des réactifs peu coûteux\'\' 1).

Koning maakte weer gebruik van andere concentraties
der reagentia en werkt met een 1 pet. waterige IJ202 oplos-
sing en een 1 pet. waterige paraphenyleendiamine-oplossing.

Bij onze onderzoekingen maakten wij hiervan gebruik.

Zooals uit de bovenaangehaalde mededeelingen van Weber
blijkt, vertoont ook voldoend verwarmde melk na eenigen

-ocr page 583-

tijd een kleurverandering in blauwe richting, een feit, dat
wij op grond van ons onderzoek kunnen bevestigen.

Zoo vertoonde bijv. gekookte melk na | uur, en gedurende
£ uur bij 100° C. gesteriliseerde melk eveneens na ongeveer
00 minuten, het begin van een blauwe verkleuring, welke
vooral bij vergelijking met een controle-buisje zeer duidelijk
waarneembaar was.

Mede uit de onderzoekingen van Weber volgt, dat men
den tijd van waarneming niet te lang mag stellen; hij
immers zag bij ruim voldoende verhitte melk in sommige
gevallen reeds na 4 minuten een violetkleuring optreden;
een feit waarschijnlijk reeds aan
Storch bekend, daar bij in
zijn mededeeling spreekt van waarnemingstijden van V-2
minuut.

Een bcoordeeling in een tijdsruimte van een half uur,
zooals
Koning blijkbaar wenscht, brengt alzoo de betrouw-
baarheid der methode volstrekt in gevaar. Wil de
Storch\'sche
reactie dus betrouwbare, vergelijkeude uitkomsten geven,
dan dient men zich over den duur, waarbinnen de reactie
uiterlijk moet optreden, te verstaan, en wel in dien zin,
dat spoedig na het reageeren beoordeeld wordt; de tijd van
Vj minuut lijkt ons daarvoor voldoende.

Waaraan het verschil in tijd, waarna de reactie optreedt,
moet worden toegeschreven, is niet in alle opzichten dui-
delijk; individueele eigenschappen der verschillende melk-
monsters, maar tevens de wijze van verhitting, schijnen daarop
van invloed te wezen. 1)

Dat de wijze van verhitting invloed uitoefent, bleek ons
uit de waarneming, dat zeer snel tot hooge temperaturen
opgevoerde melk de reactie na een zeer kort tijdsverloop
gaf, terwijl tot diezelfde graden langzaam en geleidelijk

-ocr page 584-

verwarmde melk eerst na langeren tijd begon te kleuren.
Melk, geleidelijk verwarmd tot 81° C. (duur der geheele ver-
warming ongeveer 5 minuten) gaf na 25 minuten reactie, melk
onder dezelfde omstandigheden tot 85° C. verhit eveneens.

Werd de melk evenwel zeer snel tot 81° C. gebracht,
dan trad de reactie reeds na 5 minuten in, bij de tot
86° C. verwarmde melk na 10 minuten. Op die wijze ge-
lukte het zelfs melk tot 80° C. te verwarmen, welke dan
reeds na 1/.2 minuut begon te kleuren.

Melk geleidelijk en niet snel verwarmd tot 80° C. ot
daarboven gaf ons nimmer een positieve uitkomst. Wij
besluiten dan ook hieruit, dat de grens zooals
Storch haar
oorspronkelijk aangaf en waaraan hij, blijkens zijn rapport
voor het congres voor hygiëne en demographie te Brussel
in 1903 nog steeds vasthoudt, geenszins foutief genoemd
mag worden, daar een verhitting op of boven die tempe-
ratuur het optreden der reactie binnen den gestelden waar-
nemingstijd belet.

Indien dus melk de S\'roRCHsche réactie negatief geeft,
mag daaruit afgeleid worden, dat zij tot of boven 80° C.
verhit geweest is, waarbij de verwarming geleidelijk tot een
maximum werd opgevoerd.

Koning heeft echter, die wijze van pasteuriseeren voor
oogen waarbij men melk gedurende zekeren tijd op een be-
paalde temperatuur tracht te houden, aangetoond, dat bij
lagere temperatuur dan 80° C. de S\'roRcn\'sche reactie nega-
tief kan vcrloopen. Als zoodanig gaf hij aan: verwarming
gedurende 30 minuten op 74° C., waarbij hij echter nog
na verloop van 30 minuten beoordeelt.

Ter controle van deze wijze van verwarmen heeft de uit-
spraak van
Koning dus ontegenzeggelijk waarde, indien zij
juist is.

Wij konden haar niet geheel bevestigen, zooals volgt uit
de onderstaande proeven.

-ocr page 585-

Melk verwarmd gedurende 5 min. op 74° C.; reactiedirect positief.

10 ii ii ii ii ii ii ii
15 „ „ i, „ na ± 5 min. „
20 //
ii // ii i 10 ii ii
25 II II II II II Z ld II II
30 ii ii ii ii 1/ 20 ii ii

Verder verkregen wij nog het volgend resultaat.

Melk werd zeer geleidelijk tot 74° C. verhit; om deze
temperatuur te bereiken was l uur noodig, daarop werd
gedurende 10 min. op 74° C. verder verwarmd met het
resultaat, dat de reactie negatief uitviel.

Hetzelfde werd bereikt bij verwarming gedurende 30 min.
op 73—74° C.; ook hier had de voor-verwarming 1 uur in
beslag genomen. Bij een voorafgaande verwarming gedurende
30 min. werd daarna gedurende 15 min. de temperatuur op ±
73° C. gehouden. Ook bij die melk verliep de reactie negatief.

Uit deze opgaven, ter controle van de uitspraak van KoniNg,
blijkt, dat zij veel minder constante resultaten geeft dan die
van
Storch. Past men bij haar de beoordeeling na korten
tijd toe, wat toch noodig is, omdat na verloop van langer
tijd steeds de verkleuring kan optreden, dan kloppen zijn
opgaven niet. Reeds bij lagere temperatuur en korteren tijd
van inwerking kan de reactie negatief verloopen, zooals
trouwens ook bevestigd wordt door
Ringfxing \'), die
de reactie na 25 minuten verwarming op 73° C. nega-
tief zag.

Weten wij precies hoe de verwarming van de melk heeft
plaats gevonden, dan kan een negatieve
STOitcH\'sohe reactie
ons vrij wel omtrent een temperatuur oriënteeren. Verloopt
bij een willekeurig genomen verwarmde melk de reactie
negatief, dan kan zij tot op 80° C. verwarmd geweest zijn,
echter ook, maar dan langer, op 73° C. of misschien zelfs

-ocr page 586-

nog lager, doch een nauwkeurig oordeel omtrent de tempe-
ratuur krijgen wij niet.

Een negatieve Storch \'sche reactie bewijst
dus een verwarming tot 80° C. of hoog er, zonder
aanduiding omtrent den duur der verwarming.

Wij meenen er voldoende op gewezen te hebben, dat de
reactie van
Storch bij zeer hoog verwarmde melk optreedt,
indien men met de beoordeeling lang wacht.

Een ander bezwaar is, dat de paraphenyleendiamine-op-
lossing liefst steeds versch bereid moet gebruikt worden,
daar het reagens zeer spoedig aan bederf onderhevig is.
Wij merkten op, dat oude paraphenyleendiamine-oplossing
sneller reageert dan versch bereide, zoodat, indien men een
waarnemingstijd van eenige beteekenis wenscht in te voeren»
ook met dezen factor rekening dient te worden gehouden.

Wij zagen bij voorbeeld, dat melk verwarmd tot 79° C.
met versch bereide oplossing wel, maar zwak reageerde,
terwijl een 2 X 24 uur oude oplossing daarin direct een
fraai blauwe kleur deed optreden.

Wij beproefden daarom nog eens in plaats van para-
phenyleendiamine een andere stof te bezigen en onderzochten
de volgende lichamen, die wij in 20 pet. alcoholische oplos-
sing (90 pet.) toevoegden; hiervan gaven: phenol, resorcinc,
orcine, phloroglucine, /J naphtol, aniline
a en /3 naphtyl-
amine en diphenylamine geen gewenscht resultaat, terwijl
pyrocatechine, pyrogallol, guajacol, hydrochinon en a naphtol
voor de reactie geschikt bleken, en dus dienst kunnen be-
wijzen bij de beoordeeling of melk al dan niet verhit is
geweest.

Wij kwamen tot eenzelfde uitkomst als Siegfeld 1), het-
geen uit onderstaande tabel blijkt.

-ocr page 587-

Sterkte der Gebruikte hoe-
oplossing. veelheid.

Gekookte
melk.

Rauwe melk.

Reagens.

Pyrogallol . . .
Guajacol. . . .

Pyroeateckine . 20 %

20%

20%
20%

\'o

20%

Hydrochinon .
a Naphtol . . .

1 gtt. Violetachtig-don-

kerbruin
1 gtt. Bruinaehtig-geel

0
0
0
0
0

1 gtt. Zalmkleurig
1 gtt. Rose

1 gtt. Blauw-grjjs

Pyrocatechine en pyrogallol voldeden liet best.

Wij voerden de reacties steeds aldus uit:

5 a 10 cc. melk worden met 1 a 2 druppels 1 pet. PI2 O 2
oplossing en daarna met 1 ii 2 druppels van het reagens bedeeld,
omgeschud en na kortstondig staan beoordeeld.

Wij kunnen de uitspraak van Siegfeld niet bijvallen,
dat pyrocatechine (zie tabel) een vleeschkleur te voorschijn
roept, welke daarna sterk verbleekt.

Dit verschijnsel trad wel op toen wij in plaats van een
1 pet. H202 oplossing een 30 pet. oplossing (perhydrol) daar-
aan toevoegden.

Noch een waterige pyrocatechine-oplossing, noch een 3 pet.
waterstofsuperoxyde-oplossing gaf deze kleur.

Pyrocatechine kan dus even goed in waterige oplossing
worden gebruikt.

De bruine verkleuring treedt niet oogenblikkelijk op, maar
na zeer korten tijd en is bestendig en donker van tint.

In pyrocatechine (C6 II4 (OH)2 1.2) vonden wij dus een
zeer bruikbaar reagens, dat boven paraphenyleendiamine dit
groote voordeel heeft, dat het in oplossing onbepaald lang
goed te bewaren is.

Houdt de paraphenyleendiamine-reactie op indien de melk
tot 80° C. verwarmd is geweest, wij vonden, dat de pyroca-
techine-reactie niet meer tot stand komt, wanneer de melk
tot 81° C. verhit was geworden.

-ocr page 588-

Wij kunnen de pyrocatechine-reactie dus zeer aanbevelen,
hoewel zij mede het nadeel bezit van zwak nakieuren. Gekookte
melk geeft ook na voldoend lang staan een begin van ver-
kleuring te zien. De beoordeelins; dient dus hier evenzoo

ö o

vrij wel dadelijk te geschieden, d. w. z. na toevoegen der
reagentia en behoorlijk schudden, moet zij binnen een
minuut tot stand gekomen zijn.

Uit het voorgaande zal wel gebleken zijn, dat men bij
ons aan het negatief verloopen der
STORCH\'sehe reactie een
andere beteekenis wil hechten dan in Denemarken.

Veronderstelt men bij ons dat alle inrichtingen, welke
gepasteuriseerde melk, enz. leveren, het fabrikaat verkrijgen
door het gedurende zekeren tijd, bij voorbeeld 30 minuten
aan eenzelfde temperatuur bloot te stellen, dan beteekent
de negatieve reactie, dat de melk bij ongeveer 73 a 74° C.
werd verhit. Een juiste temperatuursgraad zooals
Koning
die wil is niet te geven.

In Denemarken, waar de pasteurisatie anders geschiedt
en men een maximumtemperatuur eischt, geeft de negatief
verloopende
STOROu\'sche proef een nauwkeuriger resultaat.

In elk geval is echter wel gebleken dat, indien men
met het oog op het niet aanwezig zijn van ziektekiemen
eenige zekerheid verlangt, men gepasteuriseerde melk met
negatief verloopende
STORCH\'sehe reactie moet eischen, en
niet, zooals onlangs door een inleider op de vergadering van
de
Melkhygicnische vereeniging werd verlangd, een positieve.

Dat ook dan echter niet van ziektekiemvrij kan worden
gesproken, werd reeds medegedeeld.

Leiden, 13 April 1906.

II. Pyrocatechine als reagens op verwarmde melk.

In I vonden wij reeds gelegenheid er op te wijzen, dat
der zoogenaamde
STOROn sche reactie op gekookte of hoog
verwarmde melk, hoe scherp en hoe eenvoudig ook van uit-

-ocr page 589-

voering, eenige gebreken aankleven, die op de waarde ervan
invloed uitoefenen en die op rekening dienen gesteld te
worden van omzettingen, welke zeer spoedig in de para-
phenyleendiamine-oplossing optreden.

Deze gebreken zijn voornamelijk drieërlei.

In de eerste plaats moet genoemd worden de meer of
minder sterke nakleuring, die voldoend verwarmde, ja zelfs
gekookte melk na langeren of korteren tijd vertoont.

Ten tweede het verschil in reactie-snelheid tusschen oude
en\' versch bereide paraphenyleendiamine-oplossing.

En ten derde het feit, dat (24 uur) oude paraphenyleen-
diamine -oplossing reeds zonder waterstofperoxyde-toevoeging
in staat blijkt rauwe of laag verwarmde melk te kleuren. 1)

Dit alles te zamen genomen, deed ons omzien naar een
andere, even scherp reageerende stof, die niet of ten minste
in veel geringer mate aan veranderingen onderhevig is en
dus langeren tijd opgelost in voorraad kan worden gehouden.

Bij de paraphenyleendiamineproef was het voldoende ge-
bleken, dat, wilde men eenigszins zekere en vergelijkbare
uitkomsten krijgen, men genoodzaakt was, telkenmale een
versche oplossing van het reagens te bereiden, hetgeen op
den duur vervelend en tijdroovend is.

Zooals wij reeds gelegenheid vonden mede te deelen 2),
beproefden wij een groot aantal phenolen en aromatische
aminen, en bleken van de door ons onderzochte slechts de
volgende meer of minder intensieve verkleuringen te geven:

Pyrocatechine — violetbruin;

Pyrogallol = geelbruin;

Guajacol = zalmkleurig;

Hydrochinon = rose;
en a Naphtol = blauwgrijs.

Van deze vijf stoffen voldeden ons de beide eerst ge-

\') Zie Storch, En kemiak J\'rave. 2) Zie onder I.

-ocr page 590-

noemde het best en kozen wij daaruit de pyrocat echi 11e,
welke wij als 20 pet. alcoholische oplossing in
voorraad hielden.

Wij gebruikten bij ons onderzoek pyrocatechinum bisu-
blimatum, opgelost in spiritus van 90 pet.

In het volgende wenschen wij in het kort de uitkomsten
mede te deelen, welke wij met genoemd reagens verkregen.

10 cM.3 melk werden in een reageerbuisje gebracht en
hierbij gevoegd twee druppels eener één pet. waterstof-
peroxyde-oplossing en daarna twee druppels eener twintig
pet. pyrocatechine-solutie (wij vonden later dat men even
goed een waterige als een alcoholische oplossing gebruiken
kan); thans werd krachtig omgeschud en de eventueele
kleursverandering waargenomen.

Het bleek ons, dat de grens der reactie gelegen is bij
81° C., d. w. z. melk, die juist tot deze temperatuur
verwarmd geworden is, vertoont geen violetbruine verkleu-
ring meer, wel de melk, die slechts tot 80° C. verwarmd
werd.

Hij melk, die gedurende 30 minuten op 75° C. verhit
werd, verliep de reactie eveneens negatief, bij melk, die
gedurende dienzelfden tijd op 74" C. werd gehouden, was
het verloop der reactie positief. In beide gevallen liggen
dus de temperatuursgrenzen één graad
Celsius hooger dan
bij de paraphenyleendiamineproef.

In de pyrocatechine vonden wij dus een stof, die wat
bruikbaarheid aangaat voor de paraphenyleendiarnine niet be-
hoeft onder te doen en wat bestendigheid betreft zeker het van
de laatstgenoemde wint. Wel kleurt voldoend verwarmde,
ja zelfs gekookte melk, indien men slechts lang genoeg
wacht, ten slotte ook min of meer, maar nimmer zagen wij,
dat rauwe melk zonder
H2 02 toevoeging met dit reagens
kleurde.

Ook konden wij geen verschil in reactie-snelheid waar-

-ocr page 591-

hemen tusschen versch bereide en reeds langen tijd bewaarde
pyrocatechine-oplossing.

Het is de historie te kort doen, wanneer wij hier niet
tevens vermelden, dat reeds eerder van de pyrocatechine
gebruik gemaakt werd; reeds
Storch wijst in zijn ver-
handeling over paraphenyleendiamine op deze stof als reagens
ter onderscheiding van gekookte en rauwe melk.

Ook SiEGFELD vermeldt de pyrocatechine, maar is met de
uitkomsten daarmede bereikt niet tevreden.

Wij wezen er vroeger reeds op, dat zijn uitkomsten door
ons niet werden bevestigd.

Wat de gevoeligheid der reactie betreft, zij vermeld dat
zij nog zeer duidelijk positief verloopt wanneer gekookte
met 5 pet. ongekookte melk gemengd is. Ook in dit opzicht
doet zij dus niet onder voor de
S\'roRCH\'sche proef.

De onstandvastigheid der paraphenyleendiamine-oplossingen
deed ons besluiten de pyrocatechine-proef voor practische
doeleinden boven de
S\'roitcH\'sche-reactie te prefereeren.

Leiden, 4 Mei 1906.

Korte mededeelingen en referaten.

Verslag omtrent do modelhoeve van het eiland Trinidad,
door Dr. H. J.
van der Schroeff ((Jouvernementsveearts). —

Daar ik voor een firma te Paramaribo naar Trinidad ging tot
aankoop van vee, werd mij door den Gouverneur-Generaal van
Suriname opgedragen kennis te nemen van de aldaar bestaande
modelhoeve. Een ontwerp-verordening voor een dergelijke model-
hoeve in Suriname was reeds door den Gouverneur-Generaal
Lely ingediend, doch daaromtrent zijn de meeningen tot heden
in de kolonie verschillend.

Het volgend rapport is door mij omtrent de modelhoeve van
het eiland Trinidad ingediend.

Op G mijl atatand van de hoofdstad l\'ort of Spain lipt aan deu voet der
heuvelen een dorpje, San Josoph geheeten, dat per Hpoor in ongeveer 20

39

-ocr page 592-

minuten to bereiken ia; bot is een schilderachtig plokje, dat voor den
bezoeker, van lage landen komend, groote bekoorlijkheid ten toon spreidt.
Ter eene zyde do bergen, ter andere vertoonen zich groene weiden aan
ons oog, waar in bonte kleuren het vee graast. Te midden dier weilanden
steekt een groep van lichtgele gebouwen scherp tegen de groene omge-
ving af; het is de Gouvernements-modelhoeve, welke daar voor ons ligt.

In enkele minuten is deze over een goeden grindweg bereikt en bevinden
wij ons in de groote luchtige woning van den directeur, den heer C. "W.
M
eaden.

Waar ondergeteekende in de gelegenheid gesteld werd het navolgende
van die inrichting te leeren kennen, gevoelt hij zich verplicht melding te
maken van de bereidwilligheid, waarmede voornoemde directeur hem in
alleB behulpzaam was en steeds bereid word gevonden alle mogelijke in-
lichtingen te verschaffen.

De modelhoeve werd in het leven geroepen in 1879. Haar standplaats
was toenmaals in de hoofdstad Port of Spain te St. Clair.

Aangezien de veestapel zich uitbreidde, doch niet meerder grasland kon
aangewonnen worden en ook de dichtbevolkte stad door haar uitbroiding
do hoeve in het nauw bracht, werd in 1901 tot verplaatsing besloten.

Gedurende den tijd echter dat zy in de stad gevestigd was, heeft de
hoeve goede jaren gekend.

Uit de jaarverslagen van den heer Meaden lees ik, dat in 1898 een
zuivere winst gemaakt werd van £ 1113, vertegenwoordigende een kapitaal-
belegging van 11,2 °/0. In 1899 werd 5,6% winst gomaakt, in 1900 9,32 °/
0.
Dozo bedragen, genomen voor het geval dat de melk verkocht zou zijn
tegen den marktprys; zij wordt echter aan de Gouvernements-inrichtingen
tegen kostprijs geleverd. Zoo kwam de hoeve in 1901 in San Jozef op
oen verlaten suikerplantage, Valsayn geheeten, welko door aankoop inmiddels
in hot bezit van het Gouvernement was gekomen. Aan de nieuw op te
richten hoeve werden 650 akker land toegewezen.

Er braken nu moeiolyke jaren voor de hoeve aan. In het jaarverslag van
1902 lees ik dat de plaats zeer ongezond was; al het volk kreeg aanvallen
van malaria on het was zeer moeiolijk hen aan het work te houden. Mus-
kieton on vliegen (sandflies) waren verbazend talryk on maakton hot voor
het porsonoel zelfs moeielyk om te meikon. De runderen worden voorts
sterk geplaagd door teken. Do voedingsgrasson waren schaars en van
weinig voedingswaarde; hierbij voegde zich nog eon groote sterfte onder
het vee, tongevolge van parasitaire longontsteking (strongylus micruris).
Alle weilanden schenen er mede besmet. De uitgaven stegen, doordien de
.hoeve nu op oen grooteren afstand van do stad gelsgen was, waardoor
vervoer van melk, van voedingsniiddolon e. a. kostbaarder werd. Toch is
zij do inoeielijkhoden te boven gekomen ; door verbetering van de lqozing,
hot vollen en branden van bosschen en goede verzorging van haar vee-
stapol mag zy zich thans wederom in een zekere mate van welvaart ver-
heugen.

l)e invloed van de moAelhoeve.

De Gouvernements-hoove is van grooten invloed op het eiland geweest,
het aantal melkrunderen toch was gering, evenzeer hun melkwaarde,

-ocr page 593-

waardoor do melkprijzen zeer hoog, bijna hot dubbele van tegenwoordig
waren.

Voor de Gouvernements-kas was de hoeve van beteekenis, doordien zij de
leverancierster voor de Gouvernements-iurichtingen werd van goede melk
tegen kostprijs; wat dit voordeel zeggen wil, zal men begrijpen als men
nagaat, dat het laatste jaar aan de inrichtingen 117165 quarts (0,9 L.) ge-
leverd werd, dat de kostprijs was 3 d. per quart en de marktprijs 5 d.,
zoodat een besparing van i\' 11716 aan de Gouvernements-kas plaats had.
Was dus voor de koloniale kas de modelhoeve van beteekenis, van niet
minder invloed was en is zjj voor den veestapel en de veeteelt op Trinidad.

Deze toch vorkeerde in een kwijnenden toestand, daarbij was de lust tot
fokken zeer gering.

Het Gouvernement heeft niet geaarzeld tot groote uitgaven over te gaan,
om veranderingen in dien toestand te brengen. Sinds de oprichting is aan
de hoeve steeds crediet verleend om het beste buitenlandsche fokmatoriaal
in te voeren.

Bijna over het geheele eiland vindt mon daarvan do bewjjzen, het is
uiterst moeielijk het oorspronkelijk inlandBch type terug te vinden.

Wat thans inlandsch rund genoemd zou kunnen worden, is eon kruisings-
product met do zobu. Vermeerdering van massa met verhooging van melk-
rijkheid heeft deze veredeling mot zich gebracht.

Ook het paard is gewyzigd, het huidige creoolpaard draagt den stempel
van Engolsch volbloed, met diens fijn hoofd, rochten neus, hoogo schoft
en tijno lange beenen.

Do hoogte is annmerkelük verbeterd en inlandsche pony\'s van 1,50 M.
zyn algemeen. NaaBt dezen invloed op hot individu zolf hebben de proeven
ook undor nut gehad.
Zij waren van opvoodendo kracht voor diegenen,
welke zich met veeteelt bezighielden. Mon erkent thans de waarde, welke
aan teeltkeuze moet gohecht worden en, waar van GouvornemontBwego of
van do zgdo van den particulier een raszuiver mannelijk fokdior gestationneerd
is, daar zal men geen kosten en moeito sparen, daarvan gebruik te makon.

Toch hooft ook ginds do veefokkerij nog niet haar toppunt beroikt en
zou nog vrjj wat meer molk plaatsing kunnen vinden; gebrek aan woilandon
ochtor zal hiervan wellicht do oorzaak z(jn. Ondergeteekeude kwam het ten
minste voor, dat liet vlakke Suriname zich veel betor leent voor vooteolt
dan het bergachtige Trinidad, to meer daar do bergen zolf zoo dor zyn, dat
hoogstens schapen hierop wat voedsel kunnen vinden. Voor den liofhobber
van veo is een bezoek aan de Queenspark
-Bavannah, een Gouvornoments-
weiland in de kom van de stad Port of Spain gelegen (waarvan tegen
betaling van § 1 por maand voor elk stuk vee door particnlioron gebruik
mas gemaakt worden), wel de moeite waard.

In de laatste jaren heeft ook het Gouvernement het oog gericht op een
mogelyke eigen productie van slachtvee. In 1898 werd de heer C. W.
M
eadkn met een Gouvernomonts-opdracht gezondon naar Tobago, een klein
oiland dicht bij Trinidad gelegen, ton einde te onderzoeken in hoever het
mogolyk zou zijn op dit oiland vee aan to fokken, ten einde den invoer te
kunnen weren.

Bijna al het slachtvee wordt betrokken uit Venezuela, de markt bedraagt

-ocr page 594-

£ 50000 per jaar, zoodat bet gouvernement aan dezen kolossalen invoer
terecht zijn aandacht wijdde. Als resultaat van dit onderzoek verrees het
jaar daarop een Gouvernements-hoevo op Tobago, op de verlaten staat
Burleigh Castle. De eerste onkosten voor die hoeve bedroegen £ 2101.

Het gaat in Trinidad evenals in Suriname, men verkiest verreweg vleesch
van vee van eigen bodem, aangezien hot beter van qualiteit is en bet vleesch
van het Venezuelaansch vee bepaald slecht is te noemen.

Tobago vindt in Port of Spain dus steeds een gereede markt voor zijn
product.

De vleeschprijzen zijn laag: 3 h 4 Amerikaansche centen per Engelsch
pond (levend gewicht), dus lager dan in Suriname, waar ze schommelen-
tusschen 25 en 30 cent (Holl.)

Toch vermeent de heer Meaden, dat op natuurlijke savannahs in Trinidad
het fokken van slachtvee nog voordeel oplevert.

Slaan wy thans een blik op de inrichting en de werkwijze van de hoeve.

Over de modelhoeve.

Do hoeve herinnert in haar bouworde veel aan die van groote boorderijën,
welke men in Europa aantreft, namelyk een vierkant erf, waaromheen do
stallen en andere gobouwen; op het midden van het erf een waterput.

Alles is flink en ruim gebouwd, van steen opgetrokken en lichtgeel go-
kalkt. De stallen zijn alle van cementvloeren voorzien, zoodat goedo loozing
van het stalvuil kan plaats vinden. Aan de eischen van stalhygiëne is
zooveel mogelijk voldaan.

Door het verplaatsen der hoeve van Port of Spain naar Valsayn, San
Jozef, ontstonden groote onkosten, aangezien alles nieuw ingericht moest
worden. Aan gebouwen word voor £ 2649,1ten koste gelegd, aan ge-
reodmaking van 300 akker land met inbegrip van posten, draad en materiaal
voor £ 2500, te zamen dus £ 5149,11,S1^- Do veestapel vertegenwoordigde
op dat oogenblik een waarde van £ 4237,10.

Hot werk werd alzoo flink begonnen en de hoeve, gelijk zy thans is, draagt
daarvan den stempel. Het geheol maakt een aangenamen indruk van zinde-
lijkheid on orde. De stallen voor paarden en muildieren zyn van gewoon
Europeosch model met gecementeerde kribben.

De runderen hehhon geen bepaald nachtverblijf; gedurende den melktijd
komen zij in een vierkante ruimte, waarvan de vier bemuurde zijden overdekt
zijn, terwijl het midden opon is. Twee zijden zijn ingericht tot stallen voor
stieren, kalveren en vee, dat om een of andere reden binnen gohouden moet
worden. Aan de twee andere zijden bovinden zich doorloopende voerbakkon
van cement, waarin het bijvoeder verstrekt wordt.

Aan deze twee zijden bevinden zich ringen in de muren, waaraan hot veo
gedurende het melken wordt vastgebonden. Na het melken worden do
dieren wedorom losgelaten en blijven voor het overige van den dag en ge-
durendo den nacht buiten.

De runderstal staat door een overkapping ter eene zijde in verbinding
met de molkkamers, ter andere zijde mot hot magazijn voor bijvoodor.

De varkensstallen, eveneens van steen met gecomenteerde vloeren, hebben

-ocr page 595-

een loop, zoodat de dieren buiten gelaten kunnen worden. De hokken hebben
een stroobed, ten einde de koude van het cemont te ontgaan.

De stallen voor het pluimvee zjjn mede zeor eenvoudig en vertoonen niets
vermeldingswaards.

Do watervoorziening heeft door een leiding plaats, welke helder bergwater
aanvoert naar het roservoir in het midden van hot erf; van stilstaand water
uit putten of plassen wordt geen gebruik gemaakt.

Over <le savannahs.

13oven werd gezegd, dat bij de oprichting in Valsayn 650 akkers aan do
hoeve werden toegewezen, waarvan 300 akkers tot grasland werden aange-
legd. Niet in één jaar echter laat zich do grond eener verlaten suiker-
plantage in goede savannahs omzetten. Ieder jaar wederom werd al het
mogelijke gedaan het land te verbeteren. Thans zien de savannahs er goed
uit. Zij zyn in verschillende deolen verdeeld, door draad van elkander
gescheiden. De savannahs komen met do onzo overeen, doch vertoonen
weelderiger vegetatie, hetwelk m. i. aan drie oorzaken is toe te schrijven:

1. door betore loozing (bijna een geheel natuuurlijke);.

2. doordien do grond bestaat uit zandig leem, terwijl de mooste onzer
thans in gebruik zijnde savannahs op zand liggen, en

3. door het onderhoud.

Het overheerschend gras is de paspalum, ginds „savannahgrass", hior
beschuitgras genoemd; daarnaast tiert het baliamagras, hier tigristone ge-
noemd.

Do weilanden worden goed verzorgd.

Wanneer het vee gedurende 2 it 3 maanden in een afdeoling is geweest
on het gras schraal begint te worden, krijgt dat stuk eenigo maanden rust.
Het wordt gemaaid, geharkt en geëgd, do afval wordt verbrand en uitge-
spreid, daarna wordt het bemost met rundermost. Elke 2 k 3 jaar vindt
nog bovendien kalkbemosting plaats.

Naast deze 300 akkor weiland wordt 25 akker bebouwd mot bjjvoedor,
hetwelk bestaat uit suikorriet, paragras, guineagras, sorghum (guinoa-maïs),
maïs, boonen (black-eye-pease) en bacoven. Dit alles groeit door olkaar en
wordt te gelijk geplant. Deze 25 akker worden in gedeelten telkens van 5
akker in gebruik genomen.

Over den veestapel en de werkwijze.

De hoeve houdt zich bezig mot do fokkerij van het navolgend vee:

Runderen.

Paarden en muildieren.

Yarkons.

Gevogelte.

Over de rundvee-fokkerij.

Alvorens tot de beschrijving van den runderstapel over te gaan, zij in
enkele woorden de werkwijze besproken, waardoor zij haar doel: verbete-
ring van don runderstapel, tracht te bereiken.

-ocr page 596-

Zy doet dit op twee wyzen :

1. nis leverancierster van fokstieren,

2. als leverancierster van melkvee.

Men heeft in Trinidad n.1. 10 Gouvornemcnts-savannahs, waarin een ieder
tegen betaling van $ 1 per stuk en per maand recht heeft zyn vee te
laten grazen. Hot Gouvernement onderhoudt het land on de hoeve zorgt
voor deugdelyke fokstieren en de noodige wisseling.

Hiervan wordt zeer veel gebruik gemaakt en ook de fokker (vooral de
kleine fokker, de groote bezit meestal zelf een goeden stier), welke zijn
rundoren niet voortdurend in do Gouvernements-weide laat grazen, zendt
tegen den dektijd het dier een maand in de savannah.

Halfslag- of slechte stieren houdt men niet aan, het is regel, dat men
z\\jn stieren jong laat castreeren en voor werkossen of tot vleeschdoel-
oinderi gebruikt.

Behalve het leveren van fokstieren buiten de hoeve, staan deze ook op
de hoeve voor belanghebbenden ter dekking tegen § 1,50, waarin een maand
weidegeld is begrepen. Voorts kunnen stieren van de hoeve op den jaar-
lijkschen verkoop of ondorhands worden aangekocht; hiervan maken vooral
plantago-oigenaars gebruik, welko groote zebustieron in hun kudden houden
tot het aanfokken van werkossen voor de suikerstaten.

Wat het 2de punt betreft: het verspreiden van goed melkvee door ver-
koop, dit is van niet minder gewicht. Men moge der hoeve al een verwijt
maken, dat zij niet altijd het besto verkoopt — haar melkleverantio maakt
dit onmogelijk — zeker is het dat mon mooi vee, kruisingsproducten met
verschillende rassen, krijgen kan.

Daarbij is de kooper geheel zeker van zyn koop, omdat van elk dier nauw-
keurig boek wordt gehouden; ras, ouderdom, melkrijkheid, alles wordt hem
bekend gemaakt.

En thans over don runderstapel zelf.

Deze bestond in 1905 uit 401 runderen, waaronder behoorden 26 zebus
en 6 cingaloezen; de overige zyn kruisingsproducten mot zebu, red pole,
Guernsey, Hereford on shorthorn.

In het verslagjaar 1905 word de stapel vermeerderd met 143 kalveren,
waarvan 5 volbloed zebu, 93 3/i en halfbloed zebu, 21 gekruist rod pole,
20 gekruist Guernsey, 2 gekruist llereford, 2 gekruist shorthorn (80 stier-
on 58 koekalvoren).

Gaan wij thans de proefnemingen na welke met deze rassen genomen zyn.

In het vorenstaande is reeds vermeld dat het overheerschend type de
zebu is.

Dit ras uit Engelsch-lndiö (vooral Bengalon) ingevoerd, is het rund der
tropen.^ Bestand tegen het klimaat, gemakkelijk to voeden en goed als
trekdier zijn de voornaamste eigenschappen. Als melkrund staan zy niet
hoog aungoschreven. Toch heeft kruising met dit ras op do melkrijkheid
van het inlandsch rund een goeden invloed gehad. Do lieer M
eaden waar-
schuwt tegon te rein voortfokken on toonde mij exemplaren die daardoor
sterk in melkwaarde verminderd waren.

Na enkele generaties gaat hij daarom liever over tot kruising met andere
rassen.

-ocr page 597-

Yan de zebu\'s vindt men zeer mooie exemplaren op de hoeve, stieren
welke een waarde van § 400 — 500 vertegenwoordigen.

Do jonge zebustieren zijn zeer gewild op het eiland en vinden een go-
regelden afzet.

In 1898 werd het eerst gekruist met red pole, ten einde een zachtzinniger
soort en beter vleeschvee te verkregen. Sedert is men daarmede voortge-
gaan en met voldoend succes; niet alleen dat do massa van het kruisings-
product voel verbeterde, ook op de melk had het een goeden invloed. Do
prijs van zulk een stier beliep voor de hoeve $ 65, doch zij importeert ook
.alleen de boste exemplaren.

Ook de veredeling door Gcuernsey gaf goede resultaten. De kalveren
waren klein on deden voor mislukking vreezen, later groeiden
zy beter uit
en bleken goede melkers te zijn.

In 1901 werd van Amerika een Hereford-stier ingevoerd. Dit ras staat
bekond als uitstekende grazers en de proeven leerden dat de nakomelingen
goede vleeschbeeBten werden. Aangezien zich de hoeve echter niet ton
doel stelt in de vleeschrichting door te fokken, werd de stier overgebracht
naar Tobago, waar hij goed voldeed.

De beste resultaten voor de toekomst zijn echter van shorthorn te ver-
wachten; tijdens mijn bezoek aan de farm bevond zich daar eon pracht-
exemplaar. dat veel tot veredeling in de melkrichting zal kunnen bijdragen.

De afstammelingen dezer mooie stieren zijn stoeds zeer gezocht en worden
moestal goed betaald.

Op don jaarlijkschen verkoop (ditmaal gehouden den 12den Januari), waarbij
ondergeteekende het genoegen had tegenwoordig te zijn, werd voor een paar
shorthorn-kalveren van 4 maanden $ 50 betaald.

Nog kan vermeld worden, dat de hoeve in het bezit is van een zestal
cingaloezen, welke van Ceylon geïmporteerd werden met het doel vracht-
dieren (crooking) voor de cacao-plantagos aan te fokken; zij zijn klein, doch
stork, vlug en volhardend; toch hoeft deze proefnoming niot tot eenig rosultaat
geleid en vindt het gebruik dezor dieren op do plantages nog geen ingang.

Voorts kweekt do hoeve werkossen aan voor eigon dooloindon en tot
verkoop. Zij worden gaarne gekocht en gemiddeld met $ 100 per paar
botaald.

Wat do voeding betreft, zij vermeld dat aan de melkrunderen, de fok-
stieren en kalveren bijvoeder wordt verstrokt. De andere dieren leven uit-
sluitend van het savannahgras.

Op zijn goed verzorgd land kan de directeur met behoorlijke verwisseling
drie runderen per akkor zonder bijvoeder houden.

Hot bijvoor bestaat ten eersto uit hetgoen wordt aangeplant, zooals hier-
voren vermeld is en voorts uit cocosnootmeel, zemelmeel, maïsmeel, melasse
on zout.

Het mengsel van para-, guineagras, sorghum, suikerriet, bacoven on jong
koren wordt in de hakselmachine gebracht en gesneden, vermengd met cocos-
noot en lijnzaadmeel gaf dit uitstekende resultaten voor de kalverfokkery;
voor de runderen gebruikt men uitsluitend meelsoorten. Proefnemingen
worden voortdurend genomen, om den invloed der diverse bijvooders bij
runderen, zoowel op vleesch als op melk na te gaan.

-ocr page 598-

Over tic melk en (le boter.

Er werd reeds medegedeeld, dnt oen groote hoeveelheid melk dagelijks
vereischt wordt, om in de behoeften der hospitalen te voorzien.

De melkopbrengst nu wordt geheel afhankelijk gestold van de vraag er naar
door die inrichtingen. Wanneer dus het jaarverslag van 1905 opgooft dat er
117,165 quarts geproduceerd werden, houdt dit niet in, dat dit do hoogst
bereikbare hoeveelheid is. Zeer zeker zou de hoeve meer molk dagelijks
kunnen produceeren. Slechts wordt een voldoende hoeveelheid onttrokken;
wat nog in de koe rest, wordt aan do kalveren gelaten, waardoor kulverfok-
korij met succes gedreven kan worden. Van de verkregen melk wordt de ver-
eischte hoeveelheid aan de hospitalen al\'geBtaan ; van het nog resteerende
wordt boter bereid.

Melkverkoop aan particulieren buiten de hospitalen vindt niet plaats.

Do melk staat onder voortdurende contrôle van den Gouvernoments-schci-
kundigc ; trouwens zij hier terloops vermeld, dat in Port of Spain allemelk-
verkoop onder Gouvernements-contrôle staat. De politie heeft hot recht bij
een melkverkooper binnen te dringen en oen monster van zijn melk op te
eischen.

Voor het recht van melkverkoop wordt een patent vereischt; bjj driemaa
overtreden der voorschriften wordt dit patent ontnomen.

Iloeft de rasverbetering grooton invloed uitgeoefend op dc molkhooveolheid,
haar deugdelijkheid is er zoker niet door verminderd.

Ter vergelijking dienon eenigo cijfors van melk, afkomstig van de model-
hoeve en die van melk uit Suriname, zooals zjj door den landbouwschei-
kundige alhier zyn vastgesteld.

S. G.

vaste stof

vet

* room

1

1902

1028,8

9,09

4,29

6,67

morgenmelk

\' 1903

1028,9

9,16

4,75

12,1

1

! 1904

1029,

9,

4,27

7,82

[ 1902

1028,9

9,11

4,39

6,85

avondmolk <

1903

1028,9

9,15

4,7

10,2

\' 1904

1028,85

9,03

4,09

7,41

Doze cijfers zijn de gemiddelden van het geheele jaar, er zijn maanden
waarbij het gemiddelde vetgehalte zelfs tot 5,89 % gaat. De melk aan het
Militair Hospitaal te Suriname geleverd, gaf in het jaar 1905 het volgend
gemiddelde (chemische bepaling van don militair-apothoker, met het melk-
onderzoek belast).

S.G........ 1,0274.

Vet........3,56%.

In het derde bullotin van do Inspectie van don Landbouw in Wost-Indië
van Maart 1905 zijn eenige cijfers opgegovon, waaruit blijkt, dat de melk,
verkocht op straat (van 50 monsters), van een samenstelling was, wolke
tusschen onderstaande cijfers schommelt:

S.G.......... 1,0182-1,03.

Vet.........1,8 -3,45.

Vaste stof....... 8,38 —11,53.

-ocr page 599-

Voorts echter leeren de bepalingen in dit bulletin opgegeven, dat ook
wjj runderen hebben, wier melk een hoog vetgehalte hoeft (4,85%). De
voornoemde militair-apotheker, welke ook melkonderzoek voor particulieren
verrichtte, verkreeg als gemiddelden van een jaar melkonderzoek van een-
zelfden stapel:

S.G...... . . 1,029.

Yet........3,95%.

Met de boterbereiding werd in 1902 begonnen. De boter welke ik zag,
is van uitstekende qualitoit, volmaakt zuiver, van harde consistentie en doet
niet onder voor verscho Hollandsche grasboter. De vraag is dan ook zoo
groot, dat daaraan onmogelijk voldaan kan worden. Het laatste jaar werd
1126 Eng. pond a 2 shilling per pond gemaakt.

Voor particulieren blijft echter melkverkoop door den hoogen prijs en de
groote vraag meer winstgevend dan boterfabricatie.

Dat ook de boter van uitnemende qualiteit is, bewijzen wel de onder-
staande cijfers in vergelijking met die, welke ik aangegeven vind in een
handboek der zuivelbereiding voor goede normale boter.

Water. Vet.

Boter van Trinidad........ 13,96 84,40%.

Hollandsche boter......... 14 83%.

De groote moeilijkheid bij de bereiding ligt in het laaghouden van het
watergehalte in de boter; ook de tropische temperatuur brengt haar be-
zwaren mede daar zij het smeltpnnt der boter nabijkomt.

Paarden en muildieren.

De paardenfokkerij op de hoove is van geen beteekenis, de vraag naar
inlandsche paardon is niet groot, waar zoo goedkoop Amerikaansche paardon
van meer massa en Jamaica- en Venezuela-pony\'s tegen zulke lage prijzen
(60—150 $) kunnen worden aangekocht.

Wel heeft de hoeve proeven genomen, doch de jonge paarden vonden te
weinig liofhebbers. Er bevinden zich thans op de hoeve een Amerikaansche
volbloedhengst, 14 fokmerriën en 14 veulens. Deze zijn echter grootendeels
muildieren, daar de hoeve zich weinig meer aan paardenfokkerij Iaat gelegen
liggen. Grootendeels berust hier de schuld echter bij het gouvernement,
daar zij do afgedankte rnerriën van de politie naar de hoeve zendt, om er
nog veulens van te trekken.

Terecht zegt de directeur, dat dit de hoeve in discrediet brengt en de koopors
steeds eon vooroordeel tegens de veulens hebben.

Ter veredeling van hot paardenras heeft de hoeve twee hengeten inge-
voerd: een hackney en een Amerikaanscli volbloed. De bovengonoemde
hengsten wordon in de maanden Februari en Maart door hot land gezonden
on ter dekking gestationneerd tegen den prijs van $ 5. De aanvraag hiernaar
is zeer groot (± 60 dekkingen buiten de hoeve en 2 a 3 dekkingen per
maand op de hoeve per hengat).

De directeur vermeent ondor de tegenwoordige omstandigheden de paar-
denfokkerij beter aan particulieren te kunnen overlaten en draagt slechts
zorg, dat het eiland steeds van raszuivere hengsten voorzien is.

Van meer belang voor de hoeve is do muildierfokkorij. Na invoer van een

-ocr page 600-

Andalusischen ezelhengst (schofthoogte 1,50 M.) werden al de merries door
dit fraaie dier gedekt. Van dezen hengst bezit de hoeve thans 8 voulens, die
inzondorheid in hoogte zeker niet voor het Amorikaansche muildier onder-
doen. Ook dit dier reist het eiland rond en staat voorts op de hoeve zelve
ter dekking. De vrang naar den eaelhengst is zoo groot, dat een tweede
exemplaar noodig blijkt; juist onder de kleine eigenaars is deze fokkerij
zeer gewild. De hooge prijzen der muildieren (120 tot 180 $) maken haar
uiterst loonend.

Als voeder voor de paarden en muildieren wordt op stal paragras, guineagras
en suikerriet, als bijvoeder haver, maïs, zemelmeel, melasse en zout gebruikt.

Over de varketislokkerij.

Met de varkensfokkerij was de directeur van de hoeve zeer ingenomen.
Eerst sinds 1901 werd daarmede begonnen, toen van de Gouvernemonts-hoeve
van Ilalifax (N S.) Tamworth- en Borkshire-varkens werden ingevoerd, van
elk ras een boer en 3 zeugen. Vooral het eerste ras gaf goode resultaten-

Men verkroeg individuen welke gemakkelijk te voeden, goed bestand tegen
het klimaat, zórgzame moeders waren en uitstekend vleesch gaven; daarbij
voegde zich nog een snelle groei.

De varkensfokkerij op het eiland Trinidad was weinig in trek, niettegen-
staande deze teelt met weinig onkosten gepaard gaat. Langzamerhand
komt er verbetering, te meer nu men aanschouwt, welke voordooien de
ingevoerde precose rassen afwerpen. Geleidelijk zjjn deze en hun krui-
singsproducten met het inlandscho varken over het eiland verspreid en op,
den jaarlykschen verkoop vinden zij thans gereede afnemers. Toch valt op
dit gebied nog zeer veel te verbeteren en is de varkensfokkerij nog slechts
in haar eerste phase van ontwikkeling.

Tijdens mijn bezoek had de hoeve een prachtige Tamworthbeer, welke
voor $ 1 ter dekking op de hoeve staat, ten einde aan particulieren gele-
genheid te geven het creoolvarken daarmede te kruisen. Nog een nieuw ras,
Poland China, zal worden ingevoerd.

Ton einde eenig denkbeeld te geven van do werkwijze diene do navolgende
staat.

77 varkens privaat verkocht a $ 3.......$ 231

42 „ verkocht op de jaarlijksche verkooping

1 beer en 2 zeugen id id

2 zeugen verkocht op de landbouwtentoonstelling.
1 zeug aan den slager..........

» 154

„ 67
» 67
, 12
$ 531

onkosten voeding . ... ,.....$ 146

„ werkloon enz......... 96

i~242

Af 60 ton mest & 49 ot........ 28,80

213,20

Winst.................$ 317.80

Waarde van den stapel: 1 beer en 7 zeugen ... $ 260.
Wat het voedsel betreft, zij opgemerkt dat alle afval voor de varkens
gebruikt wordt: karnemelk, bijvoegsel uit het magazijn en afval uit den

-ocr page 601-

groententuin, voorts Guinea, maïs (sorghum vulgatum), bacoven, enz. Dit
alles wordt in een grooten ketel gebracht en gekookt.

Over de schapenteelt.

In 1902 werd met de schapenteelt begonnen. Eenige schapen werden vaii
Tobago aangekocht. Deze fokkerij was niet erg gezien op Trinidad, wegens
de hooge sterftecijfers. Ook met de schapen op de hoeve ging het niet naar
wensch, eenige stierven door strongylus-aandoening in het darmkanaal.

Later werden nog 15 ooien uit Amerika aangokocht; met de daarvan
verkregen rammen wilde de Directeur het inlandsche schaap kruisen, ten
einde meer massa en betere vleeschqualiteit te verkrijgen.

Toen er een kudde van 45 schapen en 25 lammeren was, brak een ziekte
uit, waarschijnlijk eveneens strongylosis, waaraan de meeste stierven, zoodat
de directeur hiermede eindigde.

De inmiddels aangekomen Shropshire- en Southdownrammen werden naar
Tobago overgebracht.

De directeur vermeent dat het land te laag en te vochtig voor hen waB
en dat de proeven in slechte seizoenen begonnen worden. Sedert heeft men
deze teelt niet weder tor hand genomen, wel op do Gouvernements hoeve
van Tobago, waar zij met succes zonder ziekte gedroven wordt.

Bij enkele particuliere fokkers zag ik kudden schapen, welke op de bergen
graasden. Eén fokker had zijn schapenstal zelfs op den top van den heuvel,
waar zij goed tierden.

Pluimveeteelt.

Ook hieraan wordt, zjj het op meer bescheiden schaal, eenige zorg besteed;
het doel is wederom invoer en aanfokken van goede soorten, ten einde die
over het geheele eiland te verbreiden.

De proefnemingen hierinedo zyn reeds van ouderen datum; aan de kippen,
welke men overal in Trinidad ziet, bespeurt men nog den invloed der kruising
met buitenlandsche rassen.

Ingevoerd werden:

Witte Minorca\'s, zilver Wyandotten, zilver Dorkings, Andalusiërs, Plymouth
Kocks, Langshans, Brahma\'s, Rhodo-Island red.

Zooveel mogelijk tracht de hoeve de jonge fokdieren telkens af te zetten
en teelt zij slechts met een klein aantal voort.

Over 1905 had de hoeve voor .$ 136,50 verkocht; de onkosten bedroegen
$ 102, zoodat nog eon winst van $ 34,50 overbleef.

De prijzen, welke ik op den verkoop voor kippen zag bestoden, waren zoer
hoog, variëerdon tusschon $ 15 en 23 voor een haan met twee hennen.

Hieruit mag men dus afleiden, dat de belanghebbende die goede buiten-
landsche rassen wel weet te waardeeren.

Naast het kweeken der raszuivere vogels staat het kruisen, ten eindo
hoendors te verkrijgen, welke veel eieren leggen, smakelijk vleesch geven
en goed tegen het klimaat bestand zijn. I\'roeven in deze richting tusschen
Dominicahennen met Plymouth-Rockhanen hadden goede resultaten af-
geworpen.

-ocr page 602-

In elk geval blijkt kruising te verkiezen boven voortfokken in het zuivere
ras, daar de hoenders beter tegen het klimaat bestand, minder aan ziekte
onderhevig en eenvoudig te voeden zjjn.

Voorts worden nog oonden en ganzen en wat kalkoenen gekweekt; een
teelt echter van weinig beteekenis, het doel is moer rassen aan te koopen
ter proefneming om belanghebbenden öf wel de goede soorten te kunnen
aanbevelen öf wel in de gelegenheid te stellen op de hoeve zelve aan
te koopen.

Ik zag er eenigo Embdon-ganzen, Peking-eenden en bronskalkoenen. Voorts
is de hoeve nog in het bezit van oen broedmachine van een capaciteit van
60 oieren, die goed aan baar doel beantwoordt. Ken kunstmoeder is voor
de tropen overbodig.

In den laatsten tijd werd het Belgisch konijn ingevoerd; hiervan konden
mij nog geen resultaten worden medegedeeld.

Over den mest.

Daar de mest voor de hoeve van groot belang is, wordt zy zorgvuldig
verzameld en heeft de volgende behandeling plaats.

Bij den runderstal bevindt zich een groote mestput, in 8 afdeelingen ver-
deeld. Wanneer de 1ste afdeeling gevuld is, wordt de mest in de 2do en dan
in de 3de gebracht; als n°. 1 opnieuw vol is, wordt n°. 3 geledigd en de
inhoud uitgespreid.

De vloeistof loost van de afdeelingen in een bak; is deze vol, dan wordt
zij opnieuw in n°. 2 gepompt.

Na ongeveer 8 maanden is do 1ste put wederom vol en is de mest van
n°. 3 in den juisten staat, om gebruikt te worden. Zjj bestaat uit mest van
den rundor-, paarden- en varkensstal, en afval van de gebouwen en het erf.

Hiorbij voegt men rivierzand voor het opzuigen.

Ten slotte nog een enkel woord over het beheer.

Aan het hoofd van de hoeve staat oen directeur, bijgestaan door oen
secretaris, tevens de functie van adjunct-directeur en opzichter vervullend.
Do directeur is in zijn beheer verantwoordelijk aan een raad van toezicht,
welke bij gewichtige aangelegenhedon oerst gehoord wordt.

Do arbeiders bestaan uit enkele creolen en grootendeelB uit Britsch-lndiörs;
voor do rundoron wordt van Britsch-lndische immigranten, voor do paardon e. a.
van creolen gebruik gemaakt.

Verder zy nog vermeld, dat éénmaal per jaar een publieke verkooping
plaats vindt; alhoewel ook verkoop ondershands kan geschieden, blijft het
grootste gedeelte voor do eerste bewaard.

Paramaribo, Februari 1906.

Behandeling van eonjunetivitis met chloras kalicus. —

Prof. W. Koster Gzn. beveelt in het Nederlandsch Tijdschrift
voor Geneeskunde
van 21 April 1906 het gebruik eener 3 per-
centscbe oplossing van chloras kalicus aan bij eonjunetivitis acuta
en chronica. Het oog wordt daarmede 3-maal daags of meer

-ocr page 603-

gebet. Ook bij ulcas corneae zag hij van dit middel goede ge-
volgen. Het werkt zacht adstringeerend en desinfecteerend.

O O

Een enkele maal wendde Kostér chloras kalicns in poedervorm
aan op een ulcus corneae, en wel met het gewenschte resultaat.
Het meest voldeed het middel echter in solutie bij conjunctivitis
catarrhalis chronica. W. C. S.

Reorganisatie van het veeartsenykundig onderwijs in
België.
— Bij Koninklijk besluit van 18 Januari 1906 is het
veterinair onderwijs aan de school te Cureghem (Brussel) in
menig opzicht belangrijk gewijzigd, zooals uit het volgende kan
blijken.

I. Algemeene maatregelen. Onderwijs. Artikel 1. Het onder-
wijs dat aan de veeartsenijschool wordt gegeven, omvat de volgende
leervakken: bescbrijVende, stelselmatige en vergelijkende ontleed-
kunde der huisdieren, heelkundige ontleedkunde, algemeene en
bijzondere weefselleer, physiologie met inbegrip van embryologie,
experimenteele physiologische natuur- en scheikunde, exterieur,
pharmacognosie en pharmacie, therapie met inbegrip van phar-
macodynamie, pathologische anatomie, algemeene pathologie met
inbegrip van bacteriologie en parasitologie, bijzondere pathologie
en therapie, chirurgie, operatie- en verbandleer, verloskunde,
cliniek, zoötechnie, hygiëne en de algemeene beginselen van
landbouwkunde, veeartsenijkundige politie, gerechtelijke veeartsenij-
kunde, de handelswetgeving en de deontologie, vergiftleer met
inbegrip van op de cliniek toegepaste chemische analyse, leer van
den hoef en het hoefbeslag, vleeschkeuring, Vlaamsche bena-
mingen, de rijkunst.

De lessen in de Vlaamsche terminologie zijn facultatief.

Het onderwijs is theoretisch en practisch.

Art. 2. De duur der studie is bepaald op vier jaar.

Om tot de lessen te worden toegelaten, moet men den graad
van candidaat-veearts hebben verkregen.

Voor de leerlingen die hun studie vóór het schooljaar 1905—1906
zijn begonnen, blijft de duur der studie bepaald op zeven semesters.

II. Personeel. Samenstelling. Jaarwedden. Art. 3. Het perso-
neel der school bestaat in:

Een directeur-hoogleeraar, een onderdirecteur-hoogleeraar, acht
gewone of buitengewone hoogleeraren, zes «agrégés» of assis-

-ocr page 604-

tenten, een rekenplichtig ambtenaar, een secretaris van de directie,
een biblothecaris, twee opzieners en de geëmployeerden voor den
inwendigen dienst.

Wanneer de behoeften van het onderwijs het vorderen, kunnen
«agrégés», assistenten of zelfs andere personen worden belast met
het geven van sommige lessen, gedeelten van lessen of andere
werkzaamheden, tegen een jaarlijksche, door den Minister van
landbouw te bepalen vergoeding.

Art. 4. De directeur, de onderdirecteur, de hoogleeraren, de
assistenten of de «agrégés» en de ambtenaar belast met het
rekenplichtig beheer worden door Ons benoemd, geschorst en
ontslagen.

De Minister van landbouw benoemt, schorst en ontslaat de
overige geëmployeerden.

Art. 5. De jaarwedden van het personeel zijn bij het besluit
van benoeming bepaald binnen de na te noemen grenzen:

De directeur-hoogleeraar 8000 francs;

De onderdirecteur-hoogleeraar 7500 francs;

De gewone hoogleeraren 6000, 6500, 7000 francs;

De buitengewone hoogleeraren 5000, 5500, 6000 francs;

De «agrégés» 4500, 5000 francs;

De assistenten 3500, 4000 francs;

De rekenplichtige ambtenaar 2000, 2500, 3000 francs.

De Minister van landbouw bepaalt de jaarwedde van het per-
soneel dat hij benoemt.

De traktementsverhoogingen in eiken graad kunnen eerst plaats
hebben nadat de onmiddellijk voorafgaande lagere bezoldiging
gedurende drie jaar is genoten.

De buitengewone hoogleeraren kunnen eerst na zes jaar als
zoodanig te hebben gediend tot gewoon hoogleeraar worden
benoemd.

De dienstjaren als «agrégé» worden voor de bepaling der
jaarwedde gerekend te zijn die van een hoogleeraar.

Art. 6. De jaarwedden van den directeur, den onderdirecteur
en van de gewone hoogleeraren kunnen met 1000 francs worden
verhoogd, wanneer de titularissen meer dan dertig dienstjaren
hebben en indien de belangrijkheid der bewezen diensten een
zoodanigen maatregel rechtvaardigt. Wanneer er geen hoog-
leeraarsplaats open is, kan de «agrégé» die reeds meer dan vijf

-ocr page 605-

jaar eeu bezoldiging van 5000 francs geniet, een verhooging
met 500 francs bekomen.

Art. 7. De hoogleeraren, de «agrégés» en de assistenten
mogen, zonder bijzondere machtiging van den directeur, geen
particuliere lessen geven of repetities houden.

Geen lid van het onderwijzend personeel mag de veeartseuij-
kundige praktijk of een auder beroep uitoefenen zonder machti-
ging van deD Minister van landbouw.

Art. 8. De assistenten worden, na het afleggen van een
examen, gekozen uit de candidaten die in het bezit zijn van het
getuigschrift, afgegeven door een jury welke door den Minister
van landbouw is benoemd. De Minister stelt het programma
en de voorwaarden vast, op advies van den raad van volmaking.

Na zes jaar dienst kan de assistent, indien hij zich door weten-
schappelijken arbeid heeft onderscheiden, tot cagrégé» worden
benoemd.

De hoogleeraren worden gekozen uit de «agrégés> of, bij ont-
stentenis van dezen, uit de assistenten, en, in het laatste geval,
op advies van den academischen raad.

III. Bevoegdheden van den directeur, den onderdirecteur en van
het onderwijzend personeel.
Art. 9. De directeur zorgt voor de
uitvoering der besluiten, reglementen en bepalingen betreffende
de school; hij waakt over het onderwijs en de andere takken
van dienst, staat de uitgaven binnen de grenzen der begrooting
toe, controleert de administratie en keurt deze goed.

Art. 10. Alle functionnarissen en geëmployeerden der school
zijn, evenals de leerlingen, aan hem ondergeschikt.

Art. 11. De directeur der school houdt in registers aantee-
kening omtrent zijn dagelijksche waarnemingen betreffende het
onderwijs, de administratie en de discipline der school.

Art. 12. De directeur correspondeert met den Minister van
landbouw en met de commissie van toezicht; hij treedt op als
tusschenpersoon tnsschen het personeel der school en den Minister
of de commissie.

Art. 13. De directeur kan een gedeelte van zijn bevoegdheden
betreffende het inwendige der school op den onderdirecteur over-
dragen, behoudens goedkeuring door den Minister van landbouw.

Art. 14. De onderdirecteur is, onder gezag van den directeur,
belast met het dagelijksch toezicht op de studie en de discipline

-ocr page 606-

betreffende bet inwendige der school; hij geeft de bevelen aan
de opzieners en ontvangt hun rapporten; hij past de straffen
toe en vervangt den directeur, wanneer deze afwezig is of ver-
hinderd wordt dienst te doen.

Art. 15. Het onderwijzend personeel mag geen verandering
brengen in de roosters der lessen; het geeft de lessen op de dagen
en uren in deze roosters vastgesteld.

IV. Over de commissie van toezicht. Art. 16. Een commissie
van vijf leden, door Ons benoemd, is met het oppertoezicht der
school belast.

Deze commissie wordt alle drie jaar gedeeltelijk vernieuwd. De
beurt van aftreding der eerste twee leden wordt door het lot
beslist. De drie andere leden vormen de tweede groep van
aftreding.

Het mandaat der aftredende leden kan worden vernieuwd.

Art. 17. De commissie van toezicht controleert de studie, de
administratie en de discipline; zij kan de lessen en de verschil-
lende lokalen bezoeken, de registers van den directeur en van
den rekenplichtigen ambtenaar nazien, en het materiaal en de
verzamelingen inspecteeren; zij brengt jaarlijks aan den Minister
van landbouw omtrent haar opdracht verslag uit.

V. Over den academischen raad. Art. 18. De academische
raad bestaat uit den directeur, den onderdirecteur en de dienst-
doende hoogleeraren.

De «agrégés», de assistenten en de met het onderwijs belaste
personen nemen deel aan de vergaderingen van den raad; zij
hebben een raadgevende stem.

De raad wijst elk jaar een zijner leden als secretaris aan.

Art. 19. De raad adviseert omtrent de verdeeling van de
subsidie voor onderwijs en aangaande de vraagpunten welke door
den Minister van landbouw of door den directeur der school aan
zijn oordeel worden onderworpen.

De raad onderzoekt ook elk voorstel betrekking hebbende op
het onderwijs, dat door drie leden van den raad ter tafel is
gebracht.

VI. Over den raad van volmaking. Art. 20. De raad van
volmaking bestaat uit de leden van de commissie van toezicht
en de leden van den academischen raad. Zijn vergaderingen
worden geleid door den voorzitter van de commissie van toezicht.

-ocr page 607-

De personen met de lessen belast, de «agrégés en de assistenten
worden opgeroepen voor de vergaderingen van den raad; zij
hebben er een adviseerende stem.

Art. 21. De raad van volmaking stelt de programma\'s dei-
leervakken vast en doet voorstellen omtrent de verbeteringen,
welke in bet onderwijs, de administratie en de inwendige rege-
ling der school kunnen worden gebracht.

VII. Van de leerlingen. Ah.t. 22. Om te worden toegelaten
tot leerling aan de Staatsveeartseuijschool moet men in het bezit
zijn van het diploma van candidaat in de natuurwetenschappen,
voorbereidend voor het doctoraat in deze wetenschappen.

De Minister van landbouw kan sommige lessen doen bijwonen
door toehoorders, welke niet in het bezit zijn van bovenbedoeld
diploma; deze kunnen zich niet onderwerpen aan de examens,
voorgeschreven bij art. 2 der wet van 4 April 1890.

Vreemde jongelieden die de lessen wenschen te volgen ter
bekoniing van het bijzondere diploma dat te hunnen behoeve
door de regeering is ingesteld, moeten behoorlijk gelegaliseerde
stukken inleveren, welke aantoonen dat zij dezellde kennis be-
zitten van de natuurwetenschappen (natuurkunde, scheikunde, plant-
kunde en dierkunde), als door de Belgische wet wordt vereischt.
Om te worden toegelaten tot de lessen in de veeartsenijkunde
moeten deze jonge lieden met goed gevolg het examen van
candidaat in de veeartsenijkunde, zooals het door de wet is voor-
geschreven, hebben afgelegd.

Art. 23. Het jaarlijksch schoolgeld bedraagt voor de gewone
leerlingen 200 francs. Voor het laatste semester behoeven de
leerlingen die vóór het jaar 1905—1906 hun studie zijn be-
gonnen, slechts de helft van het jaarlijksch bedrag te storten,
dus 100 francs. De toehoorders, krachtens bovenstaand artikel
toegelaten, betalen 50 francs voor elke theoretische les of prac-
tische oefening, welke zij mogen bijwonen. De betaling geschiedt
in eens, op het oogenblik der inschrijving.

Onafhankelijk van deze betaling moeteu de leerlingen bij het
begin van elk schooljaar een som van 20 francs storten, als
waarborg voor de vergoeding van gebroken, vernielde of door
hun schuld verloren gegane voorwerpen.

Art. 24. Aan de leerlingen die zich door goed gedrag en
vlijt onderscheiden en tot een weinig gefortuneerde familie be-

-ocr page 608-

hoorei), kunnen beurzen worden geschonken. Deze beurzen worden
door den Minister van landbouw, op voorstel van den directeur,
de commissie van toezicht gehoord, toegekend naar de plaatsing
ingevolge het afgelegd examen.

VIII. Over liet fonds van derden. Aiit. 25. Het schoolgeld
der leerlingen wordt in ontvangst genomen door den rekenplich-
tigen ambtenaar en gestort in een bijzondere kas, waarvan
verslag wordt gegeven op de wijze als door het reglement voor
de comptabiliteit is vastgesteld.

De opbrengst van den verkoop der leerboeken aan de leerlingen
wordt evenzoo in de kas van het fonds van derden gestort.

Art. 26. Uit deze kas worden betaald:

lo. 2 percent ten voordeele van den rekenplichtigen ambte-
naar, voor het beheer der kas ;

\'2°. De kosten van het practisch onderwijs binnen en buiten
de inrichting;

3°. De som welke noodig is voor de verdeeling van een
minerval onder de leden van het onderwijzend personeel, binnen
de grenzen door den Minister van landbouw vast te stellen.

IX. Verschillende bepalingen. Art. 27. De Minister van
landbouw neemt de noodige bepalingen ter regeling van:

1°. De verdeeling van het onderwijs, de regeling der lessen,
de uitvoerige programma\'s der leervakken en de besteding van
den tijd;

2°. De bijzondere bevoegdheden van het onderwijzend en
administreerend personeel, evenals de vergunning aan sommigen
hunner tot inwoning binnen de gebouwen der Staatsveeartse-
nijschool;

3o, De jaarwedden en de bevoegdheden van de leden van het
personeel dat door hem wordt benoemd ;

4°. De discipline, het iuwendig bestuur en de comptabiliteit
der school.

W. C. S.

Derde internationaal zuivelcongres. — In September 1907
zal dit congres te \'s- Gravenhage worden gehouden. Voor ons
land is dit zeker een gewichtig feit, daar de zuivelindustrie
van zoo groot nationaal belang is.

Uit het voorloopig programma blijkt dat het congres drie

-ocr page 609-

secties zal omvatten, namelijk: a. wetgeving en reglementeering,
b. hygiëne en c. industrie. De congrestaai is Fransch, maar
voor de discussies wordt ook Nederlandsch, Duitsch en Engelsch
toegelaten. De rapporten worden vóór 1 Juni 1907 aan de
leden toegezonden, terwijl het definitief programma vóór 1 April
1907 verschijnt.

Als voorzitter treedt op prof. Dr. H. P. Wijsman te Leiden,
als algemeen secretaris
Dr. A. J. Swaving te \'s-Gravenhage, als
penningmeester
D*. K. H. M. van der Zande te Hoorn; de
contributie bedraagt f 5.

De volgende punten zijn op het programma geplaatst.

Sectie A. Wetgeving en Reglementeering.

1. Eenheid van methodes voor het scheikundig ondorzoek van melk, boter
en kaas.

2. Eenheid van methodes voor de contrôle van de molk en haar bijpro-
ducten (behalve boter en kaas) op de plaatsen van voortbrenging en op
de verkoopplaatsen.

B. Botercontrôle.

4. Kaascontróle.

5. Bodrijfscontrôle ; door wie moet zy worden uitgevoerd en waarop moet
zij betrekking hobben ?

Sectie B. Hygiëne.

1. Eischen te stellen aan den melkvorkoop in hot groot en in het klein.

2. Eischen waaraan de melk behoort te voldoen wolke bestemd is voor het
gebruik als zoodanig en speciaal voor do kindervoeding.

3. Pastouriseeren van melk in de zuivelfabrieken en de wijze waarop de
gepasteuriseerde ondermelk aan do lodon dor coöperatieve vereeniging
moet worden teruggeven.

4. Storiliseeren van de molk ten behoeve oener langdurige consorveering.

5. „Gouttes do lait."

6. Stalhygiöne mot het oog op do melkproductie.

7. Schadelijkheid van do melk, afkomstig van koeien welke op de tuber-

culinoproef reageerden.

Sectie C. Industrie.

1. Reine cultures voor do boter- on kaasboroiding.

2. Oorzaken, die het watorgehalto in de boter beheerschon.

3. Boterconserveoring.

4. Resultaten verkregen bij de toepassing van middolon tot verbetering van
de hoedanigheid van de boter.

Hieruit ziet men dat ook voor den veeartsenijkundige dit con-
gres van groot belang is. Mogen velen als lid toetreden.

v. E.

-ocr page 610-

Abattoir te Utrecht over 1905. — Aan het jaarverslag
(directeur K.
Hoefnagel) is het volgende ontleend:

Geslacht werden: 6051 runderen, 3962 kalveren, 529 nuchtere
kalveren, 252 schapen, 168 geiten, 17253 varkens en 535 paarden.
Hiervan werden in nood geslacht of waren gestorven : 77 runderen,

32 kalveren, 36 nuchtere kalveren, 7 schapen, 1 geit, 22 varkens
en 113 paarden.

In de militaire slachterij werden 845 runderen gedood en bij
particulieren werden in de maanden October, November en
December 4 runderen en 270 varkens geslacht. Ook thans wijst
de directeur er op dat het slachten door particulieren tot fraude
aanleiding kan geven.

Het bedwelmen van het slachtvee geschiedde als verleden jaar;
volgens Israëlietischen ritus werden gedood 519 runderen, 425
kalveren en 48 schapen.

Ingevoerd, werden: 23 gebeele en 76 halve runderen, 6 geheele
en 44 halve kalveren, 4 schapen, 3 geheele en 2 halve varkens,
411 geheele en 2 halve paarden, 7129 Kg. rundvleescb, 65£ Kg.
schapenvleesch, 8450 Kg. varkensvleesch.

Afgekeurd werden: van runderen: 47 geheele dieren, 53 borst-
en buiksingewanden, 1388 longen, 1299 levers, 2 milten, 29
nieren, 246 baarmoeders met vruchten, 120 uiers, 24 borstvliezen,
10 buik vliezen, 46 stel darmscheilsklieren met darmen, 9 retro-
pharyngeaal-klieren, 6 ondervoeten, 30 Kg. vleesch en 37 Kg.
vet; van
kalveren: 3 geheele dieren, 2 borst-en buiksingewanden,
16 longen, 10 levers, 3 zwezerikken, 1 nier, 14 ondervoeten,
5£ Kg. vleesch, 9 Kg. vet; van
nuchtere, kalveren: 8 geheele
dieren en 1 stel borst- en buiksingewanden; van
schapen: 3
gebeele dieren, 3 longen, 36 levers, 4 nieren, 6 baarmoeders
met vruchten; van
geiten: 3 longen, 4 levers, 2 nieren, 1 slok-
darm; van
varkens: 40 geheele dieren, 32 borst- en\'buiksinge-
wanden, 168 longen, 74 levers, 1 hart, 11 milten, 24 nieren,
1 borstvlies, 95 stel darmen met darmscheilsklieren, 147 onder-
kaakklieren, 10 koppen, 7 Kg. vleesch en 26 Kg. vet; van
paarden:

33 geheele dieren, 14 borst- en buiksingewanden, 12 longen,
10 levers, 5 ondervoeten en 11 £ Kg. vleesch.

Tuberculose werd geconstateerd bij: 664 runderen (9.5 pet.) en
364 varkens (6.3 pet.); bovendien kwamen 3 gevallen voor bij
kalveren en één bij schapen.

-ocr page 611-

Op de weekmarkten werdeu 464 runderen, als verdacht van te
lijden aan tuberculose, daar zij uit België waren teruggezonden,
afzonderlijk geplaatst.

Gesteriliseerd werd: het vleesch van 18 runderen en van 32
varkens, welke alle aan tuberculose hadden geleden.

Vernietigd, dat wil zeggen tot vleeschmeel en vet verwerkt in
een PoDKWiLL-apparaat, werden: 29 runderen, 3 graskalveren,
15 nuchtere kalveren, 3 schapen, 8 varkens, 33 paarden, 311
houden en alle afgekeurde organen ; er was voldoende voor 75
ladingen. Het meel, als bemestingsmiddel gebruikt, werd voor
f5 per 100 Kg. aan de gemeente, voor f6 aan particulieren
geleverd; het vet bracht in het eerste halfjaar f0,14 per Kg.,
in het tweede halfjaar 10,11 per Kg. op.

Het bloed, dat door de slagers voor eigen gebruik niet werd
medegenomen, is opgevangen, waardoor het slachtwater dat naai-
de klaarinrichting gaat veel minder rijk is aan organische stof;
serum en bloedkoek werden afzonderlijk verkocht.

Van de 100 koelcellen waren er 88 in gebruik bij 135 per-
sonen ; 358500 Kg. ijs werden verkocht.

Er zijn 17 processen-verbaal opgemaakt; bij alle volgde ver-
oordeeling.

Door het aanstellen van een tweeden veearts-keurmeester hoopt
meu in het vervolg de keuring in het abattoir uitsluitend door
veeartsen te doen verrichten.

De ontvangsten bedroegen f 76650,315 en de uitgaven f40008,64,
zoodat er voor rente en amortisatie overblijft f36901,66, want
onder de uitgaven is f 260 op de aanlegkosten gebracht. De ge-
heele aanlegkosten bedroegen op 31 December f699708,305.

v. E.

-ocr page 612-

Boekaankondiging.

Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere, von Dr.
FRANZ HUTYRA, o. ö. Professor der Seuchenlehre und
Dr. JOSEF MAREK, o. ö. Professor der Speziellen Pathologie
und Therapie an der tierärztlichen Hochschule in Budapest.
II Band: Krankheiten der Atmungsorgane, der Verdau-
ungsorgane, der Harnorgane, des Nervensystems, der Bo-
wogungsorgane und der Haut. Mit 138 Abbildungen im
Text. Jena, GUSTAV FISCHER 1906. Preis 20 Mark, ge-
bunden 22,50 Mark.

Dit tweede deel is met prijzenswaardigen spoed op bet eerste
gevolgd (zie de Maart-aflevering van dit Tijdschrift) en vormt
daarmede een fraai geheel. Het is een grootsche arbeid, samen
1844 bladzijden groot 8°, met 270 afbeeldingen in den tekst
en 3 platen.

Zooals reeds uit bovenstaauden titel volgt, begint het tweede
deel met de ziekten der ademhalingsorganen. Deze zijn onderge-
bracht in vijf afdeelingen: ziekten van den neus en de boezems, idem
van het strottenhoofd, ziekten der bronchiën, van de longen en
van het borstvlies. In 152 bladzijden compressen druks is dit
onderwerp meesterlijk behandeld, geheel op de hoogte van den
tegenwoordigen tijd.

De ziekten der digestie-orgauen nemen 339 bladzijden in be-
slag, Daartoe behooren: 1°. de ziekten van den mond, 2°. die
der speekselklieren, 3U. ziekten van de keel, 4°. idem van den
slokdarm, 5°. ziekten van maag en darmen, 6°. idem van de
lever, 7°. van de buikspeekselklier, en 8°. ziekten van het buik-
vlies. Ook dit gedeelte is met bekwame hand geschreven; het
bevat het voornaamste van hetgeen de literatuur daaromtrent
biedt, aangevuld met de eigen waarnemingen van den schrijver.
Vooral de hoofdstukken over parasieten zijn belangwekkend.

De ziekten der urine-werktuigen (nieren en blaas) zijn in 56
bladzijden nauwkeurig weergegeven.

Die van het zenuwstelsel nemen in de veterinaire handboeken
allengs grooter plaats in. Dit vindt zijn grond in de omstandig-
heid dat de zenuwziekten in den nieuweren tijd meer bekend
zijn geworden.
Markk behandelt achtereenvolgens in 225 blad-
zijden: de ziekten der hersenen, van het ruggemerg, van de
periphere zenuwen en de functioneele zenuwziekten. Deze af-

-ocr page 613-

deeling verdient buitengewone belangstelling, inzonderheid het-
geen de schrijver meldt omtrent de algemeene symptomatologie
der hersenziekten, de meningitis cerebrospinalis enzootica, de
bulbairparalyse, de ziekten der periphere zenuwen, de kramp
van liet middelrif en de BASKDOw\'sche ziekte.

De ziekten der bewegingsorganen bepalen zich tot rheumatismus
en spierparasieten ; het gebied der chirurgie wordt nauwkeurig
vermeden.

Het slot van het boek vormt de huidziekten (146 bladzijden).
Dit moeielijk gedeelte is beknopt en toch tamelijk volledig be-
handeld, ook wat de therapie betreft. Toch zulleii er zich in de
praktijk wel gevallen van huidziekte voordoen, waarmede men, met
dit boek in de hand, geen weg weet. Dat ligt niet aan het boek.

Een register van \'27 bladzijden is aan het deel toegevoegd;
daarmede is een nuttig werk verricht.

De afbeeldingen zjjn in het algemeen duidelijk en instructief >
fig. 28 (inbrengen van de slokdarmsonde bij het rund) had in-
tusschen wel achterwege kunnen blijven.

Dit standaardwerk zal zeker ook in Nederland een uitgebreid
debiet vinden; de aanschaffing daarvan levert voor den veearts,
hetzij hij praktizeert of niet, den gemakkelijksten weg om in
zake de interne ziekten op de hoogte van den tijd te blijven.

W. C. Schimmel.

Grundriss der Klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten
der Haustiere, von Dr. B. MALKMUS, Professor der
speziellen Pathologie und Therapie, Dirigent der medizini-
schen Klinik an der Tierärztlichen Hochschule in Hannover.
Dritte, vermehrte und verbesserte Auflage. Mit 57 in den
Text gedruckten Abbildungen und einer Parbentafel.
Hannover, Dr. MAX JÄNECKE, Verlagsbuchhandlung 1906.
Preis gebunden 5 Mark.

De omstandigheid dat in 1\\ jaar tijds drie edities het licht
zagen, terwijl een vertaling van het boek verscheen in de Engelsche
en Fransche taal, bewijst afdoende, dat het algemeen met waar-
deering is begroet. Dat ik niet anders verwachtte, kan men
lezen bij de aankondiging van de eerste en tweede uitgaaf in dit
Tijdschrift, resp. deel 26 en 30.

Gelijk vrij regelmatig geschiedt, dijdt ook dit compendium
allengs uit: van 187 bladzijden in de eerste editie is het thans

-ocr page 614-

224 bladzijden groot geworden, terwijl het aantal afbeeldingen
van 13 in de eerste tot 57 in deze uitgaaf is vergroot. Boven-
dien is er nu een gekleurde plaat aan toegevoegd voor de quanti-
tatieve indican-bepaling. De afbeeldingen, waarvan enkele gekleurd,
zijn in het algemeen zeer demonstratief.

Voor ben die met bet werk nog geen kennis maakten, zij
medegedeeld dat men daarin de volgende hoofdstukken aantreft:
diagnose in het algemeen; anamnese; methode van onderzoek,
als inspectie, palpatie, percussie en auscultatie; signalement,
habitus, huid, conjunctiva, lichaamstemperatuur, onderzoek van
het circulatie-, respiratie-, digestie-, urine- en geslachtsapparaat
en van het zenuwstelsel; voorts onderzoek op stille-kolder, dam-
pigheid, cornage, epilepsie, duizeligheid en steegheid, dan op
tuberculose, kwade-droes, miltvuur, houtvuur, maligne oedeem,
wild- en runderziekte, dolheid, en ten slotte het onderzoek van
lymphklieren en bloed.

Een uitvoerig zaakregister besluit het geheel.
De nieuwere clinische waarnemingen en onderzoekingsmethoden
zijn alle opgenomen, zoodat het boek gerekend kan worden op
de hoogte van den tijd te zijn.

Den veeartsen, die met dit compendium der clinische diagnostiek
nog geen kennis hebben gemaakt, raad ik, het van hun boekhan-
delaar op zicht te laten komen ; zij zullen er clan spoedig van over-
tuigd zijn dat dit hun in de praktijk dagelijks nut kan opleveren.

De uitgever verdient een woord van lof voor de wijze waarop
hij zich van zijn taak heeft gekweten; de afwisselende, duidelijke
letter, de afscheiding der afdeeliugen en hoofdstukken, de met
zorg uitgevoerde correctie en de goede afbeeldingen veraangenamen
het lezen in niet geringe mate. W.
C. Schimmel.

H. HAUPTNER. Erganzungsllste über Lehrmittel für tierarzt
liche und landwirtschaftliche Hochschulen, Museen, land-
wirtschaftliche Winter- und Ackerbauschulen, Lehrschmie-
den etc. Berlin, Luisenstrasse 53, 1906.

In de jongste Maart-aflevering van dit Tijdschrift kondigde ik
den catalogus voor leermiddelen aan en nu reeds is een aanvul-
lingslijst daarvan ter grootte van 12 bladzijden verschenen. Deze
bevat: zoötomische praeparaten, in alcohol of formaline geconser-
veerd en in cylindrische flesschen gemonteerd; praeparaten

-ocr page 615-

betreffende de ontwikkelingsgeschiedenis (uietamorphosen in alcohol
en droog); systematische zoölogie, met indeeliiig der insecten in
7 orden naar den bouw der vleugels (verzamelingen van nuttige
en schadelijke insecten voor laud-, bosck-, tuinbouw, enz., van
insecten met lmu ontwikkelingsstadia, van mimikry-voorbeelden,
vau voorbeelden betreffende geslachts- en seizoen-dimorphismus,
van ontledingen vau het chitine-skelet en van cecidiën), en ten
slotte een afdeeling voor botanie, waaronder vleeschetende plaïlten»
schimmelziekten bij voederplanten en boomen, enz. Ten slotte
volgt een verzameling van voorbeelden ter opheldering der miinikry.

Uit deze korte inhoudsopgaaf volgt genoegzaam, dat de aan-
vullingslijst verdient geraadpleegd te worden door hen, die in
bedoelde richting onderwijs hebben te geven. Dat zulk demon-
stratief onderricht nuttig is, behoeft wel niet meer te worden
aaugetooud. De ouderen kunnen zich slechts beklagen dat zij in
hun jeugd van dergelijke hulpmiddelen verstoken zijn gebleven.

W. C. Schimmel.

Nieuw uitgekomen boeken.

Roiide\'s Schweinezucht, 5te neubearbeitete Auflage herausgegeben von
H. S
chmidt. Mit Abbildungen im Text und 31 Rassebildern. Berlin, P.
P
arey 1906. P>eis gobunden 12 Mark.

A. Lungwitz, Der Lehrmeister im Hufbeschlag. Ein Leitfaden für die Praxis
und die Prüfung, neu bearbeitet von Prof. Dr. M. L
ungwitz. Mit 201
Abbildungen. Elfte Auflage. Leipzig, R. C. S
chmidt & Co. 1906. Preis
2 Mark.

Paul Kaestner, Die tierpathogenen Protozoen. 161 Seiton gr. 8°. mit 42
Abbildungen im Text. Berlin, R
ichard Schoetz 1906. Preis 5 Mark.

Prof. Dr. B. Malkmus, Grundriss der Klinischen Diagnostik der inneren
Krankheiten der Haustiere.
Dritte, vermehrte und verbesserte Auflage.
Mit 57 in den Text gedruckten Abbildungen und einer Farbentafel. Han-
nover, Dr. M
ax JäNECKE 1906. Preis gebundon 5 Mark.

Prof. Dr. J. König, Die Untersuchung landwirtschaftlich und gewerblich-
wichtiger Stoffe.
Dritte neubearbeitete Auflage. Gross-Lexikonoktav, 1100
Seiten mit 352 Textabbildungen nnd einer farbigen Tafel. Berlin, P.
1\'arey 1906. Preis gebunden 32 Mark.

Prof. Dr. E. Frühner, Lehrbuch der Gerichtlichen Tierheilkunde. Zweite,
vermehrte und veränderte Auflago. Circa 20 Bogen. Berlin, R
ichard
Schoetz 1906. Preis gebunden 8.50 Mark.

Veröffentlichungen aus den Jahresveterinär berichten der beambteten Tierärzte
Preussens für das Jahr 1904.
Fünftor Jahrgang. Zusammengestellt im
Auftrage des Vorsitzenden der technischen Deputation für
daB Veteri-

-ocr page 616-

närwesen von Nevermann, Veterinär-technischem Hilfsarbeiter im Kgl.
Ministerium für Landwirtschaft, Domänen und Forsten. Erster Teil. Mit
18 Tafeln. Berlin, P. Parky 1906.

K. Römer, Die landwirtschaftliche Geflügelhaltung. Herausgegeben im Auftrag
dos Grossh. Bad. Ministeriums des Innern. Dritte Auflage. Neu bear-
beitet von August Fehsenmeier und Hermann Doli.. Mit 25 Text-
abbildungen und 10 Rassebildorn. Berlin, P. Parey, 1906.

Dr. A. Pizon, Anatomie et physiologie végétales. 2e édition. Un vol. de
456 pages, avec 677 figures dans le texte. Paris, 0. Dois 1906.

Prof. Porcher, De la lactosurie (ÉtudeB urologiques de médecine com-
parée sur les états de grossesse, de puerpéralité et de lactation chez
la femme et les femelles domestiques. In-8vo do 31 pages. (Monogra-
phie de
l\'Oeuvre médico-chirurgical de Critzman. Paris, Masson et Cie
1906. Prix 1 fr. 25.

A. Conte, Police sanitaire des animaux. Deuxième édition entièrement
refondue. 1 vol. in-18 de 532 pages. Encyclopédie Cadéac. Paris, J. B.
Baillière et fils 1906. Prix cartonné 5 francs.

J. de Loverdo, Les abattoirs publics. Volume I. Construction et agence-
ment des abattoirs
(Dispositions générales. Construction. Agencement.
Frigorifique. Industries annexes. Abattoirs étrangers.) Un vol. gr. in-8vo
de 902 pages, avec 375 figures intercalées dans le texte. Paris, Dunod
et Pinat 1906.

II. Martel et J. de Loverdo, Les abbattoirspublics. Volumoll: Inspection
et administration des abattoirs. Installation des marchés aux bestiaux.
Un vol. gr. in-8°. de 648 pages, avec 110 figures et planches. Paris,
H. Dunod et E. Pinat 1906.

Dr. P. Reonard et Dr. 1\'. Portier, Hygiène de la Ferme. Avec 171 figures
intorcalées dans le texte. Paris, J. B. Baillière et fils 1906. Prix 5 francs.

F. T. Hobday, Surgical Diseases of the Dog and Cat and Anaesthetics.
Second Edition. Revised and enlargod. London, Baillière, Tindall
and Cox 1906.

H. Caulton Reeks, Diseases of the Horse\'s Foot. London, Baillière,
Tindall and Cox 1906.

Prof. II. Möller and Jno. A. \\V. Dollar, Regional Surgery. Being Vol.
Ill of „The Practice of Voterinary Surgery" About 1000 Royal 8vo
pages. Nearly 400 Illustrations. London, Gay & Bird 1906. Price 21/-net.

The Journal of Tropical Veterinary Science. Published quaterley. Cal-
cutta, Thacker, Spink & Co. Annual subscription, including postage
17 s. 6 d.

Veterinaire dienst bij het leger.

Uit liet «Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger
hier te lande in het jaar
1903 behandelde zieke paarden> is het
volgende overgenomen. Het gemiddeld aantal officiers- en troepen-
paarden bedroeg 4989, namelijk : cavalerie 2520, artillerie 1864,

-ocr page 617-

remonte-depót 511 en Koninklijke Militaire Academie 94. Op 1 Jan-
uari 1903 waren nog in behandeling 210 patiënten; in den loop
van het jaar kwamen er bij: lsto kwartaal 1171, 2do kwartaal
1618, 3de kwartaal 2184, 4de kwartaal 1427, zoodat het
geheele aantal behandelde paarden 6610 bedroeg. Hiervan zijn her-
steld 6230, gestorven 49, afgemaakt 47, als niet hersteld verkocht
46, terwijl op 31 December nog in behandeling bleven 238.
Het totale verlies is dus 142.

Bij de 6610 zieken kwamen 930 inwendige en 5680 uitwen-
dige ziekten voor. Van de 930 inwendige zieken stierven er
42, werden er 8 afgemaakt en 11 als «niet hersteld» verkocht,
dus een totaal verlies van 61, zijnde 6,5 pet. der behandelde
gevallen. Van de 5680 uitwendige zieken, stierven er 7, werden
er 39 afgemaakt en 35 als cniet hersteld» verkocht, dus een totaal
verlies van 81, zijnde 1,4 pet. der behandelde gevallen.

Behalve deze paarden werden nog behandeld bij verschillende
garnizoenen, detachementen, manoeuvres en in weiden: 89 ofti-
cierspaarden, 23 paarden der marechaussee en 374 troepenpaarden;
hiervan stierven er 11 en werden er 4 afgemaakt. Op enkele
punten wil ik nog wijzen.

Voor influenza werden slechts 54 patiënten behandeld, name-
lijk 6 te Roermond en 48 te Breda ; wegens
goedaardige-droes (29);
hiervan natuurlijk het meest (26) *) in het remonte-depót.

Een geval van hartverlamming was veroorzaakt door een slag
van een ander paard tegen de hartstreek ; na enkele passen te
hebben gedaan, stortte het dier dood neder. De 6do rib was
gebroken, het pericardium niet gescheurd en de hartspier (linker
kamer) vertoonde zoowel aan de binnen- als aan de buitenzijde
een scheur, maar beide scheuren stonden niet met elkander in
verband (
Cayaux).

Van 433 ziektegevallen der digestie-organen verliepen er 24
doodelijk.
Koliek (167) eischte de meeste offers (14); een dei-
patiënten bleek bij sectie te lijden aan tuberculose van perito-
neum en mesenterium (
Verberne), bij een ander werd in het
colon een concremeut van circa 2 Kg. gevonden, terwijl bij een
derden een darmomslingering (0,75 M. van het colon tenue) werd

Het cyfer achter den naam der ziekte geeft het aantal gevallen aan
dat werd waargenomen.

-ocr page 618-

aangetroffen, waarin een scheur van 15 cM. (Bentinck). Een
geval van
darmruptuur door ascaris megalocephala is door
Markus nader beschreven (met afbeelding) in dit deel, blz. 435
(van Zij verdun). Een 6-jarige ruin kreeg 18 September 1902
koliek; dit herhaalde zich telkens en er was geen reden voor
aan te geven. Alleen werden gedurende den weidetijd geen koliek-
aanvallen waargenomen, maar de gezondheidstoestand ging meer
en meer achteruit. Eerst op 8 November 1903 steeg de ther-
mometer tot 38,S°. Patiënt werd den 10dcn November afgemaakt,
en bij de sectie werd een
divertikel gevonden aan bet jejunum
ter grootte van een kinderhoofd. Aan het diepste gedeelte van
den zak was de mucosa uleereus te niet gegaan en was de serosa
op het punt van te perforeeren. Achter het divertikel was een
strictuur, lang 10 cM.; de spierrok was sterk hypertrophisch en
de mucosa zoo verdikt dat nauwelijks een pink kon worden in-
gebracht (
Rijnenberg).

Bij een 13-jarige merrie, aan acuten darmcatarrh lijdende, werd
al spoedig aan een nieraandoening gedacht. Patiënte, welke in
de 24 dagen der behandeling zeer sterk verzwakte, was zonder
een aan te wijzen oorzaak enkele dagen kreupel links achter en
kreeg eenige dagen vóór den dood ulnaris-paralyse links vóór.
Bjj sectie bleek de milt dun en verbreed, terwijl bij insnijding
de miltpulpa een donkere kleur en een zeer dunne consistentie
vertoonde. De nieren waren eenigszins vergroot en op doorsnede
zeer rood van kleur; bast- en mergsubstantie waren weinig
van elkaar gescheiden. Daar bij den mensch bij albuminurie nog
al retinitis voorkomt, werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld,
waarbij op de retina een wazige troebeling werd geconstateerd
en de papillen zich bleek gekleurd voordeden en weinig van de
retina afstaken. De vaten waren meerendeels verdwenen of
uiterst dun en op de papil als het ware niet meer te onderken-
nen ; die nog aanwezig waren, zetten zich slechts op
zeer korten
afstand op de retina voort. De pupillen reageerden weinig op
invallend kunstlicht. Of het gezichtsvermogen sterk had geleden,
kon niet worden nagegaan, daar het paard om de kreupelheid
niet van de plaats was te brengen (
Ballangée).

Het aantal uitwendige ziekten (except oog-, huid- en hoef-
ziekten) was zeer groot (4346). Onder de
exostosen (159), waarbij
periostitis, kwamen voor spat (34), schuifel (35), overhoef (14).

-ocr page 619-

Het aantal drukkingen en schavingen door het harnacheruent
was ook dit jaar zeer groot (507) en dat der
verwondingen, except die
van voorknie en lagen, zelfs 1538. Een geval van
verscheuring
van den musculus glutaeus medius, door uitglijden en vallen,
waarbij later nog, eveneens door vallen, de linker uitwendige
darmbeenshoek brak, eindigde, onder toepassing van absolute
rust, met genezing (
Vixseboxse).

Onder de 27 fracturen waren er 5 van den onderarm, 3 van
den schenkel en 4 van het kootbeen. Behalve 465
distorsies
van het kootgewricht, kwamen er 43 vau andere gewrichten
voor, waaronder een ter hoogte van den 5den halswervel
(Rijnenberg).

Van de gezwellen (25) wordt de behandeling en exstirpatie van
een fibroom in de rechter neusholte beschreven (
Frederikse).

Bij de groep oogziekten (94) beschrijft M. H. J. C. Thomassen
een geval vau plotseling ontstane blindheid, waaraan evenwel
schrikachtig-zijn was voorafgegaan. De diagnose luidde als volgt:
chorioiditis van beide oogen, waarvan is overgebleven een ablatio
retinae en troebeling van het glasvocht links; rechts troebeling
van het glasvocht en van de voorste en achterste lenskapsel.

Er werden 299 gevallen van ziekten van huid en onderhuidsch
bindweefsel behandeld, waaronder ditmaal slechts 15 van
netelroos,
wat ook nu, evenals in het voorgaand jaar in verband wordt
gebracht met het gering aantal gevallen van influenza.
Herpes
tonsurans
kwam gelijktijdig bij 16 paarden vau een batterij voor
(Abspoel).

Van de 927 paarden aan hoef ziekten lijdende, werden 4 afge-
maakt en 5 als »niet hersteld" verkocht.

Aan het verslag is een verbeterblaadje toegevoegd voor het
verslag van 1902. Hierdoor is de onduidelijkheid (zie deel
XXXII, blz. 336) opgeheven.

Door referent zijn slechts enkele bijzondere gevallen aange-
haald, namelijk die welke met eenige regels konden worden be-
schreven ; en zijn er evenwel meer, welke hem het lezen van
dit jaarverslag zeer doen aanbevelen.

Van Esvet.d.

-ocr page 620-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Het 8ste Internationaal Veeartsenij kundig Congres
te Budapest.

Verslag uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde, door D.
A. de Jong Jzn.

( Vervolg.)

Woensdag 6 September.

Te 9 uur des voormiddags, in de sectie voor veterinaire
politie:
Bestrijding der rundertuberculose.

Een zeldzame eenstemmigheid van meening heerschte omtrent
dit overigens zeer belangrijke vraagpunt, klaarblijkelijk omdat
men voelde dat het op het congres te Baden Baden ingenomen
standpunt moest gehandhaafd worden. Feitelijk geen nieuws
alzoo? Naar het resultaat te oordeelen niet.

De vier rapporteurs hadden allen verslagen ingezonden, uit
welker inhoud reeds was at te leiden dat zij geen sterk uiteen-
loopende principiëele ineeningen zouden verkondigen.

De nestor Bang had doen uitkomen dat hij het congres te
Budapest nagenoeg dezelfde conclusies als die, welke te Baden-
Baden waren aangenomen, wilde voorleggen. Na dit voorop-
gesteld te hebben, trad hij nader in bijzonderheden, toonde aan
dat, alhoewel het melkgevaar vooral voor jonge dieren groot was,
de oudere runderen met name door het samenleven met tuber-
culeuse runderen werden geïnfecteerd. Vervolgens had hij de
waarde der tnberculine, het reeds door hem vóór 11 jaar aan-
gegeven beginsel der tuberculose-bestrijding besproken, en behan-
delde daarna de resultaten in Noorwegen, Zweden, Finland
en Denemarken verkregen. Op de laatstbedoelde ging hij aan
het eind van zijn rapport nader in en toonde aan dat de resul-
taten duidelijk waren door een belangrijke daling van het per-
centage der reageerende dieren. Het stelsel van
Ostertag, eveneens
een vrijwillige bestrijding, keurt hij niet af, het komt zelfs in
velerlei opzicht met het zijne overeen, maar men zal bij een
uitgebreide toepassing geenszins de besmetting der jonge dieren
voorkomen.

-ocr page 621-

Wat de bestrijding van staatswege betreft, deze is voor alle
landen niet naar éénzelfde programma aan te geven.

Draconische maatregelen zijn zeer zeker niet aangewezen; dat
leert ook de ervaring in andere landen opgedaan. Van de daar-
omtrent te Baden-Baden aangenomen conclusies legt hij minder
gewicht op de
verplichte aangifte, zoolang men slechts op beperking
en niet op het uitroeien der ziekte het oog heeft. Maar maat-
regelen tegen het melkgevaar zijn overal noodig. Toch beveelt
hij het congres aan uit te spreken, zooals te Baden-Baden ge-
schiedde,
dat de gevaarlijke dieren zoo spoedig mogelijk opgeruimd
moeten worden,
want iedereen zal het toegeven, die dieren zijn
toch de eigenlijke verspreiders der ziekte en door deze conclusie
aan te nemen
wijst men den regeeringen den juisten weg aan, dien
zij hij de bestrijding moeten betreden.
Deze maatregel is alleen
niet afdoende, hij dient met andere gepaard te gaan. In Dene-
marken is men, als eerste schrede op den weg, reeds begonnen
met het afmaken der dieren met uiertuberculose.

Regner behandelde met name de resultaten in Zweden ver-
kregen, waarbij het systeem van
Bang gevolgd werd. Ik kan
over dit rapport verder zwijgen, omdat het door
Hoefnagel in
het Tijdschrift werd gerefereerd. Van belang is zijn conclusie,
dat de
longtuberculose de belangrijkste smetstofverspreider is,
en dat, wil men werkelijk de tuberculose rationeel bestrjjden
voor die dieren, evenals in Zweden en Denemarken voor de
uiertuberculose,
verplichte aangifte moet worden ingevoerd.

Ujhelyi heeft in Hongarije op verschillende groote domeinen
de tuberculose volgens het systeem van
Bang bestreden, echter,
bij gebrek aan pasteuriseer-, resp. steriliseer-apparaten, de dieren
niet met verwarmde melk doen voederen, doch, in verband ook
met de gewoonten van het land, het zuigen bij niet-reageerende
koeien aanbevolen. Hij deelt in zijn rapport de opgedane erva-
ringen mede, en toont aan dat de resultaten gunstig zijn.

Over het rapport van de Jong kan ik zwijgen, daar het in
het Tijdschrift opgenomen werd.

De rapporteurs hadden vóór het openen van de zitting overleg
gepleegd, zooals bleek uit de mededeeling van
Bang die het
eerst het woord voerde, en het congres mededeelde, dat de rap-
porteurs eenstemmig besloten hadden de conclusies van Baden-

-ocr page 622-

Baden opnieuw aan te bevelen, waarbij dan uitgesproken wordt
dat de vrywillige bestrijding aanmoediging verdient, terwijl wet-
telijke bestrijding, ten doel hebbende de opruiming der gevaarlijke
dieren, aanbevolen wordt. De rapporteurs wenscbten echter ook
nog uitgesproken te zien, dat de bestrijding der tuberculose
niet alleen is een
economisch belang, maar ook een hygiënisch,
wijl de gezondheid van den mensch bedreigd wordt.

Bovendien, dat men de onderzoekingen omtrent de waarde
der immunisatie moest voortzetten en in afwachting van de
resultaten, de gewone bestrijdingsmiddelen onverzwakt hand-
haven.

De Jong wees er op, dat het zoogenaamde BANG\'sche systeem
zoo dikwijls onjuist werd voorgesteld en daarom op onjuiste gronden
bestreden, terwijl men de goede zijden vergeet. Toch is het in
veel gevallen niet practisch doorvoerbaar, om de daaraan ver-
bonden isolatie en de herhaalde tuberculinaties. Geen reden
heeft het echter, om met het
Osterx ag\' sche systeem, dat niet
nieuw is, hoog weg te loopeu, want dat heeft geen algemeen
karakter. Voor staatsbestlijding is verplichte aangifte een eisch,
bovendien ook uit een hygiënsch oogpunt. Gaarne gaat hij dus
met de andere rapporteurs mede, nu deze de besluiten van
Baden-Baden willen aanbevelen, hetgeen hij in zijn rapport even-
eens heeft gedaan. Dat sluit dan echter in, dat men staats-
maatregelen wil, waarbij de gevaarlijke dieren zoo spoedig mogelijk
worden opgeruimd. Natuurlijk dient de immunisatie nader be-
studeerd te worden.

Regner wees nog eens met nadruk op de gunstige resultaten
in Zweden met het systeem
Bang verkregen, terwijl Ujhblyi
enkele feiten uit zijn rapport memoreerde.

Het congres wist dus de meening der rapporteurs en het was
wel de moeite waard te weten, of het tegenover die meening
wijziging der te Baden-Baden uitgesproken denkbeelden wenschte.

Op voorstel van den voorzitter werd de conclusie der rappor-
teurs omtrent de immunisatie niet in deze zitting behandeld maar
in die, waarin dit onderwerp ter sprake zou komen. Vervolgens
kreeg allereerst
Stubbe het woord, om mede te deelen, dat in
België de maatregelen nog steeds effect sorteeren; heel duidelijk
werd het echter niet hoe men tegenwoordig in België werkt.

Mült.er, de bekende medewerker van Ostertag in Oost-Pruisen,

-ocr page 623-

zeide dat het bang\'sche systeem in Oost-Pruisen niet uitvoerbaar
was, en dat het OsTERTAG\'sche stelsel vrij goede resultaten had
gegeven. Yon
Püttlitz beval dit stelsel aan, omdat de land-
bouwers er mede tevreden zijn en men ten minste iets doet.
Overigens heeft men het in Holland ook toegepast, waarop
de Jong
antwoordde, dat het stelsel van Ostertag een locaal of occasioneel
karakter droeg, en daarom reeds niet aanbevolen kou worden,
en in de tweede plaats, dat men in Holland zoo verstandig was
geweest wel degelijk van tuberculine gebruik te maken.

Daarna stelde Lydtin namens 50 congresleden sluiting van
het debat voor, omdat de vier rapporteurs het eens waren, en
omdat hun voorstellen niet waren bestreden. Hèt congres ver-
eenigde zich met deze meening en nam daarna zonder oppositie
die voorstellen aan. De conclusies luidden:

«1. De bestrijding der rundertuberculose is dringend nood-
«zakelijk, niet slechts wegens de daardoor veroorzaakte economische
«verliezen, maar ook wegens het gevaar van besmetting van den
«mensch.

«2. De uitroeiing der tuberculose door de eigenaars (vrij-
«willige bestrijding) is mogelijk en verdient aanbeveling. Zij
«eischt zoo spoedig mogelijk slachten der gevaarlijke dieren en
«zorgvuldig vermijden van besmetting van de kalveren en de overige
«gezonde dieren.

«I)e vrijwillige bestrijding der rundertuberculose dient van
«Staatswege door het verspreiden van juist inzicht omtrent den
«aard der ziekte, de wijze van besmetting, de beteekenis der tn-
«berculinatie, en ook door het verstrekken van gelden van regee-

7 O O

«ringswege ondersteund te worden.

«Bij de bestrijding der tuberculose is het gebruik van tu-
«berculine als zijnde het beste tot heden bekende diagnosticum
«aan te bevelen.

«Het verstrekken van tuberculine dient van Staatswege ge-

O o

«controleerd te worden. In elk geval mag tuberculine slechts
«aan veeartsen worden afgegeven.

«3. Bestrijding der tuberculose van Staatswege is volstrekt
«aan te bevelen. Zij is, voorzichtig toegepast, mogelijk, zal de
«uitbreiding der ziekte tegengaan en een geleidelijk afnemen
«ten gevolge hebben.

» De bestrijding eischt:

-ocr page 624-

<a. Verplichting voor den veearts om van elk geval, dat hij
«in zijn praktijk tegenkomt, aangifte te doen ;

tb. Opruiming, zoo spoedig mogelijk, van de gevaarlijk tu-
cberculeuse dieren (met name die met uier-, baarmoeder-, darm-
«en longtubercnlose) tegen schadeloosstelling met behulp van
«Staatsmiddelen, en het verbod voor zuivelinrichtingen om af-
«gerootude melk niet gesteriliseerd terug te geven."

De voorzitter bracht daarna hulde aan de verdiensten van
Bang, den ijverigen voorvechter der tuberculose-bestrijding, waar-
mede het congres warme instemming betuigde.

Daarna werd begonnen met de beraadslagingen over de »voor-
behoedende enting tegen tuberculose
", waarover door Hutyra, Bomer
en Thomassen gerapporteerd zou worden. De laatstgenoemde
had bericht gezonden, dat hij het congres niet kon bijwonen,
wat algemeen betreurd werd. Zijn rapport was echter gedrukt,
ik ga daarop niet verder in, omdat het in zijn geheel in het
Tijdschrift is opgenomen. En ook overigens zal ik over deze
quaestie betrekkelijk kort zijn, omdat het resultaat der behande-
ling tot voortzetting der onderzoekingen adviseerde.

Hutyra had het procédé van von Behring practisch uit-
voerbaar genoemd en gezegd, dat de gezondheid der geënte dieren
door de enting niet
ernstig bedreigd wordt en dat ongetwijfeld
een verhoogde resistentie tegen kunstmatige infectie te krijgen is.
De vraag blijft echter nog steeds of dit tegenover natuurlijke be-
smetting ook het geval is. Ook heeft hij naar het voorbeeld van
von Baumgaete^ beproefd kalveren te immuniseeren door subcutaue
injectie van tuberkelbacillen, voorloopig met gunstig resultaat.

Römeii, de medewerker van von Behring, gaf de geschiedenis
der «jennerisatie» van
von Behring, behandelde de prioriteits-
quaestie; hij verdedigde in zijn rapport uitvoerig de practische
mogelijkheid der entingen. Wat de waarde der enting betreft,
wees hij op de gevoeligheid ten opzichte van tuberculine welke
een maatstaf voor de verkregen immuniteit zou vormen; de
tuberculine-overgevoeligheid verdwijnt na de enting langzamerhand,
blijft echter na natuurlijke infectie lang onveranderd! Een jaar
na de enting op zijn vroegst aangewend, kan tuberculine doen
zien of men met reactie tengevolge van het bestaan van tuber-
culeuse baarden te doen heeft. En ook staafde hij door voor-
beelden, dat in de praktijk de enting veel beloofde.

-ocr page 625-

Na het openen van de beraadslagingen lichtten Hutyra en
Romer hun rapporten toe en daarna kreeg men Schütz te hooren
over de tuberculose-immuniseeringsproeven, door hem met Koen
genomen.
Schütz is een goed spreker, die door hetgeen hij zegt
steeds den indruk wekt een hoog staand dienaar der wetenschap
te zijn. Ongetwijfeld is hij een van de corypheeën van ons vak,
die bij groote geleerdheid geen laag-bij-den-grondsche denk-
beelden bezit. Echter is hij ook slagvaardig, sarcastisch, over-
bluffend, of medesleepend, al naar het zoo in zijn kraam te
pas komt. Hij brengt beweging in een zitting. Thans had hij
de medesleepende toon gekozen om te bewijzen, dat de methode
van
von Beiiring niet nieuw was, dat er bezwaren aan verbonden
waren, en dat de methode
Koch-Schütz toch eigenlijk veel beter
was. Men ziet het,
Koch-Schütz contra von Behring! Dat hij
echter ook voor
Koch en zich zelf nog de prioriteit wilde op-
eischen, vond ik wat laf. Maar de wijze of liever de toon waarop
hij zijn entstof (die hij liet zien) en zijn methode den collega\'s
aanbeval, was zoo grappig-sarcastisch, dat hij met, zijn mededeeling
een groot succes had. Hij gebruikt ter immuniseering zoowel
menschen- als verzwakte runderbacillen, terwijl het niet
nood-
zakelijk
is twee entingen te doen.

Een vraag, die zich bij mij voordeed tijdens de rede van
Schütz, was deze, of hij er zich wel van bewust is geweest,
dat hij een helder pleidooi ten gunste der identiteits-opvatting
had gehouden ?

Liqnières heeft getracht door onderhuidsche enting immuni-
teit te doen ontstaan.. Hij koos zeer gevoelige dieren, na eerst
uitgemaakt te hebben, dat de methode
von Behring een grootere
resistentie geeft. Itunderbacillen, onder de huid gebracht, geven
immuniteit, indien de dieren genezen; vogelbacillen doen dit
slechts zelden. Verzwakte en oude menschenbacillen en runder-
bacillen geven soms immuniteit, met locale processen die genezen;
maar dikwijls heeft de enting geen effect. Eindelijk geven
menschenbacillen laesies, welke genezen, en een aanzienlijk
weerstandsvermogen.

Hij werkte met menschenbacillen in homogene cultuur, en
nam de dosis, noodig om een locaal proces te veroorzaken, zoo
gering mogelijk. Aanbeveling verdient het jonge dieren te
nemen en aan den hals te enten.

-ocr page 626-

Noodig is dat een kleine zwelling ontstaat, die verhardt zonder
abscedeering. De lymphklieren mogen niet zwellen. De geënte
dieren moeten gedurende 3 maanden op tuberculine reageeren.
Het principe der immuniseering is betzelfde als bij de methode
von Behring, maar de subcutane methode is minder gevaarlijk.
Een absolute immuniteit bereikt men in geen geval; men ver-
hoogt slechts de resistentie. Latere entingen met runderbacillen
geven slechts locale processen. Uit een practisch oogpunt is
de subcutane methode ook te verkiezen, omdat na intraveneuse
injectie verschillende klieren, schijnbaar normaal, nog levende
bacillen herbergen. Verder zeide hij, dat men niet van een
vaccin mocht spreken, omdat men van de hoedanigheid van het
infectie-vermogen van den menschenbacillus, en niet van een
kunstmatig verzwakten gebruik maakt.

Peauson deelde het resultaat der onderzoekingen te Washing-
ton mede (Bureau of animal industry). Menschenbacillen zijn
voor de immunisatie aan te bevelen, waarbij inspuiting van
groote doses kort achtereen niet raadzaam is. De geënte dieren
kunnen gedurende langer dan twee jaar de natuurlijke infectie
weerstaan, terwijl niet geënte geïnfecteerd worden.

Verscheidene leden vroegen sluiting der zitting; de discussies
werden echter in den namiddag voortgezet, en allereerst kreeg
toen
Auloing bet woord. Hij heeft zich sedert geruimen tijd
met de quaestie der immunisatie bezig gehouden. Met zijn cul-
turen van verschillende virulentie gelukte het hem gemakkelijk
aan kalveren, hetzij door intraveneuse, hetzij door subcutane in-
jectie, een aauzienlyke resistentie of een nagenoeg volledige im-
muniteit te verschaffen. Kiest men dus met zorg een menschen-
bacillus, dan kan ieder die wil vaccins bereiden. Een bezwaar vindt
hij echter, dat men entings-tuberkels kan opwekken. Hij wil dat
vermeden zien en tracht dit door voortgezet onderzoek te bereiken.

Eber wijst er op dat de principes van von Behring en Scriüïz
precies dezelfde zijn ; misschien is het procédé van den laatsten
meer practisch; hij steuut de opvatting van
IIömer, en ook Lorenz
beveelt de methode von Behring aan. Löffler wees met nadruk
op het gevaar voor den mensch van het gebruik van menschen-
bacillen bij het immuniseeren der runderen, hetgeen door
üömer
als niet bestaande werd aangemerkt, indien de veeartsen met
voorzichtigheid te werk gaan.

-ocr page 627-

Daarna bracht de voorzitter liet volgend voorstel, afkomstig
van de rapporteurs en ook in overeenstemming met den wensch
van die over de tuberculose-bestrijding, in stemming, namelijk:

«Het 8st° internationaal veeartsenijkundig congres noodigt de
«verschillende regeeringen uit gelden beschikbaar te stellen om
«de waarde der beschuttende tuberculose-enting in de verschillende
«takken van landbouwbedrijf nader te onderzoeken.

«Tot aan de definitieve vaststelling der waarde van de preven-
«tieve enting is voortzetting van de sanitaire maatregelen, reeds
«met succes bekroond, noodig". Het voorstel werd aangenomen.

Het was wel voor dezen dag. Op de agenda stond nog de
tuberculine- en de malleïue-quaestie, maar deze werden tot den
volgenden dag verschoven. Men had ook geen lust meer, want
het vooruitzicht van den boottocht op den Donau hield de ge-
moederen bezig. En des avonds dreef het geheele congres, tege-
lijk met dat voor gevangeniswezen, op den Üouau heen en weer,
in stille bewondering of in meer luide verrukking over den
prachtigen stroom en zijn schoone, fantastisch verlichte oevers.
Dat was om nooit te vergeten ! Iedereen was voldaan. En toen
de geest was uitgeput, hernam de natuur zijn rechten, de buffetten
werden bestormd, en men — dreef langzaam naar den wal terug.

Donderdag 7 September.

We hadden van den vorigen dag in de sectie voor veterinaire
politie ter behandeling overgehouden:
de vaststelling van éénvormige
beoordeeling der tuberculinè- en malleïne-reactie.
Vijf rapporteurs
hadden daaromtrent hun meening doen kennen, namelijk
Ebkr,
Foth, Furtijna, Mai.m en Tatray, die des namiddags te 3 uur
aan het woord kwamen. Ik ga op deze rapporten niet diep in,
omdat zij geen vermeldenswaardige bijzonderheden opleveren voor
hem, die de onderzoekingen omtrent de toepassing van malleïne
en tuberculine heeft gevolgd. Alleen wijs ik er op, dat het rapport
van
Mai.m veel mededeelt omtrent de bereiding van tuberculine,
zooals die van
Furtu.na en Fotii het doen omtrent de bereiding
van malleïne. Verder, dat men in tuberculine een middel bezit
dat op haar werking veel beter te controleeren valt dan de
malleïne.

Geconstateerd dient echter te worden dat, naar het oordeel van
alle rapporteurs (
Tatray en Foth behandelden alleen de malleïne,

-ocr page 628-

Eber alleen de tuberculine), de beide middelen groote pfactische
waarde bezitten; dat dé diagnostische waarde, aan tuberculine toe
te kermen, steeds iets hooger geschat mag worden dan die van
malleïne; dat over de genezende werking van malleïne slechts
weinig werd medegedeeld. Verder dient er op gewezen te worden,
in tegenstelling met hetgeen men wel eens wil beweren, dat dieren,
welke op tuberculine reageeren, ook werkelijk tuberculeus zijn.
De miswijzingen betreffen öf de gevallen, waarbij de tubercu-
linatie niet deugdelijk werd toegepast, öf wel een tuberculeuse
haard niet werd gevonden. Vooral
Ma lm doet lezenswaardige
mededeelingen omtrent de
specificiteit der tuberculine.

De discussies waren niet uiterst belangrijk, zoodat ik daarover
gevoeglijk kan zwijgen. Echter deelde
Ligninres de door hem
met
Zabai.a verkregen resultaten mede omtrent onderzoekingen
uaar het uitblijven der reactie bij reeds vroeger getuberculineerde
dieren. Deze onderzoekingen zijn na de bekende mededeelingen
van
Vai.lee verricht en zijn feitelijk een bevestiging daarvan. Er
kan reactie optreden binnen 12 uur na de injectie, welke dus
niet opgemerkt wordt, indien men laat begint met het opnemen
der temperaturen; het is daarom raadzaam hiermede dadelijk
na de injectie te beginnen; verder brengen groote doses tuber-
culine de specifieke reactie dikwijls
duidelijker te voorschijn.

Omtrent tuberculine werden de onderstaande conclusies, waar-
omtrent de rapporteurs eenstemmig waren, aangenomen:

1°. Bereiding en aflevering van tuberculine dienen onder toe-
zicht van den staat gesteld te worden.

2°. Slechts die runderen mogen getuberculineerd worden, welker
lichaamstemperatuur op het oogenblik der injectie niet hooger
; dan 39,5° C.

3°. Bij alle runderen, welke op het oogenblik der inspuiting
geen temperatuur, hooger dan 39,5° C. hebben, is elke verhoo-
ging, die 40° 0. overschrijdt, als positieve reactie op te vatten.

4". Alle temperatuursverhoogingen boven 39,5° 0. en tot 40° O.
zijn als twijfelachtige reacties te beschouwen, en dienen afzon-
derlijk beoordeeld te worden.

Uit deze conclusies blijkt, dat men groote waarde heclit aan
de specificiteit der tuberculine-aanwijzing, en dat men spoediger
van reactie wil spreken dan vroeger wel het geval was. Jammer
is, dat niet werd toegevoegd een conclusie, waarin duidelijk wordt

-ocr page 629-

uitgesproken, dat verschillende omstandigheden van grooten in-
vloed zijn op het te voorschijn treden der reactie, en dat een
tuberculinatie is en blijft een met zeer veel zorg te verrichten
werk, evenals de obductie, welke het resultaat der tuberculinatie
heeft te controleeren.

Over de malleïne is men uitvoeriger geweest, wat de aange-
nomen conclusies betreft. Ook hier waren echter de discussies
kalm.
Locustkanu en Constant deden beiden uitkomen, dat
dieren na malleïnaties kunnen genezen; de laatste deelde ook
gevallen mede, waarbij, ondanks het uitblijven der reactie, mal-
leus bestond. De volgende besluiten werden genomen:

1°. Om een malleïne-reactie als positief aan te kunnen duiden,
dient zij het karakter van een typische reactie te bezitten.

2°. Onder typische reactie heeft men een temperatuursstijging
van ten minste 2 graden te verstaan, welke boven 40° 0. gaat, in
den loop van den eersten dag gewoonlijk een plateau (?) of twee
culminaties (?) vertoont, verder op den tweeden en soms zelfs
nog op den derden dag een meer of minder hooge stijging doet
zien, en door een locale, zoowel als door een algemeene reactie
vergezeld wordt.

3°. Elke temperatuursstijging beneden 40° C., evenals hoogere
atypische reacties, eiscben herhaling van het onderzoek.

4°. Een langzaam stijgende en daarna hoog blijvende tempe-
ratuur is een bewijs voor malleus, ook al is de reactie niet
typisch.

5°. De locale typische infiltratie aan de injectie-plaats is een
zeker bewijs voor malleus, ook da»i wanneer de temperatuurs-
stijging en de algemeene organische reactie uitblijft.

6°. Alle gemalleïueerde dieren, onverschillig of zij al dan niet
reageerden, moeten steeds tweemaal onderzocht worden, in een
tusschentijd van 10 tot 20 dagen.

7°. De bereiding van malleïne mag slechts aan wetenschap-
pelijke staatsinstituten, of aan instituten, door den staat ge-
machtigd en gecontroleerd, toegestaan worden.

8°. Om de algeheele waarde van de malleïne te onderzoeken
en verschillende nog duistere zaken in de malleïne-reactie op te
helderen, verzoekt bet congres den verschillenden regeeringen tot
dat doel een commissie te benoemen.

Men ziet het, men is omtrent de malleïne nog onzeker. En

-ocr page 630-

vooral vestig ik de aandacht op de zesde con sie, welke her-
ïnalleïnatie op korten termijn voorschrijft.

De biologische sectie had reeds des morgens te 9 uur de be-
raadslagingen aangevangen over de me/asse-voedering. Belangrijke
rapporten waren uitgebracht door W
eiser en vooral ook door
Cagny. Ik zal daarop niet verder ingaan; maar uit de verslagen
blijkt weder duidelijk de rol, die het experiment in de oplossing
der wetenschappelijk veeartsenijkundige vragen speelt. Experi-
menteel onderzoek, hetwelk op een nauwkeurige critiek berekend
is, brengt onze wetenschap het meest vooruit. Hoe het met het
experimenteel onderzoek op het gebied der «voediugs- en voede-
ringsleer» aan onze veeartsenijschool gesteld is, laat ik gaarne
aan «deskundigen» ter beantwoording over.

O O

Het resultaat der discussies over de melasse was:

«dat de melasse zoowel uit een economisch, als uit een diaete-
«tisch oogpunt als een zeer belangrijk voedingsmiddel is te be-
«schouweu; dat de keuze van de stof\' waarmede de melasse ten
«behoeve\' van bet gebruik gemengd moet worden, afhangt van
«economische en physiologische omstandigheden.»

Belangstellenden lezen vooral in het rapport van Cagny de
mededeeling van
Lavalahd, omtrent de proefnemingen met melasse
aan de «compagnie des omnibus» te Parijs verricht.

Vervolgens werd de hygiëne van den stal en van het strooisel
en de critiek der verschillende stroosoorten
behandeld naar een
rapport van Prof.
Pusch, eeu interessante monographie, welke
ik ter lezing aanbeveel. En daarop volgde het onderwerp: stal-
voedering en weidegang uit het biologisch gezichtspunt, rappor-
teurs
Kovaosy en Völtz, een onderwerp, dat zich evenals het
vorige, weinig voor discussie leende, welke dan ook achterwege
bleef.

Ook de pathologische sectie had baar vergadering te 9 uur
aangevangen.
Bi.anchard, von Linstow en Perroncito hadden
gerapporteerd over toxische substanties door dierlijke parasieten
veroorzaakt; interessante studies, welke doen zien, dat ook dier-
lijke parasieten toxische stoffen, welke den hospes nadeelig kun-
nen worden, afscheiden, en dat men daarmede rekening heeft te

-ocr page 631-

houden. Discussie volgde over het onderwerp niet; alleen deed
Stazzi niededeelingen over een vergift uit ascaris megalocepbala
geïsoleerd.

Belangrijker voor het congres was het volgend onderwerp:
laatste onderzoekingen omtrent het overbrengen van ziekten der dieren
op den menscli (daarbij rekening houdend met liet beroep).
Rappor-
teurs waren
Babès en SzEGEDY-MAszaK. Beiden hadden belang-
rijke rapporten ingezonden, welke deden zien dat dit deel dei-
veterinaire hygiëne, hetwelk zich dus uitsluitend niet de gezond-
heid van den mensch bemoeit, steeds in omvang toeneemt.
Babès
behandelt in zijn rapport achtereenvolgens miltvuur, malleus,
vleeschvergiftiging, piroplasmosis, trypanosomosis, rabies.
Szegedy-
Maszük spreekt over tuberculose (hij geeft een heele rij van
infectie-gevallen), miltvuur, rabies, malleus, mond- en klauwzeer,
vlekziekte der varkens, botryomycosis, trichinosis en enkele andere
ziekten.

Er ontspon zich eenige discussie naar aanleiding van het ge-
sprokene door
Babès, meer speciaal met betrekking tot de vleesch-
vergiftigingen, omdat
Stubbe de meening van Babès vroeg over
het gevaar van vleesch, afkomstig van kalveren met diarrhee.
Volgens
Stubbe heeft men met een vergiftiging door rottings-
giften te doen;
dis Jong merkte op, dat voeding van sterk rottend
vleesch aan muizen slechts bij hooge uitzondering den dood
veroorzaakt. Sterven de dieren, dan vindt men meestal een of
andere variëteit van bacillus enteritidis.

De diarrhee der kalveren is echter in dit opzicht wel van
belang. Want enkele vormen daarvan worden veroorzaakt door
den bacillus van de bacteriaemie van
Thomassen of de pseudo-
colibacillose van
Pokls, en deze nadert wat zijn eigenschappen
betreft den bacillus enteritidis.

Pkofé vroeg aan Babès in hoeveel gevallen hij oogenschijnljjke
genezing van dolheid had opgemerkt en na welken tijd de reci-
dieve intrad.

Liénaux gelooft niet aan den invloed van rotting bij vleesch-
vergiftigingen. Gewoonlijk worden zij veroorzaakt door vleesch
van goed uiterlijk. Ivalverdiarrhee is niet alleen te vreezen ;
diarrhee bij volwassen dieren, puerperale ziekten, uierontstekingen,
enz. zijn gevaarlijk. De gevonden kiemen zijn verwant aan de
colibacillen. Zij kunnen uit het darmkauaal der zieke dieren

-ocr page 632-

stammen, waarbij zij in de weefsels zijn gedrongen door ver-
zwakking van bet organisme.

BabÈs zeide dat kalverdiarrbee, septische ziekten, enz. altijd
uitgebreide vergiftiging veroorzaken, alleen echter in die gevallen,
waarbij de microben in de organen en in de spieren gedrongen zijn.

De bacillus van Gürtner en diens verwanten komen niet al-
leen bij vleeschvergiftigingen voor, maar ook bij ziekten, die met
vleesch niets te maken hebben. De colibacillus speelt bij
vleesch vergiftiging geen rol.

Hiermede was het onderwerp afgehandeld. De opmerking
moet mij van het hart, dat men ten cougresse van de pathologie
der vleesch vergiftiging niet al te best op de hoogte scheen te zijn.

Om 3 uur vergaderde de pathologische sectie verder. Behan-
deld zou worden een onderwerp voor de wetenschappelijke vee-
artsenijkunde van het hoogste belang, namelijk de
serumtherapie bij
de infectie-ziekten
der huisdieren. Eu als rapporteurs waren zeer be-
kende namen ingeschreven, namelijk die van
Lkclainche, Lignieres
en Sobernheim. De twee eersten hadden zeer belangrijke rap-
porten ingezonden ; trouwens deze namen waarborgen steeds be-
langrijke mededeelingen. Van
Sobernheim heb ik geen rapport
kunnen vinden, alhoewel hij wel ter congresse aanwezig was.
Bovendien had
Detre-Deutscii te \'Budapest een klein verslag in-
gezonden omtrent de resultaten van het gebruik van «miltvuur-

o o

serum in de praktijk," waarop ik nader terugkom.

Lkclainche behandelt in zijn rapport op eenvoudige wijze de
leer der serotherapie, maar daarom niet minder lezenswaardig,
blijft overigens op algemeen wetenschappelijk gebied, zoodat ik
nadere analyse hier achterwege laat.

Lignières gaat op de historie, op de EiiRi.icu\'sche zijketen-theorie,
op de theorieën van
Metschnckoff en Bordet in, maar behandelt
uit een practisch oogpunt de zaak ook dieper door algemeeiie
regels voor het verkrijgen van sera, omtrent de in te spuiten
producten, de aderlatingen, de waarde-bepaliug, enz. aan te
geven. Vervolgens behandelt hij in het kort de verschillende
sera en doet daaromtrent zeer interessante mededeelingen. Over
autitetanisch, autistreptococcen- en vlekziekte-serum zal ik zwijgen,
evenals over het serum tegen addergif. Omtrent miltvuurserum
moet ik echter vermelden, dat hij de
pasteur\'sche enting prefe-

-ocr page 633-

reert boven de serovaccinatie, en zoo prefereert hij ook de
boutvuur-vaccin-ineutiug boven de serovaccinatie van
Leclainchk-
VallÉe. De BoRREL\'sche enting tegen schaapspokken wordt door
hem zeer geprezen. Bij
varkenspest past hij een serumvaccinatie
toe, door eerst serum in te spuiten, gevolgd door dubbele vac-
cinatie, indien het geïnfecteerde kudden betreft. Nadere bijzonder-
heden worden echter niet aangegeven.

Vervolgens behandelt hij de serovaccinatie bij runderpest,
spreekt over eenige sera van minder belang, en daarna uit-
voerig over de
anti-pasteurellosensera, daarbij niet alleen met
borstziekte der varkens zich bezighoudend, maar ook met de
pasteurelloseu der andere dieren. Het denkbeeld der polyvalentie
was vóór
Wassermann en Ostertag bij hem opgekomen, zooals
uit zijn verschillende publicaties valt op te maken. Hij onder-
scheidt speciale en algemeene mono- (ik zou zeggen «uni") en
polyvalentie, al naar de pasteurellata welke men ter serumbe-
reiding kiest. Goede resultaten verkreeg hij bij pasteurellose
van varkens, schapen, rundereu, paarden, vogels en honden. In
sommige gevallen kan de serovaccinatie ook zeer goede resul-
taten in de praktijk geven.

In zijn conclusie brengt hij hulde aan Lorenz en Leclainciie,
waaraan wij de moderne vlekziekte-enting te danken hebben, en
die daardoor ook de baanbrekers waren op het gebied der vete-
rinaire serotherapie.

Die hulde is niet onverdiend, vooral voor deu laatstgenoem-
de. Aan hem danken we dat het geheele procédé der vlek-
ziekte-serumbereiding tot in alle onderdeelen bekend is. Wij
hebben aan
Nocaru en zijn school veel te danken !

De discussies waren zeer interessant, omdat verschillende con-
gresleden hun ervaringen over een of ander serum mededeelden.
Nadat
Leclainche en Lionières in het kort op het in hun
rapporten medegedeelde hadden gewezen, verkreeg
Sobernueim
het woord, die daarbij niet zeer duidelijk was.

Soms merkt men op dat sera, welke in het laboratorium werden be-
proefd en goed bevonden, in de praktijk minder goede resultaten
geven. De oorzaken zijn altijd te vinden in ondoelmatig gebruik
en in — het gemis aan
polyvalentie.

De passieve immuniteit is op twee manieren te verhoogen. De
een, niet altijcl even goed, bestaat in het verhoogen van de serum-

-ocr page 634-

dosis; de andere, meer verkieslijk, is gebaseerd op bet gebruik
van iso-immuniseerende sera.

Detre-Deutsoh deelt mede een zeer werkzaam miltvuurserum
verkregen te hebben door voorbehandeling van paarden eu
ezels met groote dosis cultuur. Aan het
jenner-pasteur-Instituut te
Budapest waren de verkregen resultaten zeer goed. Waar men
vreest voor nadeelige gevolgen met de gewone vaccins raadt hij
aan vooraf met serum te behandelen en daarna te vacciueeren.

Even en Lignières waren het niet eens over de resultaten
van de entingen tegen pasteurellosen. Volgens eerstgenoemde
kunnen de vaccins soms nadeelig zijn.

Piot gaf verslag vau ziju serum-entingen tegen runderpest
waaruit bleek, dat hij er niet veel waarde aan hechtte.

Bukow verdedigde de SoBERNHEiw\'sche miltvuur-enting. Romer
brak een lans voor die van Pasteur. Daarna bracht Bitter
ons weer op de runderpest. Eerst kreeg men in Egypte slechte
resultaten met de serum-enting. Het serum wa3 te zwak. Later
werd het beter en waren de resultaten goed. Een ander congreslid
had goede resultaten in Transcaucasië verkregen.
Stockmann
was verwonderd over de resultaten van Piot, want in Transvaal
waren ze zoo schitterend geweest.

Arloing zeide tweemaal naar Egypte te zijn gegaan ; ondanks
de medewerking van de overheid heeft hij geen vaste overtuiging
omtrent de waarde der serum-enting kunnen krijgen.
Ressau uit
Duitsch Zuid-West-Afrika bevestigde echter de mededeeling van
Stockmann.

Hiermede liep de zaak ten einde. Voor conclusies scheen zij
alles behalve rijp te zijn.

Thans kregen we een onderwerp van geheel anderen aard te
behandelen. Wij moesten over den i
kanker bij de huisdieren»
gaan praten, waarover Jensen, Oi,t en Liénaux rapporten hadden
ingezonden. Alhoewel zeer interessant hebben deze feitelijk geen
nieuws gebracht. Het rapport van
Jensen is zeer lezenswaard.
Zijn transplantatie-proeven bij muizen acht hij van het grootste
belang voor de studie der kanker-aetiologie. De onlangs ont-
wikkelde denkbeelden vau
Kelunq meent hij niet in staat om
de opvatting, dat kankers epitheliale-woekeringen zijn, te be-
strijden. Voor de parasitaire (infectie-)theorie is nog geen enkel
bewijs aan te voeren.

-ocr page 635-

Dat was ook de meening vau Olt. De gevonden parasieten
hebben in zijn oog geen waarde. (Prettig voor Bosc, die er zeer
veel over schreef, en voor de bekende Italiaansche onderzoekers!)
intusschen heeft hij, naar het mij voorkomt, volkomen gelijk.
In elk geval is het nooit goed bewezen dat de bekende
cel-
insluitsels
parasieten zijn.

Liénaux schijnt zeer veel carcinomen bij dieren onderzocht te
hebben; hij spreekt uitvoerig over de diagnose en wijst er uit-
drukkelijk op, dat men goedaardige epitheliale nieuwvormingen,
waarbij het epithelium de physiologische grens
niet overschrijdt,
soms voor kankers kan aanzien. Daarin heeft hij volkomen
gelijk. Een op bepaalde wyze doorgesneden wrat kan op een
parel-epithelioom gelijken. Hij demonstreert dit nader aan nieuw-
vormingen in het praeputium van paarden.

Voor de infectie-theorie voelt hij, evenals als zijn co-rappor-
teurs, niets, tenzij men de infectie-stof aan de kankercel ge-
bonden acht.

Aan de discussie namen Lüpke en Schütz deel. Lüpke deelde
mede dat in zijn laboratorium een sarcoom overgeënt was.
Schütz
verklaarde te gelooven, dat de kanker een parasitaire ziekte is.

Het spreekt van zelf, dat men niet veel verder kwam. Velen
zullen wel gelooven, dat te eeniger tijd
de kanker het gevolg
van parasitaire invasie resp. infectie zal blijken te zijn. De
aard van het proces doet dit vermoeden. Tot op het huidige
oogenblik weten wij daaromtrent echter zoo goed als niets. De
geslaagde overentingen zijn als weefseltransplantaties, door
groei gevolgd, te beschouwen, waarvoor een parasiet, van welken
aard dan ook, niet strikt noodzakelijk is.

Nog altijd leverde de pathologische sectie stof. De zitting gaf
den indruk van een generale repetitie voor meer gevorderde
leerlingen. Enkele lastige examen-onderwerpen schenen er in
gestampt te moeten worden. We kregen nu nog weer een «her-
halingsles» over «long-kwade-droes en de daarmede te verwarren
knobbelziekten.» Ik laat den Franschen, Duitschen en Hongaarschen
tekst (het Engelsch werd totaal genegeerd in de programma\'s)
ter ontwerping aan de lezers van dit verslag over. Alsof het
noodig was dat nog eens op te halen ! Wie over dat onderwerp
Nocauu en Schütz heeft zien vechten (in Baden-Baden), verlangt
niet naar meer.

-ocr page 636-

Er was een rapport van Rikgler; overigens een mooi rapport.
Hij wijst er op, dat de longen de meest frequente zitplaats van
malleus zijn. Bij 300 geseceerde kwaaddroezige paarden waren
de longen slechts bij uitzondering normaal. Vervolgens behan-
delt hij acuten en chronischen malleus der longen. Bij den
laatsten is het beeld zeer variabel. De specifieke laesies zijn de
droesknobbels of -tuberkels. Zij kunnen een verschillend aspect
hebben en verschillend groot zijn. Soms vindt men kazig
-ver-
kalkte
knobbeltjes, die echter altijd van de kalkknobbeltjes door
parasieten veroorzaakt te onderscheiden zijn. Men kan die
knobbeltjes ook in de bronchiaalklieren vinden. In het alge-
meen echter hebben malleusknobbels weinig neiging tot verkal-
king. Hy geeft toe dat in veel gevallen de op weg van verkalking
verkeerende knobbeltjes, alsook de
doorschijnende knobbeltjes,
veel op parasitaire gelijken. Maar de droezige natuur kon hij door
bacteriologisch onderzoek vaststellen, waarbij op te merken valt, dat
soms de cultuur gelukte, terwijl de enting bij dieren negatief uitviel.

Wat het microscopisch beeld der knobbeltjes betreft, vond
Riegler, in tegenstelling met andere onderzoekers, overgangs-
beelden tusschen miliaire abscessen en den waren taberkei. Ken-
merkend is de zoogenaamde chromatotexis en het persisteeren
van elastische vezelen. Keuzencellen kan men in de haarden
aantreffen, echter niet in het centrum.

Na meerdere bijzonderheden gaat hij op de differentieel-dia-
guostiek in. Een groot aantal knobbeltjes werden beschreven,
die van belang zijn. De knobbeltjes van
Olt en Schütz kun-
nen de diagnose zeer moeilijk maken. Met tuberculose is dit
minder het geval.

Longmalleus kan primair voorkomen als eenige localisatie
van de ziekte, is dus niet altijd secundair. Die primaire long-
malleus representeert soms 30 — 50 °/o vari een besmetten stal.
Die primaire longmalleus bestaat, in tegenspraak met hetgeen
Schütz beweert. Nader onderzoek omtrent de genese is zeker nog
gewenscht. Maar men mag aannemen dat long-kwade-droes kan
ontstaan: 1°. langs de bloedbaan door transport van af aange-
taste voorste luchtwegen; door het dringen in de longen van
stof of vochtdruppels met bacillen; 3°. door het geraken van
bacillen in de longen op bepaalde wijze van uit het darmkanaal.

De tweede weg wordt volstrekt ontkend door Schütz, op

-ocr page 637-

grond van zijn in 1882 met Virchow verrichte onderzoekingen,
en zijn latere van
1897 en 1898. Na de toepassing der malleïne
werden in de longen nieuwvormingen gevonden die door
Nocard
en anderen als van malleëuse natuur werden beschouwd, omdat
men elders niets vond.
Nocard deed onderzoekingen en kwam
tot de conclusie dat deze longprocessen ontstonden door het op-
nemen van bacillen per os.
Renault, Chauveau en andereu
hadden deze wijze van ontstaan al vermoed. Men schijnt
echter algemeen te vergeten dat
Sadowsky in 1891 reeds zeer
interessante onderzoekingen heeft verricht en gepubliceerd in de
verslagen van de veterinaire academie van
Kharkow, alhoewel
ze in de
Jahresberichte van Sciiütz-Ellenberger van 1902 ver-
meld worden. Door voedering van neusuitvloeisel van een kwaad-
droezig paard aan muilezels op verschillende wijze, kregen allen
long-kwade-droes, al of niet gepaard met intestinale aandoeningen,
waaruit hij concludeert dat paarden zich dikwijls langs het
digestiekanaal infecteeren.
Schütz deed onderzoekingen om de
proeven van
Nocard te controleeren, doch volgens Rieglep. kun-
nen deze de waarde van die van
Nocard niet verminderen. Hij
critiseert de uitspraken van
Schütz, waarvan er één luidt dat
primaire long kwade-droes nog niet is aangetoond. De onder-
zoekingen van
Mac Fadyean in 1904 hebben de meening van
Nocard bevestigd. Riegler zelf en zijn medewerkers hebben
3 paarden en 3 ezels malleus-bacillen in gelatine-capsules doen
inslikken. Na
2 of 3 dagen kregen de paarden koorts. De
dieren zijn gedood of gestorven aan andere ziekten, respectievelijk
na
11, 43, 44, 5(3, 57 en 58 dagen. De drie paarden hadden
geen veranderingen in de voorste luchtwegen, maar een gezwolleu
bronchiaalklier, bij één met knobbeltjes. In de longen talrijke
knobbeltjes. Bij één paard eenige submuqueuse knobbeltjes in
de darmen, een ander had er verscheidene in de lever. De
ezels vertoonden niets; die hadden ook geen koorts gehad.

Riegler meent dat malleus gemakkelijk langs het digestie-
kanaal ontstaat, en dat, indien de dieren lang leven, de ver-
anderingen in abdomine kunnen verdwijnen, terwijl die in de
longen blijven bestaan.

Geen wonder dat de discussie vrij scherp was. Olt zeide dat
het onmogelijk is parasitaire met malleus-knobbeltjes te ver-
warren, en
Schütz trok van leer om te betoogen dat Riegler

-ocr page 638-

niet het recht had van priinairen long-kwade-droes te spreken,
en dat de malleusbacil nooit de darmen passeert zonder sporen
achter te laten.
Riegler bleef het antwoord niet schuldig,
noemde
Schütz een dogmaticus en zeide dat hetgeen deze ont-
kende volstrekt bewezen was.

De keuringsveeartsen kregen nog een slotvermaning van Stubbe.
Zij moeten elk dubieus knobbeltje maar als kwaaddroezig be-
schouwen. Hij vergat zeker te bedenken, dat men ook omtrent
deze vermaning een dag vol kan redeneeren.

(Wordt vervolgd.)

Personalia.

Benoemd: tot gouvernements-veearts D. Hubenet, van ver-
lof uit Europa terugverwacht, laatstelijk die betrekking bekleed
hebbende en geplaatst in het ressort Cheribon, met de geweste-
lijke hoofdplaats als standplaats;

voor den tijd van één jaar, met ingang van 1 Juli 1906,
tot veearts-keurmeester l6te klasse aan het abattoir te Utrecht
G. L. J. G
ooren, assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool;

bij ministerieële beschikking van 22 Mei 1906, n°. 7581, afdl.
onderwijs, tot lid der commissie aan welke wordt opgedragen
het examineeren van hen, die een acte van bekwaamheid ver-
langen voor middelbaar onderwijs in land- en tuinbouwkunde
en houtteelt of de acte voor lager onderwijs in de land- en
tuinbouwkunde A. W.
Heideha, leeraar aan \'s Rijks landbouw-
winterschool te Groningen.

Met ingang van den datum waarop de gouvernements-veearts
D.
Hubenet te Cheribon zijn betrekking zal aanvaarden, eervol
ontheven van de waarneming van den dienst in het ressort
Cheribon, de gouvernements veearts te Pekalongan
P. Teljer.

De gouvernements-veearts J. A. Lenshoek is tijdelijk van
Soekaboerui naar Buitenzorg verplaatst, ter vervanging van den
gouvernements-veearts
K. van dkr Veen, die een reis maakt
naar Britsch-Indië tot aankoop van dekstieren ter verbetering
van den inlandschen veestapel.

Overgeplaatst van Batavia naar Padalarang de paardenarts
2ie klasse J. van Dulm. (N. Rott. Crt. van 27 Mei 1906.)

De gouvernements-veearts J. D. van den Bergji is met verlof
in Nederland; adres Haarlem, Parklaan 24.

Bij beschikking van Gedeputeerde Staten der provincie Noord-

-ocr page 639-

Brabant van 11 Mei 1906 is, met ingang van 1 Juni, benoemd
tot provinciaal veearts, standplaats \'s-Hertogenbosch, M. F.
Plankeel, met toekenning van eervol ontslag als provinciaal
veearts in het district Heusden.

Rijks veeartsenijschool.

Bij Koninklijk besluit van 28 April 1906, n°. 51, is, met
ingang van 1 Juni 1906, benoemd tot leeraar aan \'s Rijks vee-
artsenijschool te Utrecht, om onderwijs te geven in de algemeene
ziektekunde, de ziektekundige ontleedkunde en de bacteriologie
dr. H. [M
arkus, plaatsvervangend districtsveearts in algemeenen
dienst en onder-directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam,
onder toekenning van eervol ontslag uit genoemde betrekkingen.

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter algemeene
kennis dat de examens voor liulpkeurmeester te Groningen zullen
aanvangen 10 Mei en te Rotterdam 12 Mei 1906 (
Staatscourant
van 3 Mei 1906, n°. 102).

Bij Koninklijk besluit van 30 April 1906, n°. 62, zijn toe-
gevoegd aan de Commissie, welke gedurende de jaren 1905 en
1906 belast is met het afnemen van de examens ter verkrijging
van het diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch, als leden :

a. voor zooveel betreft de in Groningen af te nemen examens
P. D. Bkunders, directeur van het openbaar slachthuis aldaar;

b. voor zooveel betreft de in Nijmegen af te nemen examens
E. A. L.
Quaüekker, directeur van het openbaar slachthuis aldaar ;

c. voor zooveel betreft de in Maastricht af te nemen examens
J. Lemmens, directeur van het openbaar slachthuis aldaar.

Aan het examen voor hulpkeurmeester te Groningen, ge-
houden van 10—12 Mei 1906, hebben acht personen deel ge-
nomen. Aan allen werd het diploma uitgereikt en wel aan:

A. Baars, geboren te Oud-Beierland; J. B. W. Eggers, ge-
boren te Zijpe (N.-Holl.); H.
Folkerts, geboren teAdorp; L. G.
G
erriesen. geboren te Nijmegen; I. Knorringa, geboren te
Uithuizen; II.
Ruiter, geboren te Noordbroek; J. van Santen,
geboren te Maasland; G. <J. Speijers, geboren te Renkum.

Te Rotterdam, waar een doorloopende cursus werd gehou-

-ocr page 640-

den van 19 Februari tot 12 Mei 1906, verkregen het diploma:
op 14 Mei 1906:
J. H. van den Berg, geboren te Stad-
Delden;
T- J. Boersma, geboren te Groningen; Th. Kinoma,
geboren te Vrouwe-Paroehie; G. Mast, geboren te Zutfen; P.
du P, geboren te Winsum; G. G. van Root$elaar, geboren
te. Houten; H. G.
Smit, geboren te Stad-Doetichem; W. van
Veen, geboren te Rotterdam; H. G. de Wit, geboren te Rotterdam;

op 15 Mei 1906: G. Develing, geboren te Leiden; Joh. Haak,
geboren te Rotterdam; W. de Hoop, geboren te Scherpenzeel
(Friesland); G.
Huibregtsen, geboren te Middelburg; J. A.
N
ieuwendijk, geboren te Nederborst den Berg; J. N, geboren
te Schagen;
J. Perrenet, geboren te \'s-Gravenhage; F. A.
V
oermans, geboren te Zeist, terwijl een der caudidaten zich ge-
durende het examen terugtrok;

op 16 Mei 1906: M. J. van Hessen, geboren te Groningen;
M.
A. Janson, geboren te Heusden; H. J. Peskens, geboren te
Rotterdam ;
P. Uythoven, geboren te Drongelen;

op 17 Mei 1906: J. G. A. Kloppenburg, geboren te Rotter-
dam; R. O. A.
Moossdorfi\', geboren te Arnhem; G. Smit, ge-
boren te Schagen, terwijl een der candidaten zich gedurende het
examen terugtrok;

op 18 Mei 1906: J. A. van den Akkkr, geboren te Amers-
foort; H.
W. L. Das, geboren te Leiden; A. M. Ziedzes Des-
plantes
, geboren te Schiedam; W. H. van Heükelom, geboren
te Eindhoven;
K. Makkinga, geboren te Heerenveen; L. Mostert,
geboren te Maassluis; H. P. de Vries, geboren te Deinum;
A. Witkamp, geboren te Utrecht;

op 19 Mei 1906: L. Bloem, geboren te Terschelling; C. Hor-
man
, geboren te Schiedam; A. P. Langeveld, geboren te Apel-
doorn; M. J.
Lindeman, geboren te Rotterdam; M. P. de
Meijer, geboren te Utrecht; T. A. M. Rijntjes, geboren te
Utrecht; G.
van der Sar, geboren te Wassenaar; H. Speijers,
geboren te Renkum; G. van df. Wetering, geboren te Elburg;

op 21 Mei 1906: T. K. Bos, geboren te Utrecht; H. J.
Jager, geboren te Harlingen; J. G. Lamme, geboren te Vuren ;
J. Veldstra, geboren te Stavoren.

Aan het examen namen, behalve 40 keurmeesters die den
cursus hadden gevolgd, nog 7 keurmeesters deel. v. E.

-ocr page 641-

MELK-ENZ YMEN,

door

C. J. KONING.

(Kort overzicht der voordracht, gehouden te Bussum op 15 Maart 1906
in de Veterinair-Hygiënische Yoreoniging.)

In een uur tijds kan ik over liet onderwerp, dat ik thans
behandelen za!, slechts weinig niededeelen. Ik zal dus een
greep moeten doen uit de onderzoekingen, die mij voor deze
samenkomst belangrijk toeschijnen.

Onder „fermenten" verstaan wij levende wezens, micro-
organismen, die bij hun stofwisseling bepaalde ontledingen
verwekken, terwijl wij onder „enzymen" niet-georganiseerde
lichamen verstaan, die wel is waar door de levende materie
zijn voortgebracht, doch die zelf niet leven. Zij kunnen,
zonder dat zij hun specifieke werking verliezen, langs schei-
kundigen weg geïsoleerd worden. De enzymen zijn hoogst
waarschijnlijk eiwitachtige lichamen. Volgens
Eischkr be-
staat er een verband tusschen de structuur van het enzym
en den moleculairen bouw der stof, die door het enzym
ontleed wordt. Door temperaturen van 55 tot ruim 100° C.
verliezen zij hun werking.

Over het ontstaan der enzymen zijn eenige onderzoekingen
Verricht. Zij wijzen op het voorkomen van een lichaam, dat
met de enzym-productie is belast. Volgens onderzoekingen
van
A. Meyer wordt de diastase in de bladeren niet in het
celprotoplasma gevormd, maar in de chromatophoren of
chlorophylkorrels. In plantendeelen die van bladgroen ver-
stoken zijn, ontstaat de diastase in de leucoplasten. De
onderzoekingen van
Salber steunen die van Meyer. Hij
onderzocht de zetmeelkorrels van Pellionia en vond dat

43

-ocr page 642-

zij in de nabijheid der plastiden sneller verteerd werden.
Daar men nu de secretie van enzymen in verband wil brengen
met de vorming en de tegenwoordigheid van grovere korrels,
zoo volgt daar nog volstrekt niet uit, dat deze korrels zelf
enzym zouden zijn. Integendeel is dit het geval. Neemt
men het pancreas van een hond, die in een hongertoestand
verkeert, weg en bereidt men daaruit onmiddellijk na den
dood met een daarvoor aangewezen oplossingsmiddel een
aftreksel, dan bezit het vocht geen, of een uiterst kleine
enzymatische kracht. Maakt men daarentegen het orgaan
zwak zuur en verwarmt men het eenigen tijd bij lage tem-
peratuur, dan wordt het aftreksel zeer werkzaam. De enzym-
korrels in het pancreas zijn niet het enzym zelf, maar zij
moeten als lichaampjes beschouwd worden, die onder den
invloed van een zwak zuur het enzym doen ontstaan.

Dezen z.g. voorloopers van het enzym heeft men den naam
van ,,enzymmoeder" of „zymogeen" gegeven. Ook
Maca-
lum
heeft hieromtrent zeer interessante waarnemingen gedaan.
Hij beweert, dat er uit de chromatine der celkern lichaampjes
ontstaan, die later in het cytoplasma worden uitgestooten.
Deze lichaampjes heeft hij den naam van ,,p roz y moge en"
gegeven. Reeds vóórdat deze overgang plaats vindt, kan het
prozymogeen zich in de celkern verspreiden en zich op be-
paalde plaatsen ophoopen. Deze opeenhoopingen noemt
Ma-
calum
„plasmosomata". Zoodra nu de uitstooting dezer
lichaampjes in het cytoplasma heeft plaats gevonden, ver-
eenigen zij zich met een gedeelte van het plasma tot een
zymogeen. Zij doen zich dan voor als grootere korrels.
Zoodra deze korrels grooter worden, wijst dit op een nieuw-
vorming van zymogeen.
Macalum is verder van meening
dat de chromatine der celkern een ijzerhoudende nucleo-
albumine moet zijn, waarvan het ijzer aan de nucleïne ge-
bonden is. De onderzoekingen wijzen er verder op, dat het
enzym uit een zymogeen en dit wederom uit een prozy-

-ocr page 643-

inogeen ontstaan moet.. Macalum heeft door kleuring der
pancreascellen aangetoond dat, bij het ontstaan der zymo-
geenkorrels in de cel, er lichaampjes uit de celkern ver-
dwenen. Deze kleuren zich met eosine. Gelijktijdig met het
verdwijnen dezer lichaampjes uit de kern, verkreeg het
cytoplasma de eigenschap om zich met eosine te kleuren,
m. a. w. een eosinophile stof diffundeerde uit de celkern in
het cytoplasma. Later verdwenen ook deze lichaampjes uit
het celplasma en gingen in zymogeenkorrels over. Evenzeer
weet men dat de diastatische werking van versche planten-
altreksels sterker is in de sedimenten dan in het heldere
vocht. De toevoeging van verdunde zuren bevordert de
transformatie van zymogeen in enzym.

Een der eerst bekende oxydeerende enzymen was de
laccase. Zij werd in 1883 door
Yosiiida in het sap van
een Rhussoort, van den lakboom ontdekt. Dit sap bevatte
een zuur, het urushizuur, terwijl daarnevens een stikstof-
houdend lichaam ontdekt werd, dat de eigenschap had om
het zuur in een z.g. lak over te voeren. Bij 63° C. stremde
het
N-houdend lichaam. Zoodra Yoshida een kleine hoe-
veelheid urushizuur met het verkregen ruwe enzym mengde,
ontstond er een lak.
Bertrand, die deze onderzoekingen
later voortzette, noemde het enzym ,,laccase". Hij vond dat
vele lichamen, o.a. hydrochinon, er door geoxydeerd werden.
Deze oxydatie toonde hij ook aan door guajactinctuur.
Haderlich bestudeerde de werking dezer tinctuur en vond
er een bestanddeel in, het guajaconzuur, dat door oxydatie
overging in guajaconzure-ozonide.

In de natuur treffen wij vele verschijnselen aan, die op
de oxydatie door middel van enzymen berusten. Ik herinner
aan de verkleuring van plantendeelen bij het drogen, aan
de gevallen en stervende bladeren, aan de tabak, de thee(
de paddestoelen, de doorgesneden aardappelen, enz. Plant-
aardige en ook dierlijke weefsels kunnen op twee wijzen

-ocr page 644-

sterven, door necrose, d. i. afsterving van het protoplasma
benevens een gelijktijdige vernietiging\'der enzymen en door
neerobiose of afsterving van het protoplasma en voortbestaan
of nawerking der enzymen. In het laatste geval zullen dus
bij gestorven weefsels de enzymen nog zichtbare verande-
ringen teweeg kunnen brengen.

De oxydeerende enzymen worden aangetoond door gua-
jachars tinctuur, door tetra-methyl-para-phenyleen-diamine,
door paraphenyleendiamine en door verschillende andere
carbolderivaten.

Raciborski ontdekte in 1898 bij een studie over het
suikerriet, dat vele enzymen dan eerst oxydeeren, als
II202
mede tegenwoordig was. Zulke enzymen noemde hij ,,lep-
t om ia en". Later heeft men aan deze enzymen den naam
van peroxydasen, anaëro-oxydasen of superoxydasen gegeven.
Grüss bracht de oxydasen in verschillende groepen, al naar
dat zij met H202 reageerden of met alcohol onwerkzaam
werden. Sommige lichamen en oplossingen vormen aan het
licht of aan de lucht blootgesteld peroxyden of II202. Ook
guajacharstinctuur doet dit. Het gevolg hiervan is, dat
eenzelfde tinctuur nu eens op oxydasen reageert en het
dan wederom nalaat.

Neuman-Wendisr toonde aan dat een versche guajactinctuur
niet reageert, doch, na 6-10 dagen aan het licht blootgesteld
geweest te zijn, het wel doet. In dit laatste geval hebben
wij dus te doen met een tinctuur die peroxyde bevat en
aldus de peroxydasen, superoxydasen of anaëro-oxydasen
aantoont.

Loeüw ontdekte eenige jaren geleden bij een onderzoek
der tabaksbladeren een enzym, dat H202 ontleedde in II20
en O. Dit nieuwe enzym gaf hij den naam van „katalase".
Volgens hem bestaan er twee katalasen, één onoplosbare en
één oplosbare. De eerste houdt hij voor een verbinding der
oplosbare met een nucleoproteïde, terwijl de oplosbare

-ocr page 645-

katalase een albumose is. Verdunde alkaliën ontleden de
onoplosbare katalase.

Sieber meent dat de oxydasen een rol zouden spelen
bij de vernietiging der toxinen; hij toonde aan dat de diph-
therie- en tetanustoxine door globuline-oxydasen snel haar
giftigheid verloren. De fibrine uit het bloed van paarden
bevat geen oxydasen, terwijl de fibrine van het bloed van
geïmmuniseerde dieren wel met guajactinctuur reageert.
Raudnitz vond verder de superoxydasen in hoofdzaak in de
stromata der erythrocyten. Ook de haemoglobine bezit een
katalytische kracht. De haemoglobine behoudt deze kracht
nog, wanneer zij gekookt wordt, terwijl de superoxydasen
hun werking verliezen. Volgens
Raudnitz moet de biolo-
gische beteekenis der superoxydasen gezocht worden in de
ontleding der superoxyden, die volgens
Englkr Avederom
het uitgangspunt vormen voor de oxydaties in de cel.

Raoirorski meent, dat de oxydasen bij de vaatplanten
van dezelfde beteekenis moeten zijn als de haemoglobine bij
de hoogere en de haemocyanine bij de lagere dieren. De
oxydasen zouden dus de inwendige ademhaling moeten onder-
houden. De werking der besproken enzymen stelt men zich
aldus voor.

De zuurstof die in de cel dringt, wordt door de oxydasen
gebruikt om gemakkelijk oxydeerbare lichamen te oxydeeren.
Intermediair ontstaan er peroxyden. Deze worden door de
katalase ontleed, terwijl de vrij komende zuurstof door de
anaöro-oxydasen gebruikt wordt om de moeielijk oxydeerbare
lichamen te verbranden. Deze oxydaties hebben aldus ten
doel èn de verandering der chemische energie in vitale energie,
èn de vernietiging van plasmagiften.

Met het oog op de melk-enzymen moeten nog de diastase
en de reductase nader besproken worden.

De diastase werd in 1814 door Kirchoff ontdekt. Latere
onderzoekers als
Dubrunfant (1823), Leuchs (1831), Payen

-ocr page 646-

en \'Persoz (1833), Mialhé (1345), Besanez (1874), Kos-
mann (1877), Baranetzky (1878), Krauch (1879), Brasse
(1884) e. a. hebben dit enzym nader bestudeerd endealge-
meene verspreiding aangetoond.
Baranetzky onderscheidt
een translocatie-diastase, die bij 45—50° C. het sterkst werkt
e\'n de zetmeelkorrels zonder corrosie oplost, en een secretie-
diastase die bij 50—55° C. haar optimum heeft en de korrels
verbrokkelt. Het product der ontleding is suiker.
Laudkr,
Bruton en Mac Fadyean isoleerden twee bacteriënsoorten,
die alleen diastase produceerden als zij op zetmeelnoudende
media gekweekt werden. Ook
Wortmann toonde aan dat
bacteriën een diastatisch eiizym konden voortbrengen, als
zij zetmeel als eenige koolstofbron kregen.

In verband met mijn studies over melk heb ik alle bac-
teriën, die ik uit melk isoleerde, op hun diastase-productie
in melk onderzocht. Slechts enkele deden, en dan nog
wel in zeer geringe hoeveelheid, in steriele melk diastase
ontstaan. Het aantal micro-organismen als reine cultuur in
de geënte melkmonsters overtrof verre dat van de gewone
handelsmelk. Het gehalte der melk aan peroxydasen en aan
diastase staat dus geheel buiten de bacteriënflora. Oxvdasen
werden niet in de melksoorten gevonden.

De melk bevat van nature diastase. Ik heb die allereerst
willen bepalen volgens de auxonographische methode van
Beyerinck-Wysman, doch deze gaf mij geen goede uitkomst.
U ziet dat deze gelatine-platen, waarin ik wat amylum ge-
bracht heb, met een jodium-oplossing reageeren, en dat de
druppel van een diastase-houdende vloeistof, evenals deze
waterdruppel, die beide een uur op de geprepareerde plaat
hebben ingewerkt na overgieting met een jodiumoplossing,
het zetmeel ontleed hebben. De methode om de diastase
aan te toonen, heb ik nu als volgt tot een quantitatieve
samengesteld. In eenige reageerbuisjes worden 10 c. c. melk
gebracht. De buisjes worden bij de heerschende luchttem-

-ocr page 647-

peratuur naast elkaar in dit blok hout geplaatst. Ik heb hier
een 15-tal ondiepe gaten in laten boren. De buisjes rusten
hierin en kunnen gemakkelijk weggenomen worden. In het
eerste buisje wordt met een pipet van 1 c. c., die 20 drup-
pels bevat, één druppel eener 1 pCt. oplosbare amylum-
oplossing gebracht; in het tweede buisje 2 druppels, in het
derde 3, enz. Zoodra de zetmeeloplossing toegevoegd is,
worden de buisjes omgeschud. Na verloop van 30 minuten
voegt men aan den inhoud van ieder buisje 1 c. c. eener
jodiumoplossing toe (jd. 1, jodkal. 2, water 300), vervol-
gens schudt men om en neemt onmiddellijk de kleur waar.
Daar vet en eiwit jodium binden, moet de kleur direct
waargenomen worden. Is deze citroengeel, dan is al het
zetmeel omgezet, is zij geelgrijs, dan bevat het mengsel
nog een spoor zetmeel. Bevatten de buisjes nog meer zet-
meel, dan is de kleur grijs, grijsblauw, blauw, enz. U ziet,
dat deze rauwe melk binnen een half uur 3 druppels der
zetmeeloplossing ontleedt, zoodat door 100 gram dezer
rauwe melk binnen een half uur 15 mgr. zetmeel ont-
leed worden. Verder ziet u dat deze gepasteuriseerde melk
nauwelijks één druppel ontleedt. Tevens kunnen wij zien,
dat de ontledende werking dezer rauwe melk met een
halven druppel dezer zetmeeloplossing aan te geven is. Dit
buisje is kleurloos, terwijl het hieropvolgend buisje licht-
grijs gekleurd is. Onder de diastatische reactie van melk
versta ik de intensiteit harer ontledende werking op op-
losbaar amylum. Ik druk deze uit in grammen amylum, die
door 100 c.c. melk binnen 30 minuten ontleed worden.
Deze rauwe melk heeft dus een diastatische reactie van
0.0125, m. a. w. 100 gram ontleedt binnen 30 minuten
12.5 mgr. oplosbaar zetmeel. In den regel bevatten de
eerste en middelste melkstralen uit één speen een weinig
meer diastase dan de latere stralen. Door verwarming dei-
melk op 60° C., gedurende 30 minuten, wordt de diastase

-ocr page 648-

vernietigd. Voegen wij één druppel der zetmeeloplossing bij
10 cc. dezer goed gepasteuriseerde melk, die een half uur
daarmede in aanraking geweest is, dan is dit zetmeel,
zooals Ü ziet, nog aan te toonen.

Verder ziet U dat deze guajacharsoplossing de rauwe melk
bij 20° C. na korten tijd blauw kleurt, als ik wat H202
toevoeg. Ook met paraphenyleendiamine vindt dit plaats als
H204 tegenwoordig is. De guajacharsreactie houdt, op als
de melk een half uur op 72° C. verwarmd is, terwijl
dit met de
storcii\'sche reactie eerst bij 74° plaats vindt.
1>.
Lam vond bij 72° een zwakke verkleuring, terwijl
IX
Ringeling voor de grensreactie 73 a 74° aangeeft.

De bacteriën, zagen wij reeds, zijn niet van invloed op
het gehalte der melk aan peroxydasen en diastase.

Van groot belang is het voor U om te weten, dat bij
pathologische processen in den uier het diastase-gehalte in
de melk verhoogd is en dat het mogelijk is om uit het
diastase-gehalte iets omtrent het ziekte- of genezingsproces
te voorspellen; ook bij biest vinden wij hoogere diastase-
cijfers, doch deze periode is tevens aan het reductase-gehalte
te onderkennen. 100 gram normale koemelk ontleden binnen
een half uur 0.015—0.0.225 gr. oplosbaar zetmeel. Stijgt het
diastase-gehalte boven deze nornie, dan is er (bij een normaal
of verhoogd reductase-gehalte) een pathologische afwijking.
Tevens merk ik hier nog op, dat bij koolzuur-rijke melk (dus
ook zeer versche melk) de diastatische energie verhoogd is.

L)e reductase is een enzym dat methyleenblauwformaline
reduceert, zoodat melk die methyleenblauwformaline bevat
wederom kleurloos, m. a. w. melkwit wordt. Het reagens is
afkomstig van
Schardinger. Ik voeg bij 10 c.c. rauwe melk,
die op
45—50° verwarmd is, één c.c. dezer oplossing. Ze
bestaat uit
5 c.c. eener verzadigde alcoholische methyleen-
blauwoplossing en
5 c. c. formaline, aangevuld met water

-ocr page 649-

tot 200 c. c. De ontkleuring vindt bij de genoemde tem-
peratuur binnen 4—12 minuten plaats.
Utz meent, dat de
melksuiker de reductie veroorzaakt.
Schardinger schrijft het
aan H
2S toe, Smidt aan bacteriën. Langs verschillende
wegen heb ik aangetoond, dat noch suiker, noch H
2S, noch
de bacteriën, die in versche melk voorkomen, de reductie
verwekken. Wel veroorzaken micro-organismen de ontkleu-
ring, maar dan is de melk zeer rijk aan bacteriën. Indien
de melk 0.0l0
°/o blauwzuur bevat, vindt er geen ontkleuring
meer plaats. Blauwzuur is, zooals u weet, een hevig plasma-
en enzymvergif. Opmerkelijk is, dat vrouwenmelk, die 7 %
suiker bevat, door het reactief niet ontkleurd wordt. Geiten-
melk wordt evenmin ontkleurd. Uit een groot aantal proeven
is mij gebleken dat het vet een rol bij de verkleuring kan
spelen; vandaar dan ook dat geitenbiest met 10.2 % vet
na li uur ontkleurt., terwijl normale geitenmelk dat nog
niet na 12 uur doet. Verder ontkleuren de laatste inelk-
stralen bij alle door mij onderzochte dieren veel sneller dan
de middelste, en deze weer sneller dan de eerste stralen.
Bij sommige dieren ontkleuren alleen de vetrijke laatste
stralen. Met de vetrijke bovenmelk is het evenzoo gesteld.

Bij pathologische processen in den uier ontkleurt de melk
veel sneller, soms binnen één minuut. De biest verkleurt
niet, zelfs niet na uren. Gedurende de geheele biestperiode
der koe ontkleurt de methyleenblauwformaline-melk zeer
onregelmatig. Eerst na 3 weken heeft de ontkleuring wederom
normaal plaats.

Bacteriën produceeren eveneens reductase. Hierdoor wordt
ook de verkleuring van gepasteuriseerde melk verklaard,
die na het pasteuriseeren wederom een rijke microflora bevat.
De reductase in de normale koemelk wordt in haar werking
verzwakt als de melk een half uur op 50°—65° C. verwarmd
wordt. Bij 68° C. is het enzym reeds na een half uur ver-
nietigd. Eén raelkmonster verkleurde na 6 minuten; ver-

-ocr page 650-

warmde ik deze melk 30 min. op 50° C., dan vond de
ontkleuring na 6.5 min. plaats, bij 55° na 8, bij 59° na 10, bij
62° na 15, bij 65° na 55 en bij 68° nog niet na 2 uur.

Het centrifuge-slib van rauwe melk reageert niet met
het ScHARDiNGER\'sche reactief, verder niet op diastase, doch
wel op peroxydasen.

Het laatste enzym dat ik nog bespreken wil, is de katalase.
Ook dit enzym komt in de versche melk voor. liet heeft
de eigenschap om H4 02 te ontleden. Langs scheikundigen
weg heb ik de methode aangegeven hoe men in melk de
ontledende werking van de katalase kan bepalen, en hoe
een rest, van een zekere hoeveelheid toegevoegde H, 02
oplossing gevonden kan worden. Deze methode is zeer om-
slachtig en kost veel tijd. Veel eenvoudiger is de methode
der gistbuisjes. Deze buisjes, niet gecalibreerd, zijn bij de
firma
Deliüs te Amsterdam a 45 cent verkrijgbaar. Ik
breng in dit buisje 5 c.c. eener l°/0 H2 02 oplossing en
15 c.c. melk, schud om en lees na 2 uur de hoeveelheid
zuurstofgas in het gesloten been af. 100 gram normale melk
van gezonde koeien ontleden binnen 2 uur ten hoogste
±110
mgr. II2 0„, hetgeen overeenkomt met een gasvolume
in dit buisje van 25 ra.M. lengte. Aangezien bacteriën al-
gemeen katalase vormen, hebben wij hier tevens een middel
om den ouderdom der melk te schatten.

In zulke melk blijft natuurlijk het diastase-gehalte normaal,
terwijl het reductase-gehalte soms, afhankelijk van specilieke
bacteriën-soorten, eveneens toeneemt. De normale melkkata-
lase wordt na een verwarming gedurende 30 minuten op
65° C. onwerkzaam. De laatste melkstralen bevatten meer
enzym dan de eerste stralen. Bij pathologische processen,
ook bij sommige processen buiten den uier, neemt het
katalase-gehalte in de melk toe. Met zekerheid heb ik aan-
getoond, dat er een verband bestaat tusschen het katalase-

-ocr page 651-

gehalte der melk en dat der leucocyten. Waarschijnlijk stamt
een gedeelte van dit enzym uit het bloed.

Van de koe, het paard, de geit, den hond, het schaap
en van den mensch heb ik vele melkmonsters chemisch-
biologisch onderzocht. Van twee nog jonge vrouwen van
30 en 19 jaar, ieder van het derde kind bevallen, liggen
hier een 50-tal zoganalysen. Uit deze analysen blijkt, evenals
uit die van de geit en de koe, dat onmiddellijk na den
partus het katalase-gehalte en het diastase-gehalte binnen
eenige dagen tot de norme daalt, dat bij de koe het reductase-
gehalte eerst na ruim 20 dagen normaal wordt, en dat geiten-
melk zoo goed als geen reductase bevat. Bij den mensch
is het katalase-gehalte 10-maal hooger dan bij de koe, terwijl
ook het diastase-gehalte meestal 5-maal grooter is.

Merkwaardig, en hetgeen u wel zal interesseeren, is het
volgende. Alle melkbacteriën, uitgezonderd de echte melk-
zuurbacteriën en de mastitisbacteriën, doen, in melk geënt,
katalase ontstaan. Uierzieke-melk evenwel bevat veel katalase.

De veelal in den zomer voorkomende uierontstekingen
kunnen veroorzaakt worden door den s t r e p t o c o c c u s
mastitidis longlis, st. m. brevis en door z. g. ge-
mengde infecties met c ol i-ach ti ge n. Deze bacteriën
kunnen gemakkelijk geïsoleerd worden uit het uiersecreet. Door
het ruwe verontreinigde materiaal op vleeschpeptonagar-
glucose te enten en bij 37° C. weg te zetten, kon ik na
12 uur reeds de mastitis-bacterie in reine cultuur verkrijgen.
Niet zelden bevat deze schijnbare reine cultuur nog den B.
fluorescens liq uefaciens, doch deze komt, bij 37° C.
niet tot ontwikkeling. Eenige herhaalde overentingen geven
bij 37° C. uit het ruwe materiaal meestal de reine cultuur
der mastitis-bacteriën. Daar de aetiologie der uierontstekingen
niet voldoende bekend is, wijs ik hier op de negatieve
uitkomsten, die de bekende mastitis-bacteriën in betrekking
tot hun katalase-productie in melk geven en op het hooge

-ocr page 652-

gehalte der uierzieke melk van dit enzym. Hoogstwaar-
schijnlijk vergezelt of een ,,katalasebacterie" de bekende
mastitis-bacteriën, öf de mastitisbacterie veroorzaakt een
gewijzigde stofwisseling der secerneerende cel, of de leuco-
cyten verhoogen het enzymgehalte.

In vele opzichten meen ik te mogen aannemen, dat de
gewijzigde stofwisseling der secerneerende cellen, onder den
invloed van een specifiek bacteriënleven, zoodanig plaats vindt,
dat er uit het circuleerend eiwit geen of weinig caseïne
gevormd wordt. Alsdan zouden er in de pathologische melk
direct stoften uit het bloed overgaan.
Schnorf geeft in zijn
werk over de nieuwe physisch-chemische onderzoekingen der
melk o. a. het volgende aan. ,,Es ist dies von prinzipieller
Bedeutung für die Auseinanderhaltung der in kranker Milch
vorkommenden Gerinnsel, die sowohl als geronnenes Kasein-
Albumin, als auch für Fibrinkoagula, und sehr oft, wie die
mikroskopische Untersuchung ergibt, als agglutinierte Leu-
kozyten angesprochen werden müssen. Das Kasein ist das
Produkt einer specifischen Funktion der Drüsenzellen, und
wird bei Erkrankung der letzteren kaum gebildet werden
können, vielmehr ist ein directer Uebertritt der Eiweisstoffe
des Blutplasma in das Drüsenlumen denkbar. Die Gerinnsel
eines vollständig und intensiv kranken Viertels (z. B. bei
parenchymatöser Mastitis) bestehen deshalb aus geronnenem
Bluteiweiss."

Het hooge katalase-gehalte in pathologische melk moet
men dus niet direct aan de pathogene microben toe-
schrijven. Ook het hooge diastase-gehalte is evenmin van hen
afkomstig.

Met stilzwijgen moet ik met het oog op den tijd de proteu-
lytische enzymen in de melk voorbijgaan. Evenzoo de monobu-
tvrase, de twijfelachtige salolase, de lipase, de glukase, de
thrombasc, de „Antikörper", enz. Bij den tegenwoordigen stand
der enzymtheorie is het nog niet mogelijk om te beslissen of

-ocr page 653-

al deze enzymen in de kleine hoeveelheid, waarin zij in de
melk voorkomen, hun invloed rechtstreeks op de spijsverte-
ring uitoefenen, of dat zij dit indirect doen. Evenmin mogen
wij hun een werking bij de stofwisseling ontzeggen. Ik her-
inner u slechts aan de proeven van
Eschebich, Mono, Miele
en Willem. Verder herinner ik u aan de werking dei-
kin azen, die in contact met andere lichamen van een
enzymatisch karakter een groote digestieve kracht kunnen
opleveren. Men denke slechts aan de uitkomsten die
Dele-
zenne
en Mouton met de aftreksels van basidiomyceten
kregen en die zij met pancreashoudende vloeistoffen mengden.
In het licht dezer onderzoekingen in den zin der kinazen,
volgens de theorieën van
Pawlow en Chepowalnikoff kun-
nen de inelkenzymen eveneens een belangrijke rol bij de
voeding spelen. De toekomst zal verder het licht in deze
nog zoo duistere vraagstukken ontsteken.

Belangstellenden verwijs ik verder naar mijn uitvoerige
verhandeling over ,,De enzymen". .

Met het oog op den beschikbaren tijd moet ik dit zoo
belangrijk onderwerp afbreken. Ten slotte betuig ik mijn
hartelijken dank aan de beeren
de Bkuin en Busing voor
de hulp, die ik bij dit onderzoek van hen mocht ontvangen.

OVER BEENNIEUWVORMINGEN IN SEREUSE
VLIEZEN,

door

T. A. L. BE EL.

(Mot 2 afbeeldingen.)

Bij het keuren van varkens vond ik er een, dat links van
de mediaanlijn (het varken hing op de gebruikelijke wijze

-ocr page 654-

aan de achterbeenen opgehaakt, met den kop naar beneden)
een tumor had, zich uitstrekkende van den schaambeensrand
tot ongeveer aan het praeputium. Op aanvoelen hard, dacht
ik eerst aan een restant der castratiewond, zooals deze bij
de vleeschkeuring meermalen wordt aangetroffen (verharde
abscessen met bindweefsel nieuwvormingen, enz.), of wel
aan een actinomvcoom of botryomycoom te doen te hebben.
Een proefsnede met een scherp mes gelukte niet, maar bewees
dat ik te doen had met een beenlaag. Toen dwaalden mijn
gedachten af naar de beenplaten, welke zich vormen bij oude
beeren en zeugen en ook bij paarden.

De buikholte inwendig bezichtigende ter hoogte waar hel
gezwel zat, kreeg ik den indruk met een breukpoort te doen
te hebben welke verbeend was. Vlak naast de mediaanlijn
was een 3 c.M. lange en 2 c.M. breede breukpoort aan-
wezig, welke dit eigenaardige had, dat ze steenhard was,
om gelijkmatig in de omgeving over te gaan. De opening,
waardoor een lus van het net hing, voerde in een grooten
zak, welke bijna geheel verbeend was, plaatselijk, eilands-
gewijze. I)e lengte van den zak bedroeg 2 V2 d.M., de breedte
2 d.M. met een afwisselende doorsnede van 1, 2, 3, 4 c.M.,
terwijl hij hartvormig naar voren eindigde. De breukring
loopt naar links boven in een scherpe punt toe, terwijl
heel de rand zeer onregelmatig is. Ook de beide punten
links en rechts en de eindpunt zijn zeer scherp en veel
harder dan de rest. De eilandjes hadden, zooals de plaat
aanduidt, uiteenloopende grootten. Vooraleer mijn opinie
over dit geval mede te deelen, wil ik enkele gevallen uit
de literatuur aanhalen.

Dr. Gurlt \') schrijft: „De anatomische verzameling dei-
veeartsenijschool bevat een groot aantal, verschillend ge-
vormde, in het peritoneum, het darmscheil en groote net

]) Magazin Jür die gesammte Thierheilkunde, 1870, S. 93.

-ocr page 655-

zittende beennieuwvormigen bij het rund, het varken en
den hond.

1°. Op het buikvlies, in de rechter onderflankstreek eener
koe vond de ,,Kreiss"veearts
Einicke een 7 Zoll lang en
2 V2 Zoll diepe beenkapsel, met concave vlakte naar de
buikholte en convexe vlakte naar de buikspieren. In de
holte dezer kapsel vond men een stuk darmlis. Het ontstaan
verklaart
Gurlt op de volgende wijze: Ten gevolge van een
exsudatieve, locale ontsteking van het buikvlies groeit een
darmlis vast aan het peritoneum, en uit het rijkelijk afge-
zonderde bindweefsel vormt zich kraakbeen en later been,
dat den darm van boven en beneden kapselvormig omhult.
Bij varkens kan men als oorzaak der plaatselijke buikvlies-
ontsteking wijzen op de castratie langs de flank.

Bedoelde koe was evenwel niet gecastreerd, wellicht is
een beleediging, bijv. hoornstoot, hier de oorzaak.

2°. Van gecastreerde vrouwelijke varkens beschikt het
museum over vier praeparaten van dit soort, namelijk twee
groote beenige kapsels en twee beenplaten met beginnende
kapselvorming met welving naar de buikholte. l)e veearts
Rrhrs zond destijds een bèenkapsel (hij noemde het been-
doos, een naam dien ik zeer juist vind), 6 Zoll lang en 2|
Zoll diep. Men vond haar in de linker flank van een ge-
castreerd vrouwelijk varken (ik wensch hier op de plaats,
waar men deze nieuwvormingen vindt, de aandacht te
vestigen, in verband met mijn diagnose).

Omtrent de verschijnselen bij het levende dier waarge-
nomen, zegt de schrijver: Het bijna 10 weken oude varkentje
had, ter plaatse waar de flanksnede was aangebracht, een
hard, omschreven, weinig pijnlijk gezwel. Het at niet,
braakte en leed aan constipatie. Geneesmiddelen hielpen
niet en op den leeftijd van 38 weken werd het varken
geslacht. In de holte van de beenkapsel was een lis van
den dunnen darm vastgegroeid.
De „Kreiss"veearts Lejtnhardt

-ocr page 656-

vond een kapsel van 9 Zoll lang en 6 Zoll diep. Beide
beenplaten, welke op het punt stonden van een gesloten
kapsel te vormen,
3 Zoll lang en 2 Zoll van elkander ver-
wijderd; in de kleine kapsel lag een darmlis.

3°. In het darmscheil van vet geslachte varkens vond
men tweemaal beennieuwvormingen van eigenaardigen vorm.
liet geheel gelijkt op een beenige polyp „Corallengerüst",
omdat dunnere en dikkere beenige stukjes zóó met elkander
verbonden zijn, dat er tal van met vet gevulde ruimten
overblijven.

Omtrent de wijze van ontstaan, kan Gurlt zich geen
voorstelling maken; nadeelig blijken ze niet te zijn.

4°. In het groote net van een aan buikwaterzucht ge-
storven hond vond
Gurlt tal van beenplaatjes van ver-
schillenden vorm. De meeste waren 1 Zoll lang, 1 — I3
Linie dik en vertoonen overeenkomst met foetusribben
en met de teenleden van den hond. Sommige zijn eenzijdig
gewelfd, anderzijds uitgehold, 1 Zoll groot, gelijkende op
schedelbeenderen. Op sommige dezer vindt men een haar-
gezwel. Het vermoeden van buikzwangerschap is hier niet
ongegrond, hoewel de beenderen voor een foetus te groot
zijn. Ook hiervoor weet
Gurlt geen verklaring.

Verder zegt Kitt \') : De vorming van beenharde en wer-
kelijk uit bindweefsel-beenplaten bestaande, boomsgewijze
vertakte straalvormige platen, vindt men in spieren als een
ziekelijk product bij varken, hond en paard. Bij het varken vindt
men tusschen de speklagen van den buikwand groote, eenige
vingers breede en vingerdikke beenstukken. Bij het paard
vindt men de buigspieren der voorhand, de kruisspieren en
de schenkelspieren verbeend; ook in of nabij de middelrif-
pilaren komen beenstukken voor, waarvan de uiteinden
kraakbeenachtig zijn. In een geval van verbeening der buik-

!) Kitt, Pathologisch-Anatomische Diagnostik, Hand 1, S. 279.

-ocr page 657-

Beenplaat met beginnende kapsel, waarin een darmlis,
gevonden in de flank van een vrouwelijk gecastreerd varken,
volgens GURLT. Natuurlijke grootte.

Fig. I.

-ocr page 658-
-ocr page 659-

spieren bij het varken was de plaats gelegen bij de plek
waar de snede gemaakt was.

Hij nadere beschouwing van al deze gevallen meen ik de
conclusie te rnogen maken, dat bij onze huisdieren, vooral
bij het varken na een trauma, het peritoneum groote
neiging tot verbeening vertoont (castratiewonden bij
vrouwelijke dieren, hoornstoot bij rundvee). Toets ik het
door mij waargenomen geval aan mijn ervaringen bij het
castreeren van jonge varkens, welke natuurlijk den veearts
alleen dan bereiken wanneer het cryptorchiden of abnor-
maliteiten geldt, dan meen ik te mogen besluiten, dat men
hier te doen heeft of wel met een abnormaal verloopend,
verbeend lieskanaal of met een verbeenden buikbreukzak.
Het eerste is voor mij het meest waarschijnlijk. Niet zelden
vond ik bij ter castratie aangevoerde binnenbeeren na de
gemaakte flanksnede geen testikel, maar vond ik na lang
betasten van den buikwand, den bal soms —2 dM. ver-
wijderd van de normale ligplaats, tusschen de spek- en
spierlagen van den buikwand, eenmaal zelfs bij de valsche
ribben. De zaadstreng is lang gerekt en voerde meestal
naar een liesopening afwijkend gelegen van de normale
plaats. Vooral bij eenzijdige cryptorchidie komt zulks
nog al eens voor en is het zaak steeds, vóór tot de
buiksnede over te gaan, den buikwand goed te betasten;
meestal duidt een kleine welving de aanwezigheid van een
testikel aan, daar waar men hem niet zou zoeken. Men
vindt dit soms bij zwakke individuen. Neemt men nu in
aanmerking, dat aldaar de castratie kan plaats gehad hebben
en houdt men rekening met de neiging van het peritoneum
bij het varken om te verbeenen, dan kan men zich voor-
stellen, dat, na afbinding van den testikel (in den regel
bindt men hier na huidsnede den bal in zijn omhulsel af,
althans in abnormale gevallen) een breukzak (lieskanaalzak)
is overgebleven, welke tengevolge van de verwonding is gaan

44

-ocr page 660-

verbeenen. De puntvormig toeloopende bouw pleit eveneens
hiervoor. Trouwens aannemende, dat in spierlagen verbeening
optreedt, hoe ontstaat dan de breukpoort, welke alle over-
eenkomst vertoont met een inwendigen liesring? En waar
komen de vliesvormige tusschenruimten vandaan, welke met
de verbeende deelen een completen zak vormen, met één
uitmonding, waarin een gedeelte van het net vrij uitgezakt
ligt? Alles pleit, dunkt me, voor een primitieven peritoneaal-
zak, waarin later pleksgewijze verbeening is opgetreden.

Ook het hobbelige der binnenvlakte tegenover het gladde
van den buitenwand wijst op het eerst bestaan hebben
van een vliezigen zak, te meer omdat de beschreven peri-
toneale ossificaties zich meestal naar één zijde ontwikkelden. —
De lis van het net lag er geheel los in, kon gemakkelijk worden
uitgetrokken, te meer omdat de zak een weinig sereus vocht
bevatte. Dit geval, waargenomen bij een mannelijk castraat,
vertoont de meeste overeenkomst met het door
Gürlt be-
schrevene bij een vrouwelijk castraat, waar men in de zich
vormende kapsel een darmlis vond.

Juist die twee plaatsen, welke bij de castratie het meest
geïrriteerd werden, namelijk de liesring en de afbindingsplaats,
vertoonen in dit geval de meeste neiging tot verbeening,
want de breukring van de afgebeelde „beendoos" (?) laat
duidelijk zien dat van die twee punten uit de verbeening
het sterkst is, om eilandsgewijze halfweg samen te smelten.
In het midden was zelfs nog beweeglijkheid en kon men de
beendoos tot zekere grens buigen. Nevenstaand plaatje n°. II
laat de beendoos zien met de breukpoort, waar van boven het
net waaiervormig is uitgespreid. Opmerkelijk is de overeen-
komst van ringvorming van dit geval en het door
Gurlt
afgebeelde. Ik geef mijn meening omtrent het ontstaan
van dergelijke beenige breukzakken gaarne prijs voor een
andere, hoewel ik het onderwerp interessant genoeg vond
om hier te behandelen.

-ocr page 661-

Inlichtingen aangaande de castratie kon ik niet inwinnen,
omdat het varken op de markt als big was gekocht.

Roermond, 6 April 1906.

Naschrift: Ik vond bij een vaars in de longpleura een tiental
beenplaatjes van onregelmatigen vorm, welke kraak-
beenachtig in de omgeving overgingen. Het onderliggend
longweefsel was normaal.

Korte mededeelingen en referaten.

Dionine in de oogheelkunde. — Dit middel, dat door Darjer
het eerst in de oogheelkunde is toegepast, werkt uitnemend bij
alle pijnlijke oogaandoeningen, zelfs beter dan cocaïne en liolo-
caïne. Men geeft het in oplossingen of zalven van 1 pet. of
sterker.

In den aanvang ontstaat wel eens irritatie en chemosis; later
blijven deze achterwege. Het. verdient aanbeveling met een slappe
oplossing te beginnen, welke naar omstandigheden kan worden
versterkt. Vooral bij maculae corneae, zoowel oude als versche,
zijn prachtige gevolgen verkregen. Geen middel werkt daarbij
zoo gunstig. (
The British medical Journal, 12 Mei 1906.) W. C. S.

Vergelykondo onderzoekingen omtrent de werking dor
mydriiitica by liet paard.
— Op grond van zijn bij 123 paarden
verrichte onderzoekingen der verschillende mydriatica onderscheidt
Dr.
Roepke mydriatica van langen en van korten duur. Tot de
eerste groep behooren de atropine, de skopolamine en de duboisine.
De daarmede behandelde paarden zijn wegens de langdurige
mydriasis dikwijls onderscheidene dagen lang niet te gebruiken,
waarom deze drie middelen niet voor diagnostische, doch enkel
voor therapeutische doeleinden mogen worden aangewend.

Wordt een krachtige werking gewenscht, bijv. bij iritis en ten
behoeve van operaties, dan dient aan skopolaminum hydrobro-
micum in \\ °/0 en bij herhaalde instillatie ook in J °/0 oplossing
de voorkeur te worden gegeven boven de l°/u atropine-solutie. IIet
onderscheid in prijs (skopolamine is dubbel zoo duur als atropine)

-ocr page 662-

wordt door de geringere concentratie opgeheven ; bovendien brengt
skopolamine een sterker, sneller en langduriger mydriasis teweeg
dan de 1 °/0 atropine-óplossing.

Duboisine (4-maal zoo duur als atropine) kan worden gemist.

Van de middelen welke tot de tweede groep behooren: koma-
tropine, ephedrine, mydrine, euphthalmine, eumydrine, methyl-
atropiniumbromide en cocaïne zag
Rqepke nooit een werking op
de iris. Daarom en wegens den korten duur van haar werking
zijn zij voornamelijk geschikt voor ophthalmoscopisch onderzoek.
Het meest verdient eumydrine aanbeveling; een 1 °/0 oplossing
daarvan veroorzaakt in —lf uur een maximale (21—22 raM.)
mydriasis, welke na 2 — 3 dagen verdwijnt. Daags na de instillatie
reageert de pupil weder op licht (evenals bij homatropine), zoodat
er dan geen belangrijke stoornis in den visus meer voorkomt.
Daar homatropine G-maal zoo duur is als eumydrine,geeft
Roepke
ook om deze reden aan het laatste middel de voorkeur als ïuy-
dïiaticum van korten duur.
(Monatshefte für praktische Tierheil-
kunde, XVII Band,
9/10 HeJt.J W. C. S.

Veterinaire tropen-hygiëne. — Bij het hygiënisch instituut
der veeartsenijkundige hoogeschool te Berlijn is een afdeeling
voor tropen-hygiëue opgericht; aan het hoofd daarvan is geplaatst
de veearts Dr.
Paul Knutii, vroeger te Fray Bentos, sedert
eenigen tijd werkzaam aan voormeld instituut.

Het is teekenend dat Pruisen, hoewel kleine koloniale mogend-
heid, ook in dezen tak van wetenschappelijk onderzoek de leiding
neemt. W. C. S.

Verslag omtrent hot openbaar slachthuis te Leiden over
1905 (directeur Dr. D. A. de Jong Jzn.). — Geslacht zijn 103
stieren, 47 ossen, 3820 koeien, 1 pink, 2254 vette kalveren,
80 graskalveren, 1076 nuchtere kalveren, 202 schapen, 204 geiten,
7181 varkens, 784 paarden en 1 veulen.

Voor gestorven dieren en noodslachtingen werd het slachthuis
378-maal gebruikt en wel van binnen de gemeente voor 7 runderen,
5 vette kalveren, 1 graskalf, 23 nuchtere kalveren, 7 schapen,
3 geiten, 14 varkens en 11 paarden; ingevoerd 307 nuchtere
kalveren.

Van het koelhuis waren in gebruik 49 cellen, met een opper-

-ocr page 663-

vlakte van 161 M2 ; 4 cellen waren in gebruik bij 2 personen.
Van ijs werd 120579 Kg. verkocht.

Gesteriliseerd werd het vleesch van 32 koeien, 4 vette kal-
veren,
i schaap, 51 varkens en 2 paarden, terwijl van de vleesch -
verkoopruimte gebruik werd gemaakt voor het verkoopen van
27f koe, 3 vette kalveren en 11 varkens. In den vetsmeltketel
werd verwerkt 3927,2 Kg. rundvet en 3571,5 Kg. varkensvet.

De Koiu-verbrandingsoven werkte 60-maal, waarbij 25150 Kg.
steenkolen werden verbruikt. Voor de gemeente werden ver-
brand de cadavers van 243 honden en 154 katten.

Ingevoerd werden: 3£ rund en 15377,65 Kg. vleesch, 43
vette kalveren en 8562,40 vleesch, 8 graskalveren en 7 Kg.
vleesch, 35 nuchtere kalveren en 295,35 vleesch, 16 schapen
en 97,85 vleesch, 3 geiten en 5 Kg. vleesch, 52 varkens en
222,02 vleesch, 78£ paard en 15 Kg. vleesch, 18632,40 Kg.
spek, 30248.05 Kg. ham, 38208,03 Kg. worst, 13759,15 Kg.
gerookt rundvleesch, 28,30 Kg. gerookt paardenvleesch en 7547,45
Kg. diversen.

Afgekeurd werden: runderen 41 (34) 1), vette kalveren 7 (3),
graskalveren 5, nuchtere kalveren 28, schapen 7 (1), geiten 1,
varkens 55 (49), paarden 8 (1); van
runderen: koppen 10J (4),
tongen 15 (3), borstingewanden 81 (73), harten 8 (2), longen
2957 (2740), buiksingewanden 34 (32), levers 572 (99), milten
83 (36), magen 16 (13), darmen 67 (62), nieren 131 (104),
baarmoeders 190 (30), vruchten 116, buikspeekselklieren 91 (87),
uierhelften 91 (34), vleesch 314,8 Kg. (221,7), vet 2226,05 Kg.
(2072,05); van
vette kalveren: koppen 2, tongen 3, borstinge-
wanden 4 (1), longen 68 (52), buiksingewanden 2 (1), levers
12 (6), milten 9 (5), magen 3 (1), darmen 8 (4), nieren 9 (6),
vleesch 7,9 Kg. (1,2), vet 14,95 Kg. (4,3); van
graskalveren:
longen 8 (4), levers 3 (1), darmen 1 (1); van nuchtere kalveren:
koppen 79 (1), tongen 4, borstingewanden 99 (1), longen 329
(8), buiksingewanden 21 (1), levers 109 (4), milten 118 (4),
darmen 15 (3), nieren 46 (4), vleesch 25,15 Kg. (1,1); van
schapen: borstingewanden 5 (1), longen 206, buiksingewanden
4, levers 3 (1), milten 1, magen 1, slokdarmen 23, darmeu 2,

Do tusschen ( ) geplaatste cijfers geven het aantal gevallen van tuber-
culose aan.

-ocr page 664-

nieren 2, baarmoeders 9, vruchten 9, vleesch \'29,5 Kg. ; van geiten :
borstingewanden 1 (1), longen 34 (6), levers 10 (2), milten 1
(1), magen 1 (1), darmen 1 (1), nieren 2, baarmoeders 8 (1),
vruchten 4, vleesch 0,35 Kg.; van
varkens: koppen 1 (1), borst-
ingewanden 29 (15), harten 1, longen 1418 (1010), buiksinge-
wauden 20 (10), levers \'262 (240), milten 124 (112), magen 1,
darmen 168 (157), nieren 114 (84), buikspeekselklieren 211
(210), vleesch 145,9 Kg. (15,2), vet 591.7 Kg. (552,4); van
paarden: koppen \'2, borstingewanden 2, longen 121, buiksinge-
wanden 1, levers 10, milten 2, magen 1, darmen 1, baarmoe-
ders 2, vruchten 1, vleesch 34,4 Kg.; van
toebereid vleesch in
Kg.: spek 26
,6, ham \'24,15, worst 0,85, gerookt rundvleesch
21,4 en diversen 38.

Levend werden afgekeurd 1 vet kalf en 1 schaap.

Tuberculose werd \'2143-maal geconstateerd en wel bij: stieren 5,
koeien 1448, graskalveren 2, vette kalveren 28, nuchtere kalveren 3,
schapen 2, geiten 3, varkeus 651 en paarden 1; hiervan werden
geheel afgekeurd: runderen 34, vette kalveren 3, schapen 1, var-
kens 49 en paarden 1, van het overige alleen de zieke deelen en
enkele organen. Van de geslachte koeien leden
37,9 pet. aan
deze ziekte, van de kalveren 0,9 pet., van de schapen 1 pet.,
van de geiten 1,5 pet., van de varkens
9 pet., van de paarden
0,13 pet.

Het hoogste cijfer der tuberculose bij volwassen runderen viel
in Juni met 45,3 pet., het laagste in December met 27 pet.
Bij varkens was Mei het hoogst met 16,3 pet., Januari het
laagst met 4,9 pet.

Bij het ingevoerde versche vleesch werd tuberculose geconsta-
teerd: bij rundvleesch in 3,1 pet. der gevallen, bij vet kaifsvleesch
in 1 pet., bij geitenvleesch in 33,3 pet. en bij varkensvleesch
in 7,5 pet.

Van besmettelijke ziekten, bedoeld bij de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad 131) werden geconstateerd: 7 gevallen van vlekziekte
bij aan het abattoir geslachte varkens en 2 bij ingevoerde dieren,
verder 1 geval van malleus bij een uit Engeland ingevoerd
slachtpaard.

Er werden 23 processen-verbaal opgemaakt wegens overtreding
der verordening op den invoer, enz. waarvan bij 20 veroordeeling
volgde; op 18 processen-verbaal wegens overtreding der veror-

-ocr page 665-

dening op het gebruik van het openbaar slachthuis volgde even-
eens veroordeeling.

De ontvangsten bedroegen f 45879,72s, de uitgaven f 30499,98®,
zoodat er een saldo van f 15379,74 overblijft, waaruit rente en
aflossing moeten worden betaald. v. E.

Hot abattoir te Roermond over 1905 (directeur T. A. L.
Beki,). — Geslacht werden: 2174 runderen, 2819 kalveren, 264
schapen, 17 geiten, 6718 varkens en 32 paarden ; voor export
werden geslacht: 9 runderen;
1 kalt\' en 2715 varkens. In nood
werden geslacht 8 runderen (kalveren) en 8 varkens.

AJgekeiird werden: 19 runderen (16) \'), 21 kalveren (1), 3
schapen, 4 varkens (3), 1 paard (bovendien werd 1 paard levend
afgekeurd wegens hoogen leeftijd, algemeene vermagering en uit-
putting), 67 longen (51), 67£ lever (28), 27 harten (11), 8
milten (5), 9 nieren, 10 uiers (3), 19 stel darmen, 2 koppen,
4 tongen, 147£ Kg. vleesch, 148 Kg. vet en 2 zijden spek.
Bovendien is afgekeurd en onder toezicht onbruikbaar gemaakt
een zending spek welke was geweigerd.

Voorwaardelijk werden vrij gegeven met ziekenstempel: 2
rundereu (2), 2 varkens (1). Gesteriliseerd werden 3 varkeus
(3). Eenmaal had herkeuring plaats van een varken ; de af-
keuring werd bevestigd.

Slechts eenmaal werd proces-verbaal opgemaakt, waarop ver-
oordeeliug volgde.

Op 31 December waren iu de gemeente 64 runder-en varkens-
slagers, 2 paardenslagers en 38 vleescbwinkels.

De ontvangsten bedroegen f 18714,78, de uitgaven f 19000,23
waarouder begrepen is f 6525 aan rente en aflossing. Er is dus
een nadeelig saldo van f 285,45, maar men dient rekening te
houden met het feit dat vóór de opening vau het abattoir jaar-
lijks f 300 voor de keuring werd uitgegeven. v. E.

Koopvernietigende gebreken. — Door het Nederlandsch Land-
bouw-Comité is dd. 22 Mei 1906 iu zake koopvernietigende ge-
breken in den paarden- en veehandel, het navolgend adres
verzonden aan den Minister van justitie:

1) De tusschen ( ) geplaatste cijfers geven het aantal gevallen van tuber-
culose aan.

-ocr page 666-

Het dagelijksch bestuur van bet Nederlandsch Landbouw-
Comité beeft in zijn vergadering van 15 Mei j.1. na bespreking
geoordeeld:

dat onze wetgeving omtrent vrijwaring wegens verborgen
gebreken van het verkochte goed, en wel meer speciaal bij koop
en verkoop van paarden en vee, onvoldoende is;

dat tot staving daarvan volstaan kan worden met te verwijzen
naar art. 1547 B. W., waarbij is voorgeschreven dat. de rechts-
vordering, op dien grond in te stellen, door den kooper moet
worden aangelegd binnen een korten tijd, overeenkomstig den
aard dier gebreken en met inachtneming der gebruiken van de
plaats, alwaar de koop gesloten is ;

dat dientengevolge een zeer uiteenloopende rechtspraak, in
tegenstelling van rechtseenheid is ontstaan;

dat de daaruit voortspruitende rechtsonzekerheid groote nadeelen
met zich brengt, waarvoor het bestuur voor zoover nog noodig,
uw Excellentie verwijst naar de talrijke rechtsvorderingen welke,
op grond van koopvernietigende gebreken, voortdurend worden
ingesteld;

dat ten einde in dien ongewenschten toestand verbetering te
brengen, het hoogst noodig is dat bij de wet in de allereerste
plaats wordt omschreven, welke de verborgen gebreken van het
verkochte goed zijn, wegens vrijwaring, waaraan de .verkooper is
gehouden en vervolgens dat daarin nauwkeurig wordt vastgesteld
binnen welken tijd voor ieder verschillend geval de rechtsvordering
tot vernietiging van den koop op grond van één dier gebreken
moet worden ingesteld;

dat tot groot belang van den handel dan ook in Duitschland
bij keizerlijke verordening van 27 Maart 1899, op grond van
paragraaf 482, 2de lid van het Burgerlijk Wetboek; in Frankrijk
bij wet van 2 Augustus 1884, gewijzigd bij wet van 31 Juli 1895
en in België bij wet van 20 Augustus 1885, deze zaak is geregeld.

Het bestuur voornoemd meent op vorenstaande gronden uw
Excellentie in overweging te mogen geven, om ten bate van den
uitgebreiden handel, welke in paarden en vee, als producten van
onzen landbouw, in ons land gedreven wordt, al hetgeen betrekking
heeft op koopvernietigende gebreken, bij de wet zoodanig te
willen regelen, dat daaromtrent de zoo hoog noodige rechtséénheid
en als gevolg daarvan rechtszekerheid verkregen worde.

-ocr page 667-

Van dit schrijven is bij afschrift kennis gegeven aan den
Minister van landbouw, nijverheid en handel. (xV.
Rott. Crt. 26
Mei 1906.)

De veeteelt op Java. — Wij lezen in de Deli Cl.:

Ilier ter plaatse (Medan) vertoeft de heer K. van der Veen^
gouvernenients-veearts, een oude bekende van Deli. De heer
van der Veen is even naar Medan overgewipt op zijn reis naar
Britsch-lndië, waar hij in opdracht der regeering de veetoestan-
den gaat bestudeeren, ten bate van de veeteelt op Java. Zooals
men weet, is de beer
van der Veen thans gevestigd te Batavia,
waar hij ook leeraar is aan de landbouwschool voor inlanders.
Het plan bestaat om aan die school een veeartsenijschool te
verbinden, en te dien einde zal de heer
van der Veen eveneens
een kijkje nemen in de veeartsenijschool te Madras. De cursus
aan de laudbouwschool duurt drie jaar en nu zouden leerlingen,
die zulks verkiezen, nog drie jaar de op te richten veeartsenijschool
kunnen bezoeken om inlandsche veeartsen te kunnen worden.
I)e heer van der Veen zal dau eveneens als leeraar van de
nieuwe afdeeling optreden. Hoofdzakelijk is echter zijn reis naar
Britsch-lndië direct in het belang van de Javaansche veeteelt.
Misschien zal later een proef genomen worden van kruising
van het Javaansche vee met Bengaalsche stieren. Naar de heer
van der Veen ons mededeelde, schijnt het dat de Javaansche
buffels ten slotte op Java geheel en al zullen verdwijuen, hetgeen
hij toeschrijft aau het feit, dat het weerstandsvermogen dezer
dieren niet groot is. Van groot nut zou voor Java zijn, de
kruising met Bengaalsche stieren, omdat deze tot een zeer krach-
tig ras behooren. Australisch vee houdt het op Java niet uit,
sterft spoedig, welk verschijnsel gezocht moet worden in de ver-
schillende voeding.

Een en ander vernamen wij in een kort gesprek, maar vol-
doende om ons te doen zien, dat de regeering het vraagstuk van
de veeteelt op Java krachtig wil aanpakken, en dat de heer
van
der
Veen een zeer gewichtige zending heeft te vervullen. (N.
Rott. Crt.
van 27 Mei 1906.)

Bacteriologisch laboratorium. — De Sumatra Post schrijft:

Naar wij vernemen, is door de Deli Maatschappij een aanvang

-ocr page 668-

gemaakt met den bouw van een naar moderne eischen ingericht
bacteriologisch laboratorium, hetwelk vermoedelijk onder leiding
zal komen te staan van Dr. W. A.
Koenen, thans geneesheer
bij de Senembali-Maatschappij.

liet gebouw verrijst aan den Laboeanweg, in de onmiddellijke
nabijheid van het centraal-hospitaal der Deli-Maatschappij.

liet behoeft nauwelijks gezegd, dat een wetenschappelijke in-
richtinuc als deze, in een land waar men zoo licht met allerlei

O \'

besmettelijke ziekten in aanraking komt — wij herinneren aan
de verleden jaar nog hier voorgekomen builenpest, aan de spora-
disch hier optredende cholera, de hier chronisch heerschende
lepra, verder de tuberculose, enz. —, van onschatbaar nut moet
worden geacht. De geneesheeren ter Oostkust, die voortaan hun
praeparaten ter microscopische onderzoeking naar deze centrale
inrichting kunnen zenden, zullen hierdoor hun taak alweder ver-
licht zien. Ook voor de veeartsen zal het laboratorium zijn waarde
hebben bij de behandeling van besmettelijke veeziekten, waar-
onder hier ter kuste een bijzondere vorm van slaapziekte een
plaats inneemt.

Weldra zal Deli dus weder een nuttige inrichting danken aan
het particulier initiatief, waarvoor stellig ook het gouvernement
in tijden van epidemische ziekten reden zal hebben erkentelijk
te zijn.
(iV. liott. Crt. van 27 Mei 4906.)

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Het 88te Internationaal Veeartsenij kundig Congres
te Budapest.

Verslag uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Vooartsenijkunde, door D. A.
de Jong Jzn.

(Slot.)

De vierde sectie, die voor tropische ziekten, had haar beraad-
slagingen op Donderdag te 9 uur aangevangen. In dezelfde
sectie zouden ook de
protozoën-zieklen der huisdieren besproken
worden. En voor deze beide afdeelingen waren niet minder dan

-ocr page 669-

zes rapporten ingezonden door schrijvers van bekenden naam:
Lignières, Piot, Theieer, Laveran, Motas, Vallée. Ik acht het
niet, mijn plicht op deze rapporten en op de genoemde onder-
werpen diep in te gaan, alhoewel de materie mij persoonlijk sterk
aantrekt. Het geldt bier toch ziekten, welke in onze koloniën
tot de bekende behooren en zelfs in ons land niet geheel en al
onbekend zijn. Ook mag men de verwachting uitspreken, dat te
eeniger tijd de eenig bij ons bekende, ik bedoel de piroplasmosis,
door andere zal worden gevolgd. En in afwachting daarvan
wacht de piroplasmosis hier te lande op nader onderzoek. Maar
desondanks geloof ik, dat een congresverslaggever zich mag be-
korten, omdat het zulk een speciaal gedeelte der pathologie betreft,
hetwelk tot nu toe uit een practisch oogpunt voor ons land geen
overwegend belang heeft. Ik zeg voor ons land; niet voor onze
koloniën. Want de sectie voor tropische ziekten op liet congres
te Budapest was voor onze koloniën zeer belangwekkend en de
regeeiing van Nederlandsch-Indië had met bet oog daarop voor
een vertegenwoordiger dienen te zorgen. Ouder de onderzoekers
over surra vindt men de namen
Vrijburg en Schat, ouder die
over dekziekte
de Does en Hubenet! Eu wij, luoederlauders,
weten allen dat bet onderhavig onderwerp voor Indië van belang
is. Indië had dus aanwezig moeten zijn.

l)e discussie was vrij interessant, met name uit een weten-
schappelijk oogpunt. Ik releveer er uit, dat de immuuisatie
tegen piroplasmosis, volgens
Lignières, goede resultaten kan
geven. Er werd overigens een conclusie aangenomen, voor de
praktijk van het allergrootste belang. Ik aarzel echter ze neer
te schrijven, want ze bevat onderwijs-wenschen, aan de vervulling
waarvan ons land zich,
als koloniale mogendheid, volgens de
meening van het congres
niet kan onttrekken. Er wordt voor
ons land reeds zooveel gewenscht!

Op voorstel van Blanciiard heeft het congres besloten de
wenschelijkheid uit te spreken:

«dat aan de veeartsenijscholen der in de tropen gelegen en
«der koloniën bezittende landen een speciaal onderwijs in tro-
«pische ziekten wordt gegeven;

«dat de verschillende regeeringen een onderzoek doen instellen
«naar den gezondheidstoestand der huisdieren in haar koloniën,
«speciaal naar de protozoüsen (ziekten door protozoën veroorzaakt);

-ocr page 670-

«dat de geographisehe verbreiding en de voorwaarden der
«verspreiding nader vastgesteld worden;

«dat in elke kolonie een centraal instituut voor parasitologie
«wordt gecreëerd, met ruime fondsen en voorzien van een voldoend
«personeel, vooral in bacteriologie, mycologie, dierlijke parasieten-
«kennis en entomologie geverseerd;

«dat in alle koloniën, tenzij deze er reeds van voorzien zijn,
«een centrale raad wordt geconstitueerd, welke den veteriuairen
«politiedienst ouder zich heeft en de meest uitgebreide macht
«bezit om tegen de besmettelijke ziekten op te treden ;

«dat het parasitologiseh instituut, de centrale raad en de
»veterinaire dienst zoo onafhankelijk mogelijk zijn en alleen van
»het hoogste civiele gezag afhankelijk;

»dat de verschillende ambtenaren, hetzij wetenschappelijk of
»wel administratief, hun carrière maken in dezelfde kolonie, of
»in de koloniën van eenzelfde geographisehe streek, en er alle
»rangen kunnen doorloopen, met het oog op de groote waarde
»vau de locale studie der sanitaire verhoudingen.»

Ik geef de vertaling voor beter en ga verder op deze conclusie
niet nader in. Belanghebbenden wijs ik echter op deze twee
dingen: 1°. het onderwijs in tropische ziekten, 2°. den ceutralen
veteriuairen politieraad.

Wat al wetenschap op ééu Donderdag. Het congres was
dood op. Des avonds kon men echter uitrusten, want er
waren geen officiëele feesten. Er was rendez-vous iu Varosiglet.
Men zag slechts bleeke gezichten. Wie is ook tegen dergelijke
dingen bestand in de hoofdstad der Magyareu, waar de vreem-
deling komt om te zien en te drooiuen. Wat heeft men aan
Stadtwaldchen met tsiganen-muziek, wanneer je dag vergald is
door tuberculose, kanker of malaria? Zoo zaten de vermoeiden
ouder wijn en bier te brommen over het lot van hen, die in
Budapest een «overladen» congres moeten bijwonen; hetgeen niet
belette dat zij den volgenden dag hun best deden om ten minste
even vermoeid te worden.

Vrijdag 8 September.

Deze congres-dag voerde ons weder geheel en al terug op het
gebied der veterinaire politie, iu dien zin, dat de te bespreken

-ocr page 671-

onderwerpen als tot die sectie behoorend waren aangekondigd.
Of nu de «inenting tegen mond-en klauwzeer,» zooals het onder-
werp daar staat, dadelijk een onderwerp tot veterinaire politie
behoorend mag worden genoemd, is voor bestrijding vatbaar.
Juist is men zeker wanneer men beweert, dat het van het domein
der veterinaire hygiëne is, waartoe veterinaire politie in haar
geheel kan worden gebracht. Het congresbestuur had echter
verschillende zuiver hygiënische onderwerpen in de zoogenaamde
«biologische» sectie doen behandelen, en andere, van hetzelfde
genre als de mond- en klauwzeer-vaccinatie, in de pathologische.
Hieruit blijkt 1°. dat de indeeling in secties zooals die op het
congres te Budapest was ingevoerd niet geheel en al rationeel
was, 2°. dat het woord «hygiënisch» had moeten worden inge-
voerd, ten minste indien men van meening is dat er een veterinaire
hygiëne bestaat. Aan vele Duitsche scholen heeft die veterinaire
hygiëne afzonderlijke professoraten en instituten, onafhankelijk
van den leerstoel der pathologie.

Maar hoe het zij, wij begonnen op Vrijdag met tegen mond-
en klauwzeer te enten en de zaak was schriftelijk voorbereid door
Löffi.er en Perroncjto.

Volgens Löffler is het niet bewezen, dat de bekende politie-
maatregelen, welke soms zeer heroïsch zijn, in staat moeten
worden geacht de ziekte op den duur te bestrijden. Evenals voor
de pokken is dus een deugdelijke voorbehoedende enting van het
grootste belang. Practisch openbaart zich die vvenschelijkheid onder
vier verschillende vormen. Breekt op een hoeve de ziekte uit, dan
is het voor den eigenaar van het grootste gewicht, dat de met de
zieke in denzelfden stal staande gezonde dieren tegen de ziekte
beschut kunnen worden (1). Zeer tevreden zou hij verder zijn,
indien de dieren op
andere stallen van dezelfde hoeve niet aangetast
werden (2). Van veel waarde is ook dat het
vee van de aangren-
zende eigenaars te behoeden is (3). En eindelijk, heerscht de ziekte
en is een stal niet aangetast, dan is het wenschelijk dat men
voor
insleeping der ziekte
door nieuw aan te lcoopen dieren gevrijwaard is (4).

In de twee eerste gevallen is het infectie-gevaar het grootst,
in het 3do en 4de het geringst, waarbij de hoeveelheid disponibele
infectie-stof natuurlijk van invloed is. Een beschuttende enting
heeft voor de vier gevallen niet aan dezelfde eischen te voldoen.
Die eischen zijn*het zwaarst voor geval 1 en 2.

-ocr page 672-

De mogelijkheid eener preventieve enting berust op de door
ervaring en experiment vastgestelde immuniteit na het doorstaan
der ziekte. De enting zelf moet ongevaarlijk zijn voor de geënte
dieren, een vrij lange immuniteit verleenen, gemakkelijk uitvoer-
baar wezen en niet duur zijn.

Het is mogelijk om door middel van een mengsel van serum
van immune dieren en blaarinhoud te immuniseeren, maar de
beschuttende stoffen in dergelijk serum moesten kunstmatig ver-
hoogd worden. Dit gelukte eerst toen men in het varken het
dier had gevonden, waarin men de infectieuse lymphe kon voort-
kweeken en waaruit veel lymphe te verkrijgen was. Daardoor
kon men uit
paarden en andere dieren, welke aan aphthae niet
spontaan ziek worden, door inspuiting van stijgende dosis lymphe
een goed serum verkrijgen. Aan
biggen was de werking èn van
lymphe èu van serum te controleeren.
Door dit serum /con men
varkens en schapen zelfs gedurende
3 tot G weken immuun maken
en voor deze dieren was het probleem opgelost.

Anders bij runderen. Daar duurde de immuniteit slechts 10—14
dagen. Een van runderen afkomstig serum gaf betere resultaten,
maar het was te duur. Door dit serum meermalen in doses van
8 —10 cM3 in tusschenpoozen van 8—10 dagen in te spuiten,
krijgt men goede resultaten, maar het is wat omslachtig, alhoewel
deze weg toch goedkooper is.

Men moest dus een actieve immünisatie zien te vinden, al
of niet met behulp van serum-inspuiting. De dieren mogen
daarbij in geen geval ziek worden. Virulente lymphe moest dus
zoo verzwakt worden, dat ze niet meer ziek maakte. Verschillende
behandeling der lymphe leverde in dit opzicht geen bruikbaar
resultaat. Kweeking in het lichaam van varkens, of afwisselend
in dat van runderen en varkens, had geen bevredigenden uitslag.
Inmiddels vond men iets anders. Men had opgemerkt, dat dieren,
welken men een mengsel van lymphe en immuun-serum had
ingespoten, soms een hoogen graad van immuniteit hadden
verkregen. De in 1898 reeds te Höchst verkrijgbaar gestelde
seraphtine was een dergelijk praeparaat — maar men moest de
aflevering staken omdat de behandelde dieren soms spoedig ziek
werden. Bij het voortgezet onderzoek verkreeg men een hoog-
waardig serum, en zag men dat kleine hoeveelheden serum met
betrekkelijk groote hoeveelheid smetstof subcutaaii door de dieren

-ocr page 673-

goed verdragen werd. Bovendien hadden zij een frappante im-
muniteit verkregen, zooals uit een door
Löffler medegedeelde
proefneming blijkt.

Was de hoeveelheid serum te groot geweest tegenover de
lympbe, dan waren de dieren ook niet immuun geworden. Door
latere lymphe-injecties kon de immuniteit nog versterkt worden.
Men krijgt dus een beginnende immuniteit door inspuiting van
een serum-lymphe-mengsel en verhoogt die later door inspuiting
van lymphe. En de titratie moet nu zoodanig zijn, dat het serum
de lymphe belet om ziek te maken, echter niet zoo onwerkzaam
maakt, dat zij geen immuniteit kan geven. Op deze wijze kan
men een goedkoop procédé verkrijgen. En nu werd gevonden
dat 0,5 cM3 serum 3/|oo cM3 lymphe onschadelijk maakt,
echter geen beginnende immuniteit belet.

Het nieuwe immunisatie-procédé bestaat dus hierin, dat den
te immuniseeren runderen
0,5 cM:i hoogwaardig runderserum,
gemengd met
0,03 cM. versche virulente lymphe subcutaan wordt
ingespoten. Na
24—26 dagen wordt 0,0033 cAZ3 lymphe., 12—14
dagen later 0,01 cAP en loeder 12—14 dagen later 0,04 cM3
lymphe onder de huid gespoten.

Na de inspuiting van 0,01 cM3 lymphe is de immuniteit
reeds zeer groot. Het procédé is wel omslachtig, maar zeer
goedkoop. Het voor één rund noodige materiaal kost 18 tot 30 cent.

Voor de praktijk heeft men dus de volgende methoden:

I. Inspuiting van hoogwaardig serum

van paarden, bij varkens en schapen, 5—20 cM3, afhangend
van het lichaamsgewicht;

van runderen bij runderen :

a. op eenmaal 0,3—0,5 cM3 per kilo lichaamsgewicht;

l>. in tusschenpoozen van 8 dagen doses van 15—20 cM3, in
beide gevallen intraveneus.

II. Inspuiting van serum-lymphe-mengsel en later van serum
onder de huid, op de wijze als boven werd aangegeven.

Voor de 4 gevallen, vroeger beschreven, waarvoor enting ge-
wenscht is, eigenen zich nu de beschreven procédé\'s als volgt:

In geval 1 bij runderen, varkens ensschapen, methode Ia. In
geval 2 methode I b, misschien ook II. In geval 3 methode II,
komt het op het geld niet aan, I
b. In geval 4 methode I b.
Voor een algemeene enting methode II.

-ocr page 674-

Noodentingen moeten, omdat daardoor de hoeveelheid te ver-
sleepen smetstof op een gegeven oogenblik zeer vergroot wordt,
verboden worden. Maar de regeeringen moeten het entmateriaal,
vooral voor de gevallen 1 en 2, gratis beschikbaar stellen.

Het rapport van Löffler was zeer belangrijk. Het is op dit
oogenblik moeilijk te beoordeelen of hij de immunisatie tegen
mond- en klauwzeer uit een practisch oogpunt veel vooruit ge-
bracht heeft. Men moet echter respect hebben voor de hoeveelheid
arbeid, welke
Löffler zich heeft getroost.

Mag men Perroncito gelooven, dan is de arbeid van Löffler,
Nocard met zijn helpers, en van hem zelf, wel zoo vruchtbaar
geweest, dat voor de praktijk guede resultaten zijn verkregen.
In zijn rapport wijst hij er op, dat de smetstof van mond- en
klauwzeer tot de
ultra-visibele organismen behoort, welke Cham-
berland
- en BisRKEFËLD-kaarsen passeeren. De noodenting, d. i.
de enting van gezonde dieren met blaarinhoud van zieke, is
soms zeer gevaarlijk. Hij zag eenmaal 50 van de 120 op die wijze
behandelde dieren sterven. Hier wil ik opmerken, dat niet te
vergeten is dat mond- en klauwzeer in Italië soms verbazend
kwaadaardig kan verloopen, bijv. kwaadaardiger dan bij ons in
den regel. De sterfgevallen door
Perroncito bedoeld, zijn echter
bij ons ook gedurende de laatste epizoötieën op te merken ge-
weest.

Noodenting is dus gevaarlijk. Men zocht naar een andere me-
thode, daarbij uitgaande van het feit, dat immnniteit na het
doorstaan der ziekte optreedt. Deze kan volgens
Perroncito van
2 tot 6 jaar duren, en hij heeft, ook afgaande op de resultaten
door
Löffler en Nocard verkregen, getracht een sero-therapie
toe te passen. Hij heeft daartoe het bloed van dieren, welke hij
voor dat doel soms kunstmatig hoog-immuun gemaakt had, niet het
serum doen afscheiden, doch hij heeft het doodeenvoudig gedefibri-
neerd en er daarna 2 tot 4 °/0 aether aan toegevoegd. Het op die
wijze verkregen praeparaat, hetwelk hij
liacmo-aplitine noemt,
kan als immuniseerend bij gezonde dieren, als cureerend bij
zieke gebruikt worden, in welk laatste geval de aether als
excitans de werking verhoogt.

Perroncito heeft op die wijze goede resultaten verkregen. Hij
concludeert, dat de studie der immunisatie moet worden voort-
gezet, en ook, dat elke staat een laboratorium moet bezitten,

-ocr page 675-

hetwelk er voor zorgt, dat in geval van het uitbreken der ziekte
de entstoffen disponibel zijn.

De discussie was niet zeer interessant. Het eerst vroeg Hecker
het woord, dezelfde, waarmede Löffler het te Baden-Baden aan
deu stok heeft gehad.
Heckek acht de methode Löffler duur en
gevaarlijk, want in de hoeven waar men de enting toepast, blijft
de ziekte zeker bestaan.

Locüsteanu spreekt op enthousiasten toon over de resultaten
van de gewone politie-maatregelen in Rumenië. Wat de serum-
therapie betreft, was men daarentegen zeer ongelukkig en hij
hoopt, dat
Löffler in dit opzicht op den goeden weg is.

Lorenz is bet met Löffler eens. De politie-maatregelen zijn
goed in het begin, maar later kan alleen een inenting helpen.

Constant wijst er op, dat een dier meermalen de ziekte
kan krijgen, zoodat de immuniteit niet zoo vast staat. Hij is het
met
Locusteanu eens, dat de gewone politie-maatregelen van
groote waarde zijn. Natuurlijk moet er een internationale waar-
schuwingsdienst bestaan.

Hier deed Leclainche zich eens hooren. Deze zeer bescheiden,
maar daarom niet minder geleerde onderzoeker, doet zijn invloed
naar mijn meening te weinig gelden. Natuurlijk zegt hij, zijn de
gewone politie-maatregelen goed. Zoodra de ziekte zich echter
uitbreidt, zijn de meeste regeeringen niet bij machte ze goed toe
te passen. Daarom zit Europa reeds ruim 10 jaar met mond-
en klauwzeer. Nu kan in het begin de sero-therapie resp, serum-,
enting zeer veel helpen. Alle dieren in een ruimen kring om den
infectiehaard heen moeten rnet
serum behandeld worden. Dan is
het gevaar voor uitbreiding zoo gering mogelijk gemaakt.

Hess wil politie-maatregelen vooral aan de grenzen toegepast
zien. Daarmede is
Stubbe het eens (dat willen wij gaarne
gelooven). Verder heeft men in België met de politie-maat-
regelen niets gedaan kunnen krijgen. De ziekte is van zelf
verdwenen.

Löffler verdedigde zich tegen de opmerkingen van IIecker
en stelde aan het congres de volgende conclusie voor:

«Daar de ervaring geleerd heeft, dat de sanitaire maatregelen
«uitstekende resultaten geven, wanneer zij bij het uitbreken der
«ziekte toegepast worden en ouder leiding van veeartsen staan,
«zal het nuttig wezen, dat de verschillende regeeringen elkander

-ocr page 676-

«wederkeerig ia kennis stellen van de eerste gevallen van mond-
een klauwzeer, welke in haar gebied worden ontdekt.

«Daar de preventieve enting zeer belangrijke resultaten heeft
«gegeven, is het noodig dat de regeeringen de studie en de toe-
«passing er van met de noodige middelen bevorderen.»

Hutyra wilde de woorden «de toepassing» geschrapt zien,
terwijl
Leclainche wilde lezen «de studie van haar toepassing».
Men moest nu de practische toepassing bestudeeren. Het voor-
stel van
Leci.ainche werd aangenomen en de aldus gewijzigde
conclusie door het congres geaccepteerd.

De voorzitter Arloino bracht onder luide instemming van het
congres hulde aan
Löffler en zijn arbeid.

Daarna kregen wij de voorbehoedende maatregelen tegen borst-
ziekte
en pest der varkens, rapporteurs Joest en Pruis/,. Ik had
mij op dit onderwerp, begrijpelijkerwijs, een beetje gespitst, doch
ben evenals velen met mij, verbazend teleurgesteld geworden.
Het congres te Budapest heeft ten opzichte van de bestrijding
dezer ziekten geen licht ontstoken, en de genomen conclusies
hebben slechts weinig waarde, omdat het congres er min of
meer mede overrompeld werd, d.w.z. de discussies werden on-
tijdig afgesneden. Vooral de Fransehen waren boos, een dissonant,
waarop ik later hoop terug te komen. Omtrent de bestrijding
van varkenspest en varkensborstziekte zijn wij even wijs na het
congres als er vóór.

Vraagt men zich echter af of, ook al waren de discussies niet
al te sterk bekort, de resultaten beter geweest zouden zijn, dan
ineen ik daarop een ontkennend antwoord te moeten geven. En
ik baseer dit in de allereerste plaats op den inhoud der geleverde
rapporten zelf.

Nemen we allereerst dat van Joest. Na iets omtrent de
ziekten en haar smetstof gezegd te hebben, treedt hij in medias res
en gaat over de politie maatregelen praten. Het is gerechtvaar-
digd, zegt hij, tegen borstziekte en pest op dezelfde wijze op te
treden, want ze treden dikwijls tegelijk in hetzelfde beslag en
bij hetzelfde dier op, en bovendien hebben ze in epidemiologisch(y)
opzicht veel overeenkomst. Maar
waarom het gerechtvaardigd is
tegen de ziekten langs den weg der wet op te treden, zegt hij
niet.

Volg de redeneering I «Een voorwaarde voor het politiematig

-ocr page 677-

«optreden tegen een besmettelijke ziekte is de verplichte aangifte.
«Dat een dergelijke basis ook voor de bestrijding van borstziekte en
«pest geëischt moet worden, acht ik als van zelf sprekend.» Daar-
mede kunnen de menschen, die het niet van zelf sprekend vinden,
naar huis gaan. En nu redeneert hij verder over strenge maat-
regelen en minder strenge dito en zegt ten slotte : «De bestrijding
«der ziekten door politie-maatregelen is zeer moeilijk. Alhoewel
«niet te ontkennen valt, dat de tot nu toe genomen maatregelen
«iu vele landen het gewenschte gevolg niet gehad hebben, moet
«toch aan een wettelijke bestrijding van borstziekte en pest vast-
«gehouden worden. In geen geval mag men <le ziekten aan zich
«zelf overlaten, want dan zou spoedig de «Verseucbung» algemeen
«worden.» Naar mijn meening wordt op deze wijze geredeneerd
door iemand, die niet precies weet, wat bij wil. De wetenschap-
pelijke argumentatie ontbreekt.

Daarna gaat hij over tot de enting. Bij de borstziekte komt
natuurlijk het polyvalente serum
Wassermann-Ostertag uit de
bus. «Das hat bei der Anwenduug in der Praxis bis jetzt sehr
befriedigende llesultate ergoben.» Men hoore straks daarover
Preisz, maar niet bemoedigend klinkt hetgeen Joest na deze

7 O O

uiting zegt over de moeilijkheden, welke de enting iu de praktijk
onderviudt, want de ziekte is veel minder geschikt voor een
«genezende» enting dan vlekziekte, en de «beschuttende» enting
mislukt dikwijls omdat men niet met zuivere borstziekte te doen
heeft, óf wel de diereu zijn al wat ziek, óf wel het serum is
toevallig niet ingesteld op den te bestrijden borstziekte-stam. En
het blijft altijd bij een serum-enting, geen sero-vaccinatie. Van
actieve immuniseering hebben
Wassermann en Ostertag heele-
maal afgezien. In zieke beslagen enten zij de biggen alleen met
serum, terwijl de actieve immunisatie door het opnemen vau de
smetstof langs de gewone wegen moet volgen I Men ziet het, bij
Joest krijgen we geen hart onder den riem.

En wat varkenspest betreft, over actieve immunisatie spreekt
hij niet eens, en het krijgen van een serum is zeer moeilijk, zegt
hij, alhoewel dit in den laatsten tijd aan
Ostertag gelukt is.
Meer vertelt hij niet. Eu nu komt hij op grond daarvan tot
de volgende conclusies:

«Tot bestrijding van borstziekte en pest zijn politie-maatregelen
«noodig, en wel voor beide ziekten dezelfde. Die maatregelen

-ocr page 678-

«moeten in overeenstemming zijn met bet overheerscliend karakter
«en de verspreiding der ziekten. Aanbevolen moeten worden : aan-
«gifte, geschikte insluitingsmaatregelen, controle van het handels-
«verkeer, onschadelijk maken der cadavers, desinfectie, enz.

«Een algemeene afmakerij van overheidswege van de zieke
«beslagen is bij de tegenwoordige uitbreiding der borstziekte en
«pest niet door te voeren.

«Naast de politie-maatregelen is voor borstziekte de enting
«aan te bevelen (in stallen, waar de ziekte heerscht).

«Een practisch bruikbare enting eischt:

«a. een methode, welke met de epidemiologische eigenaardig-
«heden der borstziekte rekening houdt;

tb. een werkzame entstof, bij welker bereiding men op de
«biologische eigenschappen der borstziekte-bacteriën heeft gelet.»

Naar het mij voorkomt, kan men uit het door Joest medege-
deelde een eenvoudiger conclusie trekken en wel deze: borstziekte
en varkenspest vormen een wetenschappelijk wespennest, waarin
een regeering haar hand niet moet steken!

Anders was het rapport van Preisz. (Daaruit spreekt de onder-
zoeker en de kenner der ziekten welke behandeld worden.) De
politie-maatregelen behandelt hij kort en op een wijze welke,
naar het mij voorkomt, ook hier doet vermoeden, dat hij van
scherpe wettelijke bepalingen niets weten wil. De aard dei-
smetstoffen, zegt hij, brengt mede, de zieke dieren zoo spoedig
mogelijk te isoleeren, en de stallen zindelijk te houden en van
smetstof te ontdoen. Daarop moet den veehouder door de vee-
artsen gewezen worden; dat klinkt dus niet streng. Ik kan in
dit opzicht echter dwalen, want, alvorens op de enting in te
gaan, zegt hij woordelijk: «Neben den erwähnten allgemeinen
hygiënischen Massregeln, auf deren peinlichen Durchführung
die Tierärzte bei den Landwirten und Züchtern nicht ueuusr

CJ CT

dringen können, muss selbstverständlich auch strengen veterinär-
polizeilichen Massnahmen Geltung verschaft werden.» Over die
strenge maatregelen spreekt hij niet nader.

Over de entingen is hij veel uitvoeriger. Wat dat betreft, zegt
hij, is men nog nauwelijks over het stadium der proefnemingen
heen. De bacillus suisepticus laat, volgens hem, bij het door-
staan der ziekte geen immuniteit, na, ten minste deze is met het
oog op actieve immunisatie van ondergeschikt belang. Daarom

-ocr page 679-

beproefde men de passieve immuniseering. En na de onder-
zoekingen van verschillende schrijvers op dat gebied aangehaald
te hebben, komt hij op het serum
Wassermann- Ostbrtag. Da-
delijk valt hij het theoretisch beginsel, waarop dit berust, aan.
Wassermann en Ostertag zijn tot hun polyvalent serum ge-
komen, omdat zij meenen dat een bepaalde stam geen immuni-
seereiid serum voor een anderen levert, of in elk geval van te
geringe kracht. De microbiologie leert echter, zegt
Preisz, veel
eer dat tussclien verwante stammen en variëteiten onderling im-
munisatoire betrekkingen bestaan.

Volgens Wassermann en Ostertag bestaan er qualitatieve ver-
schillen tusschen de borstziekte-stammen, welke een polyvalent
serum eischen, en nu vindt
Pheisz het zonderling, dat daarvan
bij de zieke dieren zelf niets blijkt. Hij wil echter toegeven dat
er enkele ziekten zijn, die hetzelfde te zien geven als
Wassermann
voor borstziekte aanneemt.

Vervolgens bespreekt hij de resultaten, die Wassermann en
Ostertag met hun serum meenen verkregen te hebben, en hij
vindt dat deze slechts weinig ten gunste daarvan aanvoeren.
Bijna op alle mededeelingen of gevolgtrekkingen van de Duitsche
onderzoekers maakt hij kantteekeningen. Zijn oordeel is niet
gunstig. Wel zegt hij: «Im Ganzen genommen machen die Be-
«ï\'ichte doch den Eindruck, als würde durch die Impfung die
«Wiederstandsfähigheit der Schweine mehr oder weniger erhöht,
«falls die Impfung noch an jungen, unangesteckten Ferkeln vor-
«genommen wird und die Seuche eine reine Schweineseuche ist»,
maar de enting tegen varkenspest vangt hij aan met de volgende
woorden : «Nicht mehr Erfolge hatten die Bestrebungen Schweine
«gegen die Pest zu immunisieren»!

Hij gaat de geschiedenis van de pestentingen na en zegt dat
het moeilijk is door middel van virulente of verzwakte culturen
immuniteit te voorschijn te roepen. De verschillende proef-
nemingen hadden voor de praktijk weinig waarde. Hij gaat op
zijn eigen onderzoekingen in, ook op zijn serumeutiugen. In
ée\'n geval was het resultaat sprekend. Met serum van een aan
chronische pest lijdend varken kon hij 21 van 30 jonge varkens
in het leven houden, terwijl 30 contróle-dieren alle stierven.

Hij komt tot het besluit, zoowel met het oog op borstziekte
als op pest, dat de tot nu toe verrichte onderzoekingen geen

-ocr page 680-

voor de praktijk bruikbaar middel hebben opgeleverd. Zijn con-
clusies zijn :

I. Wij kennen op dit oogenblik geen zeker middel om varkens
tegen borstziekte en pest te immuniseeren of ze daarvan te genezen.
L)e pogingen om zulke middelen te vinden, leden daarop schip-
breuk, dat de borstziekte en de pest zeer dikwijls met elkander
of met andere ziekten gemengd voorkomen. Toekomstige, onder
strenge controle te verrichten onderzoekingen, moeten nog uit-
maken, of bepaalde entstoffen of sera voor de praktijk aanbevolen
kunnen worden.

II. Door algemeene veterinair-bygiënische maatregelen zijn de
verliezen door de genoemde ziekten aanmerkelijk te beperken;
strenge en consequente toepassing daarvan is op dit oogenblik
het meest werkzame bestrijdingsmiddel.

Men zal moeten toegeven, dat iemaud, die wenscht te hooren
hoe het met deze ziekten eigenlijk moet, zeer teleurgesteld werd.
Men spreekt over politie-maatregelen en veterinair-hygiënische
maatregelen, streng en minder streng, maar men blijft een con-
sequent antwoord op het waarom en hoe schuldig. Men komt er
niet beslist, niet categorisch onder uit, waarschijnlijk omdat —
men het niet weet en niet zeker is. En dat is men ook niet!

Met de enting precies hetzelfde, alhoewel beide rapporteurs
vrij wel eenstemmig verklaren, dat men op dit oogenblik van
enting niets te verwachten heeft. Waarom het dan zoo weifelend
uitgedrukt?

Het verwonderde mij in de rapporten niets te lezen omtrent
het werk van
Poels. liet wil mij ten minste voorkomen, dat liet
door hem aanbevolen entingsprocédé tegen pest, met de overgelegde
statistiek, als iets nieuws moet worden opgevat, en in elk geval
vermeld had moeten worden. Voor Holland ware het van groot
belang geweest te weten, hoe de personen die in dezelfde materie
gewerkt hebben, over de practische toepassing van het bedoelde
procédé dachten. Dat de arbeid van
Poels niet onbekend was
gebleven, bleek bij de discussies toen
Joest hem terloops citeerde.
Ik kom daarop straks terug.

Na het openen van de zitting kreeg allereerst Joest het woord
en begon feitelijk zijn geheele rapport voor te dragen, zoodat
geen nieuwe zaken door hem werden medegedeeld, totdat hij bij

-ocr page 681-

de enting tegen varkenspest verkondigde, dat de onlangs door
Poels aanbevolen enting geen goede resultaten voor de praktijk
beloofde, hetgeen hij afleidde uit de door
Poels zelf gegeven
cijfers. Meer werd er niet van gezegd! Het congres heeft van
de opmerking geen notitie genomen, maar het wil mjj toch voor-
komen, dat een op deze wijze uitgesproken oordeel geen waarde
heeft. Zoo iets moet nader worden toegelicht op de wijze bijv. als
Preisz de cijfers van Ostertag gecritiseerd bad. Naar het mij
voorkomt, en ik ben gaarne bereid dit nader te motiveeren, zijn
wij ook door den arbeid van
Poels niet uit de moeilijkheden
gekomen, welke de besmettelijke varkensziekten voor de beoor-
deeling der bestrijdingsmaatregelen bieden, wat ook wel met het
oog op het lastige van het vraagstuk niet te verwonderen is; maar
uit de door
Poels gegeven cijfers is, naar het mij voorkomt, zoo
maar niet kort en bondig af te leiden dat zijn pest-enting geen
waarde heeft!

Preisz refereerde zich eveneens aau de in zijn rapport gedane
mededeelingen. Het was echter toen reeds zoo laat geworden,
dat de verdere discussie tot den middag verschoven moest worden.
Toen kwam allereerst
Schrei her aan het woord die, zooals te
verwachten was, een lans brak voor de sero-vaccinatie, met
name tegen borstziekte.

Tamas (uit Budapest) was niet tevreden over de rapporten,
want de praktijk bad er weinig aan. In Duitschland zijn er
die politie-maatregelen absoluut nutteloos vinden, terwijl anderen
er voor voelen. Hoe is het nu eigenlijk?

Daarna kreeg Dammann het woord. Volgens hem zijn de
sanitaire maatregelen onvoldoende, maar daarom gaat het nog
maar niet aan om ze door entingen te vervangen, want ook
daarvan weten wij te weinig. De toepassing van politie-maat-
regelen is ook zeer lastig. De eene veearts zal pest of borst-
ziekte onderkennen en maatregelen uitlokken, terwijl een ander
de zaak minder aandachtig behandelt en het nemen van maat-
regelen niet bevordert. Met de eigenaars is het al net zoo.
Feitelijk zijn de ziekten onvoldoende onderzocht. Maar men kan
in elk geval geen strenge maatregelen eischen, zoodat te nemen
maatregelen in den regel vrij zacht zullen moeten zijn.

Het serum Wassermann-Ostertag heeft hij doen beproeven op
een hoeve bij 193 varkens, terwijl er vooraf 20 gestorven

-ocr page 682-

waren. De dieren zijn twee maal geënt. In bet geheel zijn er
14 in het leven gebleven. Andere pogingen waren niet geluk-
kiger. En wanneer dit polyvalent serum zoo weinig uithaalt, zal
dat van
Schreiber niet beter zijn. Het is daarom beter de dis-
cussies maar te sluiten, hetgeen hij dan ook voorstelde.

Het voorstel werd aangenomen.

Daarna werden de conclusies van Joëst verworpen. Hetzelfde
lot onderging een voorstel van
Hecker, luidende : «Het congres,
«verklarende dat gedurende een toepassing van tien jaar politie-
«maatregelen en enting geen resultaat gegeven hebben, verzoekt
«aan de regeeringen om nieuwe gelden ter onderzoek beschik-
«baar te stellen.»

Vervolgens werden de conclusies van Preisz, eenigszins ge-
wijzigd, aangenomen:

1. «Borstziekte en varkenspest (waaronder men uit een prac-
«tisch oogpunt dikwijls een gemengde infectie van beide ziekten
«te verstaan heeft) zijn door veterinaire politie-maatregelen eu door
veterinair-bygiënische maatregelen te bestrijden.

2. «Wij kennen op dit oogenblik geen middel (vaccin of
«serum), preventief of curatief, hetwelk tegen de ziekten kau
«worden aanbevolen. Latere onderzoekingen zullen uitmaken of
«met het opsporen vau dergelijke middelen op dezelfde of langs
«andere wegen moet worden voortgegaan.»

Daar zaten wij, zonder iets verder gekomen te zijn. Ik wil er
nog op wijzen, dat in de conclusies veel meer op borstziekte dan
op pest wordt gedoeld. Het was werkelijk zeer voorbarig op deze
wijze het onderwerp te laten zitten. De Franschen waren boos
en
Lignières protesteerde dan ook tegen de praemature sluiting
waardoor het congres verstoken werd vau mededeelingen vau het
hoogste belang.

Ongetwijfeld heeft de overlading, waaraan het congres labo-
reerde, het op haar geweten, dat een zeer belangrijk onderwerp
als de bovengenoemde varkensziekten op niet meer degelijke
wijze werd behandeld. Het aantal onderwerpen reeds afgedaan eu
dikwijls van moeilijken aard, heeft zeker op de besprekingen
over varkenspest en borstziekte een ongunstigen invloed uitge-
oefend. Daarom kon het Duitsche element, hetwelk in de meer-
derheid was, zich door congres-vermoeidheid laten verleiden om
de sluiting der discussies ontijdig door te drijven.

-ocr page 683-

En toch moesten wij nog spreken over voorbehoeding en uit-
roeiing
der hondsdolheid.

Ik mag uiet ontkennen, dat bet. onderwerp mij weinig interes-
seerde. Wij hebben in Holland doeltreffende maatregelen, zooals
de ervaring geleerd heeft. Van een congres-behandeling was dus
voor ons weinig te verwachten. Het heeft dan ook geen betere
aanbevolen, tenzij men als zoodanig wil aanmerken het recom-
maudeereu van uniforme voorschriften in de verschillende rijken.

Intusschen meen ik toch over de zaak iets te moeten zeggen,
vooral in verband met het rapport
Szpilman. Dat van Caspjsr
levert voor ons absoluut geen nieuws op. Wel wordt er een
pleidooi geleverd voor een algemeene hondenbelasting, iets waar-
voor ook ik veel voel, en voor het registreeren der honden, maar
overigens beveelt hij de gebruikelijke maatregelen aan. Bovendien
wijst hij er op dat bestrijding der dolheid in een land moeilijk
is, wanneer een naburig land niets doet. In zijn conclusies
zijn de genoemde maatregelen aanbevolen. Meer interes-
seerde mij het rapport van
Szpilman, omdat men er in vinden
kon, hoe men aan het
Igssa-entstation te Lemberg in verschillende
gevallen handelt. De diagnostische entingen geschieden, zooals
Szpilman het vroeger beschreef, subconjuneticaal bij konijnen,
welke gemiddeld in 18 dagen tijds sterven. In 1900 werden op
die wijze 248 entingen verricht, in 1904 207.
Szpilman acht
dergelijke entstations aan veeartsenijkundige hoogescliolen zeer
gewenscht, vooral ook om te controleeren of de meiisclien, die
gebeten en daarna preventief\' geënt werden, werkelijk door een
dollen hond waren gebeten. Het oordeel over de antirabische
enting is nog niet eenstemmig.
Szpilman deelt op grond van zijn
ervaring mede, dat nagenoeg 300 menschen, die door onbetwist-
baar dolle honden gebeten werden in het gelaat of het hoofd,
in de bovenste of onderste extremiteiten of den romp, niet slechts
in de kleederen maar in het meerendeel der gevallen in de on-
bedekte huid, zonder antirabisch behandeld te zijn (reddings-
noodenting van
Högyes) zich reeds gedurende jaren en velen
laüger dan 15 jaar volkomen wel bevonden! Daarentegen komen
bij menschen gevallen van rabies voor, ondanks de behandeling.
Verder toont
Szpilman aan, dat vele gepubliceerde entings-sta-
tistieken niet veel bewijzen, en deelt nader mede hoe de gebeten
wonden bij menschen door hem worden behandeld.

-ocr page 684-

Daarna gaat hij op de politie-maatregelen in zonder daarbij
nieuws mede te deelen, en ik zal er mij dus niet aan wagen al
zijn hierop betrekking hebbende conclusies, ten getale van 19,
hier te reproduceeren.

De discussies waren niet onbelangrijk. Aujeszky heeft de me-
thode van
Högyes toegepast op 44 veulens, welke gebeten waren,
zonder tot een bepaalde conclusie gekomen te zijn. Verder heeft
hij onlangs een
pseudo-rabies beschreven, welke bij het konijn
allereigenaardigste verschijnselen oplevert. Deze treden na 36—48
uur op; de dieren worden zeer geëxciteerd, maar het merkwaar-
digste is, dat op de entplaats (na enting subcutaan) een ontste-
kingsproces optreedt met hevige jeukte resp. pijn gepaard, zoo-
dat de dieren de huid over groote uitgebreidheid stuk schuren,
bijten en krabben. Ze sterven in enkele dagen comateus. De
veranderingen zijn van anderen aard dan bij rabies; het bloed
en het centraal zenuwstelsel zijn virulent. Stukjes hersenen, in
glycerine bewaard, blijven de virulente eigenschappen behouden,
en
Aujeszky stelde ze ter beschikking van belangstellenden.

Ik zelf heb in het instituut van Preisz geënte konijnen gezien, en
ik moet zeggen, dat zij een verbazend vreemd ziektebeeld vertoonden.

Stazzi sprak over de diagnostische waarde der NEGiu\'sehe
lichaampjes en de klier veranderingen van
van Gehuchten en
Nélis. De eerste hebben in dit opzicht veel meer te beteekenen
dan de laatste.

Leclainche zeide dat het eindelijk eens tijd werd dat men
ten minste in Midden- en West-Europa, van de lyssa verlost
werd. Evenals
Casper is hij van meening, dat de verschillende
natiën zich tot dat doel moeten vereenigen, en hij verzoekt de
rapporteurs in hun conclusiën op te nemen den wensch, dat alle
natiën tegelijk en op dezelfde wijze optreden, totdat men van de
ziekte verlost is.

Een ander spreker wilde de kwakzalvers, die gebeten menschen
met wondermiddelen behandelen (in een bepaalde streek zag hij
Spaausche vliegen toepassen), aan de galg helpen, of iets derge-
lijks, iets wat volgens
Hutyra niet aan de orde was!

Littlewood vertelde, dat men in Egypte in 1904 18000 honden
om zeep had gebracht, in verband met het dolheidsgevaar, en
dat men er niet tegen op zal zien het te verdubbelen of te
verdrievoudigen, indien het noodig mocht blyken.

-ocr page 685-

Het slot van de discussies was, dat de volgende coiiclusies
zonder stemming werden aangenomen:

1. De bestrijding en uitroeiing der hondsdolheid in een con-
tinentalen staat is alleen dan mogelijk, wanneer ook in de aan-
grenzende landen doelmatige maatregelen getroffen worden.
Daarom is het noodig dat de politie-maatregelen tegen dolheid
in alle landen en
tezelfder tijd op dezelfde wijze worden toe-
gepast.

2. De aangifte, welke tot nu toe alleen voor dolle en van
dolheid verdachte honden voorgeschreven is, moet ook toegepast
worden op houden, welke door deze dieren gebeten werden. Niet
alleen de eigenaars en de personen in § 9 van het «Deutsche
Seuchengesetz» genoemd, maar alle personen, die weten dat dieren
door de genoemde honden gebeten zijn, moeten aangifte doen.

3. Het is raadzaam te overwegen of het niet wenschelijk is
het vastleggen der honden in grootere kringen dan tot nu toe
gebruikelijk en langer dan drie maanden te bevelen.

4. Wenschelijk is dat een voor alle lauden geldende wet
wordt uitgevaardigd, welke de volgende bepalingen moet bevatten :

a. Elke hond in de steden en op het land moet ter noteering
in een register en ten behoeve van een te heffen hondenbelasting
aangegeven worden.

b. Alle ingeschreven honden moeten een merkteeken aan den
halsband hebben, met den naam van den bezitter en het nummer
van den hond in het register.

c. Honden zonder merkteeken en zonder muilkorf worden op-
gevangen en, zoo zij niet binnen een bepaalden tijd worden op-
gevraagd, gedood.

Ik zal er niet veel meer van zeggen. Men ziet dat wij over
onze politie-maatregelen niet te klagen hebben. Dat de zaak op
het congres zoo ernstig behandeld werd, vindt natuurlijk zijn
reden hierin dat verschillende landen nog hevig door de ziekte
geplaagd of daarmede voortdurend bedreigd worden. Overigens
voldoen onze maatregelen niet in alle opzichten aan de conclusies.
Dat register, die belasting en dat muilkorven zou ik bij ons wel
eens ingevoerd willen zien. Wat een lawaai zou dat geven!

Het programma was afgehandeld. Des avonds banket in het

-ocr page 686-

Hotel Royal. Het belangrijkste daarvan vormden de speeches,
waarvan in veel gevallen niets te verstaan was. Natuurlijk waren
ze toch belangrijk. Het diner zelf was matig, in elk opzicht, en
vrij vroeg atgeloopen. Het banket was niet liet gezelligste der
congresfeesten!

Zaterdag 9 September.

Alvorens den laatsten zittingsdag van het congres te beschrijven,
wil ik constateeren, dat ook deze heeft gesouffreerd onder de
vermoeidheid der leden. De besluiten, genomen in de straks te
vermelden sluitingszitting, dragen daarvan onmiskenbaar de sporen.
Maar — er waren andere redenen weike dezen dag minder
vruchtbaar hebben gemaakt, namelijk het ontbreken der rapporten
van de inleiders.

Misschien geldt dit niet zoozeer voor de pathologische sectie,
waar de aetiologie en de therapie van kalfziekte door Hess zouden
worden behandeld. Wie over een bepaald onderwerp iets wenscht
te liooreu, zal in den regel niet verlangen hetzelfde vooraf te
lezen, omdat dan hetgeen hij hooren moet niet nieuw meer is.
Op een congres is dit anders. Daar wil men, juist met het oog
op de discussies, liever vooraf lezen wat men hooren zal. Voor
eeii goed bezoek en voor een practisch resultaat der zitting is
het dus noodig dat een rapport vooraf gedrukt is. Eu dat was
derhalve ook noodig voor het rapport van
Hess, uit een congres-
oogpunt. Maar overigens kan een voordracht van
Hess, een
specialiteit op het gebied der ruuderpatliologie, in gewone om-
standigheden als een buitenkansje worden versleten. Men zou iets
nieuws kunnen hooren! Helaas was dat niet het geval. Daarom was
ik teleurgesteld.
Hess heeft in verband met de aetiologie niets
nieuws medegedeeld — tenzij men als
onomstootelijk vaststaande
wil aannemen, gelijk Hess meent te mogen afleiden uit onder-
zoekingen door hem met
Guilledeau verricht, dat kalfziekte het
gevolg is van een traumatische infectie der genitaalwegen, welke
circulatiestoornissen en hersenverscliijnselen veroorzaakt. Maar die
meening kenden wij reeds. En wat de therapie aangaat, was
het medegedeelde één «louange» voor
Scumidt te Kolding, die
zelf aanwezig was en mededeelde geen vaste meening omtrent
de werking der injecties of insufllaties te hebben. Hij had, op
voorstel van den voorzitter, de welverdiende hulde van het con-

-ocr page 687-

gres in ontvangst te nemen voor hetgeen hij op het gebied der
kalfziekte-therapie gedaan had.

Daarna, te 11 uur, de

Sluitingszitting.

Aangekondigd was op het programma een rapport van Schmaltz
over «De gang der ontwikkeling en de organisatie in de toe-
komst van de internationale veeartsenijkuudige congressen». Dat
rapport was niet gedrukt, zoodat men naar den inhoud en de
conclusies moest gissen. En waar later bleek dat
Schmaltz met
allerbelangrijkste voorstellen voor den dag kwam, was het niet
te verwonderen, dat de zitting daardoor overvallen werd en de
genomen besluiten de sporen daarvan droegen.

En zg, die min of meer in het geheim waren, die wisten dat
Schmaxtz met ingrijpende wijzigingen voor den dag zou komen,
zonder precies te weten wat hij wilde, gingen de zitting met
eenige onrust te gemoet, hetgeen later bleek volkomen gerecht-
vaardigd te zijn.

In elk geval was het niet vooraf gedrukt zijn van het rapport
Schmaltz een zeer groote fout. Ik kan dus slechts in het kort
mededeelen, wat hij uiteenzette. Tot nu toe handelden de con-
gressen in hoofdzaak over de veterinaire politie en over enkele
beroepsaangelegenheden; het is zaak het programma uit te breiden,
zooals op het congres te Budapest reeds gedaan werd. Het is
noodig op dien ingeslagen weg voort te gaan, zoodanig dat vragen,
betrekking hebbende op veeartsenijkunde in het algemeen, patho-
logie, chirurgie, physiologie, anatomie, enz., in de congressen
behandeld worden.

IIet uitgebreide programma van het congres te Budapest heeft
het creëeren van secties noodig gemaakt. Daardoor is dan ook
het onderzoek van een groot aantal vraagstukken mogelijk ge-
weest. Men zou daarom permanent de volgende secties kunnen
invoeren: 10. pathologie, 2°. besmettelijke ziekten en veterinaire
politie 3°. anatomie en physiologie, 4°. diverse onderwerpen.

Verder is het noodig, dat er een vaste band tusschen de ver-
schillende\'congressen bestaat. De organisateurs van een volgend
congres moeten kunnen profiteeren van de gegevens, bij een
voorafgaand verkregen. Er moet daarom een permanent comité
bestaan, een internationale commissie, welke de congressen voor-

-ocr page 688-

bereidt, de programma\'s vaststelt en in algemeene trekken de
leiding aangeeft.

Dat comité zou, behalve uit de leiders der voorafgegane con-
gressen, moeten bestaan uit een vertegenwoordiger van de ge-
woonljjk gerepresenteerde staten, en uit de leiders van het volgend
congres. De leden kunnen door het congres zelf, in de slotzitting,
benoemd worden.

Verder, zeide Schmaltz, moet thans nog de plaats voor het
volgend congres bepaald worden. Tot nu toe heeft Duitschland
2, Oostenrijk-Hongarije 2, Zwitserland 2, Frankrijk I en België
1 congres gehad. Men zon kunnen bepalen, dat het volgend
congres in Holland zal worden gehouden, waar het waarschijnlijk
goed ontvangen zal worden, zooals hij zeker meent te weten.
Maar wij naderen het 50-jarig jubileum der congressen. Het
eerste werd in 1863 te Hamburg gehouden, in 1913 moeten we
dat jubileum dus vieren, en wel liefst te Londen, in het land van
Gamgeb, den stichter der congressen. Neemt men mijn denkbeeld
aan, dan zou men in 1909 in Holland en in 1913 te Londen
bijeen kunnen komen.
Scbmaï,tz stelde dus het volgende voor:

1°. De internationale veeartsenijkundige congressen hebben ten
doel de geheele veeartsenijkundige wetenschap en haar toepassin-
gen in de praktijk te bevorderen.

2°. De verdeeling in secties moet bestendigd worden; in elk
geval zullen er secties moeten zijn voor cliniek, tropische ziekten,
anatomie en physiologie.

3°. Er zal een permanente commissie benoemd worden, be-
staande uit de leiders der voorafgegane congressen, den voorzitter en
secretaris van het huidige congres, twee leden uit het land
waar het volgend congres plaats heeft, en een lid uit elk van
de gewoonlijk vertegenwoordigde landen.

4°. De commissie zal een organisatie-plan en een reglement
ontwerpen, welke in de slotzitting van het volgend congres ter
goedkeuring worden aangeboden.

5°. Tot nader order stelt de commissie zelf haar reglement vast.
Zij wijst haar voorzitter en algemeene-secretaris aan ; zij worden
schriftelijk verkozen bij meerderheid van stemmen.

6°. De commissie stelt het programma voor het volgend
congres vast.

7°. liet volgend congres zal in 1909 in Holland bijeenko-

-ocr page 689-

men; ia 1913 zal er eea jubileum-congres te Londen zijn.

Hittyra, de voorzitter van het congres, wilde de vijf eerste
conclusies van
Schmaltz en bloc aangenomen zien. Omtrent de
zesde zou het bureau bepaalde voorstellen doen. Daarna kreeg
Barriër het woord om met klem te protesteeren tegen den loop,
welken de zaken namen. Men moet onvoorbereid stemmen over
zeer gewichtige quaesties, waarvan men de gevolgen niet kan
overzien, terwijl het rapport niet tijdig gedrukt en rondgedeeld
was. Feitelijk gaat het niet aan om op deze wijze besluiten te
nemen, en alhoewel hij niet tegen zal stemmen, constateert hij
uitdrukkelijk, dat het zeer bezwaarlijk gaat de zaak aan een
stemming te onderwerpen.

Perroncito vindt de vorming der voorgestelde secties uitstekend,
maar hij wilde ook de officiëele talen vermeerderd zien, vooral
met het
Ttaliaansch. Daardoor zou het lédental toenemen.

De voorzitter meende, dat men niet te veel in bijzonderheden
moest afdalen, waarop
Locusteanu vroeg of de permanente com-
missie nog meer secties kon creëeren. Zoo niet, dan stelde hij
voor, de zoötechnie op te nemen. De president antwoordde toen,
dat met de opmerkingen vau de heeren
Perroncito en Locusteanu
rekening gehouden zou worden. Inmiddels had het bureau voor-
gesteld, dat de volgende staten in de commissie vertegenwoordigd
zouden zijn: Duitschland, Engeland, Oostenrijk, België, Dene-
marken, Vereenigde Staten, Frankrijk, Holland, Hongarije, Italië,
Noorwegen, Rumenië, Rusland, Zwitserland en Zweden.

Groot protest van de zijde van Servië en Bulgarjje, welke
natuurlijk ook in de commissie wilden zitten. Ze kregen het
dan ook gedaan.

Toen kwam Pirocchi weer op het Italiaansch terug, waarop
Hutyra snedig opmerkte, dat Italië in de commissie vertegen-
woordigd was, en baar belangen daar kon bepleiten. Het bureau
stelde daarna als leden vau de permanente commissie de vol-
gende heeren voor:

Duitschland, Lydtin; Engeland, Mac Fadyean; Oostenrijk,
Binder; België, Degive; Bulgarije, Tuleff; Denemarken, Bang ;
Vereenigde Staten, Pearson; Frankrijk, Arloing ; Holland,
Wirtz; Hongarije, Hutyra en von RaTz; Noorwegen, Mai.m ; Ru-
menië, Locusteanu; Rusland, Happich ; Servië, Roubinowitsch ;
Zweden, Kjerrulf; Zwitserland, Hess.

-ocr page 690-

Zij werden zonder hoofdelijke stemming gekozen verklaard.

Daarna deelde de voorzitter mede, dat een voorstel van Schmaltz,
Lothes
en verscheidene andere Duitschers was ingekomen ten
^inde het congres de wenschelijkheid van het verkrijgen van den
titel «doctor medicinae veterinariae» te doen uitspreken. De toe-
lichting, door
Lothes gegeven, is te bevroeden. In Italië, Zwit-
serland en zelfs een Duitschen staat (Hessen) is de titel te ver-
krijgen, overigens in geheel Duitschland niet. De Zwitsersche
titel wordt in Duitschland niet erkend. Sommige veeartsen nemen
hun toevlucht tot de philosophie, maar het is toch beter, dat zij
in de veeartsenijkunde werken.

De quaestie heeft ook voor ons belang. Wanneer zullen wij in
ons eigen land kunnen promoveeren, al was het zelfs maar in
de medicijnen of in de philosophie? Ik weet wel, dat zulks gaat,
maar welke veearts kan tot dat doel zich de moeite gaan ge-
troosten doctorandus te worden? Practisch bestaat dus de moge-
lijkheid tot promoveeren bij ons niet. IIet recht tot het verkrijgen
van een doctorstitel is iets wat de Nederlandsche veearts eischen
kan en dat, om welke reden dan ook, niet langer onthouden
mag worden.
Lothes stelde het volgende voor:

1°. Het congres acht het noodig dat de veeartsenijscholen den
graad van doctor medicinae veterinariae verleenen kunnen.

2°. Deze titel, aan een universiteit verkregen, moet overal
erkend worden.

3°. IIet congres draagt aan zijn permanente commissie de
noodige stappen op om dat doel te bereiken.

Het voorstel werd unaniem aangenomen.

Daarna kreeg Hutyra het woord om voor te stellen het 9de
internationaal veeartsenijkundig congres in 1909 in Holland te
houden. Het voorstel werd ouder applaus aangenomen.

Dr. WniTZ, afgevaardigde voor Holland, zegt zicli gelukkig te
achten, dat Holland voor het volgend congres werd aangenomen,
en verzekert dat de leden er zeer hartelijk welkom zullen zijn.

De secretaris vo.v RaTZ leest vervolgens de conclusies der
verschillende secties voor. Deze worden en bloc aangenomen.
Later is mij gebleken, dat sommige vertalingen te wenschen
overlieten, bijv. die van de bestrijding der tuberculose, waar de
Fransche tekst onjuist is. Vervolgens worden telegrammen ge-
zonden aan den koning van Hongarije, de koningin van Neder-

-ocr page 691-

land, aan aartshertog Jozef, aan den groothertog van Baden, aan
den Hongaarschen minister van landbouw en aan den eerepre-
sident
Chauvëau.

Eindelijk stelde Hutyra voor om als tweede lid van de per-
manente congres-commissie voor Holland, secretaris van het vol-
gend congres, te benoemen
Dr. jje Jong te Leiden. Ook dit
werd goedgekeurd.

En daarna kregen wij de slotspeech van den eere-voorzitter
Lydtin, den krachtigen onvermoeiden man, waarin het dankbe-
tuigingen regende aan vorstelijke beschermers, regeering en ge-
meente en niet het minst aan onze beide uitnemende collega\'s
Hutyra en von RaTz, die, naar mijn meening, wonderen hebben
verricht. Wij riepen allen «eljen», zoogoed en zoo kwaad als het
ging, wij wisselden handdrukken en haastten ons naar het station
voor de uitgekozen excursie. Het congres was uit......!

Slotbeschouwing.

Ik meen dit verslag niet te kunnen eindigen, zonder nog
eenige slotopmerkingen te maken, waarbij ik overigens kort zal
zijn. Het verslag is toch reeds te lang geworden.

In de eerste plaats moet ik nader aantoonen waarom, zooals
ik in den beginne beweerde, de Nederlandsche regeeringsafge-
vaardigde
Lovink een belangrijke rol op dit congres gespeeld
heeft.

Reeds op de eerste dagen van het congres werden vermoedens
uitgesproken omtrent de plaats van het volgende en al zeer
spoedig werd, alhoewel ook Kopenhagen en Londen genoemd
werden, den Haag op den voorgrond gedrongen, ongetwijfeld
wel omdat tuen meende te weten, dat de Nederlandsche gede-
legeerden niet onvoorbereid zouden zijn, wanneer besloten werd
bet volgend congres in Nederland te houden. Men scheen zich
niet te vergissen, getuige de verzekering van den Nederlandschen
afgevaardigde Dr.
Wirtz, dat het congres in Holland welkom
zou zijn toen de vergadering werkelijk ons land aanwees.

De heer Lovink was reeds vertrokken en woonde de slotzitting
niet bij. Dat wij de eer en het geluk zullen hebben het 9de in-
ternationaal veeartsenijkundig congres in 1909 bij ons te zien,
is echter ongetwijfeld het werk van den heer
Lovink die, het

-ocr page 692-

kan wel niet anders, den steun der Nederlandsche regeering
hiervoor wist te verkrijgen. Laten wij onze regeering en vooral
hem dankbaar wezen. Laten wij, veeartsen, beseffen, welke onze
plichten thans zijn. Waar de regeering en de heer
Lovink mede
willen werken oni te bereiken dat het congres in 1909 worde
de glorie der Nederlandsche veeartsenijkunde, daar moeten wij
allen, ieder op zijn wijze, met kracht en met liefde bijdragen tot
de bereiking van dit doel. Wij hebben te tooneu wat wij
kunnen!

En overigens.

Reeds meermalen wees ik er op, dat het programma van het
congres overladen was. Toch is ook de oogst rijk geweest. Maar
voor overlading heeft men zich in het vervolg te wachten. En
alhoewel er geen dissonanten zijn vernomen, zoo is toch, in
geringe mate tijdens, maar in ruimer mate na het congres, ge-
bleken, dat men enkele zaken anders had gewild. Ik verwijs
in dit opzicht naar enkele toongevende Fransche tijdschriften.
Te ontgaan was op dit congres niet, dat het Duitsche element
zich krachtig zou doen gelden. Duit.schland en Oostenrijk waren
talrijk vertegenwoordigd ; ook in Hongarije spreekt men, al doet
men het om politieke overwegingen in den laatsten tijd soms
niet gaarne, Duitsch. De congrestaai was dus overwegend
Dnitsch. Fransch hoorde men weinig, Engelsch uiterst zelden.
Dat het Dnitsch het meest gehoord werd, daarover beklagen
de Franschen zich niet, maar wel hierover, dat door de niet
regelmatig plaats grijpende vertaling de Franschen hun invloed
op en hun medewerking aan de debatten verloren, waardoor het
mogelijk werd zelfs ontijdig sluiten van de discussies, in den
regel zonder bepaald opzet, door te drijven. Indien het niet
mogelijk is één congrestaai, welke dan zeker Fransch zou moeten
zijn, te gebruiken, dan moeten de vertalingen van Fransch,
Duitsch en Engelsch in de twee van deze talen, waarin niet ge-
sproken is, snel en vlot geschieden. Of het Italiaansch er ook
bij moet? Ik durf daarop geen antwoord geven.

Die taalquaestie schijnt het meest onaangenaam voor de Fran-
schen te zijn geweest, ook omdat zij minder talrijk aanwezig
waren. En zij was voor hen hinderlijk. Was een rapport bijv.
niet vooraf gedrukt, dan wisten zij, indien de rapporteur in het
Duitsch sprak, van den inhoud van het medegedeelde nagenoeg

-ocr page 693-

niets af. Maar ook in de gevallen, waarin wel een Duitseh
rapport vooraf bestond, waren zij niet in de gelegenheid den
inhoud goed te kennen, want achterin stond slechts een résumé
in de Fransche taal. Zoo bleek mi] de onbekendheid van Franschen
met in het Duitseh gestelde rapporten, terwijl zij latere, echter
in het Fransch geschreven, wel degelijk kenden. Gaat het misschien
moeilijk een rapport in meerdere talen volledig te drukken, dan
blijkt tocli zeker de noodzakelijkheid van een goede vertaling
van het door de woordvoerders gesprokene.

Onaangenaam was verder het ellenlang uitweiden van sommige
sprekers, zonder dat zij iets nieuws vertelden of zonder dat het
noodig was. In dit opzicht waren de Duitschers de Franschen
verre de baas. De laatsten verstaan ontegenzeggelijk beter de
kunst om in een paar woorden te zeggen wat zij willen. Een
spreker, rapporteur, moet dus over een bepaalden, echter niet te
langen tijd, te beschikken hebben om zijn rapport toe te lichten,
resp. uit te brengen, en bij de discussies moet ieder ook aan een
bepaalden, natuurlijk korteren tijd gebonden zijn.

En toch blijft het congres te Budapest een groot succes. De
stad was merveilleus, de geest echt collegiaal, de feesten schit-
terend, de opzet en de uitvoering zoodanig, dat niet-vakmannen
eerbiedig voor de veeartsenijkunde gestemd moesten worden. En
hij, die een oogenblik ging overdenken, wat hier vooraf gewerkt,
gezorgd, gepeinsd en — verdragen moet zijn, die ondervond
steeds een gevoel van bewondering voor twee mannen, reeds
meerdere malen in dit verslag gehuldigd, maar wier lof men
niet genoeg kan herhalen; aan wie wij al het genotene te danken
hebben en die ook Holland\'s dank verdienen; ik bedoel Prof.
Dr. Hutyra en Prof. Dr. Stephan von Ka/rz.

Leiden, 5 Februari 1906.

-ocr page 694-

PROGRAMMA voor de 47ste Algemeene verga-
dering. te houden op Vrijdag 21 en Zaterdag 22
September 1906 in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht.

Aanvang der vergadering Yrydag te half twee uur \'s namiddags ;
vervolg der vergadering te zeven uur \'s avonds.

Huishoudelijke werkzaamheden:

1. Opening der vergadering.

2. Indiening der volmachten van de afgevaardigden der af-
deelingen.

3. Ingekomen stukken.

4. Benoeming van een eerste-secretaris.

Als candidaat ter vervulling van deze vacature is door alle
afdeelingen, met uitzondering van de afdeeling Friesland welke
geen candidaat stelde, opgegeven de heer K.
Hoefnagel, die aan
de beurt van aftreden, doch dadelijk herkiesbaar is.

5. Benoeming van een tweede-secertar is.

Als candidaten voor de vervulling van deze vacature zijn
opgegeven: door de afdeelingen Noord-Brabant—Limburg, Gro-
ningen—Drente, Noord-tlolland en Nieuw Zuid-Holland de beer
Dr.
H. Markus te Utrecht; door de afdeeling Utrecht de heer
W. J. Paimans te Os; door de afdeeling Zuid-Holland de heer
H. L.
Elleuman te Dordrecht; door de afdeeling Gelderland—Over-
ijsel de heer Dr. C. J. R
ab te IJselstein; door de afdeeling
Zeeland de aftredende titularis.

6. ■ Verslag van den toestand der Maatschappij.

7. Verslag van den toestand der geldmiddelen en van de biblio-
theek.

8. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het
Hoofdbestuur.

9. Wijziging van de statuten en van het reglement. (Zie ont-
werpstatuten en reglement met toelichting.)

10. liet Hoofdbestuur stelt voor art. 38 van het ontwerp-
huishoudelijk reglement te wijzigen als volgt:

Het orgaan der Maatschappij draagt den naam van T ij d-
schrift voor Veeartsen ij kun de
en wordt op haar kosten uit-
gegeven door het Hoofdbestuur met behulp van een afzonderlijke com-
missie van redactie, waarvan de leden door de Algemeene vergadering

-ocr page 695-

worden benoemd bij volstrekte meerderheid van stemmen. Deze
commissie treedt om de drie jaar af, doch haar leden zijn dadelijk
herkiesbaar. Zij brengt vóór 1 Mei omtrent den toestand van het
Tijdschrift een verslag uit aan het Hoofdbestuur, hetwelk dit ter
kennis van de leden brengt.

11. Voorstel van de HH. K. Büchli, C. Fauel, H. M. Kroon,
H. J.
C. van Lent, W. J. Paimans en J. D. de Vries.

,, De algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland benoeme een vaste commissie, be-
staande uit vijf leden, welke zich in het bijzonder bezighoudt met
de beroepsbelangen der veeartsen in Nederland en als zoodanig het
Hoofdbestuur van advies dient.

Toelichting: Bij het grootèr wordend getal veeartsen en het
toenemen der punten van aanraking met andere corporaties doet
zich hoe langer hoe meer de behoefte gevoelen, dat onze Maat-
schappij zich
ook met de algemeene en de beroepsbelangen der
praktizeerende veeartsen gaat bemoeien, met het doel om:

1°. het arbeidsveld van de veeartsen te vergrooten ;

2°. de vakbelangen van de veeartsen te verdedigen waar die
worden aangetast;

3°. den ouderlingen band tussclien de veeartsen zoodanig te
versterken, dat geen derden profiteeren van den naijver en de
concurrentie tusschen vakgenooten.

Om urgente voorbeelden te noemen :

a. De invloed welke vakgenooten op de rundvee- en paarden-
fokkerij uitoefenen is gering, terwijl hun opleiding en werkkring
een grooter aandeel daarin motiveeren.

b. De in hun vak zóó ingrijpende verandering, ontstaan door
het algemeen worden van de veeverzekering, maakt het noodig
de vakbelangen te verdedigen.

c. De vrees bestaat dat entingen, behandeling van kalfziekte,
enz., geheel of gedeeltelijk door leeken aan het vak worden
ontrukt.

d. De met regeeringssteun gevormde hulpkeurmeesters kun-
nen belemmerend gaan werken op een arbeidsveld, tot nu toe
bijna geheel in handen van veeartsen; evenzoo de eventueele
veeverloskundigen.

e. De werkkring, positie en salariëering der districtsveearts-
plaatsvervaugers is voor verbetering vatbaar.

-ocr page 696-

f. De mogelijkheid tot coöperatie, levensverzekering, weduwen -
en weezenpensioen diene onderzocht.

g. De concurrentie en naijver van naburige vakgenooten
scheppen te dikwijls toestanden, welke het vak onwaardig zijn.

De ondergeteekenden hopen, dat met aanneming van dit voorstel
de eerste schrede wordt gezet op den weg tot aaneensluiting en
samenwerking, opdat daardoor voor de beoefenaren van de vee-
artsenijkundige wetenschap, zoowel de tegenwoordige maar vooral
de toekomstige, een ruim arbeidsveld open blijve en zij hun
wetenschappelijke en sociale positie kunnen handhaven.

Praeadvies van het Hoofdbestuur:

Het Hoofdbestuur gevoelt, dat bij de uitbreiding van het getal veeartsen
en de veelzijdige richting, waarop de veearts zich in de maatschappij gaat
bewegen, de beroepsbelangen meermalen in gevaar komen, waarom het een
eisch des tyds is, dat de Maatschappij zich meer dan tot heden het geval
was aan die beroepsbelangen laat gelegen liggen. Het adviseert daarom
tot aanneming van dit voorstel.

12. Het Hoofdbestuur stelt voor een commissie te benoemen,
bestaande uit vier veeartsen en een jurist, om te onderzoeken of
een bepaalde wettelijke regeling betreffende koop en verkoop van vee
wenschelijk moet worden geacht.

Toelichting: Het Hoofdbestuur heeft uit de dagbladen ver-
nomen, dat het Nederlandsch Laudbouwcomité zich in deze zaak
tot de regeering heeft gewend (zie :
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
Juli-aflevering 1906) en vindt daarom aanleiding voor te stellen
een grondig onderzoek omtrent deze zaak te doen plaats vinden.

13. Het Hoofdbestuur stelt voor gedurende vier jaar een hoof-
delijken omslag te heffen van drie gulden per lid, met het oog op
het te houden internationaal veeartsenij kundig congres.

Toelichting: Het voorstel van het Hoofdbestuur is het gevolg
vau de bespreking met de gedelegeerden. Op uitnoodiging van
de Nederlandsche regeering zal het internationaal congres voor
veeartsenijkunde in 1909 te \'s-Gravenhage worden gehouden.
Wij, Nederlandsche veeartsen, moeten ons daarover verheugen,
1°. omdat wij wegens den geringen afstand allen het congres
kunnen bijwonen, 2°. omdat het congres er toe medewerkt het
prestige van den veeartsenijkundigen stand in ons land te ver-
hoogen, 3°. omdat wij het bewys van vertrouwen moeten appreciëeren,
dat de regeering door haar uitnoodiging blijkbaar in ons stelt.

-ocr page 697-

Het congres zal veel geld kosten en het Hoofdbestuur acht
het dringend noodig reeds nu een som bijeen te brengen, waardoor
de Maatschappij het congres belangrijk kan steunen.

14. Het Hoofdbestuur verzoekt machtiging om uitgaven, welke
voor liet congres in
1909 noodig zijn, reeds nu uit de kas der
Maatschappij ie mogen betrekken en hiervoor als maximum een som
van f
500.— beschikbaar te stellen.

15. Begrooting voor het jaar 1907.

16. Bepaling van de plaats waar de 48ste algemeene vergadering
zal worden gehouden.

2de Gedeelte, Zaterdag 22 September 1906.
Aanvang der vergadering
des voormiddags 10 uur.

1. Openingsrede van den voorzitter.

2. De castratie van klophengsten, door A. F. Muller,

3. Bijdrage tot de physiologie van het herkauwen, door M.
G. de Bruin.

Pauze.

4. De bestrijding der tuberculose onder het rundvee, door
Dr.
J. Poels.

5. Miltvuur-diagnostiek in de praktijk, door Dr. L. de Blieck.

6. Vrije mededeelingen.

Opgemaakt in de vergadering van het Hoofdbestuur
den 2den Juni 1906.

Namens het Hoofdbestuur,

H. M. Kroon, voorzitter.
K. Hoefnagel, 1ste-secretaris.

-ocr page 698-

Begrooting voor het jaar 1907.

Inkomsten.

Kassaldo op 1 Januari 1907 .......

pro

memorie

pro

memorie

Interest van belegde gelden........

f

40—

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën .

1966.—

Uit het kassaldo van 1906 ........

\'200.—

f 220ö.—

Uitgaven.

f

1600.—

„ drukwerk............

25.—

,, lokaalhuur............

25.—

„ verschotten, briefport, zegels, enz. . , . .

i>

25.—

„ kosten van incasseeren.......

6.—

„ reis- en verblijfkosten voor het hoofdbestuur

>i

75—

,, onderhoud en assurantie der bibliotheek .

n

200.—

„ de commissie in zake reorganisatie van het vee

artsenijkundig onderwijs.......

ii

50—

„ onkosten algemeene vergadering ....

ii

75—

„ contributiën en vertegenwoordiging . . .

»»

75—

,, onvoorziene uitgaven........

ir

50 —

ƒ 2206.—

Opgemaakt in de vergadering van liet Hoofdbestuur
den 2den Juui 1906.

H. M. Kroon, voorzitter.
K. Hoefnagel, 1 "e-secretaris.

Ontwerp-statuten der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

Hoofdstuk I.
Van het doel der Maatschappij.

Art. 1. De Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland, gevestigd te Utrecht, stelt zich ten doel de vee-
artsenijkunde te bevorderen.

-ocr page 699-

Art. 2. De Maatschappij tracht dit doel te bereiken :

a. door bevordering van veeartsenijkundige wetenschap en
kennis. \'

b. door bevordering van de maatschappelijke belangen dei-
veeartsen in Nederland, voor zooverre deze belangen uiet in strijd
zijn met het algemeen belang;

c. door toezicht op eu medewerking aan de ontwikkeling en
uitvoering van wetten, welke de belangen van de veeartsenij-
kunde, van de veeartsen en van den gezondheidstoestand van
den veestapel raken; alsmede van de volksgezondheid, voor zoo-
verre deze belangen gediend worden door veeartsenijkundige
wetenschap.

Art. 3. Inrichting en werkzaamheden der Maatschappij worden
nader geregeld bij huishoudelijk reglement, hetwelk geen be-
palingen mag bevatten strijdende met deze statuten.

Hoofdstuk II.

Van de samenstelling der Maatschappij.

Art. 4. De Maatschappij is samengesteld uit bijzondere ai-
deelingen en een algemeene afdeeling.

Art. 5. De bijzondere afdeelingen bestaan uit gewone en
buitengewone leden; de algemeene afdeeling bestaat uitsluitend
uit gewone leden.

Art. 6. De Maatschappij kan eereleden en correspondeerende
leden benoemen.

Hoofdstuk 3.

Van de leden.

Art. 7. Allen, die bevoegd zijn hier te lande de veeartsenij-
kunde uit te oefenen, benevens de leeraren van \'s liijks veeartsenij-
school, kunnen tot gewone leden der Maatschappij wordeii aange-
nomen.

Zij verkrijgen het lidmaatschap der Maatschappij:

1°. door aansluiting bij een der bijzondere afdeelingen ; of

2°. door aanneming door het hoofdbestuur.

Niemand kan lid zijn van meer dan een afdeeling.

-ocr page 700-

Art. 8. Allen die, ofschoon geen veeartsen, de bereiking van
het doel der Maatschappij wenscheu te bevorderen, kunnen tot
buitengewone leden door de bijzondere afdeelingen worden aan-
genomen; alsmede zij die, ofschoon wel als veearts gediplomeerd,
thans niet meer op veeartsenijkundig gebied werkzaam zijn, of
buiten Nederland zijn gevestigd.

Art. 9. Allen, die zich jegens de Maatschappij of de weten-
schap bijzonder verdienstelijk maken, kunnen op voordracht van
het hoofdbestuur of van een bijzondere afdeeling tot eereleden,
of, indien het buitenlandsche personen betreft, tot correspon-
deerende leden worden benoemd.

Art. 10. Het gewoon en buitengewoon lidmaatschap gaat
verloren :

1°. door opzegging;

2°. door overlijden;

3°. door royement.

Art. 11. De rechten en verplichtingen der leden worden
omschreven in het huishoudelijk reglement.

Hoofdstuk 4.

Van de afdeelingen.

Art. 12. Acht of meer leden der Maatschappij kunnen zich
tot een bijzondere afdeeling vereenigen.

De erkenning van deze afdeelingen geschiedt door het hoofd-
bestuur.

Maakt het hoofdbestuur bezwaar tegen de erkenning van een
afdeeling, dan wordt daarover door de algemeene vergadering
beslist.

Zij, die het lidmaatschap verkregen hebben op de wijze, be-
doeld in art. 7 sub 2, vormen de algemeene afdeeling.

Art. 13. De rechten en verplichtingen der afdeelingen worden
geregeld bij het huishoudelijk reglement.

Elke bijzondere afdeeling regelt bij eigen huishoudelijk regle-
ment haar inrichting en werkzaamheden; dit reglement verkrijgt
eerst kracht door de goedkeuring van het hoofdbestuur.

Maakt het hoofdbestuur bezwaar tegen de goedkeuring van
een huishoudelijk reglement, dan wordt daarover door de alge-
meene vergadering beslist.

-ocr page 701-

Art. 14. Bijzondere afdeelingen, welke handelen in strijd
met de statuten en reglementen der Maatschappij of met een
besluit der algemeene vergadering, kunnen door de algemeene
vergadering met
2/3 der aanwezige stemmen worden ontbonden;
vooraf dient echter door het hoofdbestuur een praeadvies te
worden uitgebracht.

Hoofdstuk 5.

Van het hoofdbestuur.

Art. 15. Het hoofdbestuur bestaat uit minstens vijf leden,
waaronder een voorzitter, een onder-voorzitter, een eerste-secre-
taris, een tweede-secretaris en een penningmeester.

Zij worden uit de in Nederland woonachtige gewone leden
door de algemeene vergadering voor den tijd van vijf jaar gekozen.

Art. 16. De handhaving van de statuten en de reglementen,
de behartiging van de belangen der Maatschappij en de uitvoe-
ring van baar besluiten zijn opgedragen aan het hoofdbestuur.

Het hoofdbestuur vertegenwoordigt de Maatschappij iu en
buiten rechten.

Het hoofdbestuur is van zijn handelingen, desgevraagd, ver-
antwoording schuldig aan de algemeene vergadering.

Art. 17. Tot bezwaring en vervreemding van de bezittingen
der Maatschappij behoeft het hoofdbestuur de machtiging der
algemeene vergadering.

Hoofdstuk G.

Van de vergaderingen.

Art. 18. Jaarlyks wordt, op eeu bij het huishoudelijk reglement
te bepalen tijd, een algemeene vergadering gehouden, bij welke
de wetgevende macht in de Maatschappij berust.

Indien het hoofdbestuur het noodig acht of minstens drie
afdeelingen het verlangen, wordt een buitengewone algemeene
vergadering belegd.

Art. 19. Het hoofdbestuur is bevoegd in spoedeischende ge-
vallen met afgevaardigden van elk der bijzondere afdeelingen
overleg te plegen in een bijzondere vergadering.

Het hoofdbestuur is verplicht een zoodanige bijzondere ver-
gadering te beleggen, indien drie afdeelingen dit verlangen.

-ocr page 702-

Art. 20. Elk lid der Maatschappij heeft toegang tot de al-
gemeene vergaderingen en bezit het recht om aan de beraad-
slagingen deel te nemen.

Art. 21. De afgevaardigden der bijzondere afdeelingen bene-
vens alle gewone leden, die niet door een dier afgevaardigden
worden vertegenwoordigd, kunnen aan de stemming deelnemen.

Art. 22. Alle besluiten worden, indien niet anders bepaald,
bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Indien over
een voorstel de stemmen staken, wordt het beschouwd te zijn
verworpen.

Hoofdstuk 7.

Fan de geldmiddelen.

Art. 23. De geldmiddelen der Maatschappij worden gevonden
uit jaarlijksche bijdragen der gewone en buitengewone leden, uit
giften en erflatingen en uit renten van belegde gelden.

Art. 24. De vaststelling der jaarlijksche bijdragen wordt bij
huishoudelijk reglement geregeld.

Hoofdstuk 8.

Van de verandering der statuten.

Art. 25. Deze statuten kunnen niet worden gewijzigd of
uitgebreid dan tengevolge van een voorstel daartoe, dat in het
programma voor de algemeene vergadering is opgenomen en in
die vergadering met minstens 2/3 der uitgebrachte stemmen is
aangenomen.

De gewijzigde statuten treden in werking, zoodra daaraan de
koninklijke goedkeuring is verleend.

Slotbepalingen.

Art. 26. De vereeniging is aangegaan voor een tijdvak van
29 jaar, te rekenen van 4 April 1890.

Vóór het einde van dezen termijn zal over het al of niet
voortbestaan der Maatschappij worden beslist.

Art. 27. Ontbinding der Maatschappij kan alleen geschieden
tengevolge van een voorstel daartoe, dat in het programma voor
de algemeene vergadering is opgenomen en in die vergadering met
minstens 2/3 der uitgebrachte stemmen is aangenomen.

-ocr page 703-

Bij aanneming van het voorstel zijn zij, die zich tegen het
voorstel tol ontbinding hebben verklaard, bevoegd de afgifte aan
hen te eischen van de goederen der Maatschappij tegen betaling
eener vergoeding tot een bedrag, bij scheidsrechterlijke uitspraak
vast te stellen en tegen overneming van alle verplichtingen, uit
art. 1702 van het Burgerlijk Wetboek voor de gezamenlijke
leden der Maatschappij voortvloeiende.

Bij het besluit tot ontbinding wordt de benoeming der scheids-
rechters geregeld en een andere instelling, met een doel zooveel
mogelijk overeenkomende met dat der Maatschappij, aangewezen
aan welke bovenbedoelde vergoeding zal worden uitgekeerd of
aan welke de goederen der Maatschappij worden toegewezen,
indien de minderheid van haar bevoegdheid tot het overnemen
daarvan niet binnen een jaar na de goedkeuring van het voor-
stel door de leden heeft gebruik gemaakt.

Het op het oogenblik der ontbinding zitting hebbend hoofd-
bestuur is met de liquidatie belast.

Ontwerp-huishoudelijk reglement der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Hoofdstuk 1.

Van de werkzaamheden.

Art. 1. De Maatschappij geeft aan haar in art. 2 der statu-
ten omschreven werkplan uitvoering, onder meer, door de vol-
gende middelen:

a. het houden van algemeene, bijzondere en afdeelingsverga-
deringen, waar onderwerpen uit, de veeartsenijkunde of verwante
wetenschappen worden behandeld;

b. het uitgeven van een Tijdschrift als officieel orgaan der
Maatschappij en eventueel van andere periodieken en rapporten;

c. het instandhouden en uilbreiden van een veeartsenijkundige
bibliotheek ;

d. het zich in verbinding stellen met en het zenden van
afgevaardigden naar vergaderingen van binnen- en buitenlandsche
genootschappen en congressen van veeartsenijkunde en verwante
wetenschappen.

-ocr page 704-

Art. 2. Voor bijzondere onderwerpen kan de algemeene verga-
dering, op voordracht van liet hoofdbestuur, commissiën benoe-
men of een of meer personen committeeren.

Art. 3. De commissiën, bedoeld bij art. 2, blijven zonder ver-
plichte aftreding der leden bestaan, totdat zij door de algemeene
vergadering worden ontbonden; de gecommitteerden blijven in
functie, totdat zij door die vergadering van hun taak worden
ontheven.

In de hoedanigheid van adviseerend lichaam is de bevoegdheid
der commissiën en der gecommitteerden beperkt tot het indienen
aan het hoofdbestuur of aan de algemeene vergadering van
zoodanige voorstellen als in het belang van bet betreffend onderwerp
wenschelijk worden geacht; commissiën en gecommitteerden
zijn verplicht te allen tijde aan het hoofdbestuur de gewenschte
inlichtingen te verstrekken en brengen jaarlijks vóór 1 Mei aan
het hoofdbestuur verslag uit omtrent hun werkzaamheden in
het afgeloopen jaar.

Art. 4. De door de algemeene vergadering of door het hoofd-
bestuur benoemde commissiën en gecommitteerden ontvangen
van de algemeene vergadering of van het hoofdbestuur hun
opdracht en zoo noodig een crediet ter voorziening in de on-
vermijdelijke kosten van hun arbeid. Hun archief wordt na
afloop van hun arbeid aan het hoofdbestuur overgedragen en in
het archief der Maatschappij bewaard.

Art. 5. Zij zijn gehouden telken jare vóór 1 Januari opgave
van hun uitgaven aan den penningmeester in te zenden en zijn
gemachtigd om, indjen hun nasporingen of werkzaamheden buiten-
gewone geldelijke opofferingen vereischen, daaromtrent de noodige
voorstellen aan het hoofdbestuur te doen.

Art. 6. Aan de rapporteurs der commissiën en aan de ge-
committeerden, wier verslagen vanwege de Maatschappij zijn ge-
publiceerd, kan, op voordracht van het hoofdbestuur, door de
algemeene vergadering een honorarium worden toegekend.

Hoofdstuk 2.

Van de rechten en verplichtingen van de af deelingen en de leden.

Art. 7. De eereleden en de correspondeerende leden worden,
op voorstel van het hoofdbestuur of van een bijzondere afdeeling,

-ocr page 705-

in een algemeene vergadering bij meerderheid van 2/3 der uit-
gebrachte stemmen benoemd.

Alvorens een dergelijk voorstel op het programma eener al-
gemeene vergadering te plaatsen, zal het hoofdbestuur de bijzondere
afdeelingen in de gelegenheid stellen daaromtrent hun meening
uit te spreken.

Art. 8. De eereleden en de correspondeerende leden worden
door het hoofdbestuur uitgenoodigd tot het bijwonen der alge-
meene vergaderingen, ontvangen het Tijdschrift en alle andere van
de Maatschappij uitgaande publicatiën en hebben een advisee-
rende stem, tenzij zij tevens gewoon lid zijn.

Art. 9. Wie gewoon of buitengewoon lid eener bijzondere
afdeeling wenscht te worden, meldt zich daartoe rechtstreeks of
door tusschenkomst van een der leden bij het bestuur dier af-
deeling aan, dat hiervan, door middel van het oproepingsbriefje
voor de eerstvolgende afdeelingsvergadering, kennis geeft aan
de leden.

De candidaat wordt geacht als lid te zijn aangenomen, indien
in genoemde vergadering de meerderheid van de uitgebrachte
stemmen zich vóór de toelating verklaart.

Indien de candidaat lid was van de algemeene of van een
bijzondere afdeeling, wordt van zijn benoeming tot lid eener andere
afdeeling door haar secretaris kennis gegeven, in het eerste ge-
val aan den secretaris van het hoofdbestuur, in het tweede ge-
val aan den secretaris der bijzondere afdeeling, welke het lid
verliet. Zoodanige benoemingen gaan steeds in met het maat-
schappelijk jaar.

Art. 10. Wie lid der algemeene afdeeling wenscht te worden,
ineldt zich daartoe bij het hoofdbestuur aau, dat zoo spoedig
mogelijk, door minstens drie zijner leden met meerderheid van
stemmen hieromtrent een beslissing neemt.

Gewone leden van bijzondere afdeelingen kunnen, met ingang
van het maatschappelijk jaar, overgaan tot de algemeene af-
deeling door van hun voornemen te doen blijken aan het be-
stuur hunner afdeeling en aan den lste-secretaris van het
Hoofdbestuur.

Art. 11. Elke bijzondere afdeeling richt haar bestunr naar
eigen goedvinden in. De secretaris voert de briefwisseling met
het hoofdbestuur en zendt jaarlijks vóór 1 Januari een ledenlijst

-ocr page 706-

en vóór 1 Mei een verslag omtrent de werkzaamheden en den
toestand der afdeeling gedurende het afgeloopen jaar aan den
1st0-secretaris; tevens doet hij dezen vóór 1 Januari opgave
van het lid, dat gedurende het volgend maatschappelijk jaar de
afdeeling zal vertegenwoordigen in de bijzondere vergadering,
bedoeld bij art. 19 der statuten.

De penningmeester treedt over geldzaken in rechtstreeksche
briefwisseling met het hoofdbestuur en zendt vóór L Mei de voor
de gewone en buitengewone leden der afdeeling verschuldigde
jaarlijksche bijdragen aan den penningmeester van het hoofdbe-
stuur. Deze is bevoegd na dien datum over genoemde bijdragen
te beschikken; de kosten hiervan komen dan voor rekening dei-
nalatige afdeeling.

o o

Wanneer een afdeeling geheel in gebreke blijft, geeft het
hoofdbestuur daarvan kennis aan de algemeene vergadering, welke
de. te nemen maatregelen bepaalt.

Art. 12. Elke bijzondere afdeeling en elk lid heeft het recht
om voorstellen, welker behandeling binnen de grenzen van de
werkzaamheden der Maatschappij valt, aan de algemeene verga-
dering aan te bieden. Zulke voorstellen moeien, voorzien van
een voldoende toelichting, vóór 1 April aan het hoofdbestuur
zijn ingediend, om op de eerstvolgende algemeene vergadering te
kunnen worden behandeld.

Elke bijzondere afdeeling heeft de bevoegdheid een gewoon lid
der Maatschappij aan het hoofdbestuur op te geven, als zijnde
haars inziens het meest geschikt ter vervanging van het aan de
beurt van aftreding zijnde lid van het hoofdbestuur of ter ver-
vulling eener tusschentijds ontstane vacature.

Deze opgaven worden, wat de periodieke aftreding betreft, in
het programma der algemeene vergadering vermeld, indien zij:

1°. vóór 1 Juni zijn ingezonden;

2°. vergezeld zijn van een schrijven van den secretaris der
betreffende afdeeling, waaruit nadrukkelijk blijkt, dat het afdeelings-
bestuur zich heeft overtuigd van de bereidwilligheid van het
opgegeven lid tot het eventueel aanvaarden van bovenbedoeld
lidmaatschap van het hoofdbestuur.

De opgaven betreffende een tusschentijdsche vacature ge-
schieden op verzoek van het hoofdbestuur en moeten vóór
den in dat verzoek genoemden datum zijn ingekomen; het

-ocr page 707-

sub 2 genoemd schrijven wordt ook in dit geval vereiseht.

Art 13. Elke afdeeling zal aan alle leden der Maatschappij
toegang verleenen tot haar wetenschappelijke werkzaamheden.

Art. 14. Het is aan de afdeelingen niet geoorloofd zich
rechtstreeks tot de regeering of tot de wetgevende macht te
wenden dan na verkregen goedkeuring van het hoofdbestuur.

Indien het hoofdbestuur weigert deze goedkeuring te verleenen,
kan de afdeeling zich beroepen op de algemeene vergadering.

Elke afdeeling kan, binnen de grenzen harer bevoegdheid, in
zaken van plaatselijk en gewestelijk belang zich richten tot
plaatselijke en gewestelijke bestureu en instellingen.

Art. 15. Elke bijzondere afdeeling is bevoegd bij het hoofd-
bestuur een aanklacht tegen een lid der Maatschappij in te dienen;
deze aanklacht behoort grondig gemotiveerd en uitvoerig toe-
gelicht te zijn en de liandteekeningen te dragen van minstens
2/3 van het aantal leden der betreffende afdeeling.

Het hoofdbestuur is verplicht een voorloopig onderzoek in te stel-
len en heèft de bevoegdheid pogingen aan te wenden tot bemiddeling.

Na afloop van bedoeld onderzoek en eventueel na het falen
van de pogingen tot bemiddeling, roept het hoofdbestuur de
bijzondere vergadering volgens art. 19 der statuten bijeen, voor
welke vergadering het partijen uitnoodigt te verschijnen, met
dien verstande, dat de onderteekenaren van de aanklacht uit
hun midden één lid aanwijzen aan wien zij hun vertegenwoor-
diging ter bijzondere vergadering opdragen.

Dit lid mag niet tevens zijn aangewezen ingevolge art. 34,
18te alinea van dit reglement.

De voorzitter brengt nu de aanklacht ter kennis der vergadering
en deelt de feiten mede welke door het voorloopig onderzoek
aan het licht zijn gekomen; vervolgens hoort hij de partijen en
stelt de afgevaardigden der afdeelingen en de leden van het
hoofdbestuur in de gelegenheid het woord te voeren en aan
partijen inlichtingen te vragen.

Daarna doet de bijzondere vergadering uitspraak; de schuldig-
verklaring behoort met minstens 2/3 van het aantal uitgebrachte
stemmen te geschieden. Nadat de schuldigverklaring is geschied,
bepaalt de bijzondere vergadering de op te leggen straf; zij doet
tot dit doel, eveneens met minstens 2/Ó der uitgebrachte stemmen,
een keuze uit de navolgende straffen:

-ocr page 708-

a) een schriftelijke berisping;

b) het ontzeggen van den toegang tot de algemeene, de bij-
zondere en de afdeelingsvergaderiugen gedurende een te bepalen
termijn;

c) het ontnemen van alle rechten van het lidmaatschap ge-
durende een te bepalen termijn;

d) het royement.

Al deze straffen kunnen eventueel verzwaard worden door pu-
blicatie in het Tijdschrift.

Art. 16. De bijzondere afdeelingen bepalen zelf het bedrag
van de contributie harer leden, doch storten jaarlijks vóór 1 Mei
voor elk buitengewoon lid f 5.—, voor elk gewoon lid een zoo-
danige bijdrage als jaarlijks door de algemeene vergadering op
voorstel van het hoofdbestuur wordt bepaald, in de kas dei-
Maatschappij .

De leden der algemeene afdeeling betalen jaarlijks vóór 1 Mei
laatstbedoelde bijdrage aan den penningmeester van het hoofd-
bestuur.

Wie lid der Maatschappij wordt in de tweede helft van het
maatschappelijk jaar betaalt daarvoor de helft der contributie,
terwijl de bijzondere afdeelingen voor zulke leden ook de helft
der aangegeven bedragen in de algemeene kas storten. Deze
halfjaarlijksche bedragen moeten biuneu één maand na de be-
noeming van het lid worden voldaan.

Het maatschappelijk jaar begint 1 Januari.

Hoofdstuk 3.

Van het hoofdbestuur.

Art. 17. Overeenkomstig art. 15 der statuten worden de leden
van het hoofdbestuur door de algemeene vergadering voor den
tijd van 5 jaar gekozen.

Zij treden in functie op den l3ten Januari, volgende op de
algemeene vergadering waarin zij gekozen zijn.

Jaarlijks treedt een der leden af; de voorzitter, de ondervoor-
zitter en de tweede-secretaris zijn niet dan na een jaar, de
eerste-secretaris en de penningmeester zijn terstond herkiesbaar.

De aftreding geschiedt op den 318ten December; een lid, ge-
kozen voor een tussckentijdsche vacature, treedt af wanneer

-ocr page 709-

zijn voorganger zou zijn afgetreden, doch is terstond herkiesbaar.

Indien een lid van het hoofdbestuur tot een andere functie in
dat bestuur wordt gekozen en het deze benoeming aanvaardt,
zal staande de vergadering waarin dit plaats heeft, in de vacature
worden voorzien.

Art. 18. De verkiezing der leden van het hoofdbestuur ge-
schiedt door de algemeene vergadering bij volstrekte meerderheid
van stemmen; deze stemming is geheel vrij.

Wanneer na twee vrije stemmingen niemand de volstrekte
meerderheid heeft verkregen, wordt een gebonden stemming ge-
houden tusschen twee candidaten, waarop de meeste stemmen
werden uitgebracht.

Bij deze, gelijk bij alle stemmingen over personen, wordt bij
staking van stemmen de oudste in jaren geacht gekozen te zijn.

Art. 19. Ilet hoofdbestuur geeft den gekozene terstond ken-
nis van zijn verkiezing met verzoek om spoedig antwoord. Bij
weigering om bet lidmaatschap van het hoofdbestuur te aan-
vaarden, gaat de algemeene vergadering tot een nieuwe keuze over.

Wanneer deze weigering na het sluiten der algemeene ver-
gadering bekend wordt, of indien er tusschentijds een vacature
in het hoofdbestuur ontstaat, waarvan de onmiddellijke vervulling
door dringende omstandigheden wordt geëischt, zullen de afdee-
lingen worden aangeschreven om uit de lijst der aanbevolenen,
samengesteld volgens art. 12, 2do alinea, een keuze te doen. Hij
die daarbij de meeste stemmen op zich vereenigt, is voor de
bedoelde betrekking gekozen, totdat in de eerstvolgende alge-
meene vergadering een verkiezing volgeus art. 17 beeft plaats
gehad, liet dan gekozen lid treedt, zoo hij de benoeming aan-
neemt, terstond in functie.

Art. 20. Het hoofdbestuur brengt jaarlijks in de algemeene
vergadering een verslag uit over den toestand van de Maat-
schappij, van haar geldmiddelen en van de bibliotheek.

Art. 21. Het hoofdbestuur dient jaarlijks in de algemeene
vergadering een begrooting in voor het volgend jaar; deze be-
grooting wordt in het programma dier vergadering opgenomen
en mag met geen hooger bedrag dan f 25 worden overschreden

O O O O

zonder toestemming der bijzondere vei-gadering, bedoeld in art.
19 der statuten.

Art. 22. Het hoofdbestuur vergadert zoo dikwijls als dit door

-ocr page 710-

den voorzitter of twee audere leden van liet hoofdbestuur in
het belang der Maatschappij noodig wordt geacht.

De lste-secretaris vermeldt in den oproepingsbrief de te be-
handelen punten.

Art. 23. De l8te-secretaris is, bijgestaan door den 2de -secre-
taris, belast met het honden van de notulen der vergaderingen
van het hoofdbestuur en van de bijzondere vergadering, bedoeld
in art. 19 der statuten, met het voeren der correspondentie en
met de redactie van alle stukken de Maatschappij betreffende,
voor zoover die niet aan een commissie of aan een ander lid
van het hoofdbestuur is opgedragen. Hij bewaart het archief
der Maatschappij.

De notulen der algemeene vergaderingen worden opgemaakt
en vastgesteld door een commissie, bestaande uit de twee secre-
tarissen en een telkenmale door de vergadering aan te wijzen
lid; het stenographisch verslag dient daarbij als leidraad. Deze
notulen worden daarna zoo spoedig mogelijk in het Tijdschrift
gepubliceerd.

Art. 24. De penningmeester int gelden en doet betalingen
op last van het hoofdbestuur en brengt jaarlijks aan het hoofd-
bestuur verslag uit van zijn rekening over het afgeloopen jaar.
Het nazien der rekening geschiedt staande de algemeene verga-
dering door drie der afgevaardigden van de bijzondere afdeelingeu,
daartoe door den voorzitter uitgenoodigd.

Hij beschikt over de exemplaren van de statuten en het regle-
ment der Maatschappij en verstrekt deze aan de nieuwe leden,
eventueel op aanvrage van het bestuur eener bijzondere afdeeling.

Art. 25. De leden van het hoofdbestuur kunnen schrijfloonen
en porto\'s in rekening brengen; de lstfl-secretaris kan evenwel
een door de algemeene vergadering te bepalen toelage ontvangen.

Aan de leden van het hoofdbestuur, aan de afgevaardigden
ter bijzondere vergadering, bedoeld in art. 19 der statuten, aan
de leden der door de algemeene vergiidering benoemde commis-

o o O

siën en aan de gecommitteerden kunnen, volgens een door die
vergadering vast te stellen tarief, reis- en verblijfkosten worden
vergoed.

Als regel geldt, dat de betreffende declaratiën binnen drie
maanden bij den penningmeester van het hoofdbestuur worden
ingediend; in byzondere gevallen kan door het hoofdbestuur een

-ocr page 711-

verlenging van dezen termijn worden toegestaan; de leden van
permanente commissiën en de gecommitteerden dienen hun decla-
ratiën over het afgeloopen jaar vóór 1 Januari in.

Hoofdstuk 4.

Van de algemeene en van de bijzondere vergadering.

Art. 26. Ter voldoening aan art. 18 der statuten wordt vast-
gesteld, dat de algemeene vergadering gedurende minstens twee
dagen in de maand September zal worden gehouden en wel in
de gemeente, daartoe door de vorige vergadering aangewezen.

Zooveel mogelijk worden op den eersten dag de huishoudelijke,
op den tweeden dag de wetenschappelijke werkzaamhedeu aan de
orde gesteld.

Art. 27. Elke bijzondere afdeeling kan één harer gewone
leden, mits geen lid van het hoofdbestuur zijnde, naar de alge-
meene vergadering afvaardigen.

Deze afgevaardigden moeten voorzien zijn van een volmacht
van het bestuur hunner afdeeling, waarin tevens zijn vermeld
het aantal en de natnen der leden, die aanwezig waren in de
vergadering, waarin hun benoeming tot afgevaardigde plaats
vond.

Art. 28. Het hoofdbestuur schrijft de algemeene vergadering
uit en maakt van de werkzaamheden een programma op, dat
minstens twee maanden te voren aan alle leden der Maatschappij
wordt toegezonden.

Art. 29. De ingevolge art. 12, lste alinea, van dit reglement
ingekomen voorstellen worden met de toelichting in de Mei-
aflevering van het Tijdschrift gepubliceerd, met uitzondering van
zoodanige, waardoor, naar het oordeel van het hoofdbestunr, de
waardigheid of de belangen der Maatschappij zouden kunnen
worden geschaad.

In laatst bedoeld geval geeft het hoofdbestuur de betreffende
afdeeling, onder opgave der redenen, in overweging het voorstel
in te trekken; wordt het voorstel daarop niet ingetrokken, zoo
wordt het voorloopig niet gepubliceerd en beslist de algemeene
vergadering of de redenen van het hoofdbestuur al dan niet
voldoende zijn.

"Worden die redenen onvoldoende geacht, dan wordt het voor-

-ocr page 712-

stel naar de eerstvolgende algemeene vergadering verwezen,
tenzij de voorstellende afdeeling wenscht en de vergadering hier-
mede instemt, dat het na afloop der beschreven werkzaamheden
alsnog in behandeling worde genomen.

Art. 30. Eventueele amendementen van afdeelingen of\' van
leden op de gepubliceerde voorstellen moeten vóór 15 Juni aan
het hoofdbestuur worden toegezonden eff van een behoorlijke
toelichting zijn voorzien.

Het hoofdbestuur neemt vervolgens de voorstellen, de amen-
dementen en de toelichtingen, onder vermelding der inzenders,
in het programma der algemeene vergadering op en brengt daarbij
tevens een gemotiveerd praeadvies uit.

Het hoofdbestuur heeft het recht spoedeiscliende voorstellen
op het programma der algemeene vergadering te plaatsen, al
ziju deze voorstellen na 1 April ingekomen en daardoor niet op
de bovenbeschreven wijze behandeld.

Art. 31. Voorstellen, niet in het programma opgenomen,
worden niet in behandeling gebracht, tenzij zij vóór den aan-
vang der vergadering den voorzitter schriftelijk zijn aangeboden
en door minstens drie afgevaardigden, of van het hoofdbestuur
uitgaande, door twee afgevaardigden worden ondersteund.

Art. 32. De afgevaardigden der afdeelingen worden door den
voorzitter in de gelegenheid gesteld vóór de overige leden te
spreken en te stemmen.

Niemand mag meer dan driemaal het woord voeren over het-
zelfde onderwerp, tenzij met toestemming der vergadering.

Bij de stemming over een voorstel geven de afgevaardigden
het aantal stemmen op, dat zich in hun afdeeling vóór en tegen
het voorstel verklaarde; indien de stemming personen geldt,
brengen zij op eiken persoon zooveel stemmen uit als deze in
hun afdeeling heeft verkregen. Overigens wordt het vrije man-
daat als regel aangenomen, tenzij in de volmacht der afgevaar-
digden anders is bepaald.

De stemming over personen geschiedt schriftelijk.

Indien over een voorstel de stemmen staken, wordt dit geacht
te zijn verworpen.

Art. 33. De in art. 18 der statuten genoemde buitengewone
algemeene vergadering wordt belegd, indien de behandeling eeuer
zaak geen uitstel gedoogt en niet door schriftelijke raadpleging

-ocr page 713-

der afdeelingen of der leden of door een bijzondere vergadering
volgens art. 19 der statuten, kan worden afgedaan.

Indien minstens drie afdeelingen het verlangen daartoe schrif-
telijk te kennen geven, is het hoofdbestuur verplicht binnen den
tijd van zes weken een buitengewone algemeene vergadering te
beleggen.

Art. 34. Voor de bijzondere vergadering, bedoeld in art. 19
der statuten, wordt telkens voor één jaar door elke bijzondere
afdeeling een harer leden aangewezen. Indien minstens drie af-
deelingen het verlangen daartoe schriftelijk te kennen geven, is
het hoofdbestuur verplicht binnen vier weken een dergelijke
vergadering te beleggen.

Art. 35. Het hoofdbestuur beslist omtrent den tijd en de
plaats der buitengewone algemeene en der bijzondere vergadering.
Eerstgenoemde vergadering wordt minstens een maand, laatst-
genoemde minstens twee weken te voren uitgeschreven, met
opgave der te behandelen zaken, waaatoe de besluiten zich
moeten bepalen.

Art. 36. De voorzitter leidt de vergaderingen en verleent en
ontneemt het woord.

Art. 37. In den regel worden tot de algemeene vergadering
alleen leden der Maatschappij toegelaten; het hoofdbestuur is
bevoegd uitzonderingen hierop toe te staan, doch blijft tevens
gerechtigd de vergadering desgewenscht te veranderen in een
met gesloten deuren.

Hoofdstuk 5.

Van liet Tijdschrift.

Art. 38. Het Tijdschrift voor veeartsenijkunde, het orgaan
der Maatschappij, verschijnt, met medewerking van het hoofd-
bestuur, onder redactie van een comité, waarvan de leden dooi-
de algemeene vergadering worden benoemd bij volstrekte meer-
derheid van stemmen.

Om de drie jaar treden deze leden af, doch zijn direct her-
kiesbaar.

Art. 39. In het Tijdschrift worden opgenomen de verslagen
omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Maat-
schappij en haar afdeelingen over het afgeloopen jaar, alsmede

-ocr page 714-

alles wat de Maatschappij of bet, hoofdbestuur wenscht te pu-
bliceeren.

Artikelen, aan liet comité van redactie ter plaatsing in het
Tijdschrift toegezonden, worden daarin opgenomen indien het
comité deze artikelen daarvoor geschikt acht.

De Mei-aflevering zal de voorstellen bevatten voor de eerst-
volgende algemeene vergadering, benevens hun toelichting.

Art. 40. De leden der Maatschappij ontvangen het Tijdschrift
alsmede alle van dit lichaam uitgaande publicatiën.

Aan de bijzondere atdeelingen, welke daartoe aan het hoofd-
bestuur den wensch te kennen geven, wordt een exemplaar van
het Tijdschrift en van alle van de Maatschappij uitgaande publi-
catiën voor haar archief toegezonden.

Art. 41. Aan de leden van het comité van redactie en aan
de inzenders van oorspronkelijke artikelen en referaten kan een
honorarium worden toegekend, waarvan het bedrag door de
algemeene vergadering wordt bepaald.

Hoofdstuk 6.

Van de bibliotheek.

Art. 42. Het beheer der bibliotheek is opgedragen aan een
bibliothecaris, die te Utrecht moet gevestigd zijn en door de
algemeene vergadering bij volstrekte meerderheid van stemmen
voor den tijd van drie jaar uit de gewone leden wordt gekozen,
op de wijze als voor de leden van het hoofdbestuur is voor-
geschreven.

De aftredende bibliothecaris is terstond herkiesbaar.

Art. 43. De bibliothecaris brengt jaarlijks aan het hoofdbe-
stuur verslag uit omtrent den toestand der bibliotheek en legt
daarbij zijn rekening van het afgeloopen jaar over.

Hij is belast met het in orde houden van de bibliotheek en
het catalogiseeren der boeken.

Hij kan schrijfloonen en porto\'s in rekening brengen of wel
een door de algemeene vergadering te bepalen toelage ont-
vangen.

Art. 44. In de bibliotheek worden voornamelijk bijeengebracht
de werken van Nederlandsche veeartsen, benevens alle geschriften

-ocr page 715-

die, met betrekking tot ons land, uit een veeartsenijkundig oog-
punt belangrijk te achten zijn.

Tevens worden er de door ruiling met het Tijdschrift dei-
Maatschappij verkregen buitenlandsche tijdschriften aan toege-
voegd.

Art. 45. Elk lid der Maatschappij kan, op aanvrage bij den
bibliothecaris, voor den tijd van zes weken boeken uit de biblio-
theek ter leen bekomen.

Wenscht het lid verlenging van dien termijn, dan verzoekt
hij dit aan den bibliothecaris, die daaromtrent beslist. Op de
eerste aanvrage van dezen is de leener dan echter verplicht het
boek terug te zenden. De kosten der heen- en terugzending
komen te zijnen laste.

Hij, die een boek der Maatschappij zoek maakt of geschonden
terugzendt, is verplicht den winkelprijs van het werk te betalen,
of, wanneer het werk niet in den handel is, tweemaal de waarde
waarop het door twee deskundigen wordt geschat.

Hoofdstuk 7.

Van de verandering van het reglement.

Art. 46. Indien in de jaarlijksche algemeene vergadering 2/3
der aanwezige leden, eventueel op voorstel van het hoofdbestuur,
den wenscli te kennen geven dit reglement te wijzigen of uit
te breiden, worden staande die vergadering twee leden bij meer-
derheid van stemmen aangewezen, die met den voorzitter der
Maatschappij de commissie vormen, aan welke de beoordeeling
der verlangde wijziging of uitbreiding wordt opgedragen.

Deze commissie brengt vóór 1 Mei van het volgend jaar aan
het hoofdbestuur schriftelijk haar oordeel uit, dat met haar
eventueele voorstellen in het programma voor de volgende alge-
meene vergadering wordt opgenomen. Deze voorstellen worden
vóór alle andere ter tafel gebracht en worden als aangenomen
beschouwd, indien 2/3 der aanwezige leden er mede instemmen.

Keglementsverauderingen treden in werking op den lsten Januari,
volgende op de algemeene vergadering waarin zij zijn aange-
nomen.

-ocr page 716-

Toelichting.

De commissie, bij besluit van de 46sto algeiueene vergadering
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land benoemd tot herziening van het reglement, heeft, alvorens
haar arbeid aan te vangen, een schrijven gericht tot de voor-
zitters der afdeelingen, met het verzoek de door de aldeelingeu
weuschelijk geachte reglementswijzigingen, voorzien van een
toelichting, vóór een bepaalden datum schriftelijk aan haar te
willen mededeelen.

Van zes der negen afdeelingen werd op dit schrijven een
antwoord ontvangen; uit deze antwoorden bleek, dat twee af-
deelingen (Nieuw Zuid-Hol land en Friesland) geen wenschen
te dezen opzichte koesterden, terwijl vier afdeelingen (Groningen-
Drente, Gelderland-Overijsel, Zuid-Holland en Utrecht) min of
meer ingrijpende voorstellen deden.

Door een mededeeling in het \'tijdschrift was bovenbedoeld
verzoek eveneens tot alle leden der Maatschappij persoonlijk ge-
richt geworden; van één lid werd hierop een voorstel ontvangen.

De commissie heeft bovendien kennis genomen van de sta-
tuten en het huishoudelijk reglement van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en van de wet
van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Phar-
macie, en waar dit baar wenschelijk voorkwam, daaraan bepa-
lingen ontleend.

Reeds in den aanvang van baar arbeid kreeg de commissie
de overtuiging, dat een grondige herziening van het reglement
alleen mogelijk was bij gelijktijdige wijziging der statuten; het
is haar inziens toch onbetwistbaar, dat in de statuten de
grond-
beginselen
der Maatschappij moeten zijn vastgesteld, terwijl in
het reglement (huishoudelijk reglement)
de wijze van uitvoering
dier grondbeginselen moet zijn omschreven.

Dit beginsel komt bij de thans vigeerende bepalingen slechts
zeer onvolkomen tot zijn recht, daar het tegenwoordig regle-
ment eensdeels- vele artikelen bevat welke iu de statuten thuis
behooren, anderdeels wat de bepalingen omtrent de wijze van
uitvoering betreft, onvolledig moet worden genoemd, terwijl de
tegenwoordige statuten zeer incompleet zijn en gevoeglijk als
een excerpt van het reglement kunnen worden beschouwd; rede-

-ocr page 717-

neii waarom deze statuten niet in de hierna volgende tabel zijn
opgenomen.

De commissie heeft daarom besloten bij de haar opgedragen
reglementsherziening:

1°. bovenbedoelde scheiding door te voeren;

2°. aan de statuten en het reglement eenige nieuwe artikelen
toe te voegen.

Het spreekt van zelf dat bij het volgen van dit werkplan een
aantal artikelen, als thuis behoorende in de statuten, uit het
reglement moesten worden verwijderd, die evenwel, zonder meer,
niet terstond in de statuten zouden kunnen worden overgebracht;
redenen waarom de commissie in het belang der goede zaak
vrijheid heeft gevonden naast de herziening van bet reglement
die der statuten ter hand te nemen. Zij achtte zich daartoe boven-

dien eenigszins gerechtigd door voorstellen van enkele afdeelingen
(Groningen-Drente en Gelderland-Overijsel), ten doel hebbende

Oud-regl.

Ontw.-regl.

Ontw.-stat.

Oud-regl.

Ontw.-regl.

Ontw.-stat.

Art. 1.

Art. 1.

Art. 20.

Art 25.

„ 2.

Art. 1, (a, b, d)

„ 21.

„ 23.

„ 3.

Art. 4 en 5.

„ 22.

„ 20.

„ 4.

Art. 6.

„ 23.

„ 21.

„ 5.

„ 1.

„ 24.

„ 22.

t. 6 (lsto al).

„ 9.

„ 25.

„ 25.

6 (2do al.)

Art. 7.

Art. 26 (lsto al.)

Art. 18.

Art. 7.

„ 8.

„ 26 (2do al.)

„ 27.

- 8.

* 7.

Art. 27.

„ 26.

„ 9.

„ 10.

Art. 7 sub 2 tot

„ 28.

* 18.

art. 12 (3de nl.)

Art. 29 (lsto al.)

„ 19.

ft. 10 (lsto al.)

* 10.

„ 29 (2de al.)

Art. 11 (1ste al.)

, 10 (2do al.)

Art. 9 (3de al.)

„ 29 (3de al.)

Art. 35.

, 10 (3de al.)

Art. 12.

„ 30 (lsto al.)

n 21.

, 11 (lsto al.)

Art. 7.

. 9.

„ 30 (2de al.)

, 27.

11 (2de al.)

„ 8.

„ 30 (3de al.)

Art. 32 (3de al.)

Art. 12.

„ 16.

„ 30 (4do al.)

„ 21.

„ 13.

„ 12.

Art. 31.

Art. 28.

„ 14.

» 11.

„ 32.

Art. 26 28.

„ 15.

„ 13.

Art. 33 34.

Art. 12,29 30.

„ 16.

vervalt.

vervalt.

Art. 35.

Art. 36.

„ 17.

Art. 15.

„ 36.

„ 32.

„ 18.

„ 15.

* 37.

„ 38.

•t. 19 (l»to al.)

Art. 17.

„ 38.

„ 39.

, 19 (2de al.)

Art. 12 (2de al.)

„ 39.

Art. 40 (2de al.)

, 19 (3de al.)

Art. 17.

Slotartikel.

Art. 46.

-ocr page 718-

het arbeidsveld der Maatschappij ook tot de maatschappelijke
belangen der leden uit te strekken, welke verruiming van werk-
kring eventueel in de statuten moet worden vastgelegd.

Nevenstaande tabel geeft een overzicht van de artikelen van
het oude reglement, welke, al of niet gewijzigd, naar de daar-
achter vermelde artikelen van het ontwerp-reglement en de
ontwerp-statuten zijn overgebracht.

De ontworp-statuton omvatten dus in de eerste plaats de
daarin overgebrachte al of niet gewijzigde artikelen van het be-
staande reglement, welke voor een deel ook in de thans van
kracht zijnde statuten voorkomen, in de tweede plaats eeu aantal
nieuwe bepalingen, welke der commissie wenschelijk voorkwamen
en teu deele ook door enkele afdeelingen waren voorgesteld.

De nieuwe of gewijzigde artikelen zijn: 1, 2, 3,, 5, 7, 8, 9,
10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24,
25, 26 en 27,

In artikel 2 zijn in hoofdlijnen de drie wegen aangegeven,
welke de Maatschappij ter bereiking van haar doel zal bewan-
delen; die bedoeld sub
b en c verruimen den werkkring der
Maatschappij in aanzienlijke mate en kunnen als door den tijd-
geest geboden worden geacht.

In de artikelen 5 en 8 is het buitengewoon lidmaatschap ge-
creëerd voor niet-veeartsen, oud-veeartsen, of buiten Nederland
gevestigde veeartsen, ten einde de gewone leden alleen uit zeer
direct-belanghebbenden te doen bestaan, wat voor een opgewekt
maatschappelijk leven noodzakelijk is.

In art. 10, sub 3, is royement mogelijk gemaakt in verband
met het tuchtartikel (art. 15) van het reglement.

Art. 14 werd met het oog op de integriteit der Maatschappij
noodzakelijk geacht.

In art. 15 is de functie van bibliothecaris vervallen, ten
einde een bibliothecariaat buiten het hoofdbestuur mogelijk te
maken, hetgeen wegens de toenemende werkzaamheden aan dit
ambt verbonden, binnen afzienbaren tijd wenschelijk zal blijken
te zijn,

De artt. 16 en 17 omschrijven, nauwkeuriger dan tot heden
geschiedde, de positie van het hoofdbestuur.

In art. 27 wordt de ontbinding der Maatschappij geregeld,
haar voortbestaan ondanks het ontbindingsbesluit mogelijk ge-

-ocr page 719-

maakt eu het voortvloeien van persoonlijk voordeel uit een even-
tueele ontbinding gecoupeerd.

Het ontwerp-reglement omvat in de eerste plaats de daarin
overgebrachte, al of niet gewijzigde artikelen van het bestaande
reglement, in de tweede plaats een aantal nieuwe bepalingen,
welke der commissie wenschelijk voorkwamen en ten deele ook
door enkele afdeelingen waren voorgesteld.

O O

De nieuwe of gewijzigde artikelen zijn :
Artikelen: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14,
15, 16, 17, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29,
30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44,
45 en 46.

Door artikel 2 wordt het officieel mogelijk voor het bestudee-
ren van bepaalde onderwerpen commissiën of gecommitteerden
aan te wijzen, terwijl de artikelen 3, 4, 5 en 6 de werkzaam-
heden dier commissiën en gecommitteerden nader regelen.

Art. 12 bepaalt dat voorstellen voor de algemeene vergadering
vóór 1 April aan het hoofdbestuur moeten worden ingediend,
terwijl het opgeven van een lid voor een hoofdbestuursvacature
geheel facultatief wordt gelaten; bij de artt. 29 en 30 zal de
keuze van 1 April als uiterste termijn voor het indienen van
voorstellen nader worden toegelicht.

De commissie meent, dat door art. 14 de samenhang van het
maatschappelijk leven ten zeerste zal worden gebaat; ten einde
aan de Maatschappij een zoo groot mogelijken invloed te ver-
schaffen, is het gewenscht de vrijheid der afdeelingen te dezer
zake eenigszins te beperken. Tevens biedt het artikel daarvoor
een waarborg tegen overijlde adressen aan cle regeering of de
wetgevende macht.

In artikel 15 is een tuchtartikel geformuleerd, dat naar de
meening der commissie eensdeels onvoldoende waarborgen biedt
tegen overhaaste, slecht gemotiveerde beslissingen, anderdeels
het straffen van een lid, hetzij in geringen of in hevigen graad,
mogelijk maakt.

De commissie is eenparig van oordeel, dat het voorstel van
de afdeeling Noord-Holland op de 46ste algemeene vergadering
in beide richtingen groote gebreken vertoont; eenerzijds is vol-
gens dit voorstel de weg tot het royement, te gemakkelijk te
openen, anderzijds is het royement de eenige straf die kan

-ocr page 720-

worden toegepast. Ook in andere opzichten komt dit voorstel
haar minder gelukkig voor, zooals uit onderstaande toelichting
tot het thans voorgestelde art. 15 is op te maken.

In art. 15 alinea I is de aard der overtreding waarvoor wordt
aangeklaagd in liet geheel niet genoemd; de begrippen «belan-
gen», «waardigheid» van de veeartsenijkunde of van den vee-
artsenij kuudigen stand zijn voor zeer uiteenloopende interpreta-
ties vatbaar; bovendien spreekt het vanzelf, dat een aanklacht
tegen een lid der Maatschappij, ingediend door een afdeeling dier
Maatschappij, moet gebaseerd zijn op handelingen van dat lid,
welke hem, volgens die afdeeling, het lidmaatschap min of meer
onwaardig doen zijn. Nu is het wel waar, dat volgens het voor-
gestelde artikel 15 de bijzondere vergadering de aanklacht zal
hebben te beoordeelen en alsdan toch ook de geïncrimineerde
handelingen als al of niet strijdig met de waardigheid en de
standsbelangen der veeartsen moet qualiticeeren, toch is de com-
missie van meening dat het oordeel dier bijzondere vergadering
meer objectief zal zijn dan dat der aanklagende afdeeling.

Voorts kwam het der commissie gewenscht voor de te eisehen
straf niet als noodzakelijk onderdeel van de aanklacht vast te
stellen; de bijzondere vergadering moet haars inziens eerst al of niet
schuldig verklaren en daarna de mate van straf bepalen. Wordt
de straf onafscheidelijk aan de aanklacht verbonden, dan kan
het voorkomen, dal de bijzondere vergadering, de schuld be-
wezen achtende, de afdeeling in het gelijk stelt, doch eigenlijk
de in de aanklacht genoemde straf te zwaar acht. Of wel, dat
zij de straf zóó buitensporig zwaar acht, dat zij den aangeklaagde
vrijspreekt, terwijl deze toch wel een schriftelijke berisping had
verdiend. Nu zou de bijzondere vergadering de voorgestelde straf
toch wel kunnen wijzigen, indien zij de schuldigheid erkent,
doch juist omdat deze weuschelijkheid in veel gevallen zou voor-
komen, wil het der commissie het rationeelst toeschijnen de
strafbepaling geheel aan de bijzondere vergadering over te laten.
Haars inziens wordt ook de kieschheid der zaak bierdoor ge-
diend; de afdeeling brengt de grief tegen bet lid ter kennis,
doch is, ook in de mate van eventueele bestraffing, niet haar
eigen rechter.

Het kwam der commissie gewenscht voor de partij van aan-
klager op de bijzondere vergadering te doen verschijnen in den

-ocr page 721-

persoon van één lid-onderteekenaar, daartoe door de overige
onderteekenaren aangewezen, terwijl, waar de afgevaardigden der
afdeelingen plus het hoofdbestuur de uitspraak doen, dit lid niet
tegelijkertijd de afgevaardigde van zijn (de aanklagende) af-
deeling mag zijn; de aanklager mag niet medewerken in de
uitspraak.

Art. 16. Het kwam der commissie gewenscht voor, de con-
tributie der gewone leden jaarlijks door de algemeene vergadering,
op voorstel van het Hoofdbestuur, te doen vaststellen, teneinde,
indien noodig, het bedrag zonder reglementswijziging te kunnen
veranderen. Zoo zal het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn in de
eerstvolgende jaren de contributie te verhoogen, ten einde voor
het internationaal veeartsenijkundige congres een flinke som ter
beschikking te hebben.

In art. 17, laatste alinea, is rekening gehouden met het voorstel
Noord-Holland sub
b op de 469te algemeene vergadering.

Art. 23. Hierin is het opmaken der notulen van de algemeene
vergadering aan de hand van het stenografisch verslag definitief
geregeld.

In art. 25 is eventueele salariëering van den lste -secretaris
mogelijk gemaakt.

Art. 29 en 30. Ten einde te voldoen aan reeds meermalen van
verschillende zijden geuite wenschen, heeft de commissie gemeend
den uitersten datum voor inzending van voorstellen voor de
algemeene vergadering te moeten stellen op 1 April; alleen dan
is het mogelijk deze voorstellen reeds vroegtijdig door het Tijd-
schrift ter kennis van de leden te brengen (zie art. 39) en daarover
van gedachten te wisselen, voordat zij door het hoofdbestuur
met diens praeadvies op het programma der algemeene vergadering
worden geplaatst.

Art. 31 is gewenscht voor zeer spoedeischende zaken.

In art. 41 is het toekennen van een honorarium aan redactie
en inzenders mogelijk gemaakt.

Art. 42. De omvangrijke werkzaamheden aan het bibliotheca-
riaat verbonden, doen het wenschelijk voorkomen de functie van
bibliothecaris te scheiden van die van penningmeester en dus de
mogelijkheid te scheppen van een bibliothecariaat
buiten het
hoofdbestuur, hetgeen evenwel een vereeniging dier twee functies
in één persoon niet uitsluit, indien onder gegeven omstandigheden

-ocr page 722-

een zoodanige combinatie in het belang der goede zaak geboden
wordt geacht.

Namens de commissie, belast met de herziening
van het reglement,

De secretaris,

H. Markus.

Rotterdam, Mei 1906.

Boekaankondiging.

Prof. Dr. ERNST JOBST, Schweineseuche und Schweinepest.
Eine Monographie. Mit 22 Abbildungen im Text und 6
Tafeln. Jena, GUSTAV FISCHER 1906.

Wanneer men de tuberculose uitzondert, is in den laatsten tijd
over geen ziekte * der huisdieren zooveel geschreven als over de
besmettelijke borstziekte der varkens en de varkenspest. Nauwe-
lijks is de baanbrekende arbeid van Dr.
J. Pohls: De Varkens-
ziekten in Nederland
naar behooren overwogen of prof. Joest
vraagt al weer de aandacht voor zijn uitgebreide monographie.
Dat de onderzoekers zich in verschillende landen en zelfs wereld-
deelen in die mate op deze ziekten hebben geworpen, vindt zijn
grond in de belangrijke economische beteekenis, welke zij in het
1 andbouwbedrijf hebben.

Joest heeft zich in de laatste twee jaar voornamelijk bezigge-
houden met de biologie der oorzaken van deze ziekte en met de
pathologische anatomie daarvan, in het bijzonder van de besmet-
telijke borstziekte. Overigens is zijn monographie een verbeterde
en vermeerderde uitgaat van zijn arbeid in
Kolle en Wasser-
ma nn\'s
Handbuch der palhogenen Mikroorganismen, Band 111
und IV.
Aan de aetiologie en alle daarmede samenhangende
vraagstukken werd een groote plaats ingeruimd, terwijl de wet-
telijke bepalingen in zake de bestrijding dezer varkensziekten in
de onderscheidene landen onder een afzonderlijk hoofdstuk zijn
gebracht.

De schrijver achtte het niet wenschelijk dit ook te doen met

-ocr page 723-

de epidemiologie van beide ziekten, omdat hiervan uit den aard
der zaak in verschillende hoofdstukken sprake moest zijn.

Een uitgebreide literatuur-opgaaf, niet minder dan 13 bladzijden
compressen druk beslaande (waarbij men ook de namen van eenige
Nederlandsche veeartsen aantreft), is achter bet werk geplaatst.

Zooals de titel aanduidt, komen in den tekst 22 afbeeldingen
voor en bevat het boek bovendien 6 platen. Van de laatste is één
gekleurd. De afbeeldingen in den tekst zijn op 4 na alle nieuw;
zij zijn fraai uitgevoerd en ten deele op photographie-papier
gedrukt.

Na behandeling van de geschiedenis en de geographische ver-
breiding der ziekten is het eerst de besmettelijke borstziekte aan
de orde. Daarvau worden achtereenvolgens besproken: de aetiolo-
gie, de pathologische anatomie en Pathogenese, het voorkomen
van borstziekte bacteriën in de vrije natuur en bij gezonde dieren,
de betrekking der besmettelijke borstziekte tot de heerschende
ziekten van andere huisdieren en eenige opmerkingen omtrent
de verhouding van de acute borstziekte tot den chronischen vorm.

Daarna worden van de varkenspest behandeld: de aetiologie,
de pathologische anatomie en de
Pathogenese, de besmettelijkheid
voor andere dieren, de variëteiten van bacillus suipestifer en de
betrekking van dezen tot andere bacteriën.

Voorts zijn afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan : de gemengde
infectie van de besmettelijke borstziekte en de varkenspest, de
symptomatologie dezer ziekten, haar diagnose en differentiëele
diagnostiek, de verhouding van den mensch tegenover haar oor-
zaken, ook wat de vleeschkeuring betreft, de immuniteit en
beschuttende enting, de prophylaxis en de veterinaire politie, en
ten slotte eenige opmerkingen betreffende de «nieuwe leer» van
de besmettelijke borstziekte. Met de laatste is bedoeld de meening
van
Grips, Glage en Niberle, volgens welke zij een jeugdziekte
zou zijn, gepaard met catarrh en ettering, waarvan de bacillus
pyogenes de oorzaak zou wezen; een zelfstandige, door bacillus
suisepticus veroorzaakte ziekte zou niet voorkomen en er ook nooit
geweest zijn.
Joest toont aan dat deze «nieuwe leer» geen recht
van bestaan heeft.

Wanneer ik verder nog opmerk dat het boek 280 bladzijden
groot-8° bevat, en dat het met duidelijke, in grootte afwisse-
lende letter, zooals wij van
Gustav Fischer gewoon zijn, is

-ocr page 724-

gedrukt, dau zal, naar ik vertrouw, de aandacht der lezers van
dit tijdschrift genoegzaam op den belangrijken arbeid van
Joest
zijn gevestigd. W. C. Schimmel.

Les abattoirs publics. Volume I. Construction et agencement
des abattoirs, par J. DE LOVERDO. 902 pages, avec 375
figures et 9 planches. Broché 27 fr. 50, cartonné 29 fr. 50.
Paris, H. DUNOD et E. PINAT 1906.

Terwijl men reeds in vroeger eeuweu in Frankrijk slachthuizen
had, heeft men de waarde dier inrichtingen uit een hygiënisch
oogpunt pas in de voorgaande eeuw beter ingezien.
Leclainche
wijst in de voorrede van dit deel er op, dat het Fransche systeem
echter geheel verouderd is en dat er nog slechts weinig ge-
meenten zijn waar een goed modern abattoir met ruime slacht-
hallen (het slachtkamer-systeem is Fransch), behoorlijk luchtspoor,
enz. aanwezig is. Voor een groot gedeelte schrijft hij dit achterlijk
zijn toe aan onbekendheid met de meer moderne inrichtingen,
daar de werken van
Osthoff en Schwarz slechts voor weinigen
toegankelijk, en bovendien niet volledig zijn. „Cette lacune
est aujourd\'hui comblée. Le livre de M.
de Loveruo constitue
un exposé méthodique, lumineux et parfaitement documenté sur
l\'installation des abattoirs."

In het lsto gedeelte wordt. de constructie en de geheele inrich-
ting van het abattoir in alle onderdeelen behandeld en is een
speciaal hoofdstuk gewijd aan de inrichting van abattoirs voor
paard en hond. Ilet 2e5® gedeelte handelt zeer uitvoerig over
koelinrichtingen, terwijl in het 3de gedeelte, behalve over vrij-
banken, wordt gesproken over vetsmelterijen, albumenfabrieken,
bloeddrogerijen, huidenzouterijen, enz., alle inrichtingen welke
bij een modern abattoir behooren. In het 4de gedeelte worden
de Fransche en buitenlandsche abattoirs besproken. Van ons land
worden de verschillende abattoirs opgenoemd, waarbij Dordrecht
en Alkmaar over het hoofd zijn gezien en waar ik als een nieuwtje
las, dat een abattoir te Breda in bewerking is. Het abattoir te
Maastricht wordt beschreven en met een teekening toegelicht,
terwijl er op wordt gewezen, dat de abattoirs te Batavia en
Soerabaia zeer primitief zijn ingericht en dat te Padang als
hoogst modern wordt geroemd.

-ocr page 725-

Volume II. Inspection et administration des abattoirs. Insta]-
lation des marchés aux bestiaux. 648 pages, avec 110 figures
et 7 planches. Broché 22 fr. 50; cartonné 24 fr. 50.

Hier is het eerst aan het woord H. Martel, chef van den
veterinairen gezondheidsdienst voor Parijs; hij behandelt de
eigenlijke vee- en vleeschkeuring in den meest uitgebreiden zin
vau het woord, benevens in- en uitvoer, terwijl hij in het
Üdc gedeelte vleesch-politie bespreekt.
Mallet, directeur van het
abattoir te Angers, gaat in het 3do—Öde gedeelte de wettelijke
regeling in en buiten Europa na, benevens het administratieve
gedeelte, dus exploitatie, personeel, reglementen, enz., terwijl
de Lovërdo uitvoerig de constructie, de inrichting en de exploi-
tatie van veemarkten behandelt en, behalve die vau la Villette,
spreekt over de markt te Berlijn, Breslau, Keulen, Budapest en
Cliicago. Ten slotte wijst hij op de verschillende assuranties
tegen afkeuring, als: de onderlinge, die vau particulieren en die
van gemeente of staat.

Wij hebben hier een werk dat, ook blijkens de aankondiging
vau
Leclainche, niet alleen geheel op de hoogte vau den tijd
is, maar waarin alle ouderdeelen, zoowel op vee- en vleesch-
keuring als op abattoirs betrekking hebbende, tot in de kleinste
bijzonderheden worden behandeld ; het is dus een werk dat speciaal
voor Frankrijk, waar iets dergelijks niet bestaat, van zeer groot
nut is. Maar ook voor ons land, waar de vee- en vleeschkeuring
meer en meer op den voorgrond treedt en waar men, zelfs hier
en daar in betrekkelijk kleine gemeenten, de abattoir-quaestie
onder de oogeu ziet, kan dit werk van groot belang worden.
De uitvoering er van is keurig, de platen zijn meerendeels zeer
goed en de prijs er van kan zeker niet te hoog worden genoemd.

van Esveld.

A. TEN SANDE, Tuberkelbazillen und Typhusbazillen im Kefir.
Inaugural-Dissertation. Bern, 2 Pebruar 1906. Druckerei
„De Industrie" Utrecht.

Het proefschrift door A. ten Sande, onder de leiding van
Dr. C. W.
Broers bewerkt, bevat de resultaten van onderzoekingen
welke voor de hygiëne van groot belang zijn. In het literatuur-
overzicht wordt aangegeven hoe de tegenwoordige volksstammen
van Midden-Azië, evenals de oude volken van den Kaukasus, hun

-ocr page 726-

kumys bereiden en op welke wijze later de kefirkorrels (de
gierst van den profeet) voor de eigenaardige gisting worden ge-
bruikt. Het historisch overzicht betreffende deze stof fin de
onderzoekingen van
Freudenreich, Beyerinck, Kern e. a. vormen
een zeer lezenswaardig gedeelte.

Bij de onderzoekingen over de levensvatbaarheid van tuberkel-
bacillen in kefir werd laatstgenoemde stof bereid naar de voor-
schriften der Nederlandsche Pharmacopee; echter werd ook van
de door
Beyerïnk aangegeven methode gebruik gemaakt, De
intraperitoneale enting bij caviae werd gekozen, omdat op deze
wijze de infectie snel tot stand komt en voorafgegane proeven
hadden aangetoond dat de uit normale melk bereide kefir, in de
buikholte gebracht, door de proefdieren goed werd verdragen.

Het onderzoek of typhusbacillen in kefir worden gedood, ge-
schiedde met vier typhusstammen. Van twee stammen werd, ten
behoeve van de identificeering der uit melk, resp. kefir te kweekeu
bacillen, bij een konijn een agglutiueerend serum bereid, dat voor
alle vier stammen ongeveer gelijkwaardig bleek. Voor het isoleeren
der typhusbacillen werd de plaatmethode toegepast.

De schrijver komt naar aanleiding van zijn onderzoekingen
tot de volgende resultaten:

1°. Tuberkelbacillen in melk overleven het proces der kefir-
gisting en zijn niet alleen na 2, maar ook nog na 4 a 5 dagen
in een zoodanigen graad virulent gebleven, dat zij, bij cavia\'s in-
gespoten, tot een hevige algemeene tuberculose aanleiding geven.

Het koken der melk voordat zij de kefirgisting ondergaat, is
derhalve noodzakelijk.

2°. Typhusbacillen zijn in melk, welke gedurende 48 uur aan
de kefirgisting blootgesteld is geweest, gedood.
M. G. de Bruin.

Mededeelingen van liet Hoofdbestuur.

Als voorzitter in de atdeeling Noord-Holland is opgetreden
de heer D.
van der Sluijs te Amsterdam; als penningmeester
der afdeeling Groningen-Drente de heer
P. D. Beunders te Gro-
ningen. Het lid der afdeeling Noord-Brabant-Limburg J. A.
Klauwers te Groningen gaat, te rekenen van 1 Januari 1907,
als lid over bij de afdeeling Groningen-Drente.

-ocr page 727-

Necrologie.

Den 15den Mei 1906 overleed ia liet; Sanatorium te Rotterdam
Gijsbrecht Johannis Cornelis van der Starp, geboren 14
October 1853 te Dordrecht.

Hij behaalde zijn diploma als veearts te Utrecht op 14 Juni
1877 en werd, met ingang van 30 October 1877, benoemd tot
veearts te Neerlangbroek, vanwaar hij echter op 6 Januari 1879
naar Dordrecht vertrok.

Daar bleef hij slechts tot 1 Februari 1880 en vertrok toen
voor den tijd van vijf jaar naar Nederlandsch-Indië, maar reeds
na twee jaar verblijf aldaar was hij wegens een leverlijden ge-
noodzaakt zijn ontslag aan te vragen.

In Nederlaud teruggekeerd, vertoefde hij eenigen tijd te Maas-
sluis en vestigde zich in bet laatst van 1882 te Dmteloord. Op
1 April 1883 werd hij benoemd tot veearts te Gorinchem, waar
hij zich op 15 April vestigde.

Bij Koninklyk besluit van 3 Maart 1890, n°. 17, werd hij
voor den tijd van 3 jaar tot plaatsvervangend-districtsveearts
benoemd, waarop, bij besluit van 7 Februari 1893, n°. 5, een
definitieve aanstelling volgde, maar reeds bij besluit van 4 Oc-
tober 1895, n°. 35, werd hem op verzoek eervol ontslag verleend.

Na zijn terugkomst uit Indië werd de gezondheidstoestand niet
meer normaal en na lang lijden noopten ernstige verschijnselen
hem zijn toevlucht tot Rotterdam te nemen, waar hij echter geen
baat meer vond.

In de laatste jaren was hij lid der algemeene afdeeling onzer
Maatschappij.
 Van Esveld.

Personalia.

Bij beschikking van Gedeputeerde Staten der provincie Noord-
Brabant van 23 Mei 1906, is, met ingang van 1 Juli 1906 be-
noemd tot provinciaal-veearts ter standplaats Zevenbergen K.
Bosma
te \'s-Gravenhage, oud-gouvernementsveearts in Nederlandsch-Indië.

Benoemd, met ingang van 15 Juni 1906, tot gemeenteveearts
te Gorinchem J.
C. Colder van Peursum.

Wegens langdurigen dienst is een jaar verlof verleend naar
Europa aan den gouvernementsveearts te Weltevreden P. A.
van Velzen, met bepaling, dat hij zijn betrekking den 15den
Augustus 1906 zal nederleggen. (Java-Bode.)

-ocr page 728-

Een voorstel is ingediend om de tot dusver aan de gouverne-
mentsveeartsen in Ned.-Indië toegekende emolumenten af te
schaffen en te bepalen dat hun aanvangssalaris f 275 \'s maands
zal bedragen met zes driejaarlijksche verhoogingen van f 75.
De inspecteurs van deu veterinaireu dienst zullen alsdan een
traktement genieten van 800 gulden \'s maands, met twee drie-
jaarlijksche verhoogingen van f 100. (
Java-Bode.)

Bevorderd tot paardenarts lste klasse J. N. A. C. Scheepens;
paardenarts 2de klasse van het leger in Nederlandsch-Indië.

Geplaatst te Batavia de paardenarts 2de klasse Dr. H. H. Rörik.

In de maand Augustus a.s. zal de heer M. G. de Beu in 4
voordrachten houden, elk van 1] a 2 uur, waarbij het onderwerp
zooveel mogelijk demonstratief zal worden behandeld. Elke week
wordt een voordracht gehouden. De onderwerpen zijn:

1°. Het onderzoek van pathologische se- en excreta met het
oog op de cliniek.

2°. De prophylaxis en de therapie der uierontstekingen,

3°. De oorzaken en de prophylaxis van het heerschend ver-
werpen bij runderen en paarden.

4°. De.differentiëel-diaguostiek der puerperale ziekten van het rund.

Data en uren worden in overleg met de deelnemers geregeld.

Opgaaf tot deelneming wordt vóór 10 Juli a.s. ingewacht.

De heer E. Overbosch te Zutfen zal op 18 Juli a. s. zijn
üO-jarig jubileum als veearts kunnen vieren.

Rijks veeartsenijschool.

Van de 29 caudidaat-veeartsen zijn tot bet 4do studiejaar toe-
gelaten :
A. Veenbaas van Benedenknijpe (met lof), H. J. M.
Hoogland
van Utrecht (met lof), E. Berends van Velp, J. A.
Gunst van Hees, A. van der Steur van Loosdrecht, C. Ten-
haeff
van Utrecht, E. A. R. F. Baudet van Arnhem, H. Postma
van Wiusum, C. Eijkman van Amsterdam, W. Vleming van
Zutfen,
C. Sieswerda van Nieuwe-Niedorp, J. Staal van Hooge-
veen, W.
Luxwolda van Witmarsum, D. S. R. Mensema van
Opende,
P. Stehouwer van Rozenburg, P. Bruins van Wiusum,
K.
IIuizinga van Bedum, H. J. M. Valois van Nijmegen, J. H.
C. Vermeer van Utrecht en L. J. H. Stadhouder van Rijswijk.

Een der candidaten zal wegens ziekte het examen in Septem-
ber afleggen.

-ocr page 729-

Van de 35 leerlingen van het lsto studiejaar naiuen er 3\'2
aan het overgangsexamen deel. Toegelaten zijn: H.
D. Senstiüs
van Utrecht (met lof), J. Eshuis van Almeloo (met lof), B.
Eijsen burger
van Utrecht, G. J. Fitos van Utrecht, W. van
Doorn
van Amsterdam, T. J. van Oapelle van Weesperkarspel,
P.
Visser van Arnhem, S. Schaap Pzn. van Wirdum, J. 0. A.
Veriieui. van Bergen-op-Zooru, A. J. Holtz van Gorinchem,
H. C. T. L. Warnëcke van Utreclit, J. F. C. Raabe van Utrecht,
IJ. ëggink van Twelloo, J. L. Moerkkrcken van der Meulën
van Nunspeet, J. Buitenhuis van Apeldoorn, J. H. G. Hanckx
van Venloo, II. ter Beek van Utrecht, H. J. Westerling van
Amsterdam,
C. van Baak van Breda, G. Hupkes van Venen-
daal,
J. H. Hartog van Baarn, L. A. Bajetto van Utrecht,
F.
J. Buekers van Haarlem, g. P. F. Munnik van den Helder,
D. 11.
van den Bosch van Venendaal en F. C. de la Chambre
van Amsterdam.

Bij ministeriëele beschikking van 16 Juni 1906, directie van
den Landbouw, n°. 5321, afdl. Veeartsenijkundige dienst, is, met
ingang van 1 Juli 1906, benoemd t.ot amanuensis bij de natuur-
lijke historie aan \'s-Uijks veeartsenijschool J. J.
Tazf.laar te
Utrecht, thans tijdelijk als zoodanig werkzaam.

Bjj ministeriëele beschikking van 25 Juni 1906, n°. 4554, is
aan
G. L. J. Gooren op zijn verzoek eervol ontslag verleend als
assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool.

Veeartsenij kundig staatstoezicht.

Bij koninklijk besluit van 1 Juni 1906, u°. 53 is, met ingang
van 1 Juni 1906, dr. L.
de Blieck, bacterioloog aan de Itijks
seruminrichting te Rotterdam, onder toekenning van eervol ontslag
als zoodanig, benoemd tot onderdirecteur dier inrichting, inzonder-
heid belast met bacteriologische onderzoekingen en werkzaamheden
in zake de tuberculose onder het rundvee, en tot plaatsvervangend-
districtveearts in algemeenen dienst ter standplaats Rotterdam.

Bij koninklijk besluit van 6 Juni 1906, n°. 29 zijn, met ingang
van 16 Juni 1906, tot wederopzeggens benoemd tot plaatsvervan-
ger van den districtsveearts wien Utrecht als standplaats is aange-
wezen R A.
Barmen \'t Loo te Barneveld en B. yan Goor te Epe.

-ocr page 730-

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland
gedurende April en Mei 1906.

(l)e cijfers tusschen ( ) (tuilen liet getal eigenaren aan, onder wier vee ile ziekte voorkwam.)

PROVINCIE.

Aantal gemeenten.

Veepest der herkauwer». I

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droe8 en huidworm.

<&

«8

CJ

3}

O
V
t3
<1

CS
eS
pi

::?

CM
b

J3

O
co

a

O

O
p<

CC

p.

o3

3s

J3
O

cc

Vlekziekte* der varkens.

Trichinen-ziekte.

Miltvuur.

Hoi
d<

he
«

O

®

-O

s

O
j3

M

ids-
>1-
d.

d
V

a.

•S

-O

O
«

pa

Rotkreupel.

April.

Groningen . .

7

»

Tl

n

n

11

11

n

n

9(8)

n

n

rt

Friesland. . •

5

»

rt

w

11

2(2)

rt

M2)

n

rt

4(1)

Drente. . . •

4

»

11

ii

rt

9 (4)

rt

n

n

3(3)

*

Overijsel . . ■

1

*

»

11

n

n

«

8(1)

n

rt

Gelderland . .

5

1,

V

rt

77

M

rt

5(5)

»»

ii

rt

Utrecht . . .

2

M

n

77

n

»

ii

2(2)

«

n

»

Noord-Holland .

4

1

n

rt

ii

3(3)

rt

rt

rt

Zuid-Holland .

6

n

2(A)

111 (2)

ii

1

rt

3(3)

77

rt

rt

Zeeland . . .

1

11

n

r>

»

rt

51

ii

*

3(3)

ii

rt

Noord-Brabant .

6

n

ii

rt

V

i>

9 (7)

»

w

11

Limburg . . .

9

"

*

rt

"

D

"

rt

D

11(11)

1

n

Totaal

50

rt

rt

3(2)

120 (8)

3(8)

rt

55 |*>)\' 4(4)

\' \'f >

V

4(1)

Mei.

Groningen . .

1

rt

rt

rt

rt

17

rt

ii

rt

1

rt

rt

rt

Friesland. . .

7

rt

rt

rt

11

77

rt

10 (10)

1)

5(4)

rt

rt

1

Drente. . . •

4

rt

rt

11

11

36 O4)

rt

n

II

))

rt

rt

rt

Overijsel . . •

3

rt

rt

li

II

11

rt

1

rt

3 (2)

rt

rt

rt

Gelderland . .

6

rt

rt

»

11

1

rt

1

rt

4(4)

77

rt

rt

Utrecht . . .

rt

rt

n

rt

77

rt

ii

11

n

rt

rt

Noord-Holland .

2

rt

rt

ii

1

rt

rt

1

rt

rt

»

Zuid-Holland .

6

rt

rt

rt

2(1)

rt

rt

10(9)

rt

3(3)

rt

rt

rt

Zeeland . . .

1

rt

rt

»

rt

rt

1

»

rt

M

rt

n

Noord-Brabaut .

10

rt

77

n

w

. rt

n

1 5 (15)

rt

rt

»

Limburg . . .

9

rt

rt

n

n

1

rt

rt

»

8 (8)

2(2)

1

71

Totaal

_
49

rt

rt

51

2(1)

88 (1G)

rt

23 (22)

40 (38)

2(2)

1

1

I 1 i

(Staatscourant van 22 Mei 1906, n°. 118 en 23 Juni 1906, n». 144.) v. E.

-ocr page 731-

MEDEDEELINGEN UIT DE CHIRURGISCHE CLINIEK
VAN \'S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL,

door

W. C. SCHIMMEL en G. L. J. GO OREN.

8°. Hoornzuil, simuleerend een hoefkraakbeenfistel.

Den 27sten December 1905 werd wegens hevige kreupel-
heid aan het rechter achterbeen ter behandeling opgenomen
een donkerbruine ruin, oud 7 jaar, hoog 1,70 M., Belgisch
ras, toebehoorende aan de firma K. en C°. te R. Dit
paard was reeds geruimen tijd kreupel, doch in de laatste
dagen is de pijnlijkheid zoo groot geworden, dat het zich
nauwelijks meer kan verplaatsen. Omtrent, de oorzaak weet
men niets te vermelden.

Het zware, goed gevoede, overigens gezonde dier, dat per
veewagen van het station was aangevoerd, bleek in sterke
mate kreupel aan het rechter achterbeen. Het durfde in de
phalangeaalgewrichten van dit been niet doortreden; bij
gedwongen beweging steunde het enkel met den toon van
den hoef op den bodem. Onmiddellijk boven den kroonrand
bevond zich aan de voor-binnenzijde een pijnlijke, vaste
zwelling, welke naar achteren afnam, doch zich mediaal tot
aan het koothol uitstrekte. Op twee plaatsen, ongeveer
5 cM. boven den kroonrand, is eenigszins fluctuatie te
voelen; na incisie ontlast zich een weinig etter. Een inge-
voerde sonde dringt door tot den kroonrand; van necrotisch
weefsel is echter niets te bemerken.

Eerst was gedacht aan een hoefkraakbeenfistel; daarvoor
was het lijden echter te ver naar den toon uitgebreid. Het
was meer waarschijnlijk dat de ontsteking van de binnen-
kroon was ontstaan door herhaalde beleediging met het

49

-ocr page 732-

lompe, van kalkoenen en stoot voorziene beslag van het
naaststaande been. Wellicht kon hiervan door rust en een
emolliëerende, antiseptische therapie genezing worden ver-
kregen.

Het paard werd in een broek geplaatst, de wond ge-
reinigd met een sublimaat-solutie 1 : 1000, de gezwollen
kroon gemasseerd met boorzalf en de hoef daarna verbonden
met
PïtiESSNiTz\'schen omslag. Dit werd eiken dag herhaald.

Hoewel langzamerhand eenige beterschap ontstond, werd
den
9den Januari overgegaan tot injectie met lotio Viélati,
in de hoop daardoor mogelijk necrotisch weefsel tot afstooten
te brengen. Het resultaat liet echter op zich wachten; wel
steunde het paard in den stal beter op den zieken hoef,
doch werd het buiten gebracht, dan nam de kreupelheid
plotseling weder sterk toe.

Den 278tpn Januari was de pijnlijkheid zonder bekende
reden zóó erg, dat het dier op het zieke been in het ge-
heel niet rustte; de binnenkroon was weder meer gezwollen.

In den noodstal werd de bijna gesloten wond boven den
kroonrand opnieuw opengelegd. Bij sondeeren ontdekte men
een stukje ruw been, dat zonder veel moeite werd ver-
wijderd. Het was ongeveer 2 cM2 groot en bleek een ex-
foliatie van het hoefbeen te zijn. Na reiniging werd de
wond weder antiseptisch en emolliëerend behandeld, gelijk
in den aanvang.

I)e hoop dat nu spoedig genezing zou volgen, werd niet
verwezenlijkt, ook niet, nadat op 1 Februari nogmaals een
stukje necrotisch been werd verwijderd. Wat de reden was,
dat ook nu nog genezing achterwege bleef, kon niet worden
gevonden. Intusschen openbaarde zich op 13 Februari aan
de voor-binnenzijde van den hoef een hoornscheur, welke,
niettegenstaande zij oppervlakkig scheen, tot een nauwkeurig
onderzoek uitlokte.

Het paard werd weder in den noodstal geplaatst en de

-ocr page 733-

rechter achterhoef met een EsMARCH\'sehe lis bloedledig ge-
maakt. Bij het besnijden der scheurranden bleek dadelijk
dat de hoornscheur een doorloopende was en rees het ver-
moeden, dat hieraan een hoornzuil te gronde lag. Dit werd
bewaarheid. Van den kroonrand tot iets boven den draag-
rand strekte zich een keratoom uit, dat de dikte had van
een dunne pink. Het werd geheel geëxstir(peerd, met het
gevolg dat in de wandvlakte van het hoefbeen een even-
redige groeve bleef bestaan.

Het was thans duidelijk dat herhaalde kroonbetrapping
de oorzaak was geweest van de kreupelheid; daardoor was
partiüele necrose van het hoefbeen en hyperplasie van de
vleeschkroon ontstaan. Het gevolg van de laatste was de
hoornzuil, welke de kreupelheid onderhield, niettegenstaande
het necrotisch been zich had afgestooten.

De hoefwond werd dagelijks verbonden met unguentum
aegyptiacum, de kroon ingewreven met boorzalf, terwijl in
de opvolgende dagen gezorgd werd dat de van boven af-
groeiende hoorn glooiend bijliep en naar beneden geenerlei
belemmering ondervond.

Intusschen werd het genezingsproces eenigermate ver-
traagd, doordat het paard op 28 Februari het offer bleek
te zijn geworden van den toen heerschenden infectieusen
catarrh. Nadat op 9 Maart uit de tot abscedeering gekomen
keelgangswatervatsklieren door punctie een groote hoeveel-
heid etter was ontlast, verminderde de koorts en keerden
de eetlust en opgewektheid terug. Het hoeflijden bleek nu
ook bijna genezen; de wond was nagenoeg gesloten, de
zwelling aan de kroon veel verminderd, terwijl de kreupel-
heid nog slechts gering was.

Den 15den Maart werd het nu beslagen paard gemonsterd;
van kreupelheid was bijna niets meer te bemerken en het
was te verwachten dat deze bij oefening allengs geheel zou
verdwijnen. Het dier keerde op 1G Maart naar den eige-

-ocr page 734-

naar terug en tot heden (7 Juli) schijnt alles naar wensch
te zijn gegaan.

IETS OVER PROLAPSUS VAGINAE EN DAARBIJ AAN
TE WENDEN HECHTINGEN,

door

C. A. VAN DORSSEN.

Voor en na zijn verschillende hechtingen door mij be-
proefd geworden, als looddraadhechting, hechting met lederen
riempjes, het zoogenaamd rooster en andere. Geen dezer
mocht mij in de praktijk voldoen. Looddraadhechtingen kunnen,
doordat het dier zich schuurt, losraken. Lederen suturen
gaan rotten of scheuren uit. Tegen het rooster hadden de
eigenaren veelal bezwaar; zij hielden niet van die verwondingen
door middel van koperdraad. Mogelijk is het aan dezen
tegenzin toe te schrijven, dat dergelijke door mij op de be-
kende wijze aangebrachte hechtingen niet zijn blijven zitten.

Toestellen, zooals er zelfs trousses voor het sluiten der
scheede zijn, leken mij duur en gecompliceerd. Goedkoop,
duurzaam en eenvoudig, dus gemakkelijk aan te wenden,
zijn de eischen, welke ik aan een practische permanente
vulvahechting zou willen stellen. Aan deze drie voorwaarden
meen ik, dat de elastische vulvahechtingen voldoen.

In de eerste uitgave der Geburtshilfe van den heer
de Brtjin werd een beschrijving gegeven van de aan-
wending der elastische hechting door den heer
van Leeuwen,
en hierop werd mijn aandacht gevestigd. Ik probeerde
ze eens op deze wijze, doch vond ze nog al omslachtig en •
dacht dat het wel eenvoudiger kon. Ik heb mij daarom een
IlEisTEii\'sche naald laten vervaardigen met een ronde opening,
zoo groot, dat een elastieken buis, ter dikte zooals de jongens
voor hun catapult gebruiken, er met weinig moeite kon

-ocr page 735-

worden doorgestoken. De lengte van de naald heb ik iets
grooter doen maken dan de gewone HEiSTEa\'sche, terwijl de
breedte van het snijdend gedeelte maar weinig afwijkt van
die der gewone, zoodat de wonden, er mede toegebracht,
ook niet noemenswaardig grooter zijn. En nu leg ik door
middel van deze naald eenvoudig, op de bekend veronder-
stelde wijze, drie hechtingen door de vulva. Het eenige
verschil is, dat mijn hechtingen elastisch zijn. De uiteinden,
van elke hechting afzonderlijk, verbind ik door een plat-
ten knoop, dat is een knoop, welke niet losgaat doch
zichzelf steeds vaster aantrekt, in de menschelijke heelkunde
bekend staande als ware knoop.

Deze hechtingen nu zijn eenvoudig; binnen zeer korlen
tijd legt men ze aan. Duurzaam als ze zijn, kunnen ze jaar endag
blijven liggen en scheuren niet uit. Ook aan den eisch van
goedkoop voldoen zij, daar men voor een hechting ongeveer
vijf-en-twintig cent aan elastiek noodig heeft.

Ten bewijze dat deze hechtingen verbazend veel kunnen
verdragen zonder uit te scheuren, haal ik het volgend voor-
beeld aan. Den 26ston April 1904 werd mijn hulp inge-
roepen bij een koe van zekeren S. te Oude-Pekela, welke
volgens den eigenaar het lijf bood. Het dier dat binnen
kort moest kalven, bleek mij werkelijk lijdende te zijn aan
habitueelen prolapsus vaginae. De prolapsus werd, na zorg-
vuldige reiniging, bij het van achteren hooger geplaatste
dier gereponeerd en de vulva daarna gesloten door middel
van de reeds genoemde elastische hechtingen, ten getale van
drie, waarbij zorg werd gedragen de bovenste zoo hoog
mogelijk aan te leggen. Verder gaf ik advies de koe van
achteren hoog te plaatsen en ze, met het oog op den aan-
staanden partus, nauwlettend te bewaken. Zoodra toch de
waterblaas gesprongen was, zou de eigenaar de hechtingen
doorknippen en verwijderen, en daarna mijn hulp weder
laten inroepen.

-ocr page 736-

Den llden Mei kreeg ik bericht dat de koe met kalven
begonnen was; evenwel bleek dit loos alarm. Daar de eigenaar
mij echter verzekerde werkelijk weeën te hebben waarge-
nomen, verwijderde ik de hechtingen, iets dat hij niet had
durven doen, wijl hij vreesde dat het lijf met alles wat er
in zat, er dan uit zou komen. Bij daaropvolgend onderzoek
van het ostium bleek mij de baring nog niet op handen
te zijn. Ik vernieuwde daarom de hechtingen, liet de koe
weer hoog zetten en gaf mijn bij de vorige maal reeds
genoemde instructies.

Den 14den Mei kwam men mij wederom halen, met be-
richt, dat de waterblaas gesprongen was. Ik spoedde mij ter
plaatse en trof de koe aan in hevige barensweeën. De
pooten van het kalf staken reeds uit de vagina en kwamep
in contact met de vulvahechtingen, zoodat deze bij elke wee
tot het uiterste gespannen waren. Evenwel waren ze niet
uitgescheurd. Mijn eerste werk was ze door te knippen.
Om de reeds genoemde reden had de eigenaar, ondanks
mijn herhaald advies, dit niet durven doen. Na mij over-
tuigd te hebben dat het kalf normaal lag, werd dit daarop
door gewone trekkracht verwijderd. Hierna werd de koe
tot opstaan genoopt en werden wederom nieuwe hech-
tingen, door de oude gaten, aangebracht. Ik nam daarbij
de voorzorg de secundinae, welke nog niet waren afgedreven,
te laten hangen door de opening, welke zich bevond tusschen
de onderste hechting en de gelijknamige vulvacommissuur.

Den volgenden dag kreeg ik tijding, dat de koe het lijf
uit wilde werpen. Wat bleek mij het geval te zijn ? De
eigenaar, een oud man, die steeds met de grootste verbazing
mijn manipulaties had gevolgd, in den waan verkeerende
dat de secundinae er niet af konden omdat de koe geringeld
was, had haar komst wat willen bespoedigen door zich
gedurende den Zondagmorgen, terwijl het gezin ter kerke
was, onledig te houden met aan de vruchtvliezen te trekken-

-ocr page 737-

Dit had ten gevolge dat de koe hevig ging persen, waar-
door een inversio uteri volgde, welke slechts op verwijdering
der hechting wachtte, om in prolapsus over te gaan. Het
lijf zat dan ook onmiddellijk tegen de tot het uiterste ge-
spannen hechtingen. Wederom was mijn eerste werk ze door
te knippen en te verwijderen. Onmiddellijk daarop kwam
de baarmoeder naar buiten, welke ik niet tegenhield, ten
einde in staat te zijn de secundinae nauwkeurig te verwij-
deren. Na de vliezen te hebben afgepeld, kon ik overgaan
tot repositie van den uterus.

Daardekoenietovereind wilde, werdhetachterstel opgehoogd.
De baarmoeder werd met lauwwarm Water zorgvuldig schoon ge-
maakt en gebet. Bij prolapsus uteri houd ik niet van het schoon-
maken met lysol of dergelijke, omdat ik de ondervinding
mocht opdoen, dat daarna dikwijls persen volgde. Na reini-
ging werd de uterus in schoon linnen gelegd en, door er
vaste bossen stroo onder te brengen, opgehoogd, zoodat hij
hooger kwam te liggen dan het achterstel van de koe.

Daarna werd de baarmoeder gereponeerd. Na mijn arm
eenigen tijd binnen de koe te hebben laten liggen en den
uteruswand zooveel mogelijk met de hand te hebben glad
gestreken, liet ik nogmaals beproeven de koe tot opstaan
te bewegen; dit gelukte. Na hernieuwing der hechtingen,
wederom door de oude gaten, welke ondanks alles wat er
gebeurd was nog niet uitgescheurd waren, liet ik de koe
aan de hand een half uurtje heen en weer stappen. Door
beweging toch wordt persen veelal voorkomen en komt de
baarmoeder nog beter op haar plaats. Verder wil ik ver-
melden, dat de koe, hoewel zij eenigen tijd vloeiing heeft
gehad, waartegen niets gedaan is dan krachtige voeding
(in hoofdzaak jong gras), geheel hersteld is en zich thans
nog in een uitstekende gezondheid mag verheugen.

Winschoten, 18 Juni 1906.

-ocr page 738-

ACUTE PUERPERAALSEPTICAEMIE EN
LUCHTÏNSUFFLATIE, \'

door

S. R. FERWERDA.

In het referaat van de Bruin in de laatste April-atleve-
ring van het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, betreffende
de nieuwe onderzoekingen en beschouwingen van
Hess over
kalfziekte, puerperaalsepticaemie en blijven liggen na den
partus, lees ik bij acute puerperaalsepticaemie het volgende :
„Deze ziekte kan zich voordoen onder dezelfde verschijnse-
len als kalfziekte, nl. met zware verlamming en sopor", en
verder: „De symptomen van verlamming en coma, alsook
de clonische en tonische krampen der rugstrekkers kunnen
tijdelijk verdwijnen na subcutane caffeïue-injectie of na intra-
mammaire inblazing; zelfs kunnen de dieren gedurende
eeiiige uren opstaan."

Een geval van puerperaalsepticaemie een dezer dagen door
mij behandeld, bevestigde op de meest preciese manier deze
uitspraak. Vrij nauwkeurig waargenomen, is het naar ik
meen niet van belang ontbloot den lezers van dit tijdschrift
hiermede in kennis te stellen.

Den 10don Mei \'s morgens 7 uur werd mijn hulp inge-
roepen door H. E. te S. bij een zijner koeien.

Uit het anamnetisch onderzoek bleek, dat het dier twee
dagen geleden zeer gemakkelijk gekalfd had en nu zwaar
ziek was. Het zou wel kalfziekte wezen.

Bij mijn komst bleek de patiënte te zijn een 6-jarige
zwartbonte koe, in uitstekenden voedingstoestand verkeerende,
Het dier lag op de linker zijde met vooruitgestrekt hoofd.
De ademhaling, zeer dyspnoïsch en rochelend, geschiedt door
den wijd geopenden mond. Knersen op de tanden wordt

-ocr page 739-

waargenomen. Tevens bemerkt men een verhoogde traan-
seeretie en ongevoeligheid der cornea.

Ik meende als diagnose te moeten stellen kalfziekte in
een vergevorderd stadium. Met bekwamen spoed werd na
reiniging van den uier luchtinsufflatie in toepassing gebracht.
Verder werden blaas en rectum ontledigd.

Korten tijd reeds na de luchtinsutflatie scheen het dier
iets beter te worden. Het werd rustiger en de ademhaling
geschiedde weer door den neus. Tot mijn verwondering
duurde deze beterschap slechts korten tijd, toen weer een
duidelijke verergering ontstond.

Bij de reeds genoemde symptomen traden krampen op,
welke zich voornamelijk bepaalden tot de spieren der voor-
beenen en met korte tusschenpoozen terugkeerden.

Ik meende onvoldoende geïnsuffleerd te hebben en her-
haalde deze bewerking, zoodat de uier nu erg gespannen
was. Tevens nam ik, achterdochtig geworden, de rectaal-
teniperatuur op. Deze was 39
.8 (9 uur).

Weer scheen na de tweede inblazing verbetering op te
treden. Het dier werd rustiger, de adem beter, er kwam
eenige beweging in de ooren. De krampen bleven.

Om 10 uur was de temperatuur 40.6°. Ik deelde den
eigenaar mede dat we hier iets anders dan kalfziekte hadden
en het einde waarschijnlijk letaal zou zijn.

Om 11 uur was de temperatuur 41°. Niettegenstaande
deze stijging scheen de algemeene toestand niet slechter. Ik
vertrok nu en liet den neergeslagen thermometer achter.

Te 1 uur kreeg ik bericht dat het dier niet minder was.

De temperatuur te 12 uur opgenomen was 41.8°.

Te twee uur kom ik bij patiënte terug, die tot mijn
groote verwondering staat en een emmertje met lauwwarm
water drinkt. Temperatuur 40.6°. Het dier wordt nu ziender-
oog beter. De ademhaling, na het staan eerst zeer frequent,
wordt normaal. Wat gras wordt opgenomen.

-ocr page 740-

Te drie uur is de temperatuur 39.8°.

Ik vertrok nu weer, den thermometer achterlatende.

Te 7 • uur brengt de eigenaar mij het volgend bericht:
„De koe is zoö goed als klaar, heeft reeds een weinig ge-
herkauwd en krijgt iets meer eetlust. Om 6 uur heb ik ze
gemolken. De temperatuur (te 6 uur opgenomen) was
39.2°."

Te 8 uur brengt een buurman mij de boodschap, dat de
koe, kort na het vertrek van den eigenaar, na nog gereikt
te hebben naar een stuk brood, apoplectisch is gestorven.

Van de sectie, waarbij enteritis en de vrij duidelijke
symptomen van septicaeniie werden gevonden, alleen nog
het volgende. Bij opening van het collum uteri bleken in
de mucosa, vooral aan het orificiurn internum, kleine wondjes
te bestaan. Rondom deze wondjes vertoonden zich in de
mucosa talrijke helderroode speldekopgroote petechiën. In
de diepere lagen bestond een donkerbloedige verkleuring.

Clinische verschijnselen en sectie toonden beide, dat ik te
doen had met een geval van acute puerperaalsepticaeniie.

Het beloop toont ook bij deze ziekte den invloed van de
luchtinsufflatie in den nier. Daar het letale einde zeer kort
na het melken kwam, kan men de vraag stellen of het
melken hierop invloed heeft uitgeoefend.

IIess wil door luchtinsufflatie het bloed uit den uier
drijven en hierdoor de gevaarlijke symptomen van hersen-
anaemie bestrijden.

Is hier misschien na het melken door den toevloed van
bloed naar den zeer grooten uier een acute hersenanaemie
opgetreden, en is het verzwakte dier daaraan gestorven? Het
zal moeilijk zijn hierop te antwoorden, vooral omdat de ziekte
vaak onverwacht letaal eindigt. Toch is het zeer laat uit-
melken misschien aan te bevelen.

Tevens dient er op gewezen, dat eerst na de tweede in-
tramammaire inblazing van lucht, waardoor de uier heel erg

-ocr page 741-

gespannen werd, blijvende teekenen van beterschap optra-
den. Een matige insufflatie, welke mij bij kalfziekte nooit
in den steek liet, had hier slechts korten tijd een merk-
baar gevolg.

Korte mededeelingen en referaten.

Experimenteel» onderzoekingen omtrent den dood door
verbranding. —
Dr. Eijkman en Dr. van Hoog en huize tracht-
ten door huu experimenten bij konijnen dit nog steeds niet
volkomen opgeloste vraagstuk tot grooter klaarheid te brengen
en kwamen tot de volgende conclusies.

1°. Bij uitgebreide acute verbranding der huid of bij een ver-
branding waarbij een lichaamsdeel gedurende langen tijd aan de
inwerking der hitte is blootgesteld, kau door oververhitting van
het bloed de dood ontstaan door hartsparalyse.

2°. De veranderingen in het bloed, namelijk de belangrijke
vermindering van het aantal roode bloedlichaampjes en het ver-
vallen daarvan in kleine partikeltjes met opvolgend optreden van
baemoglobine in de urine, ontstaan in enkele gevallen van ver-
branding zonder doodelijk verloop, zijn in andere omstandigheden
niet aan te toonen, hoewel de dood spoedig volgt, en kunnen
daarom niet worden beschouwd als de meest voorkomende en
voornaamste oorzaak van den dood.

3°. Onder inwerking der warmte ondergaat de huid een zoo-
danige verandering, dat daarin stollen ontstaan, welke, in het
bloed opgenomen, den dood kunnen veroorzaken. Welke stoffen
dit zijn en hoe zij werken, is niet uitgemaakt. Dat een zich over
een kleine oppervlakte uitstrekkende totale verbranding, waarbij
verkoling ontstaat, beter wordt verdragen dan een uitgebreide,
minder diep gaande, is te verklaren uit de omstandigheid, dat in
het eerste geval, terwijl de circulatie grootendeels wordt opgeheven,
de gevormde stoffen minder gelegenheid hebben zich te verbreiden.

4°. De verbranding van het spierweefsel doet niet zulke ver-
giftige stoffen ontstaan als in de huid. (V
irchows Archiv, 183
Band, 3 Heft.) W. C. S.

-ocr page 742-

De boteekenis der lichaampjes van Negui voor de diagnose
van hondsdolheid.
— In 1903 publiceerde Negri zijn onder-
zoekingen omtrent de aetiologie van hondsdolheid, met het resul-
taat, dat als de oorzaken dezer ziekte moeten worden aangemerkt
"kleine lichaampjes, welke uitsluitend in het centraal zenuwstelsel
van aan dolheid lijdende menschen en dieren voorkomen. Op
deze uitspraak werd in den beginne weinig acht geslagen; allengs
ging men er echter toe over om zijn onderzoekingen te contro-
leeren, met het gevolg dat er thans geen twijfel meer bestaat,
of de lichaampjes van
Negri vormen het eenige voor dolheid
specifieke microscopische kenteeken.

D1\'. W. Ernst geeft in de Monatsliefte für praktische Tierheil-
kunde, XVII Band
, 9/10 lleft, een overzicht van de onderzoe-
kingen welke te dezer zake door verschillende experimentatoren
zijn ingesteld en voegt daaraan de zijne toe. Hij komt tot de
volgende conclusies.

4°. In 96—99 percent der gevallen van hondsdolheid vindt
men, zoover reeds clinische verschijnselen zijn opgetreden, in het
centraal zenuwstelsel intracellulaire deelen, welke bij geen andere
ziekte, noch bij gezonden voorkomen.

2°. De microscopische diagnose der hondsdolheid is nog moge-
lijk, wanneer de entproef wegens rotting vau het materiaal of
om eenige andere reden geen resultaat meer zou opleveren.

3°. Bij positieve bevinding in zake de lichaampjes van Negri
kan van de entproef worden afgezien ; bij negatieve histologische
bevinding echter mag deze niet worden nagelaten.

4". De diagnose der hondsdolheid door de lichaampjes van
Negri is in 96 — 98 percent der ziektegevallen reeds binnen
3 ii 4 uur mogelijk door de aceton-parafïiue-methode.

5°. Of het lichaampje van Negri een ontwikkelingsstadium
vau den hondsdolheid-parasiet is, dan wel een product van dien
parasiet en van de celreactie, is op dit oogenblik nog een open
vraag. W. O.
S.

Uinentojiexio by asuites van don hond. — Prof. Sendraii, en
CuillÉ geven in de Revue vétérinaire van Juni 1906 een uitvoe-
rige beschrijving van de behandeling van ascites bij den hond.
Zij wijzen er op, dat aan dit lijden verschillende oorzaken te
gronde kunnen liggen en daarnaar de therapie dient gewijzigd.

-ocr page 743-

Alleen wanneer als aetiologisch moment wordt onderkend een
parasitair of bacillair lijden (tuberculose), vindt in het geheel
geen behandeling plaats.

In het meerendeel der gevallen moet een organisch gebrek
(hart-, long-, lever-, nierlijden) als oorzaak worden aangemerkt,
en dan kan daartegen, althans symptomatisch, worden opgetreden
(digitalis, caffeïne, strophantine, diuretica). Soms ontstaat spon-
tane genezing, in het bijzonder wanneer de voeding zoodanig
wordt geregeld, dat geen of slechts weinig keukenzout wordt
toegediend.

De paracentesis kan in enkele gevallen tot genezing leiden;
meestal is deze operatie slechts palliatief. Van het daarna intra-
abdominaal injiciëeren van jodium-praeparaten zagen de schrijvers
zelden goede gevolgen. Beter was het resultaat met een dergelijke
aanwending van chloralhydraat. Hiervan werd 1 gram op elke
3 Kg. lichaamsgewicht gebruikt, en wel 1 op 5 steriel water ;
bij een hond van 20 Kg. wordt dus 7 gram chloral, opgelost in
35 gram steriel water, intra-abdominaal geïnjiciëerd.

Omtrent de wijze hoe chloral bij ascites werkt, drukken de
schrijvers slechts vermoedens uit; zij verkregen daardoor echter
in sommige omstandigheden, waarbij noch geneesmiddelen noch
punctie eenige verlichting hadden aangebracht, genezing, en in
elk geval belangrijke verbetering.

Bij een 4-tal gevallen van ascites brachten zij, naar het voor-
beeld van prof.
Talma bij den mensch, de omentopexie in toe-
passing. Deze beoogt, door vasthechting van het net aan den
buikwand, de portale circulatie ineen andere richting af te leiden.
Men tracht een ingewand, dat, vaten bevat welke afkomstig zijn
van de vena porta, in verbinding te brengen met een punt van
den buikwand, alwaar zich vaten bevinden die behooren tot het
gebied der vena cava, en aldus nieuwe anastomosen te scheppen,
waardoor de bloedstroom kan worden afgeleid.

De schrijvers hebben het epiploün echter niet, zooals bij den
mensch, aan de in- of uitwendige vlakte van de pariëtaalplaat
van het peritoneum gehecht, doch het tusschen de musculi obliqni
gefixeerd. Zij verwekten anaesthesie door subcutane injectie van
0,5 c.M8. per Kg. lichaamsgewicht van een solutie van 10 milli-
gram scopolaminum hydrobromicum en 10 centigram morphinum
hydrocbloricum in 10 graiu water. Voor zeer kleine houden

-ocr page 744-

moet de dosis iet3 hooger zijn; zij kan zonder gevaar vanwege
het mogelijk bestaand hartlijden l c.M3. per Kg. dier bereiken.

De omentopexie omvat drie stadia: de laparotomie, het fixee-
ren van het omentum en het sluiten van het abdomen.

De laparotomie geschiedt als volgt. Men maakt een verticale
incisie van 5—7 c.M. in het midden van een der flanken; deze
betreft de huid en den musculus obliquus externus, waarvan de
vezelen dwars worden doorgesneden. Daarna licht men den ach-
tersten wondrand van de spierinsnijding op en maakt men den
m. obliquus met een spatel of vinger los van den onderliggen-
den m. obliquus internus. Op deze wijze wordt achter en onder
de incisie een soort van zak gevormd, welke ongeveer 10 c.M.
diep is. Vervolgens worden de m. obliquus internus en het peri-
toneum schuin van achteren en boven naar voren en beneden
ingesneden, alzoo in de richting der spier vezelen, welke slechts
worden gescheiden. Op deze wijze hebben de wondranden neiging
elkander te naderen.

Zoodra de buikholte geopend is, vloeit het vocht met kracht
af en komt het net naar buiten tusschen de wondranden. Een
gedeelte daarvan wordt naar buiten getrokken en ter grootte van
een hand uitgespreid. Door middel van twee of drie catgut-
hechtingen wordt het tusschen de randen der opening van den
m. obliquus internus bevestigd; deze suturae worden slechts
zoover aangehaald als noodig is om het teruggaan van het
net te voorkomen. De vaten moeten haar permeabiliteit behouden,
liet gedeelte epiploün dat aldus naar buiten is gebracht, wordt
naar achteren en beneden omgekeerd en vlak in de holte gelegd,
welke tusschen de beide mm. obliqui is gemaakt.

Daarna worden de wondranden van den m. obliquus externus
met catgut gesloten, zoodat het epiploün bedekt wordt en in de
diepte van den buikwand, waarvan de resistentie niet is ver-
minderd, wordt begraven. De huidopening wordt met antisepti-
sche zijde gesloten. Een zwak aangehaalde bandage rondom den
buik beschut de operatiestreek, immobiliseert de ingewanden en
voorkomt het trekken aan het net.

De verkregen resultaten zijn bemoedigend. De schrijvers achten
de omentopexie de beste behandeling van ascites, wanneer de
andere middelen vruchteloos zijn gebleken.

W. C. S.

-ocr page 745-

Inrichtingen voor onderzoek. — De Duitsche veterinairraad
te Breslau nam hieromtrent de volgende besluiten, waarin voor
ons land ten deele reeds door de Rijks seruminrichting is voorzien.

1°. Er zijn door den staat georganiseerde instituten noodig,
welke ook op verzoek van private veeartsen en tegen betaling
onderzoekingen verrichten omtrent twijfelachtige gevallen op het
geheele gebied der veterinaire praktijk.

2°. In zoover zulke onderzoekingen de besmettelijke ziekten
volgens de wet en de gewone vleescbkeuring betreffen, worden
zij het best uitgevoerd in laboratoria, welke onder leiding staan
van de lands-, resp. departementsveeartsen en zoo spoedig mogelijk
kunnen worden ingericht, omdat haar noodzakelijkheid in het
belang der veterinaire politie zich meer en meer heeft ge-
openbaard.

3o. Overigens verdient het aanbeveling aan de veterinaire
hoogescholen inrichtingen te stichten welke uitsluitend voor zoo-
danige onderzoekingen bestemd zijn. (
Berliner tierärztliche Wochen-
schrift,
14 Juni 1906.) W. C. S.

Promotie van Duitsche veeartsen te Rostock tot philosoplüae
doctor.
— De universiteit te Rostock heeft bepaald dat veeartsen
zonder maturitas tot de philosophische faculteit kunnen worden
toegelaten, indien hun examen «goed» is bevonden. Daarbij moeten
zij drie semesters, waarvan twee in Rostock, hebben gestudeerd,
zich aan een voorafgaand examen onderwerpen bij dien ordinarius,
welke hun het thema voor de dissertatie zal opgeven, en eindelijk
een dissertatie inleveren welke, naar bet eenstemmig oordeel der
faculteit, boven het gemiddeld peil staat. Het mondeling examen
in drie vakken is verscherpt. Bovendien moet de rector magni-
ficus toestemming geven tot dispensatie der maturitas. (
Tierärzt-
liche Rundschau,
18 Juni 1906.) W. O. S.

llot jus promovendi in den Duitschen veterinairraad te
Breslau.
— Omtrent de aldaar genomen besluiten leest men
over het promotierecht het volgende in de
Berliner tierärztliche
Wochenschrift
van 14 Juni 1906.

1°. Met het invoeren der maturiteit voor de veeartsen verklaart
de Duitsche veterinairraad het noodzakelijk, dat de veeartsen den
graad van doctor in hun eigen wetenschap, den ook in Duitsch-

-ocr page 746-

land sedert tientallen van jaren inheemschen titel van doctor
uiedicinae veterinariae, kunnen verwerven.

2°. De promotie tot Dr. med. veterinariae moet kunnen plaats
vinden aan alle Duitsche hoogescholeD, alwaar aanstaande vee-
artsen worden opgeleid, zoowel aan de zelfstandige veterinaire
hoogescholen als aan de veterinair-medicinische faculteiten of
faculteitsafdeelingen.

3°. De Duitsche veterinairraad acht het verkeerd dat het jus
promovendi in de veeartsenijkunde aan andere inrichtingen van
onderwijs dan die onder 2° genoemd, wordt verleend.

4°. De veterinairraad besluit :

a. Aan de betrokken ministeriën voor te stellen, dat deze
voortaan den Zwitserschen titel van doctor in de veeartsenijkunde
gelijkstellen met dien der philosophische faculteit, en de tot
heden in Zwitserland gepromoveerde veeartsen als zoodanig te
erkennen.

£>. Indien dit voorstel zonder gevolg blijft, der medische facul-
teit van de groothertogelijk Hessische landsuniversiteit Giessen
te verzoeken, om aan die veeartsen, welke tot heden in Zwiter-
serland tot Dr. med. vet. werden bevorderd en in hun land geen
verlof hebben kunnen krijgen tot het voeren van dezen titel,
onder dispensatie van het bewijs der maturitas bij voldoening
aan de andere voorwaarden, de mogelijkheid te openen in Giessen
te promoveeren.

c. Zijn koninklijke hoogheid den groothertog van Hessen te
verzoeken aan de medische faculteit te Giessen de onder l> be-
doelde machtiging te verleenen.

W. C. S.

Het jus promovendi der veterinaire hoogeschool te Buda-
pest.
— Reeds sedert den tijd dat voor de studie der veeartsenij-
kunde in Oostenrijk-Hongarije de maturiteit wordt gevorderd,
maken de collega\'s aldaar en vooral de studenten aanspraak op
den doctorstitel. Op 28 Mei 1906 nu verscheen in de Hongaarsche
Staatscourant een besluit van den minister van landbouw, goed-
gekeurd door den keizer, dat de voorschriften bevatte van hetgeen
vereischt wordt ter bekoming van den doctorsbul.

De beide eerste paragraphen van het nieuwe statuut luiden
aldus: De koninklijke Hongaarsche veterinaire hoogeschool wordt

-ocr page 747-

gemachtigd die gediplomeerde veeartsen, welke in eenig onderdeel
van de veterinaire wetenschap hebben uitgemunt en bewezen
hebben dat zij zelfstandige wetenschappelijke onderzoekingen
kunnen doen, tot doctor in de veeartsenijkunde (doctor medi-
cinae veterinariae) te bevorderen. Paragraaph 2 bepaalt, dat deze
titel te verkrijgen is door een op grond van zelfstandig onderzoek
betreffende een deel der veterinaire wetenschap geschreven ver-
handeling en door het met goed gevolg afgelegd rigorosum van
een doctoraat in de veeartsenijkunde. De overige paragraphen be-
vatten de bepalingen omtrent de onderwerpen en de formaliteiten
van het rigorosum en de promotie. De examenvakken zijn in
twee groepen verdeeld. De eerste omvat: anatomie, physiologische
chemie, pharmacologie en algemeene pathologie; de tweede:
bacteriologie in verband met epidemiologie, pathologische anato-
mie, chirurgie, interne geneeskunde en veeteelt.

Het voorrecht dat men Hongarije schonk, werd tot nu toe aan
Oostenrijk onthouden, waaromtrent de studenten te Weenen na-
tuurlijk zeer ontstemd zijn. Na het bekend worden van het
Hongaarsche besluit begaf het bestuur der studenten-vereeniging
zich naar den rector der hoogeschool en diende zijn klachten in. De
rector, hofraad dr.
Bayer, antwoordde aan de deputatie dat de minister
van onderwijs het destijds door hem ingediend memorandum van
het corps studenten met het oog op den vorm van de hand had
gewezen. Dit memorandum zou slechts een résumé zijn van de
eischen, welke zoowel door de studenten als door Oostenrijksche
veeartsen in openbare vergaderingen waren vastgesteld.

De vertegenwoordigers der studenten teekenden dadelijk protest
aan tegen dit besluit van den minister van onderwijs en ver-
klaarden daarin te moeten zien een afwijzing van de eischen der
studenten. Het studentencorps der veterinaire hoogeschool meent
dat eenerzijds de rector hofraad
Bayer en anderdeels de minister-
raad
Keller, die in het ministerie van onderwijs met de veterinaire
hoogescholen is belast, tegenstanders zijn van de reorganisatie.
Door het aan de studenten medegedeelde besluit wordt niet anders
beoogd dan de zaak op de lange baan te schuiven.

Het bestuur van het studentencorps besloot in de eerstvolgende
dagen een groote vergadering van alle studenten te houden, ten
einde tegen het besluit te manifesteeren, en een deputatie te
zenden naar den nieuwen minister van onderwijs dr.
Marchet.

-ocr page 748-

Van dezen hoopt het studentencorps een gunstige beslissing, te
meer daar hij als een der ijverigste voorvechters van de reorga-
nisatie der hoogeschool voor bodemcultuur geldt, en het gewraakte
besluit niet door dr.
Marchet, maar door zijn voorganger ge-
teekend is. (
Tierärztliche Rundschau, 18 Juni 1906.) W. C. S.

De titel van doctor voor de Oostenryksclie veeartsen. —

Op 22 Juni j.1. begaf het bestuur der «Vereeniging van de
veeartsen in Oostenrijk» zich naar den minister van onderwijs,
ten einde het goed recht der Oostenrijksche veeartsen op het
jus promovendi der veterinaire hoogeschool in Weenen te be-
pleiten. De deputatie werd aldaar aangenaam verrast door het
aantreffen van een tweede, voor hetzelfde doel verschenen depu-
tatie, bestaande uit den rector der veterinaire hoogeschool prof.
dr.
Bayer en prof. dr. Storch. De minister, dr. Marchet, ont-
ving beide deputaties afzonderlijk en erkende de billijkheid van
den eisch in zake den doctorstitel. Ook den wensch van de
deputatie uit de veeartsen, om dien titel aan alle veterinaireu
(dus ook aan hen die zonder maturitas veearts zijn geworden)
te verleenen, verklaarde de minister van onderwijs in ernstige
overweging te zullen nemen. Het spreekt van zelf dat eerst een
overgangstijdperk tot stand moet komen.
(Tierärztliche Rundschau,
2 Juli 1906.) W. C. S.

De permanente commissie van liet internationaal veeartseny-
kundig congres.
— Daaromtrent leest men in de Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift
van 14 Juli en in de Tierärztliche
Rundschau
van 16 Juli 1906 het volgende, «Deze commissie,
welke bij besluit van het 7do internationaal veterinair congres in
het leven is geroepen, vergaderde van 1—4 Juli 1906 te Baden-
Baden. Aanwezig waren: de beide leiders van het congres te
Budapest, hofraad dr.
Hutyra en professor dr. von Ra/rz, de
tot algemeen secretaris van het aanstaand congres in den Haag
voorgestelde dr.
de Jong te Leiden, terwijl de tweede Hollandsche
gedelegeerde, de directeur professor dr.
Wirtz te Utrecht het
mandaat wegens aanhoudende ziekelijkheid heeft neergelegd;
verder de door het congres te Budapest gekozen vertegenwoor-
digers van Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië, België,
Zwitserland, Bulgarije en Zweden. Verontschuldigd hadden zich

-ocr page 749-

de gedelegeerden uit Rusland en Servië, die evenwel, evenals de
vertegenwoordiger van Denemarken, schriftelijk hun instemming
hadden betuigd met het ontwerp-reglement.

Dit ontwerp was den leden een maand te voren in de Duitsche
en Fransche taal toegezonden. Onder praesidium van het in jaren
oudste lid vereenigde de commissie zich na een tweedaagsche
beraadslaging met den inhoud en den Duitschen en Franschen
tekst van het reglement, dat aan de goedkeuring van het Haag-
sche congres zal worden onderworpen. Het zal in de Duitsche,
Fransche en Engelsche taal vermenigvuldigd, door de zorgen van
enkele leden van de commissie in de veterinaire tijdschriften van
hun land gepubliceerd en ter kennis van die regeeringen worden
gebracht, welke zich tot heden bij de internationale veterinaire
congressen lieten vertegenwoordigen.

Als voorzitter van de commissie werd, ondanks het door hem
ingebrachte bezwaar van zijn hoogen leeftijd, gekozen de Duitsche
vertegenwoordiger dr.
Lydtin te Baden-Baden, als eerste vice-
president dr.
Hutyra te Budapest, als tweede directeur Auloino
te Lyon, als eerste secretaris dr. de Jong te Leiden en als
secretaris en penningmeester dr.
von Rarz te Budapest. Overigens
hield de commissie zich bezig met de organisatie van het congres
in den Haag en met de aldaar te behandelen onderwerpen, onder
inachtneming van de hieromtrent te Budapest geuite wenschen
en de aldaar opgedane ervaring.

Eindelijk werd in plaats van het afgetreden lid dr. YVirtz,
professor dr. Thomassen als lid van de permanente commissie ge-
kozen. Het reglement zal over ongeveer twee maanden worden
gepubliceerd.

Het voor Duitschland gekozen lid van de permanente commissie,

Dr. Lydtin."

Baden, 6 Juli 1906. W. C. S.

Verslag omtrent de exploitatie van liet gemeente-slacht-
huis te Nyinegen over
1905 (directeur E. A. L. Quadekker). —

Gesldchl werden 4293 runderen, 2101 kalveren, 172 nuchtere
kalveren, 68 schapen, 134 geiten, 9465 varkens (waaronder voor
export 557) en 597 paarden. Hiervan werden ritueel geslacht:
869 runderen, 201 kalvereD, 9 schapen en 71 geiten.

Ingevoerd werden: 8 halve runderen, 3 geheele en 23 halve

-ocr page 750-

kalveren, 1 half schaap, 2299,5 Kg. vleesch, 83,5 Kg. vet en
798,5 Kg. afval van rund en varken.

Afgekeurd zijn: 23 runderen, G kalveren, 32 varkens, 6 paar-
den, 207 longen, 692 levers, 62 harten, 259 nieren, 5 uiers,
12 runderkoppen, 138 kaakklieren van varkens en 682 partijen
darmen, voorts van het ingevoerde afval 1 long, 18 levers en 1 hart.
Van noodslachting waren afkomstig: 6 runderen en 2 paarden.

Ingezouten werden 1 rund en 8 varkens, gesteriliseerd: 2 run-
deren en 9 varkens. Al het overige werd in den KoRi-oven ver-
brand. Als cadavers werden aangevoerd en verbrand: 23 runderen,
44 kalveren, 2 schapen, 5 varkens, 10 paarden en 1 ezel.

Voor tuberculose zijn afgekeurd: van runderen: 12 geheele
dieren, 122 longen, 18 levers, 32 harten, 3 nieren, 2 milten,
9 koppen, 5 tongen, 175 stel vet, en darmen en 1 pleura;
van
kalveren: 1 geheel dier, 5 longen, 2 levers, 1 hart, 1 milt,
1 nier; van
varkens: 25 geheele dieren, 24 longen, 28 levers,
14 harten, 5 tongen, 138 kaakklieren en 472 stel vet en dar-
men; van
paarden: 1 geheel dier, 3 longen, 1 lever; van het
ingevoerde: 1 long, 3 levers en 1 hart; van noodslachting:
I rund. Percentsgewijze kwam tuberculose voor: bij
runderen
8,82 pet., bij kalveren 0,57 pet., bij varkens 9,32 pet. en bij
paarden 0,98 pet.

Van het koelhuis waren 51 cellen in gebruik (er zijn 58
cellen) en er werden 324323 Kg. ijs verkocht: koelhuis en ijs-
fabricage leverden te zamen een winst van f3460,233.

In de asphyxiatie-inrichting werden afgemaakt: 150 honden
en 107 katten. Er werden 6 processen-verbaal opgemaakt, waarna
bij alle veroordeeling volgde.

Doordien de commissie van bijstand in het beheer van het
slachthuis werd opgeheven, kwam er met ingang van 1 Januari
1906 een wijziging in de instructies van den directeur en den
plaatsvervangend directeur.

De ontvangsten bedroegen f41592,335 en de uitgaven f27288,11,
zoodat voor rente en amortisatie f 14304,225 beschikbaar is.

v. E.

Abattoir te Groningen over 1905. — Aan het jaarverslag
(directeur P. D.
Beunders) is het volgende ontleend:

Geslacht werden voor gewoon verbruik: 5788 runderen, 3728

-ocr page 751-

kalveren, 932 nuchtere kalveren, 2881 schapen, 465 geiten, 12037
varkens en 486 paarden; voor worstfabricage: 462 runderen, 51
kalveren en 3289 varkens; voor export: 2242 runderen, 1584
kalveren, 2509 schapen en 392 varkens.

Ingevoerd: voor worstfabricage 1 rund en 5 varkens, verder
144871 Kg. vet en 31465 Kg. zoogenaamd afval, n.1. koppen,
longen, harten, levers, enz. Bovendien werden 4 geslachte run-
deren en 1 geslacht varken, geëxporteerd naar Duitschland doch
aan de grens teruggezonden, opnieuw ter keuring aangeboden.

In de slachthal voor ziek vee werden geslacht en gekeurd 528
dieren, n.1. 127 runderen (30 dood ingevoerd), 28 kalveren (12
dood ingevoerd), 144 nuchtere kalveren (97 dood ingevoerd), 33
schapen (14 dood ingevoerd), 6 geiten (1 dood ingevoerd), 4
speenvarkens (3 dood ingevoerd) en 151 paarden (49 dood in-
gevoerd).

Afgekeurd werden: 75 geheele dieren (41) \'), 1 kop, 16 tongen,
964 longen (743), 7 harten (1), 404 levers (122), 47 milten (44),
39 baarmoeders (3), 99 nieren (65), 112 uiers, 1 blaas, 22 magen
en darmen (2), 26 borst- eD buiksingewanden (24), 4 buiksinge-
wanden en 239 baarmoeders met vruchten; van kalveren: 10£
dieren (1), 2 koppen, 4 tongen, 49 longen (15), 3 harten, 18
levers (4), 1 milt, 18 nieren (2), 7 magen en darmen, 3 borst-
ingewanden, 1 buiksingevvanden; van nuchtere kalveren : 52 ge-
heele dieren (1), 2 koppen, 1 tong, 24 longen, 2 harten, 8 levers,
4 nieren, 26 magen en darmen, 52 borst- en buiksingewanden,
8 buiksingewanden; van schapen: 12 geheele dieren, 1 kop, 1
tong, 322 longen, 1 hart, 412 levers, 1 milt, 1 baarmoeder, 10
nieren, 28 uiers, 1 maag en darmen, 3 borst- en buiksingewanden
en 2 baarmoeders met vruchten; van geiten: 3 koppen, 7 longen,
13 levers en 1 milt; van varkens: 30 geheele dieren (22), 1 kop,
269 longen (256), 12 harten (1), 246 levers (197), 135 milten
(128), 1 baarmoeder, 79 nieren (56), 21 uiers, 4 maag en darmen,
7 borst- en buiksingewanden, 2 buiksingewanden en 5 baar-
moeders met vruchten; van paarden: 13£ dieren (1), 4 koppen,
3 tongen, 43 longen, 3 harten, 10 levers, 4 milten, 6 nieren,

*) De tusschen ( ) geplaatste cpers geven het aantal gevallen van tuber-
culose aan.

-ocr page 752-

1 blaas, 8 maag en darmen, 23 borst- en buiksingewanden, 7
buiksingewanden en 3 baarmoeders met vruchten.

Van het ingevoerde werd afgekeurd van runderen: 1 kop, 6 ton-
gen, 31 levers (1), 179 nieren (4) en 726 Kg. vet (3); van kalveren:
15 koppen en 1 tong; van nuchtere kalveren: 68 tongen; van
schapen: 1 hart, 25 nieren en 262§ Kg. vet; van varkens: 86
tongen, 6 harten (2), 129 levers (41), 191 nieren en 2 Kg. vet.

Na afkeuring werd vergunning gegeven tot sterilisatie van :
38 runderen, 1 vet kalf en 24 varkens; al het overige werd
vernietigd. Als cadavers werden aangebracht en in den
Kori-
oven verbrand: 1 rund, 5 schapen, 16 nuchtere kalveren en 4
levende nuchtere kalveren.

Vrijstelling van de verplichting tot het doen keuren werd ver-
leend wegens verzending naar Duitschland voor: 1733 runderen
en 390 kalveren.

De doorvoer van vleesch was zeer aanzienlijk ; wegens ondeug-
delijkheid werden geleibiljetten geweigerd voor doorvoer van:
1 geslacht rurnL 3 runderkoppen, 2 rundertongen en 1 ham.

Het tuberculose-percentage der in het abattoir geslachte dieren
bedroeg: runderen 11.88 pet., graskalveren 0,95 pet. vette kal-
veren 0,29 pet., nuchtere kalveren 0,10 pet., varkens 3,06 pet.,
en paarden 0,21 pet.

Eenmaal werd herkeuring aangevraagd, waarbij de afkeuring
werd bevestigd.

Omtrent cysticercus inermis wordt gemeld:

a. in levensvatbaren toestand bij runderen ouder dan 2 jaar:

3-maal 1 exemplaar in de inwendige kaakspier, 1-maal in de

uitwendige kaakspier, 1-maal in het hart;

b. idem bij runderen onder de 2 jaar: 2-maal een exemplaar
in de uitwendige kaakspier en bij 1 rund 1 exemplaar in de
inwendige kaakspier en 2 in het hart;

c. in gedegenereerden toestand bij runderen ouder dan 2 jaar:

5-maal 1 exemplaar en 1-maal 2 exemplaren in de inwendige

kaakspier en 18-maal 1 exemplaar in het hart;

d. idem bij runderen onder de 2 jaar oud: 1-maal 1 exem-
plaar in de inwendige kaakspier, 6-maal 1 exemplaar in het
hart, 1-maal 2 exemplaren in het hart, 1-maal 1 exemplaar in
de uitwendige kaakspier en 1 in het hart, 1-maal 1 exemplaar
in de inwendige, 1 in de uitwendige kaakspier, 6 in het hart

-ocr page 753-

en 1 in de tong, 1-niaal 1 levensvatbaar en 1 gedegenereerd
exemplaar in de uitwendige kaakspier.

e. in gedegenereerden toestand bij een graskalf:
1-maal in de uitwendige kaakspier en 1-maal in het hart.
In gebruik waren 82 koelcellen bij 96 personen. De opbrengst
van het ijs bedroeg f2376,71 voor 14524 blokken.

Behandeld werden 14 processen-verbaal, waarvan 2 door politie-
agenten waren opgemaakt; bij alle volgde veroordeeling.

Bij de behandeling der begrooting voor 1906 werd door den
gemeenteraad besloten het keuringspersoneel uit te breiden met
een veearts-keurmeester, waarvoor het salaris werd vastgesteld
op 1500 tot f1800 per jaar.

De ontvangsten bedroegen f63739,89, de uitgaven f 35046,55.
Aan rente werd betaald f 14982,24, voor aflossing f9358,37,
zoodat het saldo bedraagt f4352,73. v. E.

Abattoir te Maastricht over 1905 (directeur J. Lkmmens). —
Geslacht werden: 3736 runderen, 5305 kalveren (waarvan 1546
meer dan 65 Kg. zwaar), 1265 schapen, 16 geiten, 18491 varkens,
114 paarden en 2 ezels. Hiervan werden volgens Israëlitischen
ritus geslacht: 1153 runderen 882 kalveren en 274 schapen.

De invoer bedroeg slechts 20 kalveren en 1 varken, te zamen
1577 Kg. wegende.

Afgekeurd werden : 10 runderen (2) \'), 2 kalveren, 5 schapen,
20 varkens (1) en 3 paarden. Verder zijn afgekeurd: van run-
deren : 12 koppen (3), 2 tongen, 346 longen (248), 19 harten( 4),
95 levers (25), 9 milten (5), 39 nieren (3), 49 stel borst- en buik-
vlies (39), 23 maag, darmen en scheil (17), 7 baarmoeders (2),
129 uierhelften (3), 38 andere deelen (22) en 211£Kg. vleesch ;
van kalveren : 4 koppen, 4 longen (2), 2 levers (2), 2 milten (2),
6 nieren (1); van schapen: 1 kop, 214 longen, 38 levers,
1 baarmoeder, 3 halve uiers en 3 K.G. vleesch ; van geiten :
10 longen; van varkens: 145 kaakklieren (138), 935 longen
(119), 16 harten, 174 levers (43), 40 milten (35), 82 nieren (6),
10 stel borst- en buik vlies (3), 59 maag, darmen en scheil (58),
6 andere deelen (6) en 19 Kg. vleesch; van paarden: 14

!) De tusschen ( ) geplaatste cgfers geven het aantal gevallen van tubor-
culose aan.

-ocr page 754-

longen, 3 levers, 1 milt, 1 nier, 1 borstvlies en 3 andere deelen.

Tuberculose kwam voor: bij runderen 7,52 pet., kalveren
0,05 pet. en varkens 1 pet.

Naar de vrijbank werden verwezen: 19 runderen, 1 kalf en
27 varkens; het vleesch werd gesteriliseerd verkocht en de netto-
opbrengst bedroeg f 1149,06.

Het afgekeurde wordt, na met carbol water te zijn overgoten,
op een daartoe bestemd terrein in de nabijheid der stadsbelt
buiten de Boschpoort in een diepen kuil met kalk vermengd
begraven. Dat de directeur in zijn verslag er op wijst dat deze
wijze van handelen «in flagranten strijd is met de beginselen
der hygiëne» laat zich gemakkelijk begrijpen.

Van 1 April tot 1 November was het koelhuis aanhoudend in
gebruik; de temperatuur, in de verschillende maanden schomme-
lende tusschen 2,06 en 0,80, was gemiddeld 1,60° C. Alle cellen
zijn verhuurd en wel: 11 stuks aan één persoon, 52 stuks aan
twee personen en van 2 de haken paarsgewijze. Feitelijk is het
aantal koelcellen te gering voor het groot aantal slagers, n.1.
42 runderslachters, 91 varkensslachters, 14 beide bedrijven uit-
oefenende en 2 paardenslachters, terwijl de vochtigheidstoestand
in het abattoir te groot is, n.1. gemiddeld 78,9 pet. in de laatste
5 maanden.

De ijsfabricage, 24343 blokken van 12£ Kg., leverde een
verlies van f 508,46.

De ontvangsten bedroegen f41688,78, de uitgaven f 20782,205
benevens f 8339,798 voor afschrijving en f 11714,44 voor interest,
zoodat er een saldo overblijft van f727,97. v. E.

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenpunde
in Nederland.

Boekaankon digin g.

L. J. M. RIJNENBERG, Handleiding tot de Paardenkennis ten
behoeve van Onderofficieren en Korporaals. (Met Aan-
hangsel.) Breda, De Koninklijke Militaire Academie, 1906.

Dit boekje schijnt bestemd om de <Handleiding tot de Paar-
denkennis voor de Onderofficieren en Korporaals der Cavalerie en

-ocr page 755-

Artillerie, door A. A. de Man, Breda 1890» te vervangen.
Daartoe lijkt liet mij wel geschikt, mits de docent een en ander
voor zijn leerlingen duidelijk weet te maken. Dit is niet alleen
noodig omdat in 75 bladzijden postformaat de geheele in- en
uitwendige paardenkennis (osteologie, desmologie, arthrologie,
myologie, exterieur, ouderdomkennis, gangen en standen, kleuren
en afteekeningen, hoefbeslag, hygiëne, uiterlijke teekenen van
gezondheid en ziekte en de eerste hulp bij ziekten en ongevallen)
zijn afgehandeld, doch ook wijl er, vooral bij het exterieur,
korte, op zich zelf staande stellingen in voorkomen, welke, hoe
begrijpelijk ze voor een paardenkenner mogen zijn, voor het
meerendeel der korporaals en onderofficieren wel onverstaanbaar
zullen wezen.

Het is jammer dat de schrijver, evenals in zijn in 1902 uit-
gegeven
Leerboek over Paardenkennis, zooveel gangbare benamingen
in nieuwe of althans minder gebruikelijke heeft veranderd; vooral
in dit boekje, dat uitteraard laag bij den grond moet blijven,
waren die nieuwigheden beter vermeden. Als zoodanig stip ik
aan:
strot in plaats van keel, kootbuiging voor koothol, tusschen-
tandsruimte
voor lage, wervelreeks en wervelbrug voor wervelkolom,
huidwand
voor vleeschwand, huidplaatjes voor vleeschplaatjes, huid-
kroon
voor vleeschkroon. Ook het veelvuldig gebruik van dubbele ,
benamingen, waar met enkele had kunnen worden volstaan,
schijnt mij in dit boekje niet doelmatig. Zoo kan men lezen:
hoorn- of zwilwrat, oogharen of wimpers, gelijktands of aftands,
geraamte
of skelet, hulp- en rembanden, voorvoetwortelgewricht of
voorknie, voormiddelvoetbeenderen of pijp- en griffelbeenderen, voor-
teenleden
of koot-, kroon- en hoef been met straal-en sesambeenderen,
straal- en sesambeenderen
of nevenbeentjes of peeskatrolbeentjes,
achtervoetwortel-
of hiel- of spronggewricht, voetgedeelte of onderbeen,
teengedeelte
of koot, kroon en hoef, lioornzoom of boomkroon.

Dat de schrijver germanismen bezigt, als: meerdere (mehrere),
druk, breiig, neven, mag men hem, als een vrij algemeene kwaal
der Hollanders, niet erg toerekenen; eerder zou men hem op de
vingers mogen tikken voor het hier en daar zondigen tegen de
taal met Nederlandsche woorden.

Doch — er is geen goud zonder schuim. In het algemeen
laat het boekje zich prettig lezen en onderscheidt het zich
gunstig van andere van dien aard, welke niets bevatten dan een

-ocr page 756-

dorre opsomming en dus eigenlijk een uitgebreide inhoudsopgaaf
van een groot werk zijn.

Het boek bevat een 44-tal lithographische afbeeldingen tus-
scben den tekst gebonden en een aanhangsel, behelzende het
«voorschrift nopens het hoefbeslag» en de «bepalingen betreffende
de voeding en verzorging van paarden.»

Dat het ook buiten den kring waarvoor het bestemd is nut
kan aanbrengen, behoeft na het bovenstaande wel geen betoog;
bij de cursussen in paardenkennis kan het een goede leidraad
vormen. W.
C. Schimmel.

J. Schoondebmark Jr. Een bacteriologische les aan leeken,
Amsterdam, W. B. M
obansabd, 1906.

De redactie ontving van den uitgever dit werkje ter aankondiging.
Het
83 bladzijden bevattende boekje houdt een voordracht in
over populaire bacteriologie. Het geheel is geïllustreerd door
13 platen, waarvan 4 gekleurd. M, Gr, de Bruin.

Nieuw uitgekomen boeken.

Prof. Dr. Carl Arnold, Abriss der allgemeinen oder physikalischen Chemie.
Als Einführung in die Anschauungen der modernen Chemie. Zweite ver-
besserte und ergänzte Auflage. Hamburg, L. Voss 1906. PreiB geb.
8,75 Mark.

R. Disselhorst, Die Anatomie und Physiologie der grossen Haussäugetiere
mit besonderer Berücksichtigung der Beurteilungslehre des Pferdes.
Mit 373 Textabbildungen. Berlin, P. Parey 1906. Preis 12 Mark.

Prof. Dr. W. Ellbnberger und Prof. Dr. H. Baum, Handbuch der verglei-
chenden Anatomie der Haustiere.
11 Auflago. Mit 666 in den Text
gedruckten Abbildungen. Berlin, A.
Hirschwald 1906.

Prof. Dr. W. Ellenberger, Handbuch der vergleichenden mikroskopischen
Anatomie der Haustiere,
boarbeitet von Prof. Dr. H. Baüm, Prof. H.
Böther, Prof. Dr. J. Csokor, Prof. Dr. "W. Ellenberger, Prof. Dr.
P.
Martin, Prof. Dr. E. Moser, Dr. M. Pflücke, Prof. Dr. Tu. O.
Rubeli, Prof. Dr. R. Schmaltz, Prof. Dr. A. Stoss, Prof. Dr. M.
Sussdorf, Doz. Dr. K. v. Tellyesniczky, Prof. J. Tereg, Prof. Dr. O,
Zietzschmann. Erster Band. Mit 437 Textabbildungen. Berlin, Padl
Parey 1906.
Preis 22 Mark. [Der zweite (Schluss-) Band wird Ende 1906
bezw. Anfang 1907 erscheinen.]

Prof. H. Kösters, Die Besichtigung des Pferdes mit Rücksicht auf die
Ausführung des Hufbeschlages.
Dritte Auflage. Berlin, C. S. Mittler
und Sohn 1906. Preis 40 Pf.

Prof. Dr. Kitt, Lehrbuch der Pathologischen Anatomie der Haustiere-
3" verbesserte Auflage. II Band. Mit 213 Abbildungen und 8 farbigen
Tafeln. Stuttgart,
F. Enke 1906. Preis 18 Mark.

-ocr page 757-

J, Buch, Praktikum der pathologischen Anatomie für Tiorärzte and Stu-
dierende. Dritte vermehrte Auflage. Berlin,
Richard Schoetz 1906.
Preis brosch. 4 Mark, gebunden 5 Mark.

Prof. Dr. E. FrBhner, Lehrbuch der Allgemeinen Therapie, für Tierärzte.
3" neubearbeitete Auflage. Stuttgart, F. Enke 1906. Preis 6 Mark.

Emil Klein, Ueber das Vorkommen von Schweitieseuchebakterien und diesen
ähnlichen Bakterien in der Nasenhöhle des Schweines.
(Arbeiten ans
dem Hygienischen Institut der Kgl. Tierärztlichen Hochschule zu Berlin,
N°. X.) Berlin, Richard Schoetz 1906. Preis 1,20 Mark.

C. Titze, Beitrag zur Immunisierung gegen Geflügelcholera, Schweineseuche
und Schweinepest mit „Aggressineti" nach
Bail und mit Bakterien-
extrakten nach
Conradi und Brieger. (n°. YIII der Arbeiten aus dem
Hygienischen Institut der Kgl. Tierärztlichen Hochschule zu Berlin).
Berlin, R.
Schoetz 1906. Preis Mark 1,20.

Dr. A. ten Sande, Tuberkelbazillen und Typhusbazillen im Kefir. Inau-
gural-Dissertation Bern. Utrecht, J.
van Druten 1906.

Prof. Dr. Jos. Bayer, Operationslehre. 3te Auflage. 691 Seiten mit 538
Abbildungen. (
Bayer und Fröhner, Handbuch der tierärztlichen Chirurgie
und Geburtshilfe). Wien und Leipzig, W.
Braumüller 1906.

Prof. Dr. B. Hofer, Handbuch der Fischkrankheiten. 2,<! unveränderte Auf-
lage. XY und 359 Seiten mit 222 Textabbildungen und 18 farbigen
Tafeln. Stuttgart, E.
NäGELE 1906. Prois geheftet 12,50 Mark; gebunden
13,75 Mark.

Dr. Wilhelm Schlampp, Die Verhinderung der Milchverderbnis durch
Schmutz und Bakterien.
Mit 17 Abbildungen. Stuttgart, Ferd. Enke
1906.
Preis 1,60 Mark.

Prof. Dr. Edelmann, Vorschriften für das Veterinärwesen, im Königreich.
Sachsen.
Dresden, C. Heinrich 1906. Preis des Jahrganges, der aus 12
möglichst monatlich erscheinenden Nummern besteht, 5 Mark.

Adalbart Rotter, Handbuch der österreichischen Veterinär-Vorschriften.
Wien und Leipzig, W. Bbaumüller 1906. 30 Lieferungen k 1,20 Mark.

Philipp Fdchs, Die Städteversorgung mit Milch und Säuglingsmilch. Ein
Beitrag zum Kapitel der Yolksemährung. Mannheim, J.
Bensheimer 1906.

Dr. Robert Müller, Jahrbuch für wissenschaftliche und praktische Tier-
zucht, einschlieslich der Zuchtungsbiologie,
bearbeitet von Prof. Dr. Dis-
selhorst, Prof. Dr. Hansen, F. Hoesch, Prof. Dr. Kraemer, Chr.
Momsen
, Prof. Dr. Müller, Prof. Dr. Puscu. Erster Jahrgang, 388
Seiten gr.
8°. Leipzig, R. C. Schmidt und Co. 1906. Preis 9 Mark.

Prof. Dr. G. Rörig, Tierwelt und Landwirtschaft. Des Landwirtes Freunde
und Feinde unter den freilebenden Tieren. 418 Seiten gr. 8°. mit 5
Farbentafeln und
439 in den Text gedruckten Abbildungen. Stuttgart,
Eugen Ulmer 1906. Preis gebunden 10 Mark.

T. Schmidt, Immunisierung gegen Schweinepestbazillen mit Autolysaten,
Schuttelextrakten und Zerreibungsprodukten dieser Bazillen.
(Arbeiten
aus dem Hygienischen Institut der Kgl. Tierärztlichen Hochschule zu
Berlin.) Berlin, R.
Schoetz 1906. Preis 1,20 Mark.

Dr. Paul Simader, Ueber Lungenatelektase und ihre Beziehungen zur Schivei-
neseuche.
Inaugural-DisBertation, Leipzig. Berlin, R. Schoetz 1906.

Dr. Otto Heller, Die Schutzimpfung gegen Lyssa. Versuche zur Herstellung
eines nicht infektiösen Impfstoffes. Jona, Ö.
Fischer 1906. Preis 4 Mark.

-ocr page 758-

Dr. H. Haei\'Cke, Handbuch des Abdeckereiwesens. Fiir Verwaltungs- und
Kommunalbehörden, Sanitiits-, Veterinär- und Gewerbeaufsichtsbeamte.
Mit
90 Textabbildungen. Berlin, P. Parey 1906. Preis geb. 1B Mark.

Nevermann, Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der be-
amteten Tierärzte Preussens für das Jahr 1904.
Fünfter Jahrgang.
I Teil. Mit 18 Tafeln. Berlin, P. Parey 1906.

Lubarsch und Ostertag, Ergebnisse der Allgemeinen Pathologie und Patho-
logischen Anatomie des Menschen und der Tiere.
Zehnter Jahrgang
1904/1905. 989 Seiten mit 1 Tafel. Wiesbaden, J. F. Bergmann 1906.

Prof. Dr. E. Fröhner, Lehrbuch der Arzneimittellehre. 7te verbesserte Auf-
lage, 563 Seiten. Stuttgart,
F. Enke 1006. Preis 12,50 Mark.

P. Dechambre et H. Rossignol, La production chevaline en France (Rap-
port fait au Congrès National Vétérinaire
1906.) Grand in-8o de 160
pages avec une carte. Paris, Asselin et Hodzeau 1906. Prix 3 francs.

J. M. Fontan, Nouveau guide pratique pour Vélevage du Porc. Un vol. in-18
de 158 pages. Tarbes,
Lescamela 1905. Prix 1 fr. 50.

Dr. J. Guiart et Dr. L. Grimbert, Précis de diagnostic (chimique, micro-
scopique et parasitologique)
Un vol. in-18 de 960 pages, avec 500 figures
dans le texte et
3 planches. Paris, F. de Rudeval 1906. Prix 15 francs.

Prof. Hendrickx, Précis du cours de Pathologie chirurgicale. Bruxelles,
Vrokant et Cie 1906.

P. J. Cadiot et F. Breton, Médecine et Chirurgie Canines. Deuxième édition.
Un volume petit in
-8o de 310 pages avec 51 figures. Paris, Asselin et
Houzeau 1906. Prix cartonnage souple 5 francs.

Aureggio, Album-Guide de. l\'inspection sanitaire des viandes (Etudes des
viandes et des maladies des animaux de boucherie dans leurs rapports
avec Valimentation humaine).
Un vol. in-plano oblong de 90 planches.
Lyon, Société lyonnaise de photochromogravure 1906.

Georges Gdf.naux, Zoologie agricole. Un vol. in-18 do 563 pages avec 168
figures (Encyclopédie agricole). Paris, J.
B. Baillièrb et fils 1906.
Prix 5 et 6 francs.

L. J. M. Rijnenberg, Handleiding tot de Paardenkennis ten behoeve van
Onderofficieren en Korporaals. (Met Aanhangsel.) Breda, De Koninklijke
Militaire Academie 1906.

Necrologie.

Den 248ten Maart 1906 is te Amsterdam overleden de gepen-
sionneerde paardenarts
2de klasse J. II. Houtzagers, die op 26
Juli 1844 te Utrecht zijn diploma behaalde als veearts 2de klasse.

Na vestiging ia Kockengen vertrok hij in 1847 naar Kenen,
in 1848 naar IJselstein en werd op 4 November 1856 benoemd
tot paardenarts 3de klasse, waarop 31 October 1863 de benoeming
tot paardenarts 2d# klasse volgde. v. E.

-ocr page 759-

Personalia.

Benoemd: op 22 Juni 1906 tot buitenlandsch correspondeerend
lid van de
Société centrale de médecine vétérinaire (Parijs) Dr. D.
A. de Jong Jzn. te Leiden.

Aan het correspondeerend lid onzer Maatschappij J. Schmidt
te Kolding is, wegens zijn verdienste bij de bestrijding van
kalfziekte, door de Deensche regeering 2000 kronen per jaar
toegestaan.
(Tierarztl. Zent. Blatt., 1 Juli 1906).

Bij koninklijk besluit van 29 Juli 1906, n°. 76, is, op zijn
verzoek, met ingang van 16 Juli 1906, eervol ontslag verleend
uit den militairen dienst aan den paardenarts 2de klasse op non-
activiteit Dr.
K. Over te Amsterdam.

Bedankt als lid der permanente commissie van het internationaal
veeartsenijkundig congres Dr. A. W. H.
Wirtz en in zijn plaats
benoemd tot lid dier commissie Dr. M. H. J. P.
Thomassen.

Belast: tijdelijk, gedurende het binnenlandsch verlof van den
gouvernements-veearts te Soerakarta
P. Ph. van der Poel, met
den dienst in het ressort Soerakarta-Djokjokarta, met standplaats
Soerakarta, de gouvernements-veearts te Poerbolinggo A. E. P.
R.
Stuur; het ressort Banjoemas, te gelijk met zijn eigen functiën,
de gouvernements-veearts te Magelang Dr.
H. \'t Hoen.

Verleend: wegens langdurigen dienst, één jaar verlof aan den
militairen paardenarts
lste klasse J. N. A. C. Scheepens. (N.
Rott. Crt.
van 4 Juli 1906.)

Met de Java-boot van 17 Juni 1906 is te Medan aangekomen
de heer J. K. F.
de Does, rijksveearts, verbonden aan het ge-
neeskundig laboratorium te Weltevreden. De heer
de Does heeft
in opdracht de Karo-hoogvlakte te bezoeken, waar thans veepest
heerscht, ten einde een studie te maken van de wijzen waarop
de verschillende veeziekten zich verspreiden. Vele theorieën be-
staan hierover, doch de heer
de Does zal trachten zooveel mogelijk
gegevens te verzamelen, ten einde zoo juist mogelijke conclusies
te trekken.

Het heerschen van veepest op de Karo-hoogvlakte is dus niet
het motief van het bezoek, maar de veeziekten in het algemeen,
en in het bijzonder de verspreidingswijzen daarvan.

-ocr page 760-

Deze studie is niet zoo zeer van belang voor Java, maar voor
de buitenbezittingen in het algemeen.
(Deli Ct.)

Aan den in de maand Augustus te houden vacantiecursus zal
worden deelgenomen door de heeren
R. A. Barmen \'t Loo te
Barneveld, B.
M. Busing te Naarden, J. C. Colder te Gorinchem,
B. van
Goor te Epe, G. Hannema te Zaandam, J. J. F. Hart-
mann
te Loenen a/d Vecht, W. H. van Haselen te Amersfoort,
W. F. Hilwig te Heusden, J. D. Keukenmeester te Vlaardin-
gen,
C. A. Leenheer te Weesp, A. van Mansfeld te Bergen-
op-Zoom, J.
Mogendorff te Schoonhoven, H. Nus te Diest
(België), Dr. J. H.
Picard te Driebergen, Dr. C. J. Rab te
IJselstein,
M. de Ridder te Leerdam, W. van Staa te Sneek,
W. F. Stüven te Amsterdam, G. H. J. Tervoert te Zwolle,
J.
Velde te Naaldwijk en G. C. Verkaik te Woerden.

Rijks veeartsenijschool.

De leerling van het lst® studiejaar F. W. ten Doesschate heeft
zijn studiën aan de school gestaakt.

Aan het admissie-exameru, dat van 2—13 Juli werd ge-
houden, namen 12 candidaten deel. Toegelaten werd
P. E.
Keuchenius
van Batavia.

Staatsexamens.

Voor het natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen, dat
van 11 Juni tot 7 Juli 1906 werd gehouden, hebben zich aan-
gegeven 31 candidaten, allen van het 2do studiejaar.

Aan 22 werd het diploma als candidaat-veearts uitgereikt,
namelijk aan de heeren: W.
van den Akker van Alfen, J. E.
Asbeek Brusse
van Hilversum, J. A. Beijers van Lochem, C. A.
Bon
van Amsterdam, W. F. Brink van Nijbroek (met lof),
M. ten Biioek van Rotterdam, S. Douma van Menaldum, P. A.
van Driest
van Arnhem, K. Edel van Beemster, T. Edens van
Opwierde, J.
Eggink van Leeuwarden, D. Haan van Beemster,
T. van Heelsbergen van Dordrecht, J. Kok van \'s Heerenberg,
G.
Krediet van Leeuwarden (met lof), W. A. A. Roukens van

-ocr page 761-

\'s-Gravenhage, W. H. Schultze van Apeldoorn, F. P. A. Sperna
Weiland
van Dongen, J. C. van Veen van Deventer, K. Waal
van Bobeldijk, J. H. Zijp van Utrecht en J. Zweers van Deventer.

Aan het veeartsenijkundig examen, dat van 14 Mei tot 26 Juli
1906 aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht werd afgenomen,
namen 24 candidaten deel.

Het diploma van veearts werd uitgereikt aan de volgende heeren :

J. Boer, geb. te Snelrewaard, P. Boonstra, geb. te Menaldum,
J. L. van Eck, geb. te Breda, B. J. C. te Hennepe, geb. te
Winterwijk,
F. P. Keijser, geb. te Texel, H. W. Klerk ue Reus,
geb. te Makassar, J. Koelemeij, geb. te Spanbroek, A. Kuipers,
geb. te Muntendam, G. Leurink, geb. te Apeldoorn, F. H. Sarde-
mann
, geb. te Amsterdam, H. Schornagel, geb. te Haarlem, H.
van Straaten, geb. te Meppel, J. J. W. Urlings, geb. te Meersen,
J. van der Veen, geb. te Zaandam, H. C. de Waal, geb. te
Harderwijk, N. P.
Woudenberg, geb. te Koog aan de Zaan, P.
Zijp, geb. te Zijpe, J. van Zijverden, geb. te Aalsmeer.

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter alge-
meene kennis dat de examens voor hulpkeurmeester te Nijmegen
zullen aanvangen op 25 Juli en te Maastricht op 30 Juli 1906.

Te Nijmegen zijn 12, te Maastricht 9 candidaten.

Het diploma werd te Ngmegen op 28 Juli 1906 uitgereikt aan:
II. C. van den Boogaard, geb. te Amsterdam ; K. Tj. Buikema, geb.
te Smallingerland; A. H. J.
Hoogveld, geb. te Bemmel; J. A.
F.
Hoogveld, geb. te Beuningen ; J. Ingelse, geb. te Oostkapelle;
F.
van der Laan, geb. te Haskerland; A. van der Plaat, geb.
te Ylaardingen;
P. Pouwels, geb. te Nederasselt; P. J. E. van-
Soest
, geb. te Zevenaar; F. L. Steenwinkel, geb. te Gorinchem;
A. J.
Vreeburg, geb. te Leiden; W. Wehrmeijer, geb. te Stad-
Almeloo.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Rijkssermmnrichting. Verstrekking1 van entstof en serum tegen het
miltvuur.

De Directeur-öeneraal van den Landbouw brengt ter algemeene kennis
dat, ingaande 15 Juli a. s., van Rijkswege entstof (cultuur van verzwakte

-ocr page 762-

miltvuurbacillen) en serum tegen het miltvuur van paarden, runderen, scha-
pen en geiten kosteloos en portvrij op aanvrage worden verstrekt aan in
Nederland gevestigde veeartsen.

De aanvragen behooren als regel schriftelijk te geschieden en zijn te
richten tot de Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat n°. 15, te Rotterdam.

In spoedeischende gevallen kunnen do aanvragen telegraphisch gericht
worden tot: Seruminrichting Rotterdam.

Wijl het miltvuurserum vooral als geneesmiddel bij aan miltvuur lijdende
dieren kan aangewend worden, kunnen de districtsveeartsen en de prakti-
zeerende veeartsen, wonende in streken, waar miltvuur veelvuldig voorkomt,
het serum in voorraad krijgen.

Iedere veearts ontvangt met de entstof (cultuur) en met het serum een
gebruiksaanwijzing en een formulier, hetwelk hij, nadat de werking der
enting is afgeloopen, behoorlijk ingevuld en onderteekend, portvrij moet
terugzenden aan de Rijksseruminrichting voornoemd.

Wanneer de inenting een ongunstige uitwerking mocht hebben, geeft de
veearts, die do operatie verrichtte, daarvan zoo spoedig mogelijk aan de
inrichting kennis. (
Staatscourant van 7 Juli 1906, n». 156.)

Erratum.

Op blz. 693 der voorgaande aflevering regel 9 v. o. staat
onvoldoende, wat «voldoende» moet zijn.

Dezelfde fout staat op blz. 26 van het afzonderlijk verzonden
programma der algemeene vergadering.

-ocr page 763-

BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN \'S RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL,

door

J. D. VAN DER PLAATS.

VI. Manege, kleine stallen, electrische installatie.

In bijdrage V, deel 33, blz. 15, 27 en 199 is de manege
reeds enkele malen ter loops vermeld. Zij staat op de plaats
van het vroegere houten hulpgebouw. Deze leelijke, gele
houten loods, 20 bij 25 M. groot, had van 1873—1901
gediend als leerzaal en laboratorium voor
Mac Gillavry,
van der
Harst, Henge^eld, Wirtz, Weitzel, Schimmel,
Thomassen en de Buuin, tot 1877 ook als slaapplaats voor
de leerlingen van het 3de en 4db jaar. In Maart en April
1904 is het gesloopt en een jaar lang was er een frissche
open ruimte tusschen de achtercliniek en het hoofdgebouw.

Aanvankelijk werden plannen gemaakt om op deze plaats
te bouwen een
RöNTGEN-inrichting, een operatiezaal met
toestel van
Vtnsot (travail bascule), een gelegenheid tot het
steriliseeren van verbandmateriaal, en daarvóór (westzijde)
een bescheiden manege. Ten slotte is alleen de manege
gebouwd, welke het geheele terrein beslaat. Art. 8 van het
koninklijk besluit van 14 Augustus 1901 op de paarden-
fokkerij heeft dit zeker bevorderd. Op 1(5 December 1904
werd de
manege aanbesteed, raming f 20600, aangenomen
voor f18874, op te leveren 15 Augustus 1905. Verschil-
lende omstandigheden, o. a. herhaalde afkeuring van mate-
rialen, gaven vertraging en de manege kwam eerst in het
voorjaar van 190G gereed. Het is een groot vierkant steenen
gebouw met een hoog schuin dak en aan elke zijde nog
drie puntdaken. Tegen de hoeken van den vóór (west)-

51

-ocr page 764-

gevel zijn twee, 10 M. hooge, vierkante torens zonder spits
gebouwd, waarin smalle trappen (16 treden), voerende naai-
de houten galerij, welke als een balkon uitsteekt vóór den
westelijken gevel tusschen de torens. Van binnen is de
galerij open en ziet zij op de manege uit; zij is 14 M.
lang, 1,2 M. breed tot aan de balustrade, 3 M. hoog, en
haar vloer ligt 3 M. boven het zand.

De eigenlijke binnenruimte is een rechthoek, breed (van
noord naar zuid) 15 M., lang 26 M. Zes fraaie en stevige
houten spanten met ijzeren trekstangen er onder steunen
de kap. De zijmuren zijn omstreeks 5 M. hoog, het midden
der kap omstreeks 15 M. In den voorgevel en in den
zuidelijken gevel, schuins tegenover de achtercliniek, zijn
groote deuren en in elk der torens is nog een kleine deur.
De dagverlichting is voldoende. De zuid- en noordzijden
hebben elk drie groote en twee kleine ramen, de west- en
oostzijde elk een groot drievoudig raam. De galerij bezit
vijf dubbele ramen en de torens hebben elk 11 smalle glazen.
In den zuidelijken toren is reeds een klemkast van de
electrische leiding; zoo het noodig mocht blijken, kan men
dus gemakkelijk vier booglampen aanbrengen.

Het terrein, waarop de manege staat, is ruim 0,5 M.
opgehoogd. Zij ligt 1 a 2 M. van de Grift, bijna 10 M.
van het hoofdgebouw en ruim 10 M. van de achtercliniek
verwijderd.

De manege wordt reeds druk gebruikt en voldoet goed;
alleen kan het er verschrikkelijk stuiven. Voor het be-
sproeien moet water langs een verren omweg uit de brand-
kraan bij de trap van het hoofdgebouw worden aangevoerd ;
een eigen kraan in den noordelijken toren is gewenscht.

Recht tegenover de manege, tegen de tuintjes der woningen
van de Bollenhofschestraat, zijn
zes kleine stallen voor één
paard gebouwd. Elk van deze is 3V2 M. breed, 5 M. diep,

-ocr page 765-

ruim 31/2 M. hoog, inhoud dus 65 Ms. In den rechter
achterhoek is een bruine bak van geëmailleerd aardewerk,
groot 10 bij 4 dM. met een ijzeren ruif er boven. Rechts en
links zijn in den muur telkens twee ijzeren ringen aange-
bracht en aan de ijzeren balken van den zolder vier verplaats-
bare haken. Van binnen is alles, ook het plafond, van cement,
steen, tegeltjes of ijzer. De vloer helt naar het midden, waar
de rooster voor de afwatering is. Twee tuimelramen geven
bovenlicht; hiertusschen is een gaspit. De deur is links
geplaatst en verdeeld in een onder- en bovenhelft. In den
voorgevel buiten zijn drie kranen der waterleiding.

Over de zes stallen te zamen strekt zich een schuin dak
uit, en elke stal heeft aan de voorzijde nog een klein punt-
dak. Tusschen de kap en de plafonds is een ruime houten
zolder. Van binnen zijn de stallen grijswit, maar het hout-
werk van den gevel is rood, groen en geel geverfd; dit
geeft met de donkerroode pannen een kleurig aanzien.

De achtermuur is aan beide zijden nog 6 M. doorge-
trokken langs de tuintjes van de Bollenhofschestraat.

De bouw is begonnen in Augustus 1905; de stallen zijn
gereed, maar nog niet in gebruik genomen.

Het geheel maakt een aangenamen indruk en is een aardig
vis-a-vis voor de manege, waaraan het houtwerk van den
voorgevel in dezelfde kleuren geverfd is. Beide doen denken
aan Neurenburger huizen.

Uit een architectonisch oogpunt zijn het zeker de fraaiste
bouwstukken der school.

Op blz. 200 is reeds vermeld, dat een plan, ontworpen
in December 1896 voor een eigen
electrische installatie dei-
school, niet tot uitvoering is gekomen. Toen echter de ge-
meente Utrecht een electrische centrale had opgericht, deed
ik in het najaar van 1905 bij den raad van bestuur het
voorstel om ook de veeartsenijschool aan die leiding te ver-

-ocr page 766-

binden. De Minister keurde goed, dat de onkosten uit de
subsidie voor het onderwijs zouden worden betaald en op
29 December 1905 werd het contract voor den aanleg tus-
schen de regeering en burgemeester en wethouders van
Utrecht geteekend. Zoolang echter de mogelijkheid bestond,
dat het nieuwe pathologisch instituut tusschen de ontleedzaal
en de vóórcliniek zou worden gebouwd, kon men niet aan-
geven hoe de hoofdkabel moest loopen. Op Zaterdag 19 Mei
1906 wrerd beslist, dat het pathologisch instituut zal verrijzen
aan de Biltstraat in den tuin van den directeur. Dienzelfden
middag werd de ingenieur der centrale op het terrein ge-
noodigd; het plan van aanleg was spoedig vastgesteld en
nog dien dag begon men met het graafwerk.

De Utrechtsche centrale levert gelijkstroom. Deze heeft
vóór boven wisselstroom, dat men er accumulatoren mede
kan laden en er verschillende andere electrolytische en mag-
netische toepassingen van kan maken. Motoren loopen met
gelijkstroom gemakkelijker aan; booglampen voor projectie
branden veel gelijkmatiger met gelijkstroom dan met wissel-
stroom. Hier staat tegenover, dat men de laatste zeer gemak-
kelijk. en met weinig verlies kan transformeeren tot alle
gewenschte spanningen, terwijl daarvoor bij gelijkstroom een
roteerende transformator of een accumulatorenbatterij — dure
toestellen welke onderhoud en toezicht vereischen — noodig is.

De spanning (potentiaal) van den stroom der Utrechtsche
centrale is. minstens 220 Volt. Voor vele toepassingen hindert
dit niet. Bij de volle spanning zouden onze booglampen echter
een stroom van 60 Ampère doorlaten, welke de koolstaven
over haar geheele lengte gloeiend maakt en de lamp vernielt.
Bij één booglamp, bijv. voor projectie, zal men door een
voorschakelweerstand dien stroom tot 9 Ampère moeten ver-
zwakken ; meer dan 3/4 van het vermogen van den stroom
gaat dan in dien weerstand nutteloos als warmte verloren.
Voor hetzelfde stroomverbruik en dezelfde kosten kan men

-ocr page 767-

ook vier booglampen achter elkander schakelen; elke lamp
ontvangt dan hoogstens 55 Volt, drie dienen telkens als voor-
schakelweerstand ten opzichte der vierde. Zóó is het inge-
richt in de ontleedzaal en in de achtercliniek; zoo ziet men
ook de lampen verbonden voor de gemeentelijke straatver-
lichting. Een kleine voorschakelvveerstand blijft noodig om
de stroomsterkte zorgvuldig te kunnen regelen.

Een onzer booglampen verbruikt omstreeks 400 Watt (pro-
duct van Volts en Ampères), de vier achter elkander ont-
vangen 220 Volt X 9 Ampère = 1980 Watt; zij geven
ieder omstreeks 1000 kaarsen lichtsterkte = 30 gloeikouseu *)
en kosten dus 1/2 Watt per kaars. De koolspitsen kunnen
omstreeks 10 uur branden en zijn omgeven door een grooten
ballon van melkglas, 40 c.M. in middellijn. De gloeilampen
zijn van verschillende lichtsterkte en gedaante, bolrond, kaars-
vormig, enz. Zij verbruiken per kaars lichtsterkte omstreeks
3 Watt, dus het zesvoud van booglampen. Daarentegen geven
zij weinig warmte en kunnen zij gemakkelijk verplaatst en
gehanteerd, bij of in een praeparaat of patiënt gebracht worden.
Voor verlichting van een klein vertrek, bijv. de instrumen-
tenkamer, is een booglamp ook te fel. Eén paardekracht of
75 kilogrammeter per secunde is theoretisch gelijk aan 736
Watt; in de praktijk kost een motor van 1 Pkr. rond
1000 Watt.

Het lichtgevend- of arbeids-vermogen van den stroom hangt
af van het aantal Watt; de prijs wordt berekend per kilo
Watt-uur. Het tarief is te Utrecht eenigszins ingewikkeld; de
school betaalt omstreeks 15 cent; vier booglampen kosten
dus 30 cent per uur, een gloeilamp van 16 kaarsen 0,75
cent per uur, een motor van 1 Pkr. 15 cent per uur.

De zoogenaamde effect- of Bremer booglampen geven voor hetzelfde
Watt-verbruik iets meer licht, en dienen in Utrecht voor de straatverlichting.
Haar licht is echter rood en dus voor anatomische of chirurgische praeparaten
minder geschikt dan het blauw-witte der gewone koolstaven.

-ocr page 768-

De gelijkstroom der centrale wordt aangevoerd door een
drieleiderstelsel; één draad bezit 220 Volt spanning, de
andere — 220 Volt, de derde wordt zooveel mogelijk neutraal
gehouden. Men kan dus of met 220 of met 44-0 Volt poten-
tiaalverschil werken; voor het laatste cijfer bestaat bij ons
nog geen aanleiding.

De hoofdleiding gaat van de Biltstraat eerst naar de kamer
van den portier, waar de Wattmeter staat en de zekeringen
voor de geheele leiding zijn aangebracht. Dit zijn metaal-
draden, waardoor de volle stroom gaat; zij smelten zoodra
die stroom een zekere maximum-sterkte overschrijdt. Mocht
dit door kortsluiting of andere onvoorziene omstandig-
heden geschieden, dan wordt de stroom door het smelten
der zekering verbroken en er is geen gevaar meer voor
brand of andere ongelukken. Nieuwe zekeringen in plaats
van de doorgesmoltene laten zich gemakkelijk aanbrengen.
Van de portierskamer loopt de hoofdleiding (250 M.) langs
den vroegeren hortus en de kegelbaan, onder de linden
tegenover de stallen, tot bij den zuidwesthoek van het
hoofdgebouw. De twee spanningkabels hebben in hun as
10 4 = 14 draden van zuiver rood koper, en een gezamen-
lijke doorsnede van 95 m.M.2; zij zijn omhuld door isolee-
rende stoffen, vervolgens door een looden buis en deze weder
door isoleerende en beschuttende lagen. Het geheel is 30 m.M.
dik, maar toch nog vrij goed buigbaar, omdat de koperen kern
uit draden van 3 m.M. dikte bestaat en niet uit een mas-
sieve staaf. De derde, neutrale of niet geïsoleerde kabel heeft
12 6 1 = 19 koperdraden, te zamen 50 m.M.2, en is
met de omhulling 15 m.M. dik. Van deze hoofdleiding
loopen vijf zijleidingen, te zamen 87 M. lang, naar de
ontleedzaal, de vóór- en de achtercliniek, de manege en het
hoofdgebouw; later kan men ook de
RöNTGEN-inrichting er
op aansluiten. De drie kabels dezer zijlijn bevatten 7 rood-
koperdraden = 16 m.M.2 en zijn met de isoleering en be-

-ocr page 769-

schutting 20.en 10 m.M. dik. I)e kabels werden geleverd,
gewonden om groote houten klossen, door de firma
Felten
en Guilleaume, Carlswerk Actiën Gesellschaft te Mühlheim
a/Rhein. Zij liggen omstreeks 0,75 M. onder den grond,
in zuiver zand, van boven bedekt door losse klinkers als
beschutting bij graafwerk. Over de verbindingsplaatsen
der spanningkabels van hoofd- en zijlijn liggen ijzeren
moffen.

De zijlijnen eindigen in klemkasten, kleine ijzeren inrich-
tingen, bevestigd aan de binnenzijde der genoemde gebouwen.
Vandaar loopen de binnenleidingen, eerst door een bord met
zekeringen en afsluiters (kranen) en vervolgens door getrokken
ijzeren (zoogenaamd stalen) pantserbuizeu naar de booglam-
pen of stopcontacten. Deze buizen zijn 18 of 15 m.M. dik; in
elke buis liggen twee koperen geleidraden, 2 V2 of 1V2 m.M.2,
goed omhuld door isoleerend materiaal. Beschadiging, kort-
sluiting, brand, kan dus moeielijk voorkomen; een spanning
van 220 Volt is niet gevaarlijk; toch zal men vermijden
om vooral met vochtige vingers de blanke draden aan te
raken.

In de ontleedzaal hangen in een rechte lijn vier boog-
lampen aan haken in den zolder; de onderrand 2,40 M.
boven den vloer. Eén daarvan kan worden verplaatst öf bij
de demonstratietafel öf bij de sectietafel. De verlichting is
bij avond schitterend; het witte plafond werpt het licht
naar alle zijden terug. De vroegere 19 gloeikousen maken
er een pover figuur bij. Verder zijn in de ontleedzaal 4
stopcontacten tegen den oostelijken buitenmuur boven de
vaste tafel. Deze stopcontacten hebben twee openingen,
waarin een vork wordt gestoken, welke verbonden is aan
een dubbelsnoer, dat den stroom leidt naar een gloeilamp.
In de leerzaal voor ontleedkunde zijn ook nog twee stop-
contacten. De klemkast is in den kelder; daarboven be-
vinden zich twee stel zekeringen met kranen, één voor de

-ocr page 770-

booglampen, één voor de contacten, en nog een reservestel.
Een tweede kraan voor de booglampen is in de ontleedzaal
boven de kelderdeur.

In de vóórclinieJc bevinden zich tegen den westelijken
muur twee, tegen den oostelijken muur één stopcontact;
verder is er één contact in het laboratorium van
de Bruin
en één in zijn leerzaal, waaraan \'een projectielamp kan wor-
den verbonden. De klemkast met twee stel zekeringen en
kranen is bij den westelijken staldeur.

De aclttercliniek is voorzien van vier booglampen ; zij
hangen aan staaldraden, welke over katrollen loopen ; met
een windas kan men elke lamp op een willekeurige hoogte
brengen. Het lichteffect is ook hier uitnemend. Verder zijn
er twee stopcontacten tegen den oostelijken muur, twee
tegen den westelijken, één tegen den zuidelijken muur bij
de trap en een in het instrumentenkamertje. De leiding
loopt ook door den noordwestelijken stal met drie stopcon-
tacten tegen den buitenmuur, en naar den tusschenstal met
één contact aan. de zuidzijde.

Thomassen heeft in elk zijner drie lokalen een stopcontact,
evenzoo
Schimmel één in zijn zitkamer, één in zijn leerzaal
en één in de werkplaats, om er een motor aan te verbinden.

De klemkast met drie stel zekeringen en kranen is naast
de westelijke staldeur.

In de manege en in het hoofdgebouw zijn nog geen
binnenleidingen gelegd. Mettertijd zal natuurlijk de afdeeling
natuur- en scheikunde van stroom worden voorzien en de
leerzalen voor physiologie en natuurlijke historie electriciteit
ontvangen voor een projectie-booglamp.

De kabels der hoofd- en zijleidingen zijn zwaar genoeg
om de tegenwoordige installatie nog eenige malen te kunnen
verdubbelen. Het ligt echter
niet in de bedoeling om de
electriciteit te gebruiken voor de gewone verlichting van

-ocr page 771-

terrein of lokalen. Daarvoor is gas veel goedkooper. De
electrische installatie dient voor onderwijsdoeleinden.

In deel 30, blz. 568 (1903) is reeds gezegd hoe bij den
eersten Directeur-Generaal van Landbouw het plan bestond
tot een groote reorganisatie van \'s Rijks veeartsenijschool,
maar dat zijn opvolger meer geleidelijk te werk wenscht te
gaan. In de laatste jaren zijn dan ook telkens nieuwe ge-
bouwen, enz. opgericht en de bestaande verbeterd. De be-
schrijving hierboven vermeldt, wat in het laatste jaar gereed
kwam. Verder wordt het onderwijzend personeel uitgebreid,
een groot pathologisch instituut is in wording; een
Röntgen-
inrichting, een operatiezaal en andere zaken mogen met groote
waarschijnlijkheid binnen weinige jaren worden verwacht.

Er zijn menschen, die maar altijd mopperen over den
gebrekkigen toestand van de school en het onderwijs. Zij
zouden een blijder toon aanslaan, wanneer zij den huidigen
toestand vergeleken met dien van zeven jaar geleden of
met hetgeen men aan de meeste buitenlandsche veeartsenij-
scholen ziet.

I)e talrijke promotiën van Nederlandsche veeartsen te
Bern doen echter wel de vraag rijzen, of het niet tijd wordt,
om aan de Utrechtsche school zelve het jus promovendi te
verleenen. Natuurlijk zal zij daarbij zwaardere eischcn stellen
dan Bern en de waarde van den Nederlandschen doctortitel
ook op dit gebied hoog houden.

Utrecht, 12 Augustus 1906.

Verbeteringen in Bydrage V, (leel 33:

Blz. 217, n°. 42. Practische ziektekundige ontleedkunde is
alleen van
1886 tot 1891 afzonderlijk op den rooster vermeld,
maar prof.
Pekelharing deelde mij mede, dat dit practicum ook
reeds door hem werd gegeven.

-ocr page 772-

Blz. 219, regel 15 v. b. slaat noordelijken gevel, lees ooste-
lijken gevel.

Blz. 223, regel 1G v. o. staat 408, lees 498.

Blz. 223, regel 6 v. o. staat Copper 2 Juli, lees gepromoveerd
D. J.
Copper (\'21 Juli 1905), A. ten Sande (2 Februari 1906),
M. H. J. O. Thomassen (3 Maart 1906), H. H. Rörik, (3 Maart
1906), J. Nauta (26 Juli 1906), J. Swierstra (26 Juli 1906),
H. C. L. E. Berger (27 Juli 1906), allen te Bern.

Korte mededeelingen en referaten.

De immuitiseering tegen borstziekte der varkens door ex-
tracten van bacteriën.
— Dr. Jules Cxtron schrijft over deze
bijdrage tot de aggressine-vraag in de
Zeitschrift jür Hygiene und
Infektionskrankheiten, Band Lil, Heft
2, 4906, in hoofdzaak het
volgende.

De groep der haemorrhagische septicaemie-bacteriën levert voor
het immuniseeren groote bezwaren op, daar de kleinste hoeveel-
heden levende en virulente bacteriën zich in een vatbaar orga-
nismus vermeerderen vóór dit genoegzaam beschuttende stoffen
kan vormen. Dewijl ook\' de kleinste doses bacteriën door hun
snelle vermeerdering in het dierlijk lichaam doodelijk* zijn, be-
staat het technisch bezwaar bij het immuniseeren in de onmo-
gelijkheid eener doseering van
levende bacteriën. Door het dooden
der bacteriën worden echter ook hun «aggressiefstoffen,» welke de
anti-lichamen voortbrengen, benadeeld, terwijl heterogene ver-
giften vrijkomen, die het organismns schaden, zelfs kunnen dooden,
alvorens een productie van anti-lichamen plaats vindt.

Het werkzame beginsel van de levende bacteriën moet dus
eerst zijn gevormd en is dan, indien het vrij is van bacteriën,
nauwkeurig te doseeren.

Uit deze «bacterie-soorten» verkreeg de schrijver: 1°. een Ver-
hooging der virulentie, 2°. een actieve immuniseering met vor-
ming van anti-lichamen in het serum, welke 3°. voor de passieve
immuniseering kunnen worden gebruikt.

Ad lum. Volgens Bail verwekken de bacteriën in het lichaam
stoffen «bij wijze van een toxine,» waardoor zij de phagocytose
kunnen afweren (aggressinen).

-ocr page 773-

Deze «aggressinen» kunnen bijv. worden aangetoond in het
exsudaat der buikholte van een niet bacteriën rijk bedeeld lichaam.
Wordt dit exsudaat door centrifugeeren vrij van bacteriën ge-
maakt, dan bezit de overblijvende vloeistof, waarin de aggressinen
zijn opgelost, liet vermogen om, in vereeniging met een subletale
dosis bacteriën, een organismus te dooden, zonder dat zij zelve
zeer toxisch is.

De schrijver toont dezelfde eigenschappen der aggressinen aan
in vitro en door schudden van bacteriën: in normaal serum,
2°. in een indifferente vloeistof (water).

De proeven met op deze wijze verkregen aggressine — hier
autolysaat genoemd — bewijzen dat zich in de borstziekte-bacte-
riën een zelfstandigheid bevindt, welke in de lichaamsvloeistoffen
(normaal serum) en in gedistilleerd water goed oplosbaar is, en
het vermogen bezit om. bij gelijke injectie met de overeenkom-
stige bacteriën, een verhooging van de virulentie teweeg te brengen.
De substantie zelve (het autolysaat) is in kleine doses niet ver-
giftig. Hierbij blijkt het serum-autolysaat meer constante eigen-
schappen te bezitten dan het aqua-autolysaat.

Ad 2um. De schrijver verwekt door injectie van aggressinen
echte immuniteit. De anders zoo gevoelige proefdieren: konijnen
en caviae, verdragen na de immuniseering met aggressine doses
borstziekte-bacteriën welke anders beslist doodelijk zijn. Met
talrijke experimenten, waarbij steriel exsudaat werd gebezigd van
konijnen, welke aan infectie met borstziekte-bacteriën waren
gestorven, bewees de schrijver dat het hem gelukte konijnen en
caviae tegen absoluut doodelijke doses te beschutten. Dezelfde
resultaten verkreeg hij met de injectie van sereuse en waterige
bacterie-exsudaten (autolysaten). Het voordeel van de aange-
geven wijze van immuniseering bestaat daarin, dat de aggressieve
stoffen in een voor het lichaam resorbeerbaren vorm worden
verstrekt, waarbij zoowel de bacterie-lichamen als zekere toxische)
voor de weefsels schadelijke zelfstandigheden, welke tot heden
oorzaak waren van het mislukken eener actieve immuniseering,
wegvallen.

Ad. 3um. Met het serum van op zoodanige, onder 2°. vermelde
wijze, actief geïmmuniseerde dieren (alzoo met anti-aggressiue)
worden nu konijnen, caviae en witte muizen passief geïmmuni-
seerd. Wel is waar is de beschutting niet zeer belangrijk, doch

-ocr page 774-

van groote waarde is bet principiëele bewijs dat hierbij dezelfde
processen bestaan als bij de vorming der anti-aggressine.

w. c. s.

Stuwingsliyporaniie als geneosmiddcl. — In zijn inleiding
tot de «hyperaemie als geneesmiddel» zegt
Bier: «van oudsher
noemde men hem den besten arts, die aan de natuur haar ge-
heimen omtrent het genezen van ziekten afzag, haar ondersteunde
waar zij in eigen kracht te kort schoot, verving waar zij geen
invloed oefende, en onderdrukte waar haar werking te sterk
dreigde te worden.»

Dat de natuurgeneeskrachten en de eigen hulp van het
organismus bestaan, betwijfelt niemand, doch dat zij niet altijd
tot genezing leiden, kunnen wij dagelijks waarnemen; ten deele
zijn de natuurlijke weermiddelen en beschuttende maatregelen van
het organismus te zwak, voor een ander deel was de schadelijk-
heid te groot.

Een in de luchtpijp geraakt vreemd lichaam verwekt een
hevigen hoestprikkel; een in het oog gekomen corpus alienum
heeft sluiting der oogleden en verhoogde traansecretie ten gevolge ;
het nuttigen van te veel of te moeielijk verteerbaar voedsel ver-
oorzaakt braken. Een pneumonie lokt de leucocyten naar de
plaats waar de oorzaak inwerkt, evenals bij een in de huid ge-
drongen vreemd lichaam; aldus «wordt de schadelijkheid oorzaak
van het opheffen der schadelijkheid.»

Dat het bij een pneumonie slecht kan alloopen, ligt deels aan
de zitplaats der ontsteking, deels aan de bijkomende omstandig-
heden : stoornis in de gaswisseling en in de circulatie.

Een door het rund ingeslikt scherp voorwerp veroorzaakt bij
perforatie van den maagwaud een fibrineuse ontsteking, waardoor
het gevaar voor een peritonitis kan worden opgeheven. Daaruit
volgt het nut der ontsteking; deze is echter helaas niet intelli-
gent genoeg om steeds de juiste maat te houden en het ontstaan
van vergroeiingen, waardoor ademhaling en circulatie worden
gestoord, te voorkomen.

Bij beenbreuk heeft het trauma een gewenschte periostitis ten
gevolge; deze ontstaat echter ook na rekking en kneuzing van
het beenvlies en leidt dan tot de vorming van een exostose.
Hetzelfde trauma kan op hetzelfde lichaamsdeel slechts een gelijke

-ocr page 775-

werking uitoefenen; in het eene geval is deze van therapeutisch
belang, in het andere is zij nutteloos of ook schadelijk.

Al veroorzaakt de ontsteking dus dikwijls een nadeel en zelfs
den dood, men mag ze daarom nog niet veroordeelen; het hangt
namelijk van de plaats, de uitbreiding en de intensiteit af, of
haar werking nuttig is of niet. Omdat een wolkbreuk verwoes-
tingen aanricht, mag men niet zeggen dat regenen verkeerd is.

In den nienweren tijd gaat men meer en meer inzien, dat de
ontsteking een heilzame reactie van het organismus is en dat
hiervan uit een therapeutisch oogpunt gebruik kan worden ge-
maakt. Dit is echter niets nieuws, want in de scherpe fricties en
het gloeiend ijzer hebben wij van oudsher middelen gehad om
een ontsteking op te wekken, resp. een oude ontsteking acuut
te maken en de werking hiervan te gebruiken. PiUEssNiTz\'sche
omslagen, heete cataplasmata, sinapismen, hydrothermoregulatoren
hebben hetzelfde gevolg; alle leiden tot een verschijnsel dat bij
elke ontsteking en iii het algemeen bij elk belangrijk levens-
proces aanwezig is, namelijk tot hyperaemie, dat wil zeggen
tot een belangrijke verhoogiug van den bloedstoevoer. In den
beginne stroomt het bloed sneller en ook in grooter hoeveelheid dooi-
de verwijde vaten. Spoedig echter ontstaat met de toenemende dilata-
tie van den vaatwaud een vertraagde strooming. Daardoor is liet te
verklaren dat middelen, welke op zich zelf een actieve hyperaemie
verwekken, in de ontstoken deelen toch een verhoogde passieve
hyperaemie ten gevolge hebben; in de vaten van het ontstekings-
gebied wordt de bloedstroom namelijk vastgehouden en vertraagd.

Bier kent aan elke soort van ontsteking, zoowel aan de actieve
(arteriëele) als de passieve (veneuse), haar bijzondere werking toe.
Tusschen het suel stroomend arteriëel en het traag vloeiend
aderlijk bloed bestaat een groot, zoowel physisch als chemisch
onderscheid. De snel vloeiende stroom voert zijn vloeistof en zijn
gevormde elementen spoedig voort, de langzaam voortgaande zendt
ze naar de weefsels waar zij hun werkzaamheid kunnen ont-
wikkelen. Voor den arbeid is zuurstof noodig, zoodat de paren-
chymen een arteriëele hyperaemie noodig hebben, terwijl voor den
opbouw meer een veneuse noodig is. Als typisch voorbeeld geldt
in dit opzicht het embryo, dat weinig arbeid verricht doch een be-
langrijke nieuwvorming van weefsel vertoont. In overeenstemming
met het voorafgaande moet het embryo zich door de eigenaardige

-ocr page 776-

circulatie-verhoudingen tevreden stellen met bloed, dat veel armer
aan zuurstof en rijker aan koolzuur is dau bij het geboren dier.

De werking der hyperaemie is:

1°. Pijnstillend.

2°. Verzwakkend resp. doodelijk voor bacteriën. Deze werking
kan ten deele worden verklaard door de emigratie der leucocyten,
ten deele, volgens
Hamburger, door de vermeerdering van het
koolzuur in het bloed en de daardoor teweeg gebrachte bactericide
kracht van het serum.

3°. Daarmede staat in samenhang de oplossende kracht, welke
door het intreden van phagocyten, of door de bij hun verval
vrijwordende enzymen, tot stand komt.

4°. Voorts wordt de resorbeerende werking bij de passieve
hyperaemie verminderd, doch treedt in sterker mate te voorschijn
zoodra, na losmaken van een stuwend verband, de reactieve
hyperaemie zich ontwikkelt. Ter versterking van de resorptie
wordt dau massage aangewend.

5°. Van de voedende werking, namelijk van de passieve
hyperaemie, was boven reeds sprake.

Sedert 15 jaar hebben Bier en anderen de hyperaemie als
geneesmiddel beproefd zelfs bij tuberculeuse en purulente arthriten,
Osteomyeliten, ziekten van het hoofd, enz. en bij toepassing dei-
juiste techniek gunstige resultaten verkregen. Zoo uitgebreid kan
daarvan in de veterinaire praktijk natuurlijk geen gebruik worden
gemaakt. Bij chronische induraties in en onder de huid van
de beenen kunnen hiervan echter goede resultaten worden ver-
wacht. Men legt boven de zieke plaats een zwachtel aan, bijv.
een 6 cM. breede van guttapercha en laat deze enkele uren
liggen. Daarbij mag de drukking van den zwachtel niet van dien
aard zijn dat pijn wordt veroorzaakt of dat het onderliggend been
koud wordt. Ter voorkoming van decubitaal-gangraen legt men
onder den zwachtel een flanellen bandage ; bovendien is het nuttig
den zwachtel nu wat hooger, dan wat lager aan te wenden.
Het stuwen moet dagelijks worden herhaald. Zoolang de bandage
ligt, is de resorptie belangrijk verminderd, na verwijdering daar-
van neemt zij echter sterk toe en wel in die mate, dat ten slotte
een hooge graad wordt verkregen, vooral wanneer tevens massage
(beweging) wordt toegepast. (
Zeitschrift für Veterinär kunde, 8/9
Heft 1906.) W. C. S.

-ocr page 777-

De zuigbeliandeling. — In de Berliner Klinik van Februari
1906 geeft dr. R.
Klapp daarvan een beschrijving, waaraan bet
volgende is ontleend.

Reeds in de oudste tijden maakte men gebruik van droge koppen,
namelijk van holle, klokvormige lichamen, uit hoorn, glas, metaal
ot dergelijke bestaande, welke met de open zijde op een lichaams-
deel worden geplaatst en, omdat de lucht in de klok verdund is,
daaraan vastzuigen. Hoe meer de lucht verdund is, des te krach-
tiger wordt de lichaamsoppervlakte in het cavum der klok gezogen.

De luchtverdunning werd verkregen door verbranden van spiritus
of hars in den kop of door verhitten boven een spirituslamp;
later bezigde men een met den kop verbonden guttapercha ballon.
Ten einde het luchtdicht sluiten op de huid te bevorderen, werd
deze met vet ingesmeerd.

Wordt een droge kop op een wond geplaatst, clan wordt deze met
de zich daarin bevindende vloeistoffen opgezogen, op dezelfde wijze
als het slangengift met den mond uit een wond kan worden gezogen.

De op te zuigen vloeistoffen kunnen van verschillenden aard
zijn (abscessen, beten van slangen, honden, steken van insecten),
waarmede het gewicht der therapie gelijken tred houdt. De resorptie
van het vergift wordt verhinderd omdat de drukking der dampkrings-
lucht is opgeheven. Deze drukking speelt een groote rol bij de ver-
deeling van het bloed, evenals elke andere van buiten komende
vermeerdering of vermindering van drukking (Es
.uarch\'sche lis).
In het laatste geval, zooals door een drogen kop kan worden
verkregen, vloeien bloed en serum naar deze plek. 13ij oude gra-
nuleerende wonden is de krachtige opzuiging van serum fraai
te zien.

Blijft een kop eenigen tijd op een bepaalde plaats zitten, dan
houdt hij de eenmaal opgezogen hoeveelheid bloed vast, zoodat
deze stagneert. Zonder circulatie intussclien geen resorptie; de
zich aldaar in het weefsel bevindende vergiften (slangenbeten,
met opzet ingevoerde of bacterievergiften) worden derhalve in het
gebied van den kop niet geresorbeerd.

Wanneer een kop bet serum opzuigt, zal uit de omgeving
nieuw serum toevloeien, zoodat in het gebied van den kop een
strooming van het serum ontstaat. Hierdoor kunnen bacterie-
vergiften, welke in het serum van de omgeving voorkomen, naar
buiten worden gevoerd. Dit uitwasschen van het weefsel door deu

-ocr page 778-

naar buiten gevoerden vochtstroom ia van groote beteekenis.
Hofmann zag aldus uit tuberculeus weefsel ook de leucocyten
verdwijnen; voorts trof hij lymphocyten, roode bloedlichaampjes
en tal van bacteriën in het zuigglas aan.

Yan overwegend belang is verder de hyperaeinie, welke met
het zuigglas wordt verwekt. Hierdoor wordt de mogelijk reeds
bestaande ontstekingshyperaemie en dus de ontsteking verergerd.
Dit schijnt in strijd met de nog voor korten tijd gehuldigde leer,
dat men de ontsteking onder alle omstandigheden dient te be-
strijden (\'autiphlogose). Intusschen heeft
Bier met zijn genezing
door hyperaemie het nut der ontsteking aangetoond. Deze leerde
dat echter niet elke vorm van hyperaemie voordeelig is, doch dat
alleen die, welke reeds bij de ontsteking voorkomt, moet worden
versterkt. In het eigenlijk ontstekingsgebied is de bloedstroom
vertraagd en in de eerste plaats is de passieve hyperaeinie een
werkzame verhooging van de reeds bestaande.

Tot dit doel heeft Bieiï bij ontstekingachtige ziekten aan de
ledematen met goed gevolg de stuwingshyperaemie toegepast.
Nu volgde van zelf dat de vorm van hyperaemie door een drogen
kop verwekt, overeen moest komen met dien, welken
Bier nuttig
acht ter bestrijding van ontsteking. Wordt een kop op het lichaam
geplaatst, dan zuigt hij weefsel, weefselvloeistof en bloed opt
houdt de laatste vast en verhindert het terugvloeien daarvan; de
kop bewerkt dus een passieve hyperaemie.

Dat men vroeger met de resultaten van het koppen zetten
niet tevreden was, moet aan de techniek worden geweten. Wenscht
men geen stagnatie in het hyperaemisch gedeelte, doch een krachtig
doorvloeien van het bloed met vertraging van den bloedstroom,
dan moet men den kop slechts met geringe luchtverduuning
opzetten en niet langen tijd laten werken. Daarna moet het
lichaamsdeel weder aan de dampkringsdrukking worden bloot-
gesteld, zoodat het bloed kan terugvloeien; na eenigen tijd moet
het proces worden herhaald. Nieuw bloed moet in de plaats
van het oude komen; enkel op deze wijze blijft de noodige
wisseling bestaan.

Een goed passende kop wordt zacht opgezet, blijft 5 minuten
zitten, wordt dan gedurende 3 minuten verwijderd, enz. De
geheele behandeling duurt f uur; zij geschiedt slechts éénmaal
daags.

-ocr page 779-

Klapp geeft verschillende modellen van zuigglazen aan, waar-
onder groote klokken welke met een zuigpomp moeten worden
behandeld. (De industrie heeft zich reeds op deze nieuwe behan-
delingswijze geworpen; de firma
Eschbaum te Bonn heeft een
uitgebreide geïllustreerde prijslijst uitgegeven over «Stau-und
Saug-Apparate nach
Bier und Ki.app.») Ten slotte doet hij
eenige mededeelingen betreffende de toepassing zijner^methode
bij furunkels en carbonkels, mastitis, heete abscessen, panaritiën,
tuberculeuse abscessen en fistels, en bij spina ventosa.

Uit het bovenstaande volgt wederom, dat er niets nieuws onder
de zon is. Hoe lang zal het nog duren vóór de drachten en

O O

aderlatingen ook weder worden aangeprezen? W. C. S.

Het buddiseeren van melk. — De tot heden toegepaste
methoden om de melk voor het gebruik onschadelijk te maken,
als steriliseeren, pasteuriseeren, toevoegen van formaline, hebben
niet in alle opzichten voldaan. Dit gaf een Deensch ingenieur,
Budde genaamd, aanleiding om een nieuwe methode aan te
bevelen, welke berust op het vermogen van de melk om water-
stofsuperoxyde (H2 02) te splitsen, waarbij de vrijkomende zuur-
stof de bacteriën zou dooden.

De gepatenteerde methode bestaat daarin, dat bij de op 50° O.
verwarmde melk 0,05 °/0 H2 O, wordt gevoegd; hierdoor splitst
zich H2 02 in water en zuurstof, welke laatste op het oogenblik
der vrijwording een krachtig bacteriën-doodend vermogen bezit.
De voordeelen dezer methode zouden daarin bestaan:

1°. dat de melk steriel wordt of althans gedurende vrij langen
tijd goed blijft, en dat alle pathogene kiemen worden gedood;

2°. dat foxinen worden gedestrueerd, terwijl de antitoxinen
noch de fermenten en enzymen van de melk een verandering
ondergaan;

3». dat het toegevoegde waterstofsuperoxyde volkomen wordt
gesplitst in water en zuurstof en dus geen spoor van vreemde
bestanddeelen achterlaat;

4°. dat de melk geen chemische omzetting ondergaat, en

5°. dat het uiterlijk en de versche smaak der melk onver-
anderd blijven.

De Denen Jënsen en Sciiierbeck betuigen hun sympathie met
de methode, doch achten ze nog niet rijp voor de praktijk, omdat

-ocr page 780-

de juistheid der beweringen niet genoegzaam uit verdere proef-
nemingen is gebleken. Zij wijzen er op dat uit de tot heden
verkregen resultaten niet volgt, dat volkomen sterilisatie dei-
melk plaats vindt, terwijl de proeven welke zouden bewijzen dat
de toxinen zich splitsen, slechts betrekking hadden op zoodanige
toxinen, welke zich gemakkelijk laten splitsen. Het zou ook
onjuist zijn dat de fermenten onveranderd blijven, terwijl
Schier-
BiscK eenige proeven aanhaalt, welke bewijzen dat de oxydase in
elk geval snel haar zuurstofsplitsend vermogen verliest. Hij wijst
er voorts op dat soms sporen van H2 02 achterblijven, waardoor
de gebuddiseerde melk nu en dan een bijsmaak heeft.

Jensen merkt bovendien op dat de melk eenige verandering
ondergaat, zooals langzame coaguleering met leb, doch dit alles
zou weinig te beteekenen hebben wanneer bewezen was dat de
gebuddiseerde melk, ondanks de genoemde veranderingen, zonder
gevaar door kleine kinderen kon worden gebruikt. Intusschen
heeft
Bergman te Malmü eenige experimenten gepubliceerd, welke
betrekking hadden op de sterilisatie van natuurlijke tuberculeuse
melk door buddiseering. Hij deed twee seriën van proeven; in
de eene buddiseerde hij (onveranderde) tuberculeuse melk, welke,
bij caviae ingeënt, in drie van de vier gevallen tuberculose ten
gevolge had. In de andere serie buddiseerde hij veranderde tuber-
culeuse melk en voegde er ook veel meer II2 02 aan toe dan
anders; twee daarmede geënte caviae stierven na \\\\ week aan
tuberculose. Daaruit volgt, dat tuberculeuse melk ondanks buddi-
seeren haar besmettend vermogen kan behouden. Wellicht is dit
ook bij andere infectiestoffen van de melk het geval, zoodat de
bewering, dat alle pathogene kiemen door het buddiseeren worden
gedood, onjuist is. Daarmede verliest de methode echter haar
practische beteekenis.
[Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene,
lieft
11, 1906.) W. C. S.

Politie-veeartsen. — In de meeste groote steden van Duitsch-
land ziju in den laatsten tijd politie-veeartsen aangesteld, die
met de zoogenaamde buitengewone vleeschkeuring zijn belast.
Onder dezen afzonderlijken tak van de vleeschkeuring verstaat
men de controle van het van buiten ingevoerde vleesch, van de
slagerswinkels, de worstfabrieken, de inrichtingen tot bewaring
van vleesch in hotels en restaurants, van de vleeschwaren in blik

-ocr page 781-

en van conserven in comestibles- en victualiën-zaken, voorts het
onderzoek van vleesckwaren en visck op markten, enz.

Dat men in Duitschland met dezen tak van dienst zeer inge-
nomen is, bewijst o.a. een artikel in den
«.General-Anzeiger für
Düsseldorf\'»
, overgenomen in de «Tierärztliche Rundschau» van
30 Juli 1906. W. C. S.

Rede yan prof. Geiger over de veterinaire hoogeschool te
München.
— In de Beiersche kamer van afgevaardigden is op
12 Juli 1906 de veterinaire hoogeschool te München ter sprake
gekomen op een wijze, welke de aandacht der veeartsen in ruimen
kring heeft getrokken. Daarvan is de rede door prof. dr.
Geiger (Er-
langen) gehouden ook voor ons van beteekenis; zij moge daarom
hier een plaats vinden naar het officiëele stenogram, voorkomende
in de
Tierärztliche Rundschau, Nos-31 en 32, 1906. Dit luidt:

Mijne heeren! Onze veeartsenijkundige hoogeschool is een
inrichting van eminente beteekenis voor onzen landbouw en voor
de landbouw drijvende bevolking. Dit staat als een paal boven
water, zoodat ik daarover verder geen woorden behoef te ver-
spillen. Maar dit feit rechtvaardigt het wellicht, wanneer ik thans
enkele ongewenschte toestanden die. in dat instituut voorkomen,
ter sprake breng, indien ik tracht den weg aan te wijzen, waarop
deze fouten misschien kunnen worden opgeheven, en wanneer ik
der regeering verzoek de door mij aan te voeren punten te willen
overwegen. Gij zult mij gelooven, mijne heeren, dat mij enkel
de wensch leidt om het instituut weder te verheffen tot de hoogte,
waarop het aanspraak heeft.

In het jaar 1891 werd de veeartsenijschool tot den rang eener
hoogeschool verheven en men kan deze nobiliteering der inrichting
thans in bijzondere mate daardoor rechtvaardigen, dat door een
rijksbesluit van 26 Juli 1902 de voorwaarden voor de toelating
tot de veterinaire hoogeschool aanzienlijk verzwaard zijn geworden.
Yan 1 April 1903 af worden namelijk slechts die studenten toe-
gelaten, welke het einddiploma van een humanistisch gymnasium
of van een reaalgymnasium of van een opperreaalschool bezitten,
of, zooals het besluit vermeldt, die het diploma hebben van een
daarmede door de regeering gelijkgestelde hoogere onderwijsin-
richting. Hierdoor wordt voor de veterinaire studenten dezelfde
voorbereiding geëischt als voor de bezoekers eener universiteit of

-ocr page 782-

eener technische hoogeschool. Daarmede krijgt hij ook het recht
evenals een dergelijke student te worden behandeld, wat vroeger
niet het geval was. Vroeger was namelijk het absolutorium van
7 middelschoolklassen toereikend voor de toelating tot de veteri-
naire hoogeschool.

Het is nu de vraag waarin het onderscheid in karakter bestaat
tusschen een hooge- en een middelbare school. Wanneer het
onderscheid alleen daarin bestond, dat de docenten aan die in-
richting den rang en de jaarwedde van een universiteitsprofessor
bezitten, dan is dit, naar mijn meening althans, van ondergeschikte
beteekenis. Dat zon dan slechts een voordeel, een aangename zaak
zijn voor enkele personen, wien wij ze gaarne gunnen, doch de
zaak werd hierdoor niet verbeterd. Mij schijnt het onderscheid
dieper te liggen: het moet zich uitstrekken over de geheele in-
richting, ook over de verhouding tusschen docenten en studenten.
De volksschoolonderwijzer staat anders tegenover zijn leerlingen,
anders ook de onderwijzer van de middelbare school, weder anders
de docent van de hoogesthool. Laat ik mij bij dit punt een
oogenblik ophouden I Het is wel een bijzaak, maar toch niet ge-
heel zonder beteekenis.

Nu verneemt men de klacht dat aan onze veterinaire
hoogeschool de toon van de docenten tegenover de studenten
niet steeds een «academische» zou zijn. Ik wensch deze klacht
volstrekt niet te generaliseeren. Zulk een toon, een academische
toon, is iets dat van zelf spreekt en ik merk dadelijk op, dat
deze ook regel is. Maar ook een uitzondering zou beslist vol-
doende zijn om aan het aanzien der inrichting naar buiten af-
breuk te doen. De jonge man, die de middelbare school verlaat
om het leven in te gaan, heeft in den regel een vrij hoog ge-
spannen zelfbewustheid, en deze zelfbewustheid gunnen wij hem
gaarne. Hij wil nu eenmaal, om deze uitdrukking te bezigen,
als gentleman behandeld worden en heeft daar recht op, zoolang
hij zich als zoodanig gedraagt. (Zeer juist! links.) Verneemt
men echter van buitenaf, dat hier te Munchen deze grens soms
overschreden wordt, dan zal dit, naar ik vrees, niet bevordelijk zijn
voor het toetreden van studenten aan de veterinaire hoogeschool.

Ik wil dit eenigszins netelige punt nu laten rusten. Het ge-

J) Dezo betreft, naar elders wordt bericht, prof. Imminoer.

-ocr page 783-

heel te passeeren, was mij niet mogelijk, niettegenstaande gij —
ik meen dat u mij daarvoor voldoende kent — overtuigd zult
zijn dat het bespreken van zulke zaken mij tegen de borst stuit.

Ik kom alzoo nu tot mijn onderwerp. Mijne heeren! Wanneer
de veeartsenijschool door de regeering tot een veterinaire hooge-
school verheven is geworden, dan moet zij daarvan naar mijn meening
ook de gevolgen willen, zij moet aan het instituut ook de rechten
en het karakter eener boogeschool verleenen, en niet alleen den
naam. Ik weet nu niet of dit tot heden in vollen omvang is
geschied, zelfs niet of dit kon gebeuren. Reeds de lezing der
reglementen wekt de voorstelling op, dat men meer met een
middelbare dan met een hoogeschool te doen heeft. Ik vermoed
dat die reglementen van vroeger tijd dateeren en dat hiervan
nog geen herziening is geschied.

Nu is er een radicale weg ter verbetering der omstandigheden
en dit zou zijn de vereeniging der veterinaire hoogeschool met
de universiteit te Munchen. Uit de veeartsenijkundige hooge-
school zou dan een veterinaire faculteit ontstaan, welke naast de
medische faculteit bij de universiteit werd ingelijfd. Zulke wen-
schen bestaan ook in Saksen, en de universiteit te Leipzig schijnt
genegen ze in vervulling te brengen. Althans heeft de vertegen-
woordiger van de universiteit Leipzig in den landdag te Dresden
de volgende woorden gesproken, welke ik mij veroorloof voor te
lezen : «De universiteit is ten opzichte van de veeartsenijkundige
hoogeschool collegiaal gezind en heeft gemeend van haar stand-
punt aan de hoogeschool geen hooger praedicaat te kunnen
schenken dan de verklaring, dat zij beide inrichtingen in haar
wetenschappelijk kunnen gelijk acht en wenscht dat de veeart-
senijkundige hoogeschool met haar wordt vereenigd.»

Gij weet, mijne heeren, dat deze zaak ook in den rijksraad
reeds tot bespreking is gekomen. De minister heeft toen opge-
merkt, dat de overwegingen omtrent dit punt nog niet geheel
waren afgeloopen, zoodat hij bezwaar maakt reeds heden in het
Huis een definitieve houding der regeering ten opzichte van deze
belangrijke quaestie te preciseeren. Ik weet nu, zooals van zelf
spreekt, niet of de beraadslaging intusschen verder is gekomen.
Het is zeer goed mogelijk dat de minister ook thans een be-
spreking der zaak afwijst. Indien deze nog niet rijp ter behan-
deling is, zal hij dit natuurlijk moeten doen.

-ocr page 784-

Wij hebben dan verder vernomen, dat zoowel de medische als
de staathuishoudkundige faculteit aan de universiteit Muuchen
gehoord zijn geworden, dat beide zich echter tegen deze vereeni-
ging hebben verklaard.

De zaak zweeft dus nog, en wanneer het veroorloofd is mijn
persoonlijke meening te uiten, dan moet ik zeggen dat ik minder
principiëele bedenking heb tegen een inlijving dan wel bezwaren
van uitwendigen aard. Het schijnt mij namelijk toe dat het orga-
nismus der universiteit Munchen reeds zoo groot is geworden,
dat het overzicht en de eenheid van het bestuur daaronder
wellicht lijdt en dat een nog grooter omvang van het organismus
stellig bezwaren zou opleveren. De zaak is alzoo, gelijk werd
opgemerkt, naar het schijnt nog niet besloten.

Ik wensc.h echter een tegenwerping, welke mogelijk te ver-
wachten is en ook voor de hand ligt, van de regeeringstafel te
voorkomen, namelijk de opmerking dat het onder de gegeven
omstandigheden beter ware over de zaak in het geheel niet te
spreken. Mijne heeren! Ik geloof dat het er zoo toch niet mede
gesteld is. Waar hervorming werkelijk noodig is, zal men zich
door een in uitzicht gestelde grootere organisatie niet mogen
laten weerhouden ze uit te voeren. Zooals U echter uit de ant-
woorden der beide faculteiten is gebleken, is de mogelijkheid
dat
geen inlijving volgt, niet uitgesloten. In dit geval zou de
zaak in quaestie voortduren. In de tweede plaats bestaat de
mogelijkheid, dat de inlijving nog lang op zich laat wachten en
in dit speciale geval houd ik het zelfs voor zeer belangrijk, dat
tusschentijds eenigermate met hooge drukking op de veeartsenij-
kundige hoogeschool wordt gewerkt. Want ik geloof, hoe meer
de veterinaire hoogeschool tot het niveau eener hoogeschool wordt
verheven, des te gemakkelijker zal de inlijving worden gemaakt.
Natuurlijk zal de universiteit een organisatie, welke met haar
gelijk staat, eerder met zich willen vereenigeu dan een zoodanige,
waaraan zij vele gebreken moet opheffen.

Eindelijk wensch ik op te merken, dat veel nog zal blijven
bestaan, zelfs wanneer de inlijving tot stand is gekomen. Dan
gelden de wenschen evenwel niet meer de veeartsenijkundige
hoogeschool, maar de veterinaire faculteit aan onze universiteit.

Wat nu de wenschen betreft welke men in den kring der
docenten van de veeartsenijkundige hoogeschool verneemt, wen-

-ocr page 785-

schen die ook wel in uitgebreider omgeving worden geuit, zij
hebben deels betrekking op het bestuur der hoogeschool, deels op
het onderwijs.

In zake het bestuur ware het wenschelijk, dat de veterinaire
hoogeschool het recht had een rector te kiezen. Dit schijnt
wellicht een bijzaak, maar iedereen die met de omstandigheden
bekend is, weet dat wij juist dit van groote beteekenis achten.

Van meer belang nog ware het instellen van het instituut dei-
privaatdocenten. Ik zou dit zeer nuttig achten, omdat daardoor
het best de aanvulling van het collegium eener hoogeschool tot
stand kan komen. Er komen dan docenten beschikbaar die men
niet alleen wetenschappelijk, maar ook wat hun academische ge-
schiktheid tot onderwijzen betreft, heeft leeren kennen. Terloops
richt ik daarom tot het ministerie het verzoek om, wanneer de
omstandigheden blijven zooals ze nu zijn, bij het aanstellen\' van
nieuwe leerkrachten zooveel mogelijk rekening te houden met de
adviezen en voordrachten van het college der professoren. Het is
toch wenschelijk dat een benoeming geschiedt in overeenstemming
tusschen het docenten-collegium en het ministerie.

Wanneer het instituut der privaatdocenten wordt ingevoerd,
dan ware het wenschelijk deze in de eerste plaats te recruteeren
uit de assistenten. Dit is op zich zelf reeds een gewichtige zaak,
want door de mogelijkheid om zich te habiliteeren, worden de
assistenten nauwer met de inrichting zelve verbonden.

Mijne heeren! Ik wensch hier op iets te wijzen dat in het
jaarbericht omtrent bet laatste schooljaar 1904/05 staat. Aldaar
wordt in een instituut vermeld, dat de lsto assistent tot 31 Maart
1905 was aangesteld, toen kwam een nieuwe lste assistent van
16 Juni af. De 2d8 assistent van hetzelfde instituut was tot 15
Augustus 1904 aangesteld. Toen kwam op 1 October weder een
nieuwe, deze bleef tot midden Januari, en op 1 Juli nu een
derde. Mijne heeren! Dit is een ongezonde toestand, want wie
het bedrijf der instituten kent, die weet dat het van groot belang
is, dat ook de assistenten tot een zekeren graad duurzaam bij
het instituut blijven — niet eeuwig, volstrekt niet, maar minstens
twee of drie jaar — zoodat zij den gang van zaken grondig
kennen en den docenten dus de behulpzame hand kunnen bieden.
Wanneer wij nu aan deze instituten privaatdocenten krijgen, dan
winnen wij daardoor jonge krachten, die leeren doceeren vóór zij

-ocr page 786-

officieel tot docent worden benoemd; men heeft dan ervaring
omtrent hun geschiktheid wanneer eenmaal een vacature ontstaat.

Van belang is ook het instituut der privaatdocenten in geval
van ziekte der professoren. Want in die omstandigheid heeft
men dan een bevoegd plaatsvervanger. Juist in dit opzicht was
het jaar 1905/06 ongunstig, door de ziekte van twee docenten,
van den professor voor hoefbeslag, die intusschen ook gestorven
is, en van den professor voor interne cliniek. In deze gevallen
ware het wenschelijk geweest dat een geschoold deskundige, zij
het ook een jongere, het betreffend leervak op zich had kunnen
nemen.

Reeds in 1904 is den minister gevraagd hoe het met de in-
voering van het instituut der privaatdocenten aan de veeartsenij-
kundige hoogeschool stond? De minister heeft toen geantwoord,
dat hij die zaak in overweging had genomen. Ik veroorloof mij
de vraag te herhalen en wellicht is mijn veronderstelling juist,
als ik aanneem dat de zaak daarom niet verder werd vervolgd,
wijl men zich met de inlijving bij de universiteit heeft bezig
gehouden. Mocht deze aansluiting niet geschieden, dan mag ik
mij wel veroorlooven voor dit punt op een moeielijkheid te wijzen,
namelijk op de vraag, hoe zulk een privaatdocent moet worden
beloond ?

De veterinaire hoogeschool kent namelijk het instituut dei-
collegegelden nog niet. Ik wenscli daarom hierover iets in het
midden te brengen. Deze vraag, welke wij in het plenum reeds
hebben behandeld, is door hetgeen daarover in de kamer van den
rijksraad werd gesproken, naar mijn meening niet opgelost. Ik
vertrouw dat de heeren op de verschillende plaatsen van het
Huis, die destijds ook over dit punt spraken, het met mij eens
zullen zijn. Het feit, dat moeilijkheden en bardheden bij onze
collegegelden bestaan, kan niet worden weggecijferd. De vraag
is slechts, hoe kan men helpen? Wanneer dit instituut hard-
heden en bezwaren aankleven, dan volgt daaruit van zelf, dat
men het niet zonder meer bij de veeartsenijkundige hoogeschool
zal kunnen invoeren. Thans staat de zaak zoo, dat Beiersche
studenten volstrekt niets betalen en dat van niet-Beiersche bos-
pitanten 30 Mark per semester worden gevorderd. Mijne Heeren !
Dit zijn streng genomen geen collegegelden, zij hebben ook geen
betrekking op de afzonderlijke voordrachten, maar het zijn studie-

-ocr page 787-

gelden. Deze studiegelden zijn nu waarlijk niet van groote be-
teekenis. In het wintersemester 1904/05 waren er slechts 65
niet-Beieren onder de 338 studenten en in het zomersemester
1905 79 onder de 322. Alzoo de privaatdocent kon met het
bedrag van deze studiegelden niet worden voldaan. Nu geloof
ik echter, mijne heeren, dat het volkomen vrij zijn van studiegelden,
indien de veeartsenijkundige hoogeschool blijft bestaan zooals zij
thans is, niet gerechtvaardigd is te achten. Er wordt school-
geld geheven aan de middelbare scholen, er wordt schoolgeld in
den vorm van collegegelden geheven aan de hoogescholen. Ik
geloof dus dat het gemotiveerd ware indien ook door de veeart-
senijkundige hoogeschool studiegelden werden geheven. Ik wensch
daarom voor te stellen, dat voortaan ook vanwege de veeartsenij-
kundige hoogeschool semestrale studiegelden zullen worden ge-
vorderd. Stellen wij deze bijdrage slechts op 30 Mark per
semester voor Beieren en op 60 Mark voor niet-Beieren, dan
zou dit voor het studiejaar 1904 24190 Mark hebben bedragen.
Ik heb daarbij geeu onderscheid gemaakt tusschen studenten en
toehoorders, zoodat de som eenige wijziging kan ondergaan. Van
deze som, mijne heeren, liet zich zeer goed een gedeelte gebrui-
ken voor remuneraties aan privaatdocenten of voor het scheppen
van nieuwe assistentplaatsen. Want een verzekerde assistent-
plaats zal een privaatdocent altijd als een aequivalent voor zijn
werkzaamheid kunnen beschouwen. Ik wil daarbij niet verder
in détails treden; ik geloof echter dat ik op mij kan nemen om
aan te toonen, dat deze gedachte zich verder wel laat toepassen.
Ik wensch voorts op te merken, dat de som welke ik heb voor-
gesteld, mijns inziens zelfs zeer klein is. (Zeer juist! links.)
Want wanneer iemand het geld bezit om een jaar in Munchen
te studeeren, dan kan hij ook 60 Mark betalen voor hetgeen hij
leert. Ik zou mijnerzijds een studiegeld van 50 Mark per semester
nuttig achten.

Wat van de ontvangen som overblijft, zou zeer goed kunnen
worden gebruikt voor een betere doteering der instituten. Want
ook aldaar wordt, evenals aan de universiteiten, er over geklaagd,
dat sommige instituten niet zoodanig van middelen worden voor-
zien als wenschelijk is. Ik geloof echter, dat zulk een behandeling
der collegegelden eenigermate als voorbeeld voor onze universi-
teiten zou kunnen gelden, wanneer men hiervoor op dezelfde

-ocr page 788-

wijze een deel der inkomsten reserveerde voor algemeene doel-
einden, voor doteering der instituten, voor verbetering van de
traktementen der professoren, enz. Daarbij mogen natuurlijk reeds
verkregen rechten niet worden aangetast.

Moeielijker, mijne beeren, is de quaestie der promotie. Zooals
van zelf spreekt, wenscht de veeartsenijkundige hoogeschool het
recht van promotie te verkrijgen. Dit heeft zij van zelf, wanneer
zij bij de universiteit wordt ingelijfd. Eigenlijk »is het promotie-
recht een historisch recht der faculteiten. Maar het historisch
beginsel is reeds geschonden, dewijl men aan de technische
hoogeschool het recht van promotie heeft verleend. Ik geloof
daarom, dat er van de zijde der universiteiten geen bezwaren
geopperd zouden worden, indien dit recht ook aan de veeartsenij-
kundige hoogeschool werd toegekend. Voor onze veeartsenij-
kundige hoogeschool mag het een nadeel worden geacht, dat de
veterinaire faculteit aan de universiteit te Giessen het recht bezit
de waardigheid van doctor in de veeartsenijkunde te verleenen.
Het spreekt toch van zelf dat vele studenten naar Giessen gaan,
om aldaar dien titel te verwerven.

Wat verder bedenkingen van zakelijken aard betreft, veelvuldig
wordt geklaagd over de slechte plaatsing van menige verzameling.
In het nieuw gebouwde gedeelte zijn de verzamelingen voor
veeteelt en de zoölogisch-biologische verzameling ondergebracht.
Voortreffelijk ondergebracht is vooral de verzameling hoefbe-
slag; daarentegen zeer slecht de anatomisch-pathologische ver-
zameling. Zij is niet meer voor uitbreiding vatbaar en de
plaatsing is zoo, dat zelfs voor de studenten het gebruik daarvan
nauwelijks mogelijk, in elk geval niet gemakkelijk gemaakt is.

Het heeft op mij den indruk gemaakt — ik spreek echter
subjectief — alsof aan de veeartsenijkundige hoogeschool de
theoretische en wetenschappelijke vakken eenigermate worden
verwaarloosd tegenover de zuiver practische. Ik zou het in hooge
mate betreuren als dit zoo was, want het zou lijnrecht indruischen
tegen het karakter eener hoogeschool. Hieraan moeten niet enkel
routiniers worden gevormd, doch lieden met een breede weten-
schappelijke ontwikkeling. (Geroep links: zeer juist!) Ik zou
gaarne vernemen of de klacht, welke men hier en daar over de
vorming der veeartsen hoort, wellicht met de vrees die ik uit-
sprak, in verband staat.

-ocr page 789-

Maar nog een wenseb. Ik meen dat de verzamelingen toe-
gankelijk gemaakt moeten worden. Ik ben vast overtuigd dat,
wanneer men vrijen toegang had tot de verzamelingen; een groot
deel van onze landelijke bevolking zich daarover zou verheugen.
Deze zou uit de verzamelingen veel kunnen leeren en menige
opwekking naar huis medenemen. In het vorig jaar was te
Munchen een Duitsclie landbouwtentoonstelling. Daarin bevond
zich bij de afdeeling leermiddelen een tentoonstelling van de
veeartsenij kundige hoogeschool, betrekking hebbende op veeteelt,
hoefbeslag, anatomie en pathologie. Mij is medegedeeld, dat deze
tentoonstelling zich steeds heeft verheugd in een groote belang-
stelling vanwege de landelijke bevolking.

Voorts wensch ik nog op te merken, dat voor de wetenschap-
pelijke vorming van onze aanstaande veeartsen een verlenging
van den studietijd wenschelijk ware, een verlenging van zeven
tot acht semesters. Tot nog toe hebben de studenten, zooals ik
zeide, zeven semesters gewerkt, zijn daarna tot veearts bevorderd
en hebben in den regel een assistentplaats aangenomen bij een
veearts of hebben dezen tijdelijk vervangen. Wenschelijk is dus
de toevoeging van een achtsten semester en wellicht ook de
toevoeging van een practisch jaar, dat mogelijk aan een groot
slachthuis zou kunnen worden doorgebracht eu dat de jongelui
konden gebruiken om zich tot de promotie voor te bereiden,
indien zij deze wenschen. Voor de uitbreiding van den studietijd
— dit weet ik wel — is het besluit van den bondsraad noodig.
Hier kan er dus alleen sprake van zijn, dat deze zaak wel-
licht bij gelegenheid door onze vertegenwoordigers in den bonds-
raad aanhangig wordt gemaakt. Men behoeft nauwelijks te vreezen,
dat de toevoer door zulk een verzwaring der studie zal afnemen.
Er is toch een herziening van het civiel veterinairwezen in uit-
zicht gesteld en bij deze revisie zal de positie der veeartsen wel
belangrijk worden verbeterd. Dat rechtvaardigt wederom de eisch,
dat de veeartsen zich nog iets meer dan tot heden op hun
wetenschappelijke vorming toeleggen.

Geklaagd wordt ook, zooals ik reeds kort vermeldde, over de
gebrekkige inrichting van eenige instituten en over het ontbreken
van sommige, juist voor de wetenschappelijke vorming noodige
professoraten. Zoo wordt bijv. geklaagd over het gebrek aan
microscopen bij de anatomische afdeeling. De dienst is aldaar

-ocr page 790-

zoo belast, gelijk mij werd medegedeeld, dat bet aanschaffen van
nieuwe instrumenten zeer moeielijk is. Werden studiegelden in-
gevoerd, dan konden zulke gebreken gemakkelijk worden opgeheven.

Wat de professoraten betreft, er zou er een noodig zijn voor
toegepaste, dat wil zeggen, chirurgische anatomie; deze professor
kon tevens worden belast met de orthopaedische anatomie, welke
speciaal voor het paard van belang is, en verder met de leer
van de beoordeeling van het paard en andere dieren. Voorts wordt
een professoraat voor hygiëne gewenscht.

Deze quaestie brengt mij op een bijzonder dringende behoefte
van de veeartsenijkundige hoogeschool, namelijk op het stichten
van een proefstation voor heerschende ziekten of, als men een
anderen naam verkiest, van een hygiënisch instituut. Dit instituut
heeft, hoewel het nog niet bestaat, reeds een geschiedenis. Ik
wil daarop niet verder ingaan, ik ga slechts tot het jaar 1901/02
terug. Toen was door de regeering reeds een post van 500000
Mark op de begrooting gebracht, om de «Hofbaumschule» te ver-
krijgen, waariu het bedoelde proefstation zou worden onderge-
bracht. De post werd door de financiëele afdeeling van de hand
gewezen, omdat de som te hoog scheen. Hij werd echter dooi-
de regeering in het plenum staande gehouden, doch hier, zoover
ik weet, met algemeene stemmen verworpen. Uit de omstandigheid
evenwel dat de regeering den post bestendigde, zie ik dat zij zelve
daaraan groot gewicht heeft gehecht. Ik zou zeer gaarne zien
dat u daarop weder terug kwam. Wellicht vindt hg than3 in den
landdag een vruchtbaarder bodem. In het jaar 1903/04 stond
geen post op de begrooting. Toen werd deze aan de financiëele
afdeeling verzocht, waarop geantwoord werd, dat de regeering
het stichten van de «Hofbaumschule» nog niet uit het oog had
verloren. Ook in deze begrooting is daarvoor geen post opgenomen
en tot heden\' is over die zaak geen woord gesproken. Ik ver-
oorloof mij daarom de vraag te stellen of het proefstation voor
heerschende ziekten nog als een behoefte wordt beschouwd, en
zoo ja, of\' de overwegingen intusschen verder zijn gekomen en
uitzicht geven tot een bepaald doel te leiden. Mocht dit niet het
geval zijn, dan dient men toch de stichting op een andere plaats
te overwegen. Ik weet zeer goed, hoeveel moeielijkheden met de
scheiding van een hoogeschool in eenige onderdeelen gepaard
gaan. Maar ik geloof dat het toch nog beter is een gesplitste

-ocr page 791-

afdeeling te hebben dan in het geheel geene. (Zeer juist! links.)
Het geheele anatomiseh-pathologisch instituut, dat in slechten
toestand verkeert, kon met het proefstation vereenigd op een
andere plaats worden ondergebracht.

Gij zult wel hebben opgemerkt, waar ik eigenlijk met mijn
wenschen heen wil. Het is mij alleen te doen om op de maat-
regelen te wijzen waardoor het wetenschappelijk niveau aan de
veeartsen ij kundige hoogeschool kan worden verhoogd. Daarin zie
ik den grondslag voor den toekomstigen bloei van het geheele
instituut, daarin zie ik ook de mogelijkheid dat deze inrichting,
wanneer het gewenscht wordt, hetzij door docenten aan het instituut
hetzij door de regeering, eenmaal met de universiteit kan worden
vereenigd.

Ik meen dat de besprekingen van de laatste dagen toch iets
te denken moeten hebben gegeven. Wij hebben gehoord dat het
Beierscbe penningkabinet eenmaal vooraan heeft gestaan in het
Duitsche rijk; thans is dit niet meer het geval. Wij hebben ge-
hoord dat de koninklijke hof- en staatsbibliotheek de beste en
fraaiste bibliotheek was van het rijk; zij is door Berlijn in de
schaduw gesteld. De veeartsenijschool gold destijds voor de beste
inrichting in Duitschland, zij is helaas door andere instituten
overtroffen. Laat ons er voor zorgen dat wij op dit punt weder
de eerste plaats innemen. Ook daarin steekt een stuk Beiersche
eer. (Bravo! bij de liberalen.) W. C. S.

Abattoir to Rotterdam over 11)05. — Uit het verslag van
den directeur
(J. J. F. Dhont) is het volgende overgenomen.

Voor consumtie in de gemeente werden geslacht: 26647 runderen,
21 graskalveren boven 200 Kg., 8833 kalveren, 8625 nuchtere
kalveren, 7345 schapen, 2432 geiten, 38684 varkens en 9305
paarden; voor uitvoer naar het buitenland werden geslacht:
865 runderen, 15986 kalveren, 11665 nuchtere kalveren, 147267
schapen, en 15866 varkens.

Ingevoerd werden: 479 runderen, 207 kalveren, 1436 nuchtere
kalveren, 255 schapen, 1519 varkens, 30 paarden, 165073 Kg.
vleesch en vet en 11281 Kg. afval.

Van de in de gemeente geslachte dieren werden afgekeurd:
van runderen: 689 dieren, 979 Kg. vleesch, 2449 longen, 2226
levers, 60 harten, 349 nieren, 253 uiers, 183 koppen, 42 tongen

-ocr page 792-

en 2199 partgen ingewanden ; van kalveren: 58 dieren, 24 longen,
14 levers, 1 hart, 4 nieren en
40 partijen ingewanden; van
nuchtere kalveren: 110 dieren, 10 longen, 2 levers en 41 partijen
ingewanden; van schapen: 125 dieren,
4, longen, 676 levers,

I hart en 36 partijen ingewanden ; van geiten: 7 dieren, 64 levers
en 3 partijen ingewanden; van varkens: 192^ dier, 28^ Kg.
vleesch, 165 longen, 427 levers, 1 hart, 145 nieren, 9 uiers,
384 koppen, 53 huiden en 805 partijen ingewanden; van paarden:
176 dieren, 145 Kg. vleesch, 32 longen, 28 levers, 1 hart,
3 koppen en 72 partijen ingewanden.

Door sterilisatie konden nog worden bruikbaar gemaakt 165^
rund en 110i varken.

Van het ingevoerde werd afgekeurd: van runderen: 56 dieren,
3 voet en 80 Kg. vleesch, 162| Kg. vet, 284 longen, 293
levers, 118 harten, 256 milten, 467 nieren, 201 uiers, 15 koppen,
21 tongen en 272 Kg. darmen; van kalveren: 11| nuchter kalf,
88 longen, 93 levers, 76 harten, 77 milten, 141 nieren en 71
koppen; van schapen: 4i dier, 32 longen, 42 levers, 29 harten,

30 milten en 59 nieren; van geiten: 2 dieren en 4 levers; van
varkens: 36 dieren, 13 Kg. vleesch, 225 Kg. vet, 196 longen,
199 levers, 162 milten, 309 nieren, 6 uiers, 8 koppen, 4 tongen
en 2 darmscheilen; van paarden: 4 dieren, 14 longen, 12 levers,

II harten, 13 milten en 24 nieren.

Van bij de rijkswet besmettelijk verklaarde ziekten kwamen
voor: bij runderen miltvuur (5), bij varkens vlekziekte (163),
bij paarden kwade-droes (12).

Tuberculose werd aangetroffen bij: 4117 runderen (15 pet. ruim),

31 kalveren (0,35 pet.), 801 varkens (2,07 pet.), 2 paarden.

Wat betreft de mindere bruikbaarheid van het abattoir drukt

de directeur zich in dit verslag sterker uit dan in het voorgaande
(zie blz. 39 van dit deel). Mij zegt o. m.: «het is dan ook nood-
zakelijk dat eene oplossing spoedig worde gevonden. Aanbouw
of verbouw is in dit opzicht zeker het minst gewenscht, daar
dit niet anders dan lapwerk kan worden, dat met opoffering van
veel geld slechts tijdelijk eene verbetering kan brengen. De eisch,
die gesteld mag worden, een modern slachthuis met koelhuis te
bezitten van voldoende capaciteit, kan alleen vervuld worden door
den bouw van eene geheel nieuwe inrichting. Niet alleen wat
de gebouwen betreft, kan over onvoldoende capaciteit worden

-ocr page 793-

geklaagd, maar zelfs de verkeerswegen op het terrein blijken op
drukke dagen niet ruim genoeg en de slechte verlichting, waarover
in het winterseizoen aanhoudend klachten worden gehoord, vindt
hare oorzaak alleen in de onvoldoende capaciteit van het buizennet.
Alle onderdeelen van de inrichting voldoen op zichzelf, evenmin
als het geheel, bij verre na niet aan de in billijkheid te stellen
eischen, zoodat vele misstanden, die daarvan het gevolg zijn,
eenvoudig niet kunnen worden weggenomen.»

Het aantal beschikbare plaatsen op den runderstal was 28-maal
onvoldoende en zelfs moest éénmaal voor 60 dieren een andere
plaats worden gezocht.

De aanvoer uit Groot-Britannië van slachtpaarden neemt nog
steeds toe.

Over het geheel is de uitslag van het jaar, wat de exploitatie
betreft, zeer gunstig.

«Een verblijdend feit is de uitkomst der exportslachterij, waarbij
eene vermeerdering met ongeveer 10000 dieren wordt aangetroffen,
waaruit ten allerduidelijkste blijkt, dat alleen met buitengewone
middelen dit bedrijf naar elders kan verplaatst worden. Bij ver-
binding van het slachthuis met de spoorbaan en het water zal
deze belangrijke tak van industrie dan ook nimmer uit Rotterdam
verdwijnen.»

De ontvangsten bedroegen f 139204,40\'\', zijnde f 17207,23
meer dan in 1904. v. E.

Mededeelingen van het hoofdbestuur.

Door het Hoofdbestuur zijn als leden der algemeene afdeeling
aangenomen:
P. Boonstra te Kantens ; J. L. van Eck te Almeloo ;
B. J. O. te Hennepe Jzn. te Rotterdam; F. P. Keyser te Texel;
H. W.
Klerk de Reus te Utrecht; A. Kuipers te Muntendam;
G. Lkurink te Rotterdam; F. H. Sardemann te Utrecht; H.
Sckornagel te Utrecht; H. van Straaten te Rotterdam ; J. Urlings
te Meersen; J. van der Veen te Utrecht; H. G. de Waal te
Dordrecht;
N. P. Woudenberg te Utrecht; P. Zijp te Utrecht;
J. van Zjjverüen te Aalsmeer.

Met 1 Januari 1907 gaat het lid der afdeeling Zeeland, D. B.
Wagenaar, over bij de algemeene afdeeling.

-ocr page 794-

Feestdiner algemeene vergadering.

Het verdient dit jaar bijzondere aanbeveling, dat die leden
der Maatschappij, welke de circulaire der feestcommissie van
1 Augustus jl.
niet ontvingen, zich vóór 15 September a.s.
schriftelijk aanmelden bij den ]8t0 secretaris van het hoofd-
bestuur, den heer K.
Hoefnagel, indien zij wenschen deel
te nemen aan den feestelijker) maaltijd op
22 September a.s.
in Maison
Okhuijzen, Kromme Nieuwe Gracht 20 te Utrecht.

De prijs per couvert is f3,50 met inbegrip van 1/2 fl. wijn.

De penningmeester-bibliothecaris verzoekt beleefd de mede-
werking der lezers ter bekoming van een lijst van
alle
veeartsen, die in ons land het recht hadden of hebben tot het
uitoefenen van de veeartsenijkundige praktijk en van allen
welke het diploma aan \'s Rijks veeartsenijschool hebben ver-
kregen.

Gaarne ontving hij van ieder veearts opgaaf van naam en
voornamen (voluit), datum, jaar en plaats van geboorte.

Mocht iemand hem kunnen helpen aan deze gegevens
voor in zijn familie overleden veeartsen (liefst met datum
en plaats van overlijden), dan houdt hij zich ook daarvoor
ten zeerste aanbevolen.

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij
over het jaar 1905.

Zooals uit de voorgaande rekening bekend is, bedroeg het
saldo op 1 Januari 1905 de som van f 1090,365.

Aan intrest van belegd kasgeld werd ontvangen f 46,59, terwijl
aan contributiën werd geïnd f1858.—, zijnde f106.— meer dan
de begrooting aangeeft, wat in hoofdzaak het gevolg is van het
toetreden van 17 nieuwe leden.

De tijdschriftsrekening over deel XXXII wees een saldo aan
van f305,645, waarover de redactie ook ditmaal van de algemeene

-ocr page 795-

vergadering de beschikking kreeg voor het volgend deel; het
tijdschrift is dus voor het volle bedrag van f1150 in uitgaaf
gesteld. Dit saldo komt uitstekend te pas, daar door verschillende
omstandigheden deel XXXIII circa 12 vel meer zal bevatten\'dan
waarop bij de begrooting is gerekend.

Wat betreft de uitgaven moet worden geconstateerd dat zij
steeds toenemen, wat niet te verwonderen is, daar de Maatschappij
haar werkkring steeds uitbreidt en dus posten als: reis- en ver-
blijfkosten, lokaalhuur, drukloon, enz. steeds hooger bedragen
vorderen. Bovendien moest worden vergaderd met de commissie
ingevolge art. 29, wat onkosten medebracht van f 86,77, terwijl de
post «contributie en vertegenwoordiging» telkens een hooger
bedrag eischt, dit jaar zelfs van f\'178,503, door het congres te
Budapest.

Dat de post «drukwerk» f 16,35 meer bedraagt dan de
raming, is het gevolg van het niet op tijd inkomen van een nota
over 1904.

Niettegenstaande die bezwarende omstandigheden hebben de
werkelijke inkomsten de uitgaven nog met f 58,133 overtroffen,
zoodat het saldo op 31 December 1905 was gestegen tot f 1148,50.

Op deze cijfers afgaande mag niet worden ontkend, dat
de financiëele toestand der Maatschappij op dit oogenblik
gunstig is.

Waar men echter rekening houdt met het feit dat, te beginnen
met deel XXXIV, aan schrijvers in het tijdschrift honorarium zal
worden uitgekeerd en dat de aanzienlijke uitbreiding van den
werkkring der Maatschappij noodzakelijk tot vermeerdering der
uitgaven moet voeren, daar zal het verstandig zijn maatregelen
te beramen om de inkomsten te versterken.

Utrecht, Januari 1905.

Namens het hoofdbestuur,
De penningmeester-bibliothecaris,
van EsVELD.

-ocr page 796-

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1905.

Ontvangsten:

Saldo over

het jaar

1904 .......

f 1090, !365

Rente over

1904 .

.........

»

46,59

Contributie

afdeeling

Groningen-Drente (34 leden) »

170,—

»

»

Friesland ... (22

»

) »

110,—

y>

»

Gelderland-Overijsel (52

>

) »

260,—

»

»

Utrecht .... (38

»

) -

190,—

*

T>

Noord-Holland1)- (25

»

) »

125,—

»

»

Zuid-Holland . . (\'25

»

) »

125,—

» Nieuwe »

. . (41

>

) »

205,—

»

»

Zeeland .... (17

»

) »

85,—

>

» Noord-Bvabant-Limburg (89

»

) ^

195,—

algemeene afdeeling (57 volle, 17 halve

leden)

D

393, —

Opbrengst verkochte afleveringen na restitutie aan
den uitgeve

3,GO

f 2998,555

Uitgaven

Tijdschrift (deel XXXII) ....

Drukwerk..........

Lokaalhuur........ .

Verschotten van den lst6 secretaris
» » » 2de »
» » » penningmeester

Kosten van incasseeren.....

Reiskosten van het hoofdbestuur :

aan den voorzitter.....

f 1150,-

46,35
21,55

f 8,65
» 3,-
» 7,52

19,17

4,81

» 30,60
» 39,—
» 19,55
» 3,75

» » onder-voorzitter .
» » lst8 secretaris . . .
» de commissie nazien der notulen
Transporteeren

» 92,90
f 1334,78

!) Voor één lid nog niet betaald.

-ocr page 797-

Transport, . . . f 1334,78
Vergadering met de commissie volgens art. 29:

lokaalhuur.........» 2,—

reiskosten voorzitter......» 7,60

» onder-voorzitter » 9,—

» lste secretaris.....» 2,10

» afgevaardigde Groningen . » 14,50
» » Friesland . » 14,25

> afd. Gelderland-Overijsel . » 6,42
» » Noord-Holland ...» 2,65
» » Zuid-Holland ...» 7,50
» Nieuwe afd. Zuid-Holland » 6,25
» » Zeeland . . » 14,50 » 86,77

Onderhoud, assurantie en catalogus der bibliotheek » 200,—
Extra-onkosten der algemeene vergadering (stenograaf) » 50,—
Voor contributie en vertegenwoordiging:

congres openbare gezondheidsregeling . f 5,—

vertegenwoordiging aldaar.....» 12,30

tuberculose-bestrijding in Nederland . » 1,—

congres liudapest.......» 10,20s

vertegenwoordiging aldaar.....» 150,- » 178,505

Kassaldo op 31 December 1905 .......» 1148,50

f2998,555

Overzicht van het geldelijk beheer over 1905,
in verband met de begrooting.

Ontvangsten:

Werkelijk. Begrooting

Kassaldo op 1 Januari 1905 . . . . f 1090,365 f —

Itente van belegde gelden.....» 46,59 » 40,—

Onvoorziene inkomsten .....» 3,60 » —

Contributie over 1905 ......» 1858,— » 1752,—

f 2998,555 f1792,—

-ocr page 798-

Uitgaven:

Aan tijdschrift........

ï drukwerk........

lokaalhuur........

verschotten, briefport, zegels . .
kosten van incasseeren....
reis- en verblijfkosten van het
hoofdbestuur en de commissie

voor de notulen......

vergadering met de commissie vol-
gens art. 29.......

Werkelijk.

f 1150,—
» 46,35
» 21,55
» 19,17
4,81

Begrooting.

f 1150,—
30,—
» 20,00
» 25,00
» 6,00

» 75,00

92,90

86,77
200,00

onderhoud enz. der bibliotheek .
onderzoek geheimmiddelen .

200,00
100,00

reorganisatie

commissie in zake

veeartsenijkundig onderwijs . .
onkosten algemeene vergadering
contributie en vertegenwoordiging
onvoorziene uitgaven ....
kassaldo op 31 December 1905 .

_ » 50,00

» 50,00 3» 75,00

» 178,50» ») > 25,00

» — > 36,00

» 1148,50 »

f 2998,555 f 1792,00

VERSLAG DER AFDEELING GRONINGEN—DRENTE.

In het jaar 1905 werden niet minder dan 5 vergaderingen
gehouden, waarop van 8—13 leden aanwezig waren.

De meest belangrijke onderwerpen welke in behandeling
kwamen, zijn:

1°. De wenschelijkheid voor de afdeeling Groningen — Drente
tot het doen houden van cursussen in vleeschkeuring voor
vee-
artsen
; deze quaestie werd door onzen gedelegeerde ter gecom-
bineerde vergadering ter sprake gebracht.

In de 2do plaats het protest dat op onze vergaderingen werd

!) Uit het kassaldo is, ingevolge liet besluit der algemeene vergadering
van 23 September 1901, een som van f 150 uitbetaald voor vertegenwoor-
diging op het congres te Budapest.

-ocr page 799-

gehoord in zake het koninklijk besluit, waarbij aan particuliere
veehouders de gelegenheid wordt opengesteld ziekte-stoffen naai-
de Rijles seruuiiurichting te zenden, zonder tusschenkomst van de
veeartsen, het autocratisch optreden van die inrichting, de achter-
uitzetting van de Rijks veeartsenijschool en bet betreurenswaardige
van het feit, dat de groote collectie tuberculeuse en van tubercu-
lose
verdachte dieren, welke naar Rotterdam worden gezonden,
niet benut worden als sectiemateriaal voor \'s Rijks veeartsenijschool,
ten bate van de aldaar studeerende aanstaande veeartsen.

Ten 3de de benoeming van een commissie, ten einde te onder-
zoeken de wenschelijkheid van coöperatieven aankoop van genees-
middelen, enz. enz., het stichten van een fonds uit het
totaal der
baten
welke die coöperatieve aankoop geeft.

Iu de algemeene vergadering vond het voorstel niet den ver-
wachten bijval van het hoofdbestuur en de afdeelingen ; er werd
echter een crediet geopend voor het bestrijden van de kosten van
een nader onderzoek, in overleg met het hoofdbestuur, welk
onderzoek nog niet is afgeloopen.

In de 4de plaats was dit vereenigingsjaar voor de afdeeling
belangrijk omdat, wegens den voortdureuden slechten toestand
der kas, werd besloteu tot contributieverhooging van f6.— tot
f7,50.

Ten 5de werd door den heer Büchli gewezen op de achteruit-
zetting der veeartsen door de provinciale commissie ter bevordering
der paardenfokkerij in de provincie Groningen, welke rijkssubsidie
ontvangt, onder voorwaarde dat steeds een veearts zitting zal hebben
in de keuringscommissies, terwijl thans, bij de samenstelling der
commissies voor de voorkeuringen, die voorwaarde schijnt te
worden genegeerd.

Door den heer Bosscher werd er op gewezen, dat ook ten
opzichte van de rundvee-keuringen dergelijke toestanden heerschen.

Als 6d0 en laatste punt van belang kwam aan de orde de regle-
mentsherziening, ten behoeve waarvan het afdeelingsbestuur, als
speciale commissie, iu een afzonderlijke vergadering de haar
wenschelijk voorkomende wijzigingen overwoog en haar voor-
dellen aan het oordeel der afdeelings-vergadering onderwierp.

Ook gedurende dit vereenigingsjaar hadden wij het voorrecht
jubilea te vieren, eu wel ter gelegenheid van de 40-jarige
loopbanen als veearts van de lieeren
Bosscher en Werkman,

-ocr page 800-

waarvan de eerste als onze gast aanzat aan den gezelligen colle-
gialen feestdisch van 3 November 1905.

Ook op wetenschappelijk gebied lieten de leden op de afdeelings-
vergaderingen zich niet onbetuigd. Bijdragen uit de praktijk
werden achtereenvolgens geleverd door:
Kroes over merkwaardig-
heden op verloskundig gebied;
BiïciiLi over een eigenaardig geval
van ademhalingsbezwaren bij een paard, waarbij {evens gedemon-
streerd werd een, door de heeren
Beunders en Boom geprepareerd,
strottenhoofd met atrophische spieren en gedegenereerde strotklep
met verloren elasticiteit; door
Muller over uitstorting van urine
in de buikholte bij een rund, tengevolge van een zeer geringe
blaasruptuur.

Een speciaal wetenschappelijke lezing werd gehouden door
den heer
Winkel over de ouderdomsbepaling van tuberculeuse
processen.

Het ledental der afdeeling bleef stationnair; immers tegenover
de aanwinst van één lid — den heer
Boom — die van de algemeene
atdeeling bij onze afdeeling overging, hadden we het verlies van
den heer
van Leeuwen, wegens vertrek naar Utrecht, welk verlies
tevens de verkiezing van een bestuurslid — penningmeester —
noodzakelijk maakte.

N.B. In onze dit jaar gehouden Mei-vergadering werd als
penningmeester gekozen de heer
P. D. Beunders, en werd de
heer J. A.
Klauwers als lid aangenomen, zoodat op lieden onze
afdeeling bestaat uit 34 leden.

Groningen, Mei t\'JOG. De secretaris,

H. A. Kroes.

N a a m 1 ij s t der leden.

P. D. Beunders, Groningen; F. Boerhave, Dwingeloo; 11. G.
O.
Boom, Groningen; R. Bosscher, Veendam; G. T. Brons dijk,
Dalen; K. Büciili, Roodeschool; J. Doornbos, Noordbroek; C.

A. van Dorssen, Winschoten; D. de Fluiter, Schildwolde; M.

B. ten Have, Midwolde; A. W. Heidema, Groningen; H. H.
Huizinga
, Appingedam; J. A. Klauwers, Groningen; J. Knol(
Meppel; A. J. Koster, "Beerta; H. A. Kroes, Groningen; K. J.
F. Laméris, Warfum; A. van Leeuwen (?), Utrecht; G.J.Mos,
Assen; D.
Muller, Loppersum; J. M. A. van Nes, Zuidlaren.;

-ocr page 801-

R. Njjhofp, Hoogeveen; G. A. Ruimers, Dalen; H. R. Rentema,
Winschoten; M. Smit, Veendam; A. H. Steenbergen, Emmen;
Dr. D. G.
Ubbkls, Roden; F. B. Venema, Bedura; H. .T. de
Vries, Hoogezaud ; U. van der Wal, Grijpskerk; H. G. Werkman,
Leens; K. F. Wieksum, Groningen; A. J. Winkel, Koevorden;
A.
Wolf, Niewolde; H. Wolters, Nieuw-Buineu.

Het bestuur der afdéeling bestaat uit de heeren: K. J. F.
Lameris, voorzitter; J. M. A. van Nes, oudervoorzitter; H. A.
K
roes, secretaris; K. Büciili, ondersecretaris; P. D. Beunders,
penningmeester.

VERSLAG DER AFDEELING NOORD-HOLLAND.

Ten opzichte vau het aantal en de verscheidenheid harer leden
bleef\' de afdeeling stabiel.

De leiding ging evenwel in andere handen over. De niet her-
kiesbare heer J.
J. Westei: werd, tengevolge van periodieke
bestuursverkiezing, als voorzitter vervangen door den heer D.
van der Sluijs.

Hiermede is echter alle verandering in de organisatie der
afdeeling te berde gebracht, want zoowel de afgevaardigde naai-
de algeineene vergadering als de gedelegeerde, mitsgaders hun
plaatsvervangers, bleven in hun oude stelling gehandhaafd.

Dezelfde stabiliteit vertoont de contributie, niettegenstaande de
kas in zeer goeden toestand verkeert.

Maar wie weet? Na de vette, kunnen misschien ook voor ons
de magere jaren aanbreken en is het wijs gezien dan een appeltje
voor den dorst te hebben.

Behalve de drie gewone vergaderingen in April, Augustus en
December vonden nog twee buitengewone vergaderingen plaats.
Eén in de maand Maart had in hoofdzaak ten doel een bezich-
tiging van de hygiënische melkinrichting «Oud-Bussum». Zij
werd dan ook in plaats vau te Amsterdam te Bussum gehouden.
Degenen, welke deze excursie medemaakten, zullen zich de aan-
gename wijze herinneren, waarop hun alles werd duidelijk ge-
maakt.

De tweede buitengewone vergadering, in September, kon wegens
te geringe opkomst niet doorgaan.

De vergaderingen werden gemiddeld door een derde gedeelte
van het aantal leden bezocht, hetgeen de verslaggever met be-

-ocr page 802-

trekking tot het vorig jaar doet verzuchten: ware ten minste
ook hierin maar stabiliteit merkbaar.

Ten slotte dien ik nog te wijzen op enkele mededeelingen, dit
jaar op de vergaderingen ten gekoore gebracht, en wel door de
volgende heeren:

W. S. Stüven, inrichting van een koelhuis;

A. L. J. Goetiials, verlammingsverschijnselen aan het voorbeen
bij een paard;

J. W. H. Geerlings, iets over inijn kolderig paard;

B. M. Busing, een interessant geval van tuberculose bij een rund.

De secretaris,
A. J. E. de Voogd.

Naamlijst der leden:

J. A. R. Avis, Haarlem; J. D. van den Bergh, tijdelijk te
Haarlem;
B. M. Busing. Naarden; G. C. Duval Verweij, Am-
sterdam;
J. Folmëb, Hoofddorp; J. W. H. GkY:iilings, Purrner-
end; A.
L. J. Goetiials, Amsterdam; G. Hannbma, Zaandam;
M. J. Hengeveld G.Jzn., Haarlem; D. 0. Kkuijmel, Haarlem;
A.
Kuiper, Amsterdam; C. A. Leenheer, Weesp; E. M. de Leur,
Hoorn; Hs. van der Linden, Amsterdam; J. Mazurb Cz., Am-
sterdam;
G. Muus, Schagen; F. J. Nieuwen huizen, Hilversum;
J. H. van Ou en, Haarlem; J. Rempt Dzn., Ouderkerk a/d Ainstel;
J. W. Roelopfs, Texel; D. van der Slui.is, Amsterdam ; Y. van
der
Sluis, Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam; W. S. Stüven,
Amsterdam; A. J. E. de Voogd, Halfweg; J. J. Westeb, Alkmaar.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren: L). van deii
Sluijs, voorzitter; A. J. E. de Voogd, secretaris; C. A. Leenheer,
penningmeester.

Naamlijst der leden van de algemeene afdeeling.

Dr. E. C. H. A. M. Bemelmans, Bergen-op-Zoom ; J. Boer, Wijk-
bij-Duurstede; P.
Boonstra, Kantens; I. Breedveld, Bindjei; A. E.
tknBroeke, Kota-Radja; J. W. Brouwer, Utrecht; J. Bruijel, Oos-
terwolde; W.
van der Burg, tijdelijk te Jelsum; L. J. Colsen,
Hontenisse; J. K. F. de Does, Weltevreden; Dr. <J. van Dorssen,
\'s-Hertogenbosch; J. L. van Eck, Breda; H. F. Eggink, Beetster-
zwaag;
W. J. Esser, Soerabaia; S. Ferwerda, Achtkarspelen;

-ocr page 803-

D. J. Fischer, Pamekasan; Geldersch-Overijselscbe Maatschappij
van Landbouw;
G. L. J. Gooren, Utrecht; J. Hellemans, Padang;
B. J. C.
te Hennepe, Rotterdam; IX II. C. \'t Hoen, Magelang;
L. J.
Hoogkamer, Weltevreden; R. II. J. Gallandat Huet, Breda;
L.
Jenniskens, Helden; C. S. Jeronimus, Medau; F. W. Kempen,
Palembang; J. M. Kerkhoven, Gendringen; F. P. Keyser, Texel;
H. W. Klerk de Reus, Utrecht; A. Kuipers, Muntendam;
J. A.
Lenshoek, Soekaboemi; G. Leurink, Rotterdam; Dl. G.
A.
van Lier, Bondowoso; Dr. J. A. van der Linden, Salatiga;
G.
Lubberink, Zwolle; C. H. Molendijk, Dinteloord; Dr. J.
N
auta, Utrecht; J. C. Numans, Banjoe-Biroe; Dr. K. Over,
Amsterdam; L. G. H. G. van de Pas, Buenos-Aires; J. Plet,
Heerenveen; K. J. Poll, Zeist; G. C. Post, Medau; E. A. L.
Quadekker, Nijmegen; J. G. A. Reeser, Amsterdam; Dr. H. H.
Rörik, Batavia; C. G. A. A. Rouijer, Harderwijk; F. H. Sar-
demann,
Utrecht; P. Schat, Soerabaia; J. N. A. C. Scheepens,
tijdelijk te St. Anna bij Nijmegen; H. Schornagel, Utrecht;
Dr.
J. Schouten, Nijmegen; Dr. II. J. van der Schroeff, Para-
maribo; J.
van Slooten, Soerabaia; J. P. van der Slooten,
Utrecht; J. C. F. Sohns, Kediri; H. van Straaten, Rotter-
dam; A.
E. P. U. Stuur, Poerbolingo; D1\'. J. Swierstra, Utrecht;
Dr.
M. H. J. C. Thomassen, Leiden; H„ J. Tromp de Haas,
Batavia; J. J. W. Urlings, Meersen; J. van der Veen, Utrecht;
K. van der Veen, Buitenzorg; J. F. Velde, Naaldwijk; H. P.

E. Verhernk, Roermond; A. de Vletter, Weltevreden; J.
V
oli.ema, Passoeroean; K. J. Vroemen, Valkenburg; A. Vrijburg,
Medau; B. Vrijburg, Buitenzorg; H. C. de Waal, Dordrecht;
G. J.
Waldeck, Venloo; U. Wester, Schagen; C. F. G. H. de
Wilde, Pajacombo; N. P. Woudenberg, Utrecht; P. Zui\', Utrecht;
J.
van Zij verden, Aalsmeer.

Boekaankondiging.

TH. KITT, Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haus-
tiere. Dritte verbesserte Auflage. II Band mit 213 Ab-
bildungen und 3 farbigen Tafeln. Stuttgart, FERDINAND
ENKE, 1906.

In het drie-en-dertigste deel, aflevering n°. 6, kondigde ik het
eerste deel van dit voor veeartsen zoo belangrijk werk aan, en

-ocr page 804-

aarzelde ik niet dit handboek in zijn tegenwoordigen vorm voor-
treffelijk te noemen. Het doorlezen van het 2de deel heeft mij
nog in die ïneening versterkt. Het zijn vooral de gedeelten
welke in de veeartsenijkundige praktijk zoo herhaaldelijk worden
nageslagen en waarin de veearts voorlichting behoeft, die uit-
voerig zijn beschreven. Ik herinner alleen aan de behandeling
van de asdraaiing van het colon, de taeniae en de nematoden,
den malleus, waarbij de illustraties, zoowel in den tekst als in
gekleurde platen, het geschrevene zeer verduidelijken. De long-
tuberculose neemt een belangrijke plaats in, waar het geldt de
pathologische veranderingen der longen ; terecht heeft de schrij-
ver van dit onderdeel veel werk gemaakt.

De beschrijving van het pathologisch beeld der rabies is over-
eenkomstig de laatste onderzoekingen aangevuld, en de tekst van
de mjcrophotogrammen der NisGiu\'sche lichaampjes, enz. voorzien.

De pathologische veranderingen der nieren zijn uitvoerig be-
werkt ; het groote materiaal waarover de schrijver beschikt, heelt
vooral hier ter ruime illustratie gediend.

Het hoofdstuk der anomalieën van de hersenen, het ruggemerg,
de zenuwen en de vliezen telt 28 bladzijden. Deze onderwerpen
vinden iu de nieuwere literatuur meer en meer vermelding; ook
het onderzoek van veterinaire zijde breidt zich iu die richting
uit. Het deed mij daarom genoegen dat van de resultaten van
Thomassen hier ter plaatse melding was gemaakt.

Ongetwijfeld vindt het werk van Kitt ook in ons land zijn
weg. Het handboek zij den lezers van dit tijdschrift aanbevolen.

M. G. de Bruin.

Prof. Dr. W. ELLENBERGER, Handbuch der vergleichenden
mikroskopischen Anatomie der Haustiere. Band I. Berlin,
P.
Parey 1906. Preis M. 22.

In 1887 werd door denzelfden uitgever gepubliceerd «.Ver.
gleichende Histologie der Haussdugetiere, Band
/,» bewerkt door
verschillende histologen, waaronder dr.
Ellenberger. In 1888
verscheen van zijn hand de c Grundrisz der vergleichenden His-
tologie der Haussdugetiere-»,
waarvan in 1901 een meer uitge-
breide editie volgde, door hem en
Güntiier bewerkt.

Sinds 1887 is er op histologisch gebied over onze huisdieren
heel wat gewerkt en daarvan krijgen wij thans de resultaten.

-ocr page 805-

Om een denkbeeld te geven van de uitgebreidheid en van de
groote waarde van het werk is een korte inhoudsopgave van dit
deel noodig; de schrijver deelt mede dat bet 2do deel in het be-
gin van 1907 zal verschijnen.

Terwijl Ellenbkrger in deel II de spijsverteringsorganen zal
behandelen, vinden wij in deel
I: 1°. M. Luncwitz (Dresden),
de bewegingsorganen (spiereu en wat daarbij behoort) met de
grondsubstautie (bind-, elastisch-, kraakbeenweefsel, enz.); 2°. A.
Stosz (Munchen), de huid en het epitheelweefsel, waarbij E. Moser
(Munchen) de huid van de vogels behandelt; 3°. P. Martin
(Giesseu), de melkklieren ; 4°. G. Günthkk (Weenen), de bijnieren ;
5°. K.
v. Tklltesnïczky (Budapest), de milt; 6°. en 7°. M.
M.
PflucKE (Uresden), de schildklieren met wat daarbij behoort
en de tbymus; 8°. Th. O. R
ubeli (Bern), zenuwweefsel en het
periphere zenuwstelsel;
9°. J. Csokor (Weenen), de reuk en de
smaak;
10°. J. Tkheg (Hanuover), het gehoor; 11°. O. Zietzsch-
mann
(Zurich), het oog en 12°. G. Güntuer (Weenen), de dier-
lijke cel.

In het geheel zijn er 437 afbeeldingen in den tekst, voor een
groot gedeelte nieuwe en alle prachtig bewerkt, waaronder ver-
schillende gekleurde.

Wat vroeger ontbrak, is thans opgenomen, namelijk een zeer
uitgebreide literatuuropgave, waarbij vooral is gelet op de veteri-
naire histologie, iets waarvoor de namen der schrijvers ons eigenlijk
reeds een waarborg zijn. Waar vroeger de veeartsenijkundigen
herhaaldelijk gebruik moesten maken van de leerboeken over
histologie van den menscb, zouden wij nu bet omgekeerde
kunnen zeggen, want dit handboek is zeer volledig en er is ook
rekening gehouden met den bouw der organen van den meiisch
en van de vogels.

Ik twijfel er niet aan of de Nederlandsche veeartsen, die zich
op dit gebied bewegen, zullen het werk met genoegen bestudeeren
en daardoor beter in staat raken om pathologische toestanden,
waarvan in de praktijk enkel sprake is, te kunnen beoordeelen
en naar hun waarde te schatten.

Het werk moge in vele handen komen. van Esvkld.

-ocr page 806-

Personalia

Gepromoveerd tot doctor medicinae veterinariae te Bern: op 26
Juli 1906 J. Nauta, assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool, op
een proefschrift, getiteld: «Physisch-chemische Untersuchungen des
Fruchtwassers der Wiederkäuer in den verschiedeneu Perioden der
TWichtigkeit»; op
26 Juli 1906 J. Swierstra, waarnemend onderdirec-
teur der gemeente-slachtplaats te Utrecht, op een proefschrift, geti-
teld : «Kommen in dem Fleische und in die makroskopisch gesunden
Lymphdrüsen von tuberkulösen Tieren Tuberkelbacillen vor V>; op 27
uli
1906 II. C. L. E. Beegek, rijkskeurmeester te Hoek van Holland,
op een proefschrift, getiteld : «Vergleichende Untersuchungen über
den Bacillus pyogenes suis (
Grips) und den Bacillus pyogeues
bovis (K
ünnemann) mit Beziehung derselben zu den chronischen
Lungenentzündungen des Rindes».

Bij resolutie van den minister van koloniën is D. B. Wagenaar,
rijksveearts te Kortgene, gesteld ter beschikking van den gouver-
neur-generaal van Nederlandsch-lndië, om te worden benoemd tot
veearts bij den burgerlijken veeartsenij kundigen dienst daar te
lande. (
Staatscourant van \'27 Juli 1906.)

Benoemd: met ingang van 1 September 1906 tot assistenten
aan \'s Rijks seruminrichting te Rotterdam:
13. J. C. te Hennepe
Jzn\'., G. Leurink en tl. van Straat en; tot gemeente veearts te
Wijk-bij-Duurstede
J. Boer.

Het adres van den paardenarts lsto klasse van het leger in
Ned. Indië J. N. A. C.
Scheepens is St. Anna te Nijmegen;
verlof verleend voor één jaar, wegens ziekte, aan den paardenarts
l8te klasse van het leger in Ned. Indië W. van oer Bijrg ;
voorloopig adres te Jelsum. IX D. P. F. D si essen heeft zich
metterwoon in Nijmegen gevestigd.

Verplaatst: van Groenloo naar Gendringen J. M. Kerkhoven;
van Utrecht naar Leiden de paardenarts 2de klasse M. H. J. C.
T
homassen; van Amersfoort naar Utrecht de paardenarts 2d*
klasse A. J. Abspoei, Wzn.

Bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst overgeplaatst:
met ingang van 15 Augustus 1906, van het ressort Rembang
naar het ressort stad en voorsteden, Meester Cornelis en Tange-
rang der residentie Batavia, met standplaats Weltevreden, de
gouvernements-veearts A.
de Vletter;

-ocr page 807-

belast: gedurende de ontstentenis van een gouvernements-veearts
voor het ressort Rembang, met den dienst in dat ressort, te
gelijk met zijn eigen fnnctiën, de gouvernements-veearts te Se-
marang, D. J.
Fischeu.

Op 7 Augustus 1906 is II. C. de Waai, benoemd tot keurings-
veearts, tevens onderdirecteur van de gemeente-slachtplaats te
Dordrecht.

Den l8ton September 1906 is J. H. van Oijen in functie ge-
treden als directeur van het slachthuis te Haarlem op een jaar-
wedde van f3000.

Volgens «Onze West» van 18 Juni 1906 is dr. II. J. van der
Scuroei\'e te Paramaribo lst0 secretaris geworden van het groeps-
bestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond aldaar.

Door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
is de volgende circulaire verspreid.

\'s Gravenhage, 6 Augustus 1906.

Gelijk U bekend is, wordt het recht op vergoeding wegens
reiskosten bij reizen ten behoeve van \'s Rijks dienst, bedoeld bij
art. 11 van het Koninklijk besluit van 5 Januari 1884
(Staatsblad
n°. 4), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 21 Maart
1906 (
Staatsblad n°. 50), alléén afhankelijk gesteld van den
afstand tusschen de
woonplaats en de bezochte plaats.

Reizen naar een plaats, die op meer dan 5.5 K.M. van de woon-
plaats ligt, geven derhalve aanspraak op vergoeding van reiskosten.

Mij is echter gebleken, dat voor vele onder mijn Departement
ressorteerende ambtenaren deze bepaling niet duidelijk is, of
althans door hen verkeerd wordt opgevat. Door hen wordt toch
dikwerf uit deze bepaling afgeleid, dat aanspraak op vergoeding
wegens reiskosten kan worden gemaakt, ingeval zij eene
plaats
(stad, dorp, gehucht of woning) hebben bezocht, welke op meer
dau 5.5 K.M. vau hunne
woning ligt, omdat deze woning vaak
alleen staat en derhalve huns inziens de woonplaats uitmaakt.

Deze opvatting is echter niet juist.

Ik heb daarom de eer U mede te deelen, dat onder het woord
plaats moet worden verstaan de gemeente of, wanneer deze uit meer-
dere onderdeelen bestaat, het afgezonderd liggende onderdeel, dat
een bepaalden naam draagt en officieel onder dien naam bekend is.

-ocr page 808-

Voor het beoordeelen van het recht op vergoeding voor reis-
kosten is het bij het bezoeken van alleenstaande woningen of
boerenplaatsen (boerderijen of hoeven) dan ook alléén de vraag
tot welke
gemeente of tot welk onderdeel eener gemeente de woning
of de boerenplaats behoort en of de afstand tusschen die gemeente
of dat onderdeel dier gemeente en de gemeente, of het onderdeel
der gemeente, waarin de woning van den reizenden persoon is
gelegen, meer dan 5,5 K.M. bedraagt.

Hieruit volgt dus, dat in het vervolg het recht op vergoeding
wegens reiskosten alléén afhankelijk zal worden gesteld van den
afstand tusschen de
standplaats en de bezochte plaats, zonder dat
er daarbij rekening mede wordt gehouden,
of de tot die bezochte
plaats behoorende onderdeelen,
welke niet officieel als plaatsen be-
kend staan,
op wellicht meer dan 5,5 K.M. van de standplaats
zijn gelegen. ,

Voorts merk ik U nog op, dat bij de verificatie der reisdecla-
ratiën aan mijn Departement de afstanden, vermeld op den
ofïiciëeleu afstandswijzer van het Koninkrijk der Nederlanden als
de juiste zullen worden aangemerkt.

Ik verzoek U den inhoud van dit schrijven ter kennis te bren-
gen van de onder Uwe bevelen dienstdoende ambtenaren, waartoe
een aantal exemplaren dezer circulaire hiernevens gaat.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Nederlandsch-Indië
worden gevraagd vijf veeartsen, die aan de Rijks veeartsenijschool
het diploma van veearts hebben verkregen.

Zü die in aanmerking wonschen te komen, moeten zich bg een gozegold
adres aanmelden bjj het Departement van Koloniën, onder overlegging van :

a. hun diploma;

b. een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale militie, afge-
geven door een commissaris dor Koningin ;

c. een bewjjs van goed maatschappelijk gedrag, na de dagteekening dezer
afgegeven door den burgemeestor van de laatste woonplaats;

d. een geboorteacte;

e. een opgave of de aspirant gehuwd of ongehuwd is en c.q. van het
aantal en den leeftijd zijner kinderen.

-ocr page 809-

Door oen vanwege het Departement van Koloniën in te stellen genees-
kundig onderzoek zal moeten blijken dat de uit te zenden veearts physiek
geschikt is voor den Indisehen dienst.

Aan de uitzending is verhonden:

a. ovortocht voor gouvernementsrekening als passagier dor eerste klasse,
c.q. ook voor het wettige gezin;

b. een gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f 1000.

Hetgeen to dezer zake door de regeering wordt betaald, moet terugge-
geven worden, wanneer do uit te zenden veearts binnen
vijf jaar na zjjn
aankomst op Java, om andere reden, dan wel bewezen ziels- of lichaams-
gebreken, buiten eigen toedoen ontstaan, uit \'s lands dienst wordt ontslagen,
wanneer hij niet binnen den hem aan te wjjzen termijn naar Indië vertrekt,
dan wel de reis derwaarts moedwillig afbreekt. Een schriftelijke verbintenis
wordt daaromtrent gevorderd;

c. een voorloopige bezoldiging van f 100 \'g maands, ingaande met den
dag van inscheping, waarop vóór het vertrek uit Nederland, een voorschot
van
twee maanden wordt uitgekeerd.

In Indië zal genoten worden een traktement van f 275 \'s maands, na elke
drie jaren werkelijken dienst te vorhoogen mot f 75 \'s maands, totdat een
maximum traktement van t\'725 \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpensioen,
enz. staan do veeartsen gelijk met de ovorigo burgerlijke landsdienaren in
Nederlandsch-Indië
(Staatscourant van 9 Augustus 1906, n°. 184).

Rijks veeartsenijschool.

Hij koninklijk besluit van 8 Augustus 1906, n°. 37, is voor het
tijdvak van 1 September 1906 tot en met 31 Augustus 1907,
benoemd tot lector in de pharmacognosie en het onderzoek van
voedings- en genotmiddelen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
dr.
L. van Itallie, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool.

Bij ministeriëele beschikking van 20 Augustus 1906, zijn be-
noemd voor het tijdvak van 1 September 1906—31 Augustus
1907, tot assistent bij: 1°. de natuurlijke historie C.
II. Nieuw-
i.ani)
te Utrecht; 2°. het pathologisch instituut H. Schornagel,
te Hees; 3°. de cliniek en de geneeskundige leervakken P. Zijp
te Utrecht; 4°. de cliniek en de heelkundige leervakken J. van
der
Veen te Heerenveen; 5°. de cliniek en de verloskunde dr.
J. Nauta, te Utrecht.

De leerling van het l3te studiejaar F. K. M. Vintges uit
\'s-Gravenhage heeft zijn studiën aan de school gestaakt.

-ocr page 810-

Wet op de paardenfokkerij 1901.

Bij koninklijk besluit van 20 Juli 1906, n°. 26, zijn benoemd
in de algemeene keuringscommissie voor de paardenfokkerij: «.
tot vaste leden:
K. D. Punt te \'s-Gravenhage, C. Fauël te
Rotterdam en
D. H. Goossen te Yenloo; b. tot plaatsvervan-
gende leden:
H. üe Jong te Ginneken en Bavel, J. Hoogland

7

Gzn. te Berg, H. J. C. van Lent te Tiel, G. Eling Tichelaar
te Loppersum, E. H. C. L. Strens te Roermond, W. J. Pai-
mans
te Os, H. M. Kroon te Deveuter en dr. J. H. Picard te
Driebergen.

Cursussen in vee- en vleeschkeuring.

Te Maastricht werd op 1 Augustus 1906 het diploma als
hulpkeurmeester uitgereikt aan:
F. van Dijen, geb, te Baarn ;
E. J. II.
I. Dobbelsteijn, geb. te Cadier en Keer; C. van de
Haar, geb. te Utrecht; J. M. Hoffmann, geb. te Maastricht;
P.
Kreemer, geb. te Maastricht; J. G. J. van Ooij, geb. te
Amsterdam; P. H. II. Rus, geb. te Sevenum; J.
Smeets, geb. te
Echt en K.
Smit, geb. te den Helder.

Vacante plaatsen,

De volgende gemeenten, waarvoor een veearts is gevraagd,
zijn nog niet bezet: Asten, Deunie, Ede, Genemuiden, Goedereede
en Stellendam, Groenloo, Haaksbergen, Holten, Kortgene, Lich-
tenvoorde, Markeloo, Oldenhove en Eziuge, Putten, Ruinerwolde
en Zelhem.

Bovendien kunnen worden geplaatst: 5 gouverneinents-veeartsen
en 1 of 2 paardenartsen in Ned.-Indië, 2 paardenartsen bij het
jeger hier te lande, 1 assistent aan \'s Rijks veeartsenijschool, l
onderdirecteur aan de abattoirs te Groningen, Haarlem en Leiden.

Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Bij koninklijk besluit van 30 Juli 1906, n°. 73, zijn, met
ingang van 1 Augustus 1906, tot wederopzegging benoemd :

-ocr page 811-

a. tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Teteriugen
als standplaats is aangewezen, de veeartsen: J.
Kohler te Alm-
kerk, onder toekenning van eervol ontslag als plaatsvervanger van
den districtsveearts, wien Utrecht als standplaats is aangewezen ;
F. van Hootegem te \'s-Hertogenbosch, en K. Bosma te Zeven-
bergen ;

b. tot plaatsvervangers van den districtsveearts, wien Zutfen
als standplaats is aangewezen, de veeartsen:
J. M. Kerkhoven
te Gendringen, A. F. Reichman te Steenderen, D, Bakker te
Enschede, E.
J. Dommerhold te Yriezenveen, en A. J. Winkel
te Koevorden,

Directie van den Landbouw, N°. 4844, Afd. V. D. Invoerrechten en Ac-
cijnzen N°. 23. De Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel on van
Financiën ;

Gelet op de Koninklijke besluiten van 22 Juni 1896 (Staatsblad n°. 98),
3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 15) en«25 Juni 1906 (Staatsblad n°. 135);

Brengen ter algemeene kennis, dat, ingaande 16 Augustus 1906 :

A. ingetrokken wordt do gemeenschappelijke beschikking van de Minis-
ters van Waterstaat, Handel en Nijverheid on van Financiën, van 19/27
November 1903, n°. 4128/68, Afdeeling Landbouw/Afdeeling Invoerrechten
on Accijnzen
(Nederlandsche Staatscourant van 1 December d. a. v., n°. 281,
betreffende den in- on doorvoer uit Groot-Britanniö en Ierland van eenhoe-
vige dieren ;

B. verboden wordt de in- en doorvoor uit Groot-Britannië en Ierland van
eenhoovige dieren.

Dit verbod is niet toopassolyk:

I. Wat don invoer betroft:

a. op eenhoevige dieron, van Rijkswege aangekocht ton behoeve van
het leger;

b. op eenhoevigo dieren, rechtstreeks per schip te Amstordam of Rot-
terdam aangevoord wordende, dio aan het eerste kantoor door den districts-
veearts of een zijner plaatsvervangers bij onderzoek niet lijdende zijn bovonden
aan kwaden droes en met betrekking tot welke daarna cio volgende bepa-
lingen in acht worden genomen:

De voor de slachtbank bestemde eenhoevige dieren moeten zoo spoedig
mogelijk na aankomst onder do door den districtsveearts of eon zijner plaats-
vervangers aan to wijzen voorzorgsmaatregelen en onder politietoezicht naar
het abattoir vervoerd en, behoudens in de gevallen, waarin krachtens ver-
gunning van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vervoer
naar een elders gelegen abattoir plaats vindt, aldaar binnen 8 dagen ge.
slacht worden, met inachtneming der omtrent de onschadelijkmaking van de
overblijfselen van verdacht vee geldende bopalingen.

Do overige eenhoevige dieren, wier vervoer behoort te geschieden onder
do door den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers aan te wijzen

-ocr page 812-

voorzorgsmaatregelen, moeten ter keuze van den belanghebbende, hetzfl op
de plaats van aankomst, hetzij op die van bestemming, in overleg mot don
districtsveearts en volgens diens voorschriften, op kosten van den belang-
hebbende, aan malleïne-inspuiting onderworpen worden, met inachtneming
der door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handol vast te stellen
rogelen. De districtsveoarts beslist daarna of de dieren kunnen worden vrij-
gegeven dan wel of or termen zijn om tot afmaking te adviseeron.

De districtsvoearts is bevoegd vrijstelling van bovenbedoelde malleïne-
inspuiting te verleenon in bijzondere gevullen en mits hem worde overge-
legd eene ambtelijke verklaring van de overheid van do plaats van herkomst,
binnen de laatste 8 dagen afgegeven:

1°. ten bewijze, dat de dieren, waarvan de leeftijd en het signalement te
vermelden zijn, gedurende de laatste 20 dagen aldaar verblijf hebben gehou-
den en dat aldaar in de laatste 3 maanden geen kwado droes is voorgekomen;

2°. vermeldende den weg en de wijze van vervoer;

in zoodanig geval is de belanghebbendo verplicht de dieren gedurende oen,
door don districtsveearts ten hoogste op 3 maanden te bepalen, termijn af-
gezonderd van andere eenhoevige dieren te houden en na dien termijn niet
met andere eenhoevige dieren in aanraking te brongen, dan nadat zij door
den districtsveearts of een zijner plaatsvervangers opnieuw zijn gekourd on
gezond bevonden;

c. op cadavors van dioron, die gedurende hot vervoer zijn gestorven of
afgemaakt, mits deze, na aankomst te Amsterdam of te Rotterdam, zoo
spoedig mogelijk onder politietoezicht naar het abattoir worden vervoerd.
AI
h by het aldaar in te stellon onderzoek niet duidelijk blijkt, dat de dieren
niet door een besmettelijke ziekte waren aangetast, zjju in acht to nemen
do omtrent de onBchadelijkmaking van de overblijfselen van verdacht vee
geldende bepalingen ;

d. op eonhoovige, niet voor do slachtbank bostemde dieren, rechtstreeks
por schip to Ylissingon aangevoord wordende, die aan het eerste kantoor
door don districtsveearts of een zijnor plaatsvervangers bij onderzoek niet
lijdonde zijn bevonden aan kwaden droes on niet betrekking tot welke daarna
gehandeld wordt op de wyzo als bovon voorgeschreven is bjj
b, derdo lid.

II. Wat den doorvoer betreft:

op eenhoevige dieren, welke afgoschoidcn van ander vee, terstond na do
overlading uit hot schip worden vervoerd per spoor, zonder verdere overla-
ding, in afzonderlijke, gesloten en vorzegoldo wagons; wat don onmiddellijken
doorvoer en het vervoor in verzegelde wagens betreft, kan door don districts-
voearts of, overeenkomstig zijne aanwijzing door een zijner plaatsvervangers
afwijking worden toegestaan voor paarden van zoodanige waarde on hoe-
danighoid, dat z\\j uit don aard der zaak geon gevaar voor besmetting
opleveren.

\'s-Gravonhage, 3/7 Augustus 1906.

Directie van den Landbouw, N°. 65741. De Minister van Landbouw, Nij-
verheid en Handel;

Gelet op do gemeenschappelijke beschikking van do Ministers van Land-
bouw, Nijverheid en Handel en van Financiën van 3/7 AugnstuB 1906, Directie

-ocr page 813-

- r

van den Landbouw, no. 4844, Afdeeling Veeartsenijkundige Dienst, n°. 23,
Afdeeling Invoerrechten en Accijnzen, betreffende den in- en doorvoer uit
Groot-Brittannië en Ierland van oonhoevige dieren;

Heeft goodgevondon:

te bepalen, dat in de gevallon, waarin de uit Groot-Brittannië en Ierland
ingevoerde, eouhoevige dieren aan malleïno-inspuiting onderworpen moeten
worden, de navolgonde regelen in acht zijn te nemen:

De malleïno moot afkomstig zijn van do Sociótó du vaccin charbonnoux
Pasteur to Parijs.

De malleïne (brute) wordt vóór het gebruik vermengd mot oene negen-
maal zoo grooto hoovoelheid eener phonylsolutie ter sterkte van 5 op 1000.
Do verdunde malleïne (diluóe) moet binnen 8 dagon na afzonding onver-
anderd aangewond worden; gedurende dezen tijd moet de malleïne op cone
koele en donkoro plaats worden bewaard.

De dosis bodraagt bij de eorsto inspuiting 2.5 kubieke centimeters ver-
dunde malleïno (diluóe).

De inspuiting wordt onderhuids vorricht mot oen gestorilisoord spuitje en
op eeno vooraf gedesinfecteerde plaats op eono dor zijvlakten van don hals.

In overleg mot den districtsvocarts kan ieder geëxamineerd veearts met
do malleïnatie worden belast; hij behoort de voorschriften van don districts-
veearts te volgen en do inspuiting, alsmedo de teinperatuursopnemingen,
hotzij persoonlijk te verrichten, hetzij, ten genoegen van den districtsveearts,
door een andoren geëxainineerdon veearts to doen geschieden.

Vóór do inspuiting moet gedurende 2 dagen \'s morgens en \'s avonds do
roctaaltomperatuur worden opgenomen.

Hot vierde gedeelte van de som dezer temperaturen wordt als normaal-
temporatuur beschouwd.

Do normaaltomperatuur mag niet hooger zijn dan 38.5° Celsius.

De inspuiting moet \'s avonds geschieden.

Na de inspuiting moet do temporatuur om do 2 uren wordon opgonomen,
to beginnon mot 8 uren en te oindigon met 20 uren na do inspuiting, terwijl
32 uren na de inspuiting ook nog oene opname moot worden vorricht.

Wanneor de tomporatuursverhooging niet meer bedraagt dan 1° Celsius boven
de normaaltemporatuur, wordt het dier geacht vry van kwaden droes te zijn.

Bedraagt de temperatuursverhooging echter meer dan 1° Celsius, dan
wordt door don districtsveoarts, die daarbjj de plaatselijke en algemeeno
reactioverschijnselen en den duur der temperatuurstijging in aanmorking
heeft te nemen, hetzij geadviseerd tot afmaking van het dier, hetzij herhaling
der nialleïne-inspuiting gelast.

De herhaalde inspuiting mag niet geschieden binnen 15 dagen na do oorste
inspuiting. Voor dezo inspuiting gelden dezelfde regelen als bovengenoemd,
behoudens dat de dosis tot 5 kubieke centimeters kan worden vermeorderd.

\'s-Gravenhage, 15 Augustus 1906.

Directie van den Landbouw, N°. 6574". Do Minister van Landbouw, Nij-
verheid en Handel;

Gelet op de Koninklijke besluiten van 22 Juni 1896 (Staatsblad n°. 98),
3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 15) en 25 Juni 1906 (Staatsblad n°. 135);

-ocr page 814-

Mede gelet op de gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van
Landbouw, Nijverheid en Handel en van Financiën van 3/7 Augustus 1906,
Directie van den Landbouw, n°. 4844, Afdeeling Veeartsenijkundige Dienst,
n". 23, Afdeeling Invoerrechten en Accijnzen, betreffende den in- en doorvoor
uit Groot-Brittannië en Ierland van eenhoevige dieren;

Heeft goedgevonden:

ingaande 16 Augustus 1906:

A. in te trokken de beschikking van den Minister van Waterstaat, Hau-
del en Nijverheid van 30 November 1903, n°. 8920, Afdeeling Landbouw
(Nederlandsche Staatscourant van 1 December daaraanvolgende, u°. 281);

B. te bepalen:

voor de slachtbank bestemde, rechtstreeks per schip uit Groot-Britannië
en Ierland te Amsterdam of Rotterdam aangevoerde, eenhoevige dieren,
welke, ingevolge de eerstgenoemde Ministoriëele beschikking, naar de in die
gemeente gevostigde abattoirs zyn vervoerd, mogen ter afmaking gezonden
worden naar het gemeentelijk slachthuis te Leiden, onder voorwaarde:

le. dat de dieren vóór do afzending van hot abattoir, welke binnen 2
dagen na aankomst zal moeten plaats vindon, door den districtsveearts of
oen zijner plaatsvervangers worden onderzocht en eene schriftelijke verklaring
worde afgegeven, dat de dieren bij dat ondorzoek niet lijdende zijn bovonden aan
kwaden droes, goedaardigen droes, borstziekte, influenza of epizoötische lym-
phangitis, geene verschijnselen vertooncn die hot bestaan van genoemde ziekten
doen vormoedon, niet door een heftige huidziekte aangetast zijn, van belang-
rijke verwondingen of pijnlijke lichaamsgebreken vrij en voor vervoer per
spoor geschikt zijn;

2e. dat de dieren van af het abattoir rechtstreeks naar do plaats van
inlading voor Leiden vervoord en ter plaatse van inlading onmiddellijk ge-
bracht worden in den (de) voor hen bestomdon (de) wagen(s), welke daarna
is (zijn) te verzegolen of te plombeeron; zoowel het vervoer door Amsterdam
ol\' Rotterdam als het inladen en hot verzegelen of plombeeren behooren te
goschieden onder politietoezicht;

3". dat hot vervoer van af do plaats van inlading tot op het terrein van
het slachthuis te Leiden geschieddo per spoor en zonder overlading;

i\'. dat de dieren, nadat het verbreken van de zegels of het verwijderen
van de
loodjeB, alsmede hunne lossing op het terrein van het slachthuis
onder politiotoezicht verricht zijn, onmiddellijk, eveneens onder bedoeld toe-
zicht, vervoerd worden naar den (de) aldaar voor hen bestemden (de) stal(lon);

5\'. dat de dieren zoo spoedig mogelijk na aankomst op hot terrein van
het slachthuis door de zorg van den burgemeester zoodanig gemerkt worden,
dat er lator omtrent hunne identiteit geon twijfel kan bestaan;

6". dat de dieren, zoowel tijdens het vervoer als gedurende den tijd, ver-
strijkende tusschen de aankomst op het terrein van het slachthuis en hunne
slachting, afgezonderd worden gehouden van andere eenhoevige dieren ;

7C. dat de dieren binnen 8 dagen, te rekenen van do dag van aankomst
te Amsterdam of Rotterdam, geslacht worden met inachtneming van do
omtrent de onschadelykmaking van de overblijfselen van verdacht vee
geldende bepalingen;

8?. dat de wagens, waarmede het vervoer per spoor plaats greep, vóór

-ocr page 815-

de verwijdering van het terrein van het slachthuis door de zorg van den
burgemeester worden ontsmet, met inachtneming van de voorschriften van
het Koninklijk besluit van 9 Juni 1875 (
Staatsblad n°. 125).

De bovenaangehaalde schriftelijke verklaring, welke ingericht moet zjjn
overeenkomstig onderstaand model, wordt kosteloos aan den belanghebbende
uitgereikt en is door of namens dezen, onmiddellijk na aankomst van het
(de) betrokken dier(en), op het terrein van het slachthuis te Leiden te ver-
toonen aan de politie en vervolgens af te geven aan den directeur der
inrichting; laatstgenoemde voorziet de verklaring van zijne handteekening,
ten bewijze dat de aankomst van het (de) dier(en) hem bekend is, en zendt
het stuk onverwijld aan den districtsveearts, door wien of door wiens plaats-
vervanger het was afgegeven.

\'s-Gravenhage, 15 Augustus 1906.

Directie van den Landbouw, N». 6574w. De Minister van Landbouw, Nij-
verheid on Handel;

Heeft goedgevondon:

ingaande 16 Augustus 1906:

A. in te trekken de beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel
en Nijverheid van 30 Januari 1905, no. 925, Afd. Landbouw
(Nederlandsche
Staatscourant
van 31 Januari d.a.v., no. 26);

B. te bepalen:

voor de slachtbank bestemde, rechtstreeks per schip uit Groot-Britanniö
en Ierland te Rotterdam aangevoerde, eenhoevige dieren, welke ingevolge
de eerstgenoemde Ministeriëele beschikking, naar het in dio gemeente
gevestigde abattoir zijn vervoerd, mogen ter afmaking gezonden worden
naar het gemeentelijk slachthuis te Nijmegen, onder voorwaarde:

1°. zie hiervoor bij Leidon.

2°. idem.

3°. dat het vervoer van af de plaats van inlading tot aan het haven-
station te Nijmegen geschiedde per spoor en zonder overlading;

4°. dat de dioron, nadat het verbreken van do zogels of liet vorwydoren
van do loodjes alsmede hunne lossing aan het havenstation onder politie-
toezicht verricht zijn, onmiddellijk en rechtstreeks, eveneens onder bcdoold
toezicht, vervoerd worden naar den (de) op het terrein van het slachthuis
voor hen bestemden(de) stal(len);

5°. dat do dieren zoo spoedig mogelijk na aankomst op het terrein van
het slachthuis door de zorg van den burgemeester zoodanig gemerkt wordon,
dat or later omtrent hunne identiteit geen twijfel kan bestaan;

6°. idem;

7°. idem;

8°. idem.

\'s-Gravenhage, 15 Augustus 1906.

Directie van den landbouw, N°. 6574,v. De Minister van Landbouwnijver-
heid en Handel;

Heeft goedgevonden:
ingaande 16 Augustus 1906, te bepalen:

voor de slachtbank bestemde, rechtstreeks per schip uit Groot-Britanniö

-ocr page 816-

en Ierland te Rotterdam aangevoerde, eenhoevige dieren, welke, ingevolge
de bovengenoemde Ministeriëele beschikking, naar het in die gemeente ge-
vostigde abattoir zijn vervoerd, mogen ter afmaking gezonden worden naar
het gemeentelijk slachthuis te Utrecht, onder voorwaarde:

1°. zie hiervoor bij Nijmegen;

2°. idem;

3°. dat het vervoer van af de plaats van inlading tot aan het station
Utrecht geschiede per spoor en zonder overlading.

4°. zie hiervoor bij Nymegen;

5°. idein;

6°. idem;

7°. idem;

8°. idem.

\'s öravenhage, 15 Augustus 1906.

(Staatscourant van 16 Augustus 1906, n°. 190).

STAAT der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland

gedurende Juni 1906,

(De cijfers tiissclieii ( ) duiden hel getal eigenaren aan, onder wier vee ile ziekte voorkwam.)

HltOVlNCIE.

c

CJ

c

O
V

S

O
te

5

"e

as
<

1 Veepest der herkauwers. |

Longziekte (rund).

Mond- en klauwzeer.

Kwade-droes en huidworm.

&

3
%

0
ao
Ö

3)

•O
k
2
c5
P.

12

1
j

O

to

Schaapspokken.

Vlekziekte der varkens.

Trichinen-ziekte.

ü

>

ä

Hor
do
hei

\'S

-X

e

<u

■O
O
O
J3

H5

ds-

1-

<y

O
>

u

O
TS
Ö

08
«

--■

1

0

1
O

cd

Groningen . .

1

11

»

2 (l)

»

71

n

n

Ti

Friesland. . .

15

n

n

»

71

182 (■»)

27 (20)

1

71

71

n

Drente. . . .

2

ï»

r>

71

43 (3)

V

23(3)

Ti

n

n

V

Overijsol . . .

1

V

»

V

71

n

11

V

2(1)

Gelderland . .

4

))

71

5 (1)

n

4(1)

n

Ti

Utrecht . . .

1

V

r>

M

4(1)

71

n

n

Noord-Holland .

3

n

n

1

n

Ti

1

11

2(1)

71

71

Ti

Zuid-Holland .

4

11

9

1

11

M

18 (10)

Ti

5(2)

71

71

Tl

Zeeland . . .

n

T>

»

71

71

»

V

rt

71

Noord-Brabant .

2

n

n

»

n

n

V

n

3(3)

71

Ti

»

Limburg . . .

12

n

»

71

n

71

»

ïï

71

9(0)

5(5)

n

Totaal

45 „

1

Ti

Ti

2(2)

230 (8)

11

75(36)

Ti

24 (20)

5(5)

V

2(1)

(Staatscourant van 11 Juli 1906, n°. 159.) v. E.