-ocr page 1-

swz 3 $3

TIJDSCHRIFT
VOOR VEEARTSENIJKUNDE

uitgegeven door

DE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND

onder redactie van

Dr. D. A. DE JONG te Leiden, H. M. KROON,
D
r. H. MARKUS, J. J. WESTER te Utrecht

zeven-en-dertigste deel

utrecht
j. l. beijers
1910

-ocr page 2-

rijksuniversiteit utrecht

-ocr page 3-

De Deensche wet van den 19den April 1907, betreffende
scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent
koop en verkoop van huisdieren,

door

J. J. WESTER.

In verband met hetgeen op de 5oste en de 48ste algemeene
vergadering onzer Maatschappij werd verhandeld over een voor
te stellen wetswijziging ten opzichte van de zoogenaamde ver-
borgen gebreken bij dieren, zal het de Nederlandsche veeartsen
zeker interesseeren kennis te maken met de wijze waarop men
deze moeilijke materie in het bij uitstek practische Denemarken
heeft geregeld. Men zal uit hetgeen hier volgt zien, dat men daar
commissies heeft aangewezen voor de rechtspraak in desbetreffende
quaesties. I)e heeren Overbeek c. s. toonden zich in zekere mate
voorstanders van dergelijke commissoriale rechtspraak.

Ook ik heb altijd gemeend dat een regeling van dergelijken
aard, hoe dan ook die regeling in finesses moge zijn, de voorkeur
moest verdienen. Immers we kunnen wel wetten maken, zelfs
voor deze overigens zeer lastige materie, hetzij dan met of zonder
lijst van gebreken en met of zonder waarborgtijd; maar men
heeft volgens onze tegenwoordige rechtspraak door één of meer
rechters zich altijd te onderwerpen aan de uitspraak van menschen,
die van deze zaken in den regel al zeer weinig begrijpen. De
rechters kunnen zich wel doen voorlichten door deskundigen,
maar ook zij zijn niet allen koks, al dragen ze lange
messen. En dan is ook niet te vergeten de zee van tijd, welke
er verstrijkt vóór eindelijk de zaak in quaestie aanhangig
wordt gemaakt, resp. een uitspraak valt. Wanneer deze aan-
gelegenheden als spoedeischende zaken werden behandeld en
slechts door deskundigen werden berecht, had men in deze materie
geen andere wettelijke bepalingen te maken dan die er in onze

-ocr page 4-

wet zijn. De bestaande bepalingen zouden dan volmaakt goed vol-
doen. Daarom zou men naar het mij voorkomt wel doen ook
voor ons land de zaak te regelen zooals in Denemarken, door
naast de bestaande wet een regeling te treffen waarbij com-
missoriale rechtspraak wordt ingesteld.

Over commissies in casu ontspon zich een korte discussie op
de laatste algemeene vergadering, waarbij van den kant van
tegenstanders werd beweerd, dat iets dergelijks voor ons land
niet bereikbaar zou zijn. Waaróm is mij echter niet duidelijk
geworden.

Ik heb mij in die discussie niet gemengd, omdat het kluifje
wat ik in het zuur had gelegd nog niet voor consumptie geschikt
was. Mij was namelijk in de congresweek ter oore gekomen, dat
in Denemarken reeds een rechtspraak bestond door commissies,
ongeveer zooals ik mij dat had voorgesteld.

Aa\'ngezien deze zaak mij hoogelijk interesseerde, haastte ik
mij daaromtrent de noodige gegevens te verkrijgen. Op den dag
der laatste algemeene vergadering waren mij die gegevens echter
nog niet geworden en, wetende dat een zaak half voorbereid
gemakkelijk geheel kan worden bedorven, heb ik gezwegen. Ik
had trouwens toen reeds het voornemen om de aangelegenheid
in extenso in ons tijdschrift te bespreken.

De resultaten nu van mijn onderzoek zijn in de volgende regelen
vervat.

Mij is geworden door de welwillende bemiddeling van pref.
B. Bang te Kopenhagen, de Deensche wet van 19 April 1907
boven bedoeld. Het stuk heb ik uit het Deensch doen vertalen
door dr. J. M. Hoogvliet, privaat-docent in de Scandinavische
talen te \'s-Gravenhage.

De heeren prof. Bang en ons correspondeerend lid Schmidt te
Kolding waren zoo vriendelijk op mijn verzoek hun meening te
zeggen over de werking der wet. Ook in ander opzicht waren ze
zoo welwillend mij gegevens te verstrekken. Hun mededeelingen
laat ik hier onvertaald volgen.

De wet luidt aldus:

§ 1. Wanneer er geschillen ontstaan tusschen de beide partijen
in den koop of den ruil van levende koeien, paarden, varkens,
schapen of de levende jongen dezer huisdieren, moet iedere vraag
aangaande ongeldig wording van den koop, naar aanleiding van
gebreken aan het afgeleverde, en omtrent vergoeding of reductie
van den koop- of ruilprijs naar aanleiding van zulke gebreken
aan scheidsrechterlijke beschikking worden overgelaten, volgens

-ocr page 5-

de in het hier volgende vervatte nadere regels, tenzij de partijen
bij het sluiten van den handel de bepaling mochten hebben ge-
maakt, dat geschillen, welke uit den handel mochten voortkomen,
langs den gewonen rechterlijken weg moeten worden beslist.
Onder koop is hierin begrepen, zoowel een handelsverrichting
tusschen persoon en persoon, als een koop, welke op een publieke
verkooping of onder daarmede overeenkomstige voorwaarden
is gesloten.

§ 2. Voor ieder gerechtsdistrict x) worden van vijf tot zeven
in het gerechtsdistrict woonachtige gunstig bekende zaakkundige
personen, die daartoe genegen zijn, aangewezen, om als scheids-
rechters de in § i besproken geschillen te beslechten. Van de
scheidsrechters wordt één tot voorzitter aangewezen en een ander
tot ondervoorzitter, om in geval van afwezigheid van den voor-
zitter in diens plaats te kunnen optreden. Met toestemming van
den minister van justitie kan het aantal der scheidsrechters voor
een gerechtsdistrict hetzij hooger, hetzij lager dan boven is ver-
meld worden vastgesteld. De aanwijzing geschiedt in Kopenhagen
en te Frederiksberg door het gemeentebestuur2), in de kleine
steden des lands door den gemeenteraad; op het platteland wijzen
de parochieraden één man uit elke gemeente aan, en uit dezen
wordt door den provincialen raad het bovengenoemde aantal
aangewezen. De aanwijzing of aanstelling geldt voor vijf jaar
achtereen; in geval van aftreding vóór dien termijn, voor het
overschot van den diensttijd van den afgetredene. Zaken, welke
aan scheidsrechters zijn in handen gegeven tijdens hun diensttijd,
kunnen door hen worden afgehandeld ook na de expiratie van
den termijn.

Hij, die voor de eerste maal wordt aangewezen zendt bij de
desbetreffende gemeentelijke autoriteit de schriftelijke verklaring

-ocr page 6-

in, waarbij hij zich naar trouw en wetten verbindt zijn taak volgens
zijn geweten en beste inzicht te vervullen.

De beschikking wordt op last der beschikkende autoriteit in
de meest gelezene plaatselijke bladen bekend gemaakt.

Een scheidsrechter, die ontoerekenbaar verklaard wordt, die
onder curateele gesteld wordt, of bij een rechterlijk vonnis schuldig
bevonden wordt aan een volgens de openbare meening onteerend
misdrijf, houdt op zijn plaats als zoodanig in te nemen.

§ 3. Een zaak behoort, wanneer niet bij afspraak door de
partijen anders is beschikt, onder het ressort van de scheidsrechters,,
in dat gerechtsdistrict, waar de verkooper zijn woning heeft.

Is het een ruilhandel, dan wordt de zaak beslist in die plaats
vanwaar het eerst een klacht wordt ingebracht. Bestaat er twijfel
onder welk rechtsdistrict de zaak tehuis behoort, volgens boven-
staande paragraaf, dan kan ieder der partijen de beslissing van
den minister van justitie inroepen.

§ 4. Diegene, die een klacht wil indienen aangaande een koop
of verkoop van huisdieren, moet zich schriftelijk tot de overheid
richten (te Kopenhagen tot den magistraat, elders tot het hoofd
der politie) met het verzoek om scheidsrechterlijke uitspraak,,
en dit binnen 30 dagen na den dag der levering.

Intusschen kan, wanneer het geschil gaat over tuberculose,
zwangerschap, verkoop op voorwaarden, en in andere gevallen
waar de aard der omstandigheden medebrengt, dat binnen de
opgegeven tijdruimte geen klacht kan worden ingediend, ook
op een later tijdstip hiertoe worden overgegaan. De scheidsrechters
hebben in zulk een geval vóór alles uit te maken, in hoeverre de
klacht buiten noodzaak zoo lang is achtergehouden; bevindt men
dat dit het geval is, clan wordt een uitspraak gedaan strekkende
tot afwijzing der klacht. Wil de persoon, tegen wien op deze wijze
een klacht aanhangig is gemaakt, zijn verhaal blijven behouden
op hem van wien
hij het betrokken dier gekocht heeft, dan moet
hij binnen 8 dagen na het ontvangen van de oproeping tot de
eerste samenkomst, dezen schriftelijk of door den deurwaarder
omtrent tijd en plaats daarvan inlichten. De persoon wien de
klacht geldt, heeft het recht, indien deze maatregel genomen is,,
tegen dengene van wien hij het dier kocht de zaak verder voort
te zetten, wanneer hij binnen 8 dagen nadat de scheidsrechterlijke
uitspraak hem is medegedeeld, de daartoe noodige stappen doet.
Is de verblijfplaats van die tegenpartij onbekend, dan worden
de in het bedoelde stuk vastgestelde termijnen verlengd tot 8
dagen nadat deze verblijfplaats bekend is geworden.

-ocr page 7-

Wanneer een zaak door scheidsrechterlijke uitspraak moet
worden uitgemaakt, deelt de overheid dit aan den voorzitter-
scheidsrechter mede en stelt in zijn handen de klacht en alle aan-
wezige inlichtingen omtrent de zaak, benevens de mededeeling
welke 2 der overige scheidsrechters van het gerechtsdistrict door
de overheid zijn aangewezen om bij de beslechting der zaak mede
te werken.

De voorzitter geeft drie etmalen te voren aan beide partijen
de noodige aanwijzing omtrent tijd en plaats waarop zij zullen
samenkomen. Zoo noodig kan de aanzegging door deurwaarders
geschieden. De voorzitter leidt de onderhandelingen en houdt
het scheidsrechtersboek.

Beweert de partij tegen wie de klacht gericht is, dat er een
geldige afspraak omtrent beslechting langs den gewonen ge-
rechtelijken weg bestaat, dan moeten de scheidsrechters zich
hieromtrent de noodige inlichtingen verschaffen, tot welk doel-
einde zij zoo noodig kunnen verlangen, dat de bewering omtrent
deze zaak door gerechtelijk getuigenis of op een andere wijze
wordt bevestigd. Komen de scheidsrechters tot het inzicht, dat er
zulk een geldige afspraak bestaat, dan wordt de zaak door hen
afgewezen.

De scheidsrechterlijke beslissingen worden genomen bij meerder-
heid van stemmen door den voorzitter en de 2 andere scheids-
rechters met elkander. Is er geen meerderheid voor eenige beslissing
van het onderhavige geschil te vinden, dan geeft de stem van
den voorzitter den doorslag.

Tot scheidsrechter kan niet benoemd worden iemand, die met
één der partijen verwant is, tot in den graad van broeders- of
zusters-kind, of die tot een hunner door huwelijk in een hiermede
gelijk te stellen familiebetrekking staat, of ook iemand, die bij de
onderhavige zaak een persoonlijk belang heeft; evenmin kunnen
de voorzittersfunctiën worden waargenomen door iemand met
wien dit het geval is. Ontstaat er op dit punt oneenigheid vóór
de afkondiging van het scheidsrechterlijk oordeel, dan neemt
de overheid op aanvrage van één der partijen een bindende
beslissing.

§ 5. De behandeling van de zaak wordt ingeleid door den
voorzitter met een poging tot het treffen van een vergelijk, welke
poging ook nog later kan worden gedaan, indien daartoe aan-
leiding bestaat.

Kan bij de inleiding der zaak geen vergelijk worden verkregen,
dan worden de twee hiertoe aangewezen scheidsrechters opge-

-ocr page 8-

roepen, voorzoover dit niet reeds is geschied, in aansluiting met
de regels van § 4> en stuk. Ieder der partijen kan voor zich
een samenkomst doen plaats hebben met een ander mondig en
onbesproken persoon, wanneer deze voorzien is van een schrif-
telijke volmacht; eveneens tot het treffen van een vergelijk.

Blijft de klager zonder wettige reden van de samenkomst weg,
dan wordt de zaak afgewezen, waarbij dan tevens de scheids-
rechters op het verlangen van de ter samenkomst opgekomen
aangeklaagde partij in hun uitspraak aan deze een gepaste
vergoeding ten laste van den klager kunnen toewijzen voor de
vergeefsche samenkomst. Blijft de aangeklaagde partij zonder
wettige reden weg, dan wordt de door den klager van de zaak
gegeven voorstelling tot grondslag genomen voor de beslechting
van het geschil. Blijven beide partijen weg, dan wordt de zaak
opgeheven. Bewijst de weggebleven partij binnen 8 dagen, dat
haar niet verschijnen op de uitgeschreven samenkomst een wettige
reden heeft gehad, dan kan zij eischen dat de behandeling der
zaak wordt hervat, alsof zij niet weggebleven was.

De partijen hebben het recht om schriftelijke omschrijvingen
van de omstandigheden der zaak in handen der scheidsrechters
te stellen; buitendien zijn de partijen gehouden om aan de scheids-
rechters elke inlichting aangaande de zaak mede te deelen, welke
door dezen worden gevraagd, en hen in het bezit te stellen van
alle tot de zaak behoorende stukken. Het niet nakomen van
deze verplichting heeft ten gevolge, dat op het betrokken punt
de door de tegenpartij aangevoerde gegevens als grondslag genomen
worden voor de beslechting van het geschil. Getuigenverhoor ten
behoeve der scheidsrechterlijke beslissing kan voor het scheids-
gerecht plaats vinden, en dit getuigenverhoor kan worden inge-
richt volgens de bepalingen van het vreemdelingenrecht.

De scheidsrechters zijn volgens dezelfde verantwoordelijkheid,
welke krachtens de algemeene strafwetgeving op ambtenaren rust,
ter zake van onrechtmatige openbaring van ambtsgeheimen,
gehouden geen mededeeling te doen aan hiertoe onberoepen
personen, omtrent hetgeen zij als gevolg van hun functie vernemen
ten opzichte van bijzondere omstandigheden, in betrekking met
de door hen gewezen uitspraak.

Vergelijk en uitspraken worden geboekt in een door de overheid,
die de scheidsrechters aanwees, geautoriseerd scheidsrechtersboek.
In dit boek worden vergelijken door de partijen en den voorzitter
en de uitspraken door de scheidsrechters onderteekend. De scheids-
rechtersboeken, waarvan er voor ieder rechtsdistrict op kosten

-ocr page 9-

der desbetreffende gemeentekas naar behoefte één of meer worden
aangeschaft, worden bij den voorzitter bewaard. Van een getroffen
vergelijk of een gewezen uitspraak doet de voorzitter terstond
aan elk der partijen een geautoriseerd afschrift op ongezegeld
papier toekomen.

De uitspraak moet ook een beslissing behelzen omtrent de
vraag, wie der partijen de uit het scheidsrechterlijke onderzoek
voortvloeiende kosten te vergoeden heeft, en hoeveel deze bedragen.

Voor het verrichten van het schriftelijk werk en de inleidende
vergelijkspoging kan de voorzitter vragen 10 kronen (= ƒ6.65)
behoudens eventueele reiskosten, welke berekend worden tegen
i kroon ( = 661 c.) per strekkende Deensche mijl, of een tweede-
klasse spoorbiljet. Voor e.lke van de daarop volgende samen-
komsten heeft ieder van de opgei-oepen scheidsrechters recht op
5 kronen (= / 3.33) aan daggeld, behoudens vergoeding van
reiskosten, welke berekend worden als boven vermeld. De scheids-
rechters hebben het recht, alvorens hun werkzaamheden te beginnen,
van den aanvrager öf de noodige zekerheid te verlangen, öf een
passend voorschot tot dekking van de onkosten bij de scheids-
gerechtszaak, voor welke kosten bovendien nog een beslag-
leggingsrecht bestaat ten laste van de partij, aan wie het dooi-
de uitspraak wordt toegewezen deze kosten te dragen.

§ 6. De uitslag der zaak kan niet afhankelijk gesteld worden
van een door één der partijen afgelegden eed.

De uitspraak moet, bijzondere bezwaren daargelaten, binnen
verloop van 6 weken na den dag, waarop de scheidsrechters zijn
aangewezen, geschieden. Maar indien er met betrekking tot de
zaak zekere vragen aan den veterinairen gezondheidsraad ter
overweging zijn voorgelegd, of indien het wegens een andere
oorzaak ondoenlijk is de noodige inlichtingen zoo spoedig in te
winnen, dat de voormelde termijn niet wordt overschreden, kunnen
cle scheidsrechters vóór het verloopen van den termijn bij uit-
spraak een verlenging daarvan vast stellen, echter niet voor
langer dan 4 weken. Zulk een verlenging kan nog ééns worden
herhaald. Is er na verloop van dezen termijn geen uitspraak
gedaan, dan hebben de scheidsrechters geen recht op bezoldiging,
daggeld of vergoeding van reiskosten en zijn hunnerzijds verplicht
tot terugbetaling van eventueel betaalde voorschotten, waarna
het den betrokken personen vrijstaat, de zaak voor de gerechts-
hoven aanhangig te maken.

§ 7. De ingevolge deze wet getroffen vergelijken en afge-
kondigde uitspraken kunnen, voorzoover zij de strekking hebben

-ocr page 10-

dat een partij naar aanleiding van gebreken aan het geleverde
zal medewerken tot de ongeldigverklaring van den koop of
anderszins iets zal terugleveren wat hij krachtens den koop of
verkoop heeft ontvangen, of een vergoeding zal betalen, na volgens\'
de regels voor afkondiging van gerechtelijke vonnissen te zijn
afgekondigd, op dezelfde wijze als vonnissen in laatste instantie
door dwangmaatregelen voltrokken worden, maar dit wat de
uitspraken betreft eerst als er vijf dagen na haar afkondiging
zijn verloopen.

De voltrekkingsvatbaarheid gaat verloren door een verloop
van zes maanden sedert de afkondiging der uitspraak of van
den vervaltijd van het vergelijk, en beide hebben daarna rechts-
geldigheid als een vonnis waarvan de voltrekkingsvatbaarheid
is verjaard.

§ 8. De volgens de paragrafen 120 en 123 van de algemeene
burgerlijke strafwet in zake van omkoopbaarheid of opzettelijke
onrechtvaardigheid op den rechter rustende verantwoordelijkheid,
is ook van toepassing op de scheidsrechters volgens deze wet,
echter met dien verstande, dat de straffen hier beneden de daar
aangegeven minima kunnen worden verminderd. Een uitspraak
of een vergelijk dat op misdadige wijze is tot stand gebracht,
is ongeldig en omtrent den staat van zaken, waarop de u\'tspraak
of het vergelijk betrekking had, kan een beslissing langs den
gewonen gerechtelijken weg worden gezocht.

§ 9. Deze wet, welke met de noodige schikkingen bij koninklijk
besluit tot geldigheid voor de Far-eilanden kan worden uitge-
strekt, treedt in werking drie maanden na haar opneming in het
staatsblad en blijft gelden totdat zij door de wetgevende macht
aan een herziening wordt onderworpen, echter niet langer dan
voor een tijd van vijf jaar.

Waarnaar zich dus alle betrokken personen hebben te richten.

Ik vroeg aan professor Bang, welke zijn meening was omtrent
de waarde dezer wet. Hij schreef mij het volgende:

„Hiermit unser Gesetz über schiedsrichterliches Urteil in
Tierhandelssachen.

Es hat ja den Sinn eine schnelle Beendigung herbeizuführen
und hat in dieser Beziehung einen gewissen Vorteil; sonst ist es
meiner Meinung nach kein gutes Gesetz, weil diese Laien in der
Regel die Sache nicht beurteilen können.

Es wird dann theilweise dadurch verbessert, dass die Richter
die Sache einsenden zu dem Veterinären Gesundheitsrat (§ 6)

-ocr page 11-

dessen Vorsitzender ich bin, und gewöhnlich wird unsere Erklä-
rung massgebend.

Bisher geben wir diese Erklärungen (100 oder mehr pro Jahr!)
unentgeltlich, — jetzt erlangen wir ein bescheidenes Honorar
(10—20 Kronen, höchst 30 Kronen). Diese Ordnung tritt von
1 October dieses Jahres in Wirksamkeit.

Wird diese Methode versucht, künftighin kann das Gesetz
was Gutes leisten, sonst kaum."

Ik deed ook aan ons correspondeerend lid Schmidt verschil-
lende vragen, welke hij zeer welwillend beantwoordde.

Vragen en bijbehoorende antwoorden laat ik hier volgen.

Vr. i. Welke zijn de bepalingen in de gewone Deensche wet
omtrent koopvernietigende gebreken?

Antw. Nach unserem gewöhnlichen Gesetz ist die Beweis-
führung dem Käufer auferlegt; er musz beweisen, dasz das Tier
in dem Augenblick der Handelsabschlieszung von eine bestimmte
Krankheit oder unsichtbare Fehler angegriffen war. Wenn der
Käufer einen solchen Beweis führet, musz der Verkäufer das Tier
zurücknehmen und die Kosten erlegen. Eine bestimmte Zeit,
binnen welche solche Sache vor\'s Gericht zu bringen sei, giebt\'s
nicht in unserem gewöhnlichen Gesetz. Diese Verhältnisse haben
mit sich geführt, dasz ein Proces sich häufig über halbe und ganze
Jahre ausziehen liesz.

Vr. 2. Zijn belanghebbenden: veehouders, veeartsen, etc. over
de werking der wet tevreden?

Antw. „Nach meiner Erfahrung sind die Tierbesitzern und
die Tierärzte durchgehends gut zufrieden mit dem Gesetz, da es
e;ne schnellere Abschliessung von Handelsstreitigkeiten mit sich
bringt und dabei recht vieles Geld zum Gericht etc. erspart wird."

Vr. 3. Hoeveel scheidsrechterlijke commissies zijn er wel
voor de uitvoering der wet?

Antw. „Eine Commission in jede Jurisdiction; ungefähr 150
hier im Lande."

Vr. 4. Worden er ook dikwijls veeartsen benoemd als scheids-
rechters?

Antw. „In vielen Commissionen sind recht oft Tierärzte
vertreten, in einige als Vorstand, in andere als Mitglied; aber
nicht in alle Commissionen. Im Algemeinen bestehen die Commis-
sionen aus tüchtige und viehkündige Männer von Land und
Stadt."

Vr. 5. Met welke middelen zou men volgens uw meening de
werking der wet nog kunnen verbeteren?

-ocr page 12-

Antw.: ,,Das Gesetz würde gewiss verbessert werden können,
wenn es bestimmt war, dass bei jeder Sache ein Tierarzt mitwirken
sollte, da er ja doch im Algemeinen in solchen Sachen der einzige
wirklich Sachverständige sein kann."

Vr. 6. Wat was het motief voor den wetgever om deze wet
in te dienen?

Antw. „Die langdauernde und theure Procesführungen gaben
die Anleitung dieses Gesetz durchzuführen. Ein Thier könnte
oft lange vorher gestorben sein, bevor der Proces beendet war."

Vr. 7. Werden er bij de openlijke beraadslaging over deze
wet bezwaren geopperd?

Antw. „Soweit ich erinnern kann wurden bei der officiellen
Besprechung im Abgeordnetenzimmer keine wesentliche Ein-
wände gemacht gegen dieses Gesetz."

Behoudens enkele wijzigingen wil het mij voorkomen, dat
deze wet ook voor ons land zeer goed bruikbaar zou zijn.

Om nog een overzicht te geven zal ik de hoofdbeginselen, in
de wet neergelegd, even de revue laten passeeren en ze hier en
daar van een korten commentaar voorzien.

i°. „Er zijn scheidsgerechten ingesteld naast de gewone,
reeds vroeger bestaande wet."

Dit is zeer handig gevonden, vooral omdat in deze quaest\'es
een eemgszins losse, ruime wetgeving, zooals de Deensche, en
ook de Nederlandsche, voor zuiver deskundige rechters zeer
nuttig kan zijn. De instelling van scheidsgerechten als de Deensche
naast de bestaande wet, zou ook bij ons ellenlange discussies over
wetswijziging kunnen coupeeren. Men ontloopt op deze wijze
tevens de moeilijkheid, in deze lastige materie voor niet der zake
kundige rechters wetsbepalingen te construeeren, welke voor
alle voorkomende quaesties doeltreffend zijn. Dit is eenvoudigweg
niet te doen.

2°. „Er worden in elk arrondissement 5—7 zaakkundige
personen aangewezen. Slechts drie zijn er echter telkens in
functie."

Voor Nederland zou het wellicht beter zijn van rijkswege
gemeenten en complexen van gemeenten aan te wijzen, waar,
door een ook van rijkswege te benoemen commissie van djie
leden wordt rechtgesproken. In elk dier commissies zou een vee-
arts het voorzitterschap moeten bekleeden. De andere leden
kunnen zijn een veehouder en een veehandelaar. Voor ieder
lid zou een plaatsvervanger moeten worden aaneewezen. De

-ocr page 13-

clinische leeraren van de veeartsenijschool zouden een commissie
van advies kunnen vormen.

3°. „Er wordt recht gesproken, daar waar de verkooper zijn
domicilie heeft."

Dit is niet de beste plaats, omdat in den regel het dier in quaestie
zal zijn, daar waar de kooper woont.

4°. „De klacht moet bij de „overheid" worden ingediend
binnen 30 dagen na het sluiten van den koop, behoudens uit-
zonderingen."

Deze termijn zouden wij ook kunnen nemen. Voor „overheid"
zal voor ons land het best te lezen zijn „de burgemeester van
de gemeente waar de klager woont."

5°. „Er wordt eerst door den voorzitter beproefd de zaak als-
nog in der minne te schikken."

Dit is een zeer verstandige bepaling. Juist om dan ook bij die
schikking zooveel mogelijk ieder zijn recht te geven, zou de voor-
zitter een veearts moeten zijn, aangezien hij alleen den aard van
de ziekte of het gebrek voldoende kan beoordeelen.

6°. „Er worden scheidsrechtersboeken bijgehouden."

Deze bepaling is onmisbaar, opdat men de zaken steeds serieus
behandele.

7°. „Het scheidsgerecht bepaalt wie de kosten betaalt."

8°. „De kosten worden matig berekend".

Deze bepaling is noodzakelijk, ook al om de strijdende partijen
de scheidsgerechten te hulp te doen roepen.

9°. „De uitspraak dient binnen 6 weken te geschieden behoudens
uitzonderingen."

Geringe kosten voor snel recht. Dit wordt door deze bepalingen
verkregen. Hierdoor wordt het vragen om recht voor den be-
drogene veel gemakkelijker. Bedriegerijen die „mir nichts, dir
nichts" worden gepleegd, omdat de bedrieger wel weet, dat een
proces niet licht wordt begonnen om den langen duur en de hooge
kosten, zullen in aantal en brutaliteit hierdoor sterk verminderen.

io°. „De rechtspraak geschiedt door het scheidsgerecht in
hoogste ressort. Voor de uitvoering der uitspraken kan zoo noodig
,,de sterke arm" zorgen."

Ook deze bepaling is zeer nuttig, om de eindelooze processen,
soms uit pure „Rechthaberei" begonnen en volgehouden, uit de
wereld te helpen.

ii°. „De wet wordt binnen of met 5 jaar herzien."

Een dergelijke clausule ziet men meer in de Deensche wetten.
Ik vind dat zeer verstandig. De fouten zijn in dien tijd aan het

-ocr page 14-

licht gekomen, en de wetgever verplicht zich zelf daaraan te ge-
moet te komen. Vooral voor ons land waar slechte of verouderde
wetten zoo lang de zaken kunnen blijven bederven, zou een der-
gelijke bepaling bij de wetten dikwijls zeer nuttig kunnen werken.

Ik heb hier verder niets aan toe te voegen dan dat ik de Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland en met
name haar commissie voor de betreffende aangelegenheid, deze
interessante zaak alsnog ter nadere overweging aanbeveel.

Utrecht, November 1909.

Referaten.

Het bartericied vermogen der melk. Bardelli stelde daaromtrent
een onderzoek in en vond, dat deze eigenschap van melk niet
toe te schrijven is aan een thermostabiele en een thermolabiele
stof (complement) naar de leer van Ehrlich; zij bestaat zelfs
niet eens, doch de vermindering van microörganismen, later
gevolgd door vermeerdering, is het gevolg van den strijd om het
bestaan tusschen de microörganismen onderling, waarbij de
melkzuurbacteriën eerst de andere verdringen (vermindering
van het geheele aantal), om daarna zich sterk te vermenigvuldigen.
Het onderzoek van het zuurgehalte toont dit nader aan.

L\'hygiène de la viande et du lait, 10 Juin 1909.

de Jong.

Margarine en boter. Bardelli beschrijft de weinig bekende
methode van onderzoek van Jahr. Een waterbad wordt op 40°
C. gebracht. Men doet de boter in een lepel van 50 c.M
3. inhoud,
smelt in het waterbad en giet daarna in een groote reageerbuis,
die men daarop weder in het bad houdt. Men voegt 5 druppels
H2 S04 toe, schudt, en voegt daarna toe 100 c.M3. water van 41
0
C., 2 c.M3. H Cl en 0.5 c.M3. 1% oplossing van KMn04, schudt
weder en plaatst 5 minuten in het bad. Daarna beziet men de buis.

Is de boter zuiver, dan doet het vet zich als een heldere stof
voor, die zich langzaam afzet, terwijl de overblijvende vloeistof
melkachtig troebel is.

Is de boter gemengd met margarine, dan vormt het vet een
donkergele laag, duidelijk gescheiden van de onderstaande melk-
achtige vloeistof, maar bovendien vindt men in het vloeibare

-ocr page 15-

gedeelte een aantal vetvlokken aan den wand vastgehouden,
meer of minder groot naarmate de hoeveelheid margarine meer
of minder groot is.

Heeft men te doen met zuivere margarine, dan ziet men een
vetlaag van vuilgele kleur, die op een bijna geheel doorschijnende
vloeistof drijft.

De methode moet snel worden toegepast, de gesmolten boter
mag in de buis tijdens het onderzoek niet stollen. De methode
geeft goede resultaten, zelfs bij een menging van boter met slechts
5% margarine.

L\'hygiène de la viande et du lait, 10 Juin 1909.

de Jong.

Vogeltuberculine als diagnosticum bij chronische pseudotuber-
culeuze enteritis van het rund.
De chronische pseudc-tuberculeuze
enteritis van het rund is een zeer verbreide ziekte, waarvan men
pas in de laatste jaren de oorzaak, een zuurvasten veel op den
tuberkelbacil gelijkenden bacil, heeft ontdekt. Prof. B. Bang te
Kopenhagen, toonde den chronischen en den besmettelijken daar
dezer ziekte aan. Gezonde koeien verkregen de ziekte na voedering
met darmslijmvlies van door dit lijden aangetaste runderen. De
voornaamste symptomen zijn: sterke vermagering en hevige
diarrhee. Diffuse verdikking van de mucosa en de submucosa van
de darmen zijn de voornaamste pathologisch-anatomische verande-
ringen. Davmzweren en verkazings- of verkalkingsprocessen
ziet men alleen dan, wanneer tegelijkertijd van tuberculose
sprake is.

In Denemarken is de ziekte buitengewoon sterk verbreid. Een
veeverzekering-maatschappij betaalde in één jaar / 17000 schade-
loosstelling voor aan dit lijden gestorven runderen.

Olaf Bang ging na hoe koeien met pseudo-tuberculeuze enteritis
zich verhouden tegenover inspuitingen met tuberculine uit vogel-
tuberkelbacillen bereid. Het bleek, dat hierbij een reactie optrad,
geheel gelijk aan die van tuberculeuze koeien tegenover gewone
tuberculine. De door Bang gebruikte vogeltuberculine bereidde
hij uit acht 3 a 4 maanden oude, aan de oppervlakte groeiende
vogeltuberculosestammen, welke alle onmiddellijk uit tuber-
culeuze vogels waren gecultiveerd. De dosis der geïnjicierde
vogeltuberculine varieerde tussxhen 75 c. gr. en 2 gram.

Men hoopt door middel der vogeltuberculine in staat te zijn
de pseudo-tuberculeuze enteritis bij het rund te bestrijden, vooral
door onderkenning der ziekte in het beginstadium.

-ocr page 16-

Tuberculeuze koeien kunnen echter ook op vogeltuberculine
reageeren, wat bij veekoppels waarin ook tuberculose voorkomt
de uitkomsten twijfelachtig kan doen zijn. In zulke gevallen kan
men slechts constateeren dat de reageerende dieren öf door tuber-
culose, öf door pseudo-tuberculeuze enteritis, öf door beide ziekten
zijn aangetast.

Injectie met gewone tuberculine of de ophthalmoreactie zouden
hier uitspraak kunnen doen.

De opvatting dat pseudo-tuberculeuze enteritis van het rund
misschien door vogeltuberkelbacillen zou worden veroorzaakt
valt te betwijfelen, daar kippen voor enting en voedering met
materiaal van runderen, aan deze ziekte lijdende, zeer ongevoelig
zijn en omdat bij koeien, na voedering met vogeltuberkelbacillen,
echte tuberculose kan ontstaan.

Centralblatt für Bakteriologie, Originale, 51 Bd, S. 450.

A. ten Sande.

Boekaankondigingen.

The Veterinary bacteriological laboratories of the Transvaal.

Issued in commemoration of the opening of the new laboratories at
Onderstepoort, Pretoria, October
1908. Transvaal Department of
Agriculture. Pretoria, The Government Printing and Stationery
Office,
1909.

Dit rijk geïllustreerde boekwerk, dat een gunstigen indruk
geeft van de wijze, waarop de veeartsenijkundige dienst in Trans-
vaal is geregeld en hetwelk op het 9de Internationaal veeartsenij-
kundig congres door Dr. A. Theiler in een beperkt aantal
exemplaren werd uitgedeeld, heeft den volgenden inhoud:

History of the Laboratories, Description of the Laboratory
Buildings.

Immunity in Tropical and Sub-tropical Diseases, by Dr. Arnold
Theiler.

The Diagnosis of Bacillary Piroplasmosis of Bovines in the
Transvaal,
by James Walker.

Haemolysis in Practical Veterinary Science, by Dr. Walter
Frei.

The Anatomy of Stilesia Centripunctata by Dr. Lewis H. Gough.

Notes on the Pathological Anatomy of Pleuro-Pneumonia Con-
tagiosa Bovum
by Dr. K. F. Meyer.

-ocr page 17-

Wellicht komt referent naderhand op den inhoud van eenige
der wetenschappelijke verhandelingen terug.

Markus.

Veterinaire Studentenalmanak voor het jaar 1910, uitgegeven door
het Veterinaire Studentencorps „Absyrtus"; Utrecht, L. E.
Bosch & Zn., 1909.

Getrouw aan de prijzenswaardige gewoonte der laatste jaren
om den almanak vóór 1 Januari het licht te doen zien, heeft de
redactie thans gezorgd hem 15 December te doen verschijnen.

Druk, lettertypen etc., kortom de geheele verzorging, is er
door de verandering van drukker, op verbeterd. Ook de inhoud
is veelzijdiger dan vorige jaren; een goede gedachte was het om
vrijwel alle vereenigingen, welke er in de veeartsenij kundige
wereld bestaan, op te nemen; alleen de Vereeniging van districts-
veeartsen is vergeten.

Hoe meer deze almanak een, laat ons zeggen, veeartsenijkundig
jaarboekje, nadert, des te meer zal hij ook door de veeartsen
worden gewaardeerd en zal, naar wij hopen, het aantal abonné\'s
dat thans ± 150 bedraagt, stijgen.

De portretten van de leeraren Dr. Markus en Wester en van den
Senaat van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus" en een
afbeelding van het Pathologisch instituut versieren het in een
mooien band gestoken boek. Mengelwerk en varia, met zooveel
zorg bijeengebracht, en waarin vooral de geest der studenten
tot uitdrukking komt, zullen hier uit den aard der zaak niet be-
sproken worden. Alleen wil ik opmerken, dat mijns inziens liet
stuk „Levensopvatting" beter niet geplaatst ware.

De redactie verdient een woord van waardeering voor haar
keurigen arbeid.

Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur brengt ter kennis der leden, dat blijkens
ingekomen schrijven den i2dc\'n December j.1. is besloten tot de
stichting van een nieuwe bijzondere afdeeling der Maatschappij,
n.1. de afdeeling
Limburg, met 19 leden.

Deze afdeeling is, ingevolge art. 12 van de statuten, door het
hoofdbestuur erkend.

-ocr page 18-

Het voorloopig bestuur bestaat uit de heeren:

P. K. M. Houba, Maastricht, Voorzitter;

P. H. van Kempen, Echt, Onder-Voorzitter;

H. J. H. Sala, Venraij, islc Secretaris;

M. J. H. Duijsens, Heerlen, Penningmeester;

H. J. C. Horbach, Wittem, 2de Secretaris.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, i
ste Secretaris.

Het hoofdbestuur brengt ter kennis der leden, dat de commissie
voor het veeverzekeringswezen,
ingesteld ingevolge besluit van de
50ste algemeene vergadering, is samengesteld uit de heeren
Dr. D. L. Bakker, Enschede; Dr. K. Büchli, Gouda; W. J.
Paimans, Utrecht;

en de commissie in zake de koopvernietigende gebreken, ingesteld
ingevolge besluit dierzelfde vergadering, uit de heeren J. Mazure
Czn., Amsterdam; Dr. J. Poels, Rotterdam; J. J. Wester,
Utrecht.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat, blijkens ingekomen schrijven van 20 December 1909, de
heer W. C. Schimmel met ingang van 3 December j.1. ontslag
heeft genomen als lid der redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, i
stc Secretaris.

Af deeling Noord-Holland. Tot lid dezer afdeeling zijn aan-
genomen de heeren F. C. de la Chambre te Diemen, Dr. D. G.
Ubbels te Haarlem en J. C. van Veen te Halfweg (Houtrijk en
Polanen). Tot secretaris is benoemd de heer Dr. IJ. van der
Sluis te Amsterdam.

Afdeeling Gelderland—Overijsel. Tot lid dezer afdeeling zijn
aangenomen de heeren W. Luxwolda te Zwolle, J. L. Moer-
kercken van der Meulen te Eibergen, A. D. Oosterbaan Jr.
te Markelo en P. Visser te Gendringen. Als lid der afdeeling

-ocr page 19-

- ig -

bedankten de heeren S. Douma te Rotterdam en F. Laméris te
Amersfoort. Tot penningmeester is benoemd de heer E. A. L.
Quadekker te Nijmegen.

Berichten.

Vivisectie. Bij ministerieel besluit van 23 Februari 1907 werd een commissie
ingesteld om een onderzoek te doen in zake vivisectie. Tot leden werden benoemd
de heeren
Mr. J. W. H. M. van Idsinga, voorzitter. Dr. M. A. Brants, Prof. Dr.
R. P. van Calcar, Dr. J. Poels, Dr. C. L. Rümke, Mr. W. J. Snouck
Hurgronje, Prof. Dr. C.
H. H. Spronck en Mr. A. G. Vreede, Secretaris.
Het rapport dezer commissie is verschenen en bevat de resultaten van een onder-
zoek naar den omvang der vivisectie, de meening van verschillende voor- en
tegenstanders, hoofdzakelijk in de medische wereld, en verschillende wettelijke
en administratieve regelingen en voorschriften in zake vivisectie in Nederland en
het buitenland.

In het onderdeel betreffende den omvang der vivisectie worden onder anderen
de Rijksveeartsenijschool en de Rijksseruminrichting aangewezen als plaatsen,
waar vivisectie wordt verricht, terwijl 25 veeartsen blijken medegedeeld te hebben,
dat door hen van vivisectie wordt gebruik gemaakt.

Onder de voor- en tegenstanders, die door de commissie werden gehoord, treffen
wij aan de heeren
W. C. Schimmel, leeraar in heelkunde, operatie- en verband-
leer en kliniek aan \'s Rijks veeartsenijschool en D.
van der Sluys, directeur van
het gemeentelijk abattoir te Amsterdam.

Wij geven hier het verslag der verhooren van deze beide deskundigen:
Woensdag 20 Mei 1908. Waarnemend voorzitter Prof. Dr. C. H. H. Spronck
De heer W. C. Schimmel, leeraar in heelkunde, operatie- en verbandleer en
kliniek aan \'s Rijks veeartsenijschool, treedt binnen.

70. Wordt door U vivisectie uitgeoefend?

Ja, bij kliniek en practische operatieleer.

71. Van welken aard?

Bij kliniek onderscheidene therapeutische operaties, terwijl bij de practische
operatieleer aan den leeraar één operatie ter demonstratie geoorloofd is.
De leerlingen uit het oudste studiejaar mogen daarbij slechts aderlating en
tracheotomie op het levende dier verrichten.

72. Gebruikt gij daarbij steeds verdoovende middelen?

De meeste therapeutische operaties geschieden onder narcose; bij de
practische operatieleer zou dit niet wenschelijk zijn,

i°. omdat het neerwerpen en narcotiseeren van de stokoude, weinig
gevoelige dieren, welke voor dit doel worden gebezigd, aan deze meer leed
zou veroorzaken dan de geheele operatie, en

-ocr page 20-

2°. omdat de genoemde operaties bij genarcotiseerde en dus liggende
paarden niet wel mogelijk zijn.

73. In welke localiteiten geschieden de operaties?

In de zoogenaamde achterste kliniekzaal der veeartsenijschool.

74. Wie zijn daarbij tegenwoordig?

Behalve het bedienend personeel en de veearts-assistent, de studenten;
de laatsten verrichten bij de practische operatieleer de operaties op het
doode dier, behalve wat betreft aderlating en luchtpijpsnede.

75. Zijn door U vivisectie-proeven bijgewoond?

Ik heb ze in mijn studietijd niet veel bijgewoond; het onderwijs liet toen
veel te wenschen over.

76. Wat is Uw oordeel over het nut van die proeven bij het door U genoten
onderwijs?

Ik beschouw ze als onvermijdelijk.

77. Wordt de objectieve wetenschap door vivisectie bevorderd?

Ongetwijfeld.

78. Wordt de persoonlijke kennis van den vivisector bevorderd?

Ongetwijfeld.

,79. Wat denkt gij, U stellende op een zuiver ethisch standpunt, over de vivisectie?

Ik keur haar goed, omdat het voordeel het nadeel belangrijk overtreft.

80. Welke proefnemingen moeten Uw inziens geheel verboden worden?

Ik zou ze niet weten.

81. Zoudt U honden of paarden of hoogere apen van de vivisectie willen zien
uitgezonderd?

Ik zou niet weten waarom.

82. Aan welke beperkende voorwaarden behooren de toegelaten proefnemingen
te worden onderworpen?

Zooals ik reeds opmerkte, zijn de oefeningsoperaties aan de veeartsenij-
school al sterk beperkt; ik zou dus niet weten, in welk opzicht nog meer
zou kunnen worden gedaan.

83. Keurt U de bestaande beperkingen af?

Ik zou zeker wenschen, dat de leerlingen zich beter op het levende dier,
zooveel mogelijk onder narcose, konden oefenen, teneinde later, in hun
practijk, aan de dieren meer pijn te kunnen besparen. Het is beter te leeren
opereeren onder deskundige leiding en bij daartoe, ook wat het gevoels-
leven betreft, geschikte objecten, dan dat men zich later in de practijk bij
patiënten moet oefenen. De beperkende maatregel is destijds niet genomen
met den zin der Nederlandsche veeartsen. Hoe bekwamer operateur de
leerlingen zijn als zij de school verlaten, des te meer komt dit aan hun
patiënten ten goede.

Bij de beperkende maatregelen, voor de leerlingen voorgeschreven, steekt
scherp af de volkomen vrijheid van opereeren op het levende dier, zonder
eenige voorbereiding als desinfectie en narcotiseering, door iederen leek
buiten het terrein der veeartsenijschool. Iedereen mag castreeren, gezwellen
wegnemen, aderlaten, den staart coupeeren enz., terwijl de obstetrie in
haar geheelen omvang aan eiken leek geoorloofd is. In dit opzicht kan uit

\\

L

-ocr page 21-

het oogpunt van dierenbescherming veel worden gedaan. Dit geldt ook voor
het hoefbeslag; daardoor lijden de paarden in ons land nog steeds veel, al
is ook door het houden van cursussen onder rijks-subsidie in de laatste
jaren veel verbeterd. In Duitschland mag men dan alleen een paard beslaan,
indien men in het bezit is van een rijks-diploma.

84. Zoudt U die zooeven genoemde verrichtingen aan leeken willen verboden
zien?

Ja, in het algemeen wordt door leeken veel leed bij de dieren veroorzaakt,
wat vanzelf spreekt, omdat ze niet hebben geleerd, hoe het lijden te ver-
zachten, niet alleen gedurende de operatie, maar vooral ook daarna. Op dit
oogenblik is er een streven om leeken-verloskundigen te krijgen; dit kan
geen aanbeveling verdienen, omdat zulke personen niet te vergelijken zijn
met de vroedvrouwen, die enkel bij de normale geboorte assisteeren. De
hulp der leeken-verloskundigen zal alleen bij den abnormalen partus worden
ingeroepen, waarbij niet zelden ontleding van den foetus noodig is.

Het castreeren geschiedt niet zelden door boerenknechts op de meest
primitieve en barbaarsche wijze.

85. Dr. Brants: Welke proeven geschieden zonder narcose aan de school?

Zooals ik reeds zeide, verrichten de jongelui aan mijn afdeeling aderlating
en tracheotomie zonder narcose.

86. Dr. Brants: Doen de jongelui nog andere proeven?

Neen, alleen mogen zij enkele therapeutische operaties doen, in zoover
ze niet pijnlijk zijn en niet lang duren.

87. Dr. Brants: Zou een verandering van de bestaande bepalingen aan de liefde
voor het dier geen schade doen?

Er bestaat niet meer liefde voor dieren dan bij de leerlingen aan \'s Rijks
veeartsenijschool. Het gebeurt vaak, dat eigenaren van paarden, en zelfs
ook van honden, er verbaasd over zijn, dat hun dieren na een kort verblijf
aan de school zoo volgzaam zijn geworden. De leerlingen leeren niet zelden
aan lastige paarden een klontje te eten uit de hand, welke tusschen de
achterbeenen wordt gehouden.

88. Dr. Brants: Komen er geen ruwheden voor aan de school?

Neen, nooit. Mogelijk denkt U aan de legende dat aan de veeartsenij-
school jaren lang een schaap werd gehouden, waarbij men telkens een been
brak, teneinde dit door de jongelui te doen zetten. Dat is een leugen; hoe
men aan zoo iets is gekomen, begrijp ik niet; er komen patiënten met fractuur
te over in behandeling.

89. Dr. Poels: U is zelf operateur; meent U, dat opereeren tot hardheid jegens
dieren leidt of tot medeleven?

Ik geloof het laatste, de veeartsen zijn in het algemeen zeer gevoelig; zij
zouden bij hun eigen dier geen ingrijpende operatie kunnen doen.

90. Dr. Brants: Ligt dat aan Uw onderwijs of spreekt U in het algemeen?

Ik spreek in het algemeen.

91. Dr. Brants: Ik geloof veeleer, dat dit een gevolg van Uw onderwijs is.

Neen, wanneer wij veeartsen een operatie moeten doen, nemen wij soms
reeds dagen tevoren maatregelen, ten einde de operatie zoo goed en zoo snel

-ocr page 22-

mogelijk te laten verloopen en dé gevolgen er van tot het gewenschte einde
te leiden. Dit sluit van zelf reeds alle ruwheid uit. Geheel anders is dit het
geval met vele leeken, die onvoorbereid er maar op in snijden.
92.
Dr. Poels: Welke jongelui staan er later als veearts beter voor, die zich
op doode dieren hebben geoefend, of zij, die op het levende dier leerden
opereeren?

De laatsten; hoe meer de veeartsen zich tijdens hun studietijd bekwaam
hebben gemaakt voor de taak, welke hun later wacht, des te beter zullen
ze hun patiënten kunnen helpen en hun lijden verzachten.

Gezien en accoord bevonden,
De Leeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool,
(was geteekend) W. C. Schimmel.

(Wordt vervolgd.)

Kroon.

Staatsbegrooting 1910.

Uit de Memorie van Antwoord van den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel.

Inspecteur voor den veeartsen ij kundigen dienst. Art. 6. De ervaring heeft
den ondergeteekende geleerd, dat het dringend noodig is, dat meer eenheid
in den veeartsenijkundigen dienst worde gebracht.

Hiermede kan niet worden gewacht totdat de herziening van de wet van 20 Juli
1870
(Staatsblad N°. 131) zal zijn tot stand gekomen. Wel is reeds een voorloopig
wetsontwerp samengesteld, doch het is thans niet mogelijk te zeggen, wanneer
de nieuwe wet in werking zoude kunnen treden. In afwachting daarvan ligt het
op den weg van het Departement om, voor zoover mogelijk, met inachtneming
der wettelijke bepalingen, zoodanige algemeene leiding te geven aan dezen dienst,
dat het groote belang van de gezondheid van den veestapel geen schade lijdt.

De afgetreden directeur-generaal heeft o.a. bij de bestrijding van het mond-
en klauwzeer het zijne gedaan met gelukkigen uitslag. Juist toen bleek het echter,
dat het noodzakelijk was hem door benoeming van een ambtenaar bijstand te
verschaffen en hom te ontlasten van een deel dezer bemoeiingen. De onderge-
teekende meent, dat de opvolger van den heer
Lovink zoodanige hulp eveneens
zal noodig hebben. Hij kan daarom geen vrijheid vinden het voorgestelde bedrag
terug te nemen, doch hij zal daarvan geen gebruik maken, voordat hij met den
nieuwen directeur-generaal overleg heeft gepleegd, ook omtrent de vraag, of het
al dan niet aanbeveling verdient de benoeming van een vakman te bevorderen.

Uit het boven medegedeelde zal duidelijk geworden zijn, dat de inspecteur geen
bureau-ambtenaar zal zijn, doch dat hij zich dikwijls op reis zal hebben te begeven
tot het houden van inspecties en om zich op de hoogte van de toestanden te stellen.

Dat de som, bij art. 9 uitgetrokken, niet is verhoogd wegens de reis- en verblijf-
kosten van den inspecteur, is een gevolg van de omstandigheid, dat het thans niet
wel mogelijk is ter dezer zake een juiste raming te maken. Wanneer de inspecteur

-ocr page 23-

eenigen tijd in dienst zal zijn geweest, zal het bedrag dier kosten beter kunnen
worden overzien. Bij het ontwerpen van de begrooting voor 1911 zal met de alsdan
opgedane ervaring rekening gehouden kunnen worden. Voor den dienst 1910
zullen de bedoelde kosten zijn te kwijten uit het thans bij art. 9 uitgetrokken bedrag,
hetwelk, zoo noodig kan worden aangevuld door overschrijving uit art. 182.

HengstveulendepÖt. Art. 26. De ondergeteekende vereenigt zich met het ge-
voelen van die leden, welke van oordeel zijn, dat het hengstveulendepót te Bergen
op Zoom goede diensten kan verrichten, indien het er in slaagt voortreffelijk
inlandsch mannelijk fokmateriaal te leveren. Het streven is er dan ook meer en
meer op gericht alleen veulens van uitstekende afstamming aan te koopen, welke
overigens aan hooge eischen van exterieur voldoen. Dat echter niet alle veulens
tot eerste klasse fokdieren opgroeien, is een waarheid bij alle fokkers wel bekend.
Werkelijk eerste klasse fokdieren behooren steeds tot de uitzonderingen. Dat
evenwel het hengstveulendepöt, wat betreft de qualiteit van het verkochte fok-
materiaal, geen reden van ontevredenheid geeft, kan voldoende blijken uit het
betrekkelijk groot aantal bekroningen, door hengsten, uit het depót afkomstig,
op de premiekeuringen behaald. Volgens het op 7 September 1907 uitgebrachte
verslag van de Commissie, belast met het instellen van een onderzoek naar de
resultaten van het hengstveulendepót en bestaande uit de heeren J.
E. Scholten,
voorzitter, D. K. Welt, A. Baron van Dedem, W. Baron van Voorst tot
Voorst, S. E. Woldringh,
C. A. H. Wagtho en G. Eling Tichelaar, secretaris,
blijkt, dat van 1899—1906 niet minder dan 41 hengsten, van het depót afkomstig,
op de keuringen waren geprimeerd.

Na nauwgezet onderzoek kwam deze Commissie eenstemmig tot de slotsom dat:

a. de uitkomsten van het Rijkshengstendepót te Bergen op Zoom, in verband
met de kosten, goed zijn te noemen;

b. de inrichting behoort te blijven bestendigd niet alleen met het oog op de
uitkomsten, maar ook omdat het depót tevens een opvoedend element van
Rijkswege is voor den fokker.

Op grond van bovenstaande conclusiën acht de ondergeteekende zich gerechtigd
zich aan de uitspraak van bovenstaande, bij uitstek deskundige commissie, te
kunnen refereeren en bestaan er voor hem geen termen om tot opheffing van
het depót mede te werken.

Geitenfokkerij, Art. 28. Het bevorderen van toekenning van subsidie aan
geitenfokvereenigingen met een confessioneel karakter, ontmoet bij den onder-
geteekende geen bezwaar, wanneer de statuten en de werkzaamheden der vereeni-
gingen inderdaad blijk geven, dat ernstig naar de verbetering van de geitenfok-
kerij wordt gestreefd.

De beweging op het gebied der rationeele geitenfokkerij heeft in den laatsten
tijd groote afmetingen aangenomen. Deze beweging is door de Regeering bevorderd
door het verleenen van eenig subsidie aan de plaatselijke vereenigingen alsmede
door het steunen der pogingen tot het betrekken van deugdelijk fokmateriaal
uit het buitenland.

Gaandeweg hebben zich bonden van geitenfokvereenigingen gevormd o. a.

-ocr page 24-

in Groningen, Zeeland, Limburg en in Noord-Brabant, waardoor de beweging
aanmerkelijk aan innerlijke kracht heeft gewonnen.

Het ligt in de bedoeling van den ondergeteekende om, evenals zulks voor de
rundvee- en varkensfokkerij geschiedt, in het vervolg de subsidies toe te kennen
hetzij aan de besturen der bonden hetzij aan speciale provinciale commissies
met dit doel in het leven geroepen. Het verleenen van Rijks-subsidies aan plaat-
selijke vereenigingen zal dan ophouden terwijl de verdeeling van het bedrag voortaan,
onder toezicht van de Regeering, overgelaten zal worden aan de provinciale
besturen of commissies bovengenoemd.

Op grond van de verkregen ervaring mag worden verwacht, dat deze houding
der Regeering, evenals zulks ten opzichte van de rundvee- en varkensfokkerij
is gebleken, het best tot het beoogde doel zal leiden.

Rijksveeartsenijschool. Art. 32. Wanneer er, naar het oordeel van den
ondergeteekende, termen bestaan voor verhooging van de bezoldigingen van
het personeel van \'s Rijk Veeartsenijschool, zal hij niet in gebreke blijven
daartoe strekkende stappen te dDen.

Een meerdere inperking van den arbeid op Zondag bij deze inrichting kan
zonder uitbreiding van personeel en zonder schade voor den dienst niet geschieden.
Evenwel is het mogelijk om den anderen Zondag een geheel vrijen dag te geven,
indien het personeel op de Zondagen, waarop het dienst moet doen, ook den
arbeid verricht van hen, die dan vrij zijn.

Het is gebleken, dat het personeel eene zoodanige regeling gaarne ingevoerd
zoude zien. Voortaan zal dan ook aan al het stal- en huispersoneel om den anderen
Zondag een geheel vrije dag worden gegeven, op voorwaarde echter, dat die
bepaling bij ziekte van het betreffend personeel,
voor zoover noodzakelijk, vervalt.

Veeverloskundigen. Art. 33. Zooals in de Memorie van Toelichting bereids
werd medegedeeld, acht de ondergeteekende het oogenblik nog niet gekomen, om
een beslist antwoord te geven, o. a. op de vraag, of het gewenscht is, dat de
Regeering eene wetenschappelijke opleiding van veeverloskundigen bevordere.
Het zij hem daarom vergund zich thans te bepalen tot enkele opmerkingen naar
aanleiding van hetgeen in het Voorloopig Verslag te dezer zake voorkomt.

Het aantal veeartsen, dat niet of slechts tegen hooge belooning bereid is verlos-
kundige hulp te verleenen, is niet zeer groot en bepaalt zich in hoofdzaak tot hen,
die het wegens den staat hunner gezondheid niet kunnen of die hun praktijk
uitoefenen in een streek, waar men gewoonlijk de hulp vraagt van veeverloskundigen
en alleen voor enkele extra moeilijke gevallen die van den veearts wenscht.

Bovendien is het aantal leerlingen aan \'s Rijks Veeartsenijschool thans zeer
groot (147), zoodat er uitzicht bestaat, dat, waar nu nog gebrek is aan veeartsenij-
kundige hulp, dit spoedig niet meer het geval zal zijn.

Bij de opmerking, dat landbouwers en anderen, die in de praktijk eenige kennis
der veeverloskunde hebben opgedaan, de bevoegdheid missen om als verloskundigen
op te treden, tenzij zij dit beroep reeds vóór het in werking treden van de wet
van 1870 uitoefenden, werd uit het oog verloren, dat volgens art. 1 van de wet
van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 98), tot regeling van de uitoefening der veeartsenij-
kunst, de uitoefening der verloskunst van het vee aan ieder geoorloofd is. Wat

-ocr page 25-

betreft het houden van cursussen door veeartsen, moet worden opgemerkt, dat
het niet mogelijk is in een
cursus de verloskunde te leeren aan betrekkelijk onont-
wikkelde personen. Men zij hierbij indachtig, dat het niet betreft het verleenen
van hulp bij
normale, doch bij abnormale verlossingen. Hoogstens zou het mogelijk
zijn aan dergelijke personen een onderdeel van de verloskunde te leeren, namelijk
de embryotomie of het verkleinen van een normaal liggend kalf, dat te groot is;
daarvoor is echter veel practische oefening noodig, zoodat het ook weer niet
doenlijk zou zijn in een cursus, voor vele personen bestemd.

Bij het voorstel om / 4000 te bestemmen voor aankoop van drachtige dieren
ten behoeve van het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool dient in aanmerking
genomen, dat een belangrijk gedeelte van dat bedrag in de schatkist terugvloeit
door den verkoop dezer dieren na de verlossing.

Het juiste bedrag van deze opbrengst is natuurlijk niet met zekerheid vooraf
te bepalen, maar zal vermoedelijk op / 2500 a ƒ 3000 geraamd mogen worden.

Was de gelegenheid om zich aan \'s Rijks Veeartsenijschool practisch in de
verloskunde te oefenen vroeger reeds niet geheel voldoende, thans, bij het groot
aantal candidaat-veeartsen, is zij beslist onvoldoende geworden. En nu is, ook
naar de meening van den raad van bestuur, de aankoop van drachtige dieren,
waarbij vermoeden bestaat dat de verlossing een abnormaal beloop zal hebben,
de eenige weg om in dit gebrek te voorzien.

Ofschoon het den veehouders in de omstreken van Utrecht bekend is, dat de
leeraren en de leerlingen bereid zijn zich naar hun boerderijen te begeven, wordt
daarvan voor verloskundige doeleinden slechts weinig gebruik gemaakt; in het
schooljaar 1908—1909 slechts elf maal, terwijl 9 runderen, 8 varkens, 4 geiten,
2 honden en 1 kat ter directe verlossing aan de inrichting werden gebracht.

Telephonische verbinding met een aantal belangrijke veehouderijen kan —•
afgezien van de uitvoerbaarheid — overbodig worden geacht, wijl per rijwiel
of rijtuig de hulp ook vlug genoeg kan worden aangevraagd. Bovendien is het
niet voornamelijk in de groote bedrijven, dat de meeste abnormale verlossingen
voorkomen.

Van de gelegenheid, welke reeds bestaat, om drachtige koeien in bruikleen
te geven, dat wil zeggen: om drachtige dieren, waarbij men vreest, dat het verloop
der verlossing abnormaal zal zijn, reeds te voren naar \'s Rijks Veeartsenijschool
te zenden en aldaar te laten totdat de verlossing heeft plaats gehad, dat alles
zonder eenige kosten, zelfs niet van voeding en verpleging, wordt eveneens weinig
gebruik gemaakt; in het schooljaar 1908—1909 slechts driemaal, namelijk voor
twee koeien en één paard.

Er blijft dus niets anders over dan te trachten dergelijke dieren te koopen
en deze na de verlossing, nadat zij daarvan weer hersteld zijn, te verkoopen.

Vleeschkeuring. Art. 37. Ter voldoening aan het verzoek om eenige inlich-
tingen betreffende de werking van de Wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907
(Staatsblad n°. 217) wordt in den, als bijlage A aan deze Memorie toegevoegden
staat een overzicht gegeven van de gedurende het tijdvak van 1 Mei tot
i November jl. verrichte keuringen van voor uitvoer bestemd vleesch. In de
bijlagen B en C zijn voorts eenige nadere vergelijkende opgaven met betrekking
tot de varkens vervat.

-ocr page 26-

Over het algemeen is sedert de inwerkingtreding van voornoemde wet de
qualiteit van het ter keuring aangeboden vleesch aanmerkelijk verbeterd.
Inzonderheid is dit het geval met het varkensvleesch.

Vergelijkt men de cijfers, welke de hoeveelheid gekeurde varkens en het aantal
hunner, aan hetwelk het goedkeuringsmerk werd onthouden, over het tijdvak van
i Mei tot i November van dit jaar aangeven, met die over eenige jaren vóór het
in werking treden der wet, dan blijkt, dat het percentage onthoudingen, hetwelk
over 1905, 1906, 1907 en 1908 respectievelijk 7.9, 9.7, 8.5 en 7.8 bedroeg, over
het tijdvak van 1 Mei—1 November 1909 is gedaald tot 3.7.

Is dit verblijdend verschijnsel eensdeels te danken aan de meerdere zorg, waar-
mede de handelaren hunne voor uitvoer naar Engeland bestemde varkens aan-
koopen, andersdeels moet het worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat
nü, meer dan vroeger het geval was, van de adviezen der keuringsambtenaren
betreffende vervoer en behandeling van het slachtvee gebruik wordt gemaakt.
Onder de redenen, welke in de jaren 1905 tot en met 1908 aanleiding gaven tot
het onthouden van het goedkeuringsmerk, namen beenbreuken, kneuzingen,
huidverwondingen en andere aandoeningen, ontstaan door ruwe behandeling
tijdens het vervoer en bij in- eri uitlading, een groote plaats in.

Hoewel deze redenen op zich zelf het vleesch niet ongeschikt maken voor
menschelijk voedsel, is het artikel daardoor vaak niet meer geschikt om over
verren afstand te worden vervoerd. De ervaring heeft dan ook geleerd, dat dergelijk
vleesch, te Londen aangekomen, er meermalen zoo onooglijk uitzag, dat de keur-
meesters aldaar den indruk kregen, te doen te hebben met vleesch van uit nood
geslachte of zieke dieren.

De meerdere zorg, die thans door de exporteurs ten deze wordt besteed, komt
in het algemeen ten goede aan de reputatie van den Nederlandschen vleeschhandel.

Op dit oogenblik bestaan er keuringsdiensten in 42 slachterijen, nader aan-
gegeven in de als bijlage D aan deze Memorie toegevoegde lijst.

Voorts zijn keuringsdiensten in uitzicht gesteld te:

Lochern
Oss

in de slachterij van G. J. Schekman.
,, ,, ,, ,, de Firma Noack.

Steenwijk

Wolvega

Uithoorn

, de Gebr. Slager.
, S. Mendels.
, P. Steenkamp.

in welke inrichtingen tot keuring zal worden overgegaan, zoodra zij aan de voor-
schriften voldoen.

Als algemeene regel bij de instelling van keuringsdiensten geldt, dat aan elke
aanvraag voor een slachterij, die aan de voorschriften beantwoordt, gevolg wordt
gegeven. Klachten over de regeling ter zake van de keurmeesters zijn dan ook
bij den ondergeteekende niet ingekomen.

Onderscheidene keuringsdiensten zijn aanvankelijk ingesteld tot 1 Januari
1910. Het ligt evenwel in de bedoeling deze na dien datum te bestendigen,
wanneer een daartoe strekkend verzoek gedaan mocht worden. Op twee aan-
vragen moest afwijzend worden beschikt, aangezien de slachterijen niet voldeden
aan de gestelde eischen.

De verbeteringen, aan de slachterijen aangebracht, zijn zeer bevorderlijk

-ocr page 27-

gebleken voor de reinheid. De voorschriften, welke daaromtrent vervat zijn in
§ 2 van het Koninklijk besluit van 24 Juni 1908, n°. 50 (
Nederlandsche Staatscourant
van 21 Juli 1908, n°. 169), geven trouwens voldoenden steun om eventueele
nalatigen tot naleving der bepalingen te bewegen.

Mocht er in de onmiddellijke nabijheid van sommige slachterijen ten opzichte
van deze materie nog iets te wenschen overblijven, de ondergeteekende vleit
zich de medewerking van belanghebbenden te kunnen verkrijgen om ook mis-
standen ten dien opzichte te doen verdwijnen.

Tuberculose. Art. 30. Tegen het einde van 1908 en in het begin van 1909 nam
de aanbieding van runderen, die niet aan tuberculose lijdende waren, zulk een
omvang aan, dat wijziging in de maatregelen noodzakelijk was, omdat de vele
onnoodige reizen, die tengevolge van de aangiften door de ambtenaren van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht moesten gedaan worden, buitengewoon hooge
uitgaven vorderden. Bovendien werkte deze noodelooze aanbieding, die inzon-
derheid geschiedde door den kleinen veehouder belemmerend op de uitvoering
van den maatregel in het algemeen. In meerdere provinciën was het Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht niet meer in staat het werk behoorlijk af te doen.

Bij wijze van proef is de maatregel toen beperkt tot de eigenlijke fokkerijen
en werden die veehouders, die voortdurend hun koppel compleet houden door
aankoop van vee, buitengesloten, omdat deze laatsten in genoegzame mate gezond
vee kunnen aankoopen, wanneer de tuberculose bij de fokkers voldoende bestreden
wordt. Het ligt in den aard der zaak, dat het niet altijd gemakkelijk is scherp
af te bakenen, wie wel en wie niet tot de fokkers moeten gerekend worden, maar
de Regeering mag zich in dit opzicht verheugen op eene ruimemedewerking van
de burgemeesters en van de veeartsenijkundige ambtenaren. Vele kleine vee-
houders zijn geen fokkers. Wanneer hun eene koe ontvalt, wachten zij niet tot
een kalf is opgegroeid, maar koopen een nieuw dier aan, om in de behoefte aan
melk te voorzien, en helaas ontzien sommigen zich niet een dier aan te koopen,
dat reeds verschijnselen van tuberculose vertoont of dat elders op de inspuiting
met tuberculine gereageerd heeft. Dergelijke kleine veehouders zijn schadelijk
voor de schatkist. Van kleine veehouders daarentegen, die werkelijk fokkers
zijn, komt het vee, evenzeer als dat van groote fokkers, voor overnemiug in aan-
merking.

De beperking van den maatregel tot de fokkers heeft zeker niet ten doel om
enkele groote veehouders te gerieven, maar om de beschikbare middelen en werk-
krachten in de meest gewenschte richting aan te wenden. De ondergeteekende
gevoelt zich verplicht in het belang van \'s lands financiën ook bij de bestrijding
der tuberculose tegen geldverspilling te waken.

Erkend moet worden, dat in den vreemde de vrees voor de tuberculose van
het rundvee steeds toeneemt en dat vele landen geen ander vee willen koopen,
dan hetwelk na een grondige tuberculinatie vrij bevonden is van tuberculose.
Hebben de dieren, die voor uitvoer bestemd zijn, op de tuberculinatie gereageerd,
dan moeten zij hier achterblijven. De onkosten, om zulke dieren van Rijkswege
te doen afmaken, zouden niet te overzien zijn. Het voordeel, dat voor ons land
gelegen is in de omstandigheid, dat vele vreemde mogendheden tuberculeus vee

-ocr page 28-

afwijzen, bestaat hierin, dat onze veehouders daardoor worden aangezet meer
aandacht aan de ziekte te schenken.

Ten slotte merkt de ondergeteekende op, dat maatregelen in voorbereiding
zijn, om bij renderen, die ingeschreven worden bij fokvereenigingen, de bestrijding
der tuberculose in het bijzonder te bevorderen. Het ligt in het aanvankelijk
voornemen bij het verleenen van een Rijkssubsidie aan deze vereenigingen een
herhaald onderzoek der ingeschreven runderen op tuberculose verplicht te stellen
en die dieren, welke verschijnselen der ziekte vertoonen, van Rijkswege te doen
slachten. Het is niet de bedoeling, dit stelsel tot meerdere landbouwvereenigingen
uit te breiden.

Wester.

Bijlage. A van de Memorie van Antwoord.

OVERZICHT van verrichte keuringen van voor uitvoer bestemd vleesch ge-
durende het tijdvak van i Mei tot i November 1909.

DIERSOORT.

Aantal
ter keu-
ring aan-
geboden.

Aantal
voor uit-
voer goed-
gekeurd.

Aantal en
percentage
voor uitvoer
ongeschikt
bevonden.

Aantal en
percentage
afgekeurd bij
voortgezette
keuring.

Aanmer-
kingen.

Varkens ............

188878

181979!

6898J 3.65 %

299 0.15 %

Kalveren (vette) ....

57270

57095ï

174i 0.30 „

38J 0.06 ,,

(gras) ......

6020

59441

75i 1-25 „

25 0.41 ,,

(nuchtere) ..

37676

36981t

694J 1.84 ,,

148J 0.39 „

Schapen ............

214387

2i3664a

722i 0.33 „

43^ 0.02 ,,

Runderen............

310

276

34 10.96 „

16J 5.4 „

Organen afzonderlijk ter
keuring aangeboden

K.G.
98043!

K.G.
97666$

K.G.
377

K.G.
377

-ocr page 29-

Bijlagen B en C van de Memorie van Antwoord.

VERG ELI J KEND OVERZICHT van verrichte keuringen van voor uitvoer bestemd
varkensvleesch in 1905, 1906, 1907, 1908 en het tijdvak van 1 Mei tot
i November 1909.

VARKENS.

1905.

1906.

1907.

1908.

1909

(1 Mei tot en
met 31 Oct.)

Ter keuring aangeboden........

214242

224250

327196

286428

18887S

Voor uitvoer goedgekeurd......

197343

202554

299394

264194

181979J

Voor uitvoer onge-
schikt bevonden..

Aantal.
Percentage.

16899
7-9 %

21696
9-7 %

27802
8-5 %

22234
7 8

/o

6898}-
3-7 %

Ongeschikt voor \\
uitvoer wegens:
beenbreuken .... I

kneuzingen ...... I

huidaandoeningen 1
verwijdering van 1
voor de keuring 1
noodzakelijke orga- \\ Aantal.

nen ............ / Percentage.

ondeugdelijkheid.. 1
Engelsche ziekte., k
slechte voediiigs- 1
toestand, of wijl
1
de dieren gestor-
ven of uit nood /
geslacht waren. . /

79i3i
3-7 %

9361
4-2 %

12904
3-9 %

9248
3-2 %

1417

0.75 %

VERGELIJKEND OVERZICHT van door den Keuringsdienst te Hoek
van Holland,
verrichte keuringen van voor uitvoer bestemd varkensvleesch
in het tijdvak van 1 Mei tot 1 November 1907, 1908 en 1909.

Aantal gekeurde varkens.

Geconstateerde

-—

ziekten en afwijkingen.

1907.

1908.

1909.

45015

42 539

45568

Huidaandoeningen ............

944

677

89

Beenbreuken (waaronder rib-

breuken) ..................

565

339

88

Minder deugdelijk..............

334

477

117

Noodslachting ................

106

30

5

Urticaria ....................

99

140

56

Borstziekte ..................

73

94

6

-ocr page 30-

Vergadering van de afdeeling Utrecht der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde
op Zaterdag 27 November 1909. De volgens het reglement
aftredende voorzitter,
Prof. Dr. D. A. de Jong, werd vervangen door den
heer H.
Anker te Oudewater. In 1910 zal f 12 contributie worden betaald.
Tot afgevaardigde voor de bijzondere algemeene vergadering in 1910 werd
benoemd
Dr. Picard, tot diens plaatsvervanger Dr. Rab.

Daarna hield Prof. de Jong een voordracht over het verband tusschen
zoogdier- en vogeltuberculose en chronische enteritis bij het rund,
waaromtrent later
nader zal worden gerefereerd.

De aangekondigde voordracht van Dr. Markus vond wegens diens afwezigheid
niet plaats.

De heer van der Slooten demonstreerde praeparaten van een aan malleus
geleden hebbend inlandsch paard, waarop een bespreking volgde omtrent
het
voorkomen van malleus bij inlandsche paarden.
In verband daarmede wees de
heer
van Haselen op reeds vroeger door hem medegedeelde gevallen, terwijl
de diagnose der ziekte volgens de nieuwere methoden door den heer
de Jong
werd aanbevolen.

De heer van Haselen klaagde over slechte resultaten, welke hij ditmaal met
serum tegen de borstziekte der varkens, uit de Rijksseruminrichting afkomstig,
heeft gehad, in tegenstelling van vroeger. Vier en twintig uur na de inspuiting
verergerde de ziekte. Spreker, en ook de heer
Wester, meende dat de curatieve
dosis te laag wordt aangegeven, evenals bij vlekziekte.

De heer Dr. Vermeulen doet mededeeling omtrent een onderzoek van een
een geval van
luxatio lentis, bij een anatomie-paard waargenomen, door hem
met
Dr. Rochat verricht. Nadere mededeeling wordt toegezegd.

Ten slotte bespreekt de heer van Haselen de voor eenige dagen waargenomen
gevallen van
trichinosis bij twee varkens te Amersfoort. De dieren vertoonden
tijdens het leven geen verschijnselen. Hulde wordt gebracht aan den Amster-
damschen keuringsdienst aan het abattoir, waar de directeur, de heer
van der
Sluys,
zoo af en toe zijn moeite bij het zoeken naar trichinen, dan toch beloond
ziet. De wenschelijkheid om dat onderzoek ook aan andere slachthuizen in te
voeren wordt besproken, waarbij de heer
van der Slooten opmerkt, dat
zulks veel kosten medebrengt. De voorzitter wijst nog op de onlangs in de
Zaanstreek door
Dr. Ivorteweg waargenomen gevallen van trichinosis bij den
mensch.

Vóór het sluiten van de vergadering bracht de heer de Vries den aftredenden
voorzitter den dank der afdeeling en beval deze steeds bij. hem aan.

Kroon.

Vergadering der afdeeling Gelderland—Overijsel. Zondag 12 December 1909,
vergaderde deze afdeeling der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland te Zutfen onder presidium van den heer A. v.
Heusden te Nijmegen.

Hoofdschotel van de te behandelen punten vormde een voordracht van den
heer
E. A. l. Quadekker over de techniek der sero-diagnostiek. Spreker behan-
delde op buitengewoon bevattelijke en interessante wijze de agglutinatie, nog toe-
gelicht door een intraperitoneale injectie van een cavia met cholera-cultuur en

-ocr page 31-

— 3i —

het agglutineerend serum, waarbij na 20 minuten in den hangenden druppel peri-
toneaalvocht geen enkele cholera-vibrio meer aantoonbaar was. Ook de agglutinatie
in vitro, waarbij de bacil praecipiteert, werd vertoond. Onbegrijpelijk is het, dat
voor een, ook voor den praktiseerenden veearts, zoo belangrijk onderwerp zoo
geringe belangstelling bestond, onbegrijpelijk en van weinig waardeering getuigend
tegenover hem, die zijn kennis, arbeid en tijd wel ter beschikking heeft willen
stellen. De weinige aanwezigen hebben zeker hun tocht naar Zutfen niet betreurd.

In de plaats van den heer P. Baerends werd als penningmeester gekozen de
heer E. A. L.
Quadekker.

Wegens vertrek naar elders bedankten als lid de heeren F. Lameris, S. Douma
en J. Kok, terwijl de heeren P. Visser, A. D. Oosxereaan Jr., W. Luxwolda en
J.
L. Moerkercken van der Meulen als lid werden aangenomen.

Ten slotte werd door den heer N. H. M. v. Altena verslag uitgebracht over
de 50s\'e Algemeene Vergadering der Maatschappij.

Dr. D. L. Bakker.

Het de Bruin-huldeblijk. Het comité, gevormd tot het stichten eener blij-
vende hulde ter nagedachtenis van den heer
M. G. de Bruin, heeft behalve
het grafmonument, dat reeds het vorig jaar geplaatst is, een basrelief in
marmer doen vervaardigen door den beeldhouwer
Pier Pander. Dit zeer goed
gelijkend medaillon zal in een der lokalen van \'s Rijks veeartsenijschool een plaats
vinden en op 15 Januari a. s. des namiddags om 2J uur op zeer eenvoudige
wijze aan den waarnemend-directeur worden overgedragen. Allen, die tot het
huldeblijk hebben bijgedragen worden uitgenoodigd om hierbij tegenwoordig te zijn.

Trichinose. Onder leiding van Prof. Mr. G. A. van Hamel, hield de Gezond-
heidscommissie te Amsterdam, Maandag 20 December een openbare vergadering.

Bij de mededeeling der verzonden en ingekomen stukken herinnerde de heer
J.
Mazure C.zn. aan het waarnemen van trichinen bij een tweetal varkens, die
uit Amersfoort onlangs werden aangevoerd.

Dr. H. G. Ringeling deelde mede, dat bij een geval van trichinose, voorgekomen
te Wormerveer, zonder resultaat naar de oorzaak der infectie was gezocht. Met
het oog op het\'gevaar dat geïnfecteerd vleesch naar Amsterdam zou worden ge-
zonden, had de gemeentelijke gezondheidsdienst een keurmeester van dien dienst
opgedragen om in vereeniging met den keurmeester te Wormerveer een onderzoek
in te stellen. Hoewel het onderzoek met de meeste nauwgezetheid geschiedde, had
het, zooals gezegd, geen positief resultaat.

Naar aanleiding dezer mededeelingen stelde Prof. Dr. E. H. Saltet de vraag
of bij het onderzoek van levensmiddelen nog trichinen worden aangetroffen in
Amerikaansch vleesch, zooals dat vroeger veelvuldig is voorgekomen.

In antwoord daarop verzekerde Dr. Ringeling dat reeds sedert jaren geen
trichinen meer in het vleesch werden aangetroffen. Zoolang de gezondheidsdienst
onderzoekt is zulks zelfs nimmer voorgekomen.

De heer Mazure bracht in herinnering dat omstreeks 1881 vele trichinen-
waarnemingen werden gedaan bij varkens, konijnen en ratten. Na dien tijd kwamen
trichinen hoogst sporadisch voor. Spr. herinnert zich een geval van een varken,
in de nabijheid der aschbelt, dat trichinen bleek te bevatten. Bij onderzoek vond

-ocr page 32-

men aan het oor van het varken rattenbeten. Men trachtte zooveel mogelijk de
ratten van [de belt te vangen en te onderzoeken en daarbij vond men op een
honderdtal ratten er slechts twee trichineus. Merkwaardig is dat de trichine-
infectie slechts langs den natuurlijken weg plaats heeft. Kunstmatige over-
brenging leidde nimmer tot gunstig resultaat.

Het Utrechtsch Jaarboekje voor 1910 bevat een zeer uitvoerige en van veel
waardeering getuigende biographie van jwijlen
De. M. H. J. P. Thomassen,
van de hand van den heer Alb. van Rooijen. Het artikel bevat bovendien een
photo van den overledene en van het in September j.1. onthulde borstbeeld.

Vleeschexport. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,

Gelet op art. 43, lett. c, van het Koninklijk besluitVan 24 Juni 1908 n°. 50,
houdende voorschriften ter uitvoering van art. 5 der wet op de uitvoerkeuring
van vleesch 1907
(Staatsblad n°. 217);

Heeft goedgevonden:

te bepalen, dat met de keuring belaste ambtenaren hunne goedkeuring met
betrekking tot het voor uitvoer naar Groot-Britannië en Ierland bestemde
vleesch zullen onthouden, wanneer dit afkomstig is van kalveren, welke, van
kop, huid en buikingewanden ontdaan, minder wegen dan 21.5 K.G.

\'s Gravenhage, 29 November 1909.

De Minister voornoemd,
A. S. Talma.

Oostenrijk. Met 1 Januari 1910 treedt de nieuwe veeziektenwet in Oostenrijk
in werking.

Personalia. Blijkens het in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde
opgenomen verslag van de algemeene vergadering der Nederlandsche vereeniging
van tropische geneeskunde op 17 October 1909, werd als bestuurslid gekozen
de heer L. J.
Hoogkamer, oud-dirigeerend paardenarts van het Nederlandsch
Indische leger te \'s Gravenhage.

De heer G. Hupkes te Geldersch-Veenendaal, die was benoemd tot gemeente-
veearts te Lonneker, heeft voor die benoeming bedankt.

Gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
J. Kok, om te worden benoemd tot veearts bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst.

Belast met den dienst in het ressort Banjoemas, met Poerwokerto tot stand-
plaats, de gouvernementsveearts J.
E. Asbeek Brusse, thans tijdelijk toegevoegd
aan den gouvernementsveearts te Magalang.

Geplaatst: bij aankomst in Indië, te Batavia, de militaire paardenarts 2de klasse
L. E. Hjnrichs, bestemd voor den dienst in Indië.

Benoemd tot gemeenteveearts te Eibergen J. L. Moerkercken v. d. Meulen.

Benoemd tot veearts bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in
Nederlandsch-Indië, P. H. J.
Gasille, gesteld ter beschikking van den Gouverneur-
Generaal.

Benoemd (bij besluit van den gemeenteraad van 25 Nov. j.1.) tot directeur
van het in aanbouw zijnde gemeenteslachthuis te Zevenaar, de rijkskeurmeester
A.
Marcus, reeds sinds 1 Nov. daar ter plaatse in \'s Rijksdienst werkzaam.

-ocr page 33-

Bij Koninklijk besluit van 17 December 1909 11°. 68 is met ingang van 1 Januari
1910:

Eervol ontslag verleend aan H. C. F. L. Warnecke, te Hoek van Holland,
op zijn verzoek, als Rijkskeurmeester;

benoemd, voor den tijd van één jaar, tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst
3<ie klasse G. P. F. Munnik te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 17 December 1909 n°. 69 zijn, met ingang van 1 Januari
1910, benoemd:

tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2<*e klasse, de Rijkskeurmeesters:
A. Marcus, te Zevenaar; Dr. P. Schat, te Stad-Hardenberg; C. Tenhaeff, te
\'s Gravenhage, en H. J.
de Vries, te Harlingen;

voor den tijd van 1 jaar, tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse,
de Rijkskeurmeester
Dr. D. G. Ubbels, te Haarlem;

voor den tijd van één jaar tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Winters-
wijk, de Rijkskeurmeester
J. Th. van Lohuizen, te Winterswijk;

tot wederopzegging, tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst, respectievelijk
te Steenwijk, Baarle-Nassau en Assendelft, de Rijkskeurmeesters respectievelijk,
P. Boonstra, te Steenwijk, P. den Ouden, te Tilburg, en Dr. J. Swierstra, te
Zaandam; ^ ^ igij

voor den tijd van één jaar tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst, respec-
tievelijk te Wolvega en Uithoorn, de veeartsen J. H.
de Boer, te Wolvega, gemeente
Weststellingwerf, en A. de
Ruiter, te Mijdrecht.

Bij Koninklijk besluit van 17 December 1909 n°. 70 is de assistent-districts-
veearts
Dr. K. Büchli, te^Gouda, met ingang van 1 Januari 1910, onder toekenning
van eervol ontslag als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Groningen
als standplaats is aangewezen, tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger
van den dijstrictsv-eearts wien \'s Gravenhage als standplaats is aangewezen.

Bij Koninklijk lbesluit van 17 December 1909 n°. 71 is de Rijkskeurmeester der
2de klasse in algeemeenen dienst
N. H. Mispelblom van Altena, te Hoek van
Holland, met ingaing van 1 Januari 1910, onder toekenning van eervol ontslag als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Zutphen als standplaats is aan-
gewezen, tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts wien \'s Gravenhage als standplaats is aangewezen.

Toegevoegd aan den gouvernementsveearts te Magelang, de gouvernements-
veearts P. H. J.
Gasille, met bepaling dat hij, alvorens zijn bestemming te
volgen, een maand wordt werkzaam gesteld te Buitenzorg bij den Inspecteur,
Chef van den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.
Gevestigd: te Warffum de veearts G.
Krediet.

Wester.

-ocr page 34-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende »
November 1909.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte e

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte. j

Miltvuur.

Honds-ls-
dolbeid\'id.

B ij hond
en kat

te te
X)

8 9!
3 5

Groningen ....

--

Friesland ....

2 (i)

4 (4)

11 (7)

--

Drenthe......

110 (8)

Ove rijsel ....

301 (17)

7 (i)

--

Gelderland1... .

4 (4)

--

Utrecht ......

i (O

I (I)

i (0

--

Noord-Holland

5 (4)

29 (3)

i (i)

2 (2)

--

Zuid-Holland

45 (4)

8 (6)

3 (2)

--

Zeeland ......

Noord-Brabant

4 (4)

9 (8)

--

Limburg

11 (11)

--

Totaal ......

I (0

463 (34)

29 (3)

>7 (15)

2 (2)

47 (35)

—1 —

Krooni. n.

-ocr page 35-

Een woord vooraf.

Bij de aanvaarding van haar taak gevoelt de redactie zich ver-
plicht een woord van dank te richten tot hen, die gedurende een
lange reeks van jaren een groot gedeelte van hun tijd en werk-
kracht aan dit tijdschrift hebben gewijd. De heeren van Esveld en
Schimmel zijn resp. gedurende 24 en 18 jaar als redactielid werk-
zaam geweest en wanneer men de deelen, welke onder hun leiding
het licht zagen doorziet, komt men tot de overtuiging dat de
Nederlandsche veeartsen dezen mannen groote erkentelijkheid
verschuldigd zijn.

De heer van Esveld had reeds geruimen tijd geleden te kennen
gegeven, niet meer voor een herbenoeming in aanmerking te
willen komen; de algemeene vergadering eerbiedigde dien wensch,
herkoos den heer Schimmel en benoemde naast hem tot redac-
teuren de personen, wier namen thans op het omslag vermeld staan.

Evenwel, nadat reeds twee vergaderingen der nieuwe redactie
hadden plaats gehad, scheen het den heer Schimmel bij nadere
overweging beter toe, dat de nieuwe serie van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde met geheel nieuwe krachten in zee stak.
Bij schrijven van den 3den December jl. nam hij mitsdien ontslag
als lid tier redactie.

Dit is de reden, waarom thans de redactie slechts uit vier
persöhêii bestaat; op de eerstvolgende algemeene vergadering
zal dus nog een vijfde redacteur moeten worden gekozen.

De redactie stelt zich voor het tijdschrift in zijn nieuwen vorm
zooveel mogelijk te doen zijn — wetenschappelijk — en — actueel.

De wetenschappelijke waarde zal voornamelijk voortvloeien
uit het gehalte der origineele bijdragen en der referaten, alsook
der verslagen van algemeene en afdeelingsvergaderingen der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
en van bijzondere vereenigingen, als de Veeartsenij kundige
hygiënische vereeniging, de Vereeniging van slachthuisdirecteuren,
de Vereeniging van districtsveeartsen, de Militair-veterinaire
vereeniging.

De actualiteit, welke in het algemeen door het meer frequent
verschijnen wordt bevorderd, zal worden nagestreefd door het
zooveel mogelijk publiceeren van al datgene, wat er in de vee-
artsenij kundige wereld, in de eerste plaats in Nederland, voorvalt

-ocr page 36-

en van voldoend algemeen veeartsenij kundig belang mag worden
geacht, hetzij uit een zuiver wetenschappelijk, hetzij uit een
maatschappelijk oogpunt. Kortom, de redactie stelt zich voor
het tijdschrift zooveel mogelijk te doen zijn: „au courant de la
vie vétérinaire", zonder daarbij in het minst aan zijn weten-
schappelijke waarde afbreuk te doen.

Zal de redactie in dit voornemen slagen?

Een definitief antwoord op deze vraag zal alleen de toekomst
kunnen geven; doch dit staat reeds thans vast, dat de redactie
alléén een gunstigen uitslag niet kan bewerkstelligen. Daarvoor
behoeft zij krachtigen steun van de lezers van dit tijdschrift,
van de Nederlandsche veeartsen. Het leveren van origineele bij-
dragen, hetzij in den vorm van doorwerkte wetenschappelijke
artikelen, hetzij als korte mededeelingen, ontleend aan de practijk;
het leveren van referaten en eventueel van korte, bondige ver-
slagen omtrent allerlei belangrijks, dat in bijeenkomsten van
veeartsen is behandeld, ligt voor een groot gedeelte in hun
handen. De redactieleden kunnen zooveel mogelijk ook per-
soonlijk in deze richting werkzaam zijn; het ware evenwel blijk
van zelfoverschatting, indien zij meenden geheel aan de behoeften
in dit opzicht te kunnen voldoen. En al ware dit zelfs mogelijk,
dan nog zou het tijdschrift niet aan zijn roeping beantwoorden: te
geven een volledig beeld van het wetenschappelijk streven en
werken van de Nederlandsche veeartsen; van het peil, waarop
de veeartsenijkundige wetenschap in Nederland staat.

En ook voor de actualiteit is de medewerking van allen onmis-
baar. In kleinen kring gebeuren vaak feiten, waarvan de kennis
voor anderen eventueel van groot belang kan zijn; worden vaak
beslissingen genomen, die uit een veeartsenij kundig oogpunt prin-
cipieel te veroordeelen zijn. Welnu, zal het tijdschrift ook in dit
opzicht niet te kort schieten, dan is medewerking van alle collega\'s
een onafwijsbare eisch.

Welgemoed aanvaardt de nieuwe redactie haar taak; het gewicht
daarvan onderschat zij niet; doch zij meent te mogen rekenen
op den steun van de Nederlandsche veeartsen, wijl de vraag naar
een meer frequent verschijnend tijdschrift uit hun midden voort-
kwam en de 49ste algemeene vergadering een desbetreffend voorstel
met groote meerderheid van stemmen aannam. Sterk door dit
vertrouwen opent zij hierbij de nieuwe reeks van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde.

Utrecht, 31 December 1909. De Redactie.

-ocr page 37-

Contagieuse pleuro-pneumonie onder de paarden van
het 3de regiment huzaren te \'s-Gravenhage
gedurende 1908—1909,

DOOR

J. M. KNIPSCHEER.

Den 3den October 1908 kwam een 4-jarig officierspaard in
behandeling, dat weinig eetlust had en hoestte. De lichaams-
temperatuur bleek hoog febriel te zijn. Het paard werd in een
afzonderingsstal geplaatst. Het was den vooraf gaanden 20sten
September in het bezit gekomen van den eigenaar en werd toen
geplaatst bij troepenpaarden in een der eskadronsstallen. De
eigenaar deelde mede, dat het dier was aangekocht van een hande-
laar in paarden te Scheveningen en dat het op liet tijdstip van
aankoop drie maanden geleden was, dat het in ons land werd
ingevoerd.

Den ódeiv October daaraanvolgend werd ter behandeling aan-
geboden eeri 7-jarig dienstpaard van een ander officier van het
regiment met ongeveer dezelfde verschijnselen als van eerstbedoeld
paard. Het was den vorigen dag nog gereden en de eigenaar had
toen geen ziekteverschijnselen waargenomen. Thans liet het de
haver gedeeltelijk liggen en bij onderzoek bleek het onder het
gaan een enkele maal te hoesten, had een icterische en eenigszins
geïnjicieerde conjunctiva en een lichaamstemperatuur van 41.40 C.
Aan den thorax was versterkt vesiculair ademen te hooren. Dit
paard werd eveneens afgezonderd in den daarvoor bestemden
stal. Het paard was 6 maanden in het bezit van den eigenaar,
was nimmer ziek geweest en-naar vermoeden niet in aanraking
geweest met een ziek paard. Het stond in een stal van een ander
eskadron, ver verwijderd van de plaats waar het eerstgenoemde
paard had gestaan.

Beide paaiden vertoonden een zwak beeld van „Brustseuche".
Zij waren echter de eenige zieken met dergelijke symptomen;
de borstversi hijnselen kwamen weinig voor den dag, neerslachtig-

-ocr page 38-

heid en spierzwakte ontbraken. Er komen toch onder militaire
paarden meermalen sporadisch catarrhale aandoeningen der
luchtwegen voor met zeer verhoogde lichaamstemperatuur, welke
reeds na enkele dagen weer normaal is en waarbij geen verdere
uitbreiding onder de paarden optreedt.

Evenwel een tweetal dagen later, den 8sten October, was het
beeld niet twijfelachtig meer. Toen de paarden even uit hun
boxen werden gebracht, bleken zij in zulk een hoogen graad ver-
zwakt te zijn, dat het geraden was ze weer onmiddellijk op hun
plaats te brengen, omdat zij zouden neervallen. Bij het eerst-
aangetaste paard was bovendien exsudaat aan de neusopeningen
waar te nemen in den vorm van dikke, deels opgedroogde, barn-
steengele straaltjes. De ademhaling was bij beide paarden versneld
en dyspnoeïsch, de lichaamstemperatuur steeds verhoogd.
Dempingen en reutelgeluiden konden thans worden vastgesteld.
Pleuritisch exsudaat was toevallig genoeg bij geen van beide
paarden, althans niet in percuteerbare hoeveelheid aanwezig. Er
bestond daarom, ondanks den ademnood, geen aanwijzing voor
de borstpunctie, evenmin in den verderen loop der ziekte.

De behandeling was in hoofdzaak een diaetetisch-hygiënische,
dat wil zeggen voor ruime luchtverversching der boxen werd
zorg gedragen, de paarden op een dik, steeds rein gehouden
stroobed geplaatst, een groote deken werd hun opgelegd en de
onderbeenen werden gezwachteld. Frisch drinkwater was steeds
onder hun bereik en buiten het gewone voer werd met allerlei
bijvoer als warme zemelen, brood, worteltjes, melasse, suiker-
water enz. getracht de dieren wat aan het eten te houden. De
borstwanden werden met spiritus sinapis ingewreven. Met her-
haalde onderhuidsche kamferspiritus- of kamferaetherinjecties
werd getracht de hartswerking gaande te houden en eventueele
sepsis te keeren. Desniettegenstaande stierf nog eenigszins onver-
wachts, na 8 dagen ziek te zijn geweest, het tweede genoemde
paard.

Bij de obductie, verricht in het gebouw van den verbrandings-
oven te Scheveningen, werden de longen in hepatisatietoestand,
het hart in hooge mate in vettige degeneratie aangetroffen.
Pleuritisch exsudaat was in het geheel niet aanwezig, de pleura
was vrijwel normaal.

Het eerstgenoemde paard, dat ernstiger ziek en zwakker leek
en waarbij de longaandoening heviger optrad, was beter blijven
eten. De temperatuur was weer normaal geworden, de eetlust
nam gestadig toe, de ademhaling werd rustiger en de neusuitvloeiing

-ocr page 39-

hield op. Het paard was evenwel in korten tijd zeer vermagerd.
Toch is ook dit paard nog gestorven. Het werd den 3osten October
\'s morgens dood in de box aangetroffen. Dit heeft mij verwonderd,
aangezien het paard reeds sedert eenige dagen gedurende een
half uur aan de hand eenige beweging werd gegeven en het daarbij
dartel was. Het at in de laatste dagen reeds uitstekend en had
\'s avonds vóór zijn dood zijn ration haver en hooi schoon opgegeten.
Wat de oorzaak van den dood geweest is, kon niet uitgemaakt
worden. Het paard stierf tijdens mijn afwezigheid, zoodat ik geen
sectie heb kunnen verrichten. Of hartverlamming in aansluiting
aan zijn voorafgaand lijden aan „Brustseuche" het paard heeft
doen bezwijken, kan niet met zekerheid worden gezegd, in aan-
merking genomen den gunstigen toestand, waarin het dier reeds
verkeerde. Temperatuursbeweging van beide paarden:
Eerstgenoemd paard: Tweede paard:

6 Oct. 41.5° C.

6

Oct. 41.4° C.

7 -

40-7° -

7

.. 40-3° -

8 „

40-7°

8

„ 40-6° „

9 ..

40.6° „

9

„ 40° „

10 ,,

40-7°

10

„ 40.6° „

11

40-5° „

11

„ 40-3° ..

12 „

38.9° „

12

„ 39-8° ..

13 ..

38-7° »

13

„ 39-9° »

14 ..

38° „

Gestorven den 14den

15 ..

38° „

19 „

38.9°

20 ,,

38-1° „

Gestorven

den 3osten Oct.

Sedert het optreden der ziekte bij deze beide paarden, hebben
zich nu herhaaldelijk, met groote tusschenruimten van tijd,
gevallen voorgedaan. Ook in de aangrenzende stallen, waarin
uitsluitend officiersdienstpaarden stonden, niet van het 3de regi-
ment huzaren, doch behoorende tot den grooten en den generalen
staf, deed de contagieuse pleuro-pneumonie haar intrede. Den
geheelen winter en tot ver in het voorjaar kwam de ziekte voor
en tastte achtereenvolgens bij het regiment aan 21 paarden,
waarvan 10 officiersdienstpaarden. De meeste waren beneden de
12 jaar oud. Van deze 21 patiënten stierven 3 officierspaarden,
van de troepenpaarden geene.

In dit geheele tijdsverloop kwamen verder onder de officiers-
dienstpaarden van den grooten en van den generalen staf, zooeven

-ocr page 40-

genoemd, n gevallen voor, waarvan 3 met doodelijken afloop.
Het sterftecijfer was dus zeer hoog; 6 van de 32 aangetasten,
alle en uitsluitend officiersdienstpaarden. Het geheele aantal
paarden, waaronder de ziekte heeft geheerscht, bedraagt circa
550 stuks.

Tot een uitgebreid heerschen is het dus nimmer gekomen. Was
een zieke hersteld of gestorven, dan kwam er weer een nieuw
geval bij, zoodat steeds 3, 4, 5 paarden lijdende waren. Dit is
onder troepenpaarden meermalen het geval. Zeer vele militaire
paarden toch hebben in Ierland, in de weide hier te lande en vooral
in het remonte-depot te Milligen, aan contagieuse pleuro-pneumonie
geleden en zijn voor de ziekte onvatbaar geworden; een klein
gedeelte bezit waarschijnlijk een aangeboren immuniteit. De
ziekte komt bijna jaarlijks in het remonte-depot voor; de jonge
paarden brengen ze uit Ierland mede. De stallen der handelaren
aldaar zijn dikwijls geïnfecteerd, een zeer begrijpelijke zaak, waar
op uitgebreide schaal een voortdurend gaan en komen van jeugdige
ongeharde paarden plaats heeft. Gelukkig hebben wij te Milligen
een goed ingericht remonte-depot, een ziekendepöt zou men het
vaak kunnen noemen. Wanneer al die jeugdige paarden na aan-
koop bij de korpsen zouden worden ondergebracht, zou dat tot
groote moeilijkheden en tot stoornissen in den dienst der korpsen
aanleiding geven.

Bij het regiment zijn voor de officierspaarden, wanneer deze
in de eskadronsstallen zijn geplaatst, de hoekplaatsen ingeruimd.

Nu zou men kunnen meenen, dat om die reden betrekkelijk
zooveel officierspaarden aangetast zijn geworden. Dit is vermoe-
delijk niet zoo, want in de nabijgelegen stallen met uitsluitend
officierspaarden van den grooten en van den generalen staf traden
de gevallen op, onafhankelijk van de plaats, welke de paarden
in den stal innamen.

Dat naar verhouding zooveel officierspaarden werden aangetast,
is mogelijk af te leiden uit het feit, dat er vele paarden van nog
jeugdigen leeftijd onder voorkwamen en wellicht ook, omdat
er andere door mindere training en te warme bedekking niet zoo
gehard waren als de oudere immune, niet verwekelijkte troepen-
paarden.

Bij bijna alle paarden was in meerdere of mindere uitgebreidheid
een pneumonie te onderkennen. Niet alle echter vertoonden veel
exsudaat aan de neusopeningen. Bij één patiënt, mijn eigen paard,
was dit overvloedig en van bloederigen aard. Dit paard is eveneens
gestorven. Overigens stroomde bij de sectie der gestorven paarden

-ocr page 41-

in den regel pleura-exsudaat in meerdere of mindere hoeveelheid
uit de borstholte.

Behalve deze 32 gevallen zijn er nog een 3-tal paarden geweest,
welke gedurende één en twee dagen iets verminderden eetlust
hadden en een verhoogde lichaamstemperatuur aanwezen, zonder
verder eenig ander ziekteverschijnsel te vertoonen. Dat dit zooge-
naamd abortief verloopende gevallen van contagieuse pleuro-
pneumonie geweest zijn, is in deze omstandigheden wel aan te
nemen.

Eén officierspaard vertoonde naast aanhoudende, zeer verhoogde
lichaamstemperatuur, weigering van alle voedsel en groote alge-
meene spierzwakte, een uitgebreide oedemateuse zwelling der
ledematen, tot boven den carpus en den tarsus, zwelling van
den koker en aan de onderborst. Hoesten deed het paard in het
geheel niet, van een aandoening der borstorganen kon niets
worden bespeurd. Het leed wel aan een neuscatarrh met rijkelijke
secretie. Het geval geleek veel op goedaardige droes. Abces-
vorming in de keelstreek trad evenwel niet op. Voor „Pferde-
staupe" kon het geval niet doorgaan, aangezien het alleenstaande
was en oogaandoeningen, meer in het bijzonder oedemateuse
zwelling der oogleden en der conjunctivae palpebrarum geheel
ontbraken. De patiënt had gestaan tusschen andere paarden,
waarbij contagieuse pleuro-pneumonie is opgetreden. Hij is geheel
hersteld.

Eén officierspaard is cornard geworden, een ander aan dampig-
heid (longemphyseem) gaan lijden. Andere naziekten, meer in
het bijzonder te noemen peesscheedeontstekingen, hebben zich
bij geen der paarden voorgedaan.

In de onmiddellijke nabijheid op hetzelfde terrein der cavalerie-
stallen staan de stallen van het depot van het 2
de regiment
veld-artillerie, bevattende in hoofdzaak 5- en 6-jarige paarden,
welke nog in africhting zijn. Onder deze paarden is de ,,Brust-
seuche" niet uitgebroken. Wellicht hadden zij niet zoo heel lang
geleden de ziekte reeds doorstaan in het remonte-depot te Milligen.

Alleen paarden, welke uit het buitenland in militaire stallen
worden ingevoerd, moeten gedurende 14 dagen afgezonderd
blijven. Deze termijn is met betrekking tot de contagieuse pleuro-
pneumonie vrij kort. Het is echter gewenscht elk nieuw aangekocht
paard, afkomstig van een onbekenden, inheemschen stal, in het
bijzonder van een handelaar in paarden, eveneens af te zonderen.

\'s-Gravenhage, 7 Nov. 1909.

-ocr page 42-

Referaten.

Het Freiburgsche haemorrhagische muizencarcinoom. Küster
deelt mede, dat in het hygiënisch instituut te Freiburg sedert
20 "jaar muizen uit denzelfden stam worden voortgefokt; zij
schrijven het optreden van tumoren daarbij toe aan de incestteelt.

De gezwellen wisselen in grootte van die van een erwt tot die
van een groote noot en voeren in den regel tot den dood. Naar
Apolant is de diagnose: adenoma cysticum oedematosum s.
haemorrhagicum en cystocarcinoma haemorrhagicum. Eerst mis-
lukten alle transplantatieproeven; later gelukten ze en in twee
gevallen bleek de virulentie (? Ref.) verhoogd te zijn.

Centralblatt jür Bakteriologie, Originale, 51 Bd. Heft 5.

de Jong.

Vleeschvergiftiging te Metz. Friederichs en Gardiewski be-
schrijven een vleeschvergiftiging onder de troepen te Metz in
April 1909, veroorzaakt door
preskop. Uit het vleesch en uit de
faeces werd
Bacillus enteritidis Gaertner (zonder nadere aan-
duiding) geïsoleerd. Overigens brengt de mededeeling geen nieuws.

Centralblatt für Bakteriologie, Originale, 51 Bd., Heft 5.

de Jong.

De lichaampjes van Lentz bij passage-lyssa en hun specificiteit.
Panzini toont aan dat de lichaampjes, die Lentz in de ammons-
hoornen van het met passage-virus geënte konijn gevonden heeft,
alhoewel in normale hersenen niet voorkomend, niet specifiek
voor lyssa zijn, want hij vond ze ook bij een konijn, hetwelk
subduraal met diphterie-toxine werd geënt.

Centralblatt für Bakteriologie, Originale, 51 Bd., Heft 5.

de Jong.

Het ontstaan van tuberculeuze longcavernen bij experimenten
op dieren.
Levy wijst op het voorkomen van longcavernen bij
dieren, die eerst, op welke wijze dan ook, een zwakke infectie
hadden ondergaan en daarna met sterker materiaal werden
behandeld. Ook behandeling met verzwakte bacillen alleen kan ze
geven, of wel met zoodanig materiaal, hetwelk een chronisch
beloop te voorschijn roept. Hij kent aan deze ervaringen een
groote waarde toe met het oog op de phthisiogenesis bij den
mensch. De opvatting van von Bf.hring, dat een groot gedeelte
der tuberculosen bij den mensch onder het, beeld van phthisis
met vorming van cavernen verloopt, omdat zij als kind reeds

-ocr page 43-

— 4i —

op een of andere wijze geïnfecteerd werden, vindt daarin steun.
De caverneuze ziektevorm is dan een bewijs van de grootere
resistentie als gevolg van de eerste infectie.

Centralblatt für Bakteriologie, Originale, 51 Bd., Heft 5.

de Jong.

Verandering en levensduur van tuberkelbacillen. Volgens Gozo
Moriya veranderen tuberkelbacillen van mensch en rund bij
passage door schildpadden niet in zoogenaamde tuberkelbacillen
der koudbloedige dieren.

Bij 37° C. blijven culturen van den mensch soms 2 jaar levens-
vatbaar; bij lagere temperaturen sterven ze spoedig af. In water
bij 370 C. volgt spoedig afsterving; bij lagere temperaturen leven
ze veel langer, ook in andere vloeistoffen.

In het algemeen blijven bacillen op voedingsmedia bij 370 C.
langer levend dan bij lagere temperaturen; omgekeerd is het in
water of keukenzoutoplossing.

In voedingsmedia en indifferente vloeistoffen bewaren de bacillen
hun virulentie steeds langer dan hun groeivermogen.

De ervaringen van Referent waren met het bovenstaande
lang niet altijd in overeenstemming.

Centralblatt für Bakteriologie, Originale, 51 Bd., Heft 5.

de Jong.

Boekaankondigingen.

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw,
1909 No. 6. Paardenfokkerij. \'s-Gravenhage, Gebrs. J. & H. van

Langenhuysen, 1909. Prijs / 0.30.

In de nu reeds verschenen zes jaargangen van deze Verslagen
en Mededeelingen
komen eenige nummers voor, welke voor ons
van veel belang zijn, omdat zij aan de hand van statistische
gegevens een overzicht leveren van den veestapel in de verschillende
deelen van ons land. Zoo moet ik noemen de deeltjes:
Rundvee-
fokkerij,
1905, No. 6; Varkenshouderij, 1906, No. 1; Paardenfok-
kerij,
1906, No. 6; Schapenhouderij, 1908, No. 3, en Rundvee-
fokkerij,
1908, No. 7. Wij vinden in deze werkjes een schat
van materiaal in verband met de fokkerij onzer landbouwhuis-
dieren. In de plaats van de vroegere dorre en dikwijls onbe-
trouwbare verslagen, zijn deze zeer lezenswaardige verhandelingen
gekomen.

-ocr page 44-

Nu ligt weer voor mij N°. 6, 1909, over paardenfokkerij, in
hoofdzaak bewerkt door den Voorzitter der Algemeene Keurings-
commissie voor de Paardenfokkerij, Kolonel K. D. Punt.

Allereerst wordt een overzicht gegeven van den toestand der
paardenfokkerij en de vanwege rijk en provincie genomen maat-
regelen ter ondersteuning in 1908 en het voorjaar van 1909.
Dit overzicht is samengesteld uit de jaarverslagen der regelings-
commissiën, het beknopt jaarverslag der Algemeene Keurings-
commissie en hare verslagen der hengstenkeuringen in elke
provincie, de verslagen en gegevens der paardenstamboeken, de
enquête omtrent den toestand der paardenfokkerij, op verzoek
der regeering in alle provinciën ingesteld, en uit enkele andere ge-
gevens. Het is door den heer Punt van opmerkingen voorzien.

Verder worden de resultaten der reeds genoemde in 1908 gehouden
enquête meegedeeld. De vele antwoorden zijn verwerkt tot ver-
schillende hoofdstukken; o. a. een overzicht welk type paard
in de verschillende provinciën of deelen dier provinciën wordt
aangetroffen, met vermelding aan welk type de voorkeur wordt
gegeven; regeling der voedering in de verschillende provinciën;
houdt de fokkerij in hoofdzaak rekening met den handel of met
het bedrijf en gebruikt de fokker de beste merries voor de fokkerij
of worden deze verkocht: op welken leeftijd worden de meeste
paarden verkocht en waar gaan ze heen? Verschillende tabellarische
overzichten lichten deze en andere hoofdstukken nader toe.

Daarenboven komen in deze aflevering voor de verslagen der
militaire leden in de regelings- en keuringscommissiën voor de
paardenfokkerij over 1908 en verslagen van eenige in 1908 door
den Voorzitter der Algemeene Keuringscommissie gedane dienst-
reizen (nationale paardententoonstelling en concours hippique te
Parijs; tentoonstelling van trekpaarden te Brussel ; tentoon-
stelling en concours hippique te Londen; premiekeuringen en
kracht- en snelheidsproeven te Warendorf).

Wie belang stelt in de paardenfokkerij vindt in dit werkje veel,
wat van zijn gading is.

Kroon.

Handlexikon der tierärztlichen Praxis, von Dr. med. vet.
Gustav Uebele,
Professor an der Königlichen Tierärztlichen
Hochschule in Stuttgart.
Ulm, J. Ebner 1910. Prijs geb. 10 Mark.

Bovenbedoeld boek is ter beoordeeling bij de redactie ingekomen.
De schrijver zegt in een voorrede: „dieses Buch behandelt,
unbeschwert durch Propädeutik und Methodik, die Materia

-ocr page 45-

medica nebst der speciellen Diagnostik und Therapie so, wie es
der Verwertung am Einzelfall entspricht und soll dem behandelnden
Tierarzt Diagnose, Prophylaxe und Therapie in übersichtlicher
und dem therapeutischen Endzweck angepaszter Form vor Augen
führen".

Het boek bevat meer dan iooo bladzijden, trouwens van zeer
dun papier, zoodat het daardoor geen zwaar foliant is geworden.
Het omvat:

1. Algemeene geneesmiddelleer; dus de geneesmiddelen gegroe-
peerd in antiseptica, purgantia, etc., 124 blz.

2. Specieele geneesmiddelleer (alphabetisch gerangschikt) 400blz.

3. Specieele pathologie en therapie, met inbegrip van uitwendige
ziekten (alphabetisch gerangschikt); 400 blz.

4. Een lijst van recepten; 100 blz. (!!).

De schrijver bedoelt het boek aldus te doen gebruiken:

Men zoekt in de alphabetische lijst van de ziekten, die, waar-
omtrent men iets wil weten. Bij de beschrijving daarvan wordt
men verwezen naar de receptenlij st. Het middel daar aangegeven
kan men dan nader in werking en toepassing bestudeeren in de
alphabetische lijst der geneesmiddelen.

Een middending dus tusschen een „Veterinärkalender" en leer-
boeken over geneesmiddelleer, specieele pathologie en therapie
en chirurgie. Het wil mij voorkomen dat het boek vooral voor
jonge collega\'s nuttig kan zijn, om zich spoedig te oriënteeren
ten opzichte van diagnostiek en therapie in voor hen eenigszins
duistere gevallen. Het heeft bovendien waarde als leerboek voor
geneesmiddelleer, in welk vak de schrijver, als docent voor phar-
macologie, blijkbaar volkomen thuis is.

Beter was het echter geweest zich op dit terrein wat te beperken.
Er zijn zeer veel geneesmiddelen beschreven, die de gewone
practicus nooit zal gebruiken; de opsomming daarvan was onnoodig
en maakt het boek slechts dikker en duurder. Dezelfde opmer-
king kan gelden voor de afschrikwekkend lange lijst van recepten.
Ook hier veel onnoodigs en ook veel obsoleets.

Over het geheel genomen echter, veronderstel ik, dat dit boek
nut kan stichten en ook wel zal worden gekocht; te meer omdat
de prijs niet hoog is.

Wester.

-ocr page 46-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer de leden en de besturen van de
bijzondere afdeelingen er aan te herinneren, dat de
bijdrage voor
elk gewoon lid,
bedoeld in artikel i6, iste alinea van het huishoude-
lijk reglement, door de 50ste algemeene vergadering voor het
jaar 1910 is bepaald op
negen gulden. Ingevolge de 2de alinea van
genoemd artikel betalen
de leden der algemeene ajdeeling eenzelfde
bedrag.

De bijdrage voor elk buitengewoon lid, thans volgens artikel 16
vastgesteld op / 5.—, zal op de eerstvolgende algemeene vergadering
moeten worden herzien, in verband met het meer frequent ver-
schijnend tijdschrift.

Namens het hoofdbestuur,
H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

De afdeeling Limburg is opgericht met 19 leden, n.1. de Heeren:
P. K. M. Houba, Maastricht; J. H. Pinckers, Gulpen; H. J. C.
Horbach, Wittern; P. H. van Kempen, Echt; L. van Kempen,
Sittard; L. j. H. Bloemen, Roermond; M. J. H. Duijsens, Heerlen;
K. J. Vroemen, Weert; G. B. Goossens, Roermond; W. G. Sche-
pens, Beek; T. A. L. Beel, Roermond; H. J. H. Sala, Venraij;
H. J. Lemmens, Maastricht; J. H. Hillen, Maastricht; F. J. H.
J. Quaedvlieg, Eckelrade; j. J. W. Urlings, Heerlen; H.
Billekens, Weert; L. Jenniskens, Helden; J. Billekens, Horst.

Notulen van de 50ste Algemeene vergadering gehouden op Vrijdag 15 en
Zaterdag 16 October 1909, in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht. \')

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

lste Gedeelte. Vrijdag 15 October des namiddags zeven uur.
Vertegenwoordigd zijn de navolgende bijzondere afdeelingen:
1. Zuid-Holland, uitbrengende ti stemmen, afgevaardigde de heer H. L.
Ellerman Lzn.

1) Zie het programma van die vergadering op blz. 722 en v.v. in deel XXXVI.

-ocr page 47-

2. Zeeland, uitbrengende 9 stemmen, afgevaardigde de heer M. I.ucieer.

3. Gelderland—Overijsel, uitbrengende 14 stemmen, afgevaardigde de heer
N. van Altena Jr.

4. Noord-Brabant—Limburg, uitbrengende 16 stemmen, afgevaardigde de heer
J. A. Klauwers.

5. Groningen—Drente, uitbrengende 11 stemmen, afgevaardigde de heer
Dr. A. A. Overkeek.

6. Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, uitbrengende 16 stemmen, afgevaardigde
de heer
L. J. Hoogkamer.

7. Noord-Holland, uitbrengende 8 stemmen, afgevaardigde de heer J. Mazure Czn.

8. Friesland, uitbrengende 14 stemmen, afgevaardigde de heer K. Bergsma.

9. Utrecht, uitbrengende 13 stemmen, afgevaardigde de heer J. P. van der
Slooten.

Aanwezig: 9 gewone leden van bijzondere afdeelingen en 2 leden der algemeene
afdeeling.

1. Opening der vergadering.

De Voorzitter: Mijne heeren, afgevaardigden der bijzondere afdeelingen,
leden der bijzondere afdeelingen en der algemeene afdeeling. Ik heet u allen har-
telijk welkom ter dezer plaatse en spreek de hoop en de verwachting uit, dat
de beraadslagingen van dezen avond en de eventueel te nemen besluiten ten
zeerste bevorderlijk mogen zijn aan het doel van onze Maatschappij. Met dezen
wensch open ik de
50ste algemeene vergadering.

2. Ingekomen stukken. De iste Secretaris, de heer H. J. C. van Lent, leest de
ingekomen stukken voor, waaruit o. a. blijkt, dat de heeren
B. M. Busing en
H. J. C. van Lent ontslag verzoeken als leden der commissie voor beroeps-
belangen, eerstgenoemde wegens uitbreiding van werkzaamheden; en dat de
afdeeling Utrecht amendementen indiende op de voorstellen, bedoeldSbij\'punten
11 en
12 B van het programma, welke amendementen later bij de desbetreffende
punten in behandeling komen.

3. Verkiezing van een 1 s\'« Secretaris.

Na het tusschentijds aftreden van den vorigen functionaris is de heer H. J. C.
van Lent
volgens de bepalingen van artikel 19, 2de alinea van het huishoudelijk
reglement tot iste Secretaris gekozen; thans moet, ingevolge hetzelfde artikel,
de algemeene vergadering tot een definitieve keuze overgaan volgens art. 17 van
het huishoudelijk reglement.

De iste Secretaris is terstond herkiesbaar.

De uitslag der verkiezing, waarbij evenals bij de volgende stemmingen de
heeren
Dr, Overbeek en van der Slooten het stembureau uitmaken, is als volgt:

Uitgebracht: 107 stemmen, waarvan 105 op den heer H. J. C. van Lent en 2
blanco.

De Voorzitter: De heer van Lent is dus definitief tot iste Secretaris gekozen.
(Applaus). Ik vraag of hij genegen is deze benoeming te aanvaarden?

De heer van Lent: Ik dank de afgevaardigden en de leden voor het groot
aantal stemmen, dat zij op mij hebben uitgebracht. Toch "zullen zij mij ten goede
houden, dat ik het besluit of ik de benoeming al dan niet aanneem, pas morgen
mededeel.

-ocr page 48-

De Voorzitter: De heer van Lent zal morgen zijn beslissing mededeelen. Mocht
hij bedanken, dan zullen wij morgen op nieuw dienen te stemmen.

4. Verkiezing van een 2de Secretaris, wegens periodieke aftreding.

De heer H. A. Kroes werd door de 49ste algemeene vergadering gekozen voor
de
tusschentijdsche vacature, staande die vergadering veroorzaakt door de ver-
kiezing van den 2de Secretaris tot Voorzitter, en is dus herkiesbaar.

Als candidaat voor 2de Secretaris is door de afdeeling Noord-Holland opgegeven
de heer H.
A. Kroes te Groningen.

Uitgebracht: 104 stemmen, waarvan 102 op den heer H. A. Kroes en 2 blanco.

Desgevraagd verklaart de heer Kroes, dat hij, onder dankzegging voor het
in hem gestelde vertrouwen, de benoeming aanneemt. (Applaus).

Terwijl het stembureau zijn werkzaamheden verrichtte, deelde de Voorzitter
mede, dat namens den Directeur-Generaal van den Landbouw, den heer H. J.
Lovink, een telegram was ingekomen, meldende dat hij door onverwachte ver-
hindering, tot zijn groot leedwezen geen gevolg kon geven aan zijn voornemen,
om deze vergadering bij te wonen.

De heer Me. Dr. C. Roest, Administrateur van den Landbouw, had daarbij
bericht gezonden, dat hij zou trachten Zaterdagnamiddag tegenwoordig te zijn, in
verband waarmede de aanvang van die bijeenkomst werd vastgesteld op
half twee.

5. Verkiezing van een commissie van redactie, bestaande uit vijf leden, voor
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, dat, ingevolge besluit van de 49«\'" algemeene
vergadering, met ingang van 1 Januari
1910, als veertiendaagsch tijdschrift zal ver-
schijnen.

Daar de aftredende redactieleden terstond herkiesbaar zijn, acht het hoofd-
bestuur het aangewezen reeds thans mede te deelen, dat de heer D.
F. van Esveld
beslist niet meer voor een benoeming in aanmerking wenscht te komen.

De Voorzitter: Zooals u op het programma vermeld vindt, wenscht de heer
van Esveld niet meer in aanmerking te komen voor een eventueele herbenoeming.
Hij was in dit voornemen zóó vast, dat hij verzocht het op het programma te
plaatsen, zoodat van eenigen twijfel geen sprake kan zijn. Het hoofdbestuur
hoopt en verwacht dan ook, dat met dien wensch rekening zal worden gehouden.

De heer Dr. Overbeek: Heeft het hoofdbestuur candidaten of namen van
personen, die er voor genoemd zijn?

De Voorzitter: Ik geloof dat het \'t beste is dat de heeren afgevaardigden der
bijzondere afdeelingen, die een betrekkelijk groot aantal stemmen vertegen-
woordigen, opgeven, welke hunne candidaten zijn. Het geheim der stemming
wordt daardoor niet geschonden, omdat deze toch in de afdeeling is geschied.
Dan hoort de vergadering eenige namen.

Door de verschillende afgevaardigden worden nu genoemd: W. C. Schimmel,
Prof. Dr. D. A. de Jong, Dr. H. Markus, H. M. Kroon, H. A. Kroes,
J. J. Wester, F. Laméris, W. J. Paimans, J. Z. Risch, L.
J. Hoogkamer, J. A.
Klauwers, A. J. Winkel, J. J. F. Dhont, Dr. A. A. Overbeek, E. A. L.
Quadekker
en H. J.H. Stempel.

Hierna wordt tot stemming overgegaan.

De heer Dr. Overbeek rapporteert, namens het bureau van stemopneming,

-ocr page 49-

dat zijn uitgebracht: 121 geldige stemmen, zoodat 61 de volstrekte meerder-
heid is. Daarvan verkregen de heeren:

W. C. Schimmel 120, Prof. Dr. D. A. de Jong 105, Dr. H. Markus ioi,
H. M. Kroon
94 stemmen. Verder werden uitgebracht op de heeren: L. J. Hoog-
kamer
55, J. J. Wester 34, W. J. Paimans 15, J. A. Klauwers, A. J. Winkel,
H. A. Kroes
en E. A. L. Quadekker ieder 11, J. J. F. Dhont en J. Z. Risch
ieder 9, Dr. A. A. Overbeek en H. J. H. Stempel ieder 1 stem.

De Voorzitter: Gekozen zijn dus de heeren: Schimmel, de Jong, Kroon en
Markus. Voor het vijfde lid moet een tweede geheel vrije stemming plaats hebben.

De heer Kroes deelt mede, dat hij niet in aanmerking wenscht te komen voor
een benoeming tot redacteur.

Bij de tweede geheel vrije stemming worden uitgebracht 108 stemmen, waarvan
op de heeren
Hoogkamer en Wester ieder 48 stemmen; op den heer Klauwers
11
stemmen en op den heer Paimans i stem. Herstemming moet dus plaats hebben
tusschen de heeren
Hoogkamer en Wester.

De uitslag van de herstemming tusschen de heeren Hoogkamer en Wester
is als volgt:

Uitgebracht worden 123 stemmen, waarvan op den heer Wester 73 en op den
heer
Hoogkamer 48, voorts zijn er 2 stemmen blanco uitgebracht.

Gekozen is alzoo de heer J. J. Wester.

De Voorzitter: Ik dank de heeren van het stembureau zeer voor de vele moeite.
Ik zou nu de verschillende heeren, voor zoover aanwezig, willen vragen of zij
hun benoeming tot redactielid aanvaarden?

De heeren Kroon en Wester verklaren, onder applaus der vergadering, deze
gaarne te willen aannemen.

De Voorzitter: Ook ik aanvaard de benoeming. (Applaus).

Aan de heeren W. C. Schimmel en Prof. Dr. D. A. de Jong zal, zoodra zij ter
vergadering verschijnen, van hun benoeming worden kennis gegeven.

7. Terwijl de herstemming tusschen de heeren Wester en Hoogkamer plaats
vond, gaf de Voorzitter, met goedvinden van het bureau van stemopneming, het
woord aan den isten Secretaris tot het uitbrengen van het
verslag over den toe-
stand der Maatschappij.
(Dit verslag is reeds in het Tijdschrift, deel 36, n°. 14,
opgenomen).

De Voorzitter: Zijn er afgevaardigden of leden, die, naar aanleiding van dit
verslag, iets hebben te vragen of opmerkingen hebben te maken?

Nadat, op verzoek van den heer Hoogkamer, de iste Secretaris nogmaals
had voorgelezen, de in het verslag voorkomende zinsnede betreffende het verzoek
aan de regeering ,,dat aan de Rijksveeartsenijschool in meerdere mate de aan-
dacht worde gewijd aan het onderwijs in tropische ziekten", merkt de Voorzitter
op dat, waar dienaangaande niets wordt vermeld, de heeren wel kunnen aan-
nemen, dat ook geen antwoorden op die verzoeken zijn ingekomen.

Het is trouwens vaak een gunstig teeken, wanneer op requesten niet direct
wordt gereageerd, wijl zulks kan bewijzen, dat men de zaak in overweging neemt.
In vele gevallen bevat een spoedig antwoord een ongunstige beschikking.

Op het verzoek betreffende de declaraties der plaatsvervangende districts
veeartsen werd afwijzend beschikt.

-ocr page 50-

De heer Ellerman: Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat de afgevaardigden
met zeer veel belangstelling van het verslag hebben kennis genomen en met
vreugde vernamen, dat het ledental tot 424 is gestegen. Maar tot hun leedwezen
hoorden zij tevens, dat een zeker aantal leden heeft bedankt.

Ik zou het hoofdbestuur wenschen te vragen, zoo het dit niet als onbescheiden
aanmerkt, of er een bepaalde reden is, waarom die leden hebben bedankt. Wij
weten wel, dat er in den loop der tijden wel eens een enkel lid in een afdeeling
bedankt, maar zoo\'n aanmerkelijk aantal komt toch weinig voor.

De Voorzitter: Het hoofdbestuur zal uw vraag gaarne beantwoorden; echter
nadat de agenda is afgehandeld en nadat de pers, die ik alsnog welkom heet, de
zaal zal hebben verlaten.

Zijn er nog heeren, die omtrent het verslag het woord wenschen?

De heer Lucieer: Zooals u bekend is, wordt er f 10.- betaald door degenen,
die aan een cursus in vee- en vleeschkeuring voor veeartsen deelnemen. Hoe
moet dit geld worden overgemaakt?

De Voorzitter: De penningmeester der afdeeling moet dit geld bewaren. Hij
verrekent deze gelden later met den algemeenen penningmeester; dit kan lang
duren, want de regeering betaalt niet, dan nadat alle cursussen zijn afgeloopen
en de verslagen zijn ingezonden. Heden hebben wij van „Friesland" vernomen,
dat het nog geen programma kan indienen, omdat men op gegevens wacht van
den directeur van het abattoir te Groningen. Ik vermeld dit hier alleen, om U er
op voor te bereiden dat, hetzij „Friesland" of een andere afdeeling den laatsten
cursus krijgt, de leiders tot na beëindiging van alle cursussen op het geld moeten
wachten, want het hoofdbestuur ontvangt de subsidie van de regeering in éénmaal.

Zijn er nog andere heeren, die vragen hebben te stellen naar aanleiding van
het verslag? Zoo neen, dan kunnen wij het verslag als vastgesteld beschouwen en
dank ik den secretaris voor de volledige en nauwkeurige bewerking. (Applaus.)

6. Verkiezing van een lid voor de notulen-commissie, volgens art. 23, 2de lid
van het huishoudelijk reglement.

De Voorzitter: Zooals de heeren weten, worden de notulen, aan de hand van
het stenographisch verslag, vastgesteld door een commissie, bestaande uit de
beide secretarissen van het hoofdbestuur en een derde lid, door de vergadering
aan te wijzen. Dit lid moet nu door de leden worden gekozen.

Stemmen: Namen!

De Voorzitter: Ik zou in overweging willen geven een lid te nemen, dat dicht
bij de secretarissen woont. Als de afgevaardigden namen noemen, kan dit de
stemming bekorten.

De heer van der Sluys: Is het ook geoorloofd een lid van het hoofdbestuur
te nemen?

De Voorzitter: Het moet een lid buiten het hoofdbestuur zijn.

De heer Dr. Overbeek: Groningen—Drente beveelt den heer Hoogkamer aan.

De heer Klauwers: De afdeeling Noord-Brabant—Limburg den heer Klauwers.

Bij de stemming worden uitgebracht 109 stemmen. Daarvan vereenigen er
zich
66 op den heer L. J. Hooogkamer, 16 op den heer J. A. Klauwers, 10 op
den heer
J. P. van der Slooten, 6 op den heer Dr. A. A. Overbeek en 1 op
den heer
Dr. J. C. van der Slooten. De heer Hoogkamer is dus gekozen.

-ocr page 51-

De Voorzitter: Aanvaardt de heer Hoogkamer de benoeming?

De heer Hoogkamer: Met genoegen!

De Voorzitter: Ik geloof dat ik de Maatschappij daarmede geluk mag wenschen.

8. Gedurende de stemopneming voor een lid der notulen-commissie, worden
door den heer
van Esveld de verslagen over den toestand der geldmiddelen en
van de bibliotheek
voorgelezen. (Beide zijn opgenomen in deel 36, no. 14 van het
tijdschrift).

Niemand verlangt over de verslagen, die met toejuiching worden ontvangen,
liet woord; waarna de Voorzitter den heer
van Esveld ten zeerste dank betuigt
voor de nauwkeurige samenstelling.

10. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het hoofdbestuur.

De Voorzitter: Alvorens punt 9 in behandeling te nemen, wensch ik mede te
deelen, dat met
31 December 1910 als Penningmeester zal aftreden de heer van
Esveld.
Het spijt mij daarbij te moeten voegen dat deze absoluut niet voor een
herbenoeming in aanmerking wenscht te komen. Ik behoef U niet te zeggen hoe
wij allen dit betreuren, omdat de belangen van onze maatschappelijke kas in handen
van den heer
van Esveld zeer veilig zijn. (Applaus).

Het is thans niet het oogenblik hierover uit te weiden. De heer van Esveld
zal in 1910 nog onze penningmeester zijn; de redenen die hem tot aftreden nopen,
moeten wij ten volle eerbiedigen. Ik wek de afdeelingen ernstig op, bijtijds, vóór
de volgende algemeene vergadering, hare gedachten te laten gaan over de vraag
aan welk lid zij dezen zoo belangrijken en veel nauwkeurigheid vereischenden
post wenschen op te dragen. Een goed beheer der financiën toch, is, zoowel in het
particuliere als in het vereenigingsleven, van groot gewicht. Ik verzoek den
afgevaardigden dringend, deze zaak bij het uitbrengen van hun verslag in de
afdeelingen ter sprake te brengen, opdat deze
vóór 1 Juni 1910 een weloverwogen
candidatuur kunnen stellen.

De heer van Altena: Behooren de betrekkingen van Bibliothecaris en Penning-
meester bijeen?

De Voorzitter: Het reglement laat toe, dat de betrekking van Bibliothecaris
gescheiden is van het penningmeesterschap en zonder nu op de zaak vooruit te
loopen, geloof ik wel temogen vertrouwen, dat wij den heer
van Esveld als Biblio-
thecaris zullen behouden.

Vervolgens is aan de orde punt:

9. Nazien der rekening van den Penningmeester.

De Voorzitter: Ik noodig tot het nazien der rekening van den Penningmeester
uit de \'neeren:
Ellerman, van de afdeeling Zuid-Holland, van Altena, van de af-
deeling Gelderland—Overijsel en
Mazure, van de afdeeling Noord-Holland.

Ik vestig er de aandacht der heeren op dat ook het Deijermans- en het
Congresfonds aan een onderzoek onderworpen dienen te worden.

Nadat de vergadering voor dit doel tot half tien was geschorst geweest, wordt
door den heer
Mazure als volgt verslag uitgebracht:

Mijnheer de Voorzitter! Namens mijn medeleden wil ik de vergadering mede-
deelen, dat de rekening en verantwoording van den Penningmeester betreffende
het geldelijk beheer der Maatschappij, alsmede van het fonds-Deijermans en de
voorloopige rekening van uitgaven en inkomsten van het Congresfonds in orde

-ocr page 52-

zijn bevonden cn dat voorgesteld wordt om den Penningmeester, onder dankzegging
voor zijn nauwkeurig beheer, te dechargeeren. (Applaus).

De Voorzitter: Zijn er heeren, die inlichtingen te vragen hebben? Zoo niet, dan
geloof ik in de eerste plaats de commissie te kunnen bedanken voor het verrichte
werk en vervolgens den heer
van Esveld de buitengewone erkentelijkheid der
Maatschappij te mogen brengen voor liet nauwkeurige beheer. (Applaus).

Wat het Congresfonds der Maatschappij betreft, dit bedroeg ruim f 4000;
na aftrek van de kosten van de ontvangst op 18 September j.1., kan ca. f 2800
worden gestort in de congreskas. Het komt mij voor, dat wij allen verheugd mogen
zijn, dat onze Maatschappij het congres in zoo aanzienlijke mate direct financieel
kan steunen.

11. Voorstel van de af deeling Groningen—Drente.

De Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland verzoeke
aan de Hooge Regeering een examen voor veeteeltleeraar te willen instellen.

De Voorzitter: Wat betreft het prae-advies van het hoofdbestuur, weten de
heeren dat het zich kan vereenigen met het voorstel. Het hoofdbestuur heeft
gemeend een kort overzicht te moeten geven van de regeling in Duitschland.
Van het voorstel der betrokken afdeeling met toelichting en van het prae-advies
van het hoofdbestuur draagt IJ allen kennis, zoodat voorlezing overbodig is.

Door de afdeeling Utrecht is, gelijk de iste Secretaris bij de ingekomen stukken
heeft medegedeeld, een amendement ingediend. Deze afdeeling geeft in overweging
aan het voorstel van Groningen—Drente toe te voegen:

,,aan welk examen alleen kan worden deelgenomen door hen, die het diploma van
veearts of van landbouwkundige bezitten".

Daarna geeft de Voorzitter aan de afgevaardigden gelegenheid zich uit te
spreken.

De heer Ei.lerman: De afdeeling Zuid-Holland gaat geheel mede met het
prae-advies van het hoofdbestuur, maar meent dat, niettegenstaande het hoofd-
bestuur een overzicht heeft gegeven van de eischen, die in Duitschland voor het
examen van ..Tierzuchtinspektor" zijn gesteld, het examen hier te lande zoodanig
zal moeten worden geregeld als voor onze toestanden wenschelijk is.

De heer Lucieer: ,,Zeeland" kan ook zeer goed medegaan met het prae-advies
van het hoofdbestuur. De afdeeling meent tevens, dat er bij die regeling voor dc
gediplomeerde veeartsen geen bezwaar bestaat om zich de daarvoor noodige kennis
betreffende aangelegenheden van landbouwkundigen aard, eigen te maken.

De heer van Altena: Dc afdeeling Gelderland—Overijsel gaat mede met het
voorstel der afdeeling Groningen—Drente. Het is echter misschien niet overbodig
even te releveeren, wat een der leden op de laatste vergadering der afdeeling te
berde bracht naar aanleiding van het prae-advies van het hoofdbestuur, waarin
de eischen voor het examen van ,,Tierzucht-inspektor" zijn opgenomen. Volgens
dat lid, den heer
Reimers uit Wageningen, vereischt het examen van landbouw-
kundige hier te lande, niet alleen hetzelfde wat in het programma van dat voor
„Tierzuchtinspektor" staat, maar zelfs meer. M. a. w. in ons land zou iemand
die voor het examen-landbouwkundige voldoet, ook voldoen aan de eischen in
het prae-advies genoemd. Volgens den heer
Reimers zou dus voor hen het examen
niet noodig zijn.

-ocr page 53-

— 5i —

De Voorzitter: Ik dank den heer van Altena voor zijn woorden. Wat het
laatste punt betreft, bestaat er dus voor de landbouwkundigen absoluut geen
bezwaar, het examen te doen.

De heer Klauwers: De afdeeling Noord-Brabant—Limburg gaat geheel mede
met het prae-advies van het hoofdbestuur.

De heer Hoogkamer: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland is conform met het
prae-advies van het hoofdbestuur.

De heer Mazure: Namens de afdeeling Noord-Holland is mij als afgevaardigde
opgedragen
tegen dit voorstel te stemmen en wel op grond daarvan, dat de vee-
artsen hier te lande voldoende bekwaam kunnen worden geacht, gezien den
arbeid van wijlen den heer G.
J. Hengeveld en van Dr. D. L. Bakker. Daar ik
de vergadering niet heb bijgewoond noodig ik mijn mede-afgevaardigde uit, om
de zaak in \'t kort toe te lichten.

De heer de Leur: Mijnheer de Voorzitter! In de afdeeling Noord-Holland is deze
zaak rijpelijk overwogen; de afdeeling kon niet medegaan met het voorstel van
Groningen—Drente, omdat zij het bedoelde examen niet noodig acht, aangezien
de opleiding welke de a.s. veeartsen genieten, haars inziens voldoenden waarborg
biedt voor de geschiktheid voor veeteeltleeraar.

Maar bovendien ziet de afdeeling in het voorstel een gevaar voor de veeartsen,
omdat de landbouwkundigen dan zullen worden ingewijd in de speciaal veeartsenij-
kundige vakken, welke
alleen bij den veearts thuis behooren. Volgens de toelichting
zou het examen naar Duitschen trant moeten worden ingericht en zich o. m
uitstrekken over: „Geburtskunde, Seuchenlehre und Seuchengesetzgebung,
Gesundheitspflege der Haustiere, Anatomie der Haustiere und Physiologie der
Haustiere". Pathologie, vindt de afdeeling, ontbreekt er nog maar aan om nog
meer ons gebied te doen betreden. De afdeeling vreest, dat dit noodwendig aan-
leiding «al geven tot ongevraagde inmenging op veeartsenijkundig gebied. Zij kan
met het voorstel Groningen—Drente dan ook niet medegaan en dit te minder
waar deze afdeeling zelf erkent, dat het examen onnoodig is. In hare toelichting
toch staat: „Onder de veeartsen en onder de wetenschappelijke landbouwkundigen
zijn personen aan te wijzen, voor veeteeltleeraar geschikt; direct of althans na
eenige aanvullingsstudie".

En daarop volgt: ,.Door de afdeeling Groningen—Drente moet worden erkend,
dat de volledige veeartsenijkundige studie de meeste waarborgen van geschiktheid
geeft voor veeteeltleeraar of veeteeltconsulent".

Waarvoor is dan het examen noodig? In de vorige algemeene vergadering der
Maatschappij bleek dit ook de meening te zijn van het overgroote deel der
veeartsen.

Mocht de kennis van den veearts in deze nog aanvulling verdienen, welnu,
dat men bij de opleiding aan \'s Rijks veeartsenijschool dan daarmede rekening
houde, te meer daar ook
onze afdeeling de meening is toegedaan, dat voor veeteelt-
leeraren in de eerste plaats
veeartsen in aanmerking dienen te komen, omdat deze
alleen krachtens hunne opleiding volledig vertrouwd zijn met het wel en wee van
het huisdier.

De heer Bergsma: „Friesland" gaat volkomen accoord met het prae-advies van
het hoofdbestuur.

-ocr page 54-

De heer van der^Slooten: De afdeeling Utrecht gaat mede met het prae-advies
van het hoofdbestuur, op voorwaarde dat zou kunnen worden aangenomen het
amendement hetwelk zij heeft voorgesteld, n.1. dat tot het examen alleen worden
toegelaten zij, die het diploma van veearts of landbouwkundige bezitten.

De afdeeling vreest dat anders zij, die geen speciale opleiding hebben genoten,
zich voor het examen gaan africhten en ook wel eens zouden kunnen slagen.
Zoodoende zou men een klasse van menschen krijgen, die niet de noodige opleiding
hebben gehad en toch veeteeltleeraar kunnen worden. Onder landbouwkundigen
verstaat de afdeeling degenen, die het diploma van de hoogere landbouwschool te
Wageningen hebben verworven. Het diploma middelbaar-landbouwkunde geeft
recht op den titel van landbouwkundige.

De Voorzitter: Dat zijn dus de personen, die de heer Reimers bedoelde.

De heer van der Slooten: Ik zou voor het amendement ook kunnen aanvoeren,
wat de afgevaardigde van „Gelderland—Overijsel" heeft gezegd, n.1. dat iemand,
die het examen voor middelbaar-landbouwkunde met vrucht heeft afgelegd,
ruim voldoet aan de eischen, en ook wat de afgevaardigde van „Noord-Holland"
heeft aangevoerd, n.1. dat juist de veeartsen zoo bijzonder geschikt zijn; welnu,
dan zouden beide eischen vereenigd zijn. Als zij hun kennis alleen met een kleine
specialiseering hebben uit te breiden, dan zijn de veeartsen en de landbouwkun-
digen dus de aangewezen personen voor het examen, met uitsluiting van alle anderen.

De heer van Altena: Naar aanleiding van hetgeen de afgevaardigde van
„Utrecht" heeft gezegd, wensch ik het volgende op te merken: Hij deed het
voorkomen, alsof de meening van den heer
Reimers een amendement van „Gelder-
land—Overijsel" was. Dit is geenszins het geval. In de discussie heb ik diens
meening alleen gereleveerd, zonder meer.

De heer Dr. Overbeek: Ik geloof dat het nuttig is even terug te gaan naar
het vorig jaar, toen hier behandeld werd een voorstel van de afdeeling Utrecht,
dat ten doel had aan de regeering te verzoeken, om in het vervolg bij de
aanstelling van veeteeltconsulenten in de eerste plaats het oog te richten op vee-
artsen en niet, zooals thans, uitsluitend op landbouwkundigen.

Het voorstel is toen aangenomen met overgroote meerderheid. Door de afdeeling
Groningen—Drente is toen reeds getracht een amendement in te dienen van
dezelfde strekking, als het thans aanhangige voorstel; dit kon echter niet worden
behandeld, omdat de afgevaardigden geen mandaat hadden.

Mijnheer de Voorzitter! Ik neem aan, dat het hoofdbestuur niet verzuimd heeft
aan het besluit van de vergadering gevolg te geven.

De Voorzitter: Het verzoek is gedaan.

De heer Dr. Overbeek: Maar wanneer wij de resultaten nagaan, dan zijn
deze nihil. Geen enkele veearts is benoemd en het blijkt uit de begrooting voor
1910 weer, dat het de bedoeling is, op den ingeslagen weg met het kiezen van
landbouwkundigen voort te gaan. De afdeeling Groningen—Drente is zeer zeker
van meening, dat er, zooals ook in de toelichting gezegd is, onder de veeartsen ge-
lukkig mannen worden gevonden, die voor deze betrekking geschikt zijn en ik
wil ook gaarne in herinnering brengen dat — ik zal geen namen noemen — er onder
de Nederlandsche veeartsen meerderen zijn, die hiervan de doorslaande bewijzen
hebben geleverd.

-ocr page 55-

De meening van ,,Noord-Holland" echter is niet die van de afdeeling Groningen—
Drente. Zeer zeker zijn niet alle veeartsen geschikt; daarvoor wordt een speciale
studie vereischt. Ieder, die aan veeteelt gedaan heeft, zal dit moeten erkennen.
Ons vak toch is zeer uitgebreid en naar onze meening kunnen alleen die veeartsen,
welke zich in deze richting hebben ontwikkeld en nog speciale studiën hebben ge-
maakt, er voor in aanmerking komen. Zóó is het ook gesteld met de landbouw-
kundigen. Niet allen zijn geschikt; de praktijk leert het.

Waar de heer Reimers zegt, dat reeds het examen-landbouwkundige meer zou
omvatten dan de eischen, genoemd in het prae-advies van het hoofdbestuur, daar
mag ik opmerken, dat het niet wel aangaat, enkel uit het programma het examen
in zijn vollen omvang te beoordeelen.

De afdeeling Groningen—Drente is van meening, dat wanneer het examen werd
ingesteld, het zou blijken dat de veeartsen een goed figuur maken. Onze studie
geeft meer waarborgen daarvoor dan die der landbouwkundigen. Er zijn enkele
zaken, die de veearts zal moeten bijstudeeren, maar ik ben overtuigd, dat dit den
veeartsen beter zal gelukken, dan de landbouwkundigen, die weer andere
aanvullingsstudie noodig hebben.

Groningen—Drente vindt het niet goed, dat de veearts, krachtens diploma
alleen, een cursus bijv. in paardenkennis geeft, en acht ook
daarom de instelling
van een examen nuttig, want men zal moeten erkennen, dat niet allen daarvoor
geschikt zijn. Door middel van een examen moeten degenen, die daarvoor in aan-
merking willen komen, aangewezen worden.

De afdeeling is verder van meening, dat op deze wijze mede een einde kan
komen aan een anderen verkeerden toestand, die ten opzichte van het Nederlandsche
Rundveestamboek valt op te merken; n.1. dat de keuring van stamboekdieren
uitsluitend geschiedt door landbouwers. Ik meen dat dit niet goed is; de meeste
van die personen, vaak practische fokkers, missen de gelegenheid voor een grondige
veeteeltkundige studie en stellen zich dikwijls te veel als ideaal voor, het door hen
gefokte type. Werd nu een examen ingesteld, dan zou dit een aanleiding kunnen
zijn voor het Rundveestamboek om ook de inspecteurs onder de veeteeltleeraren
te zoeken.

De afdeeling Groningen- -Drente heeft het amendement-„Utrecht" rijpelijk
overwogen; mij komt het evenwel niet gewenscht voor zich daarbij aan te
sluiten. Het zou onbillijk zijn tegenover de practische veefokkers, onder welke er
zijn die zeer veel praesteeren. Wenscht men een zekeren graad van algemeene
ontwikkeling, welnu men stelle de toelating tot het examen voor veeteeltleeraar
afhankelijk van het bezit van het getuigschrift-eindexamen hoogere burgerschool
met vijfjarigen cursus. Verder zou ik niet willen gaan omdat iemand, die
voldoende ontwikkeld is, ervaring kan opdoen ook zonder het bezit van een der
diploma\'s, die „Utrecht" als voorwaarde stelt. Wij kunnen er van verzekerd zijn,
dat het met het deelnemen aan het examen door de practici niet zoo\'n vaart zal
loopen; slechts zeer weinigen zullen er zich aan onderwerpen.

De heer van der Slooten: Ik heb alleen te zeggen dat juist het voorbeeld, dat
Dr. Overbeek heeft aangehaald, voor „Utrecht" een der overwegingen is geweest,
om haar amendement te stellen. De afdeeling heeft juist den fokker willen
uitsluiten omdat men hem niet de aangewezen man achtte.

-ocr page 56-

De heer Dr. Overbeek: Mijnheer de Voorzitter. I5 het mogelijk het amende-
ment hier in behandeling te nemen?

De Voorzitter: Ja; wel is waar is het amendement niet in het programma op-
genomen, doch dit komt, doordat het niet vóór 15 Juni werd ingediend, zooals in
het reglement is bepaald. Door de late inzending heeft de amendeerende afdeeling
het voordeel verspeeld, dat haar voorstel in de afdeelingen kon worden besproken.
Er is echter geen enkel artikel dat verbiedt om, waar het geen afzonderlijk voorstel
geldt, het amendement in de vergadering te brengen. Maar wanneer afgevaardigden
hiervoor eventueel een imperatief mandaat hebben, zijn de kansen op aanneming
van een dergelijk, laat-ingediend amendement, met groot.

De heer de Leur: Persoonlijk ga ik op het oogenblik niet geheel met „Noord-
Holland" mede. Men is daar wel een beetje eenzijdig geweest. Ik vind dat het niet
aangaat menschen van ervaring, die op het gebied van de veeteelt iets gepraesteerd
hebben, die er hun geld voor beschikbaar hebben gehad en practische resultaten in
hun bedrijf hebben verkregen, geheel uit te sluiten. Maar ik heb het mandaat
van „Noord-Holland" om het voorstel te bestrijden.

De Voorzitter: Ik dank den heer de Leur voor zijn nadere toelichting.

De heer van Altena: Ik wil ten sterkste de toelichting van„Groningen—Drente"
steunen, speciaal wat betreft de bestrijding van het voorstel der afdeeling Utrecht.
Er zijn menschen, die op het gebied der practische veeteelt uitblinken en deze
moet men een kans geven.

De heer de Leur: Als lid, wil ik er op wijzen, dat wij per slot van rekening
niet moeten vergeten, dat de fokker toch eigenlijk de man is, die het in hoofdzaak
betalen moet. En dit in aanmerking genomen zou ik het verkeerd vinden hem
geen medezeggingschap te verleenen.

De Voorzitter: Aan den heer de Leur zou ik het volgende willen antwoorden.
Door den afgevaardigde van „Gelderland—Overijsel" is de meening van den heer
Reimers te Wageningen medegedeeld, dat de vakken voor het examen van „Tier-
zuchtinspektor" alle aldaar gedoceerd en bij het examen voor landbouwkundige
gevraagd worden. De heer
Reimers zegt daarom, dat men er geheel klaar is voor
een veeteeltleeraar-examen.

En wat de opmerking betreft van den afgevaardigde van „Noord-Holland" om-
trent pathologie, kan ik hem mededeelen, dat ik onlangs met verbazing van den
heer
Reimers vernam, dat hij „algemeene pathologie" doceert. Dit geschiedt
dus thans reeds, zonder eenig examen voor veeteeltleeraar.

Overeenkomstig het hieromtrent medegedeelde door de geachte afgevaardigden
van „Zeeland" en „Groningen—Drente", geloof ik, dat, wanneer het examen er
eenmaal is, de veeartsen er een heel goed figuur bij zullen maken. Wij hopen dat
er zich onder dezen veel candidaten zullen voordoen, en ook dat de commissie
uit gemengde elementen zal bestaan.

Ik kan mij ook begrijpen dat men, gelijk Dr. Overbeek, niet wenscht dat
fokkers, die theoretisch zoo hoog staan, dat ze even goed voldoen als veeartsen
en landbouwkundigen, geweerd zullen worden. Wanneer zij inderdaad bewijzen
de kundigheden te hebben, is er m. i. niets tegen hen het diploma te geven.

Ook in het belang van de fokkers is het, dat de keuringen op meer rationeele
wijze geschieden.

-ocr page 57-

Het voorstel „Groningen—Drente" in stemming gebracht, wordt aangenomen
met ioi stemmen tegen 8 e\'n 13 blanco.

De heer Mazure bracht namens „Noord—Holland" 8 stemmen tegen uit; de
heer
van der Slooten stemde met 13 stemmen namens „Utrecht" blanco.

De Voorzitter: Oordeelt de vergadering het gewenscht, dat het amendement-
„Utrecht" aan het voorstel wordt toegevoegd, zoodat uitgesproken wordt dat
het examen alleen kan worden afgelegd door hen, die het diploma van veearts
of van landbouwkundige bezitten?

De heer Ellerman: Wanneer ik voor mij zelf het voorstel, dat niet ter kennis
van de afdeelingen is gekomen, overdenk, vraag ik mij af: waarvoor is het noodig,
wanneer de eischen van het examen zoo worden gesteld, dat zij met onze bedoeling
overeenkomen?

Het amendement van de afdeeling Utrecht, hierop in stemming gebracht,
wordt
verworpen met 98 stemmen tegen 14, waarvan 13 uitgebracht door de
afdeeling Utrecht.

De Voorzitter: De Maatschappij zal zich dus met een dergelijk verzoek tot de
regeering wenden.

(Wordt vervolgd).

Berichten.

Vivisectie. (Vervolg en slot.)

Zaterdag 6 Juni 1908. Waarnemend Voorzitter: Prof. Dr. C. H. H. Spronck.

De heer D. van der Sluys, directeur van het gemeentelijk abattoir te

Amsterdam, treedt binnen.

286. Wordt door U vivisectie uitgeoefend?

Ja, wel betrekkelijk weinig, maar het geschiedt; ik spreek natuurlijk van
vivisectie uit een wetenschappelijk oogpunt, zulks met het oog op de
algemeene bestemming van het abattoir.

287. Van welken aard?

Inspuiten en inenten van virus; een enkele intraperitoneale enting-, alles
hoofdzakelijk bij cavia\'s.

288. Met welft doel?

Het herkennen van het bestaan van bepaalde ziekten bij andere dieren.

289. Gebruikt gij daarbij steeds verdoovende middelen?

Neen, bij de injectie-proeven geschiedt dit niet en ook niet bij de buik-
openingen; al kunnen de dieren het niet bevestigen, die verrichtingen zijn
niet erg, zooals men uit hun uiterlijk na afloop daarvan wel kan opmaken.
Zij zouden door de narcotisatie meer lijden. Bij enkele langdurige operaties
worden de dieren, als konijnen, geiten, kalveren, genarcotiseerd.

290. Waar geschieden die proeven en wie zijn er bij tegenwoordig?

In het laboratorium in bijzijn van collega\'s-veeartsen en den amanuensis.

291. Zijn door U vivisectie-proeven bijgewoond?

-ocr page 58-

Zeer lang geleden, tijdens mijn studietijd in 1869—\'70 en \'71 bij de lessen
in operatieleer. Later in 1881 en \'82 nogmaals bij de lessen in dit onderwijs-
vak en de colleges van
Prof. Pekelharing en Prof. Zwaardemaker in de
physiologie.

292. Wat is Uw oordeel over het nut van die proeven bij het door U genoten
onderwijs?

Dat zij inderdaad voor de wetenschap van groote beteekenis zijn.

293. Wordt de objectieve wetenschap door vivisectie bevorderd en ook de
persoonlijke kennis van den vivisector?

Ja, in de eerste plaats wel de kennis van den vivisector, die daardoor
zal toenemen en in zekerheid winnen.

294. Hoe denkt gij, U stellende op een zuiver ethisch standpunt, over de vivisectie?

Dan is zij zeer moeilijk af te keuren. Als het is om wetenschap en kennis
op te heffen, tot heil van het algemeen, is de vivisectie niet anders dan een
zedelijke handeling. Altijd onder de voorwaarde, dat er op gelet wordt
hoe men te werk gaat.

295. Worden de dieren door U eens of meermalen gebruikt?

Dikwijls worden ze na afloop der verrichting afgemaakt, doch als ze
gezond blijven, niet.

296. Als ze niet worden afgemaakt, hoe worden ze da.n verpleegd?

Zoo zorgvuldig mogelijk; ze worden afgezonderd, goed gevoed en verzorgd.

297. Welke proefnemingen moeten Uw inziens geheel verboden worden?

Die zou ik niet kunnen noemen, misschien enkele onnoodige proeven.

298. Zoudt U bepaalde diersoorten van vivisectie uitgesloten wenschen te zien?

Ik houd veel van honden, maar zij zijn bij uitstek goede proefobjecten.
Sommige proefhonden hebben het veel beter dan straathonden.

299. Aan welke beperkende voorwaarden behooren de toegelaten proefnemingen
te worden onderworpen?

Daarover heb ik niet bepaald nagedacht, doch mijne meening is, dat dit
geheel overgelaten moet worden aan de experimentatoren; men moet
aannemen, dat die voor het dier de noodige attentie zullen hebben. Gaan deze
echter proeven voor pleizier nemen, dan moet men, indien dat kan worden
aangetoond, daar een stokje voor steken. Maar bij wetenschappelijk onder-
zoek moet men aannemen, dat het den proefnemer ernst is.

300. Dr. Poels: U heeft ook ambtenaren onder U. Is Uwe ondervinding, dat
wanneer er een proef wordt genomen, bijv. een inenting, diegenen, die
er zich voor interesseeren, ruwer zijn dan de anderen of het tegendeel?

Neen, het tegendeel; zij staan er natuurlijk niet bij te huilen, maar na
inenting bijv. met kwade droes, hoort men dikwijls uitingen van medelijden,
en worden de zieke dieren afgemaakt, als er voor het in het leven houden
geen reden meer is.

301. Dr. Brants: Gaat er van de proeven een verzachtende invloed uit?

Neen, dat kan ik niet zeggen, maar ik geloof ook niet, dat men er wreeder
van wordt.

302. Dr. Brants: Gelooft U, dat een hond liever onder de handen van een experi-

-ocr page 59-

mentator is of op straat, waar zij het naar Uw zeggen minder goed hebben?

Zijn opinie ken ik niet. Ik heb zelf een hond, die om zoo te zeggen onder-
scheid kan maken tusschen goed en kwaad. Maar wat ik wilde zeggen, was,
dat van de straathonden, die opgevangen worden, er vele het beter hebben
dan te voren, althans worden zij goed verzorgd.

303. Dr. Brants: U gebruikt liever een kikvorsch dan een hond?

Ja, natuurlijk en mijn eigen hond zou ik niet aan een proef kunnen
onderwerpen.

304. Dr. Brants: Zoudt U dan huishonden niet willen uitsluiten?

Zoover zou ik niet willen gaan, maar ik zou het wreed vinden, als een
.ïuishond werd ontfutseld voor vivisectie. Dat zou ik wreed vinden, maar
voor straathonden zou ik dat zoo ver niet willen uitstrekken, al erken ik,
dat er eenige tegenspraak in is, dat ik mijn hond zou willen sparen en een
anderen hond niet.

305. Dr. Brants: Dus U vindt het toch een wreede gedachte om Uw eigen
hond voor eigen verbetering aan te wenden, althans niet iets liefderijks?

Er zit zeker iets egoïstisch in, om zijn hond voor zich zelf op te offeren,
maar voor vrouw en kinderen zou ik ten slotte, hoewel ongaarne, daartoe
overgaan, en misschien voor mij zelf ook.

306. De Voorzitter: U heeft niet met vaccinatie te maken?

Jawel.

307. Lijden de dieren daarbij wel?

De lange lijnen, waaruit de entstof wordt genomen, zijn zeer opper-
vlakkig, en de bewerking is niet heel pijnlijk; maar kalveren zijn erg gevoelig
wegens het mesten en het steeds op stal staan, daardoor reageeren zij spoedig
op abnormale invloeden. Natuurlijk volgt op het ontnemen van de entstof
een reactie, die minder aangenaam is. Maar op zich zelf is dat niet zoo
overwegend, omdat de dieren spoedig daarna worden gedood.

308. Vivisectie heeft Uw inziens lang niet op zoo groote schaal plaats, als ver-
richtingen op dieren door onbevoegden?

Neen, door onbevoegde handen worden tallooze dieren verminkt.

309. Bij castratie bijv.?

Ja, dat moest men beperken tot deskundigen; het gebeurt op het platte
land veelvuldig, dat de testikels gewoon worden afgesneden of afgeknipt;
ik heb wel gezien, dat men bij jonge varkens de ovaria wegnam op de boot,
terwijl zij vervoerd werden.

310. Zou het mogelijk zijn, dat te beperken tot veeartsen?

Ja, al geloof ik wel, dat dat eenige moeilijkheden zou geven, want de
veeartsen loopen daar niet hard voor en het overtreden van een verbod
is moeilijk te controleeren, daar de dader en het corpus delicti moeilijk
zouden zijn op te sporen.

311. Dr. Poels: Ik zou ook willen herinneren aan het afknippen van ooren en
staarten van honden zonder doel en door onbevoegden; het zou toch ge-
wenscht zijn, zoo voor het een als voor het ander, de Veeartsenijwet te
veranderen?

Ja, zeker.

-ocr page 60-

312. Dr. Poels: Alleen het castreeren van katers overtreft in omvang de geheele
vivisectie op katten.

Dat geloof ik ook.

313. Dr. Poels: Ook mannelijke en vrouwelijke varkens behooren door vee-
artsen gecastreerd te worden, doch dan moeten zij dat ook kennen, maar
in de veeartsenijschool mogen zij het niet doen.

Dat is verkeerd, op de school moest meer kunnen worden geëxperimen-
teerd, mits onder toezicht, althans wanneer het operaties zijn, die voor
andere dieren nuttig zijn. Daarentegen heel veel proeven doen, zooals die
vroeger op de veeartsenijschool gebeurden, zou ik niet willen aanmoedigen,
doch wel het verrichten van practische dingen. Men moet daar geen dieren
castreeren om het eens te laten zien, maar wanneer het bij
dat dier ook
moet gebeuren en omdat de aanstaande veearts het moet kennen; door
een verbod van castratie door onbevoegden zou er trouwens genoeg
materiaal komen.

314. Dr. Poels: Veel werken op doode dieren is niet bevorderlijk voor latere
handigheid op het levende dier; het lijkt mij onjuist gezien, om de vivisectie
aan die inrichting in die mate te beperken.

Zeker; ik ook acht die beperking verkeerd, maar zou toch niet te veel
pijnlijke operaties op een dier willen verrichten.

315. Dr. Brants: Juist, dat niet tegelijk iemand aan een voorbeen, een ander
aan een achterbeen, een derde in de buik opereert, zooals geschied is.

Toch niet alle tegelijk bloedige operaties, wel bijv. dat eenige personen
tegelijk zich oefenen, bijv. branden aan een achterbeen en een hechting
aan den neusvleugel of dergelijke niet ingrijpende operaties, gepaard gaande
met het leggen van verbanden.

Gelezen en goedgekeurd,
(was geteekend) D. van der Sluys.

Zeer zeker zullen de verhooren der heeren Schimmel en van der Sluys er toe
hebben meegewerkt, dat door de Commissie aan het rapport onderstaande nota
is toegevoegd:

Nota omtrent andere dierenmishandelingen.

Met een enkel woord heeft de Commissie in § 38 van haar rapport de aandacht
gevestigd op een vorm van dierenlijden, die niet onder de definitie van vivisectie
kon worden gebracht, als bijv. het blind maken van zangvogels door middel van
een heete naald, en castraties in het belang van den veestapel of om andere redenen.
Hierbij zouden nog gevoegd kunnen worden andere verminkingen van dieren,
welke opzettelijk geschieden om aan het dier een meer in den smaak vallend
uiterlijk te verschaffen en daardoor de waarde daarvan te verhoogen, bijv. het
zoogenaamde coupeeren der staarten bij paarden en der staarten en ooren bij
honden, bij welke operaties het zoo zeer gevoelige paard een groot gedeelte van
den staart wordt afgenomen en het dier dikwijls ter plaatse wordt ingebrand,
terwijl den honden veelal in ooren en staart met de schaar wordt geknipt alsof
in deze deelen geen gevoelszenuwen aanwezig waren.

-ocr page 61-

iu iiucverre deze laatste verminkingen door wettelijke maatregelen zouden
kunnen worden te keer gegaan, wil de Commissie niet beslissen, evenmin als zij
zich geroepen acht een oordeel uit te spreken over de dierenellende, veroorzaakt
door jacht en visscherij en andere bedrijven, maar zij meent wel eenige opmerkingen
te moeten maken ten aanzien der castraties omdat zij van oordeel is dat een
weinig ingrijpende wijziging van art. i der wet tot regeling van de uitoefening
der veeartsenij kunst voldoende zou zijn om het hierbedoeld euvel te beperken.

Worden deze verminkingen, voor zooveel de paarden en runderen aangaat,
gewoonlijk uitgevoerd door veeartsen, die deze, op zich zelf niet zeer moeilijke,
operaties met alle voorzorgen weten te verrichten, dan is daar weinig tegen te
zeggen. Bij de minder waardevolle huisdieren evenwel, zooals varkens, schapen,
geiten, honden, katten en hoenders worden door leeken en dikwijls door hoogst
ruwe leeken, op onuitsprekelijk wreede wijzen, de geslachtsorganen, bij de vrouwe-
lijke dieren in- en bij de meeste mannelijke dieren uitwendig, verwoest of geheel
verwijderd, en dit moet zeker worden afgekeurd. Onnoodig te zeggen hoeveel
die dieren hierdoor lijden.

Het aantal varkens dat jaarlijks in Nederland door zulke onbevoegden, op de
boven aangeduide wijze, wordt gecastreerd, werd door een deskundig lid onzer
Commissie op meer dan 400.000 stuks geschat. Vele dezer dieren blijven kwijnen
door de ruwe trek- en scheurwonden; vele sterven door infectie.

De Commissie meent, dat het niet langer geoorloofd mag zijn, zich op dusdanige
wijze aan het dier te vergrijpen, en gelooft dat een groot euvel zou worden wegge-
nomen indien zulke operaties aan onbevoegden werden verboden.

Kroon.

Staatsbegrooting 1910.

Beraadslaging over artikelen van Hoofdstuk X (Landbouw)
in de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De heer Vorsterman van Oven: Ik lees op bladz. 8 van de Memorie van Ant-
woord bij art. 6: ,,De ervaring heeft den ondergeteekende geleerd, dat het dringend
noodig is, dat meer eenheid in den veeartsenijkuridigen dienst worde gebracht."

Ik ben dit volkomen met den Minister eens; alleen omtrent de wijze waarop
die meerdere eenheid zal worden verkregen, ben ik zoo vrij met hem van meening
te verschillen.

Als ik mij niet vergis is het land verdeeld in 8 of 9 districten; aan het hoofd van
elk daarvan staat een districtsveearts, die volkomen bekend is met de belangen
van het aan hem toevertrouwde district, met de menschen, de plaatselijke toe-
standen en met de hem vervangende districtsveeartsen. Nu bestaat hoogstwaar-
schijnlijk nog niet de gewenschte eenheid en moet er meer eenheid verkregen
worden. Ik vraag mij echter af, of die meerdere eenheid niet op betere wijze te
bereiken is dan door de aanstelling van een inspecteur.

De verschillende deelen van het land hebben waarschijnlijk ook op veterinair
gebied verschillende belangen. Zoo zal Zeeland andere belangen hebben dan
Noordbrabant en deze provincie wederom andere belangen dan bij voorbeeld

-ocr page 62-

Groningen. Ik geloof, dat die uiteenloopende belangen van de verschillende deelen
van het land het best met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht,
als de personen die aan het hoofd dier deelen staan, maar die, doordat de belangen
verschillend zijn, in hun streek niet op dezelfde wijze handelen, op gezette tijden
in den Haag zouden samenkomen, hetzij onder leiding van den directeur-generaal
of van iemand anders, door de Regeering aangewezen, om samen de belangen van
de verschillende deelen van het land te bespreken en zoodoende tot eenheid van
besluit te komen. Want ik vrees, dat, wanneer wij een inspecteur krijgen die 8
of 9 districtsveeartsen moet inspecteeren, wij een eenheid zullen krijgen die zoo
kunstmatig mogelijk is en waar geen nut uit voortvoeit. De eenheid daarentegen
die voortkomt uit de samenwerking van de districtsveeartsen, hetzij onder de
leiding van den directeur-generaal of van een daarvoor door de Regeering aan-
gewezen persoon, is een gezonde eenheid. Ik verwacht niet veel van de eenheid
die bewerkt moet worden door een persoon die overal moet rondreizen en wiens
arbeidsgebied veel te groot is om een eigen ondervinding te kunnen opdoen.
Men zal zeggen, dat hij dan de districtsveeartsen kan raadplegen, maar dan
antwoord ik: is dat zoo, dan is hij ook volstrekt niet noodig, want dat kan de
directeur-generaal ook. Ik ben steeds bang, dat een dergelijk persoon die boven
de anderen geplaatst is, door zijn opinie een overwicht zal uitoefenen, dat niet
ten bate kan komen van een zoodanige eenheid als men verlangt.

Onderartikcl 33, waarop door den heer van Foreest een amendement is voor-
gesteld, strekkende om het onderartikel te verminderen met f
4000,
met de bedoeling de voorgestelde verhooging van gelden voor aankoop
van drachtige koeien voor het veeverloskundig onderwijs aan de
Rijksveeartsenijschool niet toe te staan.

De heer van Foreest verkrijgt het woord tot toelichting van het door hem
ingediende amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Laat mij beginnen iner-
te verklaren, dat het doel, waarmede ik dit amendement heb voorgesteld, aller-
minst is om de Regeering te beknibbelen op de gelden voor de Rijksveeartsenijschool
te Utrecht. Integendeel, ik juich het toe, dat voor die inrichting meer geld besteed
wordt en dat men het veeartsenijkundig onderwijs steeds meer vooruit tracht
te brengen en met succes vooruit brengt.

Waarom ik dan toch dit amendement heb voorgesteld? Daarvoor zijn twee
redenen, in de eerste plaats deze, dat ik de manier waarop deze f 4000 worden
gevraagd onpractisch en ondoeltreffend acht en in de tweede plaats deze, dat ik
bij deze gelegenheid zou wenschen uitgevochten te zien den strijd, die al sedert
langen tijd heeft bestaan en is gevoerd tusschen de belanghebbende veefokkers
en de rijksveeartsen. Reeds sedert geruimen tijd wordt er op het platteland in
veerijke streken, gedurende enkele maanden voornamelijk, groote behoefte gevoeld
aan verloskundige hulp voor het vee. Van ongeveer half Januari tot einde April
kalven er zooveel koeien, dat deze hulp ieder oogenblik noodzakelijk is.

Vanwege de belanghebbenden zijn daarom allang in verschillende streken
pogingen aangewend om menschen te krijgen, die geschikt en bekwaam zijn in
abnormale gevallen de noodige hulp te verleenen.

-ocr page 63-

Die pogingen zijn — en naar mijn bescheiden meening ten onrechte — steeds
tegengewerkt door de rijksveeartsen, uit vrees, dat bij het welslagen daarvan
aan de veeartsenij het brood uit den mond zou worden genomen.

Ik geloof gerust te mogen zeggen, dat dit allerminst het geval zou zijn. In
verschillende hoofdplaatsen eener provincie, bij voorbeeld Noordholland, zijn
veeartsen. Moesten dezen alleen de veeverloskundige hulp verleenen, zij zouden
het werk onmogelijk af krijgen, zij zouden dag en nacht en route zijn, terwijl het
vee nog steeds in tal van gevallen van verloskundige hulp verstoken zou zijn.
Waren er daarentegen genoeg gediplomeerde veeartsen om in dien betrekkelijk
korten tijd in alle behoeften te voorzien, dan zouden dezen de rest van het jaar
honger lijden. Het Rijk zou dan verplicht zijn aan ieder titularis een belangrijk
subsidie te geven, want ik durf wel zeggen, dat elk dorp aan een dergelijk persoon
behoefte zou hebben en de daaraan verbonden kosten zouden zeer hoog zijn.

Nu is de wensch van de belanghebbenden in veel streken, dat er cursussen
worden opgericht ter opleiding van personen, die men in dit geval vroedmeester
zou kunnen noemen. Van dergelijke pogingen zijn o.a. die van de Vereeniging
tot ontwikkeling van den landbouw in Hollands Noorderkwartier, niettegenstaande
de besliste tegenwerking van de veeartsen, met vrij groot, zij het nog niet voldoend
succes beloond. Deze vereeniging heeft indertijd gezocht naar een bekwaam
embryotomist — op wien het toch vooral aankomt — ten einde practisch onderwijs
te geven, en zij heeft getracht daarnaast de beschikking te krijgen over een veearts,
die aan die aanstaande vroedmeesters. behalve de practijk, de hand-habiliteit,
welke dergelijke personen moeten hebben, tevens zou geven een meer weten-
schappelijke opleiding en een cursus zou geven in hygiëne, antisepsis en dergelijke
vakken.

Welnu, het is nooit mogen gelukken een veearts te vinden, die zich bereid ver-
klaarde die aanstaande vroedmeesters een dergelijk onderricht te geven. Eenmaal
schijnt het, dat er een geweest is, die het heeft willen doen, maar hem moet door
zijn collega\'s en door zijn chef, den districtsveearts, beduid zijn, dat hij dit had
te laten, ja, toen de landbouwvereeniging een advertentie wilde plaatsen om een
veeverloskundige op te roepen om dit onderwijs te geven, werd door het
Vee-
artsenij kundig Maandblad
pertinent geweigerd om die advertentie op te nemen.

Ik geloof, dat de veeartsen door dergelijk optreden toonen hun eigen belang
niet goed te begrijpen. Het zou mijns inziens voor hen zelf veel beter zijn, wanneer
er een genoegzaam aantal bekwame mannen was, die de veeverloskunde uitoefenden,
want dan zouden de veeartsen zelf meer tijd hebben voor hun gewone praktijk.

Op het oogenblik zijn er onderscheidene rijksveeartsen, die, om welke reden
dan ook, absoluut weigeren veeverlossingen te verrichten, hetzij omdat zij het
vak niet grondig genoeg kennen, hetzij omdat hun gezondheid er niet tegen kan,
want ik weet uit ervaring — ik heb jarenlang een groote veefokkerij gedreven
— dat het een vermoeiend en afmattend werk is. Er zijn echter ook veeartsen
die gaarne dit werk doen en het uitstekend verrichten. Ik ken in Noordholland
een veearts die er een groote mate van handigheid in bezit en daarvoor bekend is.
Abnormale liggingen van het kalf weet hij te overwinnen en met groote vaardigheid
oefent hij de embryotomie uit. Nu geloof ik, dat de Minister veel verstandiger zou
doen, wanneer hij de gelden beschikbaar stelde, noodig om meer dan een cursus te

-ocr page 64-

geven in die streken, waar behoefte aan veeverloskundige hulp bestaat, aan perscnen,
die dit zullen wenschen, goede subsidiën te geven of toelagen te verstrekken.
Ik geloof, dat daarmede meer baat zal gevonden worden dan door de wijze waarop
thans voorgesteld wordt de aanstaande veeartsen in de veeverloskunde te onder-
wijzen.

Dit in de eerste plaats.

In de tweede plaats wensch ik de wijze te bespreken waarop het geld besteed
zal worden.

Er worden f 4000 aangevraagd om daarvoor te koopen drachtige koeien die
na aan het afkalven zijn. Pk hoor daar naast mij zeggen: die koeien zullen dan
kunstmatig verlost moeten worden, al is het niet noodig.

Ik geloof niet, dat dit de bedoeling is, want dan zou de schadepost veel grooter
worden. Ik zou het zeer ondoelmatig achten als hier het geld voor gegeven werd.

Wij hebben bij de enquête vernomen, dat ongeveer 5 pet. van de verlossingen
van koeien abnormaal zijn. Voor die f 4000 zal men dus kunnen koopen 20 koeien,
daaronder zal dus zijn 5 pet,; dat is 1 koe in het jaar, die abnormaal bevalt. De
147 leerlingen zullen daarmede niet gebaat zijn om hun kunde te vermeerderen.
Al degenen die de verlossing van een koe wel eens hebben bijgewoond zullen
erkennen, dat de leerlingen er weinig aan zullen hebben als zij daarnaar zitten
kijken, want, om nu eens in détails te treden, in veel gevallen gaat de verlossing
zóó buitengewoon gemakkelijk, dat men daar werkelijk geen mensch bij noodig
heeft. Ik weet een geval bij een boer die \'s morgens wakker werd en drie nuchtere
pasgeboren kalveren in zijn stal vond. Hij had den geheelen nacht er niets van
gemerkt dat zijn koeien in barensnood hadden verkeerd.

Ik zou wel eens willen weten hoe het mogelijk is om aan een koe te zien of zij
abnormaal zal bevallen. Ik heb zelf jarenlang aan het hoofd,, van een groote
veefokkerij gestaan, maar ik heb nog nooit met zekerheid kunnen bepalen of een
koe abnormaal zou bevallen. Ik heb dikwijls mijn hart vastgehouden en gedacht,
wat zal die verlossing moeilijk gaan; daar zal de veearts bij te pas moeten komen
en dan ging het van een leien dakje, terwijl in andere gevallen, als ik dacht rlat
er nergens vrees voor bestond, de koe de meest moeilijke verlossing had. Ik wil
nu eens aannemen, dat er een bekwaam veearts zou te vinden zijn, die vooruit kan
zien dat een koe abnormaal bevallen zal, hoe moet die man dan de koeien koopen?
Moet hij het heele land rondreizen en naar de boeren gaan, en zeggen: mag ik uw
drachtige koeien eens zien, om te onderzoeken of er ook een bij is die abnormaal
bevallen zal? Ik geloof, dat in dat geval de kosten erg hoog zullen loopen. Ik zou
daarom den Minister in overweging willen geven: laat den post niet staan zooals
hij nu staat, maar wanneer de Minister geld noodig heeft om de opleiding van
de aanstaande veeartsenijkundigen te bevorderen, ik zal de eerste zijn om daartoe
mede te werken, maar op deze wijze geloof ik niet, dat de Minister het doel zal
bereiken wat door hem wordt beoogd.

Met deze korte toelichting wensch ik de aanneming van mijn amendement bij
de Kamer aan te bevelen.

Het amendement wordt ondersteund door de heeren van Dedem, van Vuuren,
Lieftinck, Dolk en Jannink, en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit.

-ocr page 65-

De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met belangstelling geluisterd
naar hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Alkmaar ten behoeve van
zijn amendement in het midden is gebracht, maar hij heeft mij niet overtuigd}
het komt mij voor, dat dit amendement geen aanbeveling verdient.

De geachte afgevaardigde zegt, dat er voor hem twee motieven zijn om dezen
post te bestrijden.

Het eerste motief ontleent hij aan het feit, dat het onpractisch en ondoeltreffend
zou zijn dit geld voor dit doel toe te staan. Het tweede motief is, dat hij wil laten
uitvechten hetgeen tot op den huidigen dag elders een punt van strijd uitmaakt:
nl. of men behalve de veeartsen ook nog hebben zal bijzondere verloskundigen.

Mijnheer de Voorzitter! Het tweede punt kunnen wij, dunkt me, hier zoo in \'t
voorbijgaan niet afdoen. Wat het eerste motief betreft: ik zou het volgende willen
opmerken. Wat is de aanleiding tot deze voordracht van de Regeering wel? Die
aanleiding is, dat de Regeering meent, dat aan de Rijksveeartsenijschool het
verloskundig onderwijs beter moet zijn dan het op dit oogenblik is; dat dit onder-
wijs nu niet volledig1 genoeg kan worden gegeven, is een gevolg hiervan, dat het
tot dusver aan voldoend materiaal ontbreekt. Welnu, in welken tijd leven wij?
Immers in dien, dat men ook in deze Kamer herhaaldelijk er bij de Regeering
op heeft aangedrongen van de veeartsenij kundige wetenschap te maken wat er
van te maken is. Telkens wordt gevraagd om hervorming en verbetering.

In dit verband moet ik even zeggen, dat het mij leed doet, dat de Minister nog
geen tijd heeft kunnen vinden, om tot eene grondige verbetering van de Rijksvee-
artsenijschool te komen. Men verheugt er zich over, dat het peil van de veeartsenij-
kundige wetenschap is gestegen. Op het congres, hier onla"ngs gehouden, waar uit
alle oorden van de wereld de mannen van die wetenschap waren opgekomen, is,
dunkt mij, een heuglijk feit gebleken, nl. dat van alle zijden lof werd gebracht aan
hen die op dit oogenblik hier het vak uitoefenen, bovenal aan hen die zich onledig
houden met voor die wetenschap op te leiden. Wij zijn op dit congres flink voor
den dag gekomen; aan de Regeering wil ik daarom ook van deze plaats een woord
van lof en dank brengen voor hetgeen zij heeft gedaan 0111 dat congres zoo goed
mogelijk te doen slagen. Men heeft naar den vreemde een uitnemenden indruk
in dit opzicht van ons land kunnen medenemen.

Mijnheer de Voorzitter! Dit legt voor het vervolg op de Regeering, maar ook op
ons hier ten aanzien van dit punt zware verplichtingen.

Is het daarom wel juist gezien van den geachten afgevaardigde om deze poging,
na dit congres, van de zijde der Regeering hier gedaan om het veeartsenijkundig
onderwijs te verbeteren, te gaan bestrijden? Wat zal het resultaat zijn van de
aanneming van zijn amendement? Dat men aan de veeartsenijschool de middelen
onthoudt die volgens hen die daar onderwijs geven, beslist noodig zijn. Wij kunnen
hier gaan twisten over de vraag, of het juiste materiaal wel kan worden gekocht,
of zij dat materiaal zullen krijgen waarvan de wetenschap het meeste nut zal kunnen
trekken, vast staat, dat men meer materiaal moet hebben. Wat nu wordt gevraagd
moet dienen als een goede poging om in een leemte te voorzien, en zoo in den be-
staanden toestand verbetering te brengen, mogelijk te maken.

Men meent te Utrecht, dat op deze wijze het onderwijs kan worden gediend,
laten wij vertrouwen stellen in die mannen en dit geld geven.

-ocr page 66-

Mijnheer de Voorzitter! De vraag die de geachte afgevaardigde stelt, of men niet
een andere categorie van deskundigen moet scheppen, die vraag zou ik, gelijk ge-
zegd, op dit oogenblik niet gaarne beantwoorden. Vooral dient, dunkt mij, van alle
kanten nog wel eens te worden nagegaan of de voordeelen de nadeelen over-
treffen.

Om een paar punten te noemen, waarover wij thans geen licht genoeg hebben,
dit. De geachte afgevaardigde zegt: van Januari tot half April hebben wij die men-
schen noodig; dan komen de verlossingen in grooten getale voor.

Mijnheer de Voorzitter! Dat is zoo, maar als men deze groep van deskundigen
officieel in het leven roept, heeft men zich dan de vraag niet te stellen: wat moeten
zij doen in de andere maanden des jaars? Het ligt voor de hand, dat zij dan allicht
gaan kwakzalveren, want zij moeten toch brood verdienen. En is daarvoor vrees,
dan gaan wij op den verkeerden weg; dit had de heer
van Foreest moeten
bedenken. Jarenlang heeft men van zeer velen onzer veeartsen kunnen hooren:
wij kunnen geen geld genoeg verdienen; men stelt onze wetenschap niet genoeg
op prijs. Dat wakkerde den lust tot studie niet aan. Die uitspraak was, met het
oog op een deel van onze landbouwende bevolking, te hard. Daaronder toch
waren er, die ook voor dit doel niet veel kunnen missen. Naarmate de fokkerij
vooruitging en de boeren hooger prijzen kregen voor de producten, stelde men aan
de veeartsenijkundigen hooger eisclien, zag men tegen een goede belooning niet
meer zoo op. Ja, er waren er die de veeartsen wilden betrekken uit andere kringen.

Nu vast staat, dat zij die te Utrecht studeeren zich tot een hooger peil van
ontwikkeling willen opwerken en de Regeering hen daarbij wil helpen, nu zou ik
het niet billijk vinden een maatregel te treffen, waarvan schade voor de veeartsen
is te wachten.

De geachte afgevaardigde heeft gezegd: onder de tegenwoordige veeartsen zijn
verschillende categorieën en verdedigde met een beroep daarop zijn amendement.

Mijnheer de Voorzitter! Dat men die titularissen, met het oog op de verloskundige
practijk, niet allen op een lijn kan stellen is juist en wordt ook erkend door hen
zelf. Over dit onderwerp vond ik heden in het
Handelsblad en de Nieuwe Rotter-
damsehe Courant
ingezonden stukken, die dit mede bewijzen. In een daarvan staat
deze groote waarheid, nl.: ,,De veeartsen in de practijk dienen zich te beijveren
de veeartsenijkunde in haar geheelen omvang te beoefenen; en nacht en dag klaar
te staan voor hun cliënteele".

Mijnheer de Voorzitter! Ik heb ook wel eens gehoord, dat er zijn die voor de
voor hen minder aangename beweging, andere verloskundige hulp te willen
creëeren, mede aansprakelijk zijn.

Welnu, van deze plaats herhaal ik gaarne, wat de mij onbekende veearts in het
Handelsblad schreef: „Men dient zich tot regel te stellen de veeartsenij kundige
practijk in zijn geheel uit te oefenen en nacht en dag klaar te staan". Handelt
men zoo, dan kan men op aller sympathie rekenen. Willen zij dit niet doen, dan
dragen zij zelf de schuld, dat men naar andere hulp moet omzien.

Inderdaad er waren onwilligen, die meenden dien viezen arbeid niet te moeten
verrichten, aan anderen te moeten overlaten.

De heer van Foreest zegt verder: er zijn ook onkundigen onder. Als dit waar is,
Mijnheer de Voorzitter, als er veeartsen zijn die niet volledig op de hoogte van

-ocr page 67-

deze wetenschap zijn, dan dient liet voorstel van den Minister beslist te worden
aangenomen.

Er zijn er ook, aldus ging hij voort, die lichamelijk niet in staat zijn dat werk
altijd te doen. Mijnheer de Voorzitter! Dit is heel jammer, niet te verwonderen,
want — ik weet dit, omdat ik met enkele dier heeren in nauwe relatie sta — de
veeartsen worden voor dat werk meestal bij nacht geroepen, overdag doet de
boer zoolang mogelijk zelf alles af en deze arbeid is zwaar. Er kan dus wel een per-
soon onder zijn, die lichamelijk niet in staat is dit werk te doen en dié zich daardoor
moet excuseeren; in dit geval is het niet gemakkelijk te voorzien, maar zij zijn,
hoop ik, weinige.

Van meer gewicht acht ik de groep van hen die het werk niet willen doen. Dezen
is het nu echter nog eens met nadruk gezegd, dat zij hebben op te passen. Ik sluit
mij dan ook gaarne aan bij wat een veearts in het
Handelsblad schreef: men wil,
dat wij meer werk zullen doen, dat wij meer wetenschappelijk worden gevormd,
welnu, laat men er dan ook voor zorgen, dat men daartoe de middelen bekomt;
dan zullen wij ook daardoor recht hebben op een goed salaris.

De geachte afgevaardigde heeft ook nog gezegd: men zal er op die wijze toe komen,
dat men uit de Rijkskas subsidiën gaat geven voor het krijgen van veeartsen.
Mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde is toch geen vreemdeling op
dit terrein. In de provincie Drenthe bijv. geeft men subsidiën en belangrijke hier
en daar. Daar wenscht men in zeer vele dorpen een veearts niet alleen voor de
verlossingen, maar bovenal ook om de veeartsenijkundige praktijk goed te doen
uitoefenen.

Er werden, vergis ik mij niet, in enkele plaatsen speciale vereenigingen opgericht
om het geld daarvoor bijeen te brengen, terwijl de organisaties van landbouw,
zoowel als de gemeenten en de provincie sinds lang daarvoor geld geven. Dat het
Rijk subsidie daarvoor geeft, heb ik nog niet gehoord, al kan ik mij begrijpen, dat
men in streken waar om zoo te zeggen niet
genoeg vee is en toch hulp noodig is,
men ook voor dit doel wel Rijkssteun wil, waartegen ik uit beginsel geen bezwaar
zou hebben.

Nog eens, Mijnheer de Voorzitter, dezen post te verminderen met het oog op
het tweede doel, dat de heer van
Foreest bereiken wil, acht ik geheel ongemoti-
veerd. Wij dienen de verloskundige wetenschap hooger op te voeren en moeten
daarom doen wat van de zijde van de veeartsenijkundige\'school wordt gevraagd.
Ik erken, dat in de schildering van den heer
van Foreest iets aanlokkelijks ligt
voor sommigen om er anders over te denken, maar wanneer men weet. dat in het
stuk in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant staat, dat door wijlen prof. de Bruin
het onderwijs in de verloskunde aan de school te Utrecht tot een zeer hoog peil
is opgevoerd, zoodat liet een Europeeschc vermaardheid verkreeg, en dit stuk
met den naam van den heer
A. F. Muller, veearts te Lisse, is onderteekend, dan
acht ik het verkeerd om nu een spaak in het wiel te steken en raad ik de Kamer
aan het amendement niet aan te nemen.

De heer Fruytier: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij in hoofdzaak vereenigen
met hetgeen door den vorigen geachten spreker is gezegd en kan dus kort zijn.
Het komt mij voor, dat de verloskundigen, die de geachte afgevaardigde uit

-ocr page 68-

Alkmaar op het oog heeft, concurrenten van de veeartsen zullen zijn. Nu moge het
waar zijn, dat in streken van ons land, waar de veehouderij hoofdzaak is, vee-
verloskundigen gewenscht zijn, waar de landbouw hoofdzaak is en de veehouderij
\'bijzaak, moet men veeartsen hebben, die niet alleen verloskundigen zijn, maar
de dieren in \'t algemeen, dus ook de paarden, geneeskundig kunnen behandelen.

Wanneer zich in een plaats zoogenaamde veeverloskundigen gaan vestigen,
krijgt men er geen veearts meer. Er zijn nog veel plaatsen, waar gebrek is aan vee-
artsen, vooral in Zeeland. Dit is van algemeene bekendheid en zal men nu een
stand in het leven roepen, die dit gebrek nog meer in de hand zal werken? Dit zou
ik verkeerd achten..

De f 4000, die de Minister vraagt voor aankoop van drachtige koeien,
ontmoeten echter ook bij mij bezwaar.

In het Voorloopig Verslag is te kennen gegeven, dat, wanneer vanwege de vee-
artsenijschool meer moeite werd gedaan, men zeer goed dieren in bruikleen zou
kunnen krijgen. Laat de Minister hiervoor, zoo noodig, bij voorbeeld een premie
uitloven. Voor de gevraagde f 4000 kan de Minister nu, laat ons aannemen,
20 drachtige koeien koopen; wanneer nu f25 werd gegeven voor ieder dier dat
de veeartsenijschool in bruikleen neemt, dan kan men 60 koeien krijgen voor
f 1500 (de Minister zegt in de Memorie van Toelichting, dat hij f 1500 verliest
bij het koopen en verkoopen van die koeien).

Wanneer waar is, wat in de Memorie van Toelichting staat, dat er deskundigen
zijn, die vooruit kunnen zien of een rund al of niet moeilijk zal verlossen of de
verlossing vermoedelijk abnormaal zal zijn, is het nog gemakkelijker; dan kan de
Minister nog
hoogere premie uitloven; maar ik betwijfel zeer, of er zulke menschen
te vinden zijn.

In elk geval geef ik den Minister in overweging om deze f 4000 te gebruiken
voor het uitloven van premies aan hen die hun drachtige koeien zouden willen
afstaan, maar niet om daarvoor koeien te koopen, want dit acht ik verkeerd. Ik
ben bereid hem het geld toe te staan, wanneer hij toezegging wil doen, nader te
zullen informeeren of het mogelijk is koeien op die wijze in bruikleen te krijgen.

De heer van Dedem: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil op dit oogenblik nog niet
bepalen, of ik voor dan wel tegen het amendement zal stemmen. Maar wel zou
ik van den Minister willen hooren, welk nut het volgens hem voor den veearts
kan hebben om normale verlossingen te kunnen bijwonen.

Als zij daar liefhebberij in hebben, kunnen zij in Maart en April de boerenstallen
bezoeken en dit naar hartelust doen.

Wat de abnormale verlossingen betreft, geloof ik niet, dat men van te voren aan
de koeien kan zien, dat die noodig zullen zijn. Ik ben het in dit opzicht volkomen
eens met den heer
van Foreest; ik ben zelf landbouwer en geloof niet, dat zoo
iets van te voren is uit te maken.

Wat nu de groote bezwaren betreft tegen de opleiding van personen voor
verloskundigen, moet ik eerlijk zeggen niet te begrijpen, wat men daartegen kan
hebben. Er zijn toch reeds in bijna elke gemeente niet een maar meerderen, die
bij abnormale verlossingen hulp verleenen. Zij doen dit met succes en zijn volstrekt
geen kwakzalvers. Indien er in enkele gemeenten zulke menschen ontbreken, en

-ocr page 69-

gewenscht wordt dat de gelegenheid wordt geopend een cursus of opleiding in de
verloskunde te volgen, dan heb ik daartegen niet het minste bezwaar. Ik ben er
van overtuigd, dat het voor den gewonen boer veel te duur is, om dergelijke
verlossingen te doen verrichten door Rijksveeartsen; ik heb meermalen een derge-
lijke abnormale verlossing bijgewoond en weet, dat er soms een halve of heele
nacht mede gemoeid is en wanneer daarvoor dan een boer
i 25 of f 30 moet be-
talen, waagt hij er zijn koe liever aan, vooral als het beest is verzekerd.

Ik zal dus wachten totdat de Minister heeft geantwoord, maar hij moet goede
argumenten gebruiken, want vooralsnog denk ik te zullen stemmen vóór het
amendement.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik geloof, dat men bij deze bespreking twee zaken uit elkander moet
houden en ik begin met een ,,peccavi". Misschien is het Departement er zelf de schuld
van, dat hier twee zaken vermengd zijn, die met elkander niets te maken hebben.

In de Memorie van Toelichting is gevolgd een gewoonte, welke, dunkt mij, de
Kamer in het algemeen aangenaam kan zijn. Wanneer vroeger in de stukken
een zaak is behandeld en deze is in den loop van het jaar tot een zekeren Abschluss
gekomen, dan wordt er niet gewacht of er in het Voorloopig Verslag naar gevraagd
wordt, maar wordt dadelijk in de Memorie van Toelichting verteld, wat er gebeurd is.

Zoo is nu bij dit artikel onmiddellijk verteld, hoe het is afgeloopen met de enquête
naar de behoefte aan veeverloskundigen en om er nu een literair geheel van te
maken is daaraan vastgeknoopt de mededeeling, dat men meer geld moet hebben
voor Utrecht.

Wat de zaak zelf aangaat, de heer van Foreest heeft, daarin gesteund door
andere sprekers, gewezen op de behoefte aan veeverloskundigen.

Het gaat bij deze verloskundigen niet om gewone verlossingen. Het is eenigszins
\'misleidend voor iemand die er buiten staat een vergelijking te maken tusschen een
veeverloskundige en een vroedvrouw. Immers, zoodra een vroedvrouw bemerkt,
dat de verlossing abnormaal wordt, moet zij dadelijk een dokter er bij halen en dat
zal zij ook doen, maar de veeverloskundige wordt er alleen bij gehaald als de zaak
abnormaal is.

Nu gaat het zelfs nog om een kleiner stuk, gelijk de heer van Foreest zelf reeds
opmerkte; het gaat hier alleen om de embryotomie, de kunst om het kalf dat nog
niet geboren is, in de moeder zoodanig aan stukken te snijden, dat het kalf ver-
wijderd kan worden zonder dat de baarmoeder wordt beleedigd. Dit is geen medische
wetenschap, maar een kunst. Het is als de kunst van een porceleinkrammer; die
behoeft van het porcelein geen studie gemaakt te hebben, hij heeft om de stukken
porcelein bij elkander te brengen noodig een vaste hand, handigheid.

Daarom alleen gaat het wanneer men spreekt over de kennis van den vee-
verloskundige.

Nu wil men voor vorming van veeverloskundigen een cursus oprichten; zij
moeten het leeren. Wie moet hun dat leeren? Niet altijd een veearts, want, de
geachte spreker zeide het zelf reeds en het spreekt van zelf, juist omdat het een
handwerk is, kan het best zijn dat die embryotomie honderdmaal beter door een
bekwamen veeverloskundige wordt verricht dan door een leeraar uit Utrecht.

-ocr page 70-

Tot nog toe was de opleiding deze, dat iemand gewoon was als handlanger van
den veearts of van den veeverloskundige mede te gaan; hij zag het werk, hij hielp
langzamerhand wat mee, en eindelijk durfde hij het voor eigen rekening. Zoo zal
het meer gaan. Hebben wij daartegen bezwaar? Volstrekt niet. Het is niet in strijd
met de wet. De geheele verloskunde, voor normale en abnormale verlossingen,
staat buiten de veeartsenijkundige wet. Iedereen mag het doen.

Nu zegt de geachte afgevaardigde: gij moet cursussen subsidieeren, maar
feitelijk voegt hij er bij, waar vandaan ge de veeartsen haalt, weet ik niet. Hij zegt:
wij hebben geadverteerd, maar men wilde de advertentie niet plaatsen; wij hebben
veeartsen aangezocht, maar zij weigerden.

Ik vraag: mag ik ze dan commandeeren? Dat kan ik niet. Ik kan zeggen tot
Noordholland: ge houdt cursussen, hier hebt ge f 200 als subsidie, maar de
geachte afgevaardigde zegt zelf: het zit hem bij ons niet in het geld maar in de
menschen.

Juist, ik kan niet op de begrooting zetten: een veearts. Ik weet niet waar ik dien
vandaan moet halen.

Wat de geachte afgevaardigde wil, ligt niet binnen het bereik der Regeering.

Er komt bij — dit is een zaak die er geheel buiten ligt, het is het standpunt
der veeartsen dat ik niet te verdedigen heb — maar ieder weet wel, dat dergelijke
veeverloskundigen natuurlijk wel wat zullen gaan kwakzalveren.

Iedere dokter, sprekende over pleegzusters, allernuttigste personen in de maat-
schappij, voor wie wij allen eerbied hebben - zal zeggen: uitstekende menschen,
maar men heeft er telkens last van dat, verscheidene van haar, als zij een weinig
verstand krijgen van het vak, gaan meedokteren, en dat is het verderfelijkste wat
er is.

Het is te begrijpen dat de veeartsen gaan denken: wij hebben er niet veel lust
in van die kwakzalvers om ons heen te krijgen. Te meer ook om deze reden. Ik
weet niet of het in de stad zoo is, maar op het platteland heb ik het meermalen
gemerkt; er waren boeren in de gemeente waar ik dominé was, die het veel
diepzinniger vonden, wanneer iemand in het geheel niet gestudeerd had en zulk
werk verrichtte dan wanneer dit deed iemand, die wel had gestudeerd. Dan zeiden
ze: die man is zoo knap; hij heeft nooit gestudeerd en hij weet het toch! Ik weet
het zeer bepaald hoe men bij heel geheimzinnige gevallen naar zoo\'n man toe ging
en dan met nadruk zeide: die man heeft het nooit van iemand geleerd; hij heeft
het met de oogen, die God hem gegeven heeft, zelf uitgekeken. Daarom, men
moet niet denken, dat dit een gevaar is, dat op zij kan worden gezet.

Maar de zaak zelf heeft en blijft houden de volle aandacht van de Regeering,
en het is mij heel aangenaam dat ik kan zeggen dat, terwijl in de laatste jaren
veeartsen voor een goed deel afgeleid zijn naar allerlei ambtelijke betrekkingen,
buiten de eigenlijke uitoefening van het beroep van veearts, die betrekkingen,
zooals wij op het oogenblik zien, vol zitten, zoodat nu die 40 man, die in een jaar
afkomen, naar het platteland kunnen gaan om hun taak te verrichten, wat den
nood eenigszins zal breken.

Maar dat het in een streek als waarvan de geachte afgevaardigde sprak, uiter-
mate moeilijk is, heeft iedereen hier kunnen hooren. Wanneer de geachte
afgevaardigde zegt: wij hebben er massa\'s vee, en de geachte afgevaardigde de heer

-ocr page 71-

van Dedem zegt: dat is niet zoo\'n eenvoudige zaak, dat kan dagen en nachten
duren, dan begrijpt iedereen, dat bij zoo\'n hoeveelheid vee abnormale verlossingen
voorkomen, en het een
puzzle is hier een goede oplossing te vinden.

Dit wat betreft de zaak waarover de geachte afgevaardigde gesproken heeft,
maar nu het amendement.

Nu moet ik eerlijk zeggen, dat ik nog altijd goed vertrouwen heb, dat de Kamer
over dit amendement niet zal behoeven te stemmen, omdat de geachte afgevaardigde
het wel zal terugnemen. Waarom? Wij hebben een veeartsenijschool, en daar —
het is al gezegd — werken inderdaad mannen aan, die het zóó ver hebben gebracht,
dat zij hun arbeid, niettegenstaande zij niet aan een hoogeschool verbonden zijn,
als wetenschappelijken arbeid erkend zien. In verband hiermede zijn aan het De-
partement reeds ver gevorderde plannen om aan de Kamer voor te stellen om die
school te verheffen tot hoogeschool. Maar dat plan is nog niet tot rijpheid gekomen,
omdat wij nog niet het rapport der Ineenschakelingscommissie hebben, waarvan
ik weet, omdat het mij is medegedeeld, dat daarin o. a. ook over die school een
oordeel zal worden uitgesproken. En nu zou het toch te gek wezen, dat mijn
Departement, dat in zake onderwijs niet een zelfstandig Departement is, terwijl
een dergelijke commissie nog bezig is, daarop ging vooruitloopen. Daarop wacht
dus de regeling in Utrecht evenals ook Wageningen. Maar zoodra wij dat oordeel
hebben en wij hebben gelegenheid gehad te overzien in hoever dit overeenkomt
met de plannen, die wij hebben gemaakt, wordt aan dit voornemen uitvoering
gegeven.

En nu mag ik de Kamer toch hierop wijzen. Thans hebben wij een veeartsenij-
school, waar onze toekomstige veeartsen worden opgeleid. Wanneer nu een
candidaat-veearts examen wil doen, moet hij overleggen een testimonium, dat
hij lieeft bijgewoond 10 normale verlossingen en dat hij verricht heeft 2 abnormale
verlossingen.

Ik kan begrijpen, dat iemand, die voelt voor de veeartsenijschool, voor het groote
belang dat daaraan verbonden is, mij zou zeggen: Het is toch te gek, dat gij
daarvoor maar f 4000 uittrekt; wat beteekent dat? Gij hebt veel meer geld noodig.
Wij hebben 46 candidaat-veeartsen en die moeten allen 2 abnormale verlossingen
verrichten; dat zijn dus 92 abnormale verlossingen. Die beesten zullen toch niet
alle drielingen voortbrengen, dan is er misschien een kansje om er wat op te vinden.
Nu verstaat ieder dus, dat er geen sprake van is, dat de testimoniumeisch aan de
school kon worden vervuld. Het komt wel zoowat terecht, want het behoeft niet
aan de veeartsenijschool te gebeuren, men kan volstaan met een verklaring van
een bevoegden veearts. Zoo gebeurt het ook. De wet kan wel uitgevoerd worden.

Maar toch gevoelt iedereen, dat de ernst van het veeartsenijkundig onderricht
veel meer gediend wordt, als die verlossingen zooveel mogelijk kunnen gebeuren
onder toezicht van den man die de verantwoordelijkheid draagt voor dat gedeelte
van het onderwijs, dan wanneer een of andere veearts een briefje afgeeft, dat de
candidaat het noodige aantal abnormale verlossingen heeft verricht. Al weet men,
dat de persoon die dat bewijs heeft afgegeven, minder betrouwbaar is, men moet
het er mede doen.

Er is geen enkele onderwijsinrichting in Nederland, waar zulk een toestand zou
worden geduld.

-ocr page 72-

Nu zal men mij vragen, waarom ik dan niet veel verder ga, en ik moet mededeelen,
dat wij een verzoek hebben gekregen om f 8000 toe te staan, maar wij hebben
het met f 4000 gedaan, omdat wij dit jaar zuinig moeten wezen.

Maar bovendien, het kost het Rijk zoo ongeveer niets.

De heer Bos zegt: waarom hebt gij dan geen f8000 gevraagd? Dat is, omdat —
de heer Bos is een beter financier dan ik — het eindcijfer van de begrooting ook
iets beteekent en het drukken van het eindcijfer eveneens beteekenis heeft. Nu
staan tegenover deze uitgaven ook inkomsten. In de Memorie van Toelichting
staat, dat van die f 4000 wel een bedrag van f 2500 a f 3000 zal terugkomen,
omdat die beesten verkocht worden. Ik kreeg vanmorgen een berichtje, dat
nog veel sterker spreekt. Er zijn tot nog toe ook beesten gekocht; van 1899 tot
April 1905, dus in zes jaren, zijn voor het bekende doel voor de veeartsenijschool
19 drachtige koeien aangekocht. Dat is niet erg veel. De koopprijs heeft bedragen
f 1608,50 — niet veel dus — en de verkoopprijs f 1623,44, zoodat er een saldo is
geweest van f 15. Mij dunkt, dat, als mijn ambtgenoot van Financiën naast mij
zat, deze mij zou aanraden om f 10.000 te vragen, omdat er veel meer geld
voor het Rijk van terugkomt.

Nu zegt de heer van Foreest, dat mijn voorstel toch ondoeltreffend is, omdat
hij niet weet, hoe ik aan drachtige koeien zal komen, welke een abnormale verlossing
zullen hebben. De geachte afgevaardigde kan dat, zooals hij zegt, niet uitvinden.

De geachte afgevaardigde uit Zutphen zegt: daar zit het hem in. Ik kan het ook
niet uitvinden en als ik dien post moest uitvoeren, zou ik hem dadelijk terugnemen.
Maar ziet, ik heb menschen, die op het gebied der verloskunde veel knapper zijn
dan de geachte afgevaardigden uit Zutphen en Alkmaar. De leeraar in de verlos-
kunde zegt namelijk, dat hij dat wel kan, dat wil zeggen, hij zegt niet, dat, als
hij veertig koeien koopt, er veertig zijn welke een abnormale verlossing zullen
hebben, maar hij zegt, dat er een aantal gevallen is, waarin iedereen kan begrijpen,
dat de verlossing niet normaal kan zijn. Hij heeft mij een voorbeeld genoemd.

Het frappeert mij, dat negentien koeien waren gekocht voor slechts f 1608,50.
Dat zijn waarschijnlijk zeer lichte beesten geweest. Als een zeer lichte koe drachtig
wordt bij een zeer zwaren stier, dan laat zich zeer vaak reeds te voren bepalen,
dat het kalf niet op normale wijze zal kunnen worden geboren. Dit is een voorbeeld,
waarbij reeds te voren vrijwel vast staat, dat embryotomie noodig zal zijn.

Het komt ook voor, dat het bekken zoodanig gebouwd is, dat iedereen die het
dier eenmaal heeft zien kalven, weet dat als het dier weder drachtig wordt, het
niet op de gewone wijze kan worden verlost. Dat is dus een tweede geval van
een abnormale verlossing.

Als de leeraar in de verloskunde, die onder toejuiching van geheel Nederland
op die plaats gesteld is, immers ik herinner mij nog levendig, dat. toen de heer
Paimans te Utrecht benoemd werd, ik van vijf, zes kanten uit landbouwkringen
groote tevredenheidsbetuigingen hoorde over het feit dat deze nu de practische
verloskunde aan de studenten zou kunnen bijbrengen, als die nu zegt, dat het
noodig is en uitvoerbaar, dan acht ik, dat er alles voor is om het te doen. En
daarom moet men nu over dezen post niet stemmen; dat ontmoedigt zulke mannen
en het is ook onvriendelijk tegenover iemand die zijn taak op zulk een ernstige
wijze opvat.

-ocr page 73-

Ik hoop dus, dat de Kamer zal inzien, dat er geen reden is om deze f 4000 van
de begrooting te nemen omdat men eigenlijk in Noordholland geen goede veeartsen
kan vinden om verloskundige hulp te verleenen.

De heer van Foreest: Mijnheer de Voorzitter! Een kort woord, om een paar
verkeerde opvattingen uit de wereld te helpen. De heer
Smeenge heeft gezegd,
dat wanneer men zooveel empyristen in het leven roept, die geen volleerde veeartsen
zijn, men dan krijgt een ras van kwakzalvers. In de eerste plaats wil ik opmerken,
dat er nu reeds, zooals de heer
van Dedem heeft opgemerkt, in elk dorp een paar
veeverloskundigen zijn, maar dat zijn menschen, die absoluut van hygiëne en
antisepsis en dergelijke zaken geen verstand hebben. Dat zijn de embryotomisten,
die men in Noord-Holland noemt kalveren-afvillers. Wanneer men nu aan die
menschen een cursus geeft, waardoor zij van de antisepsis en dergelijke zaken eenig
verstand krijgen, zal men daardoor het gehalte van die menschen vooruit brengen.
Alleen wil ik zeggen, dat mijn ervaring is, dat de bewering dat al die menschen
kwakzalvers zijn, niet juist is. Degenen die dit doen, hebben er een anderen
werkkring bij, ten minste allen die door tusschenkomst van de vereeniging
..Hollands Noorderkwartier" zijn opgeleid, de een is handelaar in fourage, de tweede
smid, enz., en alleen in den drukken tijd houden zij zich bezig met embryotomie.

En nu een enkele opmerking over hetgeen door den Minister gezegd is: hoe wilt
gij dat een cursus wordt geopend om veeverloskundigen te krijgen. Welnu, ik heb
er niets tegen, dat diegenen die de veeverloskundige praktijk in zijn geheelen
oijivang, dus met inbegrip van de embryotomie, uitoefenen, gediplomeerde veeartsen
zijn. Wanneer er daarvan genoeg zijn, komt dat op hetzelfde neer. Zou het nu on-
mogelijk zijn, dat van Kegeeringswege een som wordt uitgetrokken 0111 aan den een
of anderen veearts, die dat vak verstaat, een toelage te geven op conditie dat hij
de studeerenden te Utrecht in deze speciale zaak bekwaamt? Want al koopt men
nu twintig of meer koeien, dan zal dat altijd nog per leerling op een heel enkel geval
neerkomen, dat zij zich oefenen in de embryotomie. Zouden in den drukken tijd
de studenten niet bij hem gedetacheerd kunnen worden — desnoods zouden de
studenten daarvoor ook wat geld kunnen krijgen — om onder zijn toezicht dat vak
te leeren? Ik geloof dat daardoor reeds in een groote behoefte zou worden voorzien.

Ik ben het echter volkomen eens met hetgeen door den Minister is gezegd, dat
het van de Kamer een slechte houding zou wezen om, nu de Regeering een bekwaam
man voor de veeverloskunde aan de (Jtrechtsche school heeft verbonden, zoodra
er geld wordt aangevraagd daarop te beknibbelen. Wanneer de Minister, zooals
ik reeds uit zijn verklaring heb meenen op te merken, de verzekering geeft dat alles
wordt gedaan om zooveel mogelijk te bevorderen dat overal geschikte veeverlos-
kundigen in genoegzaam aantal worden gevonden, dan wil ik gaarne het amende-
ment intrekken.

Onderartikel 39. Kosten, subsidiên en schadeloosstellingen tot afwending van
het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen;
f
450 000.

De heer Roessingh: Mijnheer de Voorzitter! De telkens zich wijzigende bedragen

-ocr page 74-

voor de bestrijding van de tuberculose, duiden mijns inziens aan, dat er iets in de
wijze van bestrijding is, dat niet doeltreffend is, maar wel duur. Het is weinig doel-
treffend of men hier en daar uit een enkelen stal tuberculeus vee overneemt, terwijl
dit bij den buurman niet gebeurt, waardoor dus de ziekte even goed haar gang
kan gaan.

Het eerste jaar, dat een post voor de bestrijding van tuberculose op de begrooting
kwam, in 1905 bedroeg deze f 2500, in 1908 was dit bedrag reeds zeer over-
schreden en bedroeg het niet minder dan f 1 179 548, in 1909 werd het lager en
het thans uitgetrokken bedrag is f 450000.

Mijnheer de Voorzitter! Dit is nog een aanzienlijke som, waarbij men zich wel
eens mag afvragen of de te verwachten vrucht in overeenstemming is met het
voorgesteld doel.

Sedert het begin van dit jaar wordt een nieuwe proef genomen. Terwijl vroeger
aan ieder die een besmet stuk vee meende te hebben, de gelegenheid werd gegeven,
dat stuk over te dragen, geldt dit thans alleen voor de fokkers. Wie echter fokkers
zijn, is juist de groote moeilijkheid. In de verschillende deelen van het land wordt
onder een fokker niet hetzelfde verstaan. De Minister zegt: vele kleine veehouders
zijn geen fokkers, maar hij erkent toch ook, dat sommige kleine veehouders wèl
fokkers zijn. Het zal dus nog al eens een quaestie zijn: fokker of niet. en het zal
dikwijls moeilijk zijn de grens vast te stellen.

Ik begrijp dan ook, dat de Minister zegt, dat het eigenlijk een proef is. Dat men
er weinig beteekenis aan hecht, blijkt wel hieruit, dat men deze proef, welke in het
begin van het jaar werd begonnen, schijnt te zullen staken, omdat maatregelen
in voorbereiding zijn om de bestrijding van de tuberculose bij runderen, die bij
een fokvereeniging ingeschreven zijn, in het bijzonder te steunen.

Ik geloof, dat men daarmede even ver zal komen als tegenwoordig het geval is.
Zal het veel baten, dat er beter fokvee komt en het stamboekvee nog immuun is,
indien bij het vee, dat niet in het stamboek is ingeschreven, de tuberculose voort-
woekert? Ik weet wel, dat het een zeer moeilijk vraagstuk is, en dat het onmogelijk
is alle tuberculeuze dieren af te maken, maar men moet er toch maatregelen tegen
nemen en ik geloof, dat vooral beter toezicht op den stal, met welken maatregel
men zich bezig houdt, van groot gewicht is voor die bestrijding.

Mag ik den Minister nog op iets wijzen, dat ik van zeer deskundige zijde vernam?
De verspreiding der tuberculose wordt in niet geringe mate bevorderd, doordat
de veehouders gebruik maken van de ondermelk uit de boterfabrieken, die aan
de kalveren wordt gegeven en dikwijls de smetstof overbrengt. Men zou naar ik
meen een goed werk doen, indien men wist te bereiken, dat de zuivelfabrieken geen
andere ondermelk dan gepasteuriseerde terug geven. Het is natuurlijk voor de
Regeering moeilijk zich in die richting met het vraagstuk in te laten, maar zij zou
de zuivelfabrieken of landbouwvereenigingen op dit belang opmerkzaam kunnen
maken om op die wijze de bestrijding der ziekte te bevorderen.

Ik wilde deze opmerkingen aan den Minister overbrengen, in de hoop, dat zij
tot eenig resultaat zullen leiden.

De heer Fruytier: Mijnheer de Voorzitter! In de laatste jaren zijn herhaaldelijk
in deze en in de Eerste Kamer en ook daarbuiten stemmen opgegaan voor krachtigen

-ocr page 75-

steun van Regeeringswege ter bestrijding van de tuberculose onder het rundvee,
eensdeels ter wille van de volksgezondheid, omdat men meende dat in sommige
omstandigheden de zoo gevreesde ziekte besmettelijk werkte op den mensch,
en anderdeels omdat zulks in het belang is van onzen veestapel, vooral daar de
vrees voor tuberculose in den vreemde steeds toeneemt, en verschillende vreemde
landen geen ander vee meer toelaten dan dat wat grondig is onderzocht door tuber-
culinatie. Ik laat in het midden of vleesch en melk van tuberculeuze dieren al of
niet besmettelijk zijn voor den mensch. Daar is reeds zooveel over gesproken, ook
hier, dat ik er thans wel het zwijgen toe kan doen.

De steun der Regeering is in ruime mate voor de bestrijding van die ziekte ver-
strekt; groote sommen zijn daaraan ten koste gelegd, ja, men is daarin misschien
wel wat te ruim geweest, maar nu vraagt de Minister een tpn gouds minder dan
het vorig jaar; hij schijnt dat vooral te doen met het oog op den toestand van \'s lands
financiën, en ik acht die overweging prijzenswaardig. Ik wensch er echter
tegen te waarschuwen, dat men toch in dit opzicht niet al te karig moet zijn, want
het geldt hier een groot belang voor de volksgezondheid, en vooral voor onzen
nationalen veestapel. Het zou de zuinigheid kunnen zijn die de wijsheid bedriegt.

De Minister zegt, dat de aanbieding van vee dat niet aan tuberculose lijdende
was, in den laatsten tijd niet zulk een omvang heeft genomen, en de reiskosten van
het veeartsenijkundig staatstoezicht, die zulke buitengewoon liooge uitgaven
vorderden, het noodzakelijk hebben gemaakt, andere maatregelen te nemen. De
Minister heeft nu blijkens bladz. ii van den toelichtenden staat sedert i Juni
laatstleden geen aanbieding om overneming van tuberculeus vee meer in over-
weging genomen dan die welke vergezeld waren van een verklaring van een
geëxamineerd veearts, die bij het dier de verschijnselen van tuberculose geconsta-
teerd had.

Dit is een zeer goede maatregel, die zeer veel zal bijdragen tot vereenvoudiging
van het staatstoezicht en tot vermindering van reiskosten der districtsveeartsen.
Maar op een andere plaats zegt de Minister, namelijk op bladz. 16 van de Memorie
van Antwoord: ,,Bij wijze van proef is de maatregel toen beperkt tot de eigenlijke
fokkerijen, en werden die veehouders, die voortdurend hun koppel compleet houden
door aankoop van vee, buitengesloten, omdat deze laatsten in genoegzame mate
gezond vee kunnen aankoopen".

Maar met dezen maatregel kan ik mij moeilijk vereenigen, ik acht hem niet
goed.
De veehouders die voortdurend hun koppels compleet houden, dat zijn voor-
namelijk de melkboeren, die in de omgeving van onze steden gevestigd zijn en
hun melk aan de inwoners van de steden verkoopen, en het is juist op de dieren
dezer lieden, dat een wakend oog dient te worden gehouden, omdat de melk van
aan tuberculose lijdende dieren voor den mensch niet zonder gevaar is, iets wat
algemeen wordt erkend.

Wanneer nu dergelijke boeren een tuberculeuze koe hebben en zij kunnen die niet
kwijt, omdat hun dieren van Rijkswege niet worden overgenomen, dan houden
zij die natuurlijk zoo lang mogelijk aan, ten nadeele van de volksgezondheid. Ik
zou den Minister wel wenschen aan te bevelen, om als het eenigszins kan, dien
maatregel in zoover terug te nemen, dat ook vee van deze boeren zal worden ont-
eigend.

-ocr page 76-

Verder zegt de Minister — sprekende over fokvereenigingen — in zijn Memorie
van Antwoord: ,,Het ligt in het aanvankelijk voornemen bij het verleenen van
een Rijkssubsidie aan deze vereenigingen een herhaald onderzoek der ingeschreven
runderen op tuberculose verplicht te stellen". Dezen maatregel juich ik van harte
toe, ik geloof dat die maatregel uitstekend is. Daarbij wensch ik den Minister in
overweging te geven om, evenals thans reeds geschiedt bij de paardenfokkerij —
daar bestaat de verplichte hengstenkeuring — de verplichte keuring van mannelijke
fokdieren bij het rundvee in te voeren.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! De geachte afgevaardigde had wel gelijk toen hij zeide, dat dit een
buitengewoon lastig onderwerp is. Ik geloof dat mijn ambtgenoot van Marine
gisteren gezegd heeft, dat technische zaken in deze Vergadering niet tot haar
recht komen. Ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat een debat over de tuberculose
van mijn zijde niet tot zijn recht zoude komen, want om die quaestie geheel te
begrijpen, moet men een studie gemaakt hebben, die niet zeer compatibel is met den
overigen arbeid van het Departement. Wat de heeren in het midden gebracht
hebben gaat gelukkig niet zoo diep en ik kan dus de noodige inlichtingen geven,
in zoover betreft hetgeen van de zijde van het Departement is gebeurd.

De maatregel, die van het voorjaar genomen is, om namelijk voortaan alleen vee
over te nemen, waarvan te voren is overgelegd een verklaring van den veearts
dat vermoedelijk tuberculose aanwezig is, wordt door beide sprekers goed gevonden.
Trouwens met eenig nadenken zal men toestemmen, dat dit een maatregel is die
in het financieel belang van het Rijk alleszins doeltreffend is. De andere maatregel,
oin de overneming te beperken tot fokvee, vindt bij de beide sprekers geen
toejuiching. Dit doet mij leed, maar ik geloof toch inderdaad, dat men er niet zoo
gemakkelijk op kan terugkomen. De geachte afgevaardigde uit Hontenisse zegt,
dat de Regeering dit misschien gedaan heeft met het oog op \'s lands financiën.
Nu, daar is wel wat van aan.

Stel eens, dat er was een grootgrondbezitter, die een uitgestrektheid grond bezat
van de grootte van een provincie en die zeer veel geld had. Die zou kunnen zeggen:
overal waar in mijn gebied tuberculose voorkomt, roei ik die uit.

Ik zou tot dien man zeggen: gij hebt gelijk, gij hebt er geld genoeg voor, gij kunt
u dit veroorloven. F.n wanneer wij ook zoo het geld voor het grijpen hadden, dan
zouden wij ook kunnen zeggen: alle tuberculeuze koeien kunnen worden aangegeven,
wij zullen ze wel onteigenen, kom maar hier menschen. Dat zou zeker wel helpen,
maar toch niet afdoende. De geachte afgevaardigde uit Emmen heeft zeer terecht
opgemerkt, dat die maatregel niet voldoende helpt, wanneer er niet andere
maatregelen bij worden genomen; wanneer er bijv. niet wordt gezorgd voor een
behoorlijke stalling. Wij weten allen welk een belangrijken invloed frissche lucht
en licht hebben op de gezondheid van den mensch, speciaal op zijn immuniteit
tegen de tuberculose. Waar dit zoo is, zou men in streken, waar de stalling zeer
slecht is, door overneming van het tuberculeuze vee wel veel geld uitgeven, maar
zou het kwaad toch niet in den wortel worden aangetast.

In de tweede plaats heeft de geachte afgevaardigde uit Emmen er op gewezen,
dat er bronnen van tuberculose zijn, die uitermate bedenkelijk moeten worden

-ocr page 77-

geacht. Tegenwoordig bij onze gecentraliseerde zuivelproductie worden de
bijproducten verdeeld onder de aangesloten boeren, welke bijproducten voor een
groot deel worden gebruikt als veevoeder. De geachte afgevaardigde sprak van
ondermelk; hij zou ook kunnen noemen de karnemelk en de wei. Ik zou er bij
willen noemen, dat schijnt wel het allergevaarlijkste: het centrifugeslib. Wanneer
er een koe is, die melk geeft met tuberkelbacillen, en die melk wordt gebracht in
de zuivelfabriek, en daar worden niet de noodige voorzorgsmaatregelen getroffen,
dan kan de veestapel daar in de buurt daardoor geheel worden besmet. Ik kan de
Vergadering daarvan een allercurieust geval mededeelen.

Er kwam een lid van deze Kamer bij mij om zich te beklagen, dat bij de vleesch-
keuring voor export naar Engeland, door den keurmeester op een schandelijke
wijze was opgetreden. En dat was geschied nadat de man in den Haag was geweest-
De exportslachter meende te mogen aannemen, dat de man hier was opgestookt
om verbazend scherp te keuren, met dit gevolg, dat de helft van al het vleesch
was afgekeurd. Wij hebben toen de zaak onderzocht en het bleek, dat de keurmeester
geheel onschuldig was. Natuurlijk hadden wij den man ook niet opgestookt, dat is
de taak niet van het Departement. Doch wat bleek? Dat er in de buurt centrifuge-
slib was gebruikt voor varkensvoeder. En nu was in een minimum van tijd de
ontwikkeling van de tuberculose onder de varkens zoo geweldig toegenomen, dat
inderdaad de uitvoer van varkensvleesch uit die streek werd bedreigd.

Nu moet daaraan wat worden gedaan. En ik kan de Vergadering mededeelen,
dat ik een paar dagen geleden onder de oogen kreeg het rapport van de commissie\'
die is ingesteld om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om voorschriften
te geven aan zuivelfabrikanten omtrent de behandeling van de bijproducten,
opdat die zuivelfabricage niet worde het brandpunt van besmetting voor den
veestapel.

Wat de stalverbetering betreft, daaraan wordt ook wat gedaan. Aan het Instituut
te \\\\ ageningen wordt de aandacht gevestigd op de eischen aan de stalling te stellen.
Onze tentoonstellingen kunnen in dit opzicht ook medewerken. Er worden ook
reeds wedstrijden in stalverbetering uitgeschreven en er bestaat dus in die richting
belangstelling.

Ik ben het met den geachten afgevaardigde eens, dat wij alles moeten doen
wat wij kunnen om dit soort maatregelen meerderen ingang te doen vinden en de
aandacht van de boeren te blijven vestigen op den grooten invloed, dien zij zelf
kunnen uitoefenen op de bestrijding der tuberculose.

Maar daarmede kan niet worden volstaan. Wij hebben ook nog iets te doen om
de overname van fokvee mogelijk te maken, al moeten wij daarmede voorzichtig
zijn met het oog-op de financiën des lands. Al is de zaak op zich zelf zeer nuttig,
toch moeten wij ons steeds afvragen: kunnen wij die tonnen gouds ook beter
gebruiken?

De geachte afgevaardigde uit Hontenisse zegt: neen, gij moet alles overnemen,
wat u aangeboden wordt; dan zullen bijv. melkboeren niet langer hun tuberculeus
vee houden, maar het u brengen. Mijnheer de Voorzitter! Dit zal dan toch maar op
één voorwaarde geschieden, nl. op die, dat wij zeer hoog taxeeren, want ahders zullen
zij ons hun vee alleen aanbieden, wanneer het hun schade gaat opleveren, tenzij
zij zeer consciëntieuze menschen zijn, die begrijpen, dat zij geen tuberculeuze melk

-ocr page 78-

mogen leveren. Ik geloof echter, dat wij in deze zaak eenigszins laag bij den grond
moeten blijven en daarop niet te veel moeten rekenen. Zoolang hij goed geld kan
verdienen aan een koe met haar melk, moeten wij er op rekenen, dat de gemiddelde
boer die koe houdt, haar uitmelkt, de melk en de producten daarvan verkoopt,
en er eerst mede eindigt, als hij bemerkt schade te lijden. Nu is mij uit zeer goede
bron medegedeeld, dat er een groot aantal tuberculeuze dieren is. dat niet tot
overname aangeboden wordt.

De geachte afgevaardigde uit Emmen ziet die overname al te pessimistisch in.
Wanneer een dier wordt overgenomen, eischt de Regeering, dat gelegenheid wordt
gegeven tot koppelonderzoek, waaraan de geheele koppel wordt onderworpen
en dan blijkt telkens en telkens, dat er tuberculose is waar niemand het vermoedde.

Dit is zelfs zoo sterk, dat eenigen tijd geleden van een koppel vee, bestemd voor
uitvoer, niet als beliebiges vee, maar als model van hetgeen onze Nederlandsche
veestapel kan voortbrengen, meer dan een stuk vee werd ter zijde gesteld, omdat
de tuberculine-proef aantoonde, dat het tuberculeus was. Nu begrijpt de geachte
afgevaardigde toch wel, dat, waar de tuberculose in een zoo verraderlijken vorm
optreedt, zijn maatregel niet zoo afdoende is als het schijnt.

Wij hebben het vorig jaar zeer lang geaarzeld en veel overwogen, voordat wij
er eindelijk toe kwamen deze beperkende bepaling te maken; wij zijn toen tot de
conclusie gekomen, dat niet juist is wat de geachte afgevaardigde uit Emmen zegt.
dat, al krijgen wij het fokvee gezond, de ziekte toch elders voortwoekert; want dan
woekert zij juist niet voort.

Die anderen sterven uit. Juist uit het fokvee wordt de veestapel vernieuwd.
Het fokvee is trouwens in de eerste plaats van ontzaglijk groote beteekenis voor
onzen export, en daarom, wanneer wij daar ingrijpen, zijn wij in het hart van de
quaestie, en wanneer wij zoo krachtig mogelijk doortasten hebben wij een resultaat
dat binnen ons bereik is.

Op den duur vrees ik, ik zeg het eerlijk, dat, wanneer wij ook hier volledig te
werk gingen, het voor den Staat op te groote kosten zou komen, ik zeg niet op
absoluut te groote kosten, maar relatief, in verhouding tot hetgeen men op andere
wijze zou kunnen doen voor de gezondheidseischen.

Nu wil ik dit zeggen dat, naar mijn vaste overtuiging, wanneer wij willen hebben
een veestapel die voor export in aanmerking komt en den prachtigen naam, die
ons vee in het buitenland heeft, willen bewaren, de samenwerking van de boeren
met de Regeering een eerste eisch is. En daarom is het een eerste eisch om. zooals
in de Memorie van Antwoord staat, de fokvereenigingen — en dit is geen wijziging,
maar een aanvulling — die zich positief, opzettelijk ten doel stellen om de fokkerij
vooruit te brengen, te steunen. Daarin zit de kern. Wanneer wij de hulp hebben van
de boeren, die een helder inzicht hebben, dan doet de Regeering geen Sysiphus-
arbeid, maar een arbeid die vruchten zal dragen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 39 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 27, luidende:

,,Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de paarden-

-ocr page 79-

fokkerij 1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paardenfokkerij in
het algemeen, f 142000."

De heer Vorsterman van Oyen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil eenvoudig
een vraag doen. De leden van de regelingscommissies voor de paardenfokkerij
hebben reeds meermalen met elkaar gesproken over de verbeteringen, die noodig
zijn in de Wet op de paardenfokkerij 1901. Voornamelijk werd gewenscht een
wijziging, waardoor het frauduleus dekken met hengsten, die afgekeurd of onge-
keurd zijn, dat in Zuid-holland en Noord-brabant buitengewoon groote afmetingen
heeft aangenomen, beter zou kunnen worden tegengegaan dan onder de tegen-
woordige wet mogelijk is. Ik zou van den heer Minister gaarne vernemen of
er kans bestaat, dat een dergelijke wijziging van genoemde wet de Kamer spoedig
zal bereiken. Mocht zulks mogelijk zijn, dan zou dit den voorstanders van de
bevordering van de paardenfokkerij in Nederland zeker zeer aangenaam zijn.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Het is mij bekend, dat het frauduleus dekken inderdaad een groot
bezwaar is voor de wezenlijke doorvoering van maatregelen ten bate van de
paardenfokkerij, maar het zal den geachten afgevaardigde bekend zijn, dat niet
alleen die leemte in de wet is op te merken, maar dat de wet ook op enkele
andere punten herziening behoeft. Ik kan hem de verzekering geven, dat, voor
zoover mij bekend, ik binnen zeer korten tijd een ontwerp tot herziening van
de wet voor mij zal krijgen, en dat ik dan gaarne al mijn best zal doen om te
zorgen, dat dit ontwerp zoo spoedig mogelijk bij de Kamer komt.

I)e beraadslaging wordt gesloten en onderart. 27 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 32, luidende:

„Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de Rijksvee-
artsenijschool, mitsgaders schrijfloonen, f 82.318."

De heer Helsdingen: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb in de Memorie van
Antwoord met genoegen gelezen, dat de Minister geneigd is een verhooging van
bezoldiging aan het personeel van de rijksveeartsenijschool toe te staan, wanneer
hem blijkt, dat daarvoor termen bestaan. Ik hoop, dat de Minister die loonen
eens goed onder de oogen zal zien. Ik zou uit mijn hoofd moeten citeeren als
ik nu bedragen wilde noemen, en ik wil mij niet vergissen, maar ik ben zeker,
dat de loonen inderdaad verbetering behoeven. Ik hoop, dat de Minister zijn
aandacht daaraan zal schenken.

Verder wil ik den Minister dank brengen voor zijn bereidwilligheid om te
gemoet te komen aan het euvel van den Zondagsarbeid bij de rijkveeartsenijschool.
Het is mij ook van de zijde der arbeiders ter oore gekomen, dat hetgeen de
Minister in dit opzicht wil doen, groote waardeering ondervindt. Maar wanneer
den Minister nu blijkt, dat, om den maatregel nog verder door te drijven, om
nog verder den Zondagsarbeid in te perken, uitbreiding van het personeel noodig
zou zijn, <lan wil ik hopen — en ik geloof niet, dat ik daarbij bij een Christelijk

-ocr page 80-

Minister aan een doovemans deur zou kloppen — dat Zijn Excellentie tegen
het uitgeven van geld daarvoor niet zal opzien.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik beloof den geachten afgevaardigde, dat ik naar die loonen een
speciaal onderzoek zal instellen. Ik heb in de afgeloopen weken daar geen tijd
voor gehad, want de loonregeling hangt ook samen met allerlei persoonlijke
verhoudingen bij een inrichting als het hier geldt. Omtrent het speciale perso-
neel, dat daar is, kan men niet zoo maar vragen: hoe hoog is het loon? — en
dan zeggen: dat het te hoog of te laag is.

Wat den Zondagsarbeid betreft stuit men bij de Rijksveeartsenijschool op het
bezwaar, dat dit niet alleen een school is, maar ook min of meer een boerderij.

Er is vee, dat verzorgd moet worden, zoodat er hier noodzakelijke Zondags-
arbeid is. Ik beloof den geachten afgevaardigde, dat wanneer ik zie, dat ik
den menschen een behoorlijke Zondagsrust zou kunnen verzekeren door er een
paar man bij te zetten, ik
niet zal aarzelen dat te doen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 32 zonder hoofdelijke stemming,
aangenomen.

Schadevergoeding bij gevallen van miltvuur. Naar aanleiding van een betoog
in de Algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van Landbouw door
den heerMR. A. G. A.
Ridder van Rappard, afgevaardigde der afdeeling Beemster,
Pnrmerend en omstreken, dat bij plotselinge gevallen van miltvuur van rijkswege
vergoeding moest worden gegeven, publiceert het Hoofdbestuur der Maatschappij
onderstaand rapport:

Over de billijkheid van het door de Regeering ingenomen standpunt, om geen
vergoeding te geven voor het cadaver van een aan miltvuur gestorven rund, dat
op last van den districtsveearts wordt vernietigd, loopen de inzichten uiteen.

Niet te ontkennen is, dat tot verdediging van dit standpunt krachtige argu-
menten kunnen worden bijgebracht.

Het Hoofdbestuur zou daarom niet gaarne belast worden met de opdracht om
bij de Regeering op wijziging van dezen maatregel aan te dringen, omdat naar zijn
meening een lichaam als de Hollandsche Maatschappij van Landbouw geen ver-
zoeken aan de Regeering moet richten, wanneer niet met overtuigende argumenten
de billijkheid daarvan kan worden aangetoond, of wanneer de kans op inwilliging
zoo goed als buitengesloten is.

Wordt dit uit het oog verloren dan zouden wij ons er moeilijk over kunnen
beklagen wanneer aan de verzoeken, van onze Maatschappij uitgaande, niet die
aandacht werd geschonken als waarover wij ons tot heden nog mogen verheugen.

Aan geen van deze voorwaarden zou voldoen een verzoek aan de Regeering om
voor de cadavers van aan miltvuur gestorven runderen geheele of gedeeltelijke
vergoeding te geven.

Immers, wat is de waarde van een stuk vleesch dat voor de consumptie onbruik-
baar en in hooge mate gevaarlijk is? en welke reden zou de Regeering hebben om
geld te geven voor iets dat niets waard is?

-ocr page 81-

Toch ziet het Hoofdbestuur niet voorbij hoe pijnlijk de verliezen zijn die, ten-
gevolge van die gevreesde ziekte, door de veehouders kunnen worden geleden
en daarin vindt het aanleiding om de veehouders op te wekken om zich zeiven voor
die verliezen zooveel mogelijk te vrijwaren door zich onderling te verzekeren.
Op het gebied van onderlinge verzekering zijn door den landbouw moeilijker
zaken tot stand gebracht dan de eenvoudige regeling zooals die reeds in eenige
Afdeelingen met succes werkt.

Met de mededeeling van de inrichting en de werking van de onderlinge ver-
zekering tegen de schade door miltvuur geleden, zooals die in één afdeeling heeft
gewerkt, wekken wij de Afdeelingsbesturen op dit voorbeeld te volgen, wat tevens
een uitstekend middel is om de belangstelling in het werk van hun afdeeling op
te wekken.

In de Afd. Assendelft bestaat die onderlinge verzekering reeds 10 jaar en in dat
tijdsverloop bedroeg de jaarlijksche premie, waaruit alle schaden en onkosten kon-
den worden gedekt, gedurende 4 jaren 5 cents per rund, 5 jaren 10 cents en 1 jaar
20 cents. Het gemiddeld aantal verzekerde runderen was 2500.

Wanneer dus in 10 jaren voor gemiddeld 10 cents per rund alle verliezen kunnen
worden gedekt, is naar ons oordeel de tijd om hulp aan anderen te vragen nog niet
gekomen.

De regeling is zeer eenvoudig en kan dat zijn omdat hier bij de verzekering tegen
miltvuur geen enkele van die moeilijkheden bestaat, welke bij een algemeene
veeverzekering zooveel voorkomen. Geen enkele gelegenheid voor fraude bestaat
hier. Het miltvuur slaat plotseling soms de schijnbaar meest gezonde exemplaren
in enkele uren neer; het oordeel over de oorzaak van den dood berust onvoorwaarde-
lijk bij den Districts-veearts.

Alle veehouders, wonende binnen den kring der afdeeling, dus ook niet-leden,
kunnen zich verzekeren; kleine afdeelingen zouden zich kunnen vereenigen.

Op 15 Mei gaat de bode van de Afdeeling bij alle veehouders om de premie te
innen van al diegenen die zich verzekeren willen en wel 10 cents voor elk stuk vee,
klein of groot, behalve de kalveren, op dien dag in het bezit van den boer.

Vermeerdering of vermindering van den veestapel in den loop van dat jaar komt
niet in aanmerking. Voor deze eenmaal betaalde premie is men tot het volgend
jaar verzekerd voor al het vee.

Het opgehaalde geld wordt door den penningmeester op de spaarbank gebracht
en natuurlijk gebruikt naarmate het noodig is.

Jaarlijks in April wordt de rekening in de Afdeeling overgelegd, wordt de premie
voor het komende jaar bepaald die natuurlijk lager of hooger is naar gelang er
nog een saldo van het vorig jaar over is of dat er een tekort te dekken is en tevens
wordt dan bepaald de vergoeding, die in het komende jaar zal worden gegeven.

In het loopende jaar is deze vergoeding

voor een koe 175 grilden
voor een vaars 120 ,,
voor een kalf na 1 Nov. 60

De vergoeding voor de huid is voor den eigenaar.

Een werkman, die \'s winters een paar koeien op stal heeft, brengt, wanneer hij ze

-ocr page 82-

in bezit krijgt, gauw zijn dubbeltje naar den penningmeester en is dan voor miltvuur
ook veilig, wat, tusschen twee haakjes, ook voor diens geldschieter een groote
geruststelling is en de kans om aan geld te komen voor den arbeider heel wat
grooter maakt.

Wanneer de districts-veearts een geval van miltvuur constateert, geeft hij een
bewijsje aan den eigenaar, die er mee naar den penningmeester loopt en alles
is klaar.

Wanneer twee gevallen bij een veehouder voorkomen, is deze verplicht onmiddel-
lijk zijn vee te laten inenten waarvoor ook de kosten uit het fonds worden vergoed.
Weigert hij dit dan is het vee niet meer verzekerd.

De geheele regeling kost niets dan een vergoeding aan den bode, in dit geval
ƒ 12.50.

Bovendien is bij Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 aan den Minister van Land-
bouw de bevoegdheid gegeven om bij de, voor elk speciaal geval te geven, vergunning
tot inenting tegen miltvuur de toezegging te doen, dat voor elk rund, dat binnen
een door den Minister te bepalen termijn aan miltvuur sterft, eene mede door den
Minister te bepalen schadeloosstelling zal worden gegeven. Deze termijn wordt
steeds op een jaar gesteld.

Het Hoofdbestuur wekt de Afdeelingsbesturen, vooral die, welke over den
bestaanden toestand klagen, op om deze onderlinge verzekeringen in eigen kring
zooveel mogelijk in het leven te roepen.

Het Hoofdbestuur,

C. P. Zaaijer, Voorzitter.

D. A. Kley, Secretaris.

\'s Gravenhage, December 1909.

Runderpest in Nederlandsch Indië. De resident van de Oostkust van Sumatra
heeft ter algemeene kennis gebracht, dat onder de runderen in de quarantainestallen
te Sempali en in de afzonderingsstallen op het schietterrein te Bindjey runderpest
is geconstateerd.

Als gevolg van de besprekingen over het denkbeeld om de runderpest uit het
land te houden, is door den resident een circulaire opgesteld, gericht aan de planters,
waarin hij het voornemen te kennen geeft om met ingang van 1 Januari 1911
den invoer van vee, afkomstig van Azië, met uitzondering van fokvee, te verbieden.
Een afzonderlijk Staatsblad geeft den resident daartoe de bevoegdheid. De fatale
termijn is met opzet zoo ruim genomen, om den importeurs gelegenheid te geven
een stock te maken.
(Deli-Courant.)

De Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose hield 29
December 1909 een buitengewone algemeene vergadering te Utrecht, waarin
o. a. door
Dr. M. W. Pijnappel verslag werd uitgebracht over de 8ste Internationale
Tuberculoseconferentie te Stockholm en door
Dr. W. J. van Gorkom een voordracht
werd gehouden over de bestrijding der tuberculose in Zweden en in Nederland.
Beide voordrachten zullen in het tijdschrift der vereeniging worden opgenomen;
dit tijdschrift kan men voor / 1 per jaar lezen. Ik wek hierbij de Nederlandsche
veeartsen op als lid der vereeniging toe te treden; het is beschamend te vernemen,
dat Zweden (met 5$ millioen inwoners) in zake tuberculosebestrijding Nederland

-ocr page 83-

— 8i —

(met ± 6 millioen inwoners), verre achter zich laat. Aangiften voor het lidmaat-
schap richte men tot den Secretaris-Penningmeester
Dr. W. J. van Gorkom,
Statenlaan 72, Den Haag. Markus.

Gemeenteslachtplaats Utrecht. Naar B. en W. mededeelen, moest, om na
aftrek van de exploitatiekosten van het
abattoir, de uitgaven voor rente en aflossing
te dekken, gedurende de laatste jaren uit de gewone middelen der gemeente een
bedrag van ongeveer ƒ 10.000 per jaar worden bijgepast. Voorgesteld wordt
daarom de rechten voor het gebruik van de openbare stallen en van het aldaar
verstrekte voeder alsmede voor het keuren van vleesch, afkomstig van dieren, niet
in de openbare slachthuizen geslacht, eenigermate te verhoogen.

(L\'trechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 29 December 1909).

Melkhygiëne. De gezondheidscommissiën te Winterswijk en te Doetinchem
hebben besloten er bij de zuivelfabrieken in hun ressort op aan te dringen, geen
personen voor de boterfabricage of melkverkoop in dienst te nemen, die lijdende
zijn aan tuberculose, en bij aanstelling van vast personeel een attest van een
geneeskundige te eischen.

Rijksveeartsenijschool. Met ingang van 11 Januari 1909 is het onderwijs in
parasitaire en besmettelijke ziekten en veeartsenijkundige politie
tijdelijk opge-
dragen aan
Dr. H. E. Reeser, Bacterioloog aan de Rijksseruminrichting te
Rotterdam.

Het eosine-varken. Eosine, de kleurstof, die haren naam aan Eos, den
,,rozeroodvingerigen dageraad", onleent en gebruikt wordt, om de onder het
tarief van invoerrechten genadiger behandelde voedergerst voor de bierbrouwe-
rijen onbruikbaar te maken, blijft het onderwerp van regeeringszorg en ambte-
lijke belangstelling.

Men weet, dat de varkensfokkers klagen, dat een met eosine-gerst gevoerd
varken wankleurig spek aanzet, niet goed wil tieren en onverkoopbaar wordt,
waartegenover de deskundigen van de regeering volhouden, dat het middel
onschadelijk is, zoowel voor het gestel als voor het spek van het dier. Nu heeft
de regeering de keizerlijke afdeeling voor openbare gezondheid opgedragen, de
kwestie van het eosine-varken door uitgebreide proefnemingen nader te onder-
zoeken. Er zullen varkens gevoerd worden met gedeeltelijk gekleurde gerst,
terwijl andere af en toe zeer groote hoeveelheden eosine binnen zullen krijgen,
opdat men de inwerking van de stof op het dierlijke gestel na zal kunnen gaan.
Voorshands wordt reeds medegedeeld, dat men met een dagelijksche toediening
van 300 gram eosine; de duizendvoudige hoeveelheid van datgene wat een met
eosine-gerst gevoerd varken eiken dag in zich opneemt, er nog niet in geslaagd
is, varkens ziek te maken, laat staan te dooden. Men dient echter af te
wachten, of de fijn verdeelde stof op den langen duur onschadelijk is.

(Onder Duitschland, Nieuwe Rotterdamsche Courant van 7 Januari 1910).

-ocr page 84-

Aantal studenten aan de Duitsche Veeartsenijkundige Hoogescholen.

(Wintersemester 1909—\'10).

Berlijn 370, waaronder 120 militaire.

Dresden 173.

Giessen 115.

Hannover 246.

München 342.

Stuttgart 108.

(Dsutschs Tierärztlich3 Wochenschrift N°. 51, 1909).

Vergadering der afdeeling Groningen-Drente der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland op 19 Januari a.s. Spreker de Heer P. D.
Beunders te Groningen over „Tuberculose".

Personalia. Benoemd tot gemeenteveearts te Beilen D. S. R. Mensema te
Ter Apel.

Bedankt voor gemeenteveearts te Akkrum B. Eggink, gevestigd te Twello.

Overleden de empirist Veurman te Avereest.

Vertrokken (15 Januari) met bestemming naar Nederlandsch-Indië de gouver-
nementsveearts met verlof J. K. F.
de Does.

Op 6 Januari overleed op den leeftijd van bijna 80 jaar de heer J. B. Snellen
oud-veearts te Chaam.

Gevestigd te Rotterdam de veearts P. A. van Driest.

Nieuw uitgekomen boeken. Veterinaire Studenten-Almanak 1910, uitgegeven
door het Veterinaire Studentencorps „Absyrtus". Utrecht,
L. E. Bosch & Zoon,
1909, Prijs f 2.50.

Jaarboek van het Departement van Landbouw in Nederlandsch-Indië 1908. Batavia,
Landsdrukkerij, 1909.

Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht in het jaar
1908, uitgegeven door het Departement van Land-
bouw, Nijverheid en Handel, Directie van den Landbouw, \'s Gravenhage, Gebrs.
J. en H.
van Langenhuijsen, 1909.

Schaper\'s Taschenbuch der Tierärztlichen Hochschulen des Deutschen Reiches,
1909—1910. Hannover, M. en H. Schaper.

Paardenfokkerij. Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Land-
bouw, 1909, N°. 6. \'s Gravenhage, Gebrs. J. en H.
van Langenhuijsen, 1909.
Prijs
f 0.30.

K. Büchli. Die Klinik und die Bekämpfung der Rindertuberkulose, Inaugural-
Dissertation — Bern; Gouda,
Koch & Knuttel.

Markus.

-ocr page 85-
-ocr page 86-

Bas-relief

vervaardigd door den beeldhouwer Pier Pander.

-ocr page 87-

HULDEBLIJK M. G. DE BRUIN.

Overdracht van het bas-relief aan den Staat.

Hiernevens plaatsen wij de reproductie van het door Pier
Pander in wit marmer gebeeldhouwde medaillonportret van
wijlen M. G. de Bruin, leeraar aan \'s Rijks veeartsenijschool,
dat op 15 Januari 1.1. werd overgedragen aan de Nederlandsche
Regeering, vertegenwoordigd door den waarnemend-directeur van
\'s Rijks veeartsenijschool, den heer W. C. Schimmel.

In de collegezaal der afdeeling Zoötechnie dier inrichting ver-
eenigden zich de zoon van wijlen den heer de Bruin, die de familie
de Bruin vertegenwoordigde, de heer Schimmel, het de Bruin-
comité, een aantal collega\'s, vrienden en veterinaire studenten.

De voorzitter van het de BRUiN-comité, de heer M. J. Henge-
veld, opende de plechtigheid en hield de volgende toespraak:

Mijne Heer en.

Gevoelens van oprechte waardeering en vriendschap waren het,
welke eenige vereerders en vrienden deden besluiten, een comité
te vormen tot het verkrijgen eener blijvende hulde ter nagedachtenis
van Martinus Gerardus de Bruin, die op den 7
den Maart 1908,
na een betrekkelijk kort ziekbed, als \'t ware onverwacht overleed
in de volle kracht van zijn zeer werkzaam leven.

De verwachting, dat vele vakgenooten en leerlingen hun steun
zouden verleenen, werd niet beschaamd en al moest dan ook van
het oorspronkelijke voornemen, om een ,,de BRuiN-fonds" te
stichten, worden afgezien, toch werd het comité in staat gesteld op
tweeërlei wijze aan zijn plan gevolg te kunnen geven.

In de allereerste plaats werd ter voldoening aan den innigen
wensch van de Bruin\'s naaste familiebetrekkingen, op het graf
van den algemeen hooggeachten, beminden en bescheiden geleerde,
een zerk met zuil en hek aangebracht en het onderhoud daarvan
verzekerd.

Daarenboven deed het comité door den bekenden beeldhouwer
Pier Pander een medaillon-portret in marmer (bas-relief) ver-

-ocr page 88-

vaardigen, hetwelk werd bestemd om aan het Rijk te worden over-
gedragen, ter plaatsing in een der zalen van \'s Rijks veeartsenij-
school, waar de Bruin gedurende een vijftiental jaren met zooveel
ijver, vrucht en energie in hoogwetenschappelijken zin werkzaam
was geweest, ter bevordering en verheffing der veeartsenijkunde.

Vrees om afbreuk te doen aan de groote waarde der woorden,
welke door onderscheidene autoriteiten werden gesproken op den
jjden ^jaart igo8 in de koepelzaal der Nieuwe begraafplaats te
Utrecht, bij gelegenheid der hoogst indrukwekkende begrafenis-
plechtigheid, de overtuiging, dat het bezwaarlijk is om nog iets
toe te voegen aan hetgeen op uitstekende wijze werd geboek-
staafd, èn door Dr. H. Markus in het Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde, èn door Dr. J. D. van der Plaats in den Veterinairen
Studenten-Almanak, weerhouden mij om thans verder uit te wijden
over de benijdenswaardige hoedanigheden en gaven, welke de Bruin
èn als mensch èn als wetenschappelijk man bezat.

Evenwel, Mijne Heeren, gevoel ik mij gedrongen te getuigen,
dat de Bruin bezield was met de hoogstaande eerzucht om onze
veeartsenij kundige wetenschap te dienen zonder eenige egoistische
bijoogmerken, uitsluitend ter wille van die wetenschap; een deugd,
die vooral in den tegenwoordigen baatzuchtigen tijd tot bewon-
dering en eerbied dwingt.

Alvorens nu over te gaan tot de handeling, waarvoor wij ons
hier ter plaatse vereenigen, een woord van dank aan allen die.
zoowel in het buitenland, als hier te lande, hebben medegewerkt
tot het doen bereiken van het doel, waarnaar door het comité
werd gestreefd; aan mijn medeleden van dat comité, en van deze
in het bijzonder aan de Heeren Kroon, Frederikse en Hoef-
nagel, die zich met het grootste deel der comitc-bemoeiingen
hebben willen belasten; aan Zijn Excellentie, den heer Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel, die welwillende toestemming
tot de overdracht van het bas-relief aan het Rijk heeft willen
verleenen; aan de Bruin\'s zoon, die door zijn tegenwoordigheid de
aandoening heeft willen trotseeren, welke hem moet aangrijpen,
telkenmale als hij daadwerkelijk herinnerd wordt aan zijn diep-
betreurden, geliefden vader; aan allen voorts, die door hunne
aanwezigheid hier ter plaatse hunne belangstelling toonen. Een
woord van lof mag ten slotte niet worden onthouden aan den
beeldhouwer Pier Pander, die, m. i. althans, zoo meesterlijk in
zijn arbeid is geslaagd.

Mijnheer de waarnemend-directeur van \'s Rijks veeartsenij-
school! Een voorrecht acht ik het, aan U, die deel uitmaakte van

-ocr page 89-

ons comité, als vertegenwoordiger der Regeering de verdere zorg
voor het bas-relief te mogen toevertrouwen, omdat ik overtuigd
ben. dat U met mij de meening zal deelen, dat eerst dan volkomen
recht zal wedervaren aan de onbetwistbare wetenschappelijke
verdiensten van de Bruin, wanneer het zal gegeven zijn, het
bas-relief te kunnen plaatsen in een der zalen van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool!

De heer Schimmel sprak daarna ongeveer het volgende:

Alvorens over te gaan tot het aanvaarden voor den Staat van het
bas-relief wensch ik het Comité en zijn contribuanten en in het
bijzonder het dagelijksch bestuur dank te zeggen voor de moeite
welke het zich heeft gegeven, om de nagedachtenis van onzen te
vroeg gestorven collega ook op deze wijze te huldigen. Gelukkig de
stand, welke zijn groote mannen weet te eeren. Ja, de Bruin was een
man van ongewone beteekenis, een pionier op het gebied der vee-
artsenijkunde. Daarbij de bescheidenheid zelve; nooit liet hij zich
voorstaan op al het goede en groote, dat hij wrochtte, men moest
het van anderen vernemen. Ik heb hem gekend als leerling, als
collega en als ambtgenoot in nauweren zin; grooter altruïst dan hij
was, is nauwelijks denkbaar. Hij leefde voor anderen. In Zalt-
Bommel was hij de vertrouwde, de hulp van arm en rijk; niets
weerhield hem wanneer zijn bijstand was gevraagd, indien hij voor
anderen nuttig kon zijn. Ondanks al zijn arbeid aldaar bleef hij
wetenschappelijk op de hoogte van zijn tijd. Vandaar dat hij,
geroepen om aan deze inrichting onderwijs te geven, zoo spoedig
met vrucht werkzaam kon zijn. Zijn leerlingen hingen aan zijn
lippen, zij bewonderden steeds zijn uitgebreide kennis, ook van de
propaedeutische vakken. Zijn kennis van de chemie was, voor een
veearts, bijzonder groot. Niet minder voelde hij, als oud-leerling
van Mac Gillavry, voor de physiologie. Zijn onderzoekingen
omtrent het herkauwen van het rund (ondanks zijn vele werk-
zaamheden schuwde hij het moeitevol registreeren daarvan niet)
zijn alleen reeds een bewijs van zijn physiologische kennis. Intus-
schen, verloskunde was zijn lievelingsvak; wat heeft hij daarin niet
gewerkt! Indien zich een moeilijkheid voordeed, wist hij zijn hulp
te kiezen, hetzij bij zijn collega\'s aan deze inrichting of er buiten.

Hoe de Bruin\'s boek over verloskunde van het rund algemeene
waardeering heeft gevonden, is bekend; het is zelfs in het Engelsch
vertaald. Daarmede heeft hij den roem der Nederlandsche veeartsen
op dit gebied staande gehouden. Jammer, dat hij de uitgaaf van
zijn boek over verloskunde der kleine huisdieren niet heeft mogen

-ocr page 90-

beleven. Doch, zoo is er zoovéél, waarvoor hij nog had moeten
blijven; allereerst voor zijn huisgezin en voor het onderwijs aan
deze school. Wat had zijn rijpe kennis nog een vruchten kunnen
afwerpen, vooral nu met de allengs verbeterende en vermeerderende
middelen van onderwijs. Hij had zich zooveel voorgesteld van de
reorganisatie van ons onderwijs, van de vlucht, welke de veeartsenij-
kunde daardoor zou nemen. Bij het in September gehouden inter-
nationaal veeartsenij kundig congres werd hij gemist; hoe jammer,
dat hij daarbij ons vak niet heeft mogen vertegenwoordigen, hij,
de internationaal bekende man.

Doch, ik val in herhalingen van hetgeen reeds zoo dikwijls vóór
mij is gezegd en ook door U, Mijnheer de Voorzitter, is te berde
gebracht. In naam van Zijn Excellentie den Minister van Land-
bouw, Nijverheid en Handel neem ik het fraaie bas-relief voor den
Nederlandschen Staat over en zal gaarne voor een goede plaatsing
in deze school zorg dragen. Deze is, althans wat de belichting be-
treft, reeds eenigermate aangewezen door den bekwamen beeld-
houwer Pier Pander, wien ook ik voor zijn fraaien arbeid hulde
breng.

Namens de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland sprak de voorzitter Dr. H. Markus, die in her-
innering bracht, hoe de Bruin zeer veel gedaan heeft in het belang
der Maatschappij, èn als lid, èn als voorzitter, èn als lid der redactie
van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. Namens de Maatschappij,
vertegenwoordigende de Nederlandsche veeartsen, dankte hij verder
het de BRUlN-comité voor het goede werk, dat het tot stand heeft
gebracht.

De heer G. de Bruin toonde zich getroffen door de hulde aan de
nagedachtenis van zijn vader gebracht en uitte, mede namens zijn
moeder en verdere familieleden, woorden van dank aan allen, die
daartoe hebben medegewerkt, speciaal ook het comité dat daartoe
het initiatief nam.

Hiermede was de eenvoudige plechtigheid ten einde, die op alle
aanwezigen een diepen indruk maakte.

Namens het comité werd aan Mevrouw de Bruin een gipsaf-
gietsel van het bas-relief aangeboden, terwijl aan alle contri-
buanten spoedig een foto van het kunstwerk zal worden toegezonden.

Kroon.

-ocr page 91-

Het verkrijgen van sputum ter onderkenning van
tuberculose van de luchtwegen bij het rund,

Voordracht, gehouden in de vergadering van de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland van
19 Mei 1909,

door

Dr. A. TEN SANDE.

M. H. Onder de vormen waarin de open tuberculose zich
bij het rund vertoont, speelt de open longtuberculose zeker wel
de voornaamste rol. Hoewel in eenigszins gevorderde stadia dezer
ziekte de waarschijnlijkheidsdiagnose, op grond der door de
auscultatie waarneembare abnormale ademhalingsgeruischen, in
verband met andere symptomen vrij gemakkelijk is te stellen,
zoo dient toch, vooral ook bij de beoordeeling van de gevallen
waarin ingevolge het K. B. van 2 September 1904 runderen aan
het Rijk ter overname worden aangeboden, zooveel mogelijk te
worden getracht de waarschijnlijkheid in zekerheid om te zetten.
Te meer is dit noodzakelijk, waar uit clifferentieel-diagnostisch
oogpunt zoo talrijke longaandoeningen als: chronische broncho-
pneumonie, longdistomatose, echinococcose, slikpneumonie, longem-
physeem etc. van belang zijn, zoodat, behalve de tuberculinatie,
die echter omtrent het al of niet open zijn der tuberculose niets
bewijst, alles in het werk dient te worden gesteld om met reden
andere ziekten te kunnen uitsluiten.

Waar nu bij de vaststelling der open longtuberculose bij den
mensch, sedert de ontdekking van den tuberkelbacil het sputum-
onderzoek van zoo groote waarde is gebleken, behoeft het niet te
verwonderen, dat men ook bij het rund aan dit diagnostisch hulp-
middel heeft gedacht en dat vele onderzoekers pogingen in het werk
hebben gesteld om van runderen, welke verschijnselen van open
longtuberculose vertoonen, opgehoeste stoffen te verkrijgen, ten-
einde door direct bacteriologisch onderzoek of door enting de
aanwezigheid van tuberkelbacillen te kunnen vaststellen.

De talrijke methoden die bij het rund voor het verkrijgen van

-ocr page 92-

opgehoest sputum vóór het inslikken zijn toegepast, alsmede de
eenigszins ontmoedigende uitspraken van bekende onderzoekers als
Friedberger en Fröhner, Nocard en Leclainche, Mc. Fadyean,
Hess, Thomassen e. a., die als hunne meening te kennen geven,
dat het bacteriologisch onderzoek van sputum bij de diagnose
van de tuberculose van het rund tot nu toe niet die gewichtige
plaats inneemt als bij den mensch het geval is, bewijzen echter
dat men hierbij met vele moeilijkheden te kampen heeft. Inderdaad
is dan ook de omstandigheid dat het rund onmiddellijk de opgehoes-
te stoffen inslikt, een groot bezwaar, hetwelk van zooveel gewicht
werd geacht, dat men in den eersten tijd van de bestrijding der
tuberculose bij het rund slechts een enkele maal door toeval sputum
verkreeg, en alleen in zeer ver gevorderde gevallen. Zoo is het
wel gebeurd, dat stoffen werden opgehoest tegen een toevallig
juist de mondholte onderzoekende hand. Röder, Müller, Lin-
denau en Lange vermelden gevallen waarbij sputa na het
ophoesten in de neusholte terecht kwamen en van daaruit werden
opgevangen. De Jong onderzocht met positief resultaat sputa,
uitgehoest op den grond en tegen een wand, alsmede aan de neus-
gaten klevend en in het neusslijm zich bevindend sputum.

Verschillende onderzoekers hebben echter getracht methoden te
vinden waarbij het toeval een minder voorname rol speelt. Zoo
bevestigde Ravenel om neus en mond van koeien met open
longtuberculose een soort voederzak, op den bodem waarvan zich
gesteriliseerde stukjes week hout bevonden. Deze zakken werden
eerst na eenige uren verwijderd, gedurende welken tijd de op-
gehoeste stoffen gedeeltelijk door het weeke hout waren geabsor-
beerd, terwijl een ander gedeelte soms met het bloote oog reeds op
het hout was te onderkennen. Microscopisch en door enting werd
steeds de aanwezigheid van tuberkelbacillen aangetoond, in de
meeste gevallen echter niet dan na eenige malen herhaalde pogingen,
zoodat Ravenel zelf zijn methode voor de practijk van geen
waarde acht.

Riddoch maakt gebruik van de waarschijnlijkheid, dat hoestende
dieren hun sputa werpen tegen een zich tegenover hen bevinden-
de muur, en toonde op deze wijze herhaalde malen tuberkelbacillen
aan. Afgezien van de moeilijkheid om van een muurvlakte sputum
zonder ongewenschte verontreinigingen te verzamelen, heeft men
bij aanwezigheid van meerdere dieren geen voldoende zekerheid
van welk rund de verkregen stof afkomstig is, zoodat ook deze
methode van geen practisch nut is te achten.

Nocard beveelt aan om een helper door middel van knijpen in

-ocr page 93-

het strottenhoofd of in het bovenste gedeelte der trachea, kunst-
matig hoesten te doen opwekken, terwijl de onderzoeker daarna
met één hand de tong tamelijk ver uit den mond trekt en met de
andere uit mond- of keelholte de opgehoeste stoffen verzamelt.
Zelf schijnt Nocard echter deze methode niet beproefd te hebben.

Mc. Fadyean onderzocht het keelholteslijm op de aanwezig-
heid van tuberkelbacillen. Met een aan een instrument bevestigd
sponsje streek hij langs de wanden der keelholte, doch kon slechts
in één geval van ver gevorderde longtuberculose microscopisch
tuberkelbacillen aantoonen, terwijl in verscheidene andere gevallen
waar longtuberculose bestond, in het aldus verzamelde keelslijm
geen tuberkelbacillen werden gevonden. Enting gaf betere resul-
taten. Van ii met keelslijm geënte cavia\'s werden er 8 tuberculeus.
Voor de practijk is deze methode echter ook van geen nut, omdat
de betrekkelijk lange tijd die verloopt alvorens de resultaten eener
enting beoordeeld kunnen worden, veelal* bezwaren oplevert.

Hess gelukte het, behalve in gevallen van tuberculose van de
larynx, niettegenstaande vele en goeduitgevoerde proeven
slechts
hoogst zelden
volgens de NocARD\'sche methode bij tuberculeuze
dieren hoesten op te wekken, noch minder sputa te verkrijgen.

Door de methode-PoELS verkrijgt men in de meeste gevallen
van open longtuberculose sputum, waarin microscopisch tuberkel-
bacillen kunnen worden aangetoond, hoewel
Friedberger en
Fröhner het tegendeel beweren, terwijl het ook Ostertag niet
gehikte door deze methode van koeien met clinische verschijn-
selen van open longtuberculose sputum te verkrijgen, waarin tuber-
kelbacillen te vinden waren.

Ongeveer op de grens van het middelste en het laatste derde
gedeelte, tusschen twee ringen in, wordt in de trachea een trokart
gebracht, na een huidsnede te hebben gemaakt en het onderhuidsche
bindweefsel en de spieren te hebben verwijderd. Het stilet wordt
teruggetrokken en door de canule een lange metalen draad gestoken,
met een sponsje aan het einde. Na ongeveer tot aan de bifurcatie
te zijn doorgedrongen (desgewenscht ook verder), trekt men
den draad terug, waarna aan het sponsje in den regel een voldoende
hoeveelheid sputum kleeft om een microscopisch onderzoek te
kunnen instellen. Bovendien wordt door den prikkel op het slijm-
vlies der trachea en der bronchiën zoodanig hoesten opgewekt,
dat bij aanwezigheid van sputum in den regel een voldoende
hoeveelheid voor onderzoek wordt opgehoest. Ongetwijfeld is
deze methode rationeel, vooral in gevallen waarin de omstandig-
heden van dien aard zijn, dat de clinicus ten opzichte van

-ocr page 94-

het te onderzoeken dier volkomen vrijheid van handelen heeft.

Om echter geregeld en algemeen toe te passen bij aan het Rijk
ter overname aangeboden runderen, schijnt zij mij eenigszins be-
zwaarlijk daar de operatie, hoe eenvoudig overigens, een bloedig
ingrijpen vordert en in ieder geval een wond en eenige zwelling ver-
oorzaakt, terwijl omtrent de al of niet overneming van het dier
nog niet is beslist.

Ook de in de Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1909, pag.
285 door Neuhaus aangegeven methode vordert operatief in-
grijpen en zou dus in de practijk dezelfde bezwaren kunnen ople-
veren als de methode-PoELS. Een dieckerhoff\'sche aderlaat-
naald wordt door de huid heen in de luchtpijp gestoken. Door
de canule wordt een kippenveer gevoerd, die door prikkeling van
den achterwand der trachea hoesten opwekt, wat tengevolge
heeft dat eventueel aanwezig sputum aan de veer blijft kleven.
Strijkpraeparaten hiervan bevatten in 11 van de 16 gevallen
tuberkelbacillen.

Ostertag volgt in zijn methode eenigszins het idee van Nocard.
Evenals aan Hess gelukte het echter ook Ostertag niet om door
druk op strottenhoofd of trachea willekeurig hoesten op te wekken.
Dit bewerkstelligt hij door gedurende ± 1 minuut neus- en mond-
openingen met een doek en met de handen dicht te houden. Hierop
ontstaat in den regel hoesten, waarna, vóórdat de dieren hebben
kunnen slikken, de tong tamelijk ver uit den mond wordt getrokken.
Met een langen „keellepel" wordt nu getracht keelslijm met eventueel
opgehoest sputum uit de keelholte te verzamelen. Het bacteriolo-
gisch onderzoek op tuberkelbacillen van het op deze wijze ver-
kregen keelslijm, leverde aan Ostertag echter slechts bij uit-
zondering positieve resultaten op, terwijl caviaënting in meerdere
gevallen tot het doel voerde. De enkele malen dat ik met den
keellepel werkte, voldeed deze mij niet. Vooreerst leverde het uit-
halen van den tong vóór het slikken nog al bezwaren op, wat echter
zijn reden kan hebben gevonden in ongeoefendheid van de helpers.
Het gelukte mij echter ook geen enkele keer om in het verkregen
keelslijm ook maar een spoor van een sputumvlokje te ontdekken.

Uit al deze onderzoekingen blijkt dat men er naar gestreefd
heeft, om in navolging van het sputumonderzoek ter vaststelling
van tuberculose bij den mensch, ook bij het rund van dit diagnos-
tisch hulpmiddel gebruik te maken, doch dat men hierin slechts in
zooverre is geslaagd, dat
bij uitzondering opgehoest sputum werd
verkregen waarin microscopisch tuberkelbacillen konden worden
aangetoond, terwijl door caviaënting met onmiddellijk na spontaan

-ocr page 95-

of kunstmatig opgewekt hoesten verkregen sputum, in meerdere
gevallen het bestaan van open tuberculose kon worden vastgesteld.

Tevens zijn door hun proefnemingen enkele onderzoekers
(Hess, Ostertag) tot de conclusie gekomen, dat het verkrijgen van
opgehoeste stoffen bij het rund, anders dan vermengd met keel-
slijm, uiterst moeilijk is; terwijl het kunstmatig opwekken van
hoesten bij runderen met longtuberculose, anders dan door neus-
sluiting, vrijwel tot de onmogelijkheden zou behooren. Bijna allen
komen tot de conclusie, dat aan het sputumonderzoek bij de
onderkenning van de tuberculose van het rund nagenoeg onover-
komelijke bezwaren zijn verbonden.

Uit het verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting
over het jaar 1904—\'05 (pag. 107) blijkt, dat in het jaar 1905
31 runderen van welke het sputum was onderzocht, werden over-
genomen. In het sputum van 22 dezer dieren werden tuberkelbacil-
len gevonden en bij de sectie werd bij alle open longtuberculose
geconstateerd. Bij 9 had het sputumonderzoek een negatief resultaat.
Bij de sectie bleek dat 2 dezer dieren toch lijdende waren geweest
aan open longtuberculose, terwijl 3 geheel vrij van tuberculose
werden bevonden. Hieruit blijkt dat het sputumonderzoek in 24
gevallen van longtuberculose 22 maal een positie! resultaat had,
dus bij gif % der aan longtuberculose lijdende en overgenomen
runderen.

In 1906 bedroeg dit percentage 7812 %, terwijl in 1907 in 81^ %
der gevallen het sputumonderzoek een positief resultaat had.

Uit deze cijfers blijkt ten duidelijkste van hoeveel gewicht
het sputumonderzoek voor de onderkenning der open long-
tuberculose bij het rund kan zijn, zoodat een goede methode,
om sputum te verkrijgen, van groot belang is.

Hiervan overtuigd, en nadat het mij niet gelukt was, om door
middel van de methode Ostertag (met den keellepel) bevredigende
resultaten te verkrijgen, begon ik omstreeks September 1907,
toen ik in de gelegenheid kwam zeer vele runderen op tuberculose
te onderzoeken, een methode toe te passen, die mij tot nu toe
zeer heeft voldaan en waarvan de resultaten, wanneer men de
cijfers vergelijkt met die in de verslagen van de Rijksserum-
inrichting, bevredigend genoemd kunnen worden. Uit de
beschrijving zal men kunnen zien, dat het een combinatie is van
andere reeds toegepaste wijzen om sputum te verkrijgen.

Van den heer Laméris, districtsveearts te \'s-Gravenhage
had ik namelijk gezien hoe hij, na de dieren te hebben doen
hoesten, door krachtig wrijven van larynx en bovenste gedeelte

-ocr page 96-

der trachea, onmiddellijk, ter voorkoming van slikbewegingen,
de tong vastnam en op een schaal of bord het afvloeiende
speeksel opving, waarin zich dan herhaaldelijk grootere of
kleinere hoeveelheden sputum bevonden. Lang niet altijd gelukte
het echter door middel van wrijven hoesten op te wekken, en
ook kwam het meermalen voor, dat men zich niet spoedig genoeg
van de tong kon meester maken om slikken te voorkomen.
Om het laatstgenoemde bezwaar op te heffen leek het mij
voldoende, om het hoesten eerst op te wekken
na het uithalen
van de tong. Dit bleek echter verre van gemakkelijk, daar de
dieren vermoedelijk door de onaangename gewaarwording, die
het fixeeren van de tong veroorzaakt, nog lastiger hoesten dan
onder gewone omstandigheden. Nadat echter collega Anker te
Oudewater, van wien men mij had verteld, dat hij elke koe kon
laten hoesten wanneer hij verkoos, zoo welwillend was geweest
mij te demonstreeren hoe hij dit bewerkstelligde, gelukte mij
dit herhaaldelijk, en na nog eenige oefening kon ik steeds,
wanneer sputum in de luchtwegen aanwezig was en door hoesten
in mond- of keelholte kon worden gebracht, eene voldoende
hoeveelheid machtig worden, om een bacteriologisch onderzoek
te kunnen instellen.

Men kan volstaan met 2 helpers, een die het dier vasthoudt en
tegelijkertijd de tong fixeert, de ander voor het opvangen van
het opgehoeste sputum, bij voorkeur in een grooten geëmailleerden
bak.

De eerste helper vat de koe met de linkerhand bij den
rechterhoorn en haalt met de rechterhand de tong slechts zoover
uit den mond, dat het slikken belet wordt en noodig is om haar
goed te kunnen vasthouden.

De andere helper plaatst zich met een bak voor het dier,
zoodanig dat eventueel opgehoeste sputa worden opgevangen,
zoowel als het uit den mond vloeiende speeksel.

De veearts vat nu met de rechterhand den linkerhoorn en
bewerkt met de linkerhand de trachea door deze tusschcn duim-
en vingertoppen krachtig te knijpen.

Het is mij gebleken, dat dit knijpen destemeer succes heeft,
naarmate men in staat is het verder naar achteren toe te passen.
Vlak bij de larynx leidt het dikwijls tot geen resultaat Goed
toegepast veroorzaakt het krachtig hoesten, gewoonlijk echter
niet dan na eenige herhalingen. Men moet steeds trachten de
trachea zooveel mogelijk afzonderlijk te krijgen, hetgeen bij
sommige dieren met sterk ontwikkelde vóór de luchtpijp gelegen

-ocr page 97-

spieren of met veel vetafzetting daar ter plaatse, voor niet
buitengewoon groote en sterke handen wel eens onmogelijk is.
Na eenige oefening gelukt het echter in den regel.

Tijdens het hoesten wordt de bak eenigszins schuin gehouden,
zoodat uitgehoest sputum er als het ware tegenaan wordt ge-
worpen, terwijl daarna het afvloeiende speeksel wordt opgevangen.
Zeer dikwijls vloeien gelijk hiermede sputa in den bak. Het best
worden deze door middel van een fijn pincet in een gesteriliseerd
fleschje gebracht.

Na eenige oefening kan men met deze methode in alle gevallen
waarbij sputum in de luchtwegen aanwezig is, dit ook machtig
worden. Het spreekt vanzelf dat zich voor ieder geval bijzondere
omstandigheden kunnen voordoen. Zoo kan het noodig blijken
het dier meer of minder kort vast te binden, wat echter de vrijheid
van bewegen van veearts en helpers in den regel nogal belem-
mert, zoodat men bij voorkeur de koe slechts met de handen
vasthoudt. Enkele malen blijkt het noodig met beide handen, bij
afwisseling te knijpen, zoodat voor het vasthouden van den
linkerhoorn een derde helper noodig is.

De meeste kans op succes heeft men verder, wanneer men
bij vermoeden op de aanwezigheid van sputum, vóór elk ander
onderzoek, tot het verkrijgen hiervan pogingen in het werk
stelt, en vooral vóór dat men, ten behoeve van de auscultatie,
neus en mond laat dichthouden, daar tengevolge hiervan veelal
hoesten zou optreden, zonder dat de noodige toebereidselen waren
genomen.

Door op deze wijze te handelen, was ik in staat om gedurende
het tijdvak vanaf September 1907 tot en met December 1908
ter onderzoek aan de Rijksseruminrichting te verzenden 290
monsters sputum, waarvan er 85 bij microscopisch onderzoek
tuberkelbacillen bleken te bevatten. De tijd om na te gaan, of
in al deze 85 gevallen bij de sectie open longtuberculose werd
geconstateerd, heeft mij ontbroken. Als men echter de cijfers
in de verschillende verslagen van de Rijksseruminrichting nagaat,
mag men aannemen dat dit werkelijk het geval was. Ook heb ik
niet kunnen onderzoeken, of in gevallen waarbij geen tuberkel-
bacillen werden gevonden, bij de sectie open longtuberculose werd
ontdekt.

Mijns inziens blijkt echter uit deze getallen duidelijk: i°. dat
in den regel sputum, dat in de luchtwegen van het rund aanwezig
is, zonder bloedig ingrijpen kan verkregen worden; 2°. dat, in
tegenstelling met de meening van Ostertag, Hess en anderen,

-ocr page 98-

het opwekken van hoesten bij runderen met open longtuberculose
geen overwegende bezwaren oplevert; 3
0, dat de wijze waarop
sputum bij het rund kan worden verkregen, geen bezwaar be-
hoeft te zijn om aan het sputumonderzoek bij de bestrijding van
de tuberculose onder het rundvee een grootere waarde toe te
kennen dan langen tijd het geval is geweest.

\'s-Gravenhage, 1909.
Literatuur:

i. Untersuchungen über die klinische und bakteriologische
Feststellung der Tuberkulose des Rindes,
von Prof.
Dr. Ostertag, und Breidert, Kaestner, Dr. Kraut-
strunk, 1905.

1. Veterinaire pathologie en hygiène. Mededeelingen en onder-
zoekingen uit praktijk en laboratorium, \\st\' en 2de reeks,
door Dr. D. A. de Jong Jzn., 1900 en 1901.

3. Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1909.

4. Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting
1904—1905, 1906 en 1907.

Fibrolysine,

door

J. J. WESTER.

Zooals bekend is wordt dit middel aanbevolen bij huid-,
bindweefsel-, pees- en beenverdikkingen. De werking zou moeten
worden verklaard door verwijding van de lymphbanen, periphere
hyperaemiseering en histolyse. Achter de vraag naar het ,,/
joc"
staan echter nog eenige vraagteekens. Ook nog achter de vraag,
of het middel heusch gunstig werkt bij de verschillende aan-
doeningen bovengenoemd; de mededeelingen daaromtrent gaan
soms lijnrecht tegen elkaar in.

Dit is voor mij aanleiding het resultaat te publiceeren van enkele
gevallen, die in mijn cliniek met dit middel werden behandeld.

1. Het paard is lijdende aan elephantiasis van een achter-
been, met telkens zich herhalende acute aanvallen van
lymphangitis.

Fricties met verschillende middelen, het laatst met
ichthyolzalf hadden geen resultaat.

-ocr page 99-

Vijf injecties, om den anderen dag, telkens van 10 gr.
fibrolysine (Merck) gaven evenmin resultaat.

2. Ook deze patiënt is lijdende aan chronische lymphangitis.
20 Augustus 1909 werd de eerste injectie met de gewoonlijk
voorgeschreven dosis (10 gr.) fibrolysine verricht; 30 Augus-
tus een tweede injectie, 7 September de laatste inspuiting.

Ook hier was het resultaat nihil.

3. Een paard met elephantiasis en subacute lymphangitis
werd met fibrolysine geïnjiciëerd op 31 Augustus, 2, 4 en
6 September.
Het resultaat was nihil.

4. Patiënt lijdt aan een omvangrijke kogelverdikking, hoofd-
zakelijk door subcutane bindweefselwoekering na een niet
tot volkomen abscedeering geraakt absc.es.

Fibrolysine-injecties werden verricht op 6, 8, 10, 13 en
15 December. Na de laatste inspuiting ontstond een zeer
pijnlijke zwelling op de injectieplaats.
Het resultaat was
nihil.

Verder commentaar acht ik overbodig.

December 1909.

Referaten.

Behandeling van rotstraal door E. Mennel, assistent aan het
instituut voor hoefkunde aan de Veeartsenij kundige Hoogeschool te
München.
Na reiniging van den voet worden alle losse hoorn-
deelen weggenomen en vooral hoekjes en gaatjes goed nagezocht.
Daarna wordt het aangetaste hoefdeel afgewreven met 96 %
alkohol. Nadat de alkohol verdampt is, wordt de aangetaste
vlakte met fijn gepulveriseerd permanganas kalicus ingepoederd.

In den regel is na twee dagen de rotstraal genezen. Indien er
zich nog weer een stinkende massa heeft gevormd, dient men de
geheele behandeling te herhalen.

Opgemerkt zij nog, dat het gepulveriseerde hypermangaanzure
kali bij de inademing het neusslijmvlies irriteert. De door het
middel eventueel bruin gekleurde huid van den operateur kan
worden ontkleurd met 10 % oxaalzuuroplossing.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1909, N°. 47.

Wester.

-ocr page 100-

Poliomyelitis anterior acuta bij kippen. (Spinale kinderver-
lamming), door
R. Wilke, Giessen. De schrijver heeft endemisch
bij jonge kippen verschijnselen zien optreden, die hem deden
denken aan de spinale kinderverlamming. Hij had des te meer
aanleiding aan analogie van die twee ziekten te denken, omdat
tegelijkertijd in dezelfde streek (Corbach in Waldeck) de spinale
kinderverlamming voorkwam. Bovendien kwamen ook uit Zweden
berichten dat men daar de ziekte had zien overgaan van den
mensch op dieren (kippen, honden, katten).

De verschijnselen bij de kippen waren: verlamming, (hoofdzakelijk
der onderste extremiteiten) met behoud van sensibiliteit en onge-
stoord sensorium. Ook deze kippen genazen meestal, zooals menig-
maal bij den mensch ook voorkomt.

Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 1909. N°. 47.

Wester.

,,La Tembladera\'\'\' {beefziekte) in Argentinië, door Rivas en Zanolli
Deze ziekte komt voor in de noordelijke provinciën van Argentinië,
speciaal in de buurt van het Andesgebergte.

Ze tast vrijwel alle plantenetende diersoorten aan, en wordt
veroorzaakt door een schimmelplant (
,,endoconidium tembladerae")
welke huist op en in Festuca Hieronymi.

In sommige streken komt deze ziekte in zoo hevige mate voor,
dat veetransport daarlangs wordt vermeden, zoowel als langs streken
waar miltvuur en texaskoorts heerschen.

De verschijnselen uiten zich eerst in gedeprimeerd zijn, overeind-
staan der haren en spierrillingen in de groote spiergroepen. De
spierrillingen gaan over in krampen, waardoor het dier wankelt,
waggelt en eindelijk valt. Daarna sterft het dier in comateuzen
toestand.

Naast deze zenuwverschijnselen vertoont het lijdende dier
constipatie en retentio urinae. De duur der ziekte is ± 10 dagen.

Pathologisch-anatomisch zijn er weinig afwijkingen waar te
nemen. De prognose wordt ongunstig gesteld. De therapie kan
zijn injectie van hydrobromas arecolini en verandering van voedsel.
Prophylactisch kan men de dieren muilkorven.

Revista de la facultas de agronomia y vétérinaria 1909.

Wester.

-ocr page 101-

Necrologie.

JOHANNES BARTHOLOMAUS SNELLEN.

In de vorige aflevering konden wij nog juist het bericht opnemen
van het overlijden van den heer J. B. Snellen, oud-veearts te
Chaam. De heer van Esveld was zoo vriendelijk mij eenige ge-
gevens te verschaffen omtrent leven en werken van den overledene.

Johannes Bartholomeus Snellen werd op 26 Februari 1830
te Rotterdam geboren. In het begin van October 1846 werd hij
ingeschreven als leerling van \'s Rijks veeartsenijschool, waar hij in
1850 zijn studie voleindigde, en op 25 Juli het diploma als veearts
i
ste klasse behaalde.

Geplaatst te Moordrecht, wijdde hij zich aan de veeartsenij kundige
practijk en toonde verder veel belangstelling in den landbouw,
welke hij practisch uitoefende.

Bij Koninklijk Besluit van 25 Augustus 1865, N°. 179 werd hij
benoemd tot lid van de runderpestcommissie en op 23 April 1866
op verzoek weer eervol ontslagen met dankbetuiging voor de
bewezen diensten. Als deskundige op het gebied van de runder-
pestbestrijding werd hij het volgend jaar (K. B. van 2 Januari
1867) benoemd tot lid van de commissie van deskundigen om
binnen den kortst mogelijken tijd een rapport uit te brengen over
een viertal vragen, op de bestrijding der runderpest betrekking
hebbende. Verder werd hij in hetzelfde jaar benoemd tot opper-
commissaris voor de veeinspectie in Zuid-Holland.

De Regeering koos den heer Snellen als haar ofhcieelen ver-
tegenwoordiger op het Internationaal Veeartsenij kundig Congres
te Zürich in 1867, terwijl hij in verband met zijn bemoeiingen in
zake de runderpest in 1868 werd benoemd tot ridder van den
Nederlandschen Leeuw.

Heel lang heeft hij daarna de veeartsenijkundige practijk niet meer
uitgeoefend en in 1875 verliet hij Moordrecht. In de plaatsen waar
hij later woonde, practiseerde hij niet; van Moordrecht ging hij
in 1875 naar Apeldoorn, vandaar in 1884 naar Workum, in 1886
vestigde hij zich in Winterswijk om in 1889 weer naar Workum
terug te keeren en in 1893 naar Chaam te vertrekken, waar hij

-ocr page 102-

tot het einde van zijn leven woonde, steeds nog veel belangstelling
toonend voor wat op veeartsenij kundig gebied voorviel.

Een werkzaam aandeel nam Snellen ook in de werkzaamheden
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land. Op 27 Augustus 1862 werd hij tot Voorzitter dezer Maat-
schappij benoemd, welke functie hij gedurende zes jaar bekleedde.

Onder de door Snellen uitgegeven geschriften noem ik:

De runderpest, hare kenteekenen en bestrijding, naar het Hoog-
duitsch van P. Jessen. Gouda, J. v. Bentum & Zoon. 1866.

De bestrijding der runderpest in Nederland. Leiden, D. Noot-
hoven van Goor, 1866.

Uitroeiing der runderpest. Opmerkingen naar aanleiding van
het ontwerp van wet houdende voorzieningen omtrent den veetyphus.
Gouda, J. v. Bentum & Zoon, 1867.

Veeartsenij kundige wetgeving. Een vrijmoedig woord over de
tegenwoordige en de vorige wetsontwerpen.
(De Economist, Mei 1869).

Met den veearts J. van Dam schreef hij in 1864 reeds een request
aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangaande sommige
bepalingen van de wet op het Middelbaar onderwijs.

Deze geschriften zijn alle uit den tijd toen Snellen practiseerde;
ook na dien publiceerde hij meermalen geschriften over verschil-
lende onderwerpen; zoo o.a. over
Landbouw-assurantie, (Vragen
van den Dag 1892),
Twee plagen. De tongblaar en de maatregelen
daartegen,
(Nieuwe Rotterdamsche Courant 3oOct. 1894), Der boeren
rechtmatige klacht
, (Tijdspiegel 1897).

Een onzer veteranen is heengegaan; een werkzaam aandeel heeft
hij genomen in den arbeid en het streven der veeartsen van zijn
tijd; mede heeft hij den weg helpen banen, waarlangs de veeartsenij-
kunde voorwaarts heeft kunnen schrijden. Zelfs in de laatste jaren
van zijn leven nam hij dan ook nog met innige voldoening kennis
van eiken vooruitgang der veeartsenijkunde, van elk verschijnsel,
dat wees op verheffing van onzen stand. Na een welbesteed leven
is onze collega de eeuwige rust ingegaan. Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer de leden en de besturen der
bijzondere afdeelingen, met het oog op eventueele voorjaars-
vergaderingen, te herinneren aan de bepalingen van artikel 12

-ocr page 103-

van het huishoudelijk reglement, o. a. betreffende voorstellen voor
de a.s. algcmeene vergadering
(in te zenden vóór 1 April a.s.) en
opgave van candidaat-leden voor het hoofdbestuur (in te zenden
vóór 1 Juni a.s).

Wat laatstbedoelde opgave betreft, wijst het hoofdbestuur er
nogmaals op, dat de penningmeester, die 31 December 1910 af-
treedt, zich
niet herkiesbaar stelt.

Namens het hoofdbestuur,
H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, i
s,e Secretaris.

Algemeene af deeling. Door het hoofdbestuur zijn als leden
der algemeene afdeeling aangenomen de Heeren H. ter Beek te
Naarden, J. C. A. Verheul te Roosendaal, T. van Heelsbergen
te Oss, S. Douma te Rotterdam en J. Kok, Gouvernementsveearts
ter beschikking; de twee laatste daarvóór lid van de afdeeling
Gelderland—Overijsel.

Als lid dezer afdeeling is afgevoerd de Heer Dr. J. van der
Veen te Roden, die wenscht over te gaan naar de afdeeling Gro-
ningen—Drente.

Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose.

L.S.!

Het Dagelijksch Bestuur van de N. C. V. heeft de eer de
leden van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland beleefd uit te noodigen tot het bijwonen van een
vergadering op
Vrijdag 11 Februari 1910, des namiddags te 2 uur,
in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht,
alwaar Prof. Dr. D. A. de Jong, van Leiden, een voordracht,
met demonstraties, zal houden over
den tuberkelbacil.

Namens het Dag. Bestuur:
Dr. M. W. Pijnappel, Voorzitter.

W. J. van Gorkom, Secretaris.

-ocr page 104-

Notulen van de 50s,° Algemeene vergadering op Vrijdag 15 en
Zaterdag 16 Oetober 1909 te Utrecht.

(Vervolg.)

Vervolgens wordt aan de orde gesteld: punt

12. Voorstellen van de a/deeling Gelderland—Overijsel.

A. De algemeene vergadering benoeme een commissie of wijst aan de commissie
voor beroepsbelangen als zoodanig, die zich in verbinding stelt met de groote veeverzeke-
ringmaatschappijen, om te komen tot een betere en uniforme regeling van alle zaken,
zich voordoende in het veeverzekeringswezen, waarin de veearts direct of indirect
betrokken is, zooals daar zijn: keuring der te verzekeren dieren, afgeven van attesten,
honoraria, geschillen, positie der veeartsenij kundige adviseurs, behandeling der zieke
dieren, enz.

Ingekomen is een voorstel van de afdeeling Utrecht, om het prae-advies van het
hoofdbestuur in dezen als volgt te lezen:

,,De algemeene vergadering drage aan de commissie voor beroep sbelangen of aan
een andere commissie op, een nota samen te stellen, waarin de gebreken van het vee-
verzekeringswezen hier te lande zoo volledig mogelijk zijn bijeengebracht".

De heer van At.tena: Mijnheer de Voorzitter! Mag ik beginnen met een vraag te
doen? Blijft het hoofdbestuur bij zijn prae-advies zooals het in het programma
voor ons ligt, speciaal wat betreft het eerste voorstel van „Gelderland—Overijsel"?

De Voorzitter: Ja.

De heer van Ax,tena: Dan, mijnheer de Voorzitter, betreurt die afdeeling in hooge
mate de houding, die het hoofdbestuur ten opzichte van hare voorstellen heeft
aangenomen, vooral hierom, wijl het heeft gemeend over beide voorstellen een
gecombineerd prae-advies te moeten uitbrengen, want hierdoor wordt de zaak
eigenlijk in den doofpot gestopt.

Het hoofdbestuur grondt zijn houding op de overweging, dat een conferentie
tusschen de veeartsen en de veeverzekeringmaatschappijen toch niets of althans
heel weinig nut zal opleveren.

Hiertegenover meent „Gelderland—Overijsel" dat een eventueele samenspreking
juist wel nut zal opleveren. Wat toch bedoelt het eerste voorstel? Niets anders dan
te trachten een betere verhouding te scheppen tusschen de veeverzekeringmaat-
schappijen en de veeartsen. Meer niet. En hiertoe nu wenscht „Gelderland—Over-
ijsel" te geraken door die zaken te laten bespreken door een commissie van vee-
artsen en de vertegenwoordigers der maatschappijen. De verhouding van de
verzekerden tot die maatschappijen blijft hier geheel buiten. Deze quaestie behoort
geheel anders aangepakt te worden; daarvoor heeft „Gelderland—Overijsel" haar
tweede voorstel ingediend.

Mijnheer de Voorzitter! Wie onze toelichting leest en wie geen vreemdeling in
de veeartsenijkundige practijk is, weet dat de veeverzekeringmaatschappijen
ons niet alleen voor haar doel gebruiken of misbruiken, maar ook trachten uit te
buiten. Zij trachten de veeartsen, wier hulp zij zoo hoog noodig hebben, te ex-
ploiteeren. Nu weet ik wel dat wij daartegen dienen te waken, maar wanneer men
staat voor het feit, dat bij weigering van het verzoek der veeverzekering, men

-ocr page 105-

de uitkeering aan den verzekerde, onzen cliënt, in de waagschaal stelt, dan denkt
men op zoo\'n oogenblik aan de belangen van zijn cliënt, schrijft eventueel een
nijdig episteltje aan de maatschappij, doch stemt ten slotte toe in het verzoek.

Zoo doen vele collega\'s, vooral als het kleine, weinig kapitaalkrachtige luidjes
betreft en dit is juist het gevaarlijke van den toestand voor ons veeartsen en daarop
speculeeren juist die maatschappijen.

Mijnheer de Voorzitter! Ter versterking van het standpunt in deze van
„Gelderland—Overijsel" zou ik TJ schitterende voorbeelden van de verwatenheid,
de „Frechheit", der veeverzekeringmaatschappijen kunnen opnoemen. De enquête
door onze afdeeling ingesteld, geeft er frappante staaltjes van. Aan dezen toestand
kan slechts op één wijze een einde gemaakt worden. En dat wel volgens het eerste
voorstel van „Gelderland—Overijsel". Het hoofdbestuur meent dat die poging
niets zal baten, wij meenen van wel. Wanneer wij moeten wachten tot de verbetering
van het veeverzekeringswezen in ons land een voldongen feit is, kunnen wij nog
lang wachten, vooral als wij den Staat als regelaar te hulp roepen. Inmiddels
blijft die weinig verheffende toestand van de veeartsen in hun verhouding tot de
diverse maatschappijen voortbestaan.

Hier, mijnheer de Voorzitter, is iets te doen voor onze Maatschappij. Hier kan
ze toonen, dat ze ook een vakorganisatie is, die opkomt voor de belangen van haar
leden. Het gevoel van solidariteit gebiedt onze Maatschappij op te komen voor de
standsbelangen van den veearts, in dit geval voor den practiseerenden veearts.
En nu wilde ik U vragen, mijnheer de Voorzitter, neem aan dat de veronderstelling
van het hoofdbestuur eens juist bleek, zoodat de samenspreking tot niets leidde,
wat is er dan over boord? Niets anders dan <le, misschien utopische meening van
„Gelderland—Overijsel", maar dan hebben wij kunnen constateeren den onwil of
de onmacht der maatschappijen om de veeartsen tegemoet te komen.

Wij hebben ze een goede kans gelaten; zij wilden of konden er geen gebruik van
maken. Welnu, wij staan dan vrij. Wat hebben we dan te doen? Hier ligt de verdere
taak voor de commissie die „Gelderland—Overijsel" vraagt. Zij kan verschillende
wegen bewandelen. Naar mijn persoonlijke meening, een meening die ook boven-
drijft in onze afdeeling, dient deze commissie de maatschappijen te stellen voor het
volgende dilemma: 6f gij verzekerende maatschappijen, gaat
in op onze eischen,
dan zullen wij verder met U samenwerken voor zoover zulks op onzen weg ligt,
öf gij maatschappijen, doet dat niet en dan weigeren wij in het vervolg aan U onze
medewerking; met andere woorden, mijnheer de voorzitter, wij boycotten ze.

En daarmee komen wij op, voor onze Maatschappij, geheel nieuwe paden. Zullen
wij die met succes kunnen bewandelen? Ja, mits het standsbegrip, het gevoel van
bij elkaar te hooren, het solidariteitsgevoel onder de Nederlandsche veeartsen
krachtig genoeg is ontwikkeld. Is dat zoo, dan kunnen wij winnen, anders verliezen
wij. Wij zijn dan echter een ervaring rijker geworden, n.1. deze, dat wij niet licht
weer onze krachten op sociaal gebied met anderen behoeven te meten. „Gelderland-
Overijsel" vertrouwt op de Nederlandsche veeartsen en daarom wenscht zij haar
voorstel te handhaven.

En nu het tweede voorstel!

Het hoofdbestuur stemt in beginsel daarmêe in. Het wil evenwel direct de hulp
van den staat inroepen, wat wij slechts als ultimum refugium wenschen te doen.

-ocr page 106-

Inderdaad is dus het verschil niet zóó groot of „Gelderland—Overijsel" zou zich met
het hoofdbestuur kunnen vereenigen en zijn standpunt tot het hare kunnen
maken. Waar de afdeeling dus streeft naar samenwerking met het hoofdbestuur
en daarvan de bewijzen wil geven, hoopt zij dat deze algemeene vergadering den
raad van het hoofdbestuur betreffende ons eerste voorstel niet zal volgen, omdat
dit inderdaad is in het belang van de practiseerende veeartsen.

Laten de Nederlandsche veeartsen nu eens toonen, dat ze zichzelf willen zijn en
zich niet langer willen laten uitbuiten voor de particuliere belangen van de vee-
verzekeringmaatschappijen.

De heer Ellerman: Na het warme pleidooi van den afgevaardigde van „Gelder-
land—Overijsel" moet ik tot mijn leedwezen mededeelen dat de besprekingen in
de afdeeling Zuid-Holland tot geheel andere gedachten hebben geleid.

De afdeeling Zuid-Holland wenscht nóch mede te gaan met het hoofdbestuur
nóch met de voorstellen van de afdeeling Gelderland—Overijsel. Zij is van meening,
dat de veeartsen zelfstandig moeten blijven. Wanneer de maatschappijen de hulp
van den veearts inroepen, dan staat het aan hem of hij daaraan zal voldoen. Wanneer
hij door de maatschappij geroepen wordt voor de opname van een dier en hij
verleent zijn hulp, dan is hij in dienst van de maatschappij, dan rekent hij voor
zijn diensten wat hem z. i. toekomt, zonder zich te storen aan de tarieven van de
maatschappij. Is hij daarentegen in dienst van den verzekerde, dan neemt hij
hetzelfde standpunt tegenover dezen in.

De afdeeling is van meening dat het geen aanbeveling verdient met deze voor-
stellen mede te gaan. Ik heb een imperatief mandaat om er tegen te stemmen.

De Voorzitter: En wat het voorstel van het hoofdbestuur betreft?

De heer Ellerman: Dito!

De heer Lucieer: De afdeeling Zeeland schaarde zich aan de zijde van het hoofd-
bestuur.

Evenzoo verklaarde de afdeeling Noord-Brabant—Limburg.

De heer Dr. Overkeek: Ik heb maar elf stemmen, doch verkeer in de gelukkige
omstandigheid, dat ik niet heb een imperatief mandaat. Ik gevoel veel voor de
voorstellen van „Gelderland—Overijsel" en wanneer die afdeeling zich vercenigt
met het amendement-,.Utrecht", geloof ik met haar in één schuitje te kunnen
komen.

De Voorzitter: Maar het amendement-,.Utrecht" is een amendement op
het voorstel van het hoofdbestuur.

De heer Dr. Overbeek: Wanneer dat amendement aangenomen wordt, ben ik
tevreden gesteld. Het komt mij voor, dat wij voorloopig de Regeering er buiten
moeten laten. Wanneer wij aan de commissie voor beroepsbelangen of aan een
commissie, hier te benoemen, opdragen om een nota samen te stellen, waarin alles
wordt samengevat wat in ons land aan het veeverzekeringswezen hapert, dan zouden
we later nader kunnen overleggen. De volgende vergadering zou dan kunnen uit-
maken of het te verkiezen is, de nota ter kennis te brengen aan de veeverzekering-
maatschappijen dan wel aan de Regeering. Het is om die reden dat ik „Gelderland—
Overijsel" in overweging geef, zich te vereenigen met het amendement-,,Utrecht"
op het voorstel van het hoofdbestuur.

De heer Hoogkamer: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland heeft mij opgedragen

-ocr page 107-

hulde te brengen aan het initiatief van de afdeeling ,,Gelderland—Overijsel".
Onze afdeeling is ook van meening, dat deze zeer ingrijpende zaak eindelijk eens
goed aangevat moet worden. Maar desondanks kon ze niet meegaan met de
voorstellen van die afdeeling, omdat het haar voorkomt, dat ze niet tot het ge-
wenschte resultaat zullen leiden. Zij vindt de zaak een zoo ernstige kwestie, een
zoo diepgaand vraagstuk, dat grondige studie van ons geheele veeverzekerings-
wezen, aan êen gemeenschappelijk handelen onzerzijds, vooraf dient te gaan.

Gaarne zou de afdeeling dat onderzoek zien opgedragen aan een afzonderlijke
commissie, die, evenals bij de enquête in zake de vleeschkeuring, zich ten deze
van alles op de hoogte stelde, zoowel in het binnen- als in het buitenland; daarna
kan men overwegen aangaande cle verder te volgen gedragslijn. Zij gaat dus vrijwel
mede met het prae-advies van het hoofdbestuur; alleen wenscht zij het onder-
zoek op te dragen aan een
speciale commissie, omdat de mogelijkheid bestaat dat
in de commissie voor beroepsbelangen leden kunnen zitting hebben, die voor het
onderzoek minder geschikt zijn.

De Voorzitter: Dus U gaat mede met het amendement van ,,Utrecht".

De heer Mazure: Ik heb van ,,Noord-Holland" in opdracht om tegen het voorstel
van „Gelderland—Overijsel" te stemmen en mede te gaan met het voorstel van
het hoofdbestuur.

De heer Bergsma: De afdeeling Friesland droeg mij op, met het voorstel van
„Gelderland—Overijsel" mede te gaan. Men meende dat het veeverzekerings-
wezen op geen goede basis rust en dat, wanneer er verbetering kan worden gebracht,
dit zeker moet worden gedaan.

Wij hebben bij ons in sommige gemeenten geen reden van klagen; vergoeding
wordt verstrekt wegens verliezen ten gevolge van de partus en van anthrax.
Controle is buitengesloten. Met deze regeling is men zeer tevreden.

De heer J. P. van der Si.ooten: Wat ik te zeggen heb betreft hoofdzakelijk het
amendement. Uit hetgeen de afgevaardigde van „Friesland" in het midden bracht,
blijkt dat er nog zeer veel te doen valt op het gebied der veeverzekering en dat
elke provincie zijn eigen l>ezwaren heeft. Hoe het ook zij, laat men, alvorens een be-
langrijk besluit te nemen, vóór alles enquêteeren en een uitvoerige nota samen-
stellen, zooals door het hoofdbestuur wordt verlangd. De afdeeling Utrecht zag
gaarne, dat de Maatschappij niet besloot, zich op grond van het onderzoek tot de
Regeering te wenden, want de uitslag zou zóó kunnen zijn dat het beter ware
geweest dit na te laten. Daarom stelt de afdeeling Utrecht voor, het laatste gedeelte
van het prae-advies te doen vervallen.

\'l egen de oorspronkelijke voorstellen van „Gelderland—Overijsel" en „Groningen-
Drente" is de afdeeling Utrecht gekant, omdat zoolang niet grondig onderzocht
is, geen bepaalde voorstellen in deze gedaan kunnen worden.

Wat betreft de kleine wijziging ,,of aan een andere commissie", meent zij, dat
hoewel het hier een beroepsbelang geldt, het beter is het onderzoek aan een speciale
commissie op te dragen.

De y oorzitter: Zijn er heeren buiten de afgevaardigden die het woord wenschen
te voeren?

De heer Dr. D. L. Bakker: Ik heb mede het vaderschap over de voorstellen en
zou naar aanleiding daarvan willen constateeren, dat alle afdeelingen het met ons

-ocr page 108-

eens zijn. Wij hebben alleen verzuimd om de uitvoerige onderzoekingen die wij
hebben ingesteld, nader bekend te maken. Wij zouden ons niet kunnen voorstellen
wat er nog meer te onderzoeken is. Wij wonen allen in een streek waar de
maatschappijen werken en op alles wat wij hebben ondervonden, zijn juist onze
voorstellen gebaseerd. Het nadere onderzoek kan niet anders uitvallen dan in den
geest van onze toelichting.

Wat de opmerking van „Zuid-Holland" betreft, „zelfstandigheid", die vragen
wij juist ook. Het is onjuist dat het ons
al dan niet vrij staat hulp te verleenen;
wij zijn daartoe verplicht. Wij kunnen er niet aan ontkomen, daar de maatschap-
pijen de uitbetaling van het dier weigeren, wanneer de attesten niet volledig worden
ingevuld. Wij hebben dus geen keus, wij moeten doen wat de maatschappij eischt.
Wij zijn gratis taxateur, controleur, wij zijn alles, behalve deskundige. Daarom
kunnen wij ons niet met het voorstel van het hoofdbestuur vereenigen. Moet nu
deze kwestie, waarvan wij iederen dag den last ondervinden, op de lange baan
worden geschoven? De geneesheeren hebben het pleit gewonnen. Zij hebben
eenvoudig gezegd: wij weigeren! Wanneer de veeartsen het eerste voorstel steunen,
dan
kunnen zij hun medewerking niet onthouden aan het tweede. Wanneer de
bedoelde maatschappijen niet met ons tot overeenstemming komen, zou ik niet
inzien, waarom
wij niet kunnen formuleeren bepaalde attesten, waaraan de vee-
artsen zich kunnen houden. Gedaan was het dan met alle knoeierij. Men vat deze
zaak veel te gewichtig op. Ze moet slagen als wij solidair zijn. En de voorstellen
zijn gewichtige proefnemingen om te zien öf de veeartsen dat zijn. Indien de poging
mislukt, welnu dan hebben we er ons bij neer te leggen.

Ik heb bij mij alle attestformulieren van de groote maatschappijen. Uit die
van de Haagsclie zou ik U vragen kunnen voorlezen, die belachelijk zijn, waar ik
wel een halven dag voor kan nemen, wil ik ze allen — tot een bedrag van 18 —
invullen. En wanneer ik niet van
a tot ^ zeer nauwkeurig invul, dan krijgt de
verzekerde geen schadeloosstelling. Daarom wensch ik dat attesten worden voor-
geschreven waaraan de veeartsen zich kunnen houden.

De heer Kroon: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil constateeren, dat „Gelderland—
Overijsel" een zeer nuttigen arbeid heeft verricht, door de aandacht te vestigen op
de ongelukkige verhoudingen, die in deze bestaan. Maar het dossier waaruit zij
blijken, is ons onbekend. Ik zou zeggen, dat wij, vóór er strijd gevoerd zal worden,
niet alleen in „Gelderland—Overijsel", ,,maar over geheel Nederland een onderzoek
dienen in te stellen. Eerst dan kunnen wij gezamenlijk optrekken. Het is waar, dat
in de oostelijke provinciën de veeverzekering meer uitgebreid is, maar dit neemt
toch niet weg, dat aan ons streven naar verbetering dient vooraf te gaan een
onderzoek in het algemeen, in alle provinciën, reden waarom ik gaarne zou zien,
dat „Gelderland—Overijsel" kon besluiten, mede te gaan met het voorstel van
het hoofdbestuur, gelijk het door „Utrecht" is geamendeerd.

Het spreekt van zelf, dat de arbeid van „Gelderland—Overijsel" een goede voor
lichting zal zijn voor het omvangrijke werk, dat de commissie op zich neemt,
maar ik meen werkelijk, dat het niet verstandig zou zijn, strijd te gaan voeren
zonder een algemeen degelijk onderzoek.

De heer Wester: Het is een feit, dat de veeartsen in Noord-Holland weinig met
groote veeverzekeringmaatschappijen te maken hebben; wel met locale verzeke-

-ocr page 109-

ringen, die echter al even groote bezwaren hebben. Daarom sluit ik mij aan bij den
wensch, om in alle provinciën een onderzoek in te stellen. Wat betreft het voorstel
van het hoofdbestuur naar aanleiding van het voorstel
B van „Gelderland—Over-
ijsel", het kan onze bedoeling niet zijn dat de commissie voor beroepsbelangen daar-
mee zal worden belast. Daarom geef ik het hoofdbestuur in overweging het prae-
advies in dier voege te wijzigen, dat zulks aan een speciale commissie van vijf
leden wordt opgedragen. Tevens zou ik de laatste zinsnede gaarne weggelaten
willen zien.

De heer van Dulm: Mijnheer de Voorzitter! De grieven die „Gelderland—
Overijsel" heeft geopenbaard, bestaan werkelijk. Ik heb er herhaaldelijk ondervin-
ding van gehad. Deze spoedig uit den weg te ruimen, zou kunnen geschieden
zonder groote beroering in den lande te weeg te brengen, door zich aaneen te sluiten en
een gemeenschappelijke actie te beginnen tegen de maatschappijen die zich te buiten
gaan. Willen wij dit doen, dan behoeven wij niet stil te zitten tot de commissie na
een paar jaar werkens met een rapport komt. Wij kunnen dadelijk beginnen. Ik
voor mij weiger steeds dergelijke vragenlijsten in te vullen. Ik geef een eenvoudige
verklaring af — met mijn naam er onder — dat het dier gezond is, zonder meer
en als men bezwaar maakt, dan zeg ik „zóó kunt U het krijgen en daarmee uit".

We moeten evenwel onderscheid maken tusschen twee vormen van verzekering.
De strijd gaat hier tegen de groóte maatschappijen. Het belang van den veehouder
ligt niet bij deze, maar bij de kleine onderlinge verzekeringen.

De oprichting van onderlinge veefondsen te helpen bevorderen, is een zeer nut-
tige taak voor den veearts, niet uit eigen belang, maar in dat van het algemeen.
De Geldersch-Overijselsche Landbouwmaatschappij heeft dat ingezien; in
1894 benoemde zij een commissie om te onderzoeken op welke wijze het stelsel
„onderlinge verzekering" kon worden bevorderd. De resultaten zijn neergelegd
in een rapport, waarin uiteengezet wordt, dat het een nationale behoefte is dat
het veeverzekeringswezen behoorlijk wordt geregeld, onder patronaat der
Regeering; dat de onderlinge verzekering van onze landbouwdieren beoogt het
behoud van een belangrijk deel van ons nationaal vermogen en dat het bevorderen
van de oprichting van onderlinge verzekeringen, waar mogelijk, is een staats-
belang.

Zóó is de zaak reeds voor jaren ingezien in Beiieren, waar de veeverzekering op
groote schaal plaats heeft en de kleine fondsen weer onderling verbonden zijn. De
Regeering geeft een subsidie, en een speciale landbouwkamer, die\'het veeverzeke-
ringswezen bestuurt, houdt toezicht.

Baden heeft een verplichte onderlinge veeverzekering. Daar moet ieder stuk
vee verzekerd zijn, tot zelfs een geit toe; zoo wordt daar de veeverzekcring als een
staatsbelang opgevat. Nu kan ik constateeren dat de heer
Löhnis een warm hart
heeft voor het onderlinge veeverzekeringswezen.

„Gelderland—Overijsel" wil reeds dadelijk ingrijpen, hetgeen niet wegneemt,
dat het instellen van een grondig onderzoek, waarvan de resultaten worden neer-
gelegd in een rapport, wenschelijk blijft. Ik ben overtuigd, dat als onze maat-
schappij duidelijk kan aantoonen hoe slecht de toestanden in deze zijn, de Re-
geering niet zal achterblijven met verbetering aan te brengen. (Applaus).

De heer de Leur: Het schijnt dat er op het oogenblik twee zaken met elkander

-ocr page 110-

verward worden: de onderlinge vee verzekeringen en de groote veeverzekering-
maatschappijen. Naar wij hebben vernomen, werken in verschillende streken van
ons land, in West-Friesland en Noord-Holland de eerste gunstig, d.i. in het belang
van den veehouder. Maar, zooals wij van avond ook hebben gehoord — en dal
strookt met mijn 20-jarige ervaring — kan dit niet worden gezegd van de laatste.
Zeer terecht is het dan ook, dat „Gelderland—Overijsel" voorstelt, den strijd
tegen deze aan te binden. De kleine blijven er buiten. Het heeft mij altijd van
de groote maatschappijen zeer immoreel toegeschenen ons te dwingen de attesten
in te vullen, op straffe dat er anders geen uitbetaling aan den verzekerden volgt.
Dit is een toestand, die ernstig en noodzakelijk verbetering eischt. Ik dring daarom
aan op benoeming eener commissie, die met bekwamen spoed werkt, opdat wij
zoodra mogelijk verlost worden van den kanker der groote veeverzekeringmaat-
schappijen, zoowel voor de veeartsen als voor de verzekerden, die van hun grove
nalatigheden en oneerlijkheden, om geen ander woord te gebruiken, de dupe worden.

De heer Lucieer: Ik wil een klein steentje ten gunste van de onderlinge
veeverzekeringen bijdragen. Er bloeit bij ons een paardenverzekering, waarin
voor / 1.300 200.— is verzekerd. Er is nimmer meer betaald dan 2 % premie. Uit
is één voorbeeld. Een ander voorbeeld betreft een kleinere onderlinge verzekering,
waarin 400 paarden zijn ingeschreven. Verleden jaar heeft men 2J % noodig gehad.

Ik weiger constant de vragenlijsten in te vullen; wanneer de agenten inlichtingen
wenschen, dan kunnen zij die komen vernemen.

Toch betalen zij uit bij overlijden, de een durft het voor den ander niet te laten.
De groote maatschappijen staan er ongunstiger voor dan de kleine en van den
strijd der beide Haagsche maatschappijen zal ik maar zwijgen, men krijgt er den
indruk van, dat „de pot den ketel verwijt dat hij zwart is".

De heer Kroes: Hoewel ik het met de heeren van Dulm, de Leur en Lucieer
eens ben, dat de groote maatschappijen veel meer nadeel dan voordeel opleveren
zoowel voor de verzekerden als voor de veeartsen, ben ik toch van meening dal
ook aan de kleine maatschappijen gebreken kleven. Het zou mij daarom zeer spijten
als deze buiten het onderzoek bleven.

De heer J. I\'. van der Slooten: Ik wil er nog op wijzen, dat de enquête die
„Gelderland—Overijsel" heeft gehouden, blijkbaar niet als grondslag voor alle
afdeelingen kan dienen. Het schijnt toch, dat de houding der maatschappijen
tegenover de veeartsen niet in alle streken dezelfde is. Hieruit volgt des te meer,
hoe belangrijk een algemeen onderzoek moet worden geacht.

De heer van Altena: Wanneer ik resumeer al wat voor en tegen de voorstellen
van „Gelderland—Overijsel" is aangevoerd, dan geloof ik te kunnen aannemen, dat
men op het oogenblik, gegeven nog de weinige inlichtingen die men heeft, huiverig
is met de voorstellen mede te gaan. Maar bij de discussie is ook gebleken, dat
men een en ander door elkander haspelde.
Wij willen wel degelijk een verbetering
van het vee verzekeringswezen. Wij hebben geen details aangegeven, omdat dit
op den weg der commissie ligt. Deze commissie wil „Gelderland—Overijsel" in
voorstel B; de quaestie waarom het thans gaat is vervat in voorstel A.

Wij meenen, dat wij niet behoeven te wachten op de beslissing, eventueel te
nemen na afloop der werkzaamheden van de commissie bedoeld in voorstel
B
of in het voorstel van het hoofdbestuur. Wij zien in, dat dit eenigen tijd zal duren,

-ocr page 111-

jaren misschien. Daarom zou ik nu reeds gaarne een verbeterden toestand wenschen
in de verhouding van de maatschappijen tegenover ons, veeartsen. De verhouding
van de maatschappijen tegenover de verzekerden is van latere zorg. Wij wenschen
hier speciaal voor onze eigen belangen op te komen, maar daarvoor schijnt men
thans huiverig te zijn. Ik geloof, dat, wanneer voorstel
A in stemming wordt ge-
bracht, het niet een voldoend stemmenaantal zal krijgen en dat zou ik betreuren
voor het principe dat er aan ten grondslag ligt. Daarom komt het mij wenschelijk
voor dat „Gelderland —Overijsel" voorstel
A intrekt.

Ik meen er evenwel op aan te moeten dringen, dat de commissie niet alleen
lette op de belangen der verzekerden, maar
ook op de belangen der veeartsen.

De Voorzitter: Zeker! in allerhande opzichten.

De heer van Altena: Wanneer wij dan die zekerheid hebben, geloof ik dat ik
mijn afdeeling een dienst bewijs, door de voorstellen in te trekken. Voor het
amendement-,,Utrecht" kan ik hoogstens een blanco stembiljet inleveren.

De Voorzitter: Nu de heer van Altena vrijheid vindt, de voorstellen van
Gelderland—Overijsel in te trekken, vervallen deze. Het hoofdbestuur meent
werkelijk dat het eerste voorstel niet tot resultaat zou leiden, vandaar zijn prae-
advies.

Gehoord de discnssiën, dat zoowel voor de groote als voor de kleine maatschappijen
een onderzoek noodig is, zal het een tijdroovende enquête worden en kan het
hoofdbestuur met het amendement-„Utrecht" meegaan, met dien verstande,
dat niet gesproken zal worden van de commissie voor beroepsbelangen, maar
van een
speciale commissie. En men zou er nog aan kunnen toevoegen: van drie
of vijf leden.

De heer van Dulm: Hoe kleiner de commissie, hoe beter de arbeid.

De Voorzitter: Ik gevoel veel voor vijf.

De heer van Esvei.d: Ik heb in tal van commissies gezeten en gewerkt en de
ondervinding, die ik opdeed, was: in een commissie
van vijf, werken er twee hard
en de anderen doen weinig of niets. Daarentegen verwacht ik op grond mijner
ervaring veel van een commissie van drie.

De Voorzitter, na raadpleging zijner mede-hoofdbestuursleden: Het hoofd-
bestuur is in zijn meerderheid voor een commissie van drie leden. Het stelt dus
voor drie leden aan te wijzen.

Hoe de commissie moet werken om de inlichtingen in de verschillende provincies
te krijgen, is van later zorg.

De heer Wester: Het moge waar zijn dat drie menschen vlugger werken, doch
de twee anderen zouden informatiën kunnen geven.

Hierop wordt het voorstel:

De algemeene vergadering drage aan een speciale commissie op, een nota samen
te stellen, waarin de gebreken van het veeverzekeringswezen hier te lande zoo volledig
mogelijk zijn bijeengebracht.

Bij acclamatie goedgekeurd.

Vervolgens wordt gestemd of de speciale commissie zal bestaan uit vijf dan wel
uit drie leden.

Uitgebracht worden 97 stemmen ten gunste van drie, 20 stemmen voor vijf
leden. De commissie zal derhalve uit
drie leden bestaan.

-

-

-ocr page 112-

De Voorzitter: Op welke wijze zal de commissie worden gekozen?

De heer Dr. Overbeek: Ik stel voor, het hoofdbestuur te verzoeken de commissie
aan te wijzen. (Applaus).

De Voorzitter: Het hoofdbestuur zou gaarne inlichtingen hebben van de af-
gevaardigden betreffende geschikte personen, of anders schriftelijk overleg willen
plegen met de afdeelingen.

De heer Dr. Overbeek: Zou het niet gewenscht zijn, dat de afgevaardigden
morgen vroeg onderling overleg pleegden?

De Voorzitter: Morgen zal men den heer van Lent enkele namen kunnen
noemen.

Aan de orde is thans punt

13. Voorstel van het hoofdbestuur.

Het hoofdbestuur stelt voor de commissie voor beroep sbelangen met twee leden uit
te breiden en dus te brengen op vijf leden, waarvan twee practizeerend veearts, één
districtsveearts, één keuringsveearts en één militair paardenarts zijn.

De heer van Altena: De afdeeling Gelderland—Overijsel gaat geheel mede
met het voorstel van het hoofdbestuur. Alleen wenscht zij op te merken, dat als de
verschillende cijfers zoo imperatief worden voorgeschreven, de mogelijkheid zich
zou kunnen voordoen, dat de commissie niet voltallig te krijgen was. Zij stelt
dus voor tusschen de woorden:
,,vijf leden, waarvan" en ,,twee practizeerend vee-
arts" ,
in te voegen de woorden ,,zoo mogelijk".

De Voorzitter: Het hoofdbestuur kan zich met het amendement vereenigen.

De heer Lucieer: Waarom wordt er in het voorstel gesproken van een militair
paardenarts?

De Voorzitter: Het hoofdbestuur wenschte een zoo algemeen mogelijke com-
missie, opdat de zaken van alle kanten en door alle belanghebbenden zouden
bezien kunnen worden.

Is om die reden de afdeeling Zeeland tegen het voorstel?

De heer Lucieer: Neen, zij gaat mede met het voorstel.

De heer Klauwers: De afdeeling Noord-Brabant—Limburg gaat met het voor-
stel mede.

De heer Dr. Overbeek: „Groningen—Drente" gaat mede met het voorstel
van het hoofdbestuur, zooals het door „Gelderland—Overijsel" is geamendeerd.

De heer Hoogkamer: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland gaat mede met het
door „Gelderland—Overijsel" geamendeerde voorstel van het hoofdbestuur.

De heer Bergsma: „Friesland" is voor het amendement van „Zuid-Holland".

De heer v. d. Slooten: „Utrecht" vereenigt zich met het door den heer van
Ai.tena
geamendeerde voorstel van het hoofdbestuur.

De heer de Leur: In opdracht van de afdeeling Noord-Holland merk ik
het volgende op: Zij meende dat „Zuid-Holland" door haar amendement blijk
gegeven heeft van kortzichtigheid, want alle personen, genoemd in de toelichting,
zijn en blijven toch onder alle omstandigheden „veeartsen".

D,e samenstelling der commissie volgens het voorstel van het hoofdbestuur
levert geen bezwaar op, dat de belangen van allen niet tot hun recht zullen komen.
Eerst als dat het geval was, zou het amendement „Zuid-Holland" recht van be-
staan hebben, thans niet. En gesteld dat volgens het voorstel van die afdeeling,

-ocr page 113-

— log —

de geheele commissie eens bestond uit practiseerende veeartsen, dan zou toch de
mogelijkheid kunnen voorkomen, dat deze weer afzonderlijke, uiteenloopende belan-
gen hadden. Bovendien zijn er keuringsveeartsen — en niet zoo weinigen — die de
practijk uitoefenen. De commissie die benoemd zal worden, heeft de belangen van
allen te onderzeoken, laat ik er bijvoegen, onder toezicht van het hoofdbestuur.

De heer Ellerman: Ik geloof niet dat het amendement van ,,Zuid-Holland" veel
toelichting noodig heeft. Hetgeen de afdeeling mede te deelen had, is in de toe-
lichting gezegd. Er behoeft dus niet lang over gesproken te worden, we staan tegen-
over elkander.

De Voorzitter: Het hoofdbestuur neemt het amendement-,.Gelderland—
Overijsel", om telezen „waarvan zoo mogelijk twee practizeerend veearts" enz., over.

Het aldus gewijzigde voorstel wordt goedgekeurd met algemeene stemmen op
25 na, die van de afdeelingen Zuid-Holland en Friesland.

De Voorzitter: Waar de heeren van Lent en Busing uit de commissie vooi
beroepsbelangen treden, blijft de heer
Klauwers als eenig lid over. Wij vertrouwen
dat hij als eenig overblijvend lid en als districtsveearts zitting zal blijven nemen.
(Applaus). Besloten wordt dat het hoofdbestuur de andere leden zal aanwijzen en
uitnoodigen.

14. Begrooting voor het jaar 1910.

De heer v. Esveld: Ik kan over de begrooting zeer kort zijn. Wij zijn bijna alle
jaren met een hooger begrootingscijfer aangekomen. Het bedrag is nu gemiddeld
/ 1400 meer dan twee jaar geleden en / 1000 meer dan verleden jaar. Toen moesten
de uitgaven stijgen, door den meerderen omvang die aan het tijdschrift werd
gegeven; thans, omdat dit met 1910 tweemaal per maand zal verschijnen. Wat de
•vermoedelijke ontvangst aan contributiën betreft, deze is op / 3900 geraamd.
Ik geloof, na hetgeen we uit het verslag hebben vernomen, dat daar weinig meer
bij zal komen. De uitgaven kunnen moeilijk ingekrompen worden, waarom de
contributie moet verhoogd worden. Ik hoop, dat de nieuwe redactiecommissie
zal toonen, dat de berekeningen waaraan het meerendeel der redactieleden heeft
medegewerkt, goed zijn. Hoe beter het tijdschrift is, des te meer exemplaren zullen
er verkocht worden en naarmate het meer gelezen wordt zal ook het aantal ad-
vertenties toenemen.

De\'Voorzitter: Uit de mededeelingen van den heer van Esveld hebben wij
vernomen, dat het quotum van de bijzondere afdeelingen aan de algemeene kas zal
worden verhoogd en dit voor het jaar 1910 / 9 per lid zal bedragen; een verhooging
van f 3 die in verband staat met het verschijnen van het duurdere tijdschrift.

Hoe de afdeelingen met hun eigen contributie zullen handelen, blijft aan deze
overgelaten.

Wat de contributie van de buitengewone leden betreft, deze is te laag; het gaat
niet aan het tijdschrift aan hen voor ƒ 5 te leveren, wanneer dit dér Maatschappij
zelf ± f 8 kost.

Het hoofdbestuur meent echter dat hieromtrent later een beslissing kan worden
genomen, wanneer het nieuwe tijdschrift geregeld verschijnt.

Heeft iemand iets tegen deze begrooting? Zoo niet, dan is ze aangenomen.

15. Bepaling van de plaats waar de 51^ algemeene vergadering zal worden gehouden.

Stemmen: Utrecht !

-ocr page 114-

De heer de Leur: „Noord-Holland" stelt voor elke andere geschikte plaats,
behalve Utrecht.

De heer Dr. Overbeek: „Groningen—Drente" zou het bijzonder aangenaam
zijn als Amsterdam werd aangewezen.

De heer van der Slooten: De minderheid van „Utrecht" stelt Scheveningen
voor, de meerderheid Utrecht.

De Voorzitter: Het is altijd hetzelfde bezwaar; dit is gebleken toen de ver-
gaderingen plaats hadden in Arnhem en Amsterdam. Juist de aanlokkelijkheid van
dergelijke plaatsen maakt dat men niet veel op de vergaderingen is. Men zegt wel,
dat Utrecht saai is, maar zoo\'n saaie plaats is ooTzaak, dat de vergadering goed
bezocht is. Op het oogenblik is, ondanks het bijna middernachtelijk uur, het aantal
aanwezigen nog aanzienlijk.

Utrecht wordt daarop bij acclamatie aangewezen als de plaats voor de volgende
vergadering.

De Voorzitter: Mijne Heeren. Wij zijn aan het einde der voorgeschreven
agenda. Namens het hoofdbestuur moet ik evenwel den Heer
Ellerman nog
antwoorden op de door hem gestelde vraag.

Ik dank de heeren der pers voor hun tegenwoordigheid en hoop hen morgen weer
op het tweede gedeelte dezer vergadering terug te zien.

De vergadering wordt daarna veranderd in een met gesloten deuren, welke
omstreeks half één eindigt.

(Wordt vervolgd.)

Berichten.

Directoraat-Rijksveeartsenijschool. Bij Koninklijk besluit van r ; Januari 1910
is, met ingang van 1 Februari, benoemd tot directeur van en leeraar aan \'s Rijks
veeartsenijschool,
W. C. Schimmei. te Utrecht, thans leeraar aan die school.

De Redactie van dit tijdschrift wenscht èn den Heer Schimmel èn de veeartsenij-
school geluk met deze benoeming; den Heer
Schimmel, wijl het voor hem een bij-
zondere voldoening moet zijn aan de inrichting, welke hij sinds 1877 zijn krachten
wijdt, thans het directoraat te bekleeden, na het sinds 1 September 1909 te hebben
waargenomen; de veeartsenijschool, wijl zij in den Heer
Schimmel een directeur
bezit, die, naar de Redactie vertrouwt, zooveel in zijn vermogen is zal mede-
werken tot een grondige reorganisatie van het veeartsenij kundig onderwijs,
waarvan de urgentie eiken dag maar al te zeer wordt gevoeld.

De Redactie.

-ocr page 115-

Wijziging van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1908.

Uit het Ontwerp van Wet.

Artikel i.

De navolgende artikelen van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het
dienstjaar 1908 worden verhoogd met, en mitsdien gebracht op de daarbij vermelde
bedragen.

Ilde Afdeeling.

Landbouw.

D. Veeartsenijkundige dienst.

Wordt ver- En mitsdien
hoogd met: gebracht op:

Artikel 31. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten;
reiskosten en vacatiegelden van plaatsvervangende
districtsveeartsen; reiskosten en belooningen van
gouvernementskeurmeesters en geëxamineerde vee-
artsen; vergoeding voor het gebruik van rijwielen

bij reizen ten behoeve van \'s Rijks dienst........ f 30000,— f 170000,—

Artikel 33. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen
voor het onderwijs, lokaalbehoeften, reiskosten,
kosten wegens het uitoefenen van de buitencliniek,
aankoop en onderhoud van dieren en verdere uit-
gaven ten behoeve van de Rijksveeartsenijschool., f 9000,— f 87700,—

Artikel 36. Gebouwen, meubelen, benoodigd-
heden voor de te verrichten werkzaamheden, lokaal-
behoeften, reiskosten, aankoop en onderhoud van
dieren en verdere uitgaven ten behoeve van de

Rijksseruminrichting ............................ f 20000,— f 76150,—

Artikel 39. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen
tot afwending van het gevaar waarmede ziekten den

veestapel bedreigen.............................. f 640000,— f 1 190000,—

Uit de Memorie van Toelichting.

Artikel 31. Aan de districtsveeartsen is\'in 1908 opgedragen met behulp van
de plaatsvervangende districtsveeartscn en de veeopzichters op zeer uitgebreide
schaal voortdurend stalinspectiën te houden, eenerzijds ten einde mogelijk ver-
zwegen gevallen van mond- en klauwzeer op te sporen, om in dat geval uitbreiding
der ziekte voor zooveel mogelijk tegen te gaan, anderzijds om de veehouders uit

-ocr page 116-

vrees voor de uit ontdekking voortvloeiende nadeelige gevolgen tot spoedige
aangifte te doen overgaan.

Voorts is in ruimere mate gebruik gemaakt van de gelegenheid om tuberculeuse
runderen aan het Rijk ter overname aan te bieden.

Ten gevolge van een en ander zijn de reiskosten van de districtsveeartsen en
hunne plaatsvervangers veel hooger geworden dan voor het jaar 1908 werd
geraamd.

Artikel 33. Het meerder werk bij den bouw van het pathologisch instituut,
hetwelk oorspronkelijk grootendeels ten laste van de begrooting voor 1907 zou
komen, is ten gevolge van latere oplevering geheel ten laste van den dienst 1908
moeten worden gebracht.

Ook de kosten van voeding van de ter verpleging opgenomen dieren hebben
meer bedragen dan waarop gerekend was, aangezien het aantal dieren, dat ter
opname in 1908 is aangeboden, veel grooter was dan dat in vorige jaren, waarnaar
de raming van de kosten was berekend.

Artikel 36. Aangezien voor de behandeling van verschillende veeziekten,
welker bestrijding voor het behoud van den veestapel van het grootste belang is,
veelal de hulp der plaatselijke veeartsen niet voldoende wordt ingeroepen, omdat
de daaraan verbonden kosten voor de veehouders te hoog zijn, is in 1908 aan den
directeur der Rijksseruininrichting, mede in verband met de bijzondere studie
door dien hoofdambtenaar van de veeziekten gemaakt, o. a. opgedragen de leiding
van de behandeling van het besmettelijk verwerpen van rundvee, de besmettelijke
scheede-catarrh, de vlekziekte en de wrang.

De uit vorenbedoelde opdracht voortvloeiende kosten zijn oorspronkelijk ge-
bracht ten laste van art. 39 van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1908
vermits de ohdergeteekende van meening was, dat deze werkzaamheden niet
vielen onder de taak van de Rijksseruminrichting, gelijk zij omschreven is in de
Staatscourant van 6-7 November 1904 (n°. 261).

De Algemeene Rekenkamer heeft evenwel tegen de verevening der vorderingen
ten laste van dat artikel bezwaar gemaakt, omdat die uitgaven naar hare meening
de omschrijving vinden in art. 36.

Ten gevolge van deze omstandigheid is dit artikel niet toereikend.

Artikel 39. De verhooging van dit artikel is voor een deel het noodzakelijk
gevolg van de maatregelen die ter bestrijding van het mond- en klauwzeer in het
afgeloopen jaar zijn toegepast, alsmede van de talrijke vergoedingen, die op grond
van de artt. 39 en 41 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (
Staatsblad n°.
104), zooals deze zijn gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 4 Februari 1907
(Staatsblad n°. 27), ter verzekering van de medewerking der veehouders, toegekend
zijn ter zake van de schade veroorzaakt zoowel door het verbod van uitvoer uit
afgesloten kringen van melk en vleesch als door de buitengewone kosten van
veevoeder, voortspruitende uit de verplichte opstalling of ophokking.

Anderdeels is de overschrijding veroorzaakt door het feit, dat de veehouders
in toenemende mate gebruik hebben gemaakt van de, bij het Koninklijk besluit
van 2 September 1904
(Staatsblad n°. 219), geboden gelegenheid om hunne tuber-

-ocr page 117-

culeuse runderen aan het Rijk over te doen. Terwijl in de jaren 1905, 1906 en
1907 overgenomen werden respectievelijk 2556, 4407 en 5318 dieren, steeg dat
aantal in het afgeloopen jaar tot 7974. De omstandigheid, dat de aangiften meer
en meer betrekking bleken te hebben op dieren welke niet aan tuberculose lijdende
waren, heeft er toe geleid, te beginnen met 1 Juni j.1., in afwachting van de tot-
standkoming der eerlang in te dienen herziening der wet van 20 Juli 1870 (
Staats-
blad
n°. 131), als voorloopigen maatregel te bepalen, dat geene aanbiedingen om
overneming van runderen in overweging genomen zouden worden dan die welke
uitgaan van fokkers en vergezeld zijn van eene, op kosten van den betrokken
eigenaar over te leggen verklaring, dat bij de ter overneming aangeboden dieren
inderdaad verschijnselen van tuberculose geconstateerd zijn. Naar verwacht
wordt, zal deze maatregel in het vervolg leiden tot eene niet onaanzienlijke in-
krimping der uitgaven.

Tegenover de vermeerdering van dezen post valt voorts, behalve op de goede
en vruchtdragende uitkomsten, welke de bestrijding van het mond- en klauwzeer
heeft opgeleverd, te wijzen op de omstandigheid, dat de ontvangsten ter zake
van den verkoop, zoowel van het wegens mond- en klauwzeer onteigende vee als
van de overgenomen tuberculeuse runderen, over het jaar 1908 bedragen hebben
ruim f 370 000.

Uit het Voorloopig Verslag.

Het afdeelingsonderzoek gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Naar meerdere leden meenden, deed het wetsontwerp blijken, dat de ramingen
over het algemeen weinig nauwkeurig waren geschied. Het aantal der overschreden
posten was zeer groot. Bovendien deden de belangrijke verhoogingen, ten aanzien
van verscheidene artikelen voorgesteld, eene meer uitgebreide toelichting
verwachten.

Artikel 1.

Artikel 39. In de toelichting wordt medegedeeld, dat de aanbiedingen ter
overneming van runderen meer en meer betrekking bleken te hebben „op dieren,
welke niet aan tuberculose lijdende waren", en dat van maatregelen, ter voor-
koming van onjuiste overnemingen te treffen, eene niet onaanzienlijke inkrimping
der uitgaven was te verwachten.

Het kwam onbegrijpelijk voor, dat de fiscus zoo langdurig en voor zoo aan-
zienlijke bedragen kon worden misleid en daardoor benadeeld, en men vroeg of
op de aangiften, waarvan later zoovele onjuist bleken, zonder voldoend onderzoek
en controle werd ingegaan. Aan wien is dit onderzoek opgedragen, door wien en
op welke wijze wordt de prijs, waartegen het vee wordt overgenomen, bepaald?

Men merkte daarbij op, dat de waarde van als tuberculeus verdacht vee slechts
gering kan zijn, en dat derhalve de vraag moest rijzen, hoe de aanbieders in de
overneming door het Rijk van niet aangetast vee geldelijk voordeel konden zien.

Nota ter beantwoording van het Verslag.

In de Memorie van Toelichting werd — en wel volkomen te recht — ter moti-
veering van de verhooging
uitsluitend gezegd, dat overschrijving van artikel 39,

-ocr page 118-

behalve door de maatregelen in zake het mond- en klauwzeer, veroorzaakt was
„door het feit, dat de veehouders in toenemende mate gebruik hebben gemaakt
van de, bij het Koninklijk besluit van
2 December 1904 (Staatsblad n°. 219) geboden,
gelegenheid om hunne tuberculeuse runderen aan het Rijk over te doen."

Ter voorkoming van mogelijke opmerkingen over de kosten der tuberculose-
bestrijding
in het algemeen, werd daaraan toegevoegd, dat tot beperking van die
uitgaven — deze worden gekweten, wat de reizen betreft, uit artikel 31 en, wat
de schadeloosstellingen voor overgenomen dieren en de taxaties daarvan aangaat,
uit artikel 39 — te rekenen van 1 Juni 1909 tot tweëerlei maatregelen was over-
gegaan, namelijk:

i°. tot het maken van de bepaling dat uitsluitend aangiften van fokkers in
overweging genomen zouden worden; en

2°. tot het stellen van den eisch dat de veehouder bij de aangifte had over te
leggen eene
deskundige verklaring, dat bij het ter overneming aangeboden dier
inderdaad verschijnselen van tuberculose geconstateerd waren.

Terwijl verwacht werd, dat de maatregel, bedoeld sub i0., het aantal aangiften
in het algemeen zoude doen inkrimpen, — alzoo ontlasting voornamelijk van
artikel 39 — beoogde de eisch, genoemd sub
2°., inzonderheid het verminderen
van aangiften van niet-tuberculeuze dieren, waardoor tal van
noodelooze reizen
voor het verrichten van het vooronderzoek achterwege zouden blijven, alzoo ont-
lasting uitsluitend van artikel 31, hetwelk bij hetzelfde wetsontwerp mede werd
verhoogd.

Hoewel de ééne bezuinigingsmaatregel meer ten goede zou komen aan artikel 31
en de andere aan artikel 39, werd van beide, als hebbende eene gelijksoortige
strekking, alleen gesproken bij het laatste artikel, op hetwelk het
allermeest be-
spaard zoude worden.

Dat er in de Memorie van Antwoord bij artikel 39 met name van noodelooze
dienstreizen werd gesproken — evenwel niet als motiveering van de verhooging —
was uitsluitend een gevolg van de omstandigheid, dat in het Voorloopig Verslag
eenig misverstand bestond omtrent de beteekenis en de gevolgen van de hier-
boven sub 1°. en
2°. bedoelde voorschriften.

Uit het vorenstaande volgt alzoo, dat de gevraagde specificatie van het bedrag
van f 640 000
niet kan worden gegeven, vermits uit bedoelde som hoegenaamd
geene reiskosten ter zake van de tuberculose zijn gekweten.

Naar aanleiding van de Memorie van Antwoord betreffende dit wetsontwerp
merkt de
Commissie van Rapporteurs op, dat het haar bevreemdt, dat de Memorie
van Toelichting in het geheel niet melding heeft gemaakt van de „noodelooze
dienstreizen" van de ambtenaren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht,
waaraan de overschrijding van het artikel blijkens het antwoord der Regeering
voor een aanzienlijk deel is toe te schrijven, terwijl de overschrijding aldaar wèl
aldus wordt gemotiveerd:

„Anderdeels is de overschrijding veroorzaakt door het feit, dat de veehouders
in toenemende mate gebruik hebben gemaakt van de bij het Koninklijk besluit
van 2 September 1904
(Staatsblad n°. 219) geboden gelegenheid om hunne tuber-
culeuse runderen aan het Rijk over te doen".

-ocr page 119-

Gaarne zou de Commissie alsnog vernemen, welk gedeelte van de plaatsgevonden
overschrijding van f 640 000 op rekening van de in de Memorie van Antwoord
vermelde „noodelooze dienstreizen" is te stellen.

In het vertrouwen, dat de Regeering bereid zal zijn het bovenstaande vóór den
aanvang van de openbare beraadslaging, en dus schriftelijk, te beantwoorden,
is de Commissie van Rapporteurs van oordeel, dat door de gewisselde stukken
die beraadslaging genoegzaam is voorbereid.

Beraadslaging in de 2de Kamer der Staten-Generaal.

De heer Nolens, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de
Voorzitter! Ik moet tot mijn spijt over dit wetsontwerp een enkel woord zeggen.
Als voorzitter van de Commissie van Rapporteurs acht ik mij niet verantwoord,
indien ik de wijze van schriftelijke behandeling van dit ontwerp van de zijde der
Regeering onbesproken zou laten.

Immers, wat is het geval?

Naar aanleiding van een opmerking in het Voorloopig Verslag, gemaakt over
artikel 39, dat verhoogd wordt met f 640 000, werd in de Memorie van Antwoord
gezegd:

„De omstandigheid nu, dat gaandeweg meer en meer runderen aangegeven
bleken te worden, welke niet tuberculeus waren, leidde tot een aanzienlijke ver-
meerdering van uitgaven, vermits de ambtenaren van het veeartsenij kundig
Staatstoezicht tal van noodelooze dienstreizen te maken hadden om bedoelde
dieren te onderzoeken".

Hier wordt derhalve in de Memorie van Antwoord, bij artikel 39 den nadruk
gelegd op de noodelooze dienstreizen, die gemaakt zijn moeten worden door de
ambtenaren. Het is te begrijpen, dat de Commissie van Rapporteurs hierdoor
tot de meening gebracht werd, dat in dien post van f 640 000 een som zat voor
dienstreizen, en die Commissie vroeg dan ook in haar Verslag — nadat zij de
opmerking gemaakt had, dat van die dienstreizen in de Memorie van Toelichting
volstrekt geen sprake was geweest: „Gaarne zou de Commissie alsnog vernemen,
welk gedeelte van de plaatsgevonden overschrijding van f 640 000 op rekening
van de in de Memorie van Antwoord vermelde „noodelooze dienstreizen" is te
stellen".

Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat die Commissie zeer goed heeft
gedaan, nu ze nog eens een nadere inlichting vroeg. Zij moest dat wel doen, ên
met het oog op het zoo hooge bedrag, èn met het oog op een begin van een zekere
mystificatie, hierin bestaande, dat in de Memorie van Antwoord melding wordt
gemaakt van iets, dat in de Memorie van Toelichting in het geheel niet genoemd is,

In de Nota ter beantwoording van het Verslag, die zooeven in handen is gekomen
van de Commissie van Rapporteurs en van de leden der Kamer, wordt gezegd:
de Commissie van Rapporteurs zoekt het, waar het niet te vinden is. De reis-
kosten zijn niet opgenomen in artikel 39, maar in artikel 31. Ten slotte woordelijk:
„Uit het vorenstaande volgt alzoo, dat de gevraagde specificatie van het bedrag
van f 640 000 niet kan worden gegeven, vermits uit bedoelde som hoegenaamd
geen reiskosten ter zake van de tuberculose zijn gegeven".

-ocr page 120-

En verder wordt in die Nota de wenk gegeven, dat wij het niet zoo erg moeten
opnemen, omdat bij de beantwoording de artikelen 31 en 39 zijn samengevoegd.

Ik ben niet heel ergdenkend, maar ik kan mij toch begrijpen, dat er leden zijn
van de Kamer en van de Commissie van Rapporteurs, die hier denken gaan aan
een zekere mystificatie, aan een om den tuin leiden, zooal niet van de Kamer,
dan toch van de Commissie van Rapporteurs, en een spelen met de Kamer. In
ieder geval is hier echter niet het antwoord gegeven op de vraag, welke door de
Commissie van Rapporteurs gesteld was. Deze vraag luidde: met hoeveel is de
post overschreden? Om het even of het hier geldt artikel 39 dan wel artikel 31?
Het antwoord, hier in de Nota gegeven, is op één lijn te stellen met de meeste
antwoorden, die wij op den fameuzen Vragendag te hooren krijgen.

Ik zal niet verder op de zaak ingaan, maar ik zou den Minister willen verzoeken,
als het mogelijk is, een eenvoudig antwoord te willen geven op de vraag, een hoe
hoog bedrag in artikel 31 opgesloten ligt wegens een verhooging van de kosten
der dienstreizen.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik erken, dat de zaak door een wat uitvoeriger behandeling in de
Memorie van Antwoord wellicht duidelijker had kunnen worden. Bij artikel 39
wordt een punt behandeld, dat bij artikel 31 ter sprake moest komen. De reden
daarvan is dat aan de Departementen de gewoonte bestaat voor het gemak der
Kamer bij de indeeling der Memorie van Antwoord zooveel mogelijk de indeeling
van het Voorloopig Verslag te volgen. Het Voorloopig Verslag bevatte geen op-
merking over artikel 31, maar alleen over artikel 39 en daarom werd in de Memorie
van Antwoord dit bij art. 31 behoorend punt te gelijk bij art. 39 behandeld.

Hoeveel die „noodelooze dienstreizen" hadden gekost uit art. 39, kon niet
worden gezegd om de eenvoudige reden, dat uit den post van f 640 000 geen cent
betaald is voor dienstreizen, zoomin noodige als noodelooze.

De geachte afgevaardigde vraagt mij thans, of ik hem niet vertellen kan, hoe
groot dit bedrag eigenlijk geweest is. Of ik het hem precies zou kunnen vertellen,
weet ik niet, want de zaak komt hierop neer. Een noodelooze dienstreis is een
reis naar een boerderij, waar een koe als tuberculeus is aangegeven, doch dit na
onderzoek niet blijkt te zijn. Het zal op het oogenblik waarschijnlijk een massa
arbeid kosten, uit al die oude declaraties na te gaan, hoeveel deze noodelooze
dienstreizen beloopen.

Mag ik de Kamer doen opmerken, dat de Commissie van Rapporteurs, wanneer
zij den toelichtenden staat bij hoofdstuk X van het dienstjaar 1910 had geraad-
pleegd, eenig licht had kunnen krijgen. Daar staat dat toegestaan is voor reiskosten
enz. van Rijks veeartsen in 1909 f140000, maar dat voor 1910 is aangevraagd
f85000. Daaruit volgt dus dat aan de Directie van den Landbouw de meening
bestond dat het volgende jaar door de veranderde methode die gevolgd werd,
f55 000 zou worden bespaard alleen aan dienstreizen.

Men vindt dat bij art. 31 in den toelichtenden staat aldus uitgedrukt:

„(23) Te rekenen van 1 Juni 11. zijn geene aanbiedingen om overneming van
tuberculeuse runderen in overweging genomen dan die, welke vergezeld i.ijn van

-ocr page 121-

eene verklaring van een geëxamineerden veearts, dat bij liet ter overneming aan-
geboden dier verschijnselen van tuberculose geconstateerd zijn.

In verband met deze wijzigingen kan het artikel lager worden geraamd".

Hieruit volgt dus, dat naar onze meening die noodelooze reiskosten, waarnaar
gevraagd wordt, ongeveer zijn f 50 000.

Ik maak de Commissie van Rapporteurs er geen verwijt van dat zij in deze
drukke dagen de stukken niet zoo napluist als anders, maar ik meen, dat het
Departement door de mededeelingen in de begrooting aan de Kamer de gelegenheid
heeft gegeven om tot op enkele duizenden guldens na precies te weten te komen
wat zij wenscht te weten.

De heer Nolens, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de
Voorzitter! Ik dien toch nog even in het belang van de Commissie van Rapporteurs
een enkel woord in te brengen tegen het zooeven medegedeelde.

Ik begrijp, dat de Minister in dezen drukken tijd van de behandeling der be-
grooting voor Nota\'s als de behandelde niet in die mate verantwoordelijk kan
worden gesteld als anders, maar Zijn Excellentie zal toch niet kunnen ontkennen,
dat door den eigenaardigen vorm van de Nota de Commissie op een dwaalspoor
moest gebracht worden.

Ik zal nu niet op de cijfers ingaan, maar wijs er op, dat art. 31 verhoogd is met
slechts f 30 000.

Wat ik echter wel wil zeggen, dat is, dat, wanneer de Kamer door een Commissie
van Rapporteurs iets vraagt, waarop met zoo weinig moeite, zooals de Minister
het hier laat voorkomen, een antwoord gegeven kan worden, het mij dunkt, dat
het dan vvenschelijk is, dat er een antwoord gegeven worde, dat met zeer weinig
moeite gerekend kan worden onder de beleefde antwoorden.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik moet mij excuseeren, de zaak is in groote haast behandeld. Gisteren-
avond om vijf uur kwam ik aan het Departement cn wist dat dc Kamer heden-
morgen om tien uur een gedrukte Nota wilde hebben.

In de tweede plaats wil ik zeggen dat ik gaarne aanneem, dat, wanneer aan
een zoo scherpzinnig afgevaardigde als de geachte afgevaardigde uit Venlo de
zaak niet duidelijk is geworden uit de stukken, dc praesumtie bestaat, dat dc
stukken niet duidelijk genoeg zijn gesteld.

Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Beraadslaging in de l«te Kamer der Staten-Generaal.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, zegt het vol-
gende: „Mijnheer de Voorzitter! In het eindverslag van de Commissie van Rappor-
teurs is medegedeeld een klacht van cenige leden over de verhooging van artikel
39 met het aanzienlijk bedrag van f 640.000. Deze klacht is naar mijn meening
niet geheel gerechtvaardigd, omdat deze kostenverhooging voor een groot deel
veroorzaakt is door de zeer goed geslaagde bestrijding van het mond- en klauwzeer,
terwijl, voor zoover deze verhooging voortvloeit uit kosten voor bestrijding van
tuberculose, deze door de werking der nieuwe bepalingen binnen meer
bescheiden
perken wordt teruggebracht.

-ocr page 122-

Waar hiertegenover door andere leden het vertrouwen werd uitgesproken, dat
deze post in de toekomst beduidend zal verminderen, moet ik tot mijn spijt, tegen
het koesteren van al te gunstige verwachtingen waarschuwen. De bestrijding der
veeziekten is inderdaad een zeer kostbare zaak, maar niettemin meen ik dat,
wanneer doeltreffende maatregelen aangewend worden, men niet tegen hooge
kosten moet opzien.

Hoeveel voor onzen veestapel de stuiting van het mond- en klauwzeer te be-
teekenen heeft, behoef ik in deze Vergadering niet te zeggen en dat ook het voort-
woekeren van de tuberculose een economische schade voor den boerenstand op-
levert, die in millioenen wordt uitgedrukt, is algemeen bekend. En daarom meen
ik dat, wanneer wij er in slagen goede maatregelen tot bestrijding va.n dat euvel
te vinden, wij tegen de kosten geen bezwaar mogen maken.

Ter voorkoming van misverstand moet ik naar aanleiding van een opmerking
in het Voorloopig Verslag nog een paar woorden zeggen: in de eerste plaats, dat
er desbewust nimmer gelden voor den aankoop van niet-tuberculeus vee zijn
aangewend, zoodat de nieuwe voorschriften geen besparing met betrekking tot
dat punt zullen geven. De besparing vloeit voort uit anderen hoofde. Het door
het Rijk overgenomen vee was steeds tuberculeus, maar omdat vroeger het onder-
zoek naar de vraag, of een vermoeden van tuberculose al dan niet juist was, werd
overgelaten aan het Rijk, moesten zeer hooge reiskosten worden gemaakt om dat
onderzoek te doen geschieden.

Nu is het echter omgekeerd en wordt aan den man, die een rund aangeeft, ge-
vraagd een verklaring van een deskundige, dat hij tuberculose bij het dier in
quaestie alleszins aannemelijk acht; daarvan is natuurlijk een zeer belangrijke
besparing van reiskosten het gevolg.

De besparing zit bovendien in de beperking van de overname tot het vee van
fokkers. De aangiften zijn sedert de invoering van den nieuwen maatregel beduidend
verminderd.

Ik heb daaromtrent enkele cijfers, die ik meen, dat de Kamer belang kunnen
inboezemen.

In Mei 1909 werden aangeboden 843 dieren.

„ Aug. 1909

„ Sept. 1909

,, Oct. 1909

„ Nov. 1909

305

309

239
204

>>

De inkrimping is dus inderdaad van grooten omvang. Voorts moet ik naar
aanleiding van de laatste zinsnede van het verslag nog een opmerking maken,
omdat daar eigenlijk, als ik het goed begrepen heb, critiek wordt uitgeoefend
op de methode, die op het oogenblik wordt gevolgd.

In de eerste plaats werd gezegd, dat men vreest, dat de bestrijding van de
tuberculose op de tegenwoordige wijze niet afdoende zal zijn. Daarvan ben ik ook
overtuigd.

Het spreekt vanzelf, dat, wanneer wij alleen de dieren overnemen van de
fokkers, die ons ter overname worden aangeboden, een zeer groot gebied van den
veestapel zal overblijven, waar de tuberculose kan blijven bestaan, maar ik geloof,
dat ieder, die zich een goed denkbeeld vormt van de enorme uitbreiding en de

-ocr page 123-

— lig —

eigenaardige vormen, waarin de tuberculose optreedt, zal gevoelen, dat, wanneer
wij tot afdoende middelen tot bestrijding van de tuberculose onder\'het vee zouden
overgaan, wij sommen zouden moeten uitgeven, die èn bij de Tweede, èn bij de
Eerste Kamer tot bedenking aanleiding zouden geven, terwijl bovendien de
afdoendheid van maatregelen gewoonlijk pas kan blijken als de toepassing daarvan
is afgeloopen, wat een groot bezwaar is. Maar ik geloof ook niet, dat er maatregelen
zijn te nemen van Regeeringswege, die afdoende zijn op dit gebied, omdat, welke
maatregelen ook genomen worden, deze moeten worden gesteund door zeer
uitgebreide maatregelen van de betrokkenen zelf.

Er zijn allerlei oorzaken, waardoor de tuberculose onder het vee een zeer
vruchtbaren bodem vindt tot ontwikkeling en die in groote mate kunnen worden
weggenomen door zorgen van de landbouwers.

Daarom kan de afdoende bestrijding dus nooit van eenigen Regeeringsmaatregel
op zich zelf worden verwacht.

Wanneer nu gezegd wordt: door de beperking tot de fokkers komt gij er niet
want wanneer tuberculeus vee van handelaren, dat niet door het Rijk wordt
overgenomen, toch door verkoop in handen van personen komt, die het voor
fokdoeleinden gebruiken, zal er jong vee worden geboren uit tuberculeuse dieren,
dan moet ik^daartegen opmerken, dat die handelaren, wanneer zij zich uitsluitend
bezighouden met den handel in fokdieren, wel degelijk in aanmerking zouden
komen voor overneming.

In de tweede plaats moet men niet vergeten dat er, wanneer de dieren,
afkomstig van handelaren, door de koopers tot fokdoeleinden worden gebezigd,
natuurlijk weer aanleiding komt om te overwegen, of dat vee ook niet voor
overneming in de termen valt.

De zaak heeft een zeer grooten omvang. Hetgeen wij doen door overneming
van fokvee is inderdaad een zeer beperkte maatregel, maar een maatregel, die
inderdaad de zaak in haar hart aangrijpt en waarvan daarom, ondanks het
beperkt karakter, naar ik geloof, toch zeer goede vruchten kunnen worden ver-
wacht.

De beraadslaging wordt gesloten en het wetsontwerp zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.

Rijksveeartsenijschool. In de Kerstvacantie is de verbouwing aan het groote
stalgebouw en de cliniekzalen beëindigd.

Behalve het reeds gedurende eenigen tijd voltooid zijnde wachtlokaal met
remise, zijn aan de voorste cliniekzaal toegevoegd een operatiekamer voor kleine
huisdieren en een lokaal voor percussie en auscultatie, ten dienste van het clinisch
onderwijs van den heer
Wester. De étage boven genoemde cliniekzaal is vergroot
en van een afzonderlijken ingang terzijde van het stalgebouw voorzien, ten behoeve
van de afdeeling zoötechnie. De heer
Kroon beschikt daardoor over een groote
collegezaal met aangrenzende zitkamer, een werkkamer voor den amanuensis en
een expositielokaal.

De achterste cliniekzaal is uitgebreid met een instrumentenkamer en een kleed-
kamer-garderobe voor de studenten, terwijl de leeraren, die hier hun clinisch

-ocr page 124-

onderwijs geven, de heeren Schimmel en Paimans, op de hier boven gelegen ver-
dieping, welke eveneens is vergroot en van een afzonderlijke entree is voorzien,
ieder de beschikking hebben over een ruime collegezaal, een zitkamer, een labora-
torium en een werkplaats voor den amanuensis.

De oude hondenstal is in tweeën verdeeld en voorzien van een gemetselden vloer
en een tegel-wandbekleeding, terwijl een groote nieuwe hondenstal, gelegen vóór
in den hortus, zijn voltooiing nadert. In verband hiermede is de hortus in noorde-
lijke richting aanzienlijk vergroot.
 Markus.

Prijsvraag landbouwkunde. Op de prijsvraag, uitgeschreven door Gedeputeerde
Staten van Friesland ter voldoening aan de bepalingen omtrent het legaat,
door wijlen
Dr. L. A. Buma aan de provincie Friesland ten dienste der land-
bouwkunde vermaakt, bij welke prijsvraag een beknopte verhandeling over de
besmettelijke veeziekten, hare oorzaken, wijze van ontstaan, de schade die zij aan
den landbouw en aan den export-handel veroorzaken en de wijze, waarop zij
worden voorkomen en bestreden, werd verlangd, zijn drie antwoorden bij Ge-
deputeerde Staten ingekomen.

Nederlandsch Rundveestamboek. Door het hoofdbestuur van de vereeniging
„Het Nederlandsche Rundveestamboek" is in zijn vergadering van 9 December
1908 besloten, geen dieren in dat stamboek op te nemen, welke behept zijn met
losse vlekken aan de ondereinden der beenen.

Naar aanleiding daarvan wordt in de „Mededeelingen en Berichten" van de
vereeniging het volgende aangehaald: „Het spijt ons te moeten mededeelen, dat
fraude wordt gepleegd in zake de bekende vlekken. Zelfs schijnen veeartsen, wellicht
ter goeder trouw, in het wegmaken der vlekken de behulpzame hand te bieden".

Voor sommige veeartsen, die zich minder interesseeren voor veeteeltkundige
kwesties, kan het van belang zijn te weten, hoe zij soms — misschien geheel on-
bewust — meehelpen aan bedrogplegerij.
 Kroes.

Veeartsenijkundig toezicht op de veemarkt te Groningen. Op initiatief van
den districts-veearts
Dr. A. A. Overbeek te Groningen, zal het toezicht op de
veemarkt aldaar belangrijk worden verscherpt, doordat ook aan de ingangen voor
de kalveren en de varkens veeartsen zullen worden gestationneerd.

Kroes.

Veterinair Studentencorps Absyrtus. Den iyden januari j.1. had, in tegen-
woordigheid van den Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland, de eerste uitloting plaats van
vier aandeelen in het fonds
voor het corpsgebouw. De getrokken nummers waren: 32, 50, 75 en 76.

Markus.

Gouvernementsveeartsen. Voor den burgerlijken veeartsenijdienst in Neder-
landsch-Indië worden gevraagd veeartsen, die aan de Rijksveeartsenijschool
het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich bij een gezegeld adres
aanmelden bij het Departement van Koloniën, onder overlegging van:

a. hun diploma;

-ocr page 125-

b. een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale militie, afgegeven door
een Commissaris der Koningin;

c. een bewijs van goed maatschappelijk gedrag, na dagteekening dezer afge-
geven door den burgemeester van de laatste woonplaats;

d. eene geboorteakte;

e. eene opgave of de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c. q. van het aantal en
den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen geneeskundig
onderzoek zal moeten blijken dat de uit te zenden veearts physiek geschikt is voor
den Indischen dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor gouvernementsrekening als passagier der eerste klasse,
c. q. ook voor het wettig gezin;

b. eene gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f iooo.

Hetgeen te dezer zake door de Regeering wordt betaald, moet teruggegeven
worden wanneer de uit te zenden veearts binnen vijf jaren na zijne aankomst op
Java, om andere reden dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken, buiten eigen
toedoen ontstaan, uit \'s lands dienst wordt ontslagen, wanneer hij niet binnen
den hem aan te wijzen termijn naar Indië vertrekt, dan wel de reis derwaarts
moedwillig afbreekt. Eene schriftelijke verbintenis wordt daaromtrent gevorderd.

c. eene voorloopige bezoldiging van f 150 \'s maands, ingaande met den dag
van aankomst in Nederlandsch-Indië.

In Indië zal genoten worden een traktement van f 275 \'s maands, na elke drie
jaren werkelijken dienst te verhoogen met f75 \'s maands, totdat een maximum
traktement van f 725 \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpensioen
enz., staan de veeartsen gelijk met de overige burgerlijke landsdienaren in Neder-
landsch-Indië.

Het activiteitstraktement gaat in Indië in met den eersten der maand volgende
op die waarin de benoeming door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië zal hebben plaats gehad en de betrekking zal zijn aanvaard.

Het traktement is onderworpen aan eene korting van 2 pet. ten behoeve van de
burgerlijke pensioenen en van 5 pet. voor de gewone bijdrage aan het Weduwen-
en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Bovendien
is bij eerste indiensttreding te voldoen, ten behoeve van laatstgenoemd fonds,
door gehuwden twee maanden en door ongehuwden ééne maand traktement.
Bij bevordering door gehuwden tweemaal het bedrag der verhooging over ééne
maand, door ongehuwden éénmaal. Bij huwelijk ééne maand traktement.

Deze contributiën zijn te voldoen in twaalf maandelijksche termijnen. Eene
contributie in eens is in geval van huwelijk nog verschuldigd wegens verschil in
leeftijd der echtgenooten, wanneer dat verschil meer dan negen jaren bedraagt.

\'s Gravenhage, 17 Januari 1910.

De Minister van Koloniën,

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,

v. d. Houven van Oordt.

-ocr page 126-

Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks-
veeartsenijschool.
Niet minder dan 56 hoefsmeden uit alle provinciën van ons
land hebben zich aangemeld voor het admissie-examen, dat op Vrijdag 4 en
Zaterdag 5 Februari zal worden gehouden. Zooals bekend is, worden slechts 6
smeden toegelaten. Den uitslag deelen wij in de volgende aflevering mede.

Een enkele opheldering wensch ik hieraan toe te voegen. Mij kwam ter oore,
dat enkele veeartsen in de meening verkeeren, dat het doel van den cursus is, de
hoefsmeden zoodanig op te leiden, dat zij aan de gewone cursussen zoowel het
theoretisch als het practisch onderricht kunnen geven, waardoor de veearts zich
dan niet meer met de opleiding der hoefsmeden zou hebben bezig te houden.

Deze meening is geheel onjuist.

De cursussen in hoefbeslag zullen steeds blijven onder leiding der veeartsen, die
tevens belast zijn met het geven van het
theoretisch onderwijs. Het doel van den
cursus aan \'s Rijks veeartsenijschool is, te zorgen, dat goed onderlegde krachten
beschikbaar komen voor het geven van het
practisch onderricht. Menig collega
heeft wel ervaren, dat men daarnaar dikwijls te vergeefs zoekt.
 Kroon.

Vleeschkeuring. De Hooge Raad deed uitspraak in de zaak van verschillende
slagers, door de Rechtbank te Maastricht veroordeeld tot geldboeten, respec-
tievelijk wegens zich op het terrein van het abattoir bevinden zonder toestem-
ming van den directeur en weigering, zich op diens last te verwijderen; het
afsnijden van den hals van een kalf zonder het vooraf te hebben bedwelmd
met een door den directeur of diens plaatsvervanger verstrekt werktuig en het
slachten van een dier, zonder de vierendeelen met het vereischte stempel te
merken, een en ander in strijd met de verordening op het abattoir.

In hoofdzaak was tegen deze verordening aangevoerd, dat zij een verboden dele-
gatie van macht zou inhouden en voorts, dat zij inbreuk zou maken op bepalingen
der Hinderwet.

De Hooge Raad verwierp de cassatieberoepen, overwegende dat de algemeene
grieven, tegen de verordening in haar geheel gericht, niet tot cassatie kunnen leiden;
dat de toegepaste bepalingen der verordening geen verboden delegatie van macht
inhouden; en dat, waar in de verordening, houdende verbod om elders dan in het
slachthuis te slachten, is bepaald dat deze zal gelden tot 1 Januari 1920, de toege-
paste verordening, houdende de voorwaarden, waaronder van het slachthuis gebruik
mag worden gemaakt, uit den aard der zaak tot denzelfden datum geldt, zoodat
aan het voorschrift van art. 4, 2e lid, der Hinderwet is voldaan.

Leeuwarden, 16 Januari. Reeds -sedert tal van jaren bestaat in deze gemeente
een verordening, regelende de politie op den invoer, het vervoer, den verkoop en
de keuring van vleesch, visch en garnalen. Wie waren en zijn nog de keurmeesters?
Zoogenaamde empirici, gewezen slagers, veehandelaren, en. . . . commiezen van de
rijksbelastingen, die bij twijfel de tusschenkomst van den gemeente-veearts
hadden in te roepen. Herhaaldelijk werd in den gemeenteraad op dezen hoogst
onvoldoenden toestand gewezen.

Thans is door B. en W. aan den gemeenteraad ingediend een voorstel, om hun
College te machtigen tot het aanstellen van een keurmeester van den Gemeente-
lijken Keuringsdienst, voorloopig voor den tijd van één jaar, op een belooning

-ocr page 127-

van / 260, en is, naar aanleiding van dit voorstel, door de Commissie tot het
ontwerpen van straf-verordeningen aan den raad ingediend een ontwerp-verorde-
ning op eet- en drinkwaren en gebruiksartikelen. (
Algemeen Handelsblad.)

Personalia. Gevestigd te Rotterdam als inspecteur der paardenafdeeling van
de „American Petroleum Company" de veearts
W. C. van de Stolpe van Gouda.

Gevestigd te Gouda de veearts G. Hupkes van Veenendaal.

Overleden de empirist H. Ripping te Gouda.

De gouvernements-veearts in Nederlandsch indië D. J. Fischer komt dit
voorjaar in Nederland.

De oud-paardenarts (I. L.) A. M. Vermast, waarnemend gouvernements-veearts
te Bondowozo is benoemd tot majoor-paardenarts (titulair).

Wester.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
December
1909.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

\'0
ö

0

Efi

O)

0.

<D
O

4->
^

0)
N

bo

en klauwzeer.i

ade droes
huidworm.

hurft bij

en schaap.

c

X
X
O

a

tn

5"

*ö3

(U
V.

Vlekziekte der
varkens.

CD

<D
N

e

u

>

Honds-
dolheid.

0-

Mond-

* s

Sc
paard

0

\'r.

0
\'u

s

Bij hond
en kat i

Bij ander
vee

Groningen.....

Friesland......

-

2 (1)

3 (i)

6 (4)

Drente........

>77 (15)

5 (2)

Overijsel......

I (I)

446 (30)

4 (4)

Gelderland

2 (2)

7 (6)

Utrecht.......

I (I)

3 (3)

Noord-Holland .

21 (2)

6 (5)

Zuid-Holland . .

12 (2)

2 (1)

1

Noord-Brabant.

1

5 (5)

Limburg......

14 (14)

Totaal........

2 (2)

637 (48)

21 (2)

7 (4)

So (43)

Kroon.

-ocr page 128-

Nieuw uitgekomen boeken. J. Albrechtsen, Die Sterilität der Kühe, ihre
Ursachen und ihre Behandlung, unter Berücksichtigung des seuchenhaften Scheiden-
katarrhs und des Verkalbens.
Mit 21 Abbildungen. Berlin, 1910, Richard Schoetz,
Prijs 3 Mark.

Dr. Julius Pflanz, Die Embryotomie des Brust- und Beckengürtels. Berlin.
1910, Richard Schoetz, Prijs 1.20 Mark.

H. A. Vermeulen, Die Tuba auditiva beim Pferde und ihre physiologische Be-
deutung,
Inaugural-Dissertation-Bern. Leipzig, Wilhelm Engelmann, 1909.
- Handelingen van het XIIde Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres,
gehouden te Utrecht op
15, 16, en 17 April 1909, uitgegeven door het bestuur.
Haarlem, J. L. E. I. Kleijnenberg, 1909.

Dr. S. I. M. Mogendorff, Melkcontróle uit een veeartsenij kundig oogpunt. O. er-
druk uit het
Nederlandsch Tijdschrift voor Melkhygiëne, 1910, N°. 2. Amsterdam,
D. B. Centen.

Dr. E. Kaufmann, Lehrbuch der speziellen pathologischen A natomie für Studierende
und Arzte,
5te Auflage. Berlin, Georg Reimer, 1909. Prijs 25 Mark.

Dr. A. Clevisch, Die Versorgung der Städte mit Milch. Hannover, M. en H.
Schaper, 1909. Prijs 3 Mark.

A. Goedecke, Die Tuberkulose des Pferdes. Hannover, M. en H. Schaper, 1909,
Prijs 3.50 Mark.

Markus.

-ocr page 129-

N.V. Koninklijke Pharmaceufische Fabriek
vjh Brocades & Stheeman, Meppel.

ONDERHUIDSCHE INJECTIES VOOR VEEARTSENIJKUNDE GEBRUIK.

Inhoud der

Prijs p. dozijn

iiniliulleii.

ampullen.

Aether camphoratus . . . .

. . 1

e.cM. .

• • /

1.20

n n ....

2

Y>

• • »

1.20

n n . . . .

. . 3

r>

1.40

Aether..........

. . 1

1.20

O

V

r>

1.20

n ..........

. . 5

1.40

Antipyrin 0,1 : 2 e.cM.

. . 2

1.20

0,25 : 5 „

. . 5

V

1.20

0,5 : 5 „

. . 5

1.30

Ilvdroebloras apomorphin. Merck

0,005

. . 5

1.20

V 11

»

0,01

1 . . .

1

• ii

1.20

11 11

0,05

5 . . .

V

1.60

0.100

10 . . .

. . 10

2.20

11 n

0,2

10 . . .

. . 10

3.40

Hydrobrom. arecolin. Merck 0,05

: 5

1.80

n V n

0,06

: o

. . 5

2._

v v n

0,07

: 5

. . 5

2.20

V 1 »

0,08

: 10

. . 10

2„40

11 n n

0.09

: 10

. . 10

2.50

0,1

: 10

. . 10

2.65

Argentum Credé 0,1 : 10

. . 10

1.—

Sulfas atropini Merck 0,005

: 5

1.10

„ 0,01

5

. . 5

1.10

* 0,025

5

1 .30

n 0,05

5

. . 5

1.50

» „ 0,075

10

10

1.65

* 0,100

: 1

. . 10

1.80

Chloret. barytio. 0,25 : 10 .

. . 10

1. —

0,5 : 10 .

. . 10

1.10

0,75 : 10

. . 10

1.10

1 : 10 .

. . 10

1.20

Hydroohloras coeain. Merck

0,1

: 5 .

1.40

n i v

0,2

: 5 .

1 .80

n 11 t.

2.—

n n 11

0,5

: 10 .

. . 10

3.—

Benzoas natric. c. coffein. 0,25 :

. .

. . 1

1.20

» » v 0,5 : 2 . .

• . 2

1 .20

n n li » 1

: 5

. . 5

1.30

" n n 3i

: 10 . .

. . 10

1.40

Phosphas codein. 0,100 : 10

. . 10

1.45

„ 0,2 : 10

. . 10

1 .90

„ 0,3 : 10

. . 10

2.40

„ 0,4 : 10

. . 10

3.—

,1 0,5 : 10

. . 10

3.50

Ergotin dialysat. li.S. 0,2

1

. . 1

1 .20

11 nu 0,5

2

. . 2

1.40

n nul

5

1.60

n ii li 2J

10

. . 10

2.20

n n n 0

10

. . 10

3.20

li V v 0

10

. . 10

4.—

Hydrochloras heroin. 0,3

10

. . 10

3.40

„ morphin. 0,05

5

. . 5

«

1.20

0,1

0,2

10

. . 10

r>

\' 11

1 .60

Elke doos bevat een vijltje.

Elke andere samenstelling van injecties kan op aanvrage geleverd worden.
De andere helft injecties worden in de volgende aflevering gepubliceerd.

-ocr page 130-

1

M

I

.....i

II ■ i

Originfll-1ST; Ml1W | -Hapseln

m

I i

Bfc ^

§

iy

nach Bezirk3tisr&rzt J. Ritzer

gegen Scheidenhotarrh. BacinXTrkTHamburg.

Verkoop voor Nederland en zijn koloniën alleen door:

BROCADES & STHEEMAN

te MEPPEL.

-ocr page 131-

De scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent
koop en verkoop van huisdieren,

door

H. M. KROON.

De mededeeli\'ngen van den heer Wester in aflevering 1 van
dezen jaargang van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, be-
treffende de wetgeving ter dezer zake in Denemarken, hebben
mij er toe gebracht om bij enkele mij bekende Deensche
collega\'s op informatie uit te gaan. Van ter zake kundigen wilde
ik gaarne vernemen, hoe de nieuwe wet in de practijk werkt. Wij
weten bij ondervinding, dat een wet mooi op papier kan zijn en
toch in de uitoefening nog niet altijd brengt, wat men er van ver-
wacht.

De eerste inlichtingen ontving ik van den heer Johannus Arup,
veeartsenij kundig consulent voor de Deensche vleesch- en vee-
export te Hamburg. Hij wijst er op, dat door de wet van 19 April
1907 betreffende scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent
koop en verkoop van huisdieren een geheel nieuw principe in de
Deensche wetgeving werd ingevoerd, n.1., dat leeken als onderzoe-
kings- eri scheidsrechters dienst doen. Men moet de wet dan ook
als een proef beschouwen en daarom heeft men bepaald,
dat revisie binnen vijf jaar moet plaats hebben. Het zou niet juist
zijn, reeds nu een oordeel over de werking der wet uit te spreken
en toch mag men zeggen, dat het schijnt, alsof zij in het algemeen
een goede werking heeft gehad. Het grootste nut bestaat op dit
oogenblik wel daarin, dat het bedrog in den handel op de markten
verminderd is," omdat litden, die zich daarmede bezig houden,
bijzonder respect hebben voor de steeds zaakkundige scheids-
rechters. Verder hebben de scheidsgerechten het voordeel, dat
zij populair en door de snelle afdoening van zaken goedkoop zijn.
De algtmeene opinie is, dat de wet een aanwinst zal zijn, als zij
eerst geheel ingeburgerd is.

De heer Didier Gautier, veearts der koninklijke stallen te
Kopenhagen, buitengewoon goed op de hoogte met de ge-

-ocr page 132-

— I2Ó —

heimen en moeilijkheden van den paarden- en rundveehandel,
zelf voorzitter van het scheidsgerecht voor de gemeente Kopen-
hagen, dat reeds 67 geschillen in den veehandel tot oplossing
bracht, heeft, wat de uitwerking der wet betreft, ook een
gunstige ervaring opgedaan. Volgens zijn meening heeft de
wet hoofdzakelijk ten doel, dat de zaken binnen korten termijn
en met weinig kosten afloopen. Eerst wordt een zitting van den
voorzitter van het scheidsgerecht met kooper en verkooper ge-
houden om zoo mogelijk een vergelijk te treffen;
Gautier is
zelf zoo gelukkig geweest, om van de 67 zaken, 44 maal een vergelijk
tot stand te brengen, zoodat maar 23 zaken verder werden voort-
gezet en dus voor het geheele scheidsgerecht (voorzitter en twee
leden) in behandeling kwamen. De zaken, waarin men tot een
vergelijk komt, zijn in 14 dagen afgeloopen en de onkosten bedragen
gewoonlijk 10, bij uitzondering 25 kronen. De twee partijen waren
steeds tevreden en zeer dankbaar. Wordt geen vergelijk getroffen,
dan gaat de zaak verder en de kooper moet voor het scheidsgerecht
de gegrondheid van de klacht door een veeartsenij kundige ver-
klaring en door getuigen bewijzen. Hierbij komen natuurlijk
soms groote moeilijkheden voor, doordat zoowel getuigen als
verklaringen van veeartsen tegenover elkander staan. Door goed
overwegen van alle momenten, soms ook door het brengen der
dieren voor het scheidsgerecht of door raadpleging van den „Vee-
artsenij kundigen Gezondheidsraad", gelukt het dan om tot klaar-
heid te komen, waarna een kort gemotiveerd vonnis wordt uit-
gesproken. Alles wordt opgeschreven en aan beide partijen voor-
gelezen en daarmede is dan de quaestie beëindigd. Zulke zaken
loopen gewoonlijk in 1—2 maanden af, bij uitzondering (b.v. bij
tuberculose) kan het wat langer duren, hoogstens echter 4 maanden.
De kosten bedroegen in de door
Gautier bedoelde gevallen, be-
houdens één uitzondering, steeds minder dan 70 kronen.

Of voldoende rechtszekerheid verkregen wordt, hangt zeer
veel af van de keuze der scheidsrechters. In het algemeen is er wel
rechtszekerheid; over de 67 zaken, onder voorzitterschap van
Gautier afgedaan, is nooit een klacht of aanmerking geuit,
noch bij de overheid, noch in de couranten.
Gautier stelt steeds
den eisch, dat de gebreken en ziekten door een of meer veeartsen
worden onderzocht; wordt de zaak voor den „Veeartsenijkundigen
Gezondheidsraad" gebracht, dan krijgt deze alle stukken en dikwijls
ook het betreffende dier ter onderzoek.

Als men denkt aan de vele zaken, welke door de juristen
1, 2, 3, 4, ja soms 6 jaar voor verschillende rechtbanken op sleep-

-ocr page 133-

touw worden gehouden, dan moet men de nieuwe wet als een groote
vooruitgang beschouwen, die aan practische eischen voldoet en
ook de rechtszekerheid bevordert, doordat nu ieder zonder
veel omslag en kosten zijn zaak voor het scheidsgerecht kan
brengen en binnen betrekkelijk korten tijd een uitspraak volgt.

Een officieele mededeeling omtrent de werking der wet is nog
niet verschenen; wel echter het verslag van een
enquête, in de
tweede helft van 1909 ingesteld,
omtrent de scheidsgerechten en de
verkregen resultaten.

Op 3 en 4 December 1909 werd een vergadering gehouden
van de „Vereeniging van Jutlandsche landbouwmaatschappijen",
waarin een rapport werd ingediend door een commissie, welke een
enquête instelde bij de verschillende landbouwvereenigingen en
de voorzitters van alle scheidsgerechten. Deze commissie heeft
op haar vragen omtrent de werking der wet vele antwoorden ont-
vangen en deze in een verslag bewerkt, waarvan hier een vertaling
volgt:

Antwoorden der landbouwvereenigingen.

Vraag 1: Betreffende de algemeene werking der wet.

Hierop antwoordden 26 landbouwvereenigingen, dat de wet
gunstig en 2, dat zij ongunstig werkte, terwijl verscheidene ant-
woordden, dat het nog te vroeg was om over haar werking een
definitief oordeel uit te spreken.

Van de bijzondere opmerkingen over dit punt mogen de volgende
vermeld worden:

a. De wet werkt gunstig op het vermijden van processen over
huisdieren.

b. Twistgedingen worden veel spoediger beslecht dan vroeger;
de kosten zijn geringer. De rechters hebben verstand van de zaken,
welke zij beoordeelen.

c. De wet is oorzaak, dat er thans minder processen dan vroeger
voorkomen; hetgeen vermoedelijk komt, doordat de zaken beoor-
deeld worden door mannen uit de practijk en niet het voorwerp
worden van juridische interpretatie, terwijl de quaesties snel
kunnen worden afgedaan en geen appèl mogelijk is.

d. Als zeker mag worden aangenomen, dat personen, die het
vroeger niet zoo nauw namen met bedrog x) bij den handel in
huisdieren, thans voorzichtiger zijn en de waarheid zeggen omtrent
de gebreken van het betreffende dier.

In den Deenschen tekst wordt gesproken van „schurkenstreek". (Yert.)

-ocr page 134-

c. Vroeger lieten eenvoudige lieden zich stilzwijgend bedriegen,
daa men er tegen opzag den langen weg in te slaan, welken
een gerechtelijke vervolging aanbood.

/. Voor zoover bekend, is in deze streek sedert het in werking
treden van de wet geen rechtszaak naar aanleiding van den
handel in huisdieren voorgekomen.

g. In den regel wordt een vergelijk getroffen. Een vonnis
moet slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgesproken.

Vraag 2: Zijn voorbeelden bekend, van onjuist gevelde

vonnissen. ?

Hierop antwoordden 27: neen, 24: ja.

Van de verschillende opmerkingen omtrent dit punt worden
hier de volgende weergegeven:

a. Wellicht bestaat er eenige neiging tot schikking, waardoor
geen der partijen geheel zonder schade van de zaak afkomt.

b. Er zijn eenige voorbeelden, dat twee uitspraken (vonnissen)
met elkaar in tegenspraak waren. Een dergelijke zaak moest voor
een hooger scheidsgerecht kunnen worden gebracht.

Vraag 3: Hoe staat het met de kosten bij de toepassing van

genoemde wet?

10 antwoordden, dat zij te groot zijn; 11, dat zij niet te groot
zijn, vooral niet wanneer de zaken snel en door schikking worden
afgedaan.

Van de bijzondere opmerkingen mogen worden vermeld:

a. Zij hangen veel af van de attesten en getuigenverhooren,
doch zijn bij lange na niet zoo hoog als bij procedures langs ge-
rechtelijken weg.

b. Men is algemeen van meening, dat de kosten bij het tot stand
brengen van een schikking tamelijk groot zijn.

c. Wanneer de partijen ver van elkander staan en de zaak
vertragen door herhaaldelijk uitstel en een nieuwe zitting te
vragen, kunnen de kosten zeer groot worden, zelfs meer dan 100
kronen.

Vraag 4: Zijn aan de landbouwvereeniging voorbeelden bekend,
dat handelaren die in ongelukspaarden(en -runderen) handelen,
zich aan de uitspraak van het scheidsgerecht onttrekken, doordat zij

Dit is de letterlijke vertaling. Bedoeld zijn paarden en runderen, die een
of ander gebrek hebben. (Vert.)

-ocr page 135-

bij het sluiten van den verkoop bedingen, dat eventueele twistgedingen
door de rechtbanken zullen worden beslecht?

Hierop antwoordden 5: ja, 29: neen.

Van de bijzondere opmerkingen over dit punt worden de volgende
vermeld:

a. Wij kennen voorbeelden van handelaren, die zich niet aan
het scheidsgerecht willen onderwerpen en dit bij het sluiten van
den koop bedingen.

b. Neen; niemand wil zaken doen met handelaren, die
zich aan het scheidsgerecht willen onttrekken.

c. Zelfs wanneer zulke handelaren gaarne het scheidsgerecht
willen vermijden, dan zouden zij toch nauwelijks eenig voorbehoud
dienaangaande bij het sluiten van den verkoop willen maken,
daar de andere partij in de meeste gevallen wantrouwend zou
worden en zich wel niet met een handelaar zal inlaten, die een
zoodanig voorbehoud maakt.

d. De handelaren hebben dikwijls bij het sluiten van den
verkoop bedongen, dat twistgedingen door de rechtbanken zouden
worden beslecht. Dit schijnt echter niet meer voor te komen.

Vraag 5: Zijn aan de landbouwvereeniging voorbeelden bekend,
dat in de voorwaarden bij openbare veilingen uitdrukkelijk werd
bedongen, dat eventueele twistgedingen door de rechtbanken en niet
door arbitrage zouden worden uitgemaakt?

27 landbouwvereenigingen beantwoordden deze vraag met
neen, 2 met ja.

Vraag 6: Welke andere gebreken zijn waargenomen bij de toe-
passing der wet in de practijk?

Deze vraag werd in den regel niet beantwoord of met de opmer-
king, dat het te vroeg is, om veranderingen aan te geven. Van de
meer speciale opmerkingen w\'orden de volgende weergegeven.

a. Het is een nadeel, dat bij geen ook nog zoo ongunstige
uitspraak, bij een hooger gerecht kan worden geappelleerd.

b. Men meent, dat het gunstig zou werken, wanneer de
advocaten niet het recht hadden ter plaatse te zijn.
Een arbitrage-zaak behoorde niet voor de rechtbanken te
kunnen komen. Getuigen, die naar genoegen van beide partijen
door het scheidsgerecht zijn gehoord, behoorden later te worden
vrijgesteld van het verschijnen voor het gerecht.

-ocr page 136-

Antwoorden van de voorzitters der scheidsgerechten.

Een en zeventig voorzitters beantwoordden de in het rond-
schrijven gestelde vragen:

i°. Hoeveel zaken heeft Uwe commissie in het geheel behandeld
tot 1 Mei 1909?

Antwoord: 1586 1).

2°. Hoeveel zaken zijn door een schikking afgedaan op de eerste
of tweede zitting?

Antwoord: 1018.

30. In hoeveel zaken is uitspraak gedaan?

Antwoord: 465.

40. Hoe dikwijls hebt U drie of meer zittingen moeten houden
alvorens de zaak voldoende was toegelicht om uitspraak te kunnen
doen?

Antwoord: 86.

5°. Hoe groot zijn de kosten gemiddeld geweest bij deze scheids-
rechterlijke uitspraken ingevolge punt 4 en welke kosten waren de
laagste en welke de hoogste voor een enkele zaak?

Hierop luidden de antwoorden zeer verschillend; in het algemeen
echter 30 a 60 kronen, doch een hoogst enkele zaak heeft meer
dan 100 kronen gekost, terwijl vele ook voor 10 a 20 kronen
zijn afgedaan.

6°. Heeft U eenige gebreken ontdekt bij de toepassing van de
wet in de practijk?

Hierop antwoordden de meesten neen; velen, dat het nog te
vroeg is om zich over de gebreken der wet uit te spreken.

70. Heeft U waargenomen, dal handelaren in ongelukspaarden
of -runderen zich aan het scheidsgerecht onttrekken, door bij het
sluiten van den verkoop te bedingen, dat eventueele twistgedingen
door de rechtbanken zullen worden afgedaan?

Hierop antwoordden 44 neen, 6 ja.

8°. Zijn U voorbeelden bekend, dat in de voorwaarden bij openbare
veilingen wordt bedongen, dat eventueele twistgedingen door de recht-
banken zullen worden behandeld?

Hierop antwoordden 45 neen, 5 ja.

90. Andere opmerkingen aangaande de werking der wet.

De meesten antwoordden, dat de wet zeer gunstig werkt.

Naar aanleiding van verschillende opmerkingen bij de ingekomen
antwoorden, veroorlooft de commissie zich de aandacht te vestigen
op het volgende:

\') 103 waren afgewezen of onafgedane zaken.

-ocr page 137-

i°. De wenschelijkheid, dat voor de scheidsrechters, in de ge-
bouwen waar het scheidsgerecht zetelt, twee vertrekken beschik-
baar zijn, zoodat met elk der partijen afzonderlijk kan worden
gesproken.

2°. Door velen werd de wensch uitgesproken om een gedrukte
handleiding betreffende „handelsgebreken" te verkrijgen. Een
dergelijk werk is in den boekhandel; n.1. „Handelsfegl. hos vore
Husdyr" (Handelsgebreken bij onze huisdieren) van den docent
Bruun-Petersen.

3°. Het scheidsgerecht heeft niets (sommigen meenen van
wel) met buitenlandsche paarden- of veehandelaren te maken;
deze vallen onder het vreemdelingenrecht.

4°. Wanneer bewezen is, dat de eischer (aanklager) bij parti-
culiere verkoopen opgehouden is met praatjes en ijdele beloften,
totdat de termijn van aangifte is verloopen, zou het goed ziin,
dat hij het recht had na den termijn van 30 dagen de zaak aanhangig
te maken.

50. Wanneer enkele afdoeningen eenigszins duur worden, dan
staat dit somtijds in verband met de omstandigheid, dat het
te lang heeft geduurd voordat de partijen voor het scheidsgerecht
werden geroepen.

Aanbevelen wordt, dat men zich onmiddellijk tot het scheids-
gerecht wendt en dat dit de behandeling zooveel mogelijk
bespoedigt, daar de zaken in zoo\'n geval zoowel gemakkelijker als
goedkooper worden afgedaan, dan wanneer zij ouder worden.

Eveneens moge er in het bijzonder op worden gewezen, van hos
groote beteekenis het is, dat de zaken zoo goed mogelijk toegelicht
worden voorgelegd.

6°. Het moet als zeer verkeerd worden beschouwd, dat deur-
waarders (gerechtsdienaars) zich bij openbare veilingen aan de
uitspraak van het scheidsgerecht onttrekken en daaromtrent
voorbehoud maken in de veilingsvoorwaarden.

Wanneer men bedenkt, dat deze wet een geheel nieuwe behande-
ling van twistgedingen invoert en dat de toepassing daarvan in
het practische leven aan leeken (niet-juristen) is opgedragen,
dan moet worden erkend, dat de medegedeelde bezwaren, zelfs
die van de scheidsrechters-juristen, noch groot in aantal, noch
belangrijk zijn. Uit de berichten blijkt, dat het de toelichting dei-
zaken is, welke de meeste moeite veroorzaakt en den meesten
tijd eischt. Van vele zijden toch wordt aangedrongen op
het invoeren van beëedigde getuigenverklaringen en van een
langeren termijn voor de uitspraak van het vonnis. Wanneer men

-ocr page 138-

bij eventueele herziening van d" wet aan deze wenschen tegemoet
komt, dan wordt iets van den voornaamsten grondslag van de wet,
namelijk een snelle en goedkoope regeling van twistgedingen bij
den handel in huisdieren, weggenomen.

Het is niet vermeld, dat iemand moeilijkheid heeft gehad
met het rechtspreken, wanneer de zaak voldoende was toegelicht.
Dit wil met andere woorden zeggen, dat de leek hier te lande rijp
is voor het beoordeelen van deze zaken en in hoofdzaak schijnt hij
ook intelligent genoeg, om een onderzoek in te stellen en hiervan
gebruik te maken voor het uitspreken van het vonnis.

Tot zoover het rapport der gehouden enquête, dat ons in ver-
schillende opzichten inlicht omtrent vragen, welke ieder zich bij
het lezen van de Deensche wet van 19 April 1907 zal hebben ge-
steld. De maatregelen blijken practisch uitvoerbaar te zijn en de
resultaten stellen tot nu toe in het algemeen niet teleur, redenen
waarom het zeker zaak is, om van deze bij wet geregelde nieuwe
wijze van beslechten der geschillen, ter dege nota te nemen.

Toch blijven er nog vele open vragen. Enkele wil ik hier stellen:

Geeft de Deensche wet voldoende rechtszekerheid; zijn de uit-
spraken wel steeds op goede gronden gebaseerd; wordt niet te
dikwijls een schikking getroffen, waar toch het recht aan ééne
zijde was?

Worden de veeartsen, die toch eigenlijk dikwijls alleen de gronden
voor een goede uitspraak aanvoeren en beoordeelen kunnen, niet
wat veel uitgeschakeld; zou het zelfs wel voldoende zijn als steeds
één veearts als minderheid in het scheidsgerecht zitting heeft?

Zou de uitspraak der scheidsrechters niet heel wat gemakkelijker
en beter worden, wanneer in de wet koopvernietigende gebreken
en waarborgtijdcn worden genoemd5

En wanneer blijkt dat de practische bezwaren gering zijn,
zouden dergelijke bapalingen dan ook in Nederland wenschelijk
zijn en zou er kans bestaan, dat onze wetgever tot invoering van
een dergelijke wet, zoo verschillend van onze gewone rechtspraak
zou overgaan?

Deze en andere vragen dienen te worden overwogen.

Wat de laatste vraag betreft, wil ik opmerken, dat Denemarken
met zijn nog vigeerende wet van 1683, volgens welke alleen voor
bedrog en voor wat beloofd of toegezegd is, gewaarborgd wordt,
grooter behoefte had aan andere rechtspraak dan Nederland,
met zijn toch betere wettelijke bepalingen. Verder is de stand van
veehoudres en veehandelaren in Denemarken niet met dien ten

-ocr page 139-

onzent op een lijn te stellen, is hij daar in vele opzichten vooruit
en heeft men in Denemarken in de laatste jaren belangrijke stappen
op wetgevend gebied leeren zetten. Toen ik op de laatste alge-
meene vergadering der Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde in Nederland meende, het scheidsgerecht wel buiten
beschouwing te kunnen laten, deed ik dit, omdat ik overtuigd
ben, dat het principe ,,leeken in de rechtspraak" bij ons nooit
voldoende aanhangers zal vinden en zeer betwijfel of onze overige
wetgeving dit wel zal toelaten en wij ooit de medewerking van
juristen zullen ondervinden. Nu Denemarken ons een voorbeeld
blijkt te geven, een proefveld is, waar uitspraak door scheidsge-
rechten practisch wordt toegepast, nu kunnen goede resultaten
daar verkregen zeker een flinken stoot geven, ook in ons land. Ik
zou daarom gaarne zien, dat genoemde Maatschappij ook een
onderzoek in deze richting deed instellen, om het resultaat te
publiceeren naast de nu reeds verschenen rapporten, waarin voor
en tegen van het Romeinsche, het Germaansche en het gemengde
rechtsprincipe in betrekking tot vrijwaring bij koop en verkoop
zijn aangegeven.

De commissie die deze rapporten uitbracht, bestaat niet meer;
zij is op de laatste algemeene vergadering ontbonden. Er is echter
een nieuwe commissie in zake koopvernietigende gebreken be-
noemd, die deze zaak zeker heel goed zou kunnen nagaan. Daarom
geef ik het Hoofdbestuur van genoemde Maatschappij in over-
weging, deze commissie te willen verzoeken, ook in dit opzicht
een opdracht te willen aanvaarden.

Verborgen gebreken in den veehandel

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

Zeer zeker zal door de lezers van dit tijdschrift met bijzondere
belangstelling kennis zijn genomen van het interessante artikel,
in aflevering 1 van deel 37: ,,De Deensche wet van den igden April
1907, betreffende scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent
koop en verkoop van huisdieren", door J. J.
Wester.

Tijdens de laatste algemeene vergadering der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde deelde de heer
Wester

-ocr page 140-

mij reeds een en ander omtrent deze Deensche bepalingen mede.
Het heeft mij zeer gespeten, dat toen het onderzoek nog niet zoo
ver was gevorderd, dat de resultaten ter vergadering konden worden
medegedeeld. Had zulks wel kunnen geschieden, dan had misschien
het voorstel omtrent
arbitrage-commissies der thans ontbonden
commissie inzake koopvernietigende gebreken (zie deel 36, bladzijde
745) meer succes gehad dan thans het geval was, waar dit
denkbeeld zoowat door niemand verdedigd, door één der tegen-
standers een utopie werd genoemd.

Aan het slot van zijn artikel beveelt Wester zijn mededeelingen
ter nadere overweging aan de bovengenoemde commissie aan.
Evenwel, die commissie bestaat niet meer en kan dus als zoodanig
dien raad niet opvolgen; wel zal, uit den aard der zaak, elk lid
voor zich van het artikel kennis hebben genomen.

Persoonlijk wil ik gaarne enkele opmerkingen maken.Wij hebben
voorgesteld commissies van vijf leden, waarvan de meerderheid
veeartsen, de anderen rechtsgeleerden moesten zijn, terwijl wij
het aantal commissies veel minder groot gedacht hebben, dan dat
in Denemarken.

Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Mij dunkt,
het behoeft geen verwondering te wekken, dat de getroffen regeling
in Denemarken niet in alle opzichten voldoet. De leekenrechtspraak
is daar veel te ver doorgevoerd. Een gewoon landbouwer kan niet
geacht worden deskundig te zijn op het gebied van de rechtspraak
over koop en verkoop van vee. De uitspraak van prof.
Bang is
goed verklaarbaar, waar hij zegt: ,,Das Gesetz hat den Sinn eine
schnelle Beendigung herbeizuführen und hat in dieser Beziehung
einen gewissen Vorteil; sonst ist es meiner Meimyig nach
kcin gutes Gesetz, weil diese Laien in der Regel die Sache nicht
beurteilen können".

Ik zou zeggen, wanneer men in ons land dezen weg op wil, dat
men zich vooral houde aan den wenk van de meergenoemde com-
missie: ,,
alleen veeartsen en rechtskundigen". Het genoemd ledental
van
vijf zou misschien ook drie kunnen zijn, twee veeartsen en een
rechtsgeleerde.

Met dit voorbehoud kan uit de Deensche bepalingen en de aan-
teekeningen van den heer
Wester veel nut worden getrokken.

Wester zegt (zie bl. 3) „Wanneer deze aangelegenheden als
spoedeischende zaken werden behandeld en slechts door deskundigen
werden berecht, had men in deze materie geen andere wettelijke be-
palingen te maken dan die er in onze wet zijn. De bestaande bepalingen
zouden dan volmaakt goed voldoen. Daarom zou men, naar het mi]

-ocr page 141-

voorkomt wel doen ook voor ons land de zaak te regelen zooals in
Denemarken, door naast de bestaande wet een regeling te treffen
waarbij commissoriale rechtspraak wordt ingesteld.

De heeren van Dulm en Quadekker en ik willen deze regeling
ook
naast de gewone wetgeving, doch op andere wijze als in Dene-
marken, zooals ik boven aangaf. Commissies uit
deskundige perso-
nen. Ik blijf dit noodzakelijk achten. Niet zooals
Wester voorstelt
(bldz. 12) één veearts, één veehouder en één veehandelaar. Dat
moet tot dezelfde uitkomsten leiden als waarover prof.
Bang
klaagt.

Maar vooral ook het eerste deel van de boven aangehaalde
uitspraak van collega
Wester schijnt mij niet juist gedacht.

In de eerste plaats toch zal een gedeelte der geschillen, welke
op dit gebied ontstaan, ook bij invoering van dit stelsel, berecht
worden volgens den gewonen gang van zaken, zooals die thans
geldt, dus door den gewonen rechter. Ook in Denemarken immers
is dat het geval en is aan den veehandel de keus gelaten om bij
koop en verkoop zelve te bepalen of eventueele geschillen zullen
worden berecht door
scheidsrechterlijke uitspraak of langs den
gewonen rechterlijken weg.

Ook al kon wetswijziging dus alleen voor deze gevallen voordeel
brengen, dan zoude dit reeds aanleiding moeten zijn op die wijziging
aan te dringen.

Maar ook de deskundige scheidsrechters zullen hun uitspraken
moeten baseeren op bestaande wetsbepalingen, en hoe deskundiger
deze rechters zijn, zou ik zeggen, hoe meer last zij zullen ondervinden
van een ondoelmatige wet.

Op de wenschelijkheid van wetswijziging behoeft hier niet
nader te worden ingegaan en kan worden verwezen naar de
betreffende rapporten, vroeger uitgebracht, alsmede naar de
discussies op de laatste algemeene vergadering, die deze wenschelijk •
heid heeft erkend. (Zie bladzijde 138. Red.)

Een clinicus van den rang als de heer Wester zal in de eerste
plaats erkennen dat, zoolang de ontwikkelingstijden van sommige
ziekten wetenschappelijk niet nauwkeuriger bekend zijn dan thans
nog het geval is, zulks bij rechtsgedingen inzake koop en verkoop
van vee bij de tegenwoordige wettelijke bepalingen, den kooper
dikwijls tegenover den verkooper in ongunstige conditie plaatst,
hetgeen vooral de
veearts-scheidsrechter als een groot bezwaar zal
moeten erkennen.

De door mij in mijn rapport aan het Hoofdbestuur aangegeven
regeling zou hierin, meenik, belangrijke verbetering kunnen brengen,

-ocr page 142-

en ik hoop ten zeerste , dat de thans fungeerende commissie in
deze aangelegenheid, waarvan de heer
Wester deel uitmaakt, aan
haar opdracht overeenkomstig den wensch der laatste algemeene
vergadering zal kunnen voldoen.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat de
commissie voor beroepsbelangen, uitgebreid bij besluit van de
50ste algemeene vergadering, voorloopig is samengesteld uit de
heeren
J. A. Klauwers, Teteringen; J. Plet, Heerenveen; Dr.
IJ. van der Sluis, Amsterdam; J. de Vries, Zalt-Bommel.

Namens het hoofdbestuur:

H. Markus, Voorzitter;

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Noiulen van de 50s,f Algemeene vergadering op Vrijdag 15 en
Zaterdag 16 October 1909 te Utrecht.

(Vervolg en slot).

2,le Gedeelte. Zat erdag 16 October des voormiddags 10 uur.

Aanwezig: de afgevaardigden der bijzondere afdeelingen, 72 leden en het
eerelid
Dr. W. P. Ruijsch; in den namiddag tevens Mr. Dr. C. Roest.
Plaatsvervangend Directeur-Generaal van den Landbouw.

De Voorzitter opent de vergadering met een rede, welke reeds is opgenomen
in het 3Óstc deel van dit tijdschrift (bldz. 876). Daarna noodigt hij
Dr. Ruijsch
uit tot het houden van zijn voordracht over ,,De verwantschap van geneeskunde
en veeartsenijkunde".
Hieraan zij het volgende ontleend.

Uitvoerig behandelt spreker de ontwikkeling der beide wetenschappen vanaf
de vroegste tijden. In de middeleeuwen sluimerde zoowel de ontwikkeling der
geneeskunde als die der veeartsenijkunde.

In de I4(ic , I5de en i6de eeuw begon het herleven der geneeskunde en daarnaast
ook eenigszins dat der veeartsenijkunde, daar voorloopig de anatomie op lijken
van dieren werd beoefend.

Reeds in 1888 stelde spreker voor de veeartsenijkundige studie te hervormen
en gedeeltelijk parallel te doen gaan met die der geneeskundige, nl. tot aan het
candidaats-examen.

In 1889 werden er opnieuw pogingen in het werk gesteld en verkreeg men her-
ziening van het reglement der veeartsenijschool en uitbreiding van het programma.

-ocr page 143-

Langzamerhand was met de ontwikkeling der bacteriologie een terrein betreden,
waarop artsen en veeartsen elkander voortdurend konden ontmoeten en samen-
werken.

In het buitenland: Nocard en Arloing, Koch en Pettenkofer; hier te lande:
Pekelharing, Mac-Gillavry, Hamburger, naast Wirtz, Poels, de Jong,
Thomassen; Nolen
en Poels, van Cleeff en Jannée, Ruijsch en Jannée.

Ook op de groote buitenlandsche congressen zag men deze samenwerking.
Doch niet alleen de microbe als oorzaak van een besmettelijke ziekte is van belang,
ook haar levensvoorwaarden in bodem, lucht en water dienen wij te kennen.

Wij wisten, dat ziekten konden worden overgebracht van mensch op mensch
en van dier op dier, doch spoedig werd ook bekend dat dieren menschen, en
omgekeerd de mensch het dier konden besmetten, waardoor we des te meer op
samenwerking bij het onderzoek werden aangewezen.

Pasteur was noch veearts, noch arts; toch hebben wij veel aan hem te danken.
Zijn onderzoekingen op het gebied van het miltvuur zijn voor de veeartsen van
groot nut geweest. In ons eigen land werd in 1879 daarvan reeds profijt getrokken,
door de entingen van
Jannée in Limburg en door het grondonderzoek, verricht
door
Prof. Saltet en Prof. Forster. Dat door water de besmetting kon worden
verbreid, werd proefondervindelijk vastgesteld door
Kattenwinkel, Smidt e. a.
voor influenza, anthrax, mond- en klauwzeer etc. Hetzelfde werd ook door artsen
geconstateerd voor typhus, cholera en zooveel andere ziekten; dus ook hier weer
volkomen overeenstemming.

Dat pest door ratten, malaria door muggen, slaapziekte door vliegen en muggen
wordt verbreid, toont aan, dat naast bodem, water en lucht, ook dieren en insekten
medewerken tot overbrenging der besmettelijke ziekten.

Op het gebied van het verband tusschen ziekten van mensch en dier en de
wederkeerige besmetting, heeft de veeartsenijkunde veel aan het licht gebracht.

Maar ook wat de bestrijding der besmettelijke ziekten aangaat, hebben de
artsen veel van de veeartsen geleerd; adres aan het meester worden van de runder-
pest, de longziekte, de hondsdolheid, de trichinose, ja zelfs van het mond- en
klauwzeer; waaruit blijkt, dat iedere besmettelijke ziekte is te bestrijden. Waar
nu de overtuiging bestaat, dat wij niet van elkander af kunnen, moeten we samen-
werken voor de gezondheid van mensch en dier. Niet moet ieder angstvallig in
eigen hokje blijven, doch eendrachtig arbeiden op het gebied van onderwijs,
sociale hygiëne en maatschappelijke toestanden.

Reinheid van bodem, water en lucht, van het lichaam, in woning en in stal;
toezicht op de voedingsmiddelen, melk, vleesch, visch, zij ons doel. En dit
alles kan door vereenigd streven tot stand komen, bij vrije ontwikkeling van de
wetenschap en onder het afweren van alle strooperij op het gebied der veeartse-
nijkunde; wanneer onder één ministerie wordt gebracht
„de algemeene hygiëne
voor mensch en dier."

Doch daarvoor moeten wij woordvoerders hebben in onze volksvertegenwoor-
diging, die van advies kunnen dienen en zullen we elkaar dus ook hier hebben te
steunen.

De Voorzitter dankt, onder applaus der vergadering, Dr. Ruijsch voor

-ocr page 144-

zijn welsprekende en belangwekkende rede en spreekt de overtuiging uit, dat
wanneer de hulp van den veearts wordt ingeroepen voor de volksgezondheid,
hij steeds bereid zal zijn tot samenwerking.

Vervolgens houdt Dr. H. A. Vermeulen een voordracht met demonstratie
over „
een nieuwe luchtzakoperatie", welke voordracht is opgenomen in het j,6ste
deel van dit Tijdschrift, bldz. 926.

De Voorzitter dankt spreker voor zijn interessante mededeelingen.

Nadat men een uur gepauzeerd heeft, zegt de Voorzitter: Mijnheer Roest!
Uit naam onzer Maatschappij heet ik U, die wegens verhindering van
den Directeur-Generaal van den Landbouw, het tweede gedeelte der verga-
dering op heden komt bijwonen, van harte welkom. Uw belangstelling in de werk-
zaamheden dezer Maatschappij wordt door haar leden ten zeerste op prijs gesteld.
(Applaus).

Verder deel ik de vergadering mede, dat de heer van Lent zich bereid heeft
verklaard, zijn benoeming tot iste Secretaris aan te nemen. (Applau»),

Aan de orde is thans de behandeling van het eindrapport der commissie, belast
met het onderzoek naar de wenschelijkheid eener bepaalde wettelijke regeling betreffende
koop en verkoop van vee en van het daarbij behoorend rapport der minderheid.

Het is U bekend, dat dit onderwerp vóór twee jaar op deze vergadering is
besproken geworden en dat bij monde van den heer
de Bruin, namens de toen-
malige commissie, een ontwerp is toegelicht, hetwelk deze aangelegenheid zou
regelen.

U weet ook, dat ten opzichte van deze zaak uiteenloopende inzichten bestonden.
Vooral de heer
Kroon was het, die toen de meening van een groot aantal tegen-
standers van het ontwerp vertolkte, door te betoogen, dat het beginsel, neergelegd
in het Germaansche recht, meer aanbevelenswaardig was dan dat van het Ro-
meinsche recht.

U weet verder, dat naar aanleiding hiervan de toenmalige commissie diligent
is verklaard en dat de heer
de Bruin, die toen het éénige aanwezige lid was, die
diligentverklaring aanvaardde, ook voor zijn mede-commissieleden.

De commissie, waaraan helaas kort daarop de heer de Bruin is ontvallen, en
welke daarna werd aangevuld met
Dr. Overbeek, heeft een nieuw rapport
samengesteld. Dit is het
eindrapport, in het programma bedoeld, en daarin
afgedrukt.

Het is U bekend, dat de heer Kroon voorstelde, dat de commissie zooveel mogelijk
in de landen, waar het Germaansche rechtsprincipe is ingevoerd, een onderzoek
zou instellen naar de ervaringen, welke daar met die regeling werden verkregen.
In het eindrapport nu vindt u den geheelen gang van zaken en de uitkomsten
der gehouden enquête vermeld.

Evenwel, men kan zeggen, dat de commissie in groote lijnen op hetzelfde
standpunt is gebleven als voor twee jaar, doch er is een minderheid, in den persoon
van
Dr. Overbeek, die in haar zienswijze zoodanig afwijkt van de meerderheid,
dat zij het noodzakelijk achtte, aan het eindrapport een afzonderlijke nota toe
te voegen.

-ocr page 145-

Nu heeft het hoofdbestuur zich den gang van zaken voorloopig voorgesteld
als volgt: in de eerste plaats zal het eindrapport namens de meerderheid der
commissie worden toegelicht, terwijl de heer
Overbeek daarna het rapport der
minderheid zal bespreken. Vervolgens zal er gelegenheid worden gegeven tot
discussie.

Het hoofdbestuur meent, dat het op het oogenblik nog niet geraden is, in deze
quaestie, b.v. door middel van een stemming, partij te kiezen. Misschien leidt
de discussie het onderzoek wel in een bepaalde richting.

Ik zou dus in de eerste plaats den heer van Dulm, als aanwezig lid van de
meerderheid der commissie, willen vragen of hij het noodig vindt, het door hem
in overleg met den heer
Quadekker samengesteld rapport nog nader toe te
lichten en, zoo ja, of hij bereid is hiertoe thans over te gaan.

De heer F. W. van Dulm: Mijnheer de Voorzitter! Het is ongeveer drie jaar
geleden, dat ik in kennis kwam met de plannen van het Nederlandsch Landbouw-
comité om onze wetsartikelen, handelende over koop en verkoop, aan een her-
ziening te onderwerpen en wel in dien geest, dat wij zouden worden verrijkt
met een lijstje van koopvernietigende gebreken, elk met een waarborgtijd.

Toen ik dat las, mijnheer de Voorzitter, sloeg mij de schrik om het hart en
heb ik de vrijheid genomen, om met den toenmaligen Voorzitter te spreken over
de gevaren, die, naar mijn meening, onze wetgeving bedreigen, zoo dit denkbeeld
ingang mocht vinden.

Op dat standpunt sta ik nog en als ik hier spreek van „ik", bedoel ik eigenlijk
„wij", de heer
Quadekker en ik. Wij staan nog op het standpunt, dat de artikelen
van ons Burgerlijk Wetboek, betreffende koop en verkoop, in generale
magnifiek
zijn; dat ze in bijna alle opzichten voldoen aan ons rechtsbegrip, en dat de nadeelen,
welke men meent, dat verband houden met die artikelen en uitloopen op langdurige
processen en foutieve uitspraken, niet gelegen zijn in die artikelen als zoodanig,
maar in de toepassing daarvan en in de maatschappij zelf.

En wij hebben getracht in die enkele gevallen, dat de wetsartikelen niet duidelijk
waren of aanvulling behoefden, verbeteringen voor te stellen.

Toen het eerste rapport der commissie werd behandeld, is er een besluit genomen
om te onderzoeken, hoe het in andere landen ging, waar het Germaansche rechts-
principe werd gehuldigd. Ware ik toen tegenwoordig geweest, dan had ik mij ten
zeerste verzet tegen een dergelijk onderzoek. Mij kwam en komt het nog voor, dat
men daar niets aan heeft. Men moet een wetgeving beoordeelen naar het land waar
ze wordt toegepast en men moet niet vragen: hoe bevalt deze of gene wet in dat en
dat land? Want gewoonlijk krijgt men dan persoonlijke appreciaties te hooren,
die dikwijls tegen elkander indruischen. Ik ben dan ook van meening, dat het
onderzoek naar de toestanden ten dezen opzichte in het buitenland weinig of geen
resultaat heeft opgeleverd. Hoofdzaak is in de gerechtelijke gevallen, dat men heeft
een elastieke wetgeving en een zeer nauwgezet geweten van den veearts, gepaard,
aan de noodige kennis. Deze heeft de zaak in handen. Waanneer hij op de hoogte
van zijn vak en bezield is met den oprechten wensch, om de waarheid te dienen,
dan zullen langdurige processen tot de uitzonderingen behooren, foutieve processen
niet begonnen worden en de menschheid niet worden geschaad. Doch waar die
factoren gemist worden is de beste wetgeving niet in staat in de gebreken te voorzien.

-ocr page 146-

Met deze weinige woorden zal ik gaarne afwachten wat het debat brengt. Ons
voorstel is zoo eenvoudig mogelijk. Dat ons hooggeacht lid
Dr. Overbeek in enkele
hoofdpunten onze zijde heeft verlaten, heeft ons zeer gespeten, maar uit zijn rapport
blijkt, dat hij in hoofdzaak met ons mede gaat. Hij heeft alleen den wensch te
kennen gegeven, dat voor sommige ziekten, die bij voorkeur aanleiding geven of
kunnen geven tot procedures, een waarborgtijd zal worden bepaald. De moeilijk-
heid is echter om waarborgtijden te geven, die eerlijk zijn.
Dr. Overbeek is in ge-
breke gebleven, één ziekte te noemen met een scherp begrensden waarborgtijd.
Waarom? Omdat het, naar
mijn overtuiging, onmogelijk is een waarborgtijd op te
geven, voor welke ziekte ook. Elk geval moet op zichzelf worden beschouwd en
aan de waarheid getoetst. In elk geval zal moeten worden gevraagd: heeft die of die
ziekte bestaan vóór den verkoop, ja dan neen?

Hierbij zal ik het voor \'t oogenblik laten. (Applaus).

De Voorzitter: Ik dank den heer iïan Dulm voor zijn toelichting en stel voor,
even de vergadering te onderbreken, teneinde de studenten der Veeartsenijschool,
die een „rijjool" houden, het gebouw te zien voorbij gaan.

Aldus geschiedt.

Nadat de vergadering weer is hervat, geeft de Voorzitter het woord aan den
heer
Dr. Overbeek tot toelichting van het rapport der minderheid.

De heer Dr. Overbeek: Mijnheer de Voorzitter! Eerst een enkel woord over het
aanvullingsrapport van de meerderheid der commissie.

De zaak staat buiten het ontwerp van wet, maar ik wil in de eerste plaats her
halen, wat ik reeds zeide in mijn rapport; n.1. dat naar mijn meening de rechtspraak
betreffende verborgen gebreken belangrijk zou kunnen winnen door het instellen
van de door Uwe commissie bedoelde arbitragecommissie of -commissies.

Het in het rapport voorgestelde getal van vijf leden voor zulke commissies lijkt
mij wat groot. Mijn meening was, dat zij misschien provincies-ge wij ze zouden
kunnen werken en bestaan uit drie leden, t. w. twee veeartsen en een rechtsgeleerde.
Het groote voordeel, aan een dergelijke instelling verbonden, zou zijn, dat menschen
van goeden wil op eenvoudiger wijze, dan met de tegenwoordige rechtspraak
het geval is, zouden worden geholpen. Men zou dan komen tot het doel om het te
vereffenen geschil uit de wereld te helpen. De wijze van samenstelling der commissies
intusschen is een kwestie van later zorg; wanneer het gronddenkbeeld ingang
mocht vinden, zou de uitwerking wel niet veel moeilijkheden opleveren.

Thans nog een en ander omtrent het door de oorspronkelijke commissie ontworpen
wetsontwerp, hetwelk door de heeren
van Dulm en Quadekker wordt gehand-
haafd. In het aanvullingsrapport wordt gezegd, dat het bericht van
Prof.
Malkmusz
als het meest belangrijke moet worden beschouwd. Ik ben het met
genoemde heeren eens, dat het een belangrijk bericht is, maar het komt mij voor,
dat de overige rapporten der zeven buitenlandsche heeren, te zamen meer gewicht
in de schaal leggen dan het ééne van
Prof. Malkmusz, die, zooals bekend, nogal
eens dikwerf met de meerderheid van meening verschilt.

De heer van Dulm: Dat pleit voor hem!

De heer Dr. Overbeek: Dat kan het zeker doen.

In Duitschland zijn als ,,Hauptmangel" de volgende gebreken met waarborg-

-ocr page 147-

— i4i —

tijden genoemd: bij het paard: malleus, stille kolder, dampigheid, cornage, maan-
blindheid, kribbebijten; bij het rund: tuberculose en bij het schaap: schurft. Voor
al deze gebreken geldt een waarborgtijd van veertien dagen. Verder is genoemd
vlekziekte bij varkens met een waarborgtijd van drie dagen en „Schweineseche"
en varkenspest met een waarborgtijd van tien dagen, terwijl voor slachtvee gelden:
malleus bij eenhoevigen, tuberculose bij het rund voor zooverre de ziekte de slacht-
waarde belangrijk vermindert, algemeene waterzucht bij schapen en trichinose bij
varkens. Voor al deze slachtveegebreken is een waarborgtijd van veertien dagen
vastgesteld.

Men ziet, dat de zaak in Duitschland op eenvoudige wijze is geregeld.

Ik wil mij hier niet verdiepen in het lijstje van gebreken; alleen zou ik willen
zeggen, dat een nog kortere tijd, bijv. tien dagen, voor de hoofdgebreken bij gewoon
handelsvee, geen slachtvee, mij voldoende schijnt.

Wanneer wij ons in hoofdzaak houden bij de zooeven genoemde gebreken,
kan van bijna alle worden gezegd, dat de ontwikkelingstijd van die chronisch ver-
loopende ziekten niet nauwkeurig bekend is, zoodat in een rechtsgeding de des-
kundige, wanneer hij een nauwgezet geweten heeft — en daar dienen wij van uit
te gaan — zich steeds zal moeten onthouden van het uitspreken van een oordeel,
omtrent den duur der ziekte of het gebrek, als hij deze ziekten in lichten graad,
dus vermoedelijk in het beginstadium, waarneemt.

Dit argument, in mijn schriftelijk rapport genoemd en met het voorbeeld van
cornage toegelicht, is het hoofdargument, dat voor de waarborgtijden moet worden
aangevoerd. Wij hebben wel het wetenschappelijk vermoeden, dat dergelijke ziekten
zich niet in twee, drie dagen ontwikkelen, maar absolute zekerheid hebben wij niet.

Met het lijstje zullen wij derhalve in de overgroote meerderheid der gevallen zuiver
recht spreken, terwijl we zonder de lijst onrecht zullen doen, omdat wij met een
nauwgezet geweten ons niet omtrent den duur der ziekte kunnen uitspreken.

Ik meen, dat dit argument voor ons veeartsen afdoende moet zijn, om ons te
verklaren voor het lijstje, zooals door mij is bedoeld. Ik wil er echter nog even op
wijzen, dat ik niet bepleit, een lijst van waarborgtijden gelijk Duitschland heeft.
Het komt mij noodzakelijk voor, dal voor elk speciaal geval vóórdat de kooper zal
kunnen profiteeren van ons lijstje, door hem zal moeten worden aangetoond, dat
inderdaad een verborgen gebrek in den zin der wet aanwezig is. Kribbebijten, met
algesleten snijtanden; longdamp in zoo hevige mate, dat de flankenslag in rust
reeds is waar te nemen; maanblindheid, waarbij het eene oog belangrijk kleiner is
dan het andere en de z.g. derde ooghoek reeds duidelijk aan den dag treedt; tuber-
culose bij het rund, die er als het ware boven op ligt, dit zijn geen verborgen ge-
breken; daarover zijn wij het vermoedelijk allen eens. Het zijn verborgei\\ gebreken
alleen, wanneer ze in lichten graad bestaan. Eerst als in elk speciaal geval is uit-
gemaakt, dat een verborgen gebrek aanwezig is, komt een waarborgtijd van tien
dagen in aanmerking, want dan hebben wij een rechtsvermoeden, dat de ziekte
aanwezig was. Het bewijs, dat de ziekte bij den verkoop heeft bestaan, behoeft
dan niet geleverd te worden.

Dit is, zooals de heeren weten, het eenige diepgaande principieele verschil van
meening tusschen de meerderheid en de minderheid der commissie. Een verjarings-
tijd te bepalen, zooals ook
Prof. Malkmusz in zijn schrijven aanraadt, is dunkt

-ocr page 148-

mij niet wenschelijk. Ik ben met de meerderheid van meening, dat het beter is
daarvoor geen tijd vast te stellen. Het voorschrift, dat een geding binnen korten
termijn, nadat de kooper kennis kreeg van het gebrek, moet worden aangelegd,
schijnt mij voldoende. Ik meen dat dit een gunstige bepaling is.

Ik wil er nog even op wijzen, dat de meerderheid der commissie hier haar sterke
steunpilaar,
Prof. Malkmusz, ontrouw wordt.

Deze schrijft toch: „houdt wat ge hebt, maar ziet een verjaringstijd van zes
weken te krijgen". Met dit argument van
Prof. Malkmusz is de meerderheid der
commissie echter niet meegegaan.

Voorts heb ik nog over een paar artikelen van het ontwerp iets te zeggen.

Wanneer het de bedoeling is, Mijnheer de Voorzitter, om straks het geheele
ontwerp artikelsgewijze de revue te laten passeeren, kan ik mijn opmerkingen beter
tot die behandeling bewaren.

De Voorzitter: Ik geloof dat het voorzichtiger is, dat U nu Uwe opmerkingen
maakt, omdat het nog niet vaststaat, dat het ontwerp heden in artikelsgewijze
behandeling zal komen.

De heer van Dulm: Mijnheer de Voorzitter, vindt U het niet beter, de beraad-
slaging thans te bepalen tot algemeene beschouwingen?

De Voorzitter: In het algemeen wel, doch er bestaat nu geen bezwaar, indien,
hetgeen
Dr. Overbeek over speciale artikelen te zeggen heeft, zeer kort is.

De heer Dr. Overbeek: Het zijn slechts opmerkingen over het eerste en het
jaatste artikel.

De Voorzitter: Ik stel U dan voor Uwe opmerkingen te maken.

De heer Dr. Overbeek: Art. i van het ontwerp is in de plaats gesteld van art.
1540 B. W., luidende: „De verkooper is gehouden tot vrijwaring wegens verborgen
gebreken van het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het gebruik
waartoe het bestemd is, of die dat gebruik in dier voege verminderen, dat, bijaldien
de kooper de gebreken gekend had, hij het goed, of in het geheel niet, of
niet dan voor eenen minderen prijs zoude gekocht hebben."

Het schijnt mij beter toe, de redactie van art. 1540 te handhaven. Ik zou willen
vragen; waarom die lange omschrijving, waar wettelijk zeer goed vaststaat, wat
onder verborgen gebrek moet worden verstaan, n.1. precies hetzelfde, wat de com-
missie met zoovele woorden wil aangeven. De omschrijving van de commissie zal
de zaak niet beter maken, maar minder gemakkelijk, minder helder dan zij op \'t
oogenblik is. Zij is ook hierom af te raden, omdat zij aanleiding kan geven tot
moeilijkheden en het bovendien nog al vreemd is, dat in art. 2 geen definitie
js gegeven van „zichtbaar gebrek". Ik vind, dat wanneer voor het verborgen gebrek
een dergelijke uitvoerige omschrijving noodig is, het zichtbaar gebrek eveneens
zijn eischen in deze stelt.

Wat art. 11 betreft, de hier door de oorspronkelijke commissie ontworpen bepa-
ling, om alle gerechtsgedingen als spoedeischend te behandelen, behoort, naar mij
van rechtskundige zijde werd medegedeeld, niet in de wet thuis. Wel zou het
mogelijk zijn om alle gedingen betreffende veehandel in eersten aanleg door den
kantonrechter te laten beslissen, waardoor een belangrijk kortere procedure moge-
lijk wordt. Hetzelfde beginsel is, meen ik, ook neergelegd in de arbeidswet en der-
halve wel practisch uitvoerbaar.

-ocr page 149-

De Voorzitter: Ik dank Dr. Overbeek zeer voor zijn toelichting. Thans wil
ik de vergadering in de gelegenheid stellen, de beide rapporten te bespreken. Zijn
er heeren die over deze kwestie het woord verlangen?

De heer Kroon: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch te beginnen met een kleine
opmerking naar aanleiding van het door U gesprokene. U hebt gezegd, dat ik, als
een groot voorstander van het Germaansche rechtsbeginsel, de commissie bestreden
heb. Ik zal aantoonen, dat ik dat niet heb gedaan. Ik zou kunnen volstaan, mij te
beroepen op de notulen van twee jaar geleden, doch ik wil ook thans in het kort
het standpunt aangeven waarop ik toen stond en waarop ik nog sta.

Ik ga met den heer van Dulm mede, als hij zegt, dat het Romeinsche recht uit
theoretisch oogpunt zoo mooi is als het wezen kan en alle aanbeveling verdient;
maar ik meen, dat uit de praktijk blijkt, dat er bezwaren aan kleven, die m. i.
van zeer groote beteekenis zijn. Men mag er over praten zooveel men wil, maar de
ervaring leert, dat er processen over koop en verkoop van vee gevoerd worden, die
langdurig en duur zijn. Dat weten wij van jaren her en het is iederen veehouder
bekend. En daarom ziet deze er zeer tegen op om te procedeeren, wanneer het
geen kostbare dieren betreft. Dit is de praktijk en de minderwaardige kooplui, de
scharrelaars, maken daarvan gebruik. Zij weten, dat de veehouders er niet gaarne
toe overgaan. Vandaar dat die kooplui vrij spel hebben. En de kleine veehouders
ondervinden daarvan den last. De handelaars daarentegen dreigen, wanneer
zij
bedrogen worden, steeds met procedures en leiden die desnoods in. Daardoor
krijgen zij bij de kleine boeren altijd hun zin, zoodat de toestand, welke thans be-
staat, zeer bevorderlijk is aan de knoeierij in den veehandel. Geen handel is er

>

waarin zooveel bedrog wordt gepleegd, als in den vee- en den paardenhandel^

Ik ben van meening, dat de toestanden waarvan ik spreek, door onze bepalingen
zeer in de hand worden gewerkt. Voor mij is het groote motief waarom ik niet
ingenomen ben met het rapport, juist hierin gelegen, dat men wel altijd spreekt
over bepaalde procedures, die gevoerd worden, maar geen rekening houdt met het
groot aantal malen, dat erin Nederland onrecht geschiedt, zonder dat geprocedeerd
wordt. Dit onrecht blijft.

Dit vind ik in onze wetgeving het groote bezwaar. Het is onmogelijk om recht
te zoeken, tenminste practisch is men er niet toe in de gelegenheid. Daarom heb ik
twee jaar geleden gezegd: er is onder onze veehouders een vraag naar verandering;
het Nederlandsch Landbouwcomité vertolkte dat verlangen; de toestand bij ons
deugt niet; hoe is deze in andere landen?

Ik ben met de commissie medegegaan waar zij erop wees, dat bezwaren verbonden
zijn aan het vaststellen van waarborgtijden. Maar het Romeinsche recht moge
theoretisch prachtig zijn, practisch heeft het vele bezwaren. In het Germaansche
recht leveren de waarborgtijden theoretisch moeilijkheden op, maar hoe is het in
de praktijk? Daarom heb ik voorgesteld, een onderzoek in te stellen in het buiten-
land.

De heer van Dulm zegt, dat hij zich daartegen in hevige mate zou hebben
verzet, als hij tegenwoordig was geweest. Waar wij in Nederland geen onderzoek
kunnen instellen, omdat wij nooit een waarborgtijd hebben gekend, kan zulks alleen
geschieden in de ons omringende landen.
Mij spijt het niet het voorstel te hebben
gedaan. Er zijn verschillende antwoorden ingekomen. De commissie heeft vooral

-ocr page 150-

liet antwoord van Prof. Malkmusz sterk op den voorgrond geschoven. Doch ik
heb zoo gedacht: de commissie zal wel ter dege overwegen of de menschen, wien
zij om inlichtingen vraagt, competent zijn. Nu is er onder de vijf antwoorden één
waarmede \'de commissie medegaat. Is er reden om de antwoorden van de vier
andere competente menschen op den achtergrond te schuiven? Ik hecht wel degelijk
ook aan hun meening.

Dit is voor mij een motief om de richting van het Germaansche recht uit te gaan.
Ik kan zeggen, dat ik mij grootendeels aansluit bij het rapport der minderheid;
grootendeels, niet geheel.

Er is door den vorigen spreker gewezen op arbitragecommissies. Ik voor mij
geloof zeer zeker, dat deze wenschelijk zouden zijn, maar ik lioorde in mijn om-
geving zeggen, dat het ook wenschelijk was dat wij allen duizend jaar werden.
Zoo geloof ik ook, dat een arbitragecommissie een utopie is, waaraan wij onze
krachten niet moeten verspillen; ze is wenschelijk, maar niet bereikbaar.

Toch sluit ik mij aan bij de wenschen van Dr. Overbeek. Maar om op vasten
bodem te staan, zou ik er iets aan willen toevoegen.

Na deze verklaring wil ik uiteenzetten, hoe ik mij voorstel, dat de Maatschappij
in deze verder moet handelen.

Zullen wij hier tot een conclusie komen? M. i. neen. Als dit wel geschiedt, dan
weet ik zeker dat wij verdeeld zullen blijven in voor- en tegenstanders. Door
stemming kunnen wij niet tot een formule komen. Wij zullen het nuttigst werk-
zaam zijn, indien wij alle meeningen, die in de rapporten en in de discussies geuit zijn,
publiceeren in een brochure en deze onder de oogen brengen van hen, die er kennis
van behooren te dragen. Maar dan is er nog één zaak, waaromtrent wij geen zeker-
heid hebben en waaromtrent zekerheid toch van het grootste gewicht is. De één zegt:
het is een onmogelijkheid om waarborgtijden vast te stellen; de ander zegt, er zijn
bezwaren, maar het is toch mogelijk. Tegenover de bezwaren staat, dat deskundigen
in het buitenland, Duitschland, Frankrijk enz., u met de hand op het hart zeggen,
dat zij onverdeeld voor waarborgtijden zijn. En nu weet ik niet, waarom dat in
Nederland niet zou kunnen. Of wij nu zoo bijzonder serieus zijn, laat ik buiten
beschouwing, maar ik zou zoo gaarne willen, dat in elk geval in Nederland een
poging werd gewaagd, om te onderzoeken of het mogelijk is bepaalde waarborgtijden
voor bepaalde gebreken vast te stellen. En wij zouden daartoe uit de meest eminente
clinici enkelen kunnen uitnoodigen om die gebreken op te noemen en de waarborg-
tijden vast te stellen. Zegt de commissie van clinici dat het niet kan, dan moeten
wij ons daarbij neerleggen. Maar komt zij met een lijst van waarborgtijden met
voldoende practische zekerheid, dan zou ilc met
Dr. Overbeek kunnen medegaan
en de zaak willen zien uitgewerkt op de wijze als door hem is aangegeven.

Wanneer de vergadering er dus toe kon besluiten het oordeel van een commissie
van clinici in te roepen, zouden wij van alle zijden goed zijn ingelicht. (Applaus.)

De Voorzitter: Ik dank den heer Kroon voor zijn interessante uiteenzetting
en vraag de vergadering of iemand over deze aangelegenheid het woord verlangt.

De heer Dr. H. A. Vermeulen: Mijne Heeren! Naar mijn meening zijn in de
verschillende landen de twee principes zuiver gescheiden. Ons land vertegenwoordigt
het Romeinsche, de andere landen vertegenwoordigen het Germaansche principe.
Maar ik heb mij wel eens afgevraagd: is het wel goed, om langs deze twee wegen,

-ocr page 151-

die beide eeuwen en eeuwen oud zijn, te gaan? Zou het niet beter zijn, dat wij uit
beide principes het nuttigste namen om zoodoende te komen tot een zeer practisch
gemengd stelsel?

Het is een feit, dat het schitterende van ons beginsel is de bepaling, dat alle
verborgen gebreken aanleiding kunnen geven tot een actie en dat de groote fout
van de buitenlandsche wetgeving is, dat slechts bepaalde gebreken en waarborg-
tijden tot deze kunnen leiden.

Het eerst genoemde zeer voorname punt zou ik nu ongaarne uit onze wetgeving
zien verdwijnen.

Maar er komt nog iets bij. De moeilijkheid bij het Germaansche rechtsprincipe
is, hoe met juistheid een waarborgtijd vast te stellen?

Neemt een der meest belangrijke ziekten, de cornage. Ik ben overtuigd, dat
voor haar een zeer wetenschappelijke en juiste waarborgtijd is vast te stellen langs
den weg van het experiment, en misschien zou dit ook bij andere ziekten mogelijk
zijn. Kon men dus in ons land komen tot het vaststellen van gewaarborgde gebreken,
zoomede van de ontwikkèlingstijden voor de meest voorkomende gebreken, dan
zou dat zeer nuttig zijn. Maar daarnaast zou de mogelijkheid moeten blijven be-
staan, om voor alle andere gebreken een actie in te stellen. Dat gedeelte van ons
principe zou dus gehandhaafd dienen te worden.

De Voorzitter: Ik dank den heer Vermeulen voor wat hij omtrent deze zaak
heeft medegedeeld. Zijn er nog heeren, die het woord willen voeren of inlichtingen
wenschen te vragen? Zoo neen, dan vraag ik den heer
van Dulm of hij naar aan-
leiding van de gevoerde discussies, wellicht mede namens den heer
Quadekker,
nog het woord wenscht te voeren.

De heer van Dulm: Onze geachte heer Overbeek heeft aangevuld, waarin ik te
kort ben geschoten, n.1. om de arbitragecommissie ter sprake te brengen. Het spreekt
vanzelf, dat dit denkbeeld de sympathie der geheele commissie had. De vraag of
dat denkbeeld recht van bestaan zal kunnen krijgen, zal, evenals de andere vraag-
punten, een kwestie van latere overweging worden, vooral, mijnheer de Voorzitter,
wanneer — hetgeen straks waarschijnlijk aan de orde zal komen - onze gedachten
en onze wenschen door voorname rechtsgeleerden zullen worden bekeken.

Dit nu acht ik per slot van rekening van de grootste beteekenis. Wij kunnen op
veeartsenijkundig gebied onze meeningen uiten en onze wenschen openbaren* maar
waar hier de veeartsenijkunde innig samensmelt met een goed inzicht in de rechten,
daar is het, naar mijn overtuiging noodig, dat men, om tot eindresultaten te komen,
ook uit rechtskundig oogpunt wordt voorgelicht.

En nu, mijnheer de Voorzitter, een kort woord tot Dr. Overbeek, waar hij de
meening van de meerderheid der commissie heeft bestreden. Tevergeefs heb ik,
mijnheer de Voorzitter, uitgezien naar één voorbeeld van den heer
Overbeek,
naar één ziekte waarvoor hij een scherp begrensden waarborgtijd kan opgeven.
Hij heeft het standpunt ingenomen van onzen geachten heer
Kroon, maar ook deze
heeft zich incompetent verklaard een waarborgtijd te noemen. Waar zulke eminente
veeartsenijkundigen als die twee heeren daarmee moeite schijnen tè hebben, illus-
treert dat zeer zeker wat ik zooeven heb gezegd, n.1. dat het moeilijk is om waar-
borgtijden aan te geven die eerlijk zijn.

Wanneer men de wetgeving van het buitenland gaat huldigen, dan is dat zeer

-ocr page 152-

gemakkelijk, want men vergeet dan één punt, noodig voor onze eerlijke, wijde be-
grippen om het bedrog te treffen, de vraag nl. of men in het buitenland niet straffe-
loos kan bedriegen. Ik herinner mij o. a. een wetgeving, waarbij niet geprocedeerd
kan worden, wanneer het dier een waarde vertegenwoordigt van minder dan
200 francs. Dus de kleinere bezitters worden, wanneer het dieren betreft van minder
kwaliteit, in het buitenland straffeloos bedrogen, bij een wetgeving waarmee
de heer
Kroos zoo dweept. De heer Kroon heeft juist gezegd, dat de kleine vee-
houders hier zoo gedupeerd worden door de kooplui, en hij neemt daarbij het
standpunt in, dat de kooplui schurken en de kleine veehouders christenen zijn
(gelach); doch die kleine, goede veehouders zijn even braaf als de kooplui. Het
gaat niet aan, om de laatsten in ongunstiger daglicht te stellen dan de eersten.
Onze wetgeving maakt het mogelijk, dat de kleinste, de armste veehouder recht
kan verkrijgen. Dat is een sieraad van onze wetgeving.

Dat de procedures over koopvernietigende gebreken duur zijn, hebben zij gemeen
met andere procedures. Procedeeren is altijd duur.

Zooeven heb ik er op gewezen, dat de veearts geroepen is om kwade praktijken
tegen te gaan. Wanneer de procedures niet rechtvaardig zijn, is het aan de vee-
artsen er voor te waken, dat zij niet gevoerd worden. En wanneer wij goed onze
taak begrijpen, zijn de gevaren van den heer
Kroon en anderen vrij denkbeeldig.

Ik ga hiermede eindigen. Het zou de meerderheid der commissie zeer aangenaam
zijn, wanneer de resultaten van het onderzoek der commissie en van het debat,
werden verzameld en onderworpen aan het oordeel eener commissie van rechts-
geleerden. (Applaus).

De Voorzitter: Ik dank den heer van Dulm voor het gesprokene en vooral
voor hetgeen hij in laatste instantie heeft gezegd, omdat daardoor misschien een
vergelijk mogelijk zal worden. Thans noodig ik den heer
Overbeek uit, desge-
wenscht de gemaakte opmerkingen te willen beantwoorden.

Dr. Overbeek: Wat door den heer Vermeulen is aangevoerd, heb ik in mijn
rapport duidelijk doen uitkomen en waar in mijn rapport aan dien eisch is vol-
daan, zal ik er niet verder over spreken.

De heer van Dulm verwijt mij, dat ik geen enkel voorbeeld heb genoemd en
dat hi#r en daar in het buitenland de bepaling bestaat, dat over een stuk vee,
niet meer waard dan 200 francs, niet kan worden geprocedeerd. Ik hoop niet, dat
de heer
van Dulm denkt, dat ik die bepaling goedkeur. En wat het verwijt betreft
dat ik in gebreke ben gebleven voor een enkele ziekte een waarborgtijd met juistheid
aan te geven, ik geloof dat hier misverstand bestaat. Wanneer voor een van de ziek-
ten, die ik zooeven heb genoemd, wiskundig zeker de ontwikkelingstijd vast stond,
zouden wij geen waarborgtijd noodig hebben. Als ik weet, dat cornage minstens
veertien dagen noodig heeft om zich te ontwikkelen, dan is een waarborgtijd
overbodig, want dan staat het vast dat, wanneer het gebrek binnen veertien dagen
na den verkoop wordt geconstateerd, het bij den verkoop ook reeds bestaan heeft.
Het is juist de onzekerheid, die de behoefte aan waarborgtijden doet gevoelen.

De heer Kroon: Ik zou even den heer van Dulm er op willen wijzen, dat ik de
kooplui niet als schurken heb voorgesteld en de veehouders als goede brave men-

-ocr page 153-

schen. Hij vergeet, dat ik niet sprak van de kooplui, maar van oneerlijke kooplui
en scharrelaars.

De heer van Dulm weet heel goed, dat in Nederland het aantal menschen van
dat slag niet gering is.

De Voorzitter: Door den heer Kroon is het navolgende tweeledige voorstel
ingediend:

a. De Maatschappij drage aan een commissie van drie clinici op te onderzoeken,
of er ziekten zijn, welke als koopvernietigende gebreken in de wet zouden kunnen
worden opgenomen en waarvoor waarborgtijden zouden kunnen worden aan-
gegeven.

b. De Maatschappij verzamele in een brochure alle ter dezer zake uit haar midden
voortgekomen rapporten, zoomede de naar aanleiding daarvan gevoerde dis-
cussies en verspreide die brochure op ruime schaal.

De heer Dr. Overbeek: Ik w-eet niet of de tijd het toelaat, doch ik zou het van
belang achten, dat de afgevaardigden van de bijzondere afdeelingen, welke de
rapporten hebben behandeld, in het kort de meening van hun afdeelingen mede-
deelden.

De Voorzitter: Gaarne wil ik de afgevaardigden daartoe in de gelegenheid
stellen. Ofschoon ik reeds tweemaal heb gevraagd, of er heeren zijn, die over deze
zaak het woord verlangen, heb ik tot mijn spijt verzuimd, de heeren afgevaardigden
daartoe in de eerste plaats in de gelegenheid te stellen; ik hoop, dat ze mij dit
verzuim niet euvel zullen duiden en vraag daarom thans nog: Wenscht een der
heeren afgevaardigden de meening zijner afdeeling over de rapporten uiteen te
zetten? Zoo niet, dan open ik de discussie over het voorstel
-kroon.

De heer van Dulm: Ik wil er mij \'tegen verklaren. Toen ik zooeven met mijn re-
pliek eindigde, heb ik te kennen gegeven, hoe het meeste nut gesticht zou kunnen
worden. Men zou dat ook een voorstel kunnen noemen. Ik kan mij niet begrijpen,
dat de clinici op wie de heer
Kroon het oog heeft, een dergelijk mandaat zullen
aanvaarden. Hier zijn bekwame clinici aanwezig. Laat ze spreken. Zij zijn tot spre-
ken gehouden, wanneer zij waarborgtijden kunnen noemen. U zult geen clinici
krijgen. Dat is mijn vaste overtuiging en daarom verklaar ik mij tegen het voorstel.

De heer Paimans: Ik zou er gaarne op willen wijzen, dat er verschillende afdee-
lingen zijn, die de rapporten reeds hebben besproken, maar dat er ook zijn, die
met te weinig leden vergaderden om er een oordeel over te kunnen uitspreken.
Toch legt de meening van deze mede gewicht in de schaal. Zoo is ook in de ver-
gadering van de afdeeling Noord-Brabant—Limburg de kw-estie ter sprake gekomen
en was men daar eer geneigd mede te gaan met de minderheid dan met de meerder-
heid der Commissie.

Krijgt men nu alleen de meening te hooren van hen, die op de algemeene verga-
dering aanwezig zijn, dan wordt men slechts met de zienswijze van een betrekkelijk
gering aantal leden bekend. Om die reden acht ik het dan ook gewenscht, de af-
deelingen alsnog in de gelegenheid te stellen, hun oordeel aangaande een en ander
schriftelijk uit te spreken.

De heer Dr. Overbeek: lk zou het voorstel van den heer Kroon ernstig willen
ondersteunen.

-ocr page 154-

De heer Wester: De zaak is in het buitenland van alle kanten bekeken. Het
zal dus moeilijk zijn, er iets nieuws over te geven en noodzakelijkerwijs zal men
moeten putten uit gegevens, die in het buitenland reeds zijn verkregen.

De heer Kroon: Er is door mij zooeven gezegd, dat ik deze aangelegenheid gaarne
door Nederlandsche clinici zag ter hand genomen, om voor Nederland te onder-
zoeken of het mogelijk is.

De Voorzitter: Wenscht nog iemand het woord naar aanleiding van het voor-
stel
Kroon? Zoo niet, dan breng ik het voorstel van den heer Kroon thans in
stemming. Aan den heer
Paimans kan ik antwoorden, dat het hoofdbestuur, als
het voorstel wordt aangenomen, niet tot het verzamelen van de rapporten tot een
brochure zal overgaan, dan nadat de afdeelingen zijn aangeschreven en verzocht,
schriftelijk van hun meening te doen blijken.

Ik verzoek de afgevaardigden op de eerstvolgende vergadering hunner afdeeling
te willen mededeelen, dat een dergelijk schrijven zal inkomen.

Het voorstel-KROON wordt daarna in stemming gebracht en aangenomen
met
85 stemmen tegen 4, en 6 blanco.

De V oorzitter: Op welke wijze wenscht de vergadering de drie clinici aan te
wijzen?

Stemmen: Dit kan aan het hoofdbestuur worden overgelaten.

De Voorzitter: Wenscht de vergadering dit aan het hoofdbestuur over te
laten, dan kan ik mededeelen, dat de meerderheid van het hoofdbestuur die op-
dracht aanvaardt.

M. H., We staan thans aan het einde van de behandeling van punt 4 der agenda.
Ik ben overtuigd uit Uw aller naam te spreken, wanneer ik de commissie, bestaande
uit de heeren
van Dulm, Overbeek en Quadekker, ten zeerste dank zeg voor den
arbeid, dien zij in zake het onderzoek naar de wenschelijkheideener bepaalde wette-
lijke regeling betreffende koop en verkoop van vee hebben verricht. Al kan noch de
meerderheid, noch de minderheid der commissie op het oogenblik op een direct
succes van haar arbeid wijzen, toch durf ik desniettegenstaande de leden der com-
missie de verzekering te geven, dat hun arbeid niet te vergeefs is gedaan; hij zal
zonder twijfel in een of andere richting bevruchtend inwerken op hen, die zich
in de toekomst met deze materie hebben bezig te houden.

Geachte heeren van Dulm en Overbeek, namens de Maatschappij zeg ik U
hartelijk dank voor Uw arbeid en ik verzoek U dien dank ook aan den heer
Quadekker te willen overbrengen. Op haar verzoek verklaar ik de commissie,
namens de algemeene vergadering, voor ontbonden. (Algemeen applaus).

De heer Heidema: Wanneer het hoofdbestuur met de samenstelling der commis-
sie slaagt en de drie clinici er bij hun onderzoek toe komen om werkelijk een lijst
te durven aangeven, op grond waarvan in de wet waarborgtijden kunnen worden
opgenomen, zal het, geloof ik, heel wenschelijk zijn, dat deze zich in verbinding
stelt met veehandelaren, ten einde zich in deze van de eischen der praktijk op
de hoogte te stellen.

Ook zal de commissie over eenige fondsen moeten kunnen beschikken en komt
het mij, om vertraging in den gang der werkzaamheden te voorkomen, daarom
gewenscht voor, deze reeds dadelijk ter harer beschikking te stellen.

-ocr page 155-

De Voorzitter: Ik wil den heer Heidema antwoorden, dat de commissie geheel
vrij zal zijn in haar wijze van werken en dat zij dus zelve zal hebben te beslissen
óf en zoo ja, wie zij zal wenschen te hooren. En wat betreft het financieele gedeelte,
zullen wij de voorstellen der commissie hebben af te wachten; voor het verleenen
van een bepaald crediet bestaat, naar de meening van het hoofdbestuur, thans
geen aanleiding. Evenwel geef ik u gaarne de verzekering, dat het hoofdbestuur
der commissie in dit opzicht alle faciliteiten zal verleenen.

De heer J. F. Lameris. Ik ben er bepaald tegen ook veehandelaren te hooren;
m. i. geldt het hier een zuiver wetenschappelijke quaestie.

De Voorzitter: M. H. We zijn thans gevorderd tot punt 5, Vrije meiedeelingen.
Dr. Dekhuijzen heeft zich reeds hiervoor aangemeld. Ik geef dus het woord aan
Dr. Dekhuijzen.

De heer Dr. Dekhuijzen: M. H. In 1908 heeft Jean Perrin tellingen en metin-
gen verricht van suspensies van guttegom, waaruit is gebleken, dat fijne deeltjes
welke met het mikroskoop niet of nauwelijks waargenomen kunnen worden, maar
die eenige duizend-millioenen malen grooter zijn dan gasmoleculen, zich tot in ver-
dunde suspensie volkomen als gasmoleculen gedragen.

Op de groote beteekenis van die uitkomst is door Ostwald Sen. en Lorentz
opmerkzaam gemaakt.

Spreker heeft op het laboratorium van Prof. Zwaardemaker met den candidaat-
arts
W. Bronkhorst overeenkomstige tellingen en metingen verricht aan de on-
langs door
Kreidl en Neumann in de koemelk ontdekte caseïnedeeltjes of lakto-
koniën.

Het is mogelijk gebleken de afmetingen van die deeltjes te bepalen en daaruit
haar massa af te leiden. Ze zijn ongeveer
13000 millioen maal zoo zwaar als een
waterstof-molecule.

Voorts is gebleken, dat zoowel de vetdruppeltjes als de laktokoniën dragers zijn
van een lading negatieve electriciteit. Er is reden om aan te nemen dat deze zich.
althans gedeeltelijk, aan de oppervlakte dier druppeltjes en partikeltjes bevindt
en dat zij positief geladen ionen (kationen) aantrekken, zoodat we met een elec-
trische dubbellaag te doen krijgen. De gunstige invloed van het zuurmaken van de
melk op het botermaken, alsmede het samenklonteren der caseïnedeeltjes wordt
hierdoor verduidelijkt.

Er is nog een andere reden, waarom zich een eigenaardige vloeistoflaag, althans
rondom de vetdruppeltjes, moet vormen: n.1. een reeds in 1874 door J. W.
Giubs
uitgesproken wet, volgens welke zich in een oplossing aan de oppervlakte al die
stoffen moeten ophoopen, welke de oppervlaktespanning van het
oplossingsmiddel
verminderen.

De allerbovenste laag van melk, ook het schuim van melk, en de laag vloeistof,
die de vetbolletjes omgeeft, moeten dus in samenstelling verschillen van de overige
melkvloeistof.

Omtrent sommige bestanddeelen van de laatste, b.v. de melksuiker, kan men
aantoonen, dat zij zich in die oppervlakte-lagen moet ophoopen; haar moleculen
worden tevens door de kationen van de electrische dubbellaag aangetrokken.

Voegt men kali- of natronloog aan melk toe, dan wordt deze gedeeltelijk gebonden,
en wel o. a. door de melksuiker en door de caseïne.

-ocr page 156-

Spreker eindigt met de hoop uit te spreken, dat deze en dergelijke toepassingen
van deelen der natuurkunde, die tot nu toe niet genoeg de aandacht der melk-
kundigen hebben getrokken, aanleiding tot vele nieuwe onderzoekingen mogen
geven en dat hieraan ook in \'t bizonder de veeartsen zullen deelnemen, omdat
juist zij zulk een groote rol in de melkhygiëne zullen hebben te vervullen.

De Voorzitter dankt den geachten spreker voor zijn interessante mededeeling
en spreekt den wensch uit, dat de heer
Dekhuijzen dit onderwerp meer uitvoerig
in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zal behandelen.

De Voorzitter: Zijn er nog heeren, die een vrije mededeeling wenschen te doen?
Zoo niet, dan stel ik der vergadering voor uitvoering te geven aan punt 6 der agenda
en zich naar het Pathologisch Instituut van \'s Rijks Veeartsenijschool te begeven.

Vooraf wensch ik evenwel U allen dank te zeggen voor Uw tegenwoordigheid,
in het bijzonder ook den heer
Roest.

Bij de bezichtiging van het Pathologisch Instituut van \'s Rijks Veeartsenijschool,
onder leiding van de heeren
Dr. H. Markus en H. Schornagel, vereenigde men
zich in de eerste plaats in de collegezaal, alwaar met het
epidiascoop van Zeiss,
zoowel episcopisch als diascopisch werd geprojecteerd en ook micro-projectie
werd uitgevoerd.

Nadat dit naar de eischen des tijds ingerichte instituut, voor welks detail-be-
schrijving wij verwijzen naar den Veterinairen Almanak 1910, bldz. 243, in alle
onderdeelen was bezichtigd, werd de bijeenkomst, na een hartelijk woord van dank
aan den voorzitter voor zijn beleidvolle leiding, gesloten. Vele leden vereenigden
zich daarna aan een gemeenschappelijken maaltijd in Maison Okhuijzen.

De Commissie voor het vaststellen der notulen,

H. I. C. van Lent, 1 _

., , M Secretarissen.

H. A. Kroes, \\

L. J. Hoogkamer.

Berichten.

Directeur-Generaal van den Landbouw. Bij Koninklijk besluit van 4 Februari
1910 is benoemd tot directeur-generaal van den landbouw, de heer
P. van Hoek,
thans inspecteur van het landbouwonderwijs.

Correspondenten voor het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. Tot haar
genoegen kan de Redactie mededeelen, dat de navolgende heeren zich,
op verzoek, hebben bereid verklaard als correspondent op te treden voor de achter
hun naam genoemde provincie. H.
Veenstra, Friesland; H. A. Kroes, Groningen;
J. M.
A. van Nes, Drente; Dr. D. L. Bakker, Overijsel; P. Baerends, Gelderland;
Dr. J. H. Picard, Utrecht; Dr. W. Stuurman, Noord-Holland; K. R. Kuipers,
Zuid-Holland; M. van der Vliet, Zeeland; P. van Hootegem, Noord-Brabant;
T.
A. L. Beel, Limburg.

Een verkeerde gewoonte in den veehandel. Door C. J. Koning werd in het
Nederlandscli Tijdschrift voor Melkhygiëne, d.d. 6 Januari 1910, de aandacht

-ocr page 157-

gevestigd op een misbruik bij den verkoop van pas gekalfd hebbende koeien op
verschillende veemarkten in ons land, hetwelk voor ons veeartsen van belang
kan worden geacht. De verkeerde gewoonte bestaat in het ter markt brengen van
dieren met volle, gespannen uiers, welke op 2, 3 melktijden niet gemolken zijn,
z.g. „staan op den uier". Het gebeurt dikwijls, dat 24, ja 30 uren vóór het ten
verkoop aanbieden, reeds niet meer wordt gemolken. Het gevolg is natuurlijk een
kolossale ophooping van melk in den uier, welke niet zelden van dien aard is, dal
de overtollige hoeveelheid zich uit de vier spenen met straaltjes ontlast.

Dat een dergelijke toestand af te keuren is, behoeft geen betoog. Men heeft de
dieren, welke zich bijna niet meer kunnen bewegen, maar even te bekijken, om tot
de conclusie te komen, dat hier een zeer ergerlijke dierenmishandeling plaats
heeft. Het wekt dan ook verwondering dat, waar in het algemeen gelukkig in den
laatsten tijd zich meer en meer een streven openbaart, om onnoodige dierenkwelling
tegen te gaan, tegen deze mishandeling, voor zoover mij bekend, nog zeer weinig
is opgetreden. Volgens ons Wetboek van Strafrecht toch, zijn wij in staat, met
behulp van artikel 455 dit euvel tegen te gaan en zoo noodig proces-verbaal te doen
opmaken. Volgens dit artikel wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien
gulden hij, die dieren vervoert op een
noodeloos pijnlijke of kwellende wijze. In dit
woordje
noodsloos schuilt vooral de kracht, want zoo ergens, dan is het hier, dat
de mishandeling noodeloos plaats heeft.

Niet alleen noodeloos, doch nadeelig, soms in hevige mate, zoowel voor het dier
als voor den eigenaar, mogen we dit kwaad noemen. Hoe dikwijls toch gebeurt het
niet, dat een min of meer hevige mastitis het gevolg is, waardoor de melkopbrengst
voor goed kan verloren gaan. Doch zoo erg behoeft het niet eens te zijn. Uit de
onderzoekingen van
Koning, van verschillende monsters marktmelk ingesteld, blijkt
maar al te duidelijk, dat de samenstelling van dien aard wordt, dat de melk
eigenschappen verkrijgt, in meerdere of mindere mate schadelijk voor de gezond-
heid. Terecht zegt deze bekwape onderzoeker dan ook woordelijk: „De geheele
samenstelling der melk van de veemarkt wijst er duidelijk op, dat deze melk niet
in de gewone consumptie mag komen." Er is echter nog meer: feitelijk schuilt in
zidke toestanden bedrog. Bedrog ten aanzien van den kooper. Deze weet in den
regel wel, dat hier een abnormale toestand aanwezig is, doch hij kan zich van den
waren aard van uier, hoeveelheid melk, enz. niet overtuigen en wordt maar al te
dikwijls verblind door. het voor hem aanlokkelijke uiterlijk, waardoor het dier te
duur wordt betaald.

Waar alzoo bij dit euvel zoo vele en zulke belangrijke nadeelen optreden, daar
ligt het, dunkt me, op den weg van ons veeartsen, zooveel als in ons vermogen ligt,
hiertegen op te treden.

Baerends.

Splitsing der afdeeling Noord-Brabant Limburg. De laatste vergadering
dezer afdeeling is 22 Januari j.1. te \'s Hertogenbosch gehouden. Aanwezig waren
11 leden en 4 introducé\'s. De vergadering zond een telegram van gelukwensch
aan den heer
Schimmel, naar aanleiding van zijn benoeming tot Directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool. Tijdens het diner werd hierop een telegrafische dank-
betuiging ontvangen.
 Beel.

-ocr page 158-

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling. Het bestuur
van dit congres is voor 1910 vastgesteld als volgt:
Edo J. Bergsma, voorzitter;
A.
D. P. V. van Löben Sels, onder-voorzitter; Dr. W. P. Ruijsch, ie secret.;
Mr. A. J. E. A. Bik, 2e secret.-penningm.; J. W. C. Tellegen; Dr. Ch. H. Ali
Cohen; Jhr. Mr. Ch. J. M. Ruys de Beerenbrouck; Prof. Dr. L. van Itallii;
en Dr. J. D. van der Plaats.

Ingevolge de mededeelingen van het bestuur op het laatste congres, betreffende
het organiseeren van een kleine tentoonstelling, tijdens het volgend congres, dat
te Leiden zal worden gehouden, is aan de codex-commissie verzocht om het bestuur
ten dien opzichte nadere voorstellen te doen.

De tentoonstelling zal aan een onderdeel der voedingshygiëne — vermoedelijk
de keuring van levensmiddelen — gewijd worden.

Veeziekten in Nederlandsch-Indië. Aan de Deli Ct. wordt dato 1 Januari
uit Semarang geseind:

De afdeelingen Boiolali en Sragen benevens de onderdistricten Djinkilon en
Djogorogo zijn wegens mond- en klauwzeer en surrah voor allen in- en uitvoer
gesloten.

(Nieuwe Rütterdamsche Courant).

Siberisch varkensvleesch. De Siberische uitvoer van varkensvleesch begint,
naar wij in het Alg. Nederl. Exportblad lezen, een respectabelen omvang aan te
nemen, hetgeen een gevolg is van de bemoeiingen van eenige Engelsche en Deensche
lirma\'s. De exportslachterij te Kurgan is technisch volkomen goed ingericht en
begint het bedrijf aanzienlijk uit te breiden. Aan varkens heerscht geen gebrek,
doordat de slachterij jaarlijks varkentjes onder de boeren, die zich met de varkens-
fokkerij bezig houden, verdeelt. De boeren, vooral uit het zuidwesten van het
district, waar de varkensfokkerij op groote schaal wordt uitgeoefend, blijken zeer
gevoelig voor die geschenken te zijn. De slachterij ontvangt thans varkens, die
geheel voldoen aan de eischen, welke dooreen exportslachterij gesteld moeten worden.
I)e prijzen zijn hoog en de meeste boeren gaan er toe over koren en het afval der
zuivelproducten in varkensvleesch om te zetten. In deskundige kringen is men van
meening, dat de varkensfokkerij in West-Siberië spoedig een even belangrijke
plaats zal innemen als de boterproductie.

De bewerking van varkensvleesch voor den export bevindt zich tot dusverre in
handen van maatschappijen, zooals dat bij de boterproductie het geval is. Deze
boterproductie-coöperaties zijn echter ook niet in één dag opgericht, doch hebben
zich op een bodem ontwikkeld, die door het particulier initiatief was bewerkt en
welke voor dezen tak van industrie nieuwe wegen opende.

Het bouwen van fabrieken voor het rooken van „bacon" is echter veel gecom-
pliceerder dan de inrichting van een zuivelfabriek en vereischt bovendien een veel
grooter kapitaal. Coöperatieve varkensslachterijen, zooals er reeds verschillende in
Denemarken bestaan en die zich met het volste recht fabrieken noemen, zullen
niet zoo spoedig in Siberië verschijnen, doch de mogelijkheid is niet uitgesloten,
dat de boeren reeds spoedig tot het vormen van coöperatieve varkensfokkerijen
zullen overgaan.

Van grooten invloed op den export zijn natuurlijk ook alle maatregelen, die

-ocr page 159-

betrekking hebben op verbetering van de verkeersmiddelen en -wegen, zooals b.v.
een beter spoorwegverkeer, snellere verlading in de havens, enz.

(Idem.)

Internationale Hygiene-Ausstellung, Dresden, 1911, Mai bis Oktober. Het

programma dezer tentoonstelling vermeldt 12 hoofdgroepen, n.1. I. Lujt,
Licht, Boden, Wasser;
II. Ansiedlung und Wohnung; III. Ernährung und Nahrungs-
mittel;
IV. Kleidung und Körperpflege; V. Beruf und Arbeit; VI. Infektionskrank-
heiten;
VII. Krankenfürsorge und Rettungswesen; VIII. Kinder und jugendliche
Personen;
IX. Verkehr; X. Militär und Mxrine; XI. Tropenhygiene; XII. Statistik;
voorts 5 „Sondergruppen", n.1. Tuberkulose des Menschen, Alkoholismus, Geschlechts-
krankheiten,\' Krebs, Zahnerkrankungen
en een historische afdeeling. Onder de
voorzitters (ev. plaatsvervangende voorzitters) dezer groepen vindt men de na-
volgende veeartsenijkundigen:
Ostertag, Edelmann, Vogel, Dammann, Eber.
Klimmer.
Onder hoofdgroep III vindt men vermeld: B. Animalische Nahrungs-
mittel: Fleisch;
Gefährdung der Gesundheit durch Fleischgenuss, Verhütung der
Schädlichkeiten, das Schlachthaus, Verarbeitung und Konservierung des Fleisches,
Gesetzliche Bestimmungen.
Eier. Milch; Milchgewinnung und Milchhandel, Unter-
suchung der Milch und Nachweis der Schädlichkeiten, Die Behandlung der Milch.
E. Untersuchung von Nahrungs- und Genussmitteln, Chemische Untersuchung,
Physikalische Untersuchung, Mikroskopische, Bakteriologische, Mykologische
Untersuchung.

Hoofdgroep VI is als volgt onderverdeeld: A. Grundlagen der Mikrobiologie;
B. Allgemeine Seuchenbekämpfung; C. Desinfektion; D. Die verschiedenen Infektions-
krankheiten;
E. Auf den Menschen übertragbare Tierseuchen. Die Parasiten des
Menschen und der Tiere.
Bij „Sondergruppe" Tuberkulose des Menschen, lezen wij
sub
Infektionsquellen und Infektionswege: Infektion durch die Atmungswege —
Infektion durch den Verdauungskanal. Bedeutung der tierischen Tuberkulose
(Milchinfektion). (Geen „Fleischinfektion". M.) In de historische afdeeling sub C.
Öffentliches Leben is opgenomen Hygiene in den Beziehungen zwischen Mensch und
Tier.

I\'itgenoodigd om zitting te nemen in het Nederlandsch Nationaal Comité voor
deze tentoonstelling zijn de volgende veeartsenijkundigen:
D. F. van Esveld,
Prof. Dr. D.
A. de Jong, H. M. Kroon, Dr. H. Markus en Dr. J. Poels.

Markus.

Rapport Ineenschakelings-Commissie. Naar aan De Tijd wordt medegedeeld,
is het rapport der Staatscommissie in zake reorganisatie van het onderwijs (z. g.
ineenschakelingscommissie) geheel gereed. Het is op het oogenblik bij den drukker
en zal eerstdaags verschijnen. Het is een lijvig boekdeel.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Bescherming van dieren. Het hoofdbestuur van de Nederlandsche Vereeni-
ging tot Bescherming van Dieren heeft vergaderd onder presidium van
Jhr. Mr.
K. A. Klerck.

Besloten werd, daartoe aangezocht door de afdeeling Nijmegen en Omstreken,

-ocr page 160-

een herdruk te bezorgen van de brochure-QuADEKKER nopens het verdooven van
het slachtdier door middel van een schiettoestel.

Van moties, ten gunste dier verdooving door eenige slagersvereenigingen aan-
genomen, werd met voldoening kennis genomen.

In zake de door de regeering in uitzicht gestelde bescherming van den trekhond
heeft het hoofdbestuur in een request met nota van toelichting zijne wenschen
neergelegd. Van dit ingediende request en bijlage zullen aan de leden der Staten-
Generaal afschriften worden aangeboden.

Van den wandkalender voor schoolgebruik had de gebruikelijke distributie plaats.

Aangedrongen wordt op het nemen door de regeering van de maatregelen tot
beperking van de vivisectie hier te lande, door de staatscommissie in zijn bij de
regeering uitgebracht rapport aanbevolen, etc.

(Idem).

Trekhonden (2de Kamer). Blijkens de Memorie van Antwoord van den minister
van binneniandsche zaken betrekkelijk het wetsontwerp houdende wettelijke
bepalingen betreffende het gebruik van trekhonden, wenscht de minister een vol-
strekt verbod om trekhonden te bezigen niet aan de orde te stellen. Daardoor
zou onnoodig ruw worden ingegrepen in een overal gevolgde gewoonte, waartoe
te minder aanleiding is, nu ook uit een wetenschappelijk oogpunt tegen het oordeel-
kundig bezigen van den hond als trekkracht geen bezwaar zou bestaan. Dat voorts
rassen, die bruikbare trekhonden opleveren, in ons land niet zouden voorkomen,
wordt door deskundigen ontkend, getuige een schrijven in Nederlandsche Stemmen
van i December 1909, van
Mr. C. Ridder van Rappard, secretaris van den bond
tot bescherming van den trekhond.

Evenmin kan de minister zich vereenigen met het denkbeeld om althans tot een
plaatselijk algeheel verbod wettelijke machtiging te verleenen. Intusschen behouden
de gemeentebesturen krachtens art. 135 der Gemeentewet hun volle vrijheid om
in het belang van de veiligheid van het verkeer het gebruik van trekhonden op
bepaalde wegen en op bepaalde uren te verbieden.

Met den voorslag om bewijzen van inschrijving uit te reiken en die op eerste
aanvraag te doen vertoonen, kan de minister instemmen.

Niet de houder van de hondenkar als zoodanig, doch de geleider zal dit bewijs
bij zich hebben te dragen, hetzij deze zelf houder is van de kar, hetzij het geleide
hem door den houder is opgedragen.

Nog op eenige andere punten is het wetsontwerp gewijzigd. Eene nota van
wijziging, bij de Memorie van Antwoord gevoegd, vermeldt deze wijzigingen.

(Idem).

Keuring van ingevoerde vetten. De minister van binneniandsche zaken heeft
zich, naar het Hdbl. meldt, tot de commissarissen der Koningin in de onderscheidene
provinciën gewend met een schrijven, dat zijn aandacht er op wordt gevestigd, dat
uit Amerika naar Europa worden gezonden vetten, afkomstig van geheel of gedeelte-
lijk afgekeurde dieren en verder ook vetten van inferieure qualiteit, welke na de
slachting der dieren niet onmiddellijk verwerkt, doch bewaard worden en derhalve
in meerdere of mindere mate in ontbinding overgaan.

-ocr page 161-

In deze niet voor consumptie geschikte vetten bestaat een zeer omvangrijke
handel en het schijnt voor te komen, dat zulk vet in voedsel,-voor den mensch be-
stemd, wordt verwerkt.

In verband hiermede verzoekt de minister voortaan bij het verleenen van ver-
gunningen tot invoer van ongesmolten vet uit Amerika of Engeland te bepalen,
dat ongesmolten vet steeds bij den invoer door een geëxamineerden veearts moet
worden gekeurd, ook al kan een bewijs van onbesmette herkomst worden over-
gelegd, en deze bepaling ook op te nemen in de thans loopende dispensatiën.

(Idem).

Onder het opschrift Vetten komt in uw Ochtendblad B van i Febr. een bericht
voor, dat ongesmolten vet bij den invoer uit Amerika of Engeland voortaan steeds
door een geëxamineerden veearts moet worden gekeurd. Er mocht wel bij staan,
hoe dat keuren moet geschieden. De bacteriologie is nog niet zoo ver, dat zoo\'n
onderzoek steeds met vrucht kan geschieden. Ook vereischt zulk een onderzoek
voldoende bacteriologische kennis en bedrevenheid, tijd en een goed laboratorium.
Het chemisch onderzoek van het vet vereischt een scheikundige en geen veearts
en bovendien eveneens een goed laboratorium. Waar zal dat onderzoek in de prak-
tijk dus uit bestaan? Uit ruiken, zien en ook uit proeven? Neen!_ De heeren veeartsen
zullen zeker zichzelf wel niet leenen voor Versuchskaninchen. Het is in ons lieve
vaderland een ontzettend geknoei met allerlei soort levensmiddelen. Margarine
met vaselineolie, margarine met 30 pet. water, walgelijk smakende Amerikaansche
reuzel vervalscht met katoenzaadolie enz. enz. enz. Vóór en aleer er een goede
Rijkskeuring komt, is alles lapwerk.

S. B.

(Idem).

Oprichting van een openbaar slachthuis. Door de afdeelingen Alphen, Ouds-
hoorn
en Aarlanderveen van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw is bij de
betreffende gemeenten een adres ingediend, met het verzoek tot oprichting van een
openbaar slachthuis; voornamelijk met het oog op de slachtingen voor export.

Burgemeester en Wethouders van Alphen hebben den Raad voorgesteld den
Inspecteur der Rijksvleeschkeuring,
Dr. H. Remmelts te verzoeken, hun van ad-
vies te willen dienen.

Kuipers.

Admissie-examen voor den cursus tot opleiding van onderwijzers in practisch
hoefbeslag,
gehouden op 4, 5 en 7 Februari in de hoefsmederij van \'s Rijks Vee-
artsenijschool. Voor den vastgestelden datum, 20 Januari, hadden zich 56 smeden
aangemeld. Daar abusievelijk in ,,De Hoefsmid" en andere bladen 28 Januari als
sluiting van den termijn van aangifte was opgegeven, werden de 17 smeden, die
zich voor dien datum aanmeldden, nog toegelaten. In het geheel lieten zich dus 73
hoefsmeden inschrijven en wel voor 6 plaatsen. Alle 73 smeden hebben aan het
examen deelgenomen, dat door ondergeteekende en den heer
van Horsen werd
afgenomen. Uit alle provinciën waren smeden gekomen, de meesten waren tusschen
de 20 en 40 jaar, doch ook waren er van boven de 50 jaar. De meeste leerlingen

-ocr page 162-

waren aan cursussen opgeleid, doch ook waren er deelnemers, die hun opleiding
ontvingen aan de rij- en hoefsmidschool te Amersfoort, aan de hoefsmidschool
te Tiel en aan de inrichting voor hoefbeslag van de heeren
Wiersum en Heidema
te Groningen. Slechts enkele smeden hadden geen opleiding buiten de smederij
ontvangen. Over het geheel is er niet goed gewerkt, (besnijden en beslaan van een
dooden hoef); 45 van de 73 deelnemers konden geen voldoende behalen. Uit de
smeden, die het beste werkten is een keuze gedaan, waarbij tevens werd gelet op
opleiding, aanbevelingen en geschiktheid. Tot den cursus, die Vrijdag 11 Februari
is aangevangen, zijn toegelaten:

A. A. Blonk te Woerden, 24 jaar, opgeleid in de smederij van \'s Rijks Veeartsenij-
school.

P. Bongaarts te Maasniel, 32 jaar, opgeleid aan een cursus in hoefbeslag te
Roermond.

C. J. D. Huchshorn te Lienden, 21 jaar, opgeleid aan de hoefsmidschool te Tiel.

M. G. van der Velde te Lippenhuizen, gem. Opsterland, 24 jaar, opgeleid aan
een cursus in hoefbeslag te Heerenveen.

W. G. J. H. Vogels te Buggenum, 27 jaar, opgeleid aan een cursus in hoefbeslag
te Roermond.

P. Zegwaard te Amersfoort, 36 jaar, opgeleid aan een cursus in hoefbeslag te
Haarlem.

Verder is nog toegestaan aan S. van Angeren, korporaal-hoefsmid te Arnhem,
en aan J. Blokker, wachtmeester-hoefsmid te Deventer, om het laatste gedeelte
van den cursus te volgen en aan het eindexamen deel te nemen. Deze beide hoef-
smeden zijn al aan vele cursussen als onderwijzer in practisch hoefbeslag werkzaam
geweest. In „De Hoefsmid" wordt door mij een uitvoerig verslag van het gehouden
examen gegeven.
 Kroon.

Bezoek aan buitenlandsche veeartsenijscholen. Bij Koninklijk besluit van
21 Januari 1910 N°. 53 is goedgekeurd dat door de leeraren aan \'s Rijks Veeartsenij-
school W. J.
Patmans en H. M. Kroon, in het belang van het onderwijs aan die
instelling, in 1910 een reis wordt gemaakt naar Duitschland en Zwitserland. Op
die reis, welke in Maart zal plaats hebben, zullen de veeartsenijkundige hooge-
scholen te
Hannover, Berlijn, Dresden en München en de veeartsenijkundige
faculteit der Universiteit te
Bern worden bezocht.

Genootschap ter bevordering van Melkkunde. Dezer dagen is afl. II van de
Handelingen in 1909 verschenen. Het bestuur is als volgt samengesteld:

Dr. A. Lam, Rotterdam, voorzitter; Dr. J. Poels, Rotterdam, onder-voorzitter;
Dr. L. T. C. Scheij, Hoorn, penningmeester; Dr. B. P. B. Plantenga, den
Haag, H. M.
Kroon, Utrecht, secretaris.

Het genootschap telt 50 leden, waaronder de volgende veeartsen: de H.H. B.
M. Busing te Naarden, D. F. van Esveld te Utrecht, Prof. Dr. D. A. de Jong
te Leiden, H. M. Kroon te Utrecht, J. F. Laméris te \'s Gravenhage, H. J. C. van
LENTteTiel, Dr. H. Markus te Utrecht, W. J. Paimans te Utrecht, Dr. J. Poels
te Rotterdam, E. A. L. Quadekker te Nijmegen, Dr. C. J. Rab te Oosterbeek
en
Dr. W. Stuurman te Alkmaar.

-ocr page 163-

In de Handelingen zijn o. a. opgenomen: een voordracht van Dr. C. J. Rad over
„Het melken met de melkmachine" en een voordracht van Dr. B. Sjollema „Over
den invloed van de ontwikkeling van tuberkelbacillen op de samenstelling en de enzym-
reacties van melk".
 Kroon.

Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. De vereeniging Het Neder-
landsch Natuur- en Geneeskundig Congres, beschermheer
Z. K. H. de Prins der
Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, zal haar 13de congres houden te Groningen,
in de week na Paschen 1911. Het bestuur is samengesteld uit de heeren:
Prof.
Dr. K. F. Wenckebach,
te Groningen, algemeene voorzitter; Prof. Dr. J. C.
Kapteyn, te Groningen, algemeene onder-voorzitter; Dr. C. Kerbert, te Am-
sterdam, algemeene penningmeester;
Dr. D. Coelingh, te Bussum, ic alge-
meene secretaris;
Dr. W. P. C. Zeeman, te Amsterdam, 2e algemeene secretaris;
Prof. Dr. J. W. van Wijhe, te Groningen; Prof. Dr. J. W. Moll, te Gronin-
gen;
Prof. Dr. F. Schuh, te Groningen, voorzitter der natuurkundige sectie;
Prof. Dr. H. J. Hamburger, te Groningen, voorzitter der biologische sectie;
Prof. Dr. C. F. A. Koch, te Groningen, voorzitter der geneeskundige sectie;
Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff, te \'s-Gravenhage, voorzitter der geophysische
sectie.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Vonnis in zake overtreding van het verbod van invoer. Voor den Hoogen
Raad werd heden behandeld het cassatieberoep van G.
de F., landbouwer te Andel,
door de rechtbank te \'s-Hertogenbosch, met vernietiging van de vrijspraak door
het kantongerecht te Heusden, veroordeeld tot / 100 boete of 1 maand hechtenis
met verbeurdverklaring van / 150, zijnde de opbrengst van den verkoop van
twee in beslag genomen kalveren, wegens het invoeren van herkauwende dieren
uit Zuid-holland in Noordbrabant, tijdens die invoer verboden was, omdat in Zuid-
holland mond- en klauwzeer heerschte.

Advocaat-generaal Mr. Ledeboer, de bij memorie aangevoerde cassatie-
middelen ongegrond achtende, concludeerde tot verwerping.

Uitspraak 7 Februari: Het cassatieberoep werd verworpen.

(Idem).

Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose. LVrijdag
11 Februari jl. hield Prof. Dr. D. A. de Jong de aangekondigde voor-
dracht over
den tuberkelbacil in een, ook voor de leden onzer Maatschappij toeganke-
lijke, vergadering van bovengenoemde vereeniging.

Meerdere veeartsen waren tegenwoordig. Spreker behandelde o. a. de morphologie
en de kleuring van den tuberkelbacil, zijn groote waarde voor de diagnostiek der
tuberculose, het onderscheid tusschen tuberkelbacillen en pseudotuberkelbacillen,
den actinomycesvorm van bacillus tuberculosis, het aantoonen der bacillen in
verschillende se- en excreta, (o. a. in urine), de verwantschap tusschen de tuberkel-
bacillen van de zoogdieren, de vogels en de koudbloedigen, de cultuur, de homogene
cultuur van
Arloing en Courmont, de agglutinatie, de praecipitatie, de_comple-
mentbinding bij tuberculose, de tuberculine en de tuberculinatie, de cuti-reactie
van
von Pirquet en de ophthalmo-reactie van Wolff—Eisner en Calmette,

-ocr page 164-

een en ander verduidelijkt door groote wandplaten en door een fraaie verzameling
van serum-culturen van tuberkelbacillen en pseudotuberkelbacillen van verschillen-
de herkomst.

Een levendig applaus en een woord van welgemeenden dank van den voorzitter
beloonden den spreker voor zijn belangwekkende voordracht.

Terstond na deze vroeg Prof. Middendorp uit Groningen het woord om zijn
bekend standpunt in zake de tuberculose en den tuberkelbacil uiteen te zetten.
Dit komt hierop neer, dat
Middendorp aan den tuberkelbacil geen pathogene
werking toekent in ïake het ontstaan der tuberculose. Volgens hem worden de tuber-
kelbacillen
niet gevonden in gesloten longtuberkels of conglomeraten daarvan,
doch alleen in
longcavemen, welke met den bronchiaalboom in verband staan.
Worden de bacillen gevonden in gesloten haarden op andere plaatsen, dan zijn
ze met den bloedstroom daarheen gevoerd vanuit longcavemen, hetzij aanwezig
bij hetzelfde individu, hetzij bij de moeder.
Prof. Middendorp trachtte zijn
standpunt door teekeningen en microscopische praeparaten te verdedigen. Bij
de demonstratie daarvan werd op de meest komische wijze gediscussieerd; meer
zal ik er niet van zeggen.
 Markus.

Personalia. Benoemd tot gemeentekeurmeester te Kerkrade de veearts
E. Duijsens te Heerlen.

Op verzoek eervol ontslag verleend, met ingang van i Februari j.1. aan den
assistent bij de cliniek en de verloskunde aan \'s Rijks Veeartsenijschool W.
van
den Akker,
wiens adres voorloopig Rotterdam zal zijn.

Tijdelijk werkzaam gesteld: te Buitenzorg, om te worden belast met zoodanige
werkzaamheden als hem door den inspecteur, chef van den burgerlijken veeartsenij-
kundigen dienst, zullen worden opgedragen, C. J.
van Temmen. Belast: bij den
burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, gedurende de afwezigheid van den gouver-
nementsveearts J.
Vollema wegens binnenlandsch verlof, met den dienst in het
ressort Djokjokarta, met standplaats Djokjokarta, de gouvernementsveearts J.
H.
Zijp, thans tijdelijk toegevoegd aan den gouvernementsveearts te Kediri.
Overgeplaatst: bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, met ingang van i
Februari 1910, van Bodjonegoro (Rembang) naar het ressort Semarang, met
standplaats Semarang, de gouvernementsveearts D. B.
Wagenaar, en van Keboe-
men (Kedoe) naar het ressort Rembang, met standplaats Bodjonegoro, de
gouvernementsveearts P. H. J.
Gasille, thans tijdelijk toegevoegd aan den gou-
vernementsveearts te Magelang, met bepaling, dat hij tot aan het vertrek van den
gouvernementsveearts D. B.
Wagenaar naar Semarang, aan dezen ondergeschikt
zal dienen en met opdracht om zijne bestemming zoo spoedig mogelijk te volgen.

Overleden de empirist J. van Kollenburg te Oirschot.

De Rijkskeurmeester Zweers is overgeplaatst naar Hoek van Holland en de
Rijkskeurmeester
Munnik gestationneerd te Vlissingen.

Bij Koninklijk besluit van 12 dezer is de veearts H. W. Overbosch te Gouda,
met ingang van 16 dezer tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van
den districtsveearts wien \'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen.

Wester.

-ocr page 165-

Cysticercus inermis bij het rund in Nederland,

door

J. FLOHIL,

Adjunct-Directeur van het Openbaar Slachthuis te Haarlem.

Tot vóór eenige jaren was omtrent het voorkomen en de
verspreiding van
Cysticercus inermis bij het rundvee in Nederland
zoo goed als niets bekend. Wel vermoedde men, dat in verband
met het tamelijk frequent voorkomen van de Taenia saginata
bij den mensch, het rundvee bedoelden parasiet vaak moest her-
bergen, doch overigens ontbraken daaromtrent gegevens.

In Duitschland was het in dit opzicht anders, sedert Hertwig
in 1889 had opgemerkt, dat bij het voorkomen
van Cysticercus
inermis bij voorkeur de kaakspieren en het hart de zetel waren
van dezen parasiet. In 1895 varieerde het aantal fïnnig bevonden
runderen in een twintigtal Duitsche abattoirs van 0.15
tot 4 %,
gemiddeld 0.75 %. Reeds voor de invoering van de wet op de
algemeene vleeschkeuring zijn in Pruisen bij „Ministerialerlass
vom 18 Nov. 1897" voorschriften gegeven omtrent de
wijze,
waarop het hnnenonderzoek dient plaats te hebben . en omtrent
de beoordeeling en de behandeling van het
finnige vleesch. Wat
de eerste betreft, vindt men woordelijk het volgende. „Behufs
„Herbeiführung einer
gleichmässigen Handhabung der Schau auf
„Rinderfinnen
ist die Untersuchung so zu gestalten, dass die
„beim Schlachten zu Tage tretende Muskulatur, insbesondere
„die äusseren und inneren Kaumuskeln, die Zunge und das
„Herz genau besichtigt und dass ausserdem
regelmässig ausgiebige,
„mit dem Kieferaste parallele Schnitte durch die Kaumuskeln geführt
„werden".
Later is cht voorschrift opgenomen in de „Ausführungs-
bestimmungen zum Reichs-Fleischbeschau-Gesetz, waarin tevens
het
voorschrift wordt gegeven, dat bij het onderzoek van het hart dit
orgaan zoodanig overlangs moet worden ingesneden, dat beide
kamers worden geopend en de scheiwand der kamers wordt door-

-ocr page 166-

gesneden. Het finnenonderzoek moet zoowel bij runderen als bij kal-
veren geschieden, doch kan vervallen bij kalveren beneden 6 weken

De Duitsche wet verplicht dus de met de vleeschkeuring belaste
ambtenaren op finnen te keuren volgens een bepaald aangegeven
methode. Geen wonder, dat na de invoering dier wet finnen werden
gevonden, waar ze te vinden waren, en naarmate de keurings-
ambtenaren meer vertrouwd geraakten met dit onderzoek, stegen
de cijfers der finnig bevonden runderen. In de laatste jaren
bedroeg in Duitschland het aantal dezer dieren gemiddeld ruim
21/2 % der geslachte.

Wat is nu in ons land bekend omtrent het voorkomsn van
cysticercus inermls bij het rundvee? In de literatuur vindt men
hierover zeer weinig.

In 1902 vestigde Stuurman, naar aanleiding van een geval
van cysticercus inermis bij een graskalf, de aandacht op dezen
parasiet. Het was hem bekend, dat aan de abattoirs te Amsterdam
Rotterdam, Groningen en Nijmegen meermalen finnen waren
waargenomen, meestal in een toestand van verkazing of verkalking.

In 1908 deelde Tenhaeff in het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde de resultaten mede van een onderzoek volgens de Duitsche
methode, sedert 1907 ingevoerd op het slachthuis te Utrecht.
De zoo duidelijk sprekende cijfers, bij dit onderzoek verkregen,
waren oorzaak, dat ook aan het slachthuis te Haarlem een meer
systematisch onderzoek op finnen, dan tot dusver geschiedde,
werd ingesteld. Ook hier was het resultaat verrassend, zooals nader
zal blijken. Doch Utrecht was niet de eerste plaats in ons land,
waar eene regelmatige, doeltreffende keuring op finnen werd in-
gevoerd. Reeds in 1903 werd de keuring op finnen te Groningen
door
Beunders met zeer veel succes toegepast en het is wel jammer,
dat in andere slachthuizen in ons land dit goede voorbeeld niet
aanstonds werd nagevolgd.

De jaarverslagen der verschillende slachthuizen in ons land
doen ons een middel aan de hand, om, zij het slechts bij benadering,
een beeld te krijgen van het voorkomen en de uitbreiding van
cysticercose bij het rundvee hier te lande. Ten dien opzichte kan
het Groningsche jaarverslag ons het meest van dienst zijn. Te be-
ginnen met 1903 vinden we geregeld een nauwkeurige opgave
omtrent de keuring op finnen.

In het ie jaar waren de cijfers als volgt.

Geslacht: Finnig: Finnen intact:

5707 runderen. 41 = 0.72 %. 5 = 0.09 %.

± 600 graskalveren 16 = 2.66 %. 4 = 0.66 %.

-ocr page 167-

Van de 41 finnige runderen waren 12 boven en 29 beneden 2 jaai;
hiervan hadden levende finnen, 1 boven en 4 beneden 2 jaar.

Van 1904—1908 vinden we de volgende cijfers.

Geslacht: Finnig: Finnen intact:

26839 runderen boven 2 jaar. 110 = 0.41 %. 19 = 0.07 %.
8388 ,, beneden 2 jaar. 35 = 0.41 %. if = 0.13 %.
2431 graskalveren. 3 = 0.12 %. 1 = 0.04 %.

In de verschillende jaren zijn de cijfers als volgt.
Jaar: Aant. runderen: Finnig: Intacte f.: Kalveren: Finnig: Intacte f.:

1903

5707

41

5

± 600

12

4

1904

6385

36

10

490

i

i

i9°5

8492

42

8

58I

2

0

1906

7913

27

6

283

0

0

1907

6481

17

3

773

0

0

1908

5956

23

3

304

0

0

Bovenstaande tabellen leeren, dat een vrij hoog procent dei-
geslachte runderen met finnen behept is; dat finnigheid even
vaak is geconstateerd bij runderen boven als bij die beneden
twee jaar; dat levende finnen bijna 2 maal zoo dikwijls voorkomen
bij jonge als bij oudere runderen; dat bij graskalveren de cysticercus
minder geconstateerd is dan bij runderen; (het jaar 1903 maakt
hierop een merkwaardige uitzondering); dat bij vette kalveren
de cysticercus niet is gevonden en dat in de eerste jaren van het
onderzoek (le finnigheid frequenter werd geconstateerd dan later.

De volgende tabel geeft een overzicht van de plaatsen, waar
de finnen werden gevonden.

Vindplaatsen.

26839 runderen

8388 runderen

2431 graskalveren.

ouder dan 2 jaar.

jonger dan 2 jaar.

Intacte

Intacte

Intacte

Finnig.

linnen.

Finnig.

finnen.

Finnig.

finnen.

Jnw. kauwspieren

44 maal.

11 maal.

10 maal.

4 maal.

Uitw. „

16 „

3 ,,

9 ,,

5 „

i maal.

Hart..........

58 „

5 „

23 >,

2 „

i maal.

Tong..........

4 ■■

4 „

2 >,

i i)

i „

i

Middelrif ......

I „

2 „

Buikwand . .

i

I

I

Dijspieren ....

i „

i

1

Schouderspieren

i „

i

Longen ........

I ,,

I

Lever ........

I

I

-ocr page 168-

— IÓ2 -

We zien hieruit, dat de fin.het meest geconstateerd is in het
hart, vervolgens in de inwendige kauwspieren en in de derde
plaats in de uitwendige kauwspieren. In de tong en in het middel-
rif is zij weinig gevonden, in aanmerking genomen, dat deze or-
ganen als praedilectieplaatsen bekend zijn. Éénmaal is de parasiet
gevonden in de longen en in de lever. Hoewel het hart het meest
door de fin wordt bezocht, schijnen de levensvoorwaarden voor den
parasiet daar niet gunstig te zijn, want een zeer groot gedeelte der
daar gevonden cysticerken was gedegenereerd.

Verder blijkt uit de verslagen nog het volgende.

Bij runderen ouder dan 2 jaar vond men:
bij 16 runderen i levend éxempl. bij 79 runderen 1 gedeg. ex.
„ i rund 2 „ „ .,8 „ 2

,, 2 runderen 3 ,, ,, ,, x rund 3 ,, ,,

,, 2 runderen 4 ,, ,,
„ I rund 5

Bij runderen jonger dan 2 jaar vond men:
bij 9 runderen 1 levend exempl. bij 19 runderen 1 gedeg. ex.
>> o ,, 2 ,, 5s 3 >> " "

„ i rund 3 „ ,, „ i rund 3 „

ï> -i ï) 29 5) ,, jj i 5) 9 >\' "

Bij graskalveren vond men:

bij één dier 33 levende exemplaren, bij 2 dieren 1 gedeg. ex.

Het aantal geconstateerde cysticerken in één rund bedroeg dus
blijkens de cijfers in verreweg de meeste gevallen slechts één
exemplaar. Slechts 2 gevallen zijn aangegeven, waar het aantal
meer dan 10 bedroeg.

Na de Groningsche verslagen verdienen die van Utrecht ver-
melding. In chronologische volgorde gerangschikt, vinden we
daarin omtrent het constateeren van Cysticercus inermis het
volgende:

1902. Als een bijzonderheid dient te worden vermeld, dat voor
de eerste maal een levend exemplaar van Cysticercus inermis
werd gevonden.

1903. Ook thans weer werden twee levende exemplaren van
Cysticercus inermis bij een geslacht rund aangetroffen.

1904. Slechts éénmaal werd in het hart van een rund een ver-
kalkt exemplaar van Cysticercus inermis gevonden. In
verband met het zoo veelvuldig voorkomen van de Taenia
saginata bij den mensch en ook bij de inwoners van Utrecht,
is het niet ontdekken van Cysticercus inermis bij runderen
en kalveren zeer vieemd.

-ocr page 169-

igoj. Driemaal werd in de kauwspieren van het rund een levend

exemplaar van Cysticercus inermis gevonden............

Zevenmaal werden verkalkte exemplaren van Cysticercus
inermis bij de geslachte runderen aangetroffen.

1906. In de kauwspieren van twee runderen werden levende

exemplaren van Cysticercus inermis gevonden..........

Nog werden bij 5 runderen verkalkte exemplaren van deze
blaaswormen gevonden.

1907. Het onderzoek op blaaswormen bij rund en kalf geschiedde
in het afgeloopen jaar met groote zorgvuldigheid, teneinde
te trachten de lintwormziekte bij den mensch in deze ge-
meente zooveel mogelijk te voorkomen. In het geheel
werden levende exemplaren van dezen blaasworm (Cysticer-
cus inermis) gevonden bij 7 runderen en gestorven exem-
plaren bij 40 runderen.

1908. Wederom geschiedde het onderzoek op finnen of blaas-
wormen (Cysticercus inermis) bij rund en kalf zeer nauw-
keurig. Bij elk dezer dieren worden, zoowel de in- als uit-
wendige kauwspieren, benevens de hartspier, door diepe
insnijdingen goed onderzocht, terwijl ook de andere plaat-
sen, waar de genoemde parasieten plegen te zetelen, zorg-
vuldig worden bezichtigd.

Aan dit zeer scherpe onderzoek is het wel te danken,
dat in het afgeloopen jaar bij 19 kalveren (18 graskalveren
en i vet kalf) en bij 94 runderen (91 koeien, 2 stieren en
i os) de parasieten werden aangetroffen. Meestal bleken zij
afgestorven en dus onschadelijk voor den mensch te zijn, doch
bij 15 dieren (11 koeien, 1 stier en 3 graskalveren) bleken de

parasieten bij microscopisch onderzoek te leven...........

Men vond de runderfinnen:
26 maal in de
inwendige kauwspieren;
56 maal in de
uitwendige kauwspieren;
31 maal in het hart;

i maal in de tong;

3 maal in de pilaren van het middelrif;

3 maal in de verschillende skeletspieren.

Tot zoover de Utrechtsche verslagen. In het laatste jaar was
de toestand, zooals in onderstaande tabel is weergegeven:

Geslacht: Finnig: In proc: Intact f: In proc.:

Runderen

6106

94

i-53 % 12

0.19 %

Graskalveren

928

18

i-94 % 3

0.32 %

Veite kalveren

2894

i

0.04 %

-ocr page 170-

Vóór 1907 werd de parasiet alzoo één of meermalen per jaar
geconstateerd zonder dat er een rationeel onderzoek plaats had,
totdat in 1907 aan het Utrechtsche slachthuis een systematisch
onderzoek op finnen werd ingevoerd, met resultaten die zeer
duidelijk spreken.

Vergelijken we de uitkomsten van het onderzoek in het laatste
jaar met de Groningsche cijfers, dan zien we, dat de parasiet in
Utrecht aanmerkelijk vaker is gevonden; zelfs heeft men de fin
in één geval bij een vet kalf aangetroffen, wat blijkens de verslagen
in Groningen nooit is voorgekomen. Verder frappeert het ons
dat, waar in Groningen in de eerste plaats het hart was aangetast,
daarna de inwendige kauwspieren en vervolgens de uitwendige,
de volgorde in Utrecht geheel anders is, terwijl de cijfers onderling
sterk verschillen. In Utrecht was de uitwendige kauwspier de
hoofdzetel der finnen, dan volgde het hart en in de derde plaats
de inwendige kauwspieren. Evenals te Groningen werd ook te
Utrecht de fin weinig aangetroffen in de overige praedilectie-
plaatsen.

Omtrent gegevens over het voorkomen van cysticercus inermis
in verslagen van andere slachthuizen in ons land kan ik kort zijn.

Alkmaar. Het verslag van 1908 vermeldt, dat van 754 runderen
i kop werd afgekeurd wegens cysticercus inermis en van 468
kalveren 1 kop, 1 tong en 1 hart.

Amsterdam. In de verslagen der laatste jaren wordt omtrent
cysticercus inermis slechts vermeld, dat zoo nu en dan meer of
minder verkalkte exemplaren in harten en kauwspieren van gras-
kalveren en runderen werden gevonden. Het aantal met gedegene-
reerde finnfin behepte dieren bedroeg in 1908 7 stuks jonge runderen,
terwijl in een runderkop, van elders ingevoerd, cysticercus inermis
in vrij groote hoeveelheid werd geconstateerd.

Dordrecht. In het verslag van 1907 wordt vermeld, dat een
kalf is afgekeurd wegens cysticercosis.

Leiden. Eén geval van cysticercus inermis kwam voor in
1906. Verder werd in 1908 de parasiet 9 maal gevonden. Daar
voor werden afgekeurd 1 pink en 1 graskalf.

Maastricht. In de afkeuringsstaten der verschillende jaar-
verslagen vindt men opgegeven als afgekeurd wegens cysticercus
inermis 6 koppen, 14 harten, 1 tong en 8 andere deelen.

Nijmegen. In 1906 zijn afgekeurd wegens cysticercose 2 koppen
en 4 harten.

Overige steden met slachthuizen. In de verslagen der niet

-ocr page 171-

genoemde Nederlandsche slachthuizen vond ik omtrent het con-
stateeren van cysticercus bij het rundvee niets. Alleen van Sittard
is mij geen verslag onder de oogen gekomen.

Vanaf primo Juli 1909 wordt het onderzoek op finnen aan het
slachthuis te
Haarlem systematisch uitgevoerd. Het resultaat tot
heden, x Dec. 1909, blijkt uit onderstaande tabel.

Geslacht: Finnig: Proc.: Intacte f.: Procent:
Runderen
 1821 241) 1.31 % f) 0.27 %.

Kalveren 1065 53) 0.47 %. 24) , 0.18 %.

Hieronder 10 gevallen bij runderen beneden 2 jaar.

") j) 2 ,, ,, ,, ,, 2 ,,

3) ,, 2 vette kalveren.

4) ,, i vet kalf.

De volgende tabel geeft een overzicht van de plaatsen, waar de
tin werd gevonden.

Vindplaatsen.

Runderen
boven 2 jaar.

Runderen
beneden 2 jaar.

Kalveren.

Finnig.

Intacte f.

Finnig.

Intacte f.

Finnig.

Intacte f.

Inw. kauwsp...
Uitwt kauwsp...
Hart..........

5 maal.
i ,,
i „

3 maal.

5 maal.

6 „
2

i maal.
I ,,

1 maal.

3 ..
i „

2 „
i „

I maal.

l3orstb.-kaaksp.
Diepe schoftsp.. .

Bij runderen ouder dan 2 jaar werd geconstateerd:

Bij 3 runderen 1 levend exempl., bij 7 runderen 1 gedeg. exempl.

„3 »» 2 „

Bij runderen jonger dan 2 jaar:

Bij 2 runderen 1 levend exempl., bij 5 runderen 1 gedeg. ex.

)> 2 ,, 2 ,,
>> i >) 3 " >>

Bij graskalveren:

Bij i kalf i levend 2 doode ex., bij 2 kalveren 1 „ ,,
Bij
vette kalveren:

Bij i kalf i levend 5 doode ex., bij 1 kalf • 1 „

Het blijkt dus uit deze opgaven dat cysticercosis te Haarlem,
evenals te Groningen en te Utrecht, vrij dikwijls wordt geconsta-

-ocr page 172-

teerd, zoowel bij runderen onder 2 jaar, als bij runderen daar
boven. Bij graskalveren, die hier zeer weinig geslacht worden,
bedroeg het aantal 3, wat in procenten uitgedrukt een zeer hoog
getal zou geven.

Tweemaal werd de parasiet bij vette kalveren aangetroffen.
In het eene geval bevond zich een gedegenereerde fin onder het
epicardium, in het andere werden 3 gedegenereerde linnen in de
hartspier gevonden, één dito in de uitwendige kauwspieren en in de
diepe schoftspieren, terwijl zeer oppervlakkig in de borstbeen-
kaakspier, circa 5 c.M. van den kop verwijderd, een intact exem-
plaar werd aangetroffen. Dit laatste geval maakt een uitzondering
op den regel, dat levende parasieten niet aanwezig zijn, wanneer
in de kauwspieren slechts ten gronde gegane parasieten worden
gevonden.

Verder blijkt uit deze gevallen, dat bij jonge dieren de parasieten
reeds vroegtijdig afgestorven kunnen zijn, zoodat aangenomen
kan worden, dat de infectie reeds in de eerste levensdagen plaats
greep.

In het hart werd de parasiet niet vaak aangetroffen, en wel
omdat tot heden het insnijden van dat orgaan niet geregeld ge-
schiedde. Alleen wanneer in de kauwspieren of elders finnen werden
gevonden, werd het hart zeer nauwkeurig doorzocht. Meestal
werden dan finnen gevonden, doch steeds in een zeer ver gevorderd
stadium van degeneratie.

Overigens is er van de verkregen cijfers nog niet veel te zeggen,
daar het aantal onderzochte dieren nog betrekkelijk gering is.

Waar ten slotte gebleken is, dat in een drietal zeer uit elkaar
liggende Nederlandsche steden runderfinnen bij het slachtvee
vaak worden geconstateerd, kan men met recht aannemen, dat in
ons land de toestand in dit opzicht niet wezenlijk verschilt met
dien in Duitschland. Een rationeele keuring op runderfinnen is
dus hier even goed op haar plaats als daar. Waar bewezen is, dat
ons slachtvee dikwijls behept is met een voor de menschelijke
gezondheid schadelijken parasiet, is het plicht van ieder, die belast
is met de vleeschkeuring. dezen parasiet op te sporen en het vleesch
der aangetaste dieren niet in consumptie te doen brengen al-
vorens men het onschadelijk heeft doen maken. Bezwaren hier-
tegen kunnen niet bestaan en zoo ze er al zijn, dienen ze te worden
weggenomen. De keuring op finnen kost tijd en het is niet te ver-
helen, dat daar, waar het keuringspersoneel met de gewone keuring
de handen reeds vol heeft, de invoering van een systematisch onder-
zoek op finnen uitbreiding van personeel noodzakelijk maakt. Van

-ocr page 173-

de zijde der slagers kunnen bezwaren worden geopperd tegen het
maken der noodzakelijke insnijdingen. De ervaring leert, dat deze
hierin spoedig berusten en er mede verzoend geraken, vooral wan-
neer ze bemerken, dat deze operatie algemeen wordt verricht.
Onaangenaamheden ontstaan meestal dan, wanneer in de eene
gemeente wel, in de andere daarentegen niet wordt ingesneden.
Een derde bezwaar is, dat niet overal het finnig bevonden vleescb
op de meest voordeelige wijze kan worden onschadelijk gemaakt,
namelijk door afkoeling gedurende 3 weken, in een geschikt koel-
huis. Dit bezwaar is niet te ontgaan. Vooi plaatsen zonder koel-
huis is koken, of pekelen gedurende 3 weken, de aangewezen weg.
Hoffmann, Polizeitierarzt te Berlijn, beveelt aan het vleesch ge-
durende 3 weken te bewaren in een dubbelwandige inwendig met
blik beslagen kist, waarvan de ruimte tusschen de wanden is op-
gevuld met isoleermateriaal en waarin schotten zijn gemaakt. De
zoo verkregen vakken worden voor een gedeelte met vleesch, voor
een ander gedeelte met een koudmakend mengsel, bestaande uit
ijs en ruw zeezout, gevuld. Het vleesch, dat hierin bevriest, kan
na 3 weken direct jit de kist worden verkocht.

Beoordeeling.

Hoe hebben we het vleesch van met finnen behepte runderen
en kalveren te beoordeelen? Over deze quaestie hebben onze
oostelijke naburen heel wat geredetwist en het is wel waarschijnlijk,
dat ook in ons land de meeningen hierover zullen uiteen loopen.

Voor 1897 mocht in Pruisen vleesch van runderen, waarbij één
of meer finnen werden gevonden, niet in consumptie worden
gebracht, alvorens het was gaar gekookt.

Bij besluit van 18 Nov. 1897 werd in plaats van dit al te strenge
voorschrift een andere regeling gegeven. Hierbij onderscheidde
men
zwakfinnige en sterkfmnige dieren. Tot de eerste rekende
men die dieren waarbij het onderzoek niet meer dan io finnen aan
het licht bracht. Vond men meer finnen, dan sprak men van sterk-
firmige dieren. I)e sterkfmnige runderen moesten als voedings-
middel onbruikbaar worden gemaakt, de zwakfinnige moesten op
de vrijbank worden verkocht in stukken van hoogstens 21/2 K.u.,
nadat het vleesch bewerkt was öf door gaarkoken, óf door 21 dagen
pekelen in 25 % keukenzoutoplossing, óf wel door afkoeling gedu-
rende 21 dagen in geschikte koelruimten.

Deze voorschriften gaven aanleiding tot heftige kritiek en werden
van de zijde der tegenstanders fel bestreden. In de andere bonds-

Waar in het vervolg sprake is van finnen, worden slechts levende bedoeld.

-ocr page 174-

staten ging men met deze voorschriften niet mede. In Baden bij
voorbeeld ging men als volgt te werk. Vond men versche finnen in
de kopspieren, dan verdeelde men het rund in kleine stukken.
Vond men nu verder geen enkele fin meer, dan werd het vleesch
met uitzondering van den kop vrijgegeven. Vond men echter meer
finnen, dan werd het vleesch 3 weken gekoeld en daarna op de
vrijbank verkocht. Zeer veel finnen maakten het vleesch tot „onge-
nietbaar voedingsmiddel".

Dit Badensche voorschrift werd o. a. sterk bestreden door
Kühnaü, die zich beroept op ervaringen, opgedaan op het „Central-
Schlachthof" te Hamburg.

Drie ter vernietiging bestemde tuberculeuze runderen vertoonden
finnen in de kauwspieren. Deze runderen werden in stukken ver-
deeld van niet zwaarder dan 21;2 kilogram. Bij één der runderen
werd toen nog één fin gevonden. Toen tenslotte de cadavers in
vingerdikke reepen werden gesneden werden bij bovengenoemd
rund nog ongeveer 40 finnen gevonden, terwijl bij de twee andere
respectievelijk 2 en 10 finnen voor den dag kwamen.

De bepaling, dat vleesch van finnige runderen na bruikbaar-
making slechts op de vrijbank of onder declaratie mocht verkocht
worden, ging
Kühnau te ver.

Haffner te Karlsruhe ging niet mede met de meening van
Kühnau. Hij vond het niet gerechtvaardigd het geheele rund
wegens één of twee finnen in de kauwspieren aan een bewerking
bloot te stellen, die de marktwaarde daarvan tot de helft en meer
vermindert; en dat slechts, omdat theoretisch de mogelijkheid
bestaat, dat nog ergens in het lichaam een tweede of derde fin
kan zitten. Ook is het, volgens
Haffner, in Zuid-Duitschland geen
gebruik, rauw vleesch te eten
1). Wat den aard en de voedings-
waarde van het zwakfinnige vleesch betreft, geeft hij toe, dat noch
door de aanwezigheid van finnen, noch door de behandeling tot
deugdelijkmaking, het vleesch minderwaardig wordt. Toch vindt
hij vleesch van dit soort geen ,,tadellose" waar, daar de meeste
consumenten het zouden terugwijzen, indien ze de herkomst kenden.
"I^n slotte wordt het vleesch, door het 3 weken te koelen, voor de
markt ongeschikt.

Den isten April 1903 trad in Duitschland de wet op de alge-
meene vleeschkeuring in werking. Deze wet gaf in haar „Aus-

t) Ostertag wijst er in zijn handboek op, dat deze bewering in tegenspraak
is met de feiten. In de Thüringer Universiteitskliniek werden n.1. in betrekkelijk
korten tijd 120 personen behandeld voor Taenia saginata.

-ocr page 175-

führungsbestimmungen" weer andere voorschriften. Hierin werden
linnige runderen in drie soorten onderscheiden:

i°. Éénfinnige runderen. Hieronder waren die runderen te
verstaan, waarbij, nadat men het geheele rund verdeeld
had in stukken van niet zwaarder dan 21/2 kilogram,
slechts één voor de gezondheid schadelijke fin werd ge-
vonden. Het vleesch dier runderen werd als
minderwaardig
gekenmerkt, terwijl aan de regeeringen der verschillende sta-
ten de regeling van het toezicht op zulk vleesch wTerd over-
gelaten. In Pruisen o.a. moest dergelijk vleesch verkocht
worden onder declaratie en, indien zoo\'n inrichting ter
plaatse aanwezig was, op een vrijbank. In geen geval werd
de verkoop toegestaan op plaatsen, waar deugdelijk vleesch
werd verkocht. In Beieren werd de bestemming van vleesch
van éénfinnige runderen aan de plaatselijke verordeningen
overgelaten. Op vele plaatsen werd het dientengevolge
geheel vrij gegeven, hoewel het als minderwaardig gestem-
peld was.

2°. Meerfinnige runderen. Deze runderen moesten, voor zoover
ze niet onder de sterkfinnige konden worden gerekend,
bruikbaar gemaakt worden door koken, pekelen of koelen
gedurende 21 dagen. Het zóó bewerkte vleesch werd van
„bedingt tauglich" tot „minderwertig" en moest onder
declaratie of op de vrijbank worden verkocht.

30. Sterkfinnige runderen. Hiertoe rekende men die runderen,
welke bij insnijdingen op de meeste sneevlakten finnen
vertoonden, hetzij deze al of niet gedegenereerd waren.
Deze runderen kwamen voor menschelijk voedsel niet
meer in aanmerking.

Ook de bepalingen der wet konden in veler oogen geen genade
vinden. Vooral de afzonderlijke beoordeeling van éénfinnige
runderen werd, omdat die éénfinnigheid een zuiver theoretisch
begrip was, sterk bestreden. Anderen vonden de beoordeeling van
éénfinnige runderen te streng.

Müller te Treptow betoogde de wenschelijkheid, om éénfinnige
runderen als deugdelijk en volwaardig te beoordeelen, indien geen
fin meer werd gevonden na vierendeeling en nauwkeurige bezichti-
ging der musculataur, waarbij bovendien hart, tong, kop- en
strottenhoofdspieren in kleine stukjes behoorlijk werden doorzocht.

Kühnau kwam daartegen sterk op, zich beroepende op het onder-
zoek van zijn drie tuberculeuze koeien en op het feit, dat bij 108
op de door
Müller aangegeven wijze behandelde éénfinnige runde-

-ocr page 176-

ren geen finnen meer werden gevonden, doch dat, toen deze runderen
verder in stukken van ongeveer 2V2 kilogram werden verdeeld, bij
4 meerdere finnen werden gevonden. Hij besluit zijn betoog als
volgt: „lm Interesse der Gesundheitspolizei ist es dringend wün-
schenswert, dasz die Bandwurmseuche der Menschen und die
„Finnenkrankheit der Rinder getilgt wird. Zu diesem Zwecke
„musz eine Maszregelung der finnigen Rinder Platz greifen. Als
„mildeste Art der Maszregelung musz aber der Verkauf unter
„Deklaration errichtet werden! Es besteht also kein Grund, die
„gesundheitspolizeiliche Behandlung des Fleisches finniger Rinder
„in irgend einer Richtung abzuändern. Vorwärts mit der Aus-
rottung der Finnenkrankheit der Rinder werden wir aber sicher
„kommen, wenn die Rinderfinnen als Gewährsmangel in die
„Kaiserliche Verordnung aufgenommen würden, damit die Land-
„wirte veranlaszt werden, ihrerseits zu Behebung der Bandwurm-
Seuche unter den landwirtschaftlichen Insassen bei zu tragen".

Intusschen zijn bij wetswijziging van 16 Juni 1906 de bepalingen
omtrent de beoordeeling van éénfinnige runderen milder geworden.
Het vleesch wordt geheel vrij gegeven, indien bij het gewone
voorgeschreven onderzoek slechts één fin wordt gevonden en het
vleesch daarna, gedurende 3 weken in een koel- of bevriesruimte
wordt bewaard, öf wanneer slechts één fin wordt gevonden, ook
nadat talrijke sneden door de kauwspieren, het hart en de tong
zijn gemaakt en een onderzoek van het geheele lichaam, na het
verdeelen van het vleesch in stukken van ongeveer 21|2 kilogram,
is geschied. Wat de beoordeeling betreft van vet en ingewanden
der finnige runderen, hieromtrent is bepaald, dat vet steeds als
deugdelijk is aan te merken, als het bij zorgvuldig onderzoek
finnenvrij blijkt; eveneens is dit het geval met lever, milt, nieren,
maag en darmen.

Alzoo is de toestand in Duitschland tot op heden.

Welke houding dienen wij nu aan te nemen bij de beoordeeling
van het vleesch van met levende finnen behepte runderen?
Men kan zich de vraag stellen, in hoeverre een strenge beoor-
deeling van finnig vleesch, in verband met de hygiënische be-
teekenis van taeniasis bij den mensch, uit een oeconomisch oog-
punt te verdedigen is. Dat een strenge beoordeeling jaarlijks een
belangrijke schade zal berokkenen, lijdt geen twijfel. Het bedrag
dier schade moet een aequivalent vormen voor het hygiënisch
voordeel dat wordt vei"kregen.

Taeniasis komt in ons land bij den mensch dikwijls voor; bijna
ieder kent personen in zijn omgeving, die er aan lijden of geleden

-ocr page 177-

hebben. In verreweg de meeste gevallen is het de taenia saginata,
die dan in het spel is. Men beschouwt deze taenia over het algemeen
meer als een lastigen, dan wel als een gevaarlijken parasiet. Zelden
of nooit is de taenia direct levensgevaarlijk. Dit neemt niet weg,
dat hij het indirect wel kan zijn. De lintworm onttrekt zijn hospes
een massa voedsel, zoodat het weerstandsvermogen van den
laatsten vermindert. Onder omstandigheden kan dit fataal worden
voor het betrokken individu. Rauw en ongaar vleesch wordt uit
hoofde van zijn gemakkelijke verteerbaarheid in den vorm van
biefstuk b. v. vaak aan kinderen, zwakken en herstellenden toe-
gediend en het behoeft geen betoog, dat dergelijke personen zeer
zijn blootgesteld aan infectie met lintwormkiemen. terwijl ze een
eventueele lintwormziekte bet minst kunnen verdragen.

Men zou kunnen aanvoeren, dat men bij de bestrijding van de
taeniasis van den mensch een anderen weg kan inslaan, die minder
kostbaar is; namelijk door het publiek te wijzen op het gevaar van
het eten van rauw of ongaar vleesch en door het verspreiden
van kennis omtrent de oorzaak van de lintwormziekte. Dat derge-
lijke maatregelen echter absoluut waardeloos en onpractisch
zouden zijn, is gemakkelijk in te zien, zoodat de onschadelijkmaking
van finnig vleesch, alvorens het in den handel te geven, de eenige
weg is om de lint wormziekte bij den mensch afdoende te bestrijden.
Hierbij komt nog een andere factor in het spel, die ons in dien
strijd kan helpen. Daar cysticercosis als een verborgen gebrek
moet worden aangemerkt, zal de slager ontbinding van den koop
of schadeloosstelling eischen van den verkooper. De veehouder
krijgt er dus belang bij, dat zijn runderen vrij zijn van cysticercose
en zal uitzien naar middelen om dit te bereiken. Het verspreiden
van kennis omtrent de oorzaken en de gevolgen van cysticercosis
zal er dan wel toe bijdragen, dat de cysticercosis en met haar de
lintwormziekte bij den mensch verdwijnt, of althans zeldzamei
wordt.

In Duitschland, waar cysticercosis bij het rund niet als ,,Ge-
wahrsmangel" in de wet is opgenomen, heeft de veehouder geen
belang bij het al of niet aanwezig zijn van den parasiet bij zijn
vee. In Nederland zal een strenge keuring op finnen dus klaarblijke-
lijk meer doeltreffend zijn dan daar, omdat men om zoo te zeggen
twee vliegen in één klap slaat. De uitroeiing der cysticercosis bij
het varken in ons land is zoo goed als geheel gelukt. Laten wc
er toe overgaan, dit ook bij het rund te beproeven.

Uit een zuiver hygiënisch oogpunt hebben we ons den volgenden
regel te stellen:

-ocr page 178-

Van runderen, waarvan is gebleken, dat ze behept zijn met intacten
cysticercus inermis, onverschillig hoeveel exemplaren hiervan bij
het onderzoek worden gevonden, mag geen vleesch in consumptie wor-
den gebracht, zonder dat er is voldaan aan voorwaarden, die - de
zekerheid geven, dat bedoeld vleesch voor de gezondheid onschadelijk
is gemaakt.

Nu is de vraag, in hoeverre deze regel uit een oeconomisch
oogpunt steeds is door te voeren. De behandeling van het finnige
vleesch met het doel dit onschadelijk te maken, veroorzaakt steeds
niet onbelangrijke schade aan de eigenaars. Waar het slechts weinige
dieren betreft is die schade wel te overkomen, maar waar het er
veel worden is een streng doorgevoerde maatregel een ware cata-
strophe voor de belanghebbenden.

Finnig vleesch kan door de navolgende behandelingen zijn voor
de gezondheid schadelijke eigenschappen verliezen:

a. door een verblijf van minstens 21 dagen in een geschikt koelhuis;

b. door bevriezing gedurende 21 dagen;

c. door pekelen gedurende 21 dagen;

d. door koken.

Door het bewaren gedurende 21 dagen in een geschikt koelhuis
(bij 0—40 C en een vochtigheidsgraad van 75—80 %) is de schade
aan het vleesch toegebracht het geringst. Die schade wordt voor
een groot gedeelte veroorzaakt door indrogen. Het gewichtsverlies
na 3 weken koelen bedraagt circa 4 % van het schoone gewicht.
Op een rund van 300 kilogram is dit alzoo 12 kilogram. Rekent
men het vleesch op f 0.75 per kilogram, dan bedraagt het geldelijke
verlies door indrogen f 9.—. Hierbij komt nog de schade, die
ontstaat door eventueele afkeuring van sommige deelen, als hart,
kop of tong en de onkosten, die de slager te maken heeft om een
ander stuk slachtvee te verkrijgen. Het bedrag der totale schade
zal aldus niet hooger zijn dan 15 a 20 gulden. Rekent men de
inkoopswaarde van een dergelijk rund op f 225.—, dan bedraagt die
schade in procenten 7 a 9 %.

De sub b. genoemde methode is minder geschikt om het vleesch
als een volwaardige winkelwaar aan den man te brengen. Ontdooid,
is dergelijk vleesch nat en kleverig en gaat zeer spoedig tot bederf
over, zoodat het niet dan ver beneden de waarde van gewoon
vleesch zal te verkoopen zijn.

Ook het gepekelde vleesch is niet dan met een verlies van 25 a
40 % te verkoopen. Wellicht kan men deze methode meer produc-
tief maken door ze te combineeren met rooken. De daartoe ge-
schikte deelen behoeven dan niet langer in de pekel te verblijven

-ocr page 179-

dan bij deze methode wenschelijk is, indien men slechts zorgt,
dat geen vleesch vroeger in consumptie wordt gebracht dan 21
dagen na het slachten.

De sub d. genoemde methode veroorzaakt het meeste verlies;
te Haarlem bracht dergelijk vleesch ^ 45 % van de waarde van
het rund op. Deze methode wordt echter voor het onschadelijk
maken van finnig vleesch nooit vereischt.

Waar we dus finnig vleesch onschadelijk kunnen maken door
middel van het koelhuis veroorzaken we belangrijk minder schade,
dan wanneer we dit op andere wijze doen. Helaas is deze methode
niet overal toe te passen en dan moeten we dus wel tot een minder
gewenschte methode onze toevlucht nemen. Dit juist kan een
struikelblok worden voor een
strenge behandeling van alle finnige
runderen,
wanneer blijkt dat het aantal hiervan buitengewoon
groot is.

In Duitschland is het procentgetal finnig bevonden runderen,
tengevolge van het steeds scherper onderzoek, steeds gestegen
en bedraagt heden reeds meer dan21/2%. Mocht een dergelijk cijfer
ook in ons land verkregen worden, dan kregen we een aantal
afkeuringen, dat het getal der wegens tuberculose afgekeurde
runderen verre overtreft. De schade, die daardoor veroorzaakt
zou worden, zou nauwelijks te dragen zijn, en het zou overweging
verdienen om, evenals dit in Duitschland is geschied, de finnige
runderen bij de beoordeeling te splitsen in
éénfmnige en meerfinnige
runderen
en deze te behandelen, zooals men daar doet.

Principieel is hiertegen veel aan te voeren, doch uit een oecono-
misch oogpunt is voor deze wijze van handelen zeer zeker veel
te zeggen. Vooralsnog meen ik echter het volgende standpunt bij
de beoordeeling te moeten aanbevelen:
Runderen, die buitengewoon
sterk met finnen behept zijn, sluite men voor de consumptie uit. De
overige finnige runderen kunnen in consumptie worden gebracht,
wanneer ze daartoe op afdoende wijze geschikt zijn gemaakt.
Men
make bij de beoordeeling geen onderscheid tusschen
één- en meer-
fmnige runderen,
dan nadat afdoende gebleken is, dat strenge
maatregelen uit een oeconomisch oogpunt onuitvoerbaar zijn en
in geen geval, wanneer ter plaatse of in de omgeving een koelhuis
beschikbaar is. Den verkoop van onschadelijk gemaakt vleesch van
finnige runderen verwij ze men
niet naar een vrijbank of naar een
verkoopplaats van minderwaardig vleesch, daar men hierdoor
meer schade veroorzaakt dan uit een oeconomisch oogpunt wen-
schelijk is, terwijl geen enkel hygiënisch belang daardoor wordt
gediend.

-ocr page 180-

Ten slotte is het wenschelijk, dat in koelhuizen afzonderlijke
afdeelingen worden bestemd voor de bewaring van finnige runderen
en dat daarin ook tegen billijke vergoeding ruimte w\'ordt beschik-
baar gesteld voor buiten de gemeente geslachte runderen, mits
deze overigens in een goeden toestand verkeeren.

Methode van onderzoek. Wanneer we te werk gaan volgens de
in Duitschland voorgeschreven methode van onderzoek op finnen,
geraken we het best tot ons doel, zonder al te veel de belangen van
den slager uit het oog te verliezen. Het spreekt van zelf, dat, wan-
neer nog meer insnijdingen worden gedaan, de kans op het vinden
van finnen grooter wordt. De kauwspieren, waarin de fin in geval
van cysticercose het meest voorkomt, kan men op zeer verschillende
manieren insnijden. Het succes van het onderzoek is in sterke
mate afhankelijk van de wijze van insnijden. Sommigen geven er
de voorkeur aan talrijke insnijdingen in de kauwspieren te maken,
ongeveer loodrecht op de kaaktakken of een weinig schuin, zoo
ongeveer op de wijze, waarop men visch kerft. Deze methode zal,
wanneer ze zoo goed mogelijk wordt uitgevoerd, veel tijd vorderen,
i°. voor het maken der insnijdingen, 2°. voor het bezichtigen
van de sneevlakten en 30. voor het aanzetten der messen.

Men beweert wel, dat sommige slagers deze methode prefereeren
boven die volgens de Duitsche manier, doch dit zal dunkt mij
alleen het geval zijn, wanneer de insnijdingen weinig talrijk zijnen
oppervlakkig worden aangelegd. Het behoeft geen betoog, dat
het nut dier insnijdingen voor d.e keuring op clie manier twijfelachtig
wordt.

De statistieken omtrent de finnenkeuring in Duitschland geven
sterk uiteenloopende getallen, zelfs in plaatsen vlak bij elkaar,
waar het vee uit dezelfde streken wordt betrokken.
Müller te
Treptow schrijft dit toe aan de manier van insnijden der kauw-
spieren. Hoewel de wet hieromtrent een voorschrift geeft, wordt
dit naar
Müller\'s ervaring, opgedaan bij zijn bezoek aan ver-
schillende slachthuizen, zeer verschillend gedaan. In plaats van aan
de kaaktakken evenwijdige sneden te maken, vergenoegde men zich
op vele plaatsen met enkele loodrechte insnijdingen in de kauw-
spieren, zoodat soms slechts een spiervlakte van niet grooter dan
in het geheel 60 c
.M2. voor het onderzoek bloot kwam. Volgens
zijn ervaring krijgt men de beste resultaten, als men als volgt te
werk gaat:

i°. De kaakspierinsnijdingen moeten altijd direct aan den
kaakrand beginnen, niet eenige c.M. daarvan verwijderd,
want juist hier zitten vaak finnen.

-ocr page 181-

2°. De snede moet door het midden der spier worden aangebracht,
omdat hier, zooals bekend is, de hoofdzetel der finnen is.
Op de geheele sneevlakte moet alleen roode musculatuur
te zien zijn en zoo min mogelijk fasciën.

3°. De insnijdingen moeten „ergiebig" zijn, d. w. z, zoo ver
mogelijk tot aan de bovenkaak worden aangelegd. Op die
manier is een oppervlakte van 1500 c.M2. voor het finnenr
onderzoek disponibel.

Ten slotte beveelt Müller aan messen te gebruiken met sterke
en breede kling. Het kan wellicht niet overbodig zijn er op te wijzen,
dat de resultaten vooral ook afhangen van een behoorlijke be-
zichtiging der sneevlakten, daar het wel eens gebeurt, dat men de
kauwspieren geheel lege artis insnijdt, doch van aanwezige finnen
niets bemerkt.

Wat het onderzoek van het hart betreft, hierbij is vooral van
belang een behoorlijke bezichtiging van het epi- en het endocar-
dium, daar finnen bij voorkeur juist hieronder liggen. Door een
snede, die het septum in zijn geheele breedte klieft, krijgt men een
groot gedeelte van het spierweefsel ter bezichtiging. Bij het vinden
van gedegenereerde finnen in de hartspier verdient het aanbeveling
de kauwspieren zoodanig in te snijden, dat geen enkel gedeelte on-
doorzocht blijft, daar het niet zeldzaam is, dat, wanneer het hart
afgestorven finnen bevat, er zich intacte bevinden in de kauw-
spieren. In het algemeen is bij het vinden van gedegenereerde
finnen, vooral als die degeneratie nog niet ver is voortgeschreden,
een zeer nauwkeurig onderzoek, speciaal van de praedilectie-
plaatsen, sterk aan te bevelen.

Een zeer nauwkeurig onderzoek van het hart is vooral van
waarde bij
kalveren. Meer nog dan de kauwspieren is dit orgaan
bij deze dieren de hoofdzetel der parasieten. De overige praedilectie-
plaatsen der finnen onderzoekt men voornamelijk door bezichtiging
en palpatie en, indien noodig, door insnijdingen. Dit laatste alleen
dan, wanneer men vermoedt, hiermede een fin aan clen dag te
zullen brengen. De tong bezichtigt men bij de blootgelegde spieren
en op de plaatsen waar het slijmvlies doorzichtig is. Soms kan
men door palpatie aanwezige finnen gewaar worden.

Bij het onderzoek der strottenhoofdspieren is het vaak noodig
deze van het omgevende bindweefsel te ontdoen, terwijl het bij het
onderzoek van het middelrif aanbeveling verdient het peritoneum
in de omgeving van het borstbeen wat weg te duwen, hetgeen zeer
gemakkelijk met de vuist kan geschieden; daardoor wordt een groot
spiergedeelte voor het onderzoek toegankelijk. De overige mus-

-ocr page 182-

culatuur die voor het onderzoek rechtstreeks toegankelijk is,
bezichtige men zoo nauwkeurig mogelijk. Zelfs de huidspieren
vergete men daarbij niet.

Ook bij kalveren is een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek
gemotiveerd. Bij graskalveren wordt de fin in den regel even vaak,
zoo niet meer gevonden dan bij runderen. Bij vette kalveren heet
de fin niet of zelden voor te komen. Intusschen geloof ik er op te
moeten wijzen, dat men op deze meening niet al te zeer moet af-
gaan. Door eenvoudige bezichtiging van het hart werden hier
te Haarlem bij ongeveer 1000 vette kalveren 2 maal finnen gecon-
stateerd. In beide gevallen waren deze finnen gedegenereerd, doch
in één geval kwam men door deze vondst op het spoor van een
levende fin.

De insnijdingen der kauwspieren van vette kalveren vormen
voor de slagers een groot bezwaar. Het onderzoek van het hart,
hetwelk zooals gezegd is bij kalveren van zeer veel waarde is, kan
hier even goed geschieden als bij runderen.

Men beweert wel eens, dat vette kalveren, op grond van hun
uitsluitende melkvoeding, niet in de gelegenheid zijn geïnfecteerd
te worden. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat de infectie
reeds kan hebben plaats gegrepen, vóórdat de dieren op den mest-
stal komen. Direct na de geboorte worden de nuchtere kalveren
dikwijls bij elkander in een bepaalde ruimte van den stal of de
schuur opgesloten. De eigenaar weet nog niet, welk dier hij voor
de fokkerij of wel voor de mesterij zal aanhouden. Dikwijls worden
de dieren aan opkoopers verkocht, die ze weer aan den man trach-
ten te brengen. Nadat er soms veel mee gescharreld is en de dieren
op verschillende plaatsen en stallen geweest zijn, waar ze aan infectie
met lintworm-eieren kunnen zijn blootgesteld, komen ze tenslotte
vooreen gedeelte op den meststal terecht. Kalverhokken, waarin
nuchtere kalveren voorloopig worden opgesloten, zijn dikwijls
ergens in een donkeren hoek van stal of schuur opgesteld. Het
personeel, dat in de omgeving dier hokken zijn werkzaamheden
verricht, gebruikt deze vaak als privaat, zoodat de voorwaarden
voor infectie voor die kalveren bijzonder gunstig zijn. Dat der-
gelijke infecties reeds vroeg plaats grijpen, bewijst wel het feit, dat
kalveren van hoogstens 3 a 4 maanden reeds gedegenereerde finnen
herbergen. De infectie met lintwormeieren kan ook gemakkelijk
worden bewerkstelligd door de melk. Vooral kan dit het geval
zijn als iemand van het personeel, hetwelk belast is met de
voedering der dieren, aan taeniasis lijdt. De literatuur geeft
hiervan zeer sprekende voorbeelden. Ook de gewoonte om kalveren

-ocr page 183-

op de vingers te laten zuigen teneinde ze het drinken te leeren,
kan gemakkelijk tot infectie leiden.

In Duitschland en Italië is finnigheid tamelijk dikwijls geconsta-
teerd bij zuigkalveren. Stroh deelt mede, dat te Augsburg 0.4 %

dier zuigkalveren finnig werden bevonden. Met enkele uitzonde-
ringen is steeds het hart aangedaan. De finnen zitten dan steeds
op de oppervlakte. Het aansnijden van het hart voor het zoeken
naar finnen acht hij onnoodig. Hij beveelt aan de longen te betasten,
daar deze bij kalveren vaak finnen bevatten. Het aansnijden der
kauwspieren acht hij van geen beteekenis.

In Italië, in de buurt van Como, heeft men finnen zeer dikwijls
bij zuigkalveren aangetroffen. Men schrijft dit toe aan de slechte ge-
woonte, dat kinderen hun faeces deponeeren in de kalverstallen.

De finnenkeuring kan in Duitschland bij kalveren beneden
6 weken worden nagelaten. Daar deze leeftijd bij geslachte kalveren
niet nauwkeurig is te bepalen, kan het zijn nut hebben ook bij
zeer jonge dieren de mogelijkheid van finnigheid niet uit het oog
te verliezen, te meer nog daar het door sommigen niet als buiten-
gesloten wordt beschouwd, dat het kalf reeds in utero geïnfecteerd
kan worden. Noack bevond een kalf van 32 dagen oud reeds sterk
finnig.

Ten slotte nog het volgende. Ik wees er reeds op, dat het resultaat
van een goede finnenkeuring vooral ook afhangt van een nauw-
keurige bezichtiging der sneevlakten. Wanneer men bij het in-
snijden een fin raakt, ziet men deze niet zoo licht over het hoofd.
Dit kan gemakkelijk het geval zijn, wanneer men er naast snijdt.
In zeer veel gevallen echter bestaat er een reactieve verandering
in het spierweefsel in de omgeving van den parasiet. Het is deze,
soms nauwelijks waarneembare verandering, die ons dikwijls op
het spoor brengt van de fin. Een goede verlichting bij het keuren
is daarom van zeer groot belang.

Haarlem, 7 December 1909.

Referaten.

Lichaampjes van Prozawek bij vaginitis infectiosa. Blaha
vond in gevallen van besmettelijke scheedeontsteking bij het rund
in de epitheelcellen lichaampjes, welke overeenkomen met de
door Halberstaedter en Prozawek bij trachoom beschrevene.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 2 Dezember 1909.

de Jong.

-ocr page 184-

Boutvuur bij paarden. Tn een artikel van Preusse wordt er
nog weder eens nadrukkelijk op gewezen, dat
boutvuur bij paarden
nog niet met zekerheid werd vastgesteld. Referent wil er nog eens
de aandacht op vestigen, dat ook bij
runderen niet alles boutvuur
is, wat als zoodanig wordt vermeld. Verwisseling met oedema ma-
lignum komt herhaaldelijk voor.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 2 Dezember 1909.

de Jong.

Enting tegefo vlekziekte. In een voordracht, gehouden in de
8iste vergadering van „Deutsche Naturforscher und Ärzte", ver-
klaart de bekende Dr. Schreiber te Landsberg a. d. Warthe
het niet eens te zijn met de opvatting van Reeser, verdedigd op
het 9de Internationaal Veeartsenijkundig Congres, dat de Staat
de sera moet doen bereiden; ook heeft volgens hem de staatscontrole
geen practisch doel. Hij wil van staatswege voorschriften omtrent
de toepassing der entingen, en controle van alle entingen door een
centraal-bureau. Dit laatste onderzoekt de sterfgevallen, terwijl
de inrichting, welke het serum heeft geleverd, verplicht is schade-
loos te stellen, indien het centraal-bureau uitmaakt, dat zij schuld
heeft.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 9 Dezember 1909.

de Jong.

Tuberkelbacillen in het stroomende bloed bij longtuberculose. In
navolging van onderzoekingen bij den mensch, zocht Broll naar
bacillen in het bloed bij 2 runderen met beginnende open long-
tuberculose, welke overigens in goeden voedingstoestand ver-
keerden. Bij het eene dier werden ze bij vijf onderzoekingen vijf
maal, bij het andere dier bij vijf onderzoekingen tweemaal gevonden.

Indien deze resultaten door anderen bevestigd worden, zou men
misschien de redeneering, gevolgd bij het onderzoek van tuber-
culeuze slachtdieren, moeten wijzigen. Maar onjuist is zeker, wat
de schrijver zegt: „Der Nachweis von Tuberkelbazillen im strömen-
den Blute tuberkulöser Rinder bei Abwesenheit von Fieber und
von miliaren Knötchen, dürfte für die Fleischbeschau insofern von
Interesse sein, als dann auch in diesem Falle beim Vorhandensein
tuberkulöser Organerkrankungen ein Uebertreten der Bazillen ins
Blut und Vorkommen derselben im ganzen Tierkörper angenommen
werden müsste". Men dient hierbij niet te vergeten, dat tuberkel-
bacillen in het bloed nog altijd spoedig kunnen afsterven, en,
ook zonder dat, het vinden van bacillen in bloed uit bepaalde

-ocr page 185-

vaten niet behoeft te beduiden, dat ze in alle vaten van het geheele
lichaam zijn te vinden. In dit opzicht is het jammer, dat de schrijver
niet aangeeft, uit welke vaten hij het bloed heeft genomen.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 9 Dezember 1909.

de Jong.

Eingabe der Gesellschaft Schweizerischer Tierärzte an das Schweize-
rische Landwirtschaftsdepartement, betreffende die Revision der
Viehseuchengesetzgebung der Schweiz, speciell der eidgenössischen
Bestimmungen über Viehseuchen-entschädigung und Viehseuchen-
bekämpfung.
Uit deze voorstellen, die den i7de" October 190.9
werden ingediend, vertaal ik de volgende passages:

,,Het belang van den landbouw eischt, dat de onvoldoende
schadeloosstelling
bij besmettelijke veeziekten worde verhoogd.
Het is dringend noodzakelijk, dat ten dezen opzichte een andere
basis wordt aangenomen en dat de bond niet meer alleen bij runder-
pest en longziekte de schade vergoedt, maar in het algemeen bij
alle ernstige besmettelijke veeziekten en in het bijzonder bij mond-
en klauwzeer. Zonder schadeloosstelling door den bond is een ratio-
neele veeartsenij kundige politie, welke bewerkt dat voor zoover
mogelijk
alle ziektegevallen worden aangegeven, volstrekt ondenk-
baar."

,,Het volledig bekend worden van alle ziektegevallen, dus het
verhinderen van verzwijgen van gevallen, door het geven van
schadeloosstellingen is de allereerste voorwaarde voor een snelle,
afdoende bestrijding der veeziekten. De strikte uitvoering der
wettelijke voorschriften, zoowel aan de grenzen als in het binnen-
land, hangt hoofdzakelijk af van de schadeloosstelling bij verliezen.

In tegenstelling met de bepalingen van de tot nu toe vigeerende
wet, moet als grondslag voor een nieuwe wetgeving in dezen
worden aangenomen, dat niet alleen schadeloosstelling wordt
gegeven, wanneer gezonde dieren op last van de politie worden
afgemaakt, maar ook wanneer dieren, reeds lijdende aan een be-
smettelijke ziekte, sterven of worden afgemaakt."

„Voor schadeloosstelling moeten in aanmerking komen: kwade
droes, hondsdolheid, mond- en klauwzeer, miltvuur, houtvuur,
longziekte, runderpest, vlekziekte, borstziekte en varkenspest;
(bij tuberculose wordt vergoed door de verplichte veeverzekering)".

„Bij de schatting worde de waarde van het gezonde dier bepaald.
Voor aangetaste dieren worde 1/5 der geschatte waarde afge-
trokken, voor gezonde dieren worde de volle waarde vergoed."

„Paarden, die sterven aan kwade droes, dolheid, miltvuur of

-ocr page 186-

houtvuur, worden dus met4/5der geschatte waarde vergoed, des-
gelijks wanneer ze, ziek zijnde, op last van de veeartsenij kundige
politie worden afgemaakt. Vergoeding der geheele waarde ge-
schiede wanneer ze, gezond zijnde, worden afgemaakt ten behoeve
van de ziektebestrijding."

„Voor runderen, schapen en geiten die, lijdende aan dolheid,
miltvuur, houtvuur, longziekte en runderpest, sterven, uit nood
worden geslacht of afgemaakt, worde eveneens 4,/5 vergoed. Voor
varkens, die sterven aan miltvuur of dolheid gelde hetzelfde.
Eveneens worde 4/5 der waarde vergoed voor varkens, die sterven
na praeventieve enting tegen vlekziekte, of welke, lijdende aan
borstziekte, vlekziekte of pest, op last der politie uit nood worden
geslacht.

Bij mond- en klauwzeer worde slechts, dan schadeloosstelling
(4/6) toegekend, wanneer de dieren in het acute stadium der ziekte
sterven of wanneer ze op last der politie uit nood worden geslacht.
Wanneer bij sporadisch optreden der ziekte dieren worden afge-
maakt, worde de volle waarde vergoed.

Dieren, welke tengevolge van een door de politie gelaste enting
sterven (welke ook), worden geheel vergoed; ook die dieren, welke,
na geënt te zijn door een gediplomeerd veearts, toch later sterven
aan de betreffende ziekte."

Zooals uit het voorgaande te zien valt, zijn ook de Zwitsersche
veeartsen van meening, dat medewerking der veehouders slechts
is te verkrijgen wanneer de staat daarvoor de beurs opent. Het is
treurig maar waar.

Toch zal het wel blijken, dat men in Zwitserland op deze wijze
de beurs
te wijd opent, en dat b.v. ons systeem van bestrijding
beter is. Overigens ben ook ik overtuigd, dat men bij ons met de
miltvuurbestrijding b.v. beter resultaten zou hebben verkregen,
wanneer meer schadevergoeding ware toegekend.

Wanneer echter de verplichte keuring van gestorven en uit
nood geslacht vee eenmaal werkelijkheid is geworden, kan ook ten
behoeve van aan miltvuur gestorven vee ruimere schadevergoeding
achterwege blijven. Al zouden wij die vergoedingen niet op zoo
ruime schaal w-illen toegepast zien, toch waarborgen ons de namen
der commissieleden, voor deze aangelegenheid benoemd, de waarde
dezer voorstellen voor Zwitserland. Men dient bij de beoordeeling
daarvan dan ook niet te vergeten, dat controle van de zijde van het
staatstoezicht, zoowel in het land als aan de grenzen, voor Zwitser-
land wel heel wat bezwaarlijker doeltreffend zal kunnen zijn dan
in ons land.
Daar moeilijk te bereiken bergdorpjes en alpenweiden

-ocr page 187-

en overal landgrenzen; hier al het vee gemakkelijk te bereiken
(resp. te contröleeren) en voor de helft zeegrenzen. Vandaar dan
ook zeker in Zwitserland de grootere behoefte de veehouders als
\'t ware om te koopen.

Bovendien en vooral dient ook niet te worden vergeten, dat er
in Zwitserland een
„eidgenossisches Viehseuchenfonds", een soort
veebelasting bestaat, waaruit de schadevergoeding ten minste
voor een deel kan worden geput.

In dit opzicht bieden de Zwitsersche toestanden voordeel; immers
het gaat eigenlijk niet aan, zooals in Nederland, dat het geheele
land al de soms zeer hooge kosten der veeziekte-bestrijding draagt;
de veehouders dienden daarvan eigenlijk het grootste aandeel te
dragen, als zijnde die bestrijding in de eerste plaats in hun belang.

Schweizer Archiv für Tier heilkunde, November und Dezember 1909.

Wester.

Infecties en intoxicaties door vleesch. Guillaume geeft een zeer
goed overzicht van hetgeen omtrent de vleeschvergiftigingen
bekend is. Zonder nieuwe gegevens te verschaffen, is zijn verhan-
deling zeer lezenswaardig voor hem, die in het kort wenscht te
weten, wat op dat gebied tot heden werd gepubliceerd. Jammer is
het, dat niet wordt ingegaan op de belangrijke vraag, of infecties
met
bacillus enteritidis door het gebruik van vleesch, op te vatten
zijn als het gevolg van primair dan wel secundair geïnfecteerd
vleesch, een vraagstuk uit een oogpunt van vleeschhygiëne van
zeer groot belang. Infecties met op bacillus enteritidis gelijkende
bacteriën zijn bij
dieren zeer zeldzaam, indien men de secundaire
infectie bij varkenspest uitsluit, en de pathogeniteit van den
zoogenaamden varkenspestbacillus ten opzichte van den mensch
is al zeer twijfelachtig. Blijven dan over eenige infecties bij kalveren,
en, zoo men wil, de psittacosis. Het schijnt dus, dat de bacillus
enteritidis, die zelfs nog in verschillende variëteiten vleeschver-
giftiging veroorzaakt, in den regel
niet het dier, waarvan het vleesch
afkomstig is, primair heeft ziek gemaakt; daarom dient in gevallen
van vleeschvergiftiging steeds nagegaan te worden, of
het vleesch
al dan niet van een ziek dier afkomstig is, en zoo ja, of het dier werkelijk
door bacillus enteritidis ziek was.

Wat wij van ziekten, primair door op bacillus enteritidis gelijkende
bacteriën veroorzaakt, weten, verklaart ook allerminst, waarom
het vleesch van bepaalde dieren dikwijls, dat van andere meer
zeldzaam vleeschvergiftiging geeft.
Guillaume geeft de cijfers van

-ocr page 188-

Schneidemühl. In 6o gevallen van vleeschvergiftlging was vleesch
van de koe 37, vleesch van het kalf 10, varkensvleesch 2, paarden-
vleesch 3 en ossenvleesch 1 maal de oorzaak. De cijfers, door
Gualducci verzameld, zijn anders. Op 98 gevallen zetelde de oor-
zaak in koeienvleesch 25, kalfsvleesch 19, ossenvleesch 19, varkens
vleesch 18, paardenvleesch 6 en schapenvleesch 1 maal.

Revue générale de médecine vétérinaire,. 15 novembre et
1 décembre 1909.

de Jong.

Boekaankondigingen.

Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1908.
\'s Graven-
hage, Gebrs. J. en H. van Langenhuijsen, 1909.

De verslagen van de handelingen en bevindingen van het
veeartsenijkundig staatstoezicht vormen tegenwoordig handige
en werkelijk leesbare boekjes. De uit den aard der zaak dikwijls
droge stof wordt overzichtelijk samengevat; omvang en vorm
schrikken den lezer niet af.

Tot de bovengenoemde bevindingen en handelingen schijnt de
minister ook te rekenen die van den keuringsdienst van voor uitvoer
bestemd vleesch; men vindt ten minste ook daaromtrent opgaven
in het verslag. Onder het personeel, aan het veeartsenijkundig
staatstoezicht verbonden, worden behalve de districtsveeartsen,
de assistent-districtsveeartsen, de plaatsvervangende districts-
veeartsen, de gouvernementskeurmeesters van vee en de veeop-
zichters, ook genoemd de rijkskeurmeesters van vee en vleesch.

De algemeene gezondheidstoestand van het vee was in 1908 zeer
gunstig; alleen in Noord-Holland kwam onder de varkens vlek-
ziekte, borstziekte en pest veelvuldig voor, zooals in de samen-
vatting wordt gezegd; de districtsveearts zelf gewaagt echter in
dit opzicht slechts van eenige gemeenten.

Onder de heerschende ziekten, niet behoorend tot de besmettelijke,
bedoeld bij de Wet van 20 Juli 1870, wordt allereerst
tuberculose
genoemd. Erg bemoedigend zijn de medegedeelde gegevens niet,
maar — bij tuberculose-bestrijding behoort geduld. Voor nadere
bijzonderheden wordt verwezen naar het verslag, doch de vraag
doet zich voor of het niet wenschelijk is in een dergelijk ministerieel
jaarverslag meer individueele meeningen, vooral wanneer zij

-ocr page 189-

kort worden medegedeeld, achterwege te laten. Zoo leest men in
het verslag omtrent Groningen: „Met name runderen met long-
aandoeningen van niet-tuberculeuzen aard reageeren herhaaldelijk
positief", en omtrent Zuid-Holland (benoorden Maas en Lek):
i,De resultaten, met de toepassing van dezen thermometer (d.
die van
Malkmus, Ref.), lieten niets te wenschen over". Het is
de vraag, of deze opvattingen algemeen gangbaar zijn, en zoo dit
niet het geval is, waren zij beter niet vermeld.

Bij kalverziekten gaf behandeling met de betreffende sera niet
altijd goede resultaten. Omtrent de zoogenaamde ,,
kopziekte"
brengt het verslag al heel weinig. Blaasjesuitslag kwam bij runderen
en paarden zeer sporadisch voor. Belangrijk is de mededeeling
omtrent vaginitis granulosa, dat ichthyol en bacillol in zalven
of bougies in veel gevallen gunstig werkten, terwijl in Noord-
Holland een proef met de door
Poels aanbevolen methode (uit-
krabben en na behandelen met nitras argenti) gunstige resultaten
gaf. Onbegrijpelijk is het echter, dat in de samenvatting over deze
proef wordt gesproken, en ook over behandeling met bissuline- en
bacillol-bougies in Noord-Holland, terwijl in het verslag over
dat district daarvan met geen woord wordt gerept. Hier leest
men, dat behandeling in den regel niet tot een afdoende of be-
vredigende uitkomst leidde, terwijl in de samenvatting staat, dat
de zooeven genoemde bissuline- en bacillol-bougies een gunstig
resultaat gaven!? — Het verslag der Rijksseruminrichting over
1908 zal meer licht brengen.

Een dergelijke opmerking moet ik maken in verband met den
abortus enzooticus. In de samenvatting leest men, dat door de Rijks-
seruminrichting in Noord-Holland veel proeven werden genomen
omtrent de mogelijkheid van een prophylactische enting; en dan
volgt daarop een mededeeling omtrent de toepassing van injecties
met abortusbacillen of wel met serum. De injecties hadden een
goed resultaat en voor uitvoeriger mededeelingen wordt verwezen
naar het verslag der Rijksseruminrichting over 1908. Noch in de
mededeeling omtrent abortus in Noord-Holland, noch in die
van de andere districten, vindt men echter omtrent die specifieke
therapie iets vermeld. Dan kan zij echter ook in een samenvatting
niet vermeld worden, of wel — die samenvatting is iets anders. Dat
deze laatste opvatting de juiste is, blijkt herhaaldelijk uit het
verslag, zoodat ik op het telkens niet kloppen der districts
opgaven met de samenvatting niet nader terugkom.

Merkwaardig is de mededeeling uit Leiden afkomstig, dat op
een boerderij, waar het verwerpen veelvuldig voorkwam, de ziekte

-ocr page 190-

verdween na het slaan van een nieuwe bron. Dat geval verdient een
nauwkeuriger beschrijving.

Bij de infectieuze uierontstekingen wordt in de samenvatting de
tepelbehandeling met jodoform-collodium geroemd, terwijl in
geëigende gevallen de toepassing van (bacillus-) pyogenesserum
en streptococcenserum goede resultaten gaf.

Onder het hoofdstuk influenza wordt weinig nieuws vermeld
(de gevallen der „smetstofdragers" acht Ref. bekend). Bij
droes
wordt de werking van het serum geprezen. Bij tetanus gaf de sero-
therapie, vermoedelijk omdat zij niet vroegtijdig genoeg kon worden
toegepast, geen succes.

Omtrent borstziekte en pest der varkens wordt gezegd, dat het
borstziekteserum in het meerendeel der gevallen een uitstekend
resultaat gaf, dat echter het succes kan uitblijven, indien tevens
chronische varkenspest aanwezig is. Inderdaad dient steeds aan
dit samengaan te worden gedacht.

Wat de parasitaire ziekten betreft, bevat het verslag weinig
belangrijks. Toch zijn deze ziekten uit een wetenschappelijk oogpunt
van groot belang en kon het verslag in dit opzicht meer geven.
Zoo is het nog altijd de moeite waard nader te onderzoeken of
distoma lanceolatum in ons land werkelijk niet voorkomt. Van
lintwormen bij paarden en runderen wordt gesproken, zonder dat
de naam van den parasiet wordt aangegeven. Gevallen van cysticer-
cus cellulosae, zooals er een te Amsterdam werd waargenomen
verdienen meer dan een eenvoudige vermelding. Indien het waar is
dat draaiziekte bij schapen in enkele gedeelten van ons land nog
steeds voorkomt, dan is een onderzoek naar Taenia coenurus van
praktisch nut. De naam van
maagwormziekte is voor gastrophylosis
onjuist.

Omtrent herpes tonsurans wordt medegedeeld, dat de ziekte
soms bij geheele koppels vee voorkwam en soms op het stalpersoneel
overging. Uit Aalten en Gendringen wordt omtrent
favus bij het
rund bericht. Zoo\'n mededeeling eischt wetenschappelijke toe-
lichting. De berichten omtrent
piroplasmose geven te weinig
bizonderheden, die omtrent den aard van darmparasieten (ascaris ,
strongylus, sclerostomum) zijn eenigszins verward.

Voor de niet parasitaire of besmettelijke ziekten verwijst Referent
naar het origineel.

Van de besmettelijke ziekten, bedoeld bij de Wet van 20 Juli 1870
(Stbl. 131),
kwamen pest der herkauwende dieren en longziekte der
runderen
niet voor. Hetgeen omtrent mond- en klauwzeer in 1908
wordt medegedeeld is voldoende om te doen zien, dat er geen

-ocr page 191-

besmettelijke ziekte bij bet vee bestaat, die zooveel toezicht en
energie eischt als juist deze. Krachtige maatregelen en daarnaast
specifiek serum als hulpmiddel! In de samenvatting wordt, evenals
in verschillende opgaven uit de districten, van smetstofdragers
gewaagd. Referent acht het, zoolang men het in casu over dit
begrip niet eens is, gevaarlijk het woord te veel te gebruiken. Veel
daaraan toegeschreven epizoötiologische verschijnselen zijn ook
op andere wijze ongedwongen te verklaren.
Kwade droes en huid-
worm
kwamen zeldzaam voor en malleïne gaf niet altijd duidelijke
aanwijzing. In een bepaald geval werd daarna agglutinatie en com-
plementbinding beproefd, welke reacties negatief uitvielen. Refe-
rent meent er op te moeten wijzen, dat het positief uitvallen,
na
de toepassing der malleïnatie, evenmin zekerheid zou hebben gegeven.

Schurft bij schapen en paarden kwam weinig, schaapspokken
kwamen in het geheel niet voor. Ook het rotkreupel bleef beperkt.
Omtrent
vlekziekte bij varkens kwamen niet veel aangiften in,
maar deze aangiften vormen geen juist beeld van de frequentie
der ziekte. Zoowel de preventieve als de curatieve entingen namen
in 1908 toe.

De mededeelingen omtrent miltvuur zijn zeer belangrijk. De ziekte
blijft over het geheele land verspreid sporadisch voorkomen.
De districtsveearts in Limburg bracht de gevallen in 1907 onder
Ottersum waargenomen in verband met overstroomingen van
de Niers; hij vond zijn vermoeden gesterkt door de mededeeling
van
Pfeiler in het Zeitschrift für Infektions-krankheiten. Te
Brummen infecteerde een slager zich bij het slachten van een
zieke koe; in Friesland kwamen meerdere van dergelijke gevallen
voor, waarbij één met doodelijken afloop. De inentingen nemen toe,
vooral ook omdat het Rijk schadevergoeding geeft in de gevallen,
waarin de runderen binnen 365 dagen na de eerste enting sterven.
I)e behandeling van zieke of verdachte dieren met miltvuurserum
gaf in veel gevallen goede resultaten. In Friesland en Zuid-Holland
werden ernstige serumintoxicaties waargenomen na vroegere
serumentingen. Uit de bijgevoegde tabellen blijkt het volgende:

Preventieve entingen met serum en cultuur bij gezonde, van
besmetting verdachte dieren (noodenting), geschiedde bij 756
runderen, waarvan 8 runderen of 1 % zijn gestorven.

Preventieve enting met serum en cultuur bij gezonde, niet van
besmetting verdachte dieren, geschiedde bij 2366 runderen, waarvan
13 runderen of 0.55 % zijn gestorven.

Deze sterfgevallen worden in beide gevallen als resultaat der
eerste enting aangegeven. In 1907 was dit anders. Toen waren

-ocr page 192-

«

de zooeven genoemde getallen achtereenvolgens 759, 12 en 1.6 %
en 1445.4 en 0.3 %, terwijl respectievelijk de sterfgevallen als
2 en 10 en 3 en i over de eerste en tweede enting waren verdeeld.

Het is te betreuren, dat de in het verslag opgenomen tabellen
geen gegevens bevatten, voldoende om de resultaten der miltvuur-
enting door middel van culturen, en die door middel van serum
en culturen, met elkander te vergelijken. Omtrent de eerstbedoelde
entingen wordt alleen de
merkbare onmiddellijke werking mede-
gedeeld, terwijl van de laatstbedoelde de
resultaten worden aan-
gegeven. Uit een praktisch oogpunt, met name ten opzichte van de
gevallen, waarin bij dezelfde dieren de enting wordt herhaald,
is deze quaestie niet van ondergeschikt belang. De serumziekte
is een onaangename complicatie.

Van hondsdolheid worden geen gevallen vermeld.

Voor export werden ter keuring aangeboden 475 runderen,
92148 kalveren, 250444 schapen en 286428 varkens. Het goed-
keuringsmerk werd onthouden aan 47 runderen, 1490 kalveren,
1784 schapen en 22234 varkens. Van de geslachte varkens was
3% tuberculeus.

55 veroordeelingen vonden plaats wegens overtreding van ver-
schillende bepalingen betreffende de veeartsenijkundige politie,
terwijl het verslag eindigt met de
heugelijke mededeeling, dat in
1908 in Nederland nog 71 empiristen praktijk uitoefenden.

Uit het gegeven korte overzicht blijkt, dat het verslag een aantal
belangrijke gegevens bevat omtrent een groot aantal der in
Nederland voorkomende dierziekten. Niet ieder zal zich met alle
in het verslag weergegeven opvattingen vereenigen, evenmin als
Referent, die echter niet aarzelt te verklaren, dat het verslag in
handen van iederen Nederlandschen veearts behoort te zijn, en
niet alleen in die van hen, welke aan het veeartsenij kundig staats-
toezicht zijn verbonden.

Leiden, 14 Januari 1910.

de Jong.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat de Heer H.
M. Kroon bij schrijven van 14 Februari j.1. heeft

-ocr page 193-

bedankt als lid der Commissie in zake reorganisatie van het veeartse-
nijkundig onderwijs.

Namens het hoofdbestuur,
H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Berichten.

Correspondentie. De Redactie vestigt de aandacht van lieeren correspon-
denten er op, dat porto\'s etc.
éénmaal per jaar, tusschen 15 en 31 December, met
den penningmeester der redactie, den heer H. M.
Kroon, kunnen worden ver-
rekend.

Koloniaal Verslag. Bij het einde van 1908 waren bij den burgerlijken
veeartsenij kimdigen dienst in functie — met inbegrip van een vijftal in den loop
van dat jaar uit Nederland uitgezonden veeartsen - 1 inspecteur *), 26 Europeesche
en 9 inlandsche gouvernements-veeartsen 1) en 20 mantri\'s 2). Een tweetal veeartsen
vertoefde tijdelijk in Britsch-Indië voor den aankoop van vee van Bengaalsch
ras ten behoeve van de inlandsche bevolking, terwijl verder nog veeartsen geplaatst
waren in Djokjakarta, Madioen, Celebes en onderhoorigheden en Tapanoeli, in
het laatste gewest ter bestrijding van de aldaar heerschende veeziekten.

Het aantal Europeesche gouvernements-veeartsen is bij Gouv. Bt. 22 Jan. 1909
n°. 20 (Ind. St. n°. 52) vermeerderd met 1 (voor de residentie Bali en Lombok) en
mitsdien gebracht op 28. De voorloopige bezoldiging van deze titularissen is ver-
hoogd
bij K.B. 12 Juni 1908 n°. 48 (Ind. St. n°. 526).

De in Ind. St. 1891 11°. 142 opgenomen bepalingen nopens het vervoer van vee
zijn, injhet belang van den veehandel in de residentie Madoera, voor zooveel het
transport binnen dat gewest betreft, bij Ord. van 25 Sept. 1908 (Ind. St. n°. 580)
buiten werking gesteld.

Ingevolge Gouv. Bt. 30 Jan. 1909 n°. 35 (Ind. St. n°. 105) wordt te Bandoeng
een cursus voor hoefbeslag opgericht.

De in de instructie voor den inspecteur en de veeartsen van den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst (Ind. St. 1901 n°. 226) opgenomen bepaling nopens de
keuring van slachtvee door gouvernements-veeartsen is bij Gouv. Bt. 3 Maart
1909 n°. 5 (Ind. St. n°. 175) buiten werking gesteld vóór plaatsen behoorende tot
het ressort van een localen raad.

1 Door den Directeur van Landbouw mijn in Juli 1908 (zie Bijbl. Ind. St. no. 6910) de stand,
plaatsen en ressorten van de Europeesche veeartsen vastgesteld.

2 ) Bovendien waren, op tijdelijken voet, 41 mantri\'s werkzaam in de gewesten Preanger-Regent-
schappen, Pekalongan, Rembang, Kedoc, Madioen, Madoera, Besoeki, Bali en Lombok en Menado-
van wie het meerendeel vóór de tewerkstelling gedurende enkele maanden in opleiding geweest is bij
den gouvernements-veearts te Soerakarta.

-ocr page 194-

De gezondheidstoestand van den veestapel, hoewel over het algemeen bevredi-
gend, liet ook in 1908 in verscheidene streken te wenschen over. In alle residentiën
van Java en Madoera, zoomede in sommige gewesten der buitenbezittingen, kwamen
mond- en klauwzeer en malleus voor, terwijl in verschillende streken surra, saccha-
romycose en piroplasmose werden geconstateerd. Ook deden zich hier en daar geval-
len van goedaardigen droes, septichaemia en Texas-koorts voor. Veepest vertoonde
zich, behalve in de residentie Tapanoeli, ook op een enkele onderneming ter Oost-
kust van Sumatra.

In 1908 werd ten behoeve van den veeartsenijkundigen dienst uitgegeven:
f 300381, waaronder f 36344 voor maatregelen tot voorkoming of beteugeling
van besmettelijke ziekten. Voor 1907 bedroegen deze kosten respectievelijk f 218156
en f 11482 (verbeterde opgaven).

Vervoer per spoor van rundvee. De minister van waterstaat heeft, met
ingang van 24 dezer:

I. ingetrokken de beschikkingen van 14 Augustus 1907, lit. A., afdeeling
Spoorwegen, en van 23 Augustus d. a. v., lit. G, afdeeling Spoorwegen;

II. bepaald, dat op alle spoorwegstations in Nederland rundvee slechts ton
vervoer mag worden aangenomen:

A. onder voorwaarde, dat het niet bestemd is naar spoorwegstations in het
buitenland, tenzij voor elk stuk vee aan den betrokken beambte of bediende van den
spoorwegdienst, hetzij de hieronder sub i°. bedoelde certificaten, hetzij het hier-
onder sub 2°. bedoelde certificaat, zijn ter hand gesteld, te weten:

1°. twee door een geëxamineerden veearts ingevulde en onderteekende, gelijk-
luidende certificaten van het bij deze beschikking gevoegde model, welke certifica-
ten, blijkens het daarop vermelde tijdstip van afgifte, niet langer dan 12 uur vóór
het tijdstip der aanbieding ten vervoer zijn afgegeven en waarvan één exemplaar
op het station van verzending bewaard moet blijven, terwijl het andere met de
overige papieren, welke de zending van daar begeleiden, tot het laatste Nederland-
sche spoorwegstation zal moeten worden medegezonden. ten einde aldaar bewaard
te blijven en desverlangd aan den districts-veearts ter inzage te worden gegeven;

2 . één in de Fransche, Duitsche of Engelsche taal gesteld gezondheidscertifi-
caat, onderteekend door Dr. J. P
oels, chef van den dienst betreffende de keuring
van voor uitvoer bestemd vee, voor „gezien" geteekend door of namens den direc-
teur^generaal van den landbouw en voorzien van het stempel van de directie van
den landbouw van het ministerie van landbouw, nijverheid en handel, welk certifi-
caat zal gevoegd worden bij de overige papieren, welke de zending naar het buiten-
land begeleiden, en dat aan het laatste Nederlandsche spoorwegstation niet zal
worden ingehouden.

B. onder voorwaarde, dat het niet bestemd is naar de navolgende Nederlandsche
spoorwegstations, t. w. Kruiningen-Yerseke, Terneuzen, Sas van Gent, Axel,
Hulst, Vlake, Bergen op Zoom, Roosendaal, Woensdrecht, Breda, Baarle-Nassau,
Baarle-Nassau (grens), Valkenswaard, Budel, Venlo en alle ten zuiden van laatst-
genoemd station gelegen stations in de provincie Limburg, tenzij voor elk stuk vee
aan den betrokken beambte of bediende van den spoorweg twee certificaten,
als bedoeld sub II, A, i°. dezer beschikking zijn ter hand gesteld.

(Staatscourant).

-ocr page 195-

Installatie van eereleden van het Veterinair Studentencorps Absyrtus. Vrijdag
18 Februari j.1. had in het corpsgebouw de plechtige en feestelijke installatie
plaats van twee eereleden, n.1. de heeren
Dr. B. Sjollema en De. H. A. Ver-
meulen.
Na een rede van den praeses, den heer Doeve, sprak Dr. H. Markus
namens den heer Sjollema, die door treurige familieomstandigheden niet kon tegen-
woordig zijn; vervolgens voerde
Prof. van Itallie uit Leiden, daarna Dr.
Vermeulen
het woord.

De in den namiddag gehouden receptie van den Senaat werd o.a. bezocht door
den Directeur van de Rijks Veeartsenijschool, den heer
w. C. Schimmel.

Vrouwelijke veeartsen. Het Russische veeartsenij kundige congres te Moskau
acht het wenschelijk, dat vrouwen tot de studie der veeartsenijkunde toegelaten
kunnen worden. Er werd besloten een desbetreffend verzoekschrift in te dienen.

Adsistent Veeartssnijkundig Laboratorium te Buitenzorg. Voor het veeartse-
nijkundig laboratorium te Buitenzorg wordt gevraagd een adsistent, in het
bezit van het aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht verkregen diploma van
veearts, op eene bezoldiging van / 275.— \'s maands, met 6 driejaarlijksche ver-
hoogingen, elk van / 75.— \'s maands.

Aanmelding bij gezegeld adres, vóór 15 Maart 1910, bij het Departement van
Koloniën, onder overlegging van:

diploma; een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale militie, afgegeven
door een Commissaris der Koningin; een bewijs van goecl maatschappelijk gedrag,
11a 15 dezer afgegeven door den Burgemeester van de laatste woonplaats; een ge-
boorteakte; en eene opgave of de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c. q. van
het aantal en den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen geneeskundig
onderzoek zal moeten blijken dat de uit te zenden veearts physiek geschikt is voor
den lndischen dienst.

Voor verdere inlichtingen wordt verwezen naar Staatscourant no. 40.

Attesten afgegeven door veeartsen. Op de laatst gehouden vergadering van
de nieuwe afdeeling Zuid-Holland onzer Maatschappij kwam, naar aanleiding van
besprekingen over de punten:
koopvernietigende gebreken en veever zekeringmaat-
schappijen
ook ter sprake het afgeven van attesten, of beter gezegd, de redactie
en de vorm van attesten, door veeartsen afgegeven.

Sommige collega\'s zijn hierin zeer nonchalant, niet in dien zin, dat er onware
getuigschriften worden afgegeven, maar zeer vaak zijn deze geschreven op een
onooglijk velletje papier en in minder goeden stijl. Nu en dan staat er ook te veel
in, bijv. opmerkingen over strafbepalingen bij zekere handelingen, enz.

Wanneer de kwestie nu steeds tusschen kooper en verkooper werd afgedaan,
zou dit nog zoo erg niet zijn, ofschoon toch reeds afkeuringswaardig. Wanneer
de zaak evenwel aan de beslissing van kantongerecht of rechtbank wordt onder-
worpen, of indien een advocaat wordt geraadpleegd, dan maken dergelijke ver-
klaringen een zeer onaangenamen indruk.

Nu wij bezig zijn met kritiek te oefenen betreffende veeverzekeringmaatschap-
pijen, met advies uit te brengen in zake bepalingen bij koopvernietigende gebreken,
twee zaken, waarbij attesten van veeartsen een belangrijke rol kunnen spelen, nu

-ocr page 196-

vond genoemde afdeeMng het de moeite waard ook dit onder de aandacht te brengen
van de leden der Maatschappij. Wij kunnen niemand onzer dwingen een goed gesteld,
goed gemotiveerd, op goed papier geschreven attest af te geven, maar moreel
kan daarop misschien wel eenige invloed worden uitgeoefend. Op welke wijze?
Is het wellicht iets voor de commissie van beroepsbelangen? Het betreft hier
werkelijk de belangen van onzen stand!
 Büchli.

Personalia. Benoemd tot gemeenteveearts te Avereest, de heer J. C. van
Veen
te Halfweg.

Belast met de leiding en regeling van het veeartsenij kundig onderwijs aan den
cursus tot opleiding van inlandsche veeartsen te Buitenzorg, de chef van het vee-
artsenijkundig laboratorium bij het departement van landbouw,
Dr. L. de Blieck,
thans reeds tijdelijk met die werkzaamheden belast.

Fervol ontslagen uit \'s.lands dienst, op verzoek, de gouvernementsveearts te
Semarang,
D. J. Fischer. Wester.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Januari 1910.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

\'0

.9

0

ui

3)
0.
li
0)

ai

M 1

CU
\'N
60
e

en klauwzeer.

ade droes
huidworm.

hurft bij
en schaap.

.

0
&

M
O
O.

ui
P<

CS

"Ö>

p<

3

CU

1-1

CU

■O

2 &
X
s

0) X,

■ T* u*

N c3

6
4->

X
o>.

N

a

0)

.2

(H\'

3
>

Honds-
dolheid.

Oh

►4

Mond-

ö

" 4)

Sc
paard


-Q
ü
m

«

CU
1>

0
\'u

H

Ü

Bij hond
en kat

Bij ander
vee

Groningen.....

f W\'

13 (1)

2(2)

6 (6)

Friesland......

3 (O

6 (3)

I (I)

14 (13)

Drente........

2 (2)

Overijsel......

TT.

367 (17)

Gelderland

-

I (1)

I (I)

12 (9)

Utrecht.......

1 (I)

86 (i)

10 (1)

4 (4)

Noord-Holland .

_

16 (4)

I (I)

4 (4)

Zuid-Holland . .

3 (3)

4 II)

I (I)

14 (12)

Zeeland.......

I (1)

I (O

Noord-Brabant

15 (15)

-

Limburg......

21 (20)

Totaal........

4 (4)

482(21)

35 (11

5 (5)

! 93(86)

Kroon.

-ocr page 197-

Invloed van enkele physiologisehe en pathologische
processen bij de koe op de samenstelling
en de hoedanigheid der melk,

DOOR

J. STAPENSEA,

Adjunct-Directeur van het Gemeente-Slachthuis te Nijmegen.

Om te weten, of deze of gene van den norm afwijkende toestand
bij de koe invloed uitoefent op de hoedanigheid van de melk,
moet men natuurlijk eerst de normen van die melk vaststellen.

Voor dat doel kwam ik met een melkleverancier hier ter st de
overeen, dat ik van vier koeien, welke bij het begin van het onder-
zoek op stal stonden, zoo mogelijk geregeld twee maal per week
een monster ter onderzoek zou krijgen, met dien verstande, dat de
eene week morgen-, de volgende middag-, en de daarop volgende week
avondmonsters zouden worden genomen, om vervolgens weder met
morgenmonsters te beginnen.

De stal, waarin deze koeien stonden, behoorde wel niet tot de
hedendaagsche moderne inrichtingen, integendeel, maar was toch
altijd netjes; de koeien waren steeds zindelijk. Deze koeien werden
tot ro October drie maal per dag gemolken, \'s ochtends ^ zes uur,
\'s middags ^ half één en \'s avonds ± half zeven. Langzamerhand
zijn, toen de koeien in de weide liepen en de dagen begonnen te
korten, deze melktijden iets gewijzigd in dien zin, dat het \'s mor-
gens iets later, \'s avonds iets vroeger werd.

De avondmonsters, die eerst den volgenden dag werden onder-
zocht, werden gedurende den avond en nacht 10 uur) bij een
temperatuur van 12 tot 150 C. bewaard.

Zoodra een koe gemolken was, werd de melk uit den stal ver-
verwijderd. Wanneer in een uitstekend gereinigd (niet steriel
dus) modicijntieschje een monster was gedaan, werd het totale
quantum gemeten. De bepaalde hoeveelheid melk was natuurlijk
wel niet de absolute, doch daar de hoeveelheden steeds onder
dezelfde omstandigheden werden gemeten, met inachtneming van
het schuim, dat zich op de melk mocht bevinden, verkreeg ik toch
een overzicht van de melkproductie.

-ocr page 198-

Dat ik de melk niet in steriele fleschjes liet doen, vindt zijn
reden in het feit, dat men dan een onderzoek naar liet enzym-
gehalte van melk uitsluitend tot het laboratorium zou beperken,
wat evenwel niet het geval mag zijn. Ik bedoel: men moet bij een
onderzoek naar de gesteldheid van melk, met uitzondering van
het bacteriologische gedeelte, in verband met de steriliteit niet
overdrijven, doch zich tevreden stellen met mechanisch uitstekend
gereinigd vaatwerk.

Naast de bepaling van het gehalte aan katalase, diastase en re-
ductase („bacterie-reductase") der melk, werd tevens rekening
gehouden m?t het soortelijk gewicht en het vetgehalte en, zooals
reeds boven werd vermeld, met het quantum. Voor de bespreking
dezer verschillende onderdeelen kwam het mij gewenscht voor het
biologische gedeelte van het onderzoek van het physische en
chemische te scheiden. In de eerste plaats zal het
biologisch onder-
zoek, waarbij een splitsing in stal- en landmelk is gemaakt, wor-
den behandeld, om in de tweede plaats het
physisch en chemisch
onderzoek, dit laatste in verband met het verstrekte voedsel,
te bespreken. Ik heb op deze manier normaal-cijfers verkregen
over een tijdsverloop van ongeveer 7 maanden en kon dus nagaan
in hoeverre eventueel voorkomende physiologische en patholo-
gische veranderingen bij de koe van invloed waren op de samen-
stelling en hoedanigheid der melk. In het derde gedeelte komen
enkele
physiologische, in het laatste enkele pathologische toestanden
bij de koe, in verband met de melk, ter sprake.

Het biologisch onderzoek van de normale melk.

Voor de bepaling van de katalase heb ik gebruik gemaakt van
gistingskolfjes, die met 10 ccm. melk cn 5 ccm. eener één-procents-
oplossing van H202 werden gevuld. Nadat het kolfje 3 uur bij
kamertemperatuur 20° C.) had gestaan, weid het gasvolume
in het gesloten been afgelezen. Voor de diastasebepaling werd ge-
bruik gemaakt van een steeds versch bereide één-procentsop-
lossing van oplosbaar amylum. die druppelsgewijze aan 10 ccm.
melk werd toegevoegd, waarna dit mengsel geschud werd. Nadat
het toegevoegde zetmeel precies een half uur aan de inwerking
van het diastase-enzym was blootgesteld geweest, werd één ccm.
Lugolsche solutie (1.2.300) toegevoegd en na direct omschudden
de kleur bepaald. Hierbij heb ik als grenskleur een zeer licht-grijs
tintje aangenomen, dus zoodanig, dat nog een zeer geringe hoe-
veelheid van het toegevoegde zetmeel onveranderd was gebleven,
wat dus met het jodium de licht-grijze tint gaf. De uitkomsten,

-ocr page 199-

die in mgr. omgezet amylum per 100 ccm. melk zijn opgegeven,
zijn dus iets te hoog.

Voor de reductaseproef heb ik mij bediend van de formaline-
vrije alcoholische oplossing van methyleenblauw (5 ccm. eener
verzadigde alcoholische oplossing van methyleenblauw 195 ccm.
gedistilleerd water). Van deze oplossing werd een halve ccm.
aan 10 ccm. melk toegevoegd en daarmee geschud. Nadat deze
vloeistof door middel van paraffinum liquidum van de buitenlucht
was afgesloten, werd het buisje in een waterbad van 40 a 450 C.
geplaatst.

Aangezien de koeien sedert het begin van de proef (23 April
1909) tot 12 Augustus op stal stonden en daarna in de weide liepen,
heb ik gemeend, dat het van belang kon zijn de cijfers in twee
rubrieken te splitsen, om op die manier eens na te gaan, of er ook
verschil in de enzymgehalten van
stal- en landmelk zou zijn waar
te nemen. Daar door het vermelden van alle cijfers, van blijkbaar
normale monsters, de tabellen te veel ruimte zouden innemen,
heb ik getracht alleen door vermelding van de minimale, maxi-
male en gemiddelde cijfers, welke in drie tabellen respectievelijk
voor morgen-, middag- en avondmelk zijn opgenomen, een duidelijk
overzicht te geven. Nog zij opgemerkt, dat slechts drie koeien
in deze tabellen zijn genoteerd, daar koe III vrij spoedig na het
begin der proef gestorven is, terwijl ik ook over geen enkel normaal
monster kon beschikken. De uitkomsten van het onderzoek dezer
monsters zullen later afzonderlijk worden behandeld.

-ocr page 200-

MORGENMELK.

Katalase

Diastase

Reductase

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STALMONSTERS.

LANDMONSTERS.

3—8 uren,
gemiddeld
3 uren 40 min.
na het melken
onderzocht.

4—10 uren,
gemiddeld
7 uren na het

melken
onderzocht.

4—10 uren,
gemiddeld
6uren 25 min.
na het melken
onderzocht.

4—12 uren.
gemiddeld
6 uren 40 min.
na het melken
onderzocht.

3—8 uren, gemiddeld 3 uren
40 min. na het melken
onderzocht.

4—10 uren, gemiddeld 7 uren
na het melken onderzocht.

min. in ccm.

max. in ccm.

gemidd. in ccm.

min.

max.

gemidd.

min. in mgr.
max. in mgr.

gemidd. in mgr.

min.

max.

gemidd.

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
binnen

Totale
ontkic uring
binnen

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
binnen

Totale
ontkleuring
binnen

0-12 uren

9

6

3

9

6

3

9-12 uren

9

6

3

9

6

3

Koe I
6 jaar,
4 maal
gekalfd.

STALPROEF.

23.409—30.7.09

katal. li stalmonsters.
diast. li ,,
reduct. 11 ,,

LANDPROEF.

14.8.09—29.10.09

katal. 6 landmonsters
diast.
7 „
reduct. 7 ,,

0.2

1-5

0.92

0.5

1-7

1.2

13 21

16.9

M

20

16.7

3 maal

6

I

0

2

0

0

3

3

I

I

2

0

Koe II

7 jaar, 5 maal
gekalfd,
sedert
20.3
gedekt.

STALPROEF.
23.4.09—30.7-09

katal. 10 stalmonsters.
diast. 9 2 „
reduct. 11 ,,

LANDPROEF.
14.8.09—28.9.09

katal. 9 landmonsters
diast.
9 ,,
reduct. 9 ,,

0.15

2-35

0.91,

0.45

2,

1.54

13
27

22

30

16.4

28.5

22

65

33.8

i maal

9

3

2

3

I

I

4

2

I

I

I

I

0

Koe IV
primipara.

STALPROEF.
6.7.09—30.7.09

katal. 4 stalmonsters.
diast.
4 ,,
reduct. 4 „

LANDPROEF.
14.8.09—29.10.09

katal. 6 landmonsters
diast.
6 „
reduct. 7 „

0.3

1.25

0.66

0.15

1-75

0.82

14

15

14.5

10

16

13

i maal

3

0

0

2

0

0

4

2

I

I

2

I

0

l) Waar onder de stalmonsters „begin van ontkleuring binnen 9,6 en 3 uren" staan aangegeven de cijfers 6. 1. o, is daarmede bedoeld, dat van de 6 monsters, waarbij binnen 9 uren ver-
kleuring optrad, er één was, waarbij verkleuring binnen
6 uren reeds begonnen was, terwijl geen der monsters binnen 3 uren verkleurden.

Aanteekeningen bij tabel „MORGENMELK":

KATALASE: Koe II. Het hooge cijfer 3.65, dat éénmaal bij een stalmonster werd waargenomen, heb ik niet kunnen verklaren; bij het klinisch onderzoek van de koe werd geen
afwijking goconstateerd, terwijl, voor zoover was na te gaan, ook geen enkel phvsiologisch proces hiervan de oorzaak was. Een biologisch en een bacteriologisch
onderzoek der melk uit elk der kwartieren was zonder resultaten.

DIASTASE : Koe II. De diastase-cijfers der laatste 2 stalmonsters en van alle landmonsters, ofschoon wel in de tabel opgenomen, komen eerst bij het physiologische gedeelte van het
onderzoek ter sprake.

REDUCTASE: Koe I. Twee proeven van de stalmonsters zijn respectievelijk afgebroken na 8 uren en 8 uren 30 minuten; er was toen nog geen verkleuring opgetreden. Van de
6 stalproeven, waarbij binnen 9 uren verkleuring was ingetreden, waren er slechts 2, waarbij binnen 9 uren totale verkleuring was waar te nemen, terwijl bij
de andere
4 na 9 uren de verkleuring meer of minder ver was. Eén |proef van de landmelk, waarbij geen verkleuring was ingetreden, werd 11a 8 uren afge-
broken; één van de
3 proeven na 9 uren ten deele ontkleurd.

Koe II: Van de stalmonsters 1 maal na 8 uren afgebroken, terwijl 6 van de 9 monsters na 9 uren nog niet ontkleurd waren. Van de landmonsters werden 3 11a 8 uren
afgebroken. Een van de twee monsters was na
9 uren ten deele ontkleurd.

.......... ..._i,V fi itifi" van de Slalmnnstm was na O uren min. ontkiemd, één landmouster eerst na o uren ... min^ beconnen met te ontkleuren.

-ocr page 201-

MIDDAGMELK.

Katalase

Diastase

Reductase

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STALMONSTERS.

LANDMONSTERS.

i—2 uren,
gemiddeld
2 uren na het

melken
onderzocht.

3 uur 30
min.—3 uren,

gemiddeld
2 uren na het

melken
onderzocht.

3—5 uren,
gemiddeld
4 uren na het

melken
onderzocht.

2—4 uren,
gemiddeld
3 uren 3omiu.
na het melken
onderzocht.

i—2 uren, gemiddeld 2 uren
na het melken onderzocht.

i uur 30 min.—3 uren,
gemiddeld
2 uren na het melken
onderzocht.

min. in ccm.

max. in ccm.

è

0
0

T3

-c

g

W)

1

max.

•6
-
0

\'i

V
tfl

min. in mgr.

max. in mgr.

gemidd. in mgr.

min.

max.

gemidd.

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
binnen

Totale
ontkleuring
binnen

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
binnen

Totale
ontkleuring
binnen

9-12 uren.

9

{ 3

9

6

3

9-12 uren.

9

6

3

9

6 i 3

Koe I.

STALPROEF.

4.5.09—6.8.09

katal. 10 stalmonsters
diast.
10 ,,
reduct. 9 ,,

LANDPROEF.

19.8.09—10.9.09

katal. 2 landmonsters
diast.
2 ,,
reduct. 2 ,,

0.5

1.8

0.96

I

1-25

1. 12

15

19

17.6

16

19

17-5

i maal

4

2

0

I

0

0

i

0

0

0

0

0

0

Koe II.

STALPROEF.
4.5.09—6.8.09

katal. 10 stalmonsters
diast. 8 2
reduct.
9 ,,

LANDPROEF.
19.8.09—28.9.09

katal. 6 landmonsters
diast.
6 ,,
reduct. 6 „

0.4

1.9

1.03

0.4

I

O.7

\'5

35

42

18

38.5

19

35

28

0 maal

5

4

2

X

0

0

3

0

0

0

0

0

0

Koe IV.

STALPROEF.
13.7.09—10.8.09

katal. 5 stalmonsters
diast.
5 ,,
reduct. 5 ,,

LANDPROEF.

19.8.09—10.9.09

katal. 3 landmonsters
diast.
3 „
reduct. 3 „

0.5

1-3

0.83

0.05

0.5

O.25

15

16

15.2

14

15

M .3

0 maal

2

I

0

0

0

0

i

2

0

0

0

0

0

Aanteekeningen bij tabel „MIDDAGMELK":
DIASTASE : Koe II. Evenals bij de morgenmelk waren ook bij de middagmelk de diastasecijfers abnormaal.

REDUCTASE: Koe I. Van de 9 stalmonsters werd de proef 4 maal na 8 uren afgebroken. Drie van de 4 monsters, waarbij ontkleuring was ingetreden, waren na 9 uren ten deele
ontkleurd. Van de
2 landmonsters werd één proef na 8 uren afgebroken.
Koe II. Viermaal werd de stalproef na
8 uren afgebroken; 4 van de proeven waren na 8 uren ten deele ontkleurd. Drie maal werd de landproef afgebroken.
Koe IV. Drie stalproeven na 8 uren afgebroken, één der st.ilproeven was na io* uren ontkleurd, een andere na 8 uren bijna. De twee landmonsters, waarbij verkleuring
was ingetreden, waren na 8 uren nog in \'t begin.

-ocr page 202-

Katalase

Dias

t a s e

Reductase

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STAL-
MONSTERS.

LAND-
MONSTERS.

STALMONSTERS.

LANDMONSTERS.

AVONDMELK.

13—14 uren,

gemiddeld
i3uren3omin.
na het melken
onderzocht.

13 uren 30
min.-21 uren,
gemiddeld
16 uren na
het melken
onderzocht.

11 uren 30
min.-16 uren,
gemiddeld
14 uren na
het melken
onderzocht.

12—iS uren,
gemiddeld
15 uren na
het melken
onderzocht.

13—14 uren, gemiddeld
13 uren 30 min. na het melken
onderzocht.

13 uren 30 min.—21 uren,
gemiddeld 16 uren na het melken
onderzocht.

n ccm.

in ccm.

in ccm.

1

X

-6
-o

n mgr.

in mgr.

in mgr.

d

•0

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
biimen

Totale
ontkleuring
binnen

Geen ont-
kleuring
binnen

Begin van
ontkleuring
binnen

Totale
ontkleuring
binnen

1

max. i

^i\'inidd.

Ê

h

0)
bt

min. i:

max. i

gemidd.

H

£

i

9-12 uren.

9

6

3

9

6

3

9-12 uren.

9

6

3

9

6

3

STALPROEF.

LANDPROEF.

Koe I.

li.5.09—10.8.09

katal. 8 stalmonsters
diast. 8
reduct. 8 "" ,,

24.8.09—22.10.09

katal. 5 landmonsters
diast. 5 ,,
reduct. 5 ,,

0.3

2.2

0.94

0.7

2

1.36

13

23

16,1

15

19

16.2

i maal

7

6

3

5

2

1

2

2

2

2

2

2

I

STALPROEF.

LANDPROEF.

Koe II.

li.5.09—10.8.09

katal. 8 stalmonsters
diast. 7 1 „
reduct. 8 ,,

24.8.09—28.9.09

katal. 7 landmonsters
diast. 7 „
reduct. 6 ,,

0.4

1.5

0.83

0.7

2.5

1-52

13
40

15

14-4

16

34

23

2 maal

6

4

4

3

3

2

0

5

I

I

I

0

0

STALPROEF.

LANDPROEF.

Koe IV.

29.6.09—10.8.09

katal. 4 stalmonsters^
diast. 4 „
reduct. 4 „

24.8.09—22.10.09

katal. 5 landmonsters
diast. 5 „
reduct. 5 ,,

0.25

2.8

0.9

o.15

3

1.05

\'4

I?

15-2

12

15

13

0 maal

4

2

2

2

2

2

0

5

3

3

4

3

3

Aanteekeningen bij tabel „AVONDMELK":
DIASTASE: Koe II. Ook bij de avondmelk bleek de afwijking in het diastasegehalte te bestaan.
REDUCTASE : Koe I. Eén proef van de landmonsters na n uren 45 minuten begonnen te ontkleuren.

Koe II. Drie van de 6 stalproeven waren na 9 uren ten deele ontkleurd. Eén van de laudmonsters na 9 uren begonnen. Van de monsters, die binnen 9 uren verkleurden,

was één proef na 10 uren 30 minuten, een tweede na 12 uren 30 min. ontkleurd; de andere twee proeven slechts ten deele ontkleurd.
Koe IV. Twee van de stalmonsters na 9 uren ontkleurd. Eén van de landmonsters, waarbij begin van ontkleuring binnen 9 uren was ingetreden, was na 11 uren 30 min.
ten deele ontkleurd.

-ocr page 203-

Katalase. Wanneer we deze tabellen bezien, dan merken we
bij die van de morgenmelk op, dat bij alle drie koeien het ge-
middelde katalasecijfer van de landmonsters, dat respectievelijk
T.2, i-54, 0.82 bedroeg, iets hooger is dan dat van de stalmonsters
met een respectievelijk gemiddelde van 0.92, 0.91, 0.66. Hetzelfde
geldt voor de avondmelk, waarbij die cijfers als volgt waren:
landmonsters 1.36, 1.52, 1.05; tegenover stalmonsters 0.94, 0.83,
en 0.9. De landmonsters der middagmelk daarentegen gaven zoo-
wel bij koe II (landmelk 0.7 tegenover stalmelk 1.03) als bij koe
IV (landmelk 0.25 tegenover 0.83 stalmelk) een lager cijfer dan
de stalmonsters. Bij koe I waren de cijfers respectievelijk 1.12 en
0.96.

Houden we rekening met den tijd, die er verloopen is sedert
het melken en het tijdstip, waarop de resp. monsters werden onder-
zocht, dan is van den invloed, dien de ouderdom van de melk
op het katalasegehalte uitoefent nog weinig te bemerken, wat
trouwens, althans van de morgenmelk ten opzichte van de middag-
melk, ook was te verwachten.

Diastasc. Uit de diastasecijfers blijkt, dat het verschil der
gemiddelde cijfers van stal- en landmonsters zeer gering is; dat
nu eens het diastasegehalte van de stal-, dan dat der landmonsters
het hoogst is. Vergelijken we de gemiddelde cijfers der morgen-,
middag- en avondmelk van iedere koe met elkaar, dan zien we,
dat deze cijfers weinig uiteenloopen. Over het algemeen zien we,
dat het diastasegehalte van de onderzochte monsters afneemt in
de volgorde van middag-, morgen- en avondmelk. Het tijds-
verschil tusschen melken en onderzoek bedroeg bij de stalmonsters
respectievelijk 4 uren, 6 uren 25 minuten en 14 uren; voor de
landmonsters waren deze tijden 3 uren 30 minuten, 6 uren 4.0
minuten en 15 uren.

Dat de diastase der morgenmelk gemiddeld iets lager was dan
die der middagmelk, staat misschien nog in verband met het feit,
dat versch gemolken melk wegens haar hoog koolzuurgehalte een
hooger diastasegehalte heeft dan melk, die eenige uren oud is.
Wat het lagere cijfer der avondmelk betreft ten opzichte der mor-
genmelk, daarvoor kan ik geen andere verklaring vinden, dan het
aan het verschil in ouderdom van de melk te moeten toeschrijven.
Ik heb nl. herhaalde malen bij niet-versche handelsmelk (zuur-
graad ± 10) waargenomen, dat het diastasegehalte minder dan het
gemiddelde bedroeg.

Reductase. Hoewel de meeste onderzoekers, bijv. Schmidt,

-ocr page 204-

Jensen, Barthel een aldehyd-reductase, die reduceerend op
een formalinehoudende alcoholische oplossing van methyleen-
blauw werkt, onderscheiden van een
„bacterie-rcductase", meent
Seligmann 1), dat zij beide op bacteriewerking berusten. De
aldehyd-reductase zou volgens de eerste onderzoekers een
enzywi-
reductase
zijn, terwijl de tweede uitsluitend het gevolg van bacte-
riewerking in melk zou wezen.

Waar ik bij mijn onderzoek rekening met de reductase heb
gehouden, heeft deze betrekking op de bacterie-reductase. Deze
neemt tot op zekere hoogte met den ouderdom van de melk toe,
reden, waarom ik het eerst de reductase van de middagmelk,
daarna die van de morgenmelk en het laatst die van de avondmelk
zal bespreken.

Middagmelk. Uit de tabel blijkt reeds, dat er een verschil
tusschen het gehalte aan reductase van stal- en landmonsters is
waar te nemen ten gunste van de landmelk. Bij de stalmonsters
trad toch reeds, niettegenstaande de melk betrekkelijk spoedig
na het melken werd onderzocht, bij ongeveer 45 % der monsters
binnen 9 uren, (aannemende, dat de proeven, die na 8 uren zijn
afgebroken, ook bij 9-urige verwarming onveranderd zouden zijn)
bij ruim 28 % binnen 6 uren verkleuring in, terwijl bij koe II zelfs
nog 2 monsters, gemiddeld 8 % binnen 3 uren verkleurden. Totale
verkleuring kwam bij koe I en koe II slechts éénmaal binnen
9 uren voor.

Bij de landmonsters was zoowel bij koe I als bij koe II geen ver-
kleuring binnen 9 uren waar te nemen. Bij koe" IV daarentegen
was bij 2 van de 3 landmonsters (18 % van het totale aantal
landmonsters) begin van verkleuring binnen 9 uren ingetreden;
totale verkleuring daarentegen niet.

Morgenmelk. Evenals bij de middagmelk is bij de morgenmelk
hetzelfde verschil waar te nemen, namelijk dat de verkleuring
bij de stalmonsters meer voorkwam dan bij de landmelk. Van de
26 stalmonsters van de drie koeien genomen, trad bij 69 % tegen-
over 30 % van de landmonsters verkleuring binnen 9 uren op.
Binnen 6 uren viel zulks te constateeren bij 15 % der stal- en 13 %
der landmonsters, terwijl verkleuring binnen 3 uren bij 13 % dei-
land- en 8 °/
q der stalmonsters was waar te nemen.

Totale verkleuring viel gedurende de vermelde tijden (9, 6 en 3

1 ) Seligmann, Zeitschr. fiir Untersuchung von Nahr. und Genuszm. isFebr.

1909, Ref.

-ocr page 205-

uren) bij de stal- en landmonsters respectievelijk waar te nemen
bij: 27 %, 4 %, 4 % en 22 %, 13 %, 0 %.

Avondmelk. Vergelijken we de stalmonsters met de landmon-
sters, dan valt wederom op te merken, dat de verkleuring veel-
vuldiger optreedt bij de serste dan bij de laatste. Van de 20 stal-
monsters, die qnderzocht werden, bedroeg het percentage, waarbij
binnen 9, 6 en 3 uren verkleuring optrad 85, 60 en 45, terwijl de
resp. cijfers bij de landmonsters 75, 37.5 en 37.5 bedroegen. Totale
verkleuring was in hetzelfde tijdsverloop bij 50, 35 en 25 % van de
stalmonsters te constateeren, terwijl deze cijfers voor de land-
monsters respectievelijk
43.75, 31-25 en 25 % bedroegen.

De reden waarom het aantal ontkleurende monsters bij de stal-
proeven hooger is of,wat op hetzelfde neerkomt, waarom het aantal
monsters, waarbij geen verkleuring is opgetreden, kleiner is dan
bij de landmonsters, behoeft mijns inziens niet ver gezocht te wor-
den. Zeer zeker zal hier de gunstige conditie, waarin de landmelk
verkeert ten opzichte van de stalmelk, wat betreft de bacteriën-
infectie, een groote rol spelen.

Naast het verschil van de stal- en landmelk met betrekking tot
haar reduceerend vermogen ten opzichte van een formalinevrije
alcoholische oplossing van methyleenblauw is ook het verschil
in
ouderdom namelijk middag-, morgen- en avondmelk, zeer dui-
delijk.

Respect, tijdetl tusschen
liet melken en het
onderzoek.

Geen ontkleuring.

Begin van ontkleuring.

Totale ontkieuri g.

9—12 uren

9

6

3

9

6

3

Stalmelk.

2 uren
3 uren 40 min.
13 uren 30 min.

50 %

23

12

45 %
69
85

28 %
15

60

8 %
8
45

8 %
27

50

0 %
4
35

0 %
4
25

2 uren

72

18

0

0

0

0

0

g
*S

7 uren

65

30

13

13

22

13

°

rf
J

r6 uren

12.5

75

37,5

37-5

43-75 \'

3\'-25

Uit de tabellen blijkt, dat de middag-, morgen- en avondmelk
respectievelijk werden onderzocht na 2 uren,
3 uren 40 mm. en
13 uren 30 min. wat de stal-, en na 2 uren, 7 uren en 16 uren
wat de landmonsters betreft. Gaan we eens na, hoe het met de re-
ductase der verschillende monsters stond, dan kunnen we deze
doormiddel van een tabel het gemakkelijkst met elkaar vergelijken.
Uit de cijfers van bovenstaande tabel blijkt, dat, zoowel bij de

-ocr page 206-

land- als bij de stalmonsters, het reduceerend vermogen met den
ouderdom der melk toeneemt, dat dus het aantal monsters, waarbij
geen verkleuring intrad, met toenemenden ouderdom geringer
werd. Voorts blijkt, dat het verschil tusschen stal- en landmelk
steeds kleiner wordt. Bij deze proeven bleek vrij constant, dat hoe
vlugger de verkleuring begint, hoe sneller de totale ontkleuring
plaats vindt.

Het physisch en chemisch onderzoek van de. normale melk.

Ofschoon ik mij niet opzettelijk met voederproeven heb bezig
gehouden, heb ik toch nagegaan, in hoeverre veranderingen in
het quantum en de samenstelling der melk optraden bij even-
tueele wijzigingen van het voederrantsoen.

Om dezelfde reden als bij de enzymen opgegeven, zal ook hier
koe III buiten bespreking blijven. In verband met de toevallige
wijzigingen in het voederrantsoen, zal ik dit gedeelte niet, gelijk
bij de enzjonen is geschied, in twee rubrieken, een stal- en een land-
rubriek indeelen, maar, zoo mogelijk, rekening houden met de ver-
schillende perioden, waarin een bepaald rantsoen werd toegediend.
Ofschoon men vindt opgegeven, dat wisseling van het voedsel
invloed op het enzymgehalte kan uitoefenen, heb ik dit buiten be-
schouwing gelaten en alleen op het eventueele verschil tusschen
land- en stalmelk gelet.

Nog zij hier vermeld, dat, wanneer op een bepaalden dag een
monster werd genomen, bijv. morgenmelk, toch ook van de vol-
gende giften van dien dag het quantum werd bepaald. Verder wijs
ik er op, dat de bepaling van het soortelijk gewicht en het vet-
gehalte respectievelijk met een
lactodensimeter en het toestel, van
Gerber werden gedaan; deze bepalingen zijn steeds minstens drie
uren na het melken uitgevoerd. Het komt mij het meest wenschclijk
voor, dit gedeelte in 5 perioden te splitsen.

-ocr page 207-

Koe II.

vetgehalte

. ^ >0 v-> vo
^ O w Th W

N ^ 00 có cö có

- IO ,4. >0 >0

tv T tv <0

" m ^ m m

10 vq co
co co CO

tv

Th

i 0

o-

<U 10

tc w

«

tv 00 co ^ vo
Cv O Cv 0"> Cv C*
w co «ww
000000

cv _ »0 c> m
0 0 cv cv 0
co u/ w w co
O O O 0

o* O* \'cv
co co w
0 q 0

co
O
co
0

c
£

C

rt

cr
£

cS

0

>o 10 io vq
ö 6 00 w ö\\

W W M M

xn %

• • co CO W

0 O M M A
WW

\' § ^

VO

Cv

>

rt
y

T3

1
y

IO ^
1 <o 10 10 >0

VO VO «O ^
in vo

0 0 «0

CO
«O

10

I VO O J?

1 «O m ^

IO «O 10 q\\
in -4- 4-

«o 10

VO 4

bi
s

C Cv CO CO ^

S 2 » ?

0 00 00

1 — "">
| Ov cc"

»O
tv

Koe I.

vetgehalte

<> £ « tC v§

N w w « w\' w

5 f „ «! %

^ co ^ co

W ^

W

co

£ O
■f

ai M
&XJ __,

00 £

1.0281
1.0281
1.0284

1.0281
1.0284

1.0282

CO tv 10 tv
00 tv tv tv tv
w w w w w

00000

Th 00 co

CO CO tv
WWW

qqO

«3
w

q

1-1

O)

.3

S
p

1
=3
cr

0)
a

O

. >0 «O ^ tV

Ó\\ Cs CO w 00

>0 >0 uo

O* N CO w Ös
WW\'-"

I "? "?
1 Cv CO

Ov

>
as

: tn 10 10 -h
m

1 u-> ir> «n <0

VO ^ ^ vo J?

\'O u->

«

T5
|

t/J

r . 3 « 5 ?

IO t H

in 10 \' \' \'Ó

1 ~ VO

10
tv

öö
u.
O

s

10 in in

ó. 00 00 00 00 cd

10 VO
Ov • 00 OO •

0 00

Cr\\ Cv

Ov

2 I

m 3

1

>119UIU3SJ0UI

JtpinSepptui

>UaurpiioAB

Oi 0* o\\ 0
q 0 0 0 q

TJ- tó 10

CO tV O CO M

W W CO M w

Cv Cv Cv Cv

Oqqq
\\o 10 «o m
4 ts ui N
w w

cT cf cT

«ó ió vq
w có CO

ie Periode van 23.4.09—9.6.09. De koeien werden gevoederd
met uiterwaardsch hooi, 6 kop van een mengsel van haver en
maïsmeel, 4 kop geklopte Amerikaansche lijnkoek, (wegens de
hardheid geklopt in den handel gebracht) en 6 pond brood. In den
loop dezer periode werd de Amerikaansche koek door inlandsche
lijnkoek vervangen. Waar in het vervolg van koek sprake is, daar
wordt de laatste bedoeld.

-o

T3

T3
•K

-ocr page 208-

Koe IV blijft buiten bespreking, daar zij eerst den 29sten Mei
heeft gekalfd en gedurende de eerste maand daarna aan retentie
van lochiën lijdende was.

2e Periode. Van 9.6.09—12.6.09. Het rantsoen bestond- ge-
durende deze periode uit een weinig hooi en brood en daarbij
in plaats van meel en koek, „rietgras", wat men op bepaalde
plaatsen langs de Waal aantreft.

3e Periode, van 12.6.09—24.6.09. Gevoederd werd hooi, riet-
gras, 6 pond brood en 6 kop meel.

ve

gehalte

« £ «

5 ü

O

Tt- O") 00

•r< 0

00

CO C". 00

CO

Ü r?
0

O

000

O

MM"

M

c/j

rt

<0

CO N

Cv

O

M

4)

a

rt

5

^

o>
O

B

X3

*

C.

>0

u-i

1

•O ü-> «O

%

S

s

bi)

s

vO

£ tv «

«O
tv

vetgehalte

s

2 m N
• rn

\\n
tv

w

= ü

$ °Y7

tv

00 oo ó?

M N N

ïC\'

o>
tc

O

qqO

0

c/j -

\'9

t!

0

O

00 O tv

co

>

.2

rt

m ^

«O

«ö

O

0

s

&

3

"O

6

« £

«n

cr

6

(U

\'u

<D

*

S

tc

Cu

0

0

in

«0

a

CO

00 tv

co"

HH

0

"^aUipUOAB

^piuuoSjoui

^praSepprai

T3

3

•2

B

w

0

«

D-

al

q

PQ

<y\\ 0
0 0

0
0

<

a

vq

<

^ i,

0

H

w

-ocr page 209-

4dr Periode, van 24.6.09—12.8.09. Het voedsel bestond uit hooi, groenvoer (jonge haver en wikken),
verder als boven. In den loop van deze periode (2.7.09) heeft het rantsoen zich zoodanig gewijzigd, dat,
waar in den beginne haver het voornaamste bestanddeel van het groenvoer was, deze later op den achter-
grond trad. Het weinige hooi, tot dusverre verstrekt, werd door roggestroo vervangen.

TABEL

IV.

Koe I.

Koe

II.

Koe

IV.

4e periode.
Datum.

Melkquantum in liters.

S.-gew.

V
rt
Ufl

Melkquantum in liters.

S.-gew.

ra
•g

Melkquantum

in liters.

S.-gcw.

"ra

bij I5C C

bij 15° C.

bo

bij 15° C.

ÖC

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

totaal.

>

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

totaal.

>

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

totaal.

>

6.7.09

9-5

5-5

6

21

1.0275

2.6

8.5

5

5-5

19

1.030

3-4

5

5

17

r.028

2-7

9.7.09

F

9-5

5

5

r9*5

1.0276

2.6

8-5

5

4-5

18

1.0298

3-45

7-5

5

4-5

17

1.0279

2.6

27.7.09

c

<v
Suo
u

0

8

. -T-,, j

T.0271

2.9

6

4-5

4

14-5

1.0289

2.2

30.7.09

8

4-5

5-5

l8

r.0279

2.8

6

4

4

14

1.028

2.8

8.75

5

5-5

!9-5

1.0275

2.7

8.5

5

5

18.5

1.0299

3-42

6.6

4.62

4-37

15-6

r.0282

2-57

25.6.09

9

5

6

20

1.0285

3-1

8

5

6 .

19

1.0299

3-15

13.7.09

X

9

4-5

5

18.5

1.0284

2-95

8-5

5

5

18.5

1.0299

3-45

7

4-5

4-5

16

1.0289

3-45

17.7.09

F

9

4-5

5

18.5

1.0284

3-1

8.5

4-5

4-5

X7.5

1.0299

3-7

7

4-5

4-5

16

1.028

3-65

3-8.09

tXD
rt

8

4-5

5

17-5

x.0275

3-15

6.8.09

TJ

S

7-5

4

5

16.5

1.0276

3-2

6

4-5

5

15.5

1.0273

3-6

8-5

4-5

5-2

18.2

1.028

3-1

8-3

4.8

5.16

18.3

1.0299

3-43

6.6

4-5

4.6

15-8

1.028

3-56

29.6.09

9

5

5

19

r.0287

2.85

8-5

5

5

18.5

1.031

3-3

6

3-75

4

13-75

r.0292

3-1

2.7.09

"ÖJ

s

10

5-5

5-5

21

1.0286

2.9

9-5

5

5

19.5

1.0306

3-25

6.5

4.25

4-25

15

1.0298

3

21.7.09

8

5

5-5

18.5

1.0283

2.9

7-5

5-5

4-5

17-5

1.0294

3.65

fi-5

4

4-5

15

r.0286

2.9

23.7.09

G
0

8.5

5

5

18.5

8.5

4-5

4-5

17-5

1.0294

3-5

6.5

4-5

4

15

1.0288

3

10.8.09

<

8

5

4-5

17.5

1.0277

2.9

8.7

5-1

5

18.9

1.0284

2.88J

8-5

5

4-75

18.25

1.0301

3-42

6.4

4.r2

4.2

14.69

1.0291

3

-ocr page 210-

Tabel V.

Koe I.

Koe

II.

Koe

IV.

5e periode.

Melkquantum in liters.

S.-gew.

o;
"rt

Melkquantum

in liters.

S.

-gcw.

aj
"rt

Melkquantum in liters.

S.-gew.

ó
rt

Datum.

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

totaal.

bij 150 C.

ÖC
§

\'s morg. \'s midd.

\'s av.

totaal.

bij

15° C.

lf
>

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

totaal.

bij 150 C.

<D
>

\')I4.8.09

6

4-5

6

16.5

1.0283

3-55

6

5

15

1.0284

3-95

17.8.09

3
s

7

5

7

"9

1.0274

3.8

6

4

5

15

1.0281

3

31.8.09

9

5-5

6.5

21

1.028

3-15

1

6.5

4-5

5

16

1.0289

2-7

3.9.09

4)
te

8.5

5-5

6-5

20.5

1.0283

3-1

6

4-75

5

15-75

i .0292

2.4

24.9.09

0

s

8

5

5

r8

1.0288

3-45

6

5

4-5

15-5

1.0298

2-7

7 7

5-1

6.2

19

1.0281

3-4

6.1

4-45

4.9

15-45

1.029

2-7

1 )27IO.O9

4J

a

q

7-5

6.75

14-25

1.0278

3-4

6

5-5

II.5

1.0278

3-75

29.10.09

7

6

13

1.0276

3-45

6

5

11

1.0284

3-8

0

7.25

6.40

13.62

1.0277

3-41

6

5-25

11.25

1.0281

3-77

19.8.09

£

8

5

6.5

19-5

1.0287

4

6

4

5-5

15-5

1.0281

3-75

10.9.09

00

8.5

5

6

19-5

1.0278

3-45

6-5

4-5

4-5

15-5

1.028

3-55

T3
T3

s

8.25

5

6.25

19-5

1.0282

3-72

6.25

4-25

5

■5-5

1.028

3-65

24.8.09

ë

9

5

6-5

20.5

1.0298

3-45

6-5

4

5

15-5

1.0291

3-05

14.9.09

s

8-5

5

6

19-5

1.0281

3-25

6.5

4-5

5

16

1.0286

3

17.9.09

§

5

6

19

1.0282

3-1

6

4-5

4-5

«

1.0284

3-1

>
<

8-5

5

6.15

19.6

1.0287

3.26

6-3

4-3

4.8

15-5

1.0287

3-05

2)i9-10.09

0)

8

7

15

1.0284

3-8

6

6

12

1.028

3.8

22.10.09

ti
-O

8

7

15

1.0277

3-75

6.25

6

12.25

1.0282

3-55

d
>

<

8

7

.5

1.028

1-77

i

6.12

6

12.12

1.0281

3-67

\') Koe 1 was nog onrustig.

2) Er werd toen tweemaal per dag gemolken.

-ocr page 211-

5du Periode. Van 12.8.09—29.10.09. De koeien . loopen in de
weide. Omdat het gras begint te verminderen, wordt den I9den
October begonnen met brood bij te voederen en wel aan koe I
en koe IV elk 3 pond; koe II één pond.

Laten we bovenstaande tabellen de revue passeeren, dan blijkt,
dat het gemiddelde morgenquantum het grootst, het gemiddelde
middagquantum het kleinst is. Volkomen hiermede in overeen-
stemming vond ik dan ook, dat het procent vetgehalte van de
middagmelk hooger was dan van de morgenmelk. Ofschoon de
pauze tusschen het morgen- en het middagmelken ongeveer gelijk
was aan die tusschen het middag- en avondmelken, was, behoudens
een enkele uitzondering, het gemiddelde vetgehalte van de middag-
melk iets hooger dan dat van de avondmelk. Waarschijnlijk luistert
het vetgehalte meer nog naar het quantum dan naar de melktijden.

Aangezien het hooi sterk verminderde, moest het rantsoen worden
gewijzigd. In verband met de hooge pachten werd besloten de
koeien nog op stal te houden en rietgras te voederen. Meel en koek
werden nu niet meer toegediend.

Waar Rievel schrijft: „es können daher auch nur die Milch-
drüsen derjenigen Kühe eine entsprechende Milch liefern, denen
ein vollständig ausreichendes Futter nicht allein seiner Menge,
sondern auch,seiner Zusammensetzung nach gereicht wird", vormt
bovenstaand geval een sprekend voorbeeld. Ondanks de verwisse-
ling van meel en koek door groenvoer,
daalde het melkquantum
plotseling.
Reeds den 2dcn dag na verandering van het rantsoen
was het melkquantum bij koe I en koe II respectievelijk met 2 en
3.5 L. per dag verminderd.
Koning2) geeft op, dat in het begin
der periode van slechte voeding het melkquantum stijgt. Ofschoon
den eersten dag na de verandering van voedsel geen monsters
zijn genomen, komt dit mij in het onderhavige geval, in verband
met de vrij sterke daling, reeds den tweeden dag daarna, onwaar-
schijnlijk voor. Het soortelijk gewicht der melk was bij beide koeien
laag, terwijl het vetgehalte normaal, bij koe II zelfs iets hooger
was dan van de voorgaande avondmonsters.

Het behoeft geen betoog, dat speciaal de daling van het melk-
quantum voor den boer voldoende reden was om het rantsoen zoo
spoedig mogelijk te wijzigen, daar hij melk te kort kwam en die
te kort door duur inkoopen zou moeten aanvullen. Er werd daarom

-ocr page 212-

weer 6 kop meel toegevoegd. Het gevolg daarvan was, dat de melk-
gift hooger werd. Zooals bekend is, heeft maïsmeel geen hooge
reputatie, wat betreft den invloed, dien het op de samenstelling
der melk uitoefent; daarentegen zou de productie, door maïs te
voederen, worden verhoogd. In hoeverre deze gegevens van toe-
passing zijn op de door mij verkregen cijfers, is niet met zekerheid
uit te maken, daar in het onderhavige geval de toediening van
maïsmeel zeer waarschijnlijk als eene
aanvulling van het te weinig
toegediende voedingsmateriaal is op te vatten. Een feit is het,
dat het vetgehalte der middagmelk bij beide koeien in vergelijking
met de eerste periode te laag is.

Den 23sten Juni was het rietgras opgevoederd en dit werd den
24sten vervangen door zoogenaamd groenvoer, jonge haver, ge-
mengd met wikken. Zooals reeds vroeger werd medegedeeld, ver-
kregen de wikken in het laatst der pferiode de overhand boven de
haver. Gedurende deze periode waren de cijfers van het soortelijk
gewicht der morgenmelk bij koe I zeer laag, wat eveneens valt te
vermelden van het vetgehalte der avondmelk. Ofschoon de ver-
schillen minder sprekend zijn, valt ook bij koe II, wat de middag-
en avondmelk betreft, een verlaging van het vetgehalte te consta-
teeren. Aan het einde der periode was de melkgift bij koe I van 20
a 21 L. per dag gedaald tot 16 a 17 L. Koe II is tusschentijds
uitgevallen, in verband met de physiologische afwijking. Ook
hier was (te voren reeds) evenals bij koe IV daling in de hoeveelheid
melk te constateeren. Is dit
verminderen van het quantum mis-
schien aan de
wikken toe te schrijven? (Rievel) 1)

Den i3den Augustus werd de stal met de weide verwisseld. De
gunstige invloed van de weide op de melkproductie en de samen-
stelling bleef niet uit, (ik laat in het midden, in hoeverre de beweging
in de buitenlucht hier van invloed is,) al moet worden toegegeven,
dat het melkquantum bij koe IV niet is gestegen. Het meest in het
oogvallend is de enorme
stijging van het vetgehalte, speciaal wat
betreft de morgen- en middagmelk.

Er dient evenwel op gewezen te worden, dat het vetgehalte
niet op dat hooge peil bleef. Het sterkst was. dit te bemerken bij
koe IV, waar het hooge vetcijfer 3.95 vrij spoedig weer tot het
oorspronkelijke gehalte van 2.6 % was gedaald (in den tijd
van ruim 14 dagen). Dit stemt overeen met hetgeen
Jensen2)
daaromtrent zegt, namelijk dat de uier op verandering in het voed-

1 \') Rievel, Handbuch S. 43.

2 ) Jensen, Grundrisz der Milchkunde und Milchhygiëne, S. 33.

-ocr page 213-

sel zoolang op karakteristieke wijze reageert, als het dier noodig
heeft om aan het nieuwe voedsel te wennen. De soortelijke gewichten
waren gedurende deze periode van betere voeding normaal, althans
in vergelijking met voorgaande cijfers niet te laag.

Tusschen de eerste en de tweede rubriek der 5dc periode ligt een
tijdsverloop van ruim 14 dagen, waarin geen monsters werden
genomen.

Zooals uit de tabel blijkt is het melkquantum sterk gedaald.
In verband met het tweemaal melken zijn de verschillen tusschen
de morgen- en avondgiften geringer geworden en zijn dientengevolge
de vetgehalten elkaar genaderd. De cijfers van het vetgehalte
zijn, in tegenstelling met het soortelijk gewicht, hoog. Dit zal even-
wel moeten worden toegeschreven aan het geringere melkquantum.
Of het betrekkelijk lage soortelijk gewicht in verband staat met
het voedsel (de kwaliteit van het gras is natuurlijk in dezen tijd
van het jaar minder goed), dan wel met het hooger vetgehalte,
is niet met zekerheid uit te maken.

Alvorens van het physische en chemische gedeelte van het onder-
zoek afscheid te nemen, wil ik nog even het grootste minimum en
maximum gedurende dezelfde periode mededeelen; cijfers dus, die
onder dezelfde omstandigheden ten opzichte van het voedsel zijn
verkregen, om daarna nog het minimum en maximum gedurende
de geheele onderzoekingsperiode op t.e geven. Bij de laatste
cijfers is dus geen rekening met voedsel en jaargetijde gehouden.

Morgenmelk iste periode. Avondmelk 4dt,p.morgenm.istc Morgenmelk 51\' p.

Koel: 1.028-1.0287 ; 2.45-3.3. Koe II : 1.0294-1.031 ; 2.9-3.45. Koe IV : 1,0281-1.0298 ; 2.4-3.95

Koe

1.

Koe 11.

. Koe IV.

Morgenmelk.

middag-

avond-

morgen-

middag-

avond-

morgen-

middag-

avond-

melk.

melk.

melk.

melk.

melk.

melk.

melk.

melk

j 1.0271
1

1.0275

1.0273

1.0284

1.0281

1.0286

1.0279

1.0273

1.0276

! 1.0288

1.0287

1.0298

1.030

i .0309

1.031

1.0298

1.0289

1.0298

j 2.55

2-75

2.85

2.9

3-15

3-3

2.2

3-45

2.9

( 3-8

4

3-45

3-45

3-75

3-7

3-95

3-75

3-2

Hieruit blijkt, dat soortelijk gewicht en vetgehalte nog al uiteen
kunnen loopen, zelfs in een korte periode.

Bij voortgezet onderzoek bleek:
1°. dat het katalasegehalte van normale melk van dezelfde koe vrij
sterk wisselde, tot 3 ccm. steeg, evenwel zelden hooger was dan
2 ccm., en gemiddeld ± 1 ccm. bedroeg; terwijl de katalase der
landmelk gemiddeld meestal iets hooger was dan die van de
stalmelk;

-ocr page 214-

2°. dat de diastase van normale melk maximaal 23 mgr. amylum
ontleedde, het verschil in gehalte bij dezelfde koe hoogstens 10
mgr. bedroeg, en in \'t algemeen het gehalte met toenemenden
ouderdom der melk afnam;

3°. dat bij toenemenden ouderdom der melk het reduceerend vermogen
ten opzichte van een formalinevrije alcoholische oplossing van
methyleenblauw toenam, en dat stalmelk bovengenoemde op-
lossing sneller reduceerde dan landmelk;

4°. dat het verschil in morgen-, middag- en avondmelk, wat het
vetgehalte betreft, in verband stond met het quantum en de
melktijden;

5°. dat na toediening van minderwaardig voedsel het melkquantum
plotseling daalde;

6°. dat met de betrekkelijk groote verschillen, die in soortelijk gewicht
en vetgehalte in een korteperiode kunnen optreden, bij het onder-
zoek op melkvervalsching rekening dient te worden gehouden.

(Slot volgt.)

-ocr page 215-

Eenige opmerkingen in verband met de voordracht
van den Heer Dr. A. TEN SANDE
betreffende het verkrijgen van sputum ter onder-
kenning van tuberculose van de lucht-
wegen bij het rund,

door

A. J. WINKEL.

Naar aanleiding van de interessante mededeeling van den heer
ten Sande in aflevering No. 3 van dit tijdschrift, wenschte
ik gaarne eenige opmerkingen te maken, die zich zullen bepalen
tot het cardinale punt: het verkrijgen van sputum bij het rund.

Ik was als plaatsvervangend districtsveearts in Drente gedurende
vier jaren, en later gedurende ongeveer vier maanden als assistent-
districtsveearts in Noord-Brabant, in de gelegenheid, een groot
aantal runderen op tuberculose te onderzoeken.

Ook ik ondervond, dat pogingen om sputum van het rund
op te vangen dikwijls met moeilijkheden gepaard gingen, en dat het
langen tijd duurt, voor men zijn eigen methode gevonden heelt.

Voor het verkrijgen van sputum kiest de heer ten Sande den
onbloedigen weg; door manipulaties aan den buitenkant der trachea
prikkelt hij het tracheaal-slijmvlies, waardoor de hoest wordt
opgewekt. Deze hoest voert het sputum mede, dat na voorafgaande
fixatie van de tong wordt opgevangen.

Hij paste deze methode in den eersten tijd toe zonder succes;
collega
Anker wist de juiste handgrepen aan te geven tot ver-
betering der methode.

Geheel eens ben ik het met den heer ten Sande, waar hij schrijft,
dat het volgens zijn oude wijze van handelen, door middel van
wrijven van larynx en trachea, niet altijd gelukt hoest op te wekken;
eveneens ben ik het eens met de bewering, dat het nog minder
gelukt het dier te doen hoesten, wanneer vooraf de tong gefixe rd
wordt, daargelaten of het inderdaad zoo moeilijk is, op een enkele
uitzondering na, de tong te fixeeren
na het hoesten, vóór het
slikken. (Bijzonder lastige dieren of dieren, welke met bijna ge-

-ocr page 216-

sloten mond hoesten, zijn naar mijn meening de eenige, waarbij de
manipulatie mislukt).

Nu begrijp ik niet het verschil tusschen de methode van ten San de,
welke zonder voldoend succes bleef en die van Anker, waarbij
steeds resultaat verkregen wordt. Ligt het grootere voordeel in
de omstandigheid, dat de tong slechts voor een klein deel uit de
mond gestrekt wordt en men het onderste deel van de trachea
irriteert?

Ik kan niet begrijpen, dat ten Sande bij zijn eerste pogingen,
na geen succes te hebben gehad, bij de behandeling der larynx,
de trachea niet aan de beurt deed komen; in dit opzicht heeft
hij geen verbetering gebracht in zijn eigen handelwijze. Maar
verder, en hierin wil ik verschillen met zijn tegenwoordige mee-
ning, komt het mij rationeeler voor de tong te fixeeren na het
hoesten, vóórdat het dier weer slikt. Het heeft mij toch gefrappeerd,
dat dieren zelden hoesten, als de tong vastgehouden wordt.
Ten
Sande schrijft, dat hij in alle gevallen, waarbij sputum in de
luchtwegen aawezig was, dit ook wist te bemachtigen, na toepas-
sing van de door hem beschreven methode.

Waar hij dus een bronchitis (van welken aard doet er niet toe)
constateert op het verschijnsel van reutelen, dat hij in vele ge-
vallen slechts éénmaal, soms eenige malen na geforceerde respiratie,
waarneemt, daar gelukte het hem steeds sputum te verzamelen;
dus in alle gevallen, van af de aanwezigheid van het meest gelo-
caliseerde proces, bijvoorbeeld een open tuberculeuzen haard, tot de
meest uitgebreide bronchitis, had hij succes.

We zullen het eens zijn over het feit, dat de gevoeligheid van het
slijmvlies der luchtwegen zeer kan verschillen en afhankelijk is
van het individu, van de uitbreiding van het proces en wellicht
van nog vele andere factoren.

Hoewel het nu mogelijk kan zijn, dat bij een zeer gelocaliseerde
bronchitis de trachea meer gevoelig is dan bij een volkomen ge-
zonden bronchiaaltractus, kan ik me niet voorstellen, dat dit steeds
samen moet gaan, en gaat het niet samen, dan zal de heer
ten
Sande toegeven, dat een gezonde trachea bij druk of wrijven niet
behoeft te reageeren, dus geen hoesten wordt opgewekt. Van deze
overweging uitgaande, zou ik zeer gaarne vernemen, of
alle ver-
dachte runderen,
welke ten Sande bij koppelonderzoek onderzocht,
en waarbij in gemoede mag worden aangenomen, dat verreweg
het meerendeel aan een geringen graad van bronchitis leed, af
te leiden uit reutelen als gevolg van de aanwezigheid van slijm,
of al deze dieren ook hoesten bij toepassing van zijn methode.

-ocr page 217-

Terwijl ik hoop hieromtrent eenige opheldering te ontvangen,
wil ik gaarne mijn methode mededeelen.

Ik heb van 137 runderen sputum verzameld; van 105 stuks
longslijm door middel van tracheotomie.

Mijn keellepel omwond ik met een 1/2 Meter lang, drie vingers
breed, donkergekleurd stuk katoen, waarvan ik steeds een rol bij
mij had; het midden van den reep legde ik op den lepel, wond de
beide afhangende stukken spiraalsgewijze om den steel, en maakte
ze met een knoop vast. Ik heb intusschen ook dikwijls, in plaats
van mijn langen, lastigen lepel, een recht boomtakje genomen.

Ik begin met knijpen; hoest het dier niet, dan houd ik den neus
zoolang dicht, dat de geheele bronchiaalmucosa, door de koude
lucht, welke bij de sterk geforceerde respiratie binnentreedt,
naar mijn meening hevig geprikkeld moet worden. Volgt hoesten,
dan grijp ik, en hiertoe behoort wat handigheid, die men zich na
eenige oefening eigen maakt, de tong
voor het slikken en ga met den
wisscher de pharyngeaalholte in, welke handeling in den beginne
wat bemoeilijkt wordt, door de kiezen. Later, vooral als de steel
zoodanig wordt beetgepakt, dat de lap in de pharynx zijnde, de
voerende hand zich in den mond bevindt, ondervond ik niet de
geringste moeite. Men wischt de geheele holte uit en is er wat slijm
opgehoest, dan vindt men het op den lap.

Deze eenvoudige handelwijze, ook al niet veel omslachtiger
dan die van den heer ten
Sande heeft me veelal gebaat, echter
alleen in die gevallen, waarin: i°. voldoende gehoest werd; 2°.
met den hoest slijm naar boven kwam.

Ik zeg nogmaals, dat het mij gefrappeerd heeft, dat de dieren
met gefixeerde tong zelden hoesten, maar dat ook de hoest bij
al dit voor de patiënt schijnbaar onaangename gedoe met geweld
onderdrukt wordt. Bij dieren, die over het algemeen weinig hoesten
en waar de prikkelbaarheid van het slijmvlies, door welke omstan-
digheid dan ook, niet groot schijnt te zijn, heb ik meermalen, na
eenige malen hoesten opgewekt te hebben, deze niet meer kunnen
opwekken.

Bij dergelijke dieren verrichtte ik de tracheotomie door Dr.
P
oels voorgesteld, door Dr. Overbeek voor eenige jaren weer
opgehaald, en door den heer ten
Sande in zijn artikel beschreven.
Deze operatie, in het begin door ongeoefendheid wat langdurend,
heeft enkele van mijn boeren wel eens een leelijk gezicht doen
trekken, doch nimmer is ze mij geweigerd. Waar men dan ook
niet veel omhaal bij dit luttel ingrijpen maakt, volgt de algemeene
toestemming gemakkelijk.

-ocr page 218-

Door de tracheotomie heeft men het groote voordeel, dat men
zooveel kan doen hoesten als men wil; dat de geringste hoeveel-
heden slijm uit de diepere luchtwegen naar de grootere bronchiën
en van daar naar de plaats van bestemming worden gevoerd,
waar ze dan door den draad worden meegenomen.

Waar men door dit ingrijpen in staat wordt gesteld, het hoesten
voortdurend op te wekken, en men niet terugschrikt meerdere
malen met den draad in de trachea te gaan, daar heeft deze methode
in verreweg de meeste gevallen succes.

De nadeelige gevolgen komen zelden voor; ze bestaan dan in
eenige zwelling, geringe abscesvorming, welke na r4 dagen weer
genezen is; éénmaal stierf een lastig rund, waarbij ik de operatie
niet wilde staken, twee dagen hierna aan de gevolgen van emphy-
seem.

Een merkwaardig geval als gevolg van de tracheotomie wil
ik nog mededeelen. Een tot overneming aangegeven, aan chro-
nische bronchopneumonie lijdend rund, werd niet overgenomen.
Het werd bij het onderzoek getracheotomiseerd. Na eenige maanden
kwam het in andere handen en gaf ten slotte bijna aanleiding tot
een rechtsgeding. Het rund werd aan vernauwing van de trachea
lijdende bevonden, tengevolge van de operatie door mij ingesteld.
Het dier hoestte met een fluitend geluid.

Neuhaus heeft deze tracheotomie op een wijze vereenvoudigd,
die zelfs den meest van operaties afkeerige moet geruststellen.

Dr. Overbeek deelde mij mede, dat deze methode uitstekend
voldeed, en gegeven de groote voordeelen, welke de directe prikke-
ling der trachea in alle gevallen geeft, schijnt ze mij na mislukking
van andere pogingen, de aangewezen methode ter verkrijging
van longslijm bij het rund.

Akkrum, n Februari 1910.

Boekaankondigingen.

Die Sterilität der Kühe, ihre Ursachen und ihre Behandlung,
unter Berücksichtigung des seuchenhaften Scheidenkatarrhs und
des Verkalbens.
Von Tierarzt J. Albrechtsen auf Bornholm,
Berlin, T910, Richard Scholtz.

Bovenbedoelde monographie is een moeilijk leesbaar geschrift,
met veel los aaneengeregen gegevens, veel herhalingen en veel
redeneeringen. Maar toch is het voor den practicus wel de moeite

-ocr page 219-

waard het te lezen, omdat het nieuwe gezichtspunten bevat, en
nieuwe gegevens.

Het is bekend dat er verschillende lezingen bestaan omtrent
de oorzaken van het niet drachtig worden van koeien. Verschillende
landen schijnen er zelfs verschillende theorieën op na te houden.
In Zwitserland geeft men ovariaalaandoeningen meestal de schuld;
in Duitschland schrijft men steriliteit (blijvend of tijdelijk) vooral
toe aan vaginitis granularis, en nu komt
Albrechtsen. uit Dene-
marken meedeelen, dat dit oorzaken zijn van den tweeden rang
en dat hoofdzakelijk
endometritis moet worden aangezien voor
de meest gewone oorzaak van het niet drachtig worden.

Het is mogelijk, dat in het eene land deze, in het andere die
oorzaak meer op den voorgrond treedt; waarschijnlijk is het echter,
dat men te veel generaliseert; en zeker is het, dat over deze aange-
legenheid het laatste woord nog niet is gesproken. Vooral is dit
laatste van toepassing voor ons land.

Het steriliteitsvraagstuk (inclusief nymphomanie) schijnt voor
ons land van niet zoo groot belang te zijn als wel elders; maar
toch komt het mij voor, dat hier ten lande het niet drachtig worden,
zoowel van paarden als van runderen, zeer noodig aan een nader
algemeen onderzoek moest worden onderworpen, te meer omdat
de theorie der laatste jaren, dat de vaginitis granularis ook hier
als de hoofdoorzaak moet worden aangezien, volstrekt niet altijd
volkomen bevredigt.

Albrechtsen schrijft het niet drachtig worden van koeien toe:

i°. aan slijmvliesverdikkingen in de baarmoeder, waardoor
het zaad niet doordringt;

2°. aan zwelling en woekering van het slijmvlies in het cervi-
caalkanaal, waardoor het zaad niet indringt in den uterus;

3°. aan destructie van het slijmvlies, waardoor implantatie
van het ei wordt belemmerd;

4°. aan eierstokaandoeningen, die reflectorisch zouden op-
treden bij endometritis, en waardoor geen of abnorme ovulatie
zou plaats hebben.

De vaginitis granularis, hoewel in Denemarken algemeen ver-
breid, acht hij vrij onschuldig.

Hij behandelt de endometritis door het inbrengen van vloeistof
in den uterus, opvolgende massage van den uterus en uitdrukken
van vloeistof met secrétum langs rectalen weg. Bij acute ont-
stekingen wordt lauw water of zeer zwakke lysolsolutie (Vio—V4%)
ingebracht. Na reiniging hiermede wordt nog jood-joodkalisolutie
(i : 3 : 97 of 1:3: 200) geïnfundeerd.

-ocr page 220-

Bij chronische endometritis wordt uitgespoeld met spiritus
dilutus, bv. brandewijn, en daarna ingebracht een sterkere Lugolsche
solutie (1:3:17 of ook 1:3: 97).

Bij eenige sluiting van den cervix worden catheters gebruikt
van verschillende grootte; gelukt het inbrengen hiervan moeilijk,
dan wordt de cervix met tangen en haken zooveel mogelijk naar
buiten getrokken, waardoor de catheters gemakkelijker passeeren.

Het eventueel gezwollen of gewoekerd cervicaal-slijmvlies wordt
gepenseeld met jodiumtinctuur, of zoo noodig met schaar en
curet behandeld. Een scheedespanner vergemakkelijkt dit
opereeren.

Het gevaar voor perforatie acht Albrechtsen bij voorzichtig
manipuleeren niet groot.

Eventueel bestaande ovariaalcysten of persisteerende corpora
lutea worden uitgedrukt.

Afbeeldingen, ook van de instrumenten, verduidelijken den tekst.

Met dit procédé zegt Albrechtsen bijzonder gunstige resultaten
te hebben verkregen, wat hij met statistische gegevens bewijst.

De behandeling der steriliteit is de hoofdzaak in het boekje.
De schrijver geeft echter ook nog practische wenken omtrent
de diagnose van bestaande drachtigheid, welke hij zegt zeer vroeg-
tijdig te kunnen maken door rectaal onderzoek en door onderzoek
van den baarmoedermond. Bij het rectaal onderzoek kan zoo noodig
tegelijkertijd de uterus worden gespannen door het naar achteren
trekken van den cervix.

In de eerste maand van de drachtigheid grondt hij zijn diagnose
op het onderzoek van het ostium .uteri. Bij bestaande drachtigheid
is het ostium vast gesloten en met een laagje helder slijm bedekt,
terwijl bij een rund, dat door niet tochtig worden drachtigheid
simuleert, de cervix hoogrood is gekleurd en met purulent secretum
bedekt.

Nymphomanie behandelt Albrechtsen op dezelfde wijze als
steriliteit zonder dit verschijnsel.

Ik raad den collega\'s ten slotte aan dit boekje aan te schaffen.
De prijs is slechts 3 Mark.

Utrecht, 14 Februari 1910. Wester.

-ocr page 221-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,

dat de Commissie voor het veeverzekeringswezen zich als volgt
heeft geconstitueerd:

Dr. K. Büchli, Gouda, Voorzitter.

W. J. Paimans, Utrecht, Lid.

Dr. D. L. Bakker, Enschedé, Secretaris-Rapporteur.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Afdeeling Limburg. Het bestuur dezer afdeeling is thans
definitief als volgt samengesteld: P. K. M.
Houba, Maastricht,
Voorzitter; P.
H. van Kempen, Echt, Onder-Voorzitter; H. J.
H.
Sala, Venray, iste Secretaris; H. J. C. Horbach, Wittem,
2
de Secretaris; M. J. H. Duijsens, Heerlen, Penningmeester. Het
aantal leden bedraagt thans 22.

Afdeeling Utrecht. De heer J. B. H. Moubis te Utrecht heeft
met ingang van 1 Januari 1910 bedankt als lid dezer afdeeling.

Algemeene afdeeling. De heer L. F. van Dixhoorn te Uden
is als lid dezer afdeeling afgevoerd, daar hij wenscht over te gaan
bij de afdeeling Noord-Brabant.

De Heer Th. F. Wismans te Cuijk is afgevoerd als lid der
algemeene afdeeling wegens overgang naar de afdeeling Noord-
Brabant.

Afdeeling Noord-Holland.

UITNOODIGING.

Het Bestuur der Afdeeling Noord-Holland heeft de eer de
leden der andere afdeelingen beleefd uit te noodigen tot het
bijwonen eener vergadering op Vrijdag 25 Maart a.s., des
namiddags ten 2 uur in Café Parkzicht, Hobbemastraat, Amsterdam,
alwaar
Prof. Dr. D. A. de Jong een voordracht zal houden
over: „De nieuwere immuniteitsleer en haar toepassingen."

Namens het bestuur voornoemd:
De Secretaris, j
Dr. IJ. van der Sluis.

-ocr page 222-

Berichten.

Wedstrijd in het verbeteren van rundveestallen te Wessem (Limburg) 1908—09.

Het rapport, aan de Centrale commissie ter bevordering van de oprichting van
stierhouderijen en fokvereenigingen in Limburg en aan het bestuur van den
Zuid-Nederlandschen Zuivelbond uitgebracht door de Stalverbeterings-com-
missie, welke door genoemde corporaties werd benoemd, omvat beknopt het volgende.

De keuringscommissie bestond uit de heeren C. v. Kempen, veearts te Echt,
Ament, zuivel-consulent, Hendricksen, landbouwer, Reinders, aan-
nemer,
Timmermans, veeconsulent. Deze commissie beschikte over / 75.— subsidie
der Rijks-commissie, /
75.— subsidie van den Z. N. Z. en/ 75.— Rijks subsidie. Er
werd besloten den eersten wedstrijd te houden te Wessem, omdat daar al 8 jaar
lang een flinke stierhouderij met veel ambitie en succes werkt.

Het reglement werd als volgt vastgesteld:

Art. 1. De wedstrijd van rundveestallen wordt uitgeschreven teneinde in de
bestaande rundveestallen verbeteringen aan te brengen.

Art. 2. De jury bestaat uit cle leden der commissie inzake de verbetering der
veestallen.

Art. 3. De jury brengt in de maand December of Januari een bezoek aan de
rundveestallen der deelnemers en geeft in overleg met den veehouder die verbete-
ringen aan, welke zij noodig en practisch uitvoerbaar acht.

Art. 4. Is de veehouder huurder, dan wordt ook aan den eigenaar van den
stal kennis gegeven van de veranderingen,\'die gewenscht worden overeenkomstig
Art. 3 en bij hem op medewerking aangedrongen.

Art. 5. In het najaar brengt de jury weer een bezoek, thans niet aangekondigd,
aan de veestallen, ten einde te beoordeelen in hoeverre aan de wenschen van de
commissie is voldaan.

Het puntenstelsel dat hierbij gevolgd werd, was het volgende:

x. Inrichting ................................................io punten

2. Vloer ........................................................15 „

3 Zoldering ................................................10 „

4 Regeling ventilatie ................................10 „

5 „ verlichting................................10 „

6. ,, warmte ....................................10 ,,

7 Algemecne reinheid van stal en dieren 30 ,,

8. Strooisel ........................ 5 ,,

Art. 7. Uitgeloofd worden aan prijzen / 100.—, te verdeelen in premiën, in ver.
band met het behaalde aantal punten.

Art. 8. Alleen zij, die meer dan 65 punten behalen, kunnen voor een premie
in aanmerking komen. In geen geval zal een premie worden toegekend, indien
de in den stal aangebrachte veranderingen in een of andere richting (b.v. mest-
makerij) nadeelen meebrengen, -waartegen de ten opzichte van stalhvgiëne en
zuivelbereiding behaalde voordeelen
niet opwegen.

Art. 9. In geen geval wordt een hooger premie toegekend dan ten bedrage
van /
25.—.

-ocr page 223-

3i deelnemers meldden zich aan, waaruit de commissie later een keuze deed
van io stallen. De commissie was van meening, dat nooit te veel deelnemers moeten
worden toegelaten; het succes is trouwens niet gebonden aan
het aantal deelnemers.
De verbeteringen door de commissie aangegeven, moesten aansluiten aan be-
staande toestanden. Onpractisch is het* ingrijpende veranderingen voor\'te\'stellen,
die b.v. de gebruikelijke bouworde zouden aantasten of waarvoor de noodige
ruimte ontbreekt. Als iemand later dan ook de bekroonde stallen gaat zien, moet
hij zich niet voorstellen modelstallen te ontmoeten. Bij zijn beoordeeling moet
hij rekening houden, met wat zij vroeger waren, maar vooral „
met wat men voor die
streek en onder de heerschende toestanden en omstandigheden"
een practische, doel-
matige, goede stal mag heeten. Het volgende lijstje geeft een beknopt overzicht
van het aantal punten:
a bij de iste opname, b na de Verandering, c totale vooruit-
gang:

a

b

c

Stal i

41

72

31 punten.

„ 2

42

58

16

3

44

44

0 ,,

4

40

40

0

5

26

26

0

6

53

72

19

7

47

47

0

42

62

20 „

9

59

86

,, 10

52

79

17

Eindconclusies :

Het goede resultaat, dat de stalwedstrijd te Wessem heeft gehad en dat
nog lang zal blijven nawerken en zich uitbreiden, bewijst duidelijk, dat het houden
van stal wedstrijden in hooge mate bevorderlijk is aan het verkrijgen van vele
en flinke verbeteringen in de bestaande stalinrichtingen voor rundvee.

2°. De Commissie acht het wenschelijk, dat de Centrale commissie ter bevorde-
ring van de oprichting van stierhouderijen en fokvereenigingen in Limburg en de
Zuid-Nederlandsche zuivelbond een „permanente" commissie in zake de verbetering
van (rund)veestallen in het leven roept, welke tot taak heeft:

a. het verspreiden door woord en geschrift van betere kennis van de grond-
slagen der hygiëne, der zuivelbereiding en der mestbewaring met het oog op de
inrichting en eventueel aan te brengen verbeteringen van (rund)veestallen;

b. het geven van directe inlichtingen bij speciale gevallen van bouwen of ver-
beteren van een stal;

c. het organiseeren van wedstrijden en het verbeteren van (rund)veestallen;

d. het exposeeren op tentoonstellingen van geschriften aangaande stalver-
beteringen, plannen en modellen voor rundveestallen enz. enz.

3°. Een permanente commissie als bedoeld onder 2 zal in de gelegenheid wezen,
tal van gegevens te verzamelen op het gebied van stalinrichtingen en zij zal veel
ervaring krijgen in het organiseeren van stalwedstrijden.

L*

-ocr page 224-

4°. Zulk een commissie moet voortdurend voeling houden met het zuivel- en
veeteeltconsulentschap en zoo noodig met het Instituut voor Landbouwwerktuigen
en Gebouwen te Wageningen. \')

5°. De commissie acht het wenschelijk dat het volgend jaar (1910) wederom
een stal wedstrijd zal gehouden worden en ditmaal in het land van Weert.

Beel.

Promoties te Giessen in 1909. In het jaar 1909 werden aan de universiteit
te Giessen 86 veeartsen tot doctor in de veeartsenijkunde gepromoveerd.

Hulde aan de nagedachtenis van Prof. Galtier te Lyon. De gemeente Lyon
heeft den naam
Galtier gegeven aan een der straten. Op initiatief van den
heer M.
Roussel te Parijs is een commissie samengesteld,om fondsen bijeen te brengen
voor de oprichting van een monument voor
Gai.tif.r.

Een nieuw tijdschrift. De Revue Vétérinaire kondigt een nieuw tijdschrift
aan, waarvan het eerste nummer is verschenen: „Bulletin de 1\'association amicale
des vétérinaires algériens".

De Veeartsenijkundige Hoogeschool te Weenen. Het professorencollege der
Veeartsenijkundige Hoogeschool te Weenen heeft een plan voor den nieuwbouw der
hoogeschool ontworpen. De Minister van financiën acht de prijs van den bouw-
grond (1.700 000 K.) te hoog en stelt voor de hoogeschool naar een kleinere plaats
over te brengen, b.v. naar Mödling, Schwechat of Klosterneuburg-Kierling.
In alle vétérinaire kringen verzet men zich met kracht tegen deze verplaatsing.

Nederlandsche Vereeniging tot onderzoek en bestrijding van kanker. Zondag
20 Februari jl. des voormiddags 11 uur had te Utrecht een vergadering
plaats, bijeengeroepen door een voorloopig comité, bestaande uit de professoren
Koch, Korteweg, Lanz, Pel, Spronck, Talma en de doctoren Josselin,
de Jong, Romkes, Schoo
en Swellengrebel; als voorzitter fungeerde Prof.
Spronck. Dit voorloopig comité had zich gevormd op verzoek van de Inter-
nationale Vereeniging voor kankeronderzoek,
welke het maandschrift Cancer uitgeeft
(Prijs per jaargang 3 Mark), teneinde te komen tot de oprichting van een Neder-
landsche Vereeniging, aansluitende aan de Internationale Vereeniging bovengenoemd.

Door de zéér goed bezochte vergadering werd tot de oprichting van zulk een
vereeniging in Nederland besloten; velen meldden zich terstond als lid aan.
(Contributie / 1.— of meer per jaar). Als voorzitter werd gekozen
Prof. Dr.
C. H. H. Spronck (Utrecht), als secretaris Dr. N. H. Swellengrebel (Amsterdam),

In den namiddag werd in de collegezaal van het Pathologisch Instituut der
Rijks-Universiteit een demonstratie van lichtbeelden gehouden door
Dr. Bashford,
Director of the Laboratory of the Imperial Cancer Research Fund te Londen.

\') Het bevreemdt mij, dat in deze, op veterinair gebied zoo ingrijpende
kwestie, geen voeling behoeft gehouden te worden met i°. den districtsveearts voor
Limburg en 20. de practiseerende veeartsen, personen die in dezen toch meer
van advies kunnen dienen, dan menig ander.
Beel.

-ocr page 225-

Dr. Bashford gaf hierin een overzicht van den tegenwoordigen stand van
het kankervraagstuk, in hoofdzaak naar aanleiding van de in zijn laboratorium
verrichte onderzoekingen, welke een massa nieuwe, belangrijke feiten aan het
licht brachten.

Ik memoreer hiervan het volgende.

Wat de frequentie van kanker betreft staat Nederland op de tweede plaats,
tusschen Zwitserland (i) en Engeland en Wales (3). Sedert 1880 is de toeneming
in Nederland en Engeland zéér groot; zij is waarschijnlijk voor een groot deel
schijnbaar, in verband met de zeer verbeterde diagnostiek. Vroeger meende men
wel, dat de kanker een ziekte was, eigen aan beschaafde volkeren en vooral toe
te schrijven aan het vleeschgebruik. Dit is niet juist gebleken; bij allerlei wilde
volksstammen komt kanker voor, ook bij die, waar geen vleesch wordt gebruikt,
zooals de Dinca\'s in Sudan. En macroscopisch en microscopisch zijn de beelden
daar geheel dezelfde als bij ons.

Bijzonder belangwekkend is het volgende. In de beschaafde landen komt
carcinoom van de mondholte c. a. bijna uitsluitend voor bij den man; zelden of
nooit bij de vrouw.

Onder de Dinca\'s nu worden beide sexen in gelijke mate door dezen carcinoom-
vorm aangetast; zoowel man als vrouw maken daar nl. overvloedig gebruik van
betel-noot, welke bij wijze van pruimtabak, langdurig gekauwd wordt. De chro-
nische prikkel, hierdoor uitgeoefend, provoceert zonder twijfel het carcinoom; de
voorstelling der „Keimversprengung" van
Cohnheim is hier dus niet houdbaar.

In dit verband verdient ook het volgende vermelding. In Cashmire, waar het
zéér koud is, verwarmen de bewoners zich door een mand met gloeiende kolen,
welke zij onder hun kleeren vóór den buik dragen. De buikhuirUwordt daardoor
chronisch geïrriteerd en carcinoom van die huid komt hier veelvuldig voor.

Voorts is het bekend geworden, dat kanker onder de vertebraten zeer verbreid
is; ook visschen kunnen aan kanker lijden.

Het experimenteele onderzoek geschiedt meestal op muizen, wijl de tumoren
daar ev. snel groeien en de proeven dus binnen afzienbaren tijd afloopen;
muizen leven niet langer dan 24 maanden. Bovendien kan men van deze
dieren steeds versch gezwelweefsel verkrijgen.

Muizen kunnen spontaan aan carcinoom lijden, vooral van de mamma; er worden
ev. metastasen gevormd in lymphklieren en inwendige organen en het dier kan
cachectiscli worden.

Het is eigenaardig, dat de frequentie van mamma-carcinoom bij de vrouw op
bepaalde leeftijden, evenzoo bij de muis in de overeenkomstige perioden wordt
waargenomen. Microscopisch is het carcinoom van den mensch niet te onder-
scheiden van dat van het dier. Wordt het carcinoom bij de muis operatief ver-
wijderd, dan kunnen later wel recidieve en metastasen optreden, waaraan het
dier ten slotte sterft; doch, was de primaire tumor niet weggenomen, dan zou
het dier reeds veel vroeger gestorven zijn. Dit is geheel in overeenstemming met
de ervaring bij den mensch, en het experimenteele onderzoek heeft dus ook be-
vestigd, dat een
vroegtijdig radicaal operatief ingrijpen het leVen althans zeer kan
verlengen.

Het spontane muizencarcinoom kan kunstmatig worden overgebracht op

-ocr page 226-

gezonde muizen; het best op die van dezelfde fokkerij; minder goed of geheel
niet op muizen van vreemde herkomst; b.v. van Engelsche op Duitsche muizen.
De overbrenging geschiedt door implantatie van een klein stukje tumorweefsel,
b.v. in de okselstreek. Het ingebrachte weefsel gaat groeien, de cellen vermeerderen
zich sterk, er treden metastasen op [en het dier succombeert. Middelerwijl kan dit
entingscarcinoom weer op nieuwe muizen worden overgebracht en het is belang-
wekkend, dat de cellen van het carcinoom als het ware eeuwig haar groeikracht
behouden, terwijl het dier, waarvan ze originair afkomstig zijn, reeds jaren en
jaren dood is. Men kan door voortgezette passages een buitengewone hoeveelheid
weefsel doen vormen.

Evenwel gelukken de implantatie-proeven lang niet altijd. Het zekerst is men
van een resultaat bij auto-transplantatie; wanneer men dus een muis ent met
weefsel van haar eigen carcinoom; dit stemt overeen met de ervaring, dat b.v. bij
operatief verwijderen van een ovariaalcarcinoom bij de vrouw, ev. uitzaaiing
van de tumor plaats heeft over het peritoneum, een ongewenschte auto-trans-
plantatie dus.

Bij andere individuen, ook van denzelfden stam, is een positief resultaat reeds
moeilijker te verkrijgen. Het maakt den indruk, dat de cellen van het carcinoom
als het ware een integreerend bestanddeel zijn geworden van het primair aange-
taste individu; zij behooren bij het organisme, waarin ze zijn ontstaan. Dit bijeen-
behooren mag wellicht doen concludeeren, dat carcinoom niet gemakkelijk door
contact b.v. van het eene individu op het andere overgaat. (Men is geneigd te
zeggen: ieder individu heeft zijn eigen carcinoom. Ref.) Voortgezette transplantatie
bevordert in het algemeen den groei.

De dosis overgebracht weefsel is voor het resultaat van groot gewicht. De dosis
kan n.1. te groot zijn; men ziet dan, in tegenstelling met hetgeen bij infectieziekten
gebeurt, weinig of geen gevolgen der enting;
Bashford stelt zich voor, dat door
de resorptie van het ingebrachte weefsel het dier actief geïmmuniseerd wordt;
de groei wordt als het ware achterhaald door de immuniteit.

In een transplantatie-reeks, waarbij in het algemeen de tumoren beter en beter
gaan groeien, kan soms een negatieve phase intreden; de transplantaties geven
dan slechts weinig resultaat; later stijgt de virulentie weer. Gedurende zoo\'n
negatieve phase zijn de tumoren zéér gevoelig voor allerlei invloeden, b.v. voor
kunstmatige immuniteit.

Over deze immuniteit deelde Bashford ook zeer interessante zaken mede.
Indien men bij de muizen
zéér kleine hoeveelheden carcinoomweefsel inbrengt,
hetgeen kan geschieden door het kankerweefsel eerst tot een brij te maken, ziet
men geen groei optreden; implanteert men nu naderhand een grootere dosis van
hetzelfde kankerweefsel, welke bij een niet-geprepareerd dier groei en generalisatie
geeft, dan ziet men hiervan geen gevolgen. Het dier blijkt dus immuun te zijn,
althans tegen het carcinoom in quaestie; tegenover andere carcinoom-variëteiten
bestaat dan meestal geen onvatbaarheid. De immuniteit is dus zéér specifiek.
Ook
muizensarcomen groeien en verbreiden zich zeer wel in zulke, tegen een bepaald
carcinoom geïmmuniseerde muizen.

Zeer merkwaardig is het volgende. Door resorptie van normaal muizenweefsel
bij een muis kan ook immuniteit worden verkregen; b.v. door resorptie van een

-ocr page 227-

stukje van haar eigen huid, haar milt of van brij van muizen-embryonen.

Resorptie van weefsel van een andere diersoort heeft dit effect niet; evenmin
verkrijgt men resultaat, wanneer het te resorbeeren weefsel eerst zeer sterk wordt
afgekoeld, b.v. door de weefselbrij vooraf te mengen met keukenzout en ijs.

Indien in een transplantatie-reeks de verschillende entingen van muis op muis
snel achter elkander geschieden, blijft het carcinoom-karakter van de tumor
histologisch het best behouden; de tumoren zijn dan zeer rijk aan epithelen en
arm aan bindweefselachtige cellen. Geschieden de overbrengingen met grootere
tusschenpoozen, dan ziet men vaak het stroma in levendige, als het ware sarco-
mateuze woekering overgaan ten koste van het epitheel. (Sarco-carcinoma).

Er is dus immuniteit te verkrijgen en men kent omstandigheden, die daarvoor
bevorderlijk, andere, die daarvoor ongunstig zijn. Evenwel vleit
Bashford zich
niet, dat de quaestie ook voor den mensch spoedig van practische waarde zal zijn,
vooral wegens de specificiteit van het individueele carcinoom. De patiënt dient
niet te worden geïmmuniseerd tegen
het, doch tegen zijn carcinoom. Zal men
evenwel in dit opzicht ooit iets bereiken, dan dient de hand aan den ploeg geslagen
en het is verblijdend te zien, dat ook Nederland zich opmaakt om in het inter-
nationale leger mede ten strijde te trekken tegen dezen geesel der menschheid.

Markus.

Het eosine-varken. De Reichs-Anzeiger verklaart in een lang artikel, dat de
onschadelijkheid van eosine, de roode kleurstof voor het verven van de onder
lager tarief ingevoerde voedergerst, na langdurige voederproeven, thans boven
alle verdenking verheven is. De zieke varkens waren, naar gebleken is, meeren-
deels niet ziek geworden van de roode gerst, maar ten gevolge van veront-
reiniging of ondeugdelijkheid van de gerst of omdat zij een besmettelijke ziekte
onder de leden hadden. Ja, eosine is zoo voortreffelijk, dat de varkens er
snel door in gewicht toenemen en een ziek varken er niet alleen beter van
geworden is, maar met een dagelijksclie vetaanzetting van 1.12 K.G. de
kroon over al de andere spande. Van een kleuring van spek of vleesch was niets
te ontdekken.

Tot nader order geldt dus als officieele waarheid, dat eosine volkomen
onschadelijk en zelfs gezond is. Vieze varkens worden trouwens niet vet.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Overneming van tuberculeus vee. Tengevolge der in den laatsten tijd
toegepaste opvatting van het begrip fokker, waardoor de rubriek van veehouders
genoemd onder h in het formulier A. zeer uitgebreid is geworden, zal het aantal
overgenomen runderen zeer verminderen. Deze maatregel zal evenwel niet in het
belang blijken te zijn van de bestrijding der tuberculose. Zij wordt overjhet algemeen
ongunstig beoordeeld door veeartsen en veefokkers, doordat groote fokkers hier-
door uitgesloten zijn geworden.

Kuipers.

Bestrijding van tuberculose onder het rundvee. Onder dezen titel komt
in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 Februari 1910 een ongetcekend

-ocr page 228-

artikel voor, mede naar aanleiding van de sedert Juli 1909 ingevoerde beperking
van de overneming van tuberculeuze koeien. Nieuws brengt het artikel niet.

Markus.

Uitvoer van slachtpaarden uit Engeland. De onder-minister van landbouw
heeft gisteren in het Lagerhuis meegedeeld, dat er in 1909 16.420 slachtpaarden
ter waarde van gemiddeld beneden de f 60 het stuk zijn uitgevoerd en deze handel
geen teekenen van vermeerdering toont.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 Maart 1910).

Verslag van de vergadering der Afdeeling Utrecht op Zaterdag 26 Februari
1910 des namiddags 2 uur, in het Pathologisch Instituut der Rijksveeartsenij-
school.
Bij de opening der vergadering wordt het praesidium van Prof. Dr. D.
A. de Jong in zeer waardeerende woorden door den voorzitter herdacht.

Er worden geen voorstellen gedaan voor de aanstaande algemeene vergadering.

De heer Anker wenscht, speciaal voor het koppelonderzoek, zooals dit moet
geschieden bij aangifte ter overneming van tuberculeuze runderen, een vast en
loonend tarief te zien ingevoerd door de veeartsen. Spreker verklaart zich bereid,
dit onderwerp op de volgende afdeelingsvergadering in te leiden en te behandelen.

Met algemeene stemmen wordt de heer W. J. Paimans gekozen tot candidaat
voor de vacature, welke in het Hoofdbestuur zal ontstaan door het volgens rooster
aftreden en zich niet weder herkiesbaar stellen van den heer
D. F. v. Esveld als
penningmeester.

Hierna doet Dr. H. Markus verschillende zeer interessante mededeelingen
en wel: omtrent het voorkomen van
cysticercus cellulosae bij het varken, in den
laatstcn tijd nogal eens waargenomen, speciaal bij Fransche varkens, welke hier
ten lande voor export worden geslacht.
De Rijkskeurmeesters Berger enHuBERTUs
waren zoo welwillend spreker hiervan materiaal toe te zenden.

Verschillende praeparaten worden ter toelichting vertoond en gedemonstreerd.
Spreker citeert nog het voorkomen van één enkelen cysticercus in fiiet bindweefsel
om den plexus brachialis bij een in het Pathologisch Instituut geseceerd var-
ken; hij kan niet met zekerheid zeggen of het c. cellulosae of c. tenuecollis was.

Verder doet Dr. Markus mededeeling van het vinden van 4 vrouwelijke en
5 mannelijke exemplaren van een tot op heden in Nederland nog niet gevonden
parasiet,
Filaria immitis in het rechterhart van een hond, die aan de Rijksvee-
artsenijschool in behandeling was voor eczema aposthematosa en nephritis en al-
daar succombeerde. In het bloed kon postmortaal één embryo worden gevonden.

De heer Wester deelde omtrent dezen hond nog mede, dat intra vitam geen
symptomen werden waargenomen, die tot de diagnose konden leiden. Misschien
had een zeer nauwkeurig hartonderzoek de aanwezigheid der filariae kunnen
doen vermoeden.

Zeer mooie praeparaten werden door Dr. Markus vertoond, afkomstig van
een paard, dat aan \'s Rijksveeartsenijschool aan
acuten kwaden droes was gesuccom-
beerd; namelijk fraaie stukken huid met zoogenaamden huidworm, het neus-

-ocr page 229-

middelschot met uitgebreide ulceraties, een gedeelte van den kop met ulcera-
ties op de conchae en de larynx, waarin een ulcus.

De heer van Leeuwen, districtsveearts, was zoo welwillend spreker inlichtingen
te geven over het verloop dezer kwade-droes-enzoötie, waartoe ook dit geval
behoort. Het paard, waarvan de heer
van der Slooten op de vorige afdeelings-
vergadering praeparaten demonstreerde, stond
één etmaal op een stal te Utrecht;
terstond daarna was het door spreker bedoelde paard op dien stal
in dezelfde boek-
plaats gedurende een halven dag opgezet.
Dienzelfden dag werd bij eerstgenoemd
paard aan het abattoir malleus geconstateerd. Dit paard behoorde thuis te Wijk
bij Duurstede, alwaar bij nacler onderzoek een pony werd aangetroffen, vóór
jaar uit Rusland ingevoerd, lijdende aan chronischen kwaden droes. Voor twee
weken was spreker in de gelegenheid volledig sectie te verrichten op een andere
pony van dien stal, welke tweemaal (10 Januari en 3 Februari j.1.) met
positief
resultaat was gemalleïneerd en daarom was onteigend. Spreker vond slechts enkele
erwtgroote, verkalkte knobbeltjes in de longen en de lever en twee transluciede
knobbeltjes in de longen, waarvan één met verkaasd centrum. Malleusbacillen
konden niet direct worden aangetoond, terwijl twee intraperitoneaal met laatst-
genoemde knobbeltjes geënte mannelijke cavia\'s tot op heden, twee weken na
dato, in euphorie verkeeren. Alle lymphklieren bij deze pony waren min of meer
gezwollen. (De cavia\'s zijn thans, 12 Maart, nog gezond. M.)

Het ziekteverloop van dezen malleuspatiënt wordt uitvoerig door den heer
Wester besproken; spreker merkt naar aanleiding van dit geval nog op, dat het
niet altijd eenvoudig is, de ziekte te onderkennen. Men kan aanvankelijk meenen,
met een chronische lymphangitis te doen te hebben.

Dr. Markus deelt nog mede, dat in de Kerstvacantie door den prosector, den
heer
Schornagel, een hond werd geseceerd, welke plotseling was gestorven en
door den eigenaar ter onderzoek was opgezonden. Alleen het hart vertoonde af-
wijkingen in kleur en vorm. Bij microscopisch onderzoek bleek spreker, dat de
hartspier in
„streifige Degeneration" verkeerde; zonder twijfel is deze hartspier-
degeneratie als de oorzaak van den plotselingen dood te beschouwen. Interessant
is het, dat deze hond in den zomer van 1909 ziek was; volgens den toen behande-
lenden veearts, den heer
Solkes te Hilversum, door zoogenaamde muizenserum.

Vervolgens demonstreert Dr. Markus microscopische praeparaten, betreffende
cysticercus cellulosae, filaria immitis, malleus en experimenteele trichinose bij de rat.

Prof. de Jong bespreekt een geval van draaiziekte bij het schaap, veroorzaakt
door
coenurus ccrebralis; eigenaardig was, dat de zetel van den parasiet, n.1. aan
de linkerzijde onder het verlengde merg, intra vitam door percussie kon worden
bepaald; een en ander werd nog toegelicht door het praeparaat van de gevonden
coenurus en zeer scherpe photo\'s van de hersenen.

Dr. Markus vertoont naar aanleiding van deze mededeeling meerdere prae-
paraten uit de collectie, ten bewijze dat de zitplaats van de coenurusblazen zeer
inconstant is en de clinische verschijnselen dus ook zeer zullen uiteenloopen.

Ten slotte demonstreert de heer Kroon verschillende hoefijzers, beslagvormen
zonder nagels, alsook apparaten tot genezing van abnorme standen bij het jonge
paard en verschillende modellen in verband met winterbeslag, waarbij de heer
Anker opmerkt, dat hem een geval van volkomen herstel van Franschen stand

-ocr page 230-

bij een paard bekend is, verkregen door het dier gedurende een gtalperiode op
een der gedemonstreerde apparaten te plaatsen.

Picard.

In memoriam J. B. Snellen. In aflevering 5 van „Eigen Haard" is het portret
opgenomen van onzen overleden collega J. B.
Snellen. Ter aanvulling van
de door mij geschreven necrologie neem ik uit het bijschrift in „Eigen Haard"
nog over, dat de overledene oud-Directeur was van deNederlandsch-Westphaalsche
Spoorweg-Maatschappij.
 Kroon.

Personalia. De iste luitenant-paardenarts J. Eggink van het iste regiment
veldartillerie wordt j April a.s. gedetacheerd bij het remonte-depót.

De gouvernementsveearts A. de Vletter vertrekt in April a.s. naar Europa.

Benoemd tot adjunct-inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Nederl. Indië de gouvernements-veearts
van der Poel; tot tijdelijk
adjunct-inspecteur de gouvernements-veearts
Dr. \'t Hoen.

Overleden de gouvernements-veearts J. Volle ma.

De kapitein-paardenarts van het Indische leger, A. E. ten Broeke, met ver-
lof hier ten lande, zal 26 Maart met het stoomschip Tabanan weer naar Indic
vertrekken.

Belast bij den burgelijken veeartsenijkundigen dienst, met den dienst in het
ressort Djokjakarta, met standplaats Djokjakarta, de thans reeds tijdelijk met
den dienst in dat ressort belaste gouvernementsveearts J. H.
Zijp.

Overleden de empirist Th. Paimans, te Wagenberg.

Wester.

-ocr page 231-

Invloed van enkele physiologische en pathologische
processen bij de koe op de samenstelling
en de hoedanigheid der melk,

door

J. STAPENSEA.

Adjunct-Directeur van het Gemeente-Slachthuis te Nijmegen.

(Vervolg en Slot.)

Physiologische afwijkingen bij de koe.

Nadat een bespreking van de enzymen en de physische eigen-
schappen van normale melk is voorafgegaan, rest mij nog enkele
afwijkingen te bespreken. Hoewel het aantal onderzochte koeien
gering was, deden zich daarbij toch enkele afwijkingen, zoowel
van physiologischen als van pathologischen aard, voor. De physio-
logische afwijkingen, waaraan ik gelegenheid had mijn aandacht
te schenken, betroffen de
bronstperiode bij koe I en koe IV, het
,,optrekken" van de melk, benevens het laatste gedeelte der lactatie-
periode
bij koe II en de biestpcriode bij koe III.

Bronstperiode.

Slaat men de literatuur daarover na, dan vindt men, dat de op-
gaven over melk van tochtige koeien zeer verschillend zijn.

Meerendeels heeft men gevonden, dat het melkquantum öf in
het geheel niet verandert
(Fleischmann 1), Kühn), öf min of
meer afneemt;
(Benno Martiny, Fleischmann, Fascetti-Ber-
tozzi,
Rievel); alleen Fleischer heeft tijdens zijn voederproeven
geconstateerd, dat tochtigheid bij de koe zoowel een verhooging
van het melkquantum als van de concentratie tengevolge had.
Omtrent het laatste zijn de mededeelingen verschillend. De een
heeft verhooging, de ander verlaging van het vetgehalte geconsta-
teerd.
Fleischmann bijv. nam bij 71 % van de 17 onderzochte
koeien vermindering, bij 6 % vermeerdering en bij 23 % geen
verandering in het vetgehalte waar.
Fascetti-Bertozzi en

1  Schnorf, Inaugural-Dissertation, Zürich, 1904.

-ocr page 232-

Schröder geven een verhoogd vetgehalte en soortelijk gewicht
op,
Rievel daarentegen deelt mede, dat in den regel het vetgehalte
met ruim
i % daalt. Fleischmann vond een aan de bronstperiode
voorafgaand hoog vetgehalte,
Koning meent evenwel in één
geval een laag vetgehalte als voorbode der tochtigheid te mogen
beschouwen. Wat van de samenstelling en het quantum is gezegd,
geldt ook voor de biologie van zulke melk.
Koning vond nu eens
wel, dan weer geen afwijkingen in de verschillende enzymen.
Mogendorff 1) meent het verhoogde katalasegehalte, dat hij

c

OJ
ÖJD

c .2

rt C

In den loop
van den mor-
gen tochtig.

In den loop
van den morgen
tochtig.

Koe IV.

Was
\'s ochtends
tochtig.

Tusscheri 8 en
9 uur \'s morgens
tochtig.

Diastase.

umbrae
•jSiu

c\\ n «*• m cr>

vO vC m vC \'O |

Aantal
uren na
het melken
onderzocht.

2 .2*
s
\'c a a 3 g

V c 0 0 c -

b c h tbc

3 co 3 ~ — ro
n -j « M p

IV C\\

.2 ß
C C \'S C \'g C
co- o & c
t t C \'3 O t=

3 3 co 3 co 3 1

Katalase.

•moo
leiuee

^ iO 0 >0 «n
6 6 6 0- M O

c? M- vq >o !N "Ol

coo de ö I

Aantal
viren na
het melken
onderzocht.

C d 0
1 1 \'ë g g g
0 c 0 u h h
co co co 3 ^

3 3 3 m ? M
In. ^t* co

3 uren

1 0

I u. 30 min.
13 uren

2 uren
13 u. 30 min.

2 uren

ailBqaifyöA

£) Y «o 0\' <0

N fO CO M CO CO

vq vq qv o* «i **
ei có c-i có
fo »0 N

£ ü
0

S V,
Öfi

co 2

Ci co >û «n tv
D CO M CO CO CO
N n M M 01 N

000 0 c 0

O Cv vO vO O Cv
N vc co vc N rs co

Cl M M N N MM

coq 3 9

•q ut

CO vC IN "t- ^ ^

\'9 \' "? ^ *? 1

Analyse der melk
van tochtige koeien.

Datum.

Koe I

middagmelk.
avondmelk.
morgenmelk.

middagmelk.
avondmelk.
morgenmelk.

morgenmelk.
middagmelk.
avondmelk.

morgenmelk.
middagmelk.
avondmelk.

middagmelk.
avondmelk.

Ov Ov Ov O Cv CN

coq 000
ir, in in vq vq vq
«Ö «n VO NN!»

OvCvCv CvCvCv Cv O
coo 000 00
ts N N co" GO CO B cq
M W M 600 COC»
M M M MMM MM

1 ) Mogendorff, Inaugural-Dissertation, Bern, 1909.

-ocr page 233-

bij eenige onrustige, bronstige koeien waarnam, behalve aan een
physiologische leucocytose, ook aan uitscheiding van toxine te
mogen toeschrijven. Speciaal het tweede melkmaal (het eerste
zou enkel door een verlaagd quantum van den norm afwijken),
gewonnen nadat de eerste verschijnselen van tochtigheid zijn
waargenomen, zou van den norm afwijken; het quantum is grooter,
terwijl ook bij aanwezigheid van colostrumlichaampjes het katalase-
en eiwitgehalte verhoogd zijn.
(Mogendorff).

Ik was in de gelegenheid 5 maal melk van bovengenoemde twee
koeien tijdens de bronstperiode ter onderzoek te krijgen.

Koe I werd achtereenvolgens tochtig op 5 Mei, 29 Mei (geen melk onderzocht)
en
17 Juni. Op den laatsten dag concipieerde zij.

Koe II, die op 29 Mei had gekalfd, werd achtereenvolgens tochtig op 21 Juli,
10 Aug., 28 Aug. en 20 October. Op den laatsten dag werd zij voor den eersten
keer bij den stier toegelaten en concipieerde. Er werd toen toevallig geen
melk onderzocht.

Koe I. morgenmelk, middagmelk, avondmelk.

Stalmelk. katalase 0.2—1.5 0.5—1.8 0.3—2.2

diastase 13—21

15—19

13—23

Koe IV. \\ katalase 0.3—1.25
Stalmelk. (diastase 14—15
Landmelk. katalase

0.5—1.3 0,25—2.8
15—16 14—17

0.05—0.5

Vergelijken we deze cijfers met die in de tabel op bldz. 226,
clan blijkt, dat alleen bij koe IV tijdens de eerste bronstperiode het
katalase-cijfer van de eerste en tweede gift iets
lager is dan het
normale minimum; dat de diastase bij koe IV van het morgenmon-
ster tijdens de eerste bronstperiode iets hooger is dan van de normale
morgenmelk. De cijfers van de reductase heb ik in dit verband
niet genoemd; zij waren evenwel niet ongunstiger dan van de
normale melk.

Afgezien van de zeer geringe afwijking in het katalase- en dias-
tasegehaltc bij koe IV, blijkt, dat de bronstperiode bij deze twee
koeien blijkbaar geen invloed op het enzvmgehalte uitoefent;
ook niet bij
herhaalde tochtigheid.

Hoe is het nu met het physische en chemische gedeelte gesteld?
Hier hebben we rekening te houden met de voedingsperiode, waarin
de bronstperiode valt. Vergelijken we de cijfers van de tabel (samen-
gesteld uit decijfers tijdens de bronst), met die van de respectievelijke
voedingsperioden, en wel bij koe I met de minimum- en maximum-

-ocr page 234-

cijfers van de ie en 2e voedingsperiode, dan zien we, dat in beide
gevallen het
eerste maal na de eerst waargenomen verschijnselen
is verminderd, het soortelijk gewicht in beide gevallen verhoogd,
het
vetgehalte aanmerkelijk verlaagd is. (Of de verhooging van het
soortelijk gewicht essentieel is of wel in causaal verband staat
met de verlaging van het vetgehalte, laat ik buiten beschouwing.
De
tweede monsters zijn waarschijnlijk gelijk aan de normale melk.
De
morgenmonsters (3e monster) van den volgenden dag evenwel
wijken wederom af in dien zin, dat in beide gevallen het quantum
iets verminderd, het soortelijk gewicht, iets, het vetgehalte daar-
entegen vrij sterk is verhoogd. Bij koe IV vallen de tochtigheids-
perioden samen met de 4e en 5e voedingsperioden. Uit de verge-
lijking van de cijfers met elkaar kan van de eerste bronstperiode
alleen worden geconstateerd, dat het soortelijk gewicht van de
middagmelk waarschijnlijk iets is verlaagd, althans het abnormale
cijfer 1.0269 heb ik geen enkelen keer bij de normale melk van
koe IV waargenomen.

Tijdens de tweede bronstperiode waren de verschijnselen in den
loop van den morgen waargenomen. Het
morgenmaal was evenwel
van het normale minimum van 6 L. op 4 L. gedaald. Het
eerste maal
na de eerst waargenomen verschijnselen week alleen in soortelijk
gewicht, dat verlaagd was, 1.026, af. Van de
tweede gift valt op te
merken, dat het soortelijk gewicht iets te laag, het vetgehalte
daarentegen iets hooger was. Deze laatste cijfers zijn evenwel
zeer weinig sprekend.

Ten slotte de derde tochtigheidsperiode (deze valt samen met
de 5<le voedingsperiode). Hiervan heb ik slechts een paar cijfers
kunnen verzamelen. De koe was wederom in den loop van den
morgen tochtig geworden. Het
eerste maal (middagmelk) week van
den norm af wegens een te laag (weinig positief) soortelijk gewicht
en vetgehalte, terwijl van de
avondmelk het soortelijk gewicht iets
hooger, het vet iets lager was.

Wel beschouwd heeft de bronst-periode bij bovengenoemde
koeien
weinig veranderingen in de melk teweeggebracht. De meest
karakteristieke afwijkingen bestonden in een
verminderd quantum
(ook nog niet altijd) en
verminderd vetgehalte, speciaal van het eerste
maal,
na de eerst waargenomen verschijnselen, terwijl bij koe I
het soortelijk gewicht iets verhoogd, bij koe IV daarentegen verlaagd
was. Van het tweede maal valt niets te zeggen. Alleen bij koe
I heb ik kunnen constateeren, dat het derde monster gepaard
ging met
een geringer quantum en een verhooging van soortelijk ge-
wicht en vetgehalte,
vooral van het laatste.

-ocr page 235-

Het ,,optrekken" van de melk.

De tweede physiologische afwijking betreft het optrekken van
de melk bij koe II. Deze koe vertoont de eigenaardigheid, waarop
de eigenaar mij reeds van te voren attent had gemaakt, elk jaar, bijna
dagelijks, en wel speciaal als zij drachtig is, de melk op te trekken,
zoodra het quantum gaat verminderen (onafhankelijk van het
voedsel).

De eigenaar had bovendien opgemerkt, dat de physiologische
afwijking eerder intreedt als de koe, nadat zij heeft gekalfd, lang
gust blijft. Bij den aanvang van het melken voelt de uier gespannen
aan en de eerste melk wordt gemakkelijk gewonnen. Daarna treedt
een pauze van 3 minuten in, waarin absoluut geen melk te ont-
trekken is, terwijl in een volgend oogenblik de melk even gemakke-
lijk als te voren toevloeit. Nu kan het volgende zich voordoen-,
öf
de koe laat zich uitmelken, öf slechts een gedeelte kan worden uit-
gemolken;
de uier wordt evenals in normale gevallen slap; de tweede
phase,
die na de rustperiode intreedt, wordt dan afgebroken. De
te weinig verkregen hoeveelheid wordt dan gewoonlijk in het
volgende melkmaal grootendeels teruggewonnen. Niet altijd treedt
de afwijking op hetzelfde tijdstip van den dag op. Nu eens komt ze
voor tijdens het morgen-, dan weer tijdens het middag- of avond-
melken. De afwijking heeft geduurd van 24 Juli tot 28 Sept., op
het laatst evenwel was de afwijking wegens de betrekkelijk geringe
hoeveelheid melk, die het dier gaf, minder duidelijk.

Bij de bespreking der enzymen heb ik reeds op de verhoogde
diastase,
die tijdens dit gebrek viel waar te nemen, gewezen. Ik
breng ze hier ter sprake, daar volgens mijn meening de verhoogde
diastase en bovengenoemde physiologische afwijking bij de koe
in
causaal verband met elkaar staan. Zooals uit de tabellen blijkt,
vond ik voor de diastase van de morgenmelk bij de laatste twee
stahnonsters 27 en 30 mgr., voor de 9 landmonsters bedroeg het
minimam 22, het maximum 65 en het gemiddelde gehalte 33.8
mgr. amylum.

Voor de middagmelk waren deze cijfers: twee stalmonsters met
35 en 42 mgr., 6 landmonsters met een minimum van 19, een maxi-
mum van 35 en een gemiddelde van 28 mgr. Van de avondmelk
bevatte het eene stalmonster 40 mgr. terwijl bij de 7 landmonsters
een minimum van 16 mgr. (laatste monster), een maximumgehalte
van 40 mgr. en een gemiddelde van 23 mgr. voorkwam. Opmerkelijk
is, dat de hooge diastasecijfers vrij wel samenvallen met dagen.

-ocr page 236-

waarop weinig melk werd gegeven. Ik breng in herinnering, dat
de katalase geen bijzonderheden vertoonde.

Dat de teruggehouden hoeveelheden melk niet denkbeeldig
waren, of wel, dat de tijdens het melken niet gevormde hoeveel-
heid melk niet gering was, moge uit de volgende, meest afwijkende
cijfers blijken.

Datum.

Melkquantum in 1.

iß "d . —1
r -O > «

1 \'s ;\' 1

Monster.

S.-gew.
bij 15" C.

vetgehalte

diastase

Aanteekeningen.

237.09

8.5

4-5

4-5

17-5

avondmelk

1.0294

3-5

normaal.

27.7.09

2

8

4

14

morgenmelk

1.0323

1.6

27

3.8.09

6

2

4-5

12.5

middagmelk

1.031

3-5

35

10.8.09

X

3

5

9

avondmelk

1.029

6

40

2 maal terugtrekken?

14.8.09

5

I

6

12

morgenmelk

1.031

5-7

65

19.8.09

6

2-5

6

14-5

middagmelk

1-0337

2.9

23

14.9.09

2

3

5

10

avondmelk

1.030

6.1

22

2 maal terugtrekken?

Volgens Nüesch zou bij het begin van het melken slechts de
helft van het totale quantum in den uier aanwezig zijn, de andere
helft zou eerst tijdens het melken worden gevormd.

Optrekken van de melk schijnt niet tot de zeldzaamheden te
behooren.
Nüesch deelt een voorbeeld mede, dat al even vreemd
klinkt als het bovenvermelde. Hij schrijft namelijk op bladzijde
7 van zijnen arbeid: „Ein Landwirt erklärte mir, dasz eine seiner
Kühe in der nächsten Galtzeit imbedingt aus dem Stalle müsse,
weil sie während der Groszzeit einer jeden Laktationsperiode die
Milch fast täglich einmal aufziehe."

Verder kan men daarin lezen, dat een onderscheid gemaakt wordt
tusschen het af en toe waargenomen meer toevallig optrekken en
dat, wat bij bepaalde koeien als het ware een gewoonte is geworden.
Het „optrekken" wordt gewoonlijk als afhankelijk van den wil
van het dier beschouwd.

Als oorzaken van het optrekken worden opgegeven: tochtigheid,
het melken door vreemde en slechte melkers, voorafgaande ruwe
behandeling, opname van groote hoeveelheden koud water vóór het
melken, onrust in den stal, spoorwegtransporten
(uitwendige oorzaken),

\') Nüesch: Ueber das sogenannte Aufziehen der Milch bei der Kuh. Inaugurai-
Dissertation, Zürich, 1904.

-ocr page 237-

cysten, persisteerende corpora lutea van de ovariën (inwendige oor-
zaken).

Volgens dezen schrijver zou het nimmer voorkomen, dat een
koe bij
twee opeenvolgende keeren de melk optrekt, steeds zou door
het eerstvolgende maal het tekort van den vorigen keer worden
aangevuld. Wanneer we ons evenwel de melkgiften op 10 Aug.
en 19 Sept. even herinneren, dan blijkt, dat, zoo des middags de
melk niet is teruggehouden, in geenen deele het tekort van het
morgenmaal daarin is begrepen, doch dat dit eerst in de avondmelk
wordt teruggevonden.

Ik ben bij het „optrekken" van de melk iets langer blijven stil-
staan, daar mijns inziens bij eventueele, vermoedelijke verval-
schingen, ik bedoel ontroomingen, met dat „optrekken" wel
degelijk rekening moet worden gehouden en wel speciaal, wanneer
het
geen mengmelk of melk van hoogstens een paar koeien geldt.

Het is daarom, wanneer men bij de controle vermoedt met ont-
rooming te doen te hebben, noodzakelijk niet alleen direct maar,
om zeker te zijn, ook in enkele gevallen minstens twee opeen-
volgende stalmonsters te nemen. Zeer waarschijnlijk zal, indien in
een bepaald geval de boer onschuldig is, in het eerstvolgende
maal na het vermoedelijk vervalschte monster, een
abnormaal
hoog vetgehalte
worden aangetroffen. Mocht deze melk evenwel
normaal van samenstelling zijn, wat mogelijk is, dan mag daaruit
niet de conclusie worden getrokken, dat de boer vervalscht, namelijk
ontroomd heeft. Immers het komt voor, dat eerst het tweede
melksel na het optrekken zich kenmerkt door een hoog vetgehalte.
Ook de zuurgraad kan hierbij een aanwijzing geven; ik bedoel,
dat, in gevallen van onschuld, de zuurgraad
in den regel normaal,
gelijk die van
versche melk zal zijn.

Laatste gedeelte der lactatieperiode bij koe II.

Het betreft hier de laatste drie giften. De analyses van deze
melk wijken vrij sterk van den norm af. Om dit verschil duidelijk
te doen uitkomen, zal ik de drie monsters, welke drie weken te voren
zijn onderzocht, laten voorafgaan. (Gedurende die 3 weken zijn
wegens afwezigheid geen monsters onderzocht).

quan-

soortel.

vetge-

kata-

dias-

tum

gewicht

halte

lase

tase

morgenmelk 2

1-0313

4.2

1.2

26

middagmelk 2

1.032

4.4

0.7

26

avondmelk 2.5

1.0311

6.8

1;—

16

-ocr page 238-

19.10.09

avondmelk

i

1.0287 4-2

6-3

15

22.10.09

avondmelk

0.5

1.0303 3.6

7

16

25.10.09

avondmelk

0.5

1.0266 2.75

6

19

Uit deze cijfers blijkt, dat vier weken voor het einde der lactatie-
periode de katalasecijfers nog normaal waren.

De cijfers van het vetgehalte waren, in verband met het geringe
quantum, dat de koe langzamerhand was gaan geven, verhoogd.
Wanneer de abnormale stijging der katalase is ingetreden kan ik
niet opgeven; een feit is het, dat de katalase tegen het einde der
lactatieperiode sterk is toegenomen. Het vetgehalte en het soorte-
lijk gewicht waren toegenomen, doch, en vooral het laatste maal
is hiervan een sprekend bewijs, aan het einde der lactatieperiode
namen deze cijfers af. De diastase was weer normaal.

Biestperiode bij koe III.

Datum.

Aantal
uren na het

kalven
onderzocht.

melkgift. |

vetgehalte, j

Jcd

ssSV
f!

■■O
« 2

diastase.

reductase.

Aanteeketungen.

7.4.09

£ uur

2 L.

6.2 %

4-5

Na toevoeging

45 min.

4 u. 30 min.

2

4.8

van 195 mgr.

70 min.

9 u. 30 min.

2-5

6.1

5-4

amylum nog

2 u. 30 min.

15 uren

2-5

4-4

4-7

geel

4 u. 52 min.

20 uren

3-5

4

40

6 u. 27 min.

8.4.09

27 „

5

5-2

3

97.5 geel

11a 2 u-, 30 min. nog niet beg.

33 >.

4-5

6.65

3-5

131 geelbruin.

na 3 u. 45 min. begonnen.

39 »

4

5-55

3-2

75 grijsgeel.

4—6 uur

3 u. 55 min. ged. ontkleurd.

44 „

4

515

2.85

67-5

8 u. 15 min.

9.4.09

51 „

6

5-05

2-5

56

8 u. 45 min.

nagenoeg ontkleurd.

57 u. 30 min.

5

5-55

2.2

45

na 3 u 45 min. nog niet beg.

63 uren

4

4-5

2.25

32

na 8 u. 20 min. voor de helft

68 „

4-5

4-75

1-95

30

8 u. 20 min.

10.4.09

75 „

7

4-2

1-35

26

8 u. 20 min.

voor \'/3 ontkleurd.

81 u. 30 min.

5-5

4-9

1-25

22.5 „

87 uren

4-5

-

1.2

22.5 „

92 „

5

1.4

19

In verband met de laatste physiologische afwijking heb ik nog
de analyses, verkregen tijdens de eerste dagen post partum van
koe III, te vermelden. Ik had namelijk vóór dat het eigenlijke
onderzoek begon, de biest van koe III gedurende de eerste 4 dagen

-ocr page 239-

na den partus onderzocht. Ondanks deze enkele waarneming heb
ik gemeend ze toch in het kader te moeten opnemen.

Twee en negentig uren post parfum waren katalase en diastase
vrijwel normaal, misschien nog iets verhoogd.

Uit de tabel blijkt, dat gedurende den eersten dag, de reductase-
reactie vrij snel intrad. De vraag rijst bij mij: is de verkleuring hier
ook uitsluitend het gevolg van bacteriënwerking, of zou hier ook
een andere invloed in het spel kunnen zijn, bijv. een ewzyw-werking?

Pathologische afwijkingen bij de koe.

Als pathologische afwijkingen heb ik twee lichte gevallen van
puerperale intoxicatie, respectievelijk bij koe III en koe IV, een
chronische indigestie(?) bij de eerste en een acute indigestie bij de
laatste te beschrijven.

Aangezien ik zelf de pathologische stoornissen van het begin tot
het einde heb kunnen volgen, wil ik trachten de ziektebeelden
zoo kort mogelijk te beschrijven, om dan de analyses der verschil-
lende melkmonsters met het verloop der ziekte te vergelijken.

Historia morbi van koe III.

Koe III, 8 jaar, heeft waarschijnlijk 6 maal gekalfd. Deze
koe, die den 7(len April voor het laatst gekalfd had, was een paar
maanden te voren, ondanks goed voederen, in voedingstoestand
achteruit gegaan. De partus verliep normaal, de secundinae
kwamen eerst na ruim 15 uren vrij. De eetlust was minder goed;
er vloeide af en toe een weinig secretum af. Het melkquantum
daalde. (Waarschijnlijk een geringe intoxicatie tengevolge van
teruggebleven lochiën). Veeartsenij kundige hulp werd ingeroepen.
Nadat een poeder was verstrekt, kwam betrekkelijk veel
secretum af, de eetlust bleef evenwel nog abnormaal.

26 April was de eetlust beter, temperatuur 38.7; er zat nog slechts
weinig secretum aan den staart.

29 April. Toestand weer iets verbeterd; voedingstoestand slecht.

18 Mei. Eetlust plotseling totaal geweken.

19 Mei. Toestand verergerd, geen uitdrukking in de oogen,
ooren koud, temperatuur 39.1, pols zwak, regelmatig, frequentie
74, negatieve aderpols; urine donker, vrij helder; melk botert zeer
snel.

21 Mei. Koe herkauwt, (flauwe pensbeweging), ooren warm,
temp. 38.3. Hartslag zeer onregelmatig, frequent, af en toe niet

-ocr page 240-

waarneembaar. De melk zag geel; zij werd door katten niet ge-
dronken; een keeshond, die van deze melk had gedronken, kreeg
diarrhee.

24 Mei. Eetlust weer slecht, temp. 38.5, harttoonen niet duidelijk
waar te nemen, sterke aderpols. Hoewel het symptomenbeeld
niet volledig was (geen pijn bij druk bijv.) meende ik in verband
met het baringsproces, met een beginnende traumatische pericar-
ditis te doen te hebben. De koe was intusschen door een collega,
die haar voor een chronische indigestie behandelde, aan de ver-
zekering aangeboden. Als gevolg hiervan moest de koe den vol-
genden dag naar Den Haag worden opgezonden. Tegen den avond
werd zij, in schijnbaar verbeterden toestand, in den waggon geladen.

Des avonds evenwel kwam de eigenaar mij vertellen, dat men de
koe dood in den waggon had gevonden. Den volgenden morgen
verrichtte ik de sectie, die vrijwel negatief uitviel.

De dunne darmen waren nagenoeg leeg, in de dikke een geringe
hoeveelheid ingedikte faeces. In het rumen en reticulum bevond
zich tamelijk veel zuur voedsel, in den omasus weinig, terwijl in
den abomasus weer meer brijachtig voedsel werd aangetroffen.
Alleen het slijmvlies van dit maaggedeelte was vrij sterk geïnjici-
eerd. Alle overige buikorganen zagen er macroscopisch normaal
uit. De longen waren in geringe mate emphysemateus. In de pericar-
diaalholte bevond zich ± \\ liter vocht. Het hart, dat in diastole
was blijven stilstaan, was zeer slap, speciaal het rechterhart, de
klepvliezen waren normaal; van eene ontsteking was geen sprake.

Analyse der melk tijdens
de ziekte van koe III.
Datum.

Melkquantum in liters.

soortelijk
gewicht,
bij 150 C.

vetgehalte.

katalase.

\'s morgens.

\'s middags.

\'s avonds.

totaal.

diastase

23.4.09

morgenmelk.

8

_

1.0281

4

2.4

38.5

27.4.09

»

8-5

5-5

4-5

18.5

1.0283

3-9

2-35

37-5

30.4.09

9-5

5-5

6

21

1.0297

3-45

1.8

21

4.5.09

middagmelk.

9-5

5-5

6

21

1.0296

4-35

0.75

18.5

7.509

9-5

5

6

20.5

1.027

4.6

0.55

19

11.5.09

avondmelk.

-

-

6

-

1.0284

4.2

1.1

21

13.5.09

8

5

5-5

.8.5

1.0293

3-55

0.8

21

18.5.09

morgenmelk.

4-5

3

2-5

10

1.026

4-55

0.5

34

I9-5-09

middagmelk.

2-5

1-5

1-5

5-5

1.024

5-9

i

85

21.5.09

morgenmelk.

I

i

1.5

3-5

1.0237

5-7

1.6

175

25.5.09

middagmelk.

0.5

-

0.5

1.024

5-1

1.7

58

-ocr page 241-

Veel licht verspreidde de sectie dus niet. Dat we primair met
een hartlijden en als gevolg daarvan met een digestiestoornis en
algemeene vermagering te doen hadden, meen ik uit het verloop
van de ziekte te mogen concludeeren.

Gedurende de eerste dagen post partum was het melkquantum
vrij geregeld toegenomen tot 22 liter per dag op 10 April. Vrij spoe-
dig evenwel bleek, dat de algemeene toestand van de koe te wen-
scheri. overliet. Gezien de uitvloeiing, moest de geringe eetlust en
het verlies in quantum melk, wel met een baarmoederproces in
causaal verband staan.

Niet alleen het quantum melk was teruggegaan, ook de hoedanig-
heid der melk bleek, onder de opneming van toxinen van uit den
uterus veranderd te zijn. Was bij het begin van den -vierden dag
post-partum de katalase 1.4, deze bedroeg op 23 April 2.4, dus er
was een stijging van het gehalte van dit enzym waar te nemen.
Meer nog dan de katalase week de diastase af; den iodcn April
19 mgr. zijnde, bedroeg zij thans 38.5 mgr. Zoodra evenwel, dank
zij veeartsenij kundige hulp, een reiniging (na toediening van ge-
neesmiddelen) van de baarmoeder had plaatsgevonden, verbeterde
de algemeene toestand van het dier, het melkquantum nam weer
langzaam toe en de melk was den 4den Mei blijkbaar weer normaal.
In den voedingstoestand was natuurlijk geen verbetering merk-
baar. Het melkquantum in aanmerking nemende, zou men geneigd
zijn te denken, dat reeds den i^den jyiej de toestand niet was zooals
het behoorde; de analyse der melk was evenwel van dien aard,
dat daaruit niets was af te leiden. Toegegeven moet worden, dat de
diastase. gezien de cijfers van de normale(?) melk, een weinig te
hoog was. Geheel anders was de toestand op 18 Mei, toen de koe
plotseling weer instortte. Het melkquantum daalde tot 10 L. en
het soortelijk gewicht was bijzonder laag. Nu springt het groote
verschil in de beide enzymgehalten duidelijk in het oog. De katalase
was normaal, de diastase daarentegen
sterk verhoogd. Als de toe-
stand van het dier verergert en de melkproductie nog meer terug-
gaat, het soortelijk gewicht nog meer daalt, is de katalase iets ge-
stegen, (doch op zich zelf beschouwd normaal), de diastase daar-
entegen wederom sterk toegenomen. Als op 21 Mei de koe nog
slechts 3.5 L. melk geeft, bedraagt het diastasecijfer 175 mgr.,
een cijfer, zooals we gedurende de eerste biestperiode aantreffen.
De katalase was ook iets gestegen, maar was nog altijd onder de
maximaalgrens. Van het laatste monster was de diastase zeer sterk
gedaald (tot 58 mgr.), de katalase gelijk gebleven. Als gevolg van

-ocr page 242-

de afneming van het quantum was het vetgehalte van ruim 4 tot
bijna 6 % gestegen.

De reductase scheen buiten den invloed van het proces te staan.

Puerperale intoxicatie bij koe IV.

Den 29sten Mei heeft koe IV gekalfd. De partus is normaal ver-
loopen, de secundinae bleven evenwel achter. Daar ze niet spontaan
vrijkwamen, werden ze op 31 Mei door een collega kunstmatig
verwijderd. Hoewel de toestand verbeterde, was de koe niet gezond.
Twee dagen later was de eetlust totaal verdwenen. Na toediening
van geneesmiddelen kwam veel secretum af, de uitvloeiing hield
evenwel niet direct op; 9 Juni bestond deze nog in geringe mate.

Melkquantum in liters.

Soortelijk

Analyse der melk

gewicht

koe IV.

■O

•O

a

§
H

1

y
>

rt

bij 150 C.

>

«

0

y

H

8.6.09

avondmelk.

6

4

4-5

14-5

1.0302

3

0.6

23

11.6.09

avondmelk.

6.5

4-5

4

15

1.0293

3-5

0.8

19

15.6.09

morgenmelk.

6

4

4-5

I4-5

1.0284

2.45

0.5

23

18.6.09

morgenmelk.

6

4

4

14

1.0282

2.65

0.65

23

22.6.09

avondmelk.

5-5

4-5

4-5

14-5

1.0272

3-35

0.8

23

Het proces oefende op 8 Juni naar de melk te oordeelen, geen
grooten invloed op het dier uit, alleen de diastase was te hoog en
is dit tot 22 Juni gebleven. De cijfers op zich zelf zijn wel niet hoog,
doch wetende, dat de melk van koe IV een diastase-gehalte van -±
15 had, mag men 23 toch wel als een verhooging beschouwen.

Acute indigestie (tympanitis) bij koe IV.

Daar op dat oogenblik geen andere veeartsenij kundige hulp
was te verkrijgen, werd ik op den middag van 23 Juni bij koe IV
geroepen.

De koe was in de linkerflank vrij sterk opgezet, rechts nog be-
trekkelijk weinig. De eigenaar deelde mij mede, dat hij eigenlijk
\'s avonds te voren reeds had opgemerkt, dat de koe een weinig
was opgezet, doch hij had daarop verder geen acht geslagen. Toen
den volgenden morgen de meelkost nog werd verstrekt, verergerde
de toestand plotseling. Door de anamnese en met het oog op het
slappe voeder, (4 kop maïs, 6 pond brood, een weinig uiterwaardsch

-ocr page 243-

hooi en rietgras) waarmee de koe werd gevoederd, was met vrij
groote zekerheid de gevolgtrekking te maken, dat men met pens-
overlading te doen had en dientengevolge met abnormale gisting.
Aangezien er in het minst geen gevaar was, raadde ik den eigenaar
nogmaals aan naar den veearts te gaan. Daar geen der collega\'s
thuis was, had hij, indien penssteek noodig mocht blijken, de tro-
cart medegekregen. Om den eigenaar gerust te stellen, deed ik
ten slotte punctie; het was te verwachten, dat het succes niet
groot zou zijn. Er ontweken eenige gassen, doch het dier bleef dik;
de diagnose werd dus bevestigd. Nog denzelfden dag werd door
een collega tartarus emeticus toegediend.

24 Juni was de toestand onveranderd; op 25 Juni begon de koe
weer te herkauwen en spoedig was de toestand weer normaal.

Melkquantum in liters.

Analyse der melk
tijdens de acute indigestie.

\'s Morgens

\'s Middags

\'s Avonds

Totaal

S.-gewicht
bij 150 C.

Vetgehalte

Katalase

Diastase

23.6.09

middagmelk.

_

1-5

1-5

1.0268

2.8

0.5

23

23.6.09

avondmelk.

2-5

1-5

1.0254

4.9

2-5

30

24.6.09

morgenmelk.

1-75

1-5

2

5-25

1.0264

4.6

r.65

55

24.6.09

middagmelk.

1-75

1-5

2

5-25

1.025

4-15

1.6

50

24.6.09

avondmelk.

1-75

1-5

2

5.25

r.0261

3-6

1.6

35

25.6.09

morgenmelk.

3-5

2

2.25

7-75

1.0247

3-4

1.6

30

25.6.09

middagmelk.

3-5

2

2.25

7-75

1.0251

3-45

0.4

34

25.6.09

avondmelk.

3-5

2

2.25

7-75

1.0272

3-05

I.—

30

26.6.09

morgenmclk.

3-25

2.25

1.027

3-35

t-4

30

26.6.09

middagmelk.

3-25

2.25

1.0272

3-55

l.l

23

De melkproductie stond dus plotseling stil. Des middags waren
de afwijkingen niet groot. Alleen het soortelijk gewicht was laag
en de diastase iets te hoog. Aangezien de diastase van de avondmelk
van den vorigen dag nog 23 mgr. bedroeg, was het moeilijk uit te
maken, of de digestiestoornis invloed op dit cijfer heeft uitgeoefend.
In het volgende monster evenwel waren zoowel de katalase als de
diastase verhoogd, het vetgehalte eveneens, terwijl het soortelijk
gewicht sterk was gedaald.

Den volgenden dag (de toestand van de koe was toen onveranderd
gebleven) was de melkproductie iets toegenomen; in het soortelijk
gewicht en het vetgehalte was weinig verandering gekomen, het
katalasegehalte was niet opvallend verhoogd, de diastase daar-
entegen aanmerkelijk gestegen. Bij het volgende monster was
de hoedanigheid der melk vrijwel gelijk gebleven; de diastase van

-ocr page 244-

het avondmonster evenwel weer verlaagd. Op 25 Juni begon de
koe weer te herkauwen, en was het quantum melk weer iets gestegen.
Het soortelijk gewicht van de morgenmelk was nog laag, de diastase
weer iets afgenomen, maar nog altijd te hoog en bleef gedurende
den dag vrij constant; de katalase was toen normaal; de melk werd
langzamerhand weer normaal, het langst bleef de diastase abnor-
maal.

Bij de bovengenoemde digestiestoornissen, die met totaal ver-
dwijnen
der eetlust gepaard gingen, daalde het melkquantum
spoedig tot een
minimale hoeveelheid, terwijl bij de andere af-
wijkingen de productie 6f heelemaal niet öf slechts in geringe mate
werd gewijzigd. Waarschijnlijk ten gevolge van de geringere
productie, was het vetgehalte vrij sterk toegenomen. Het soortelijk
gewicht was, naar gelang van den aard van het proces öf in het
geheel niet veranderd öf zooals bij de digestiestoornissen, vrij
sterk gedaald.

De enzymen, met name de katalase en de diastase, verhielden
zich verschillend tegenover de verschillende ziekteprocessen. In
twee der vier gevallen was een stijging der katalase, doch in geringe
mate, waar te nemen. Het gehalte aan
diastase was in alle gevallen
en
meestal zeer sterk verhoogd, daarbij verband houdende met het
verloop der ziekte. Resumeerende blijkt:

i°. dat de invloed, welke tochtigheid bij de koe op de samenstelling
en de hoedanigheid van de melk uitoefent, individueel is en
niet constant;

2°. dat door vroegtijdig een stal- of weidemonster (geen mengmelk)
te nemen, in enkele gevallen van vermoedelijke vervalsching
onschuld van den boer kan worden bewezen; wordt evenwel
het monster niet direct, doch bijvoorbeeld den tweeden dag na
hel vermoedelijk vervalschte (ontroomde) genomen, dan mag
een dan verkregen normaal stal- respectievelijk weidemonster
niet als bewijs voor opzettelijke vervalsching worden beschouwd
(zie optrekken der melk);
30. dat waarschijnlijk veel meer de diastase dan de katalase de
indicator is voor interne ziekten, met uitzondering van die
van den uier; deze veronderstelling zal evenwel door meerdere
waarnemingen nog moeten worden bevestigd;
4°. dat melk, afkomstig van een koe met een digestiestoornis,
— zonder temperatuursverhooging — nadeelig voor den verbruiker
kan zijn. (Vele buitenlandsche melkv er ordeningen sommen
een reeks van ziekten op, waarbij het verboden is de melk in
den handel te brengen; doch de digestiestoornissen, met uit-

-ocr page 245-

zondering van tubercnléuze aandoeningen en zulke, welke met
verhooging van de lichaamstemperatuur gepaard gaan, zoekt
men daarin te vergeefs).

Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat, hoewel ik moeilijk
over den beschikbaren tijd van een praktizeerend veearts kan oor-
deelen, ik mij toch niet kan voorstellen, dat, zooals collega
Mogen-
dorff meent, voor de diastasebepaling veelal geen tijd is te vinden.
Het diastasegehalte is niet bijzonder afhankelijk van den tijd,
waarop de melk wordt onderzocht, alleen moet men er voor zorgen,
dat de melk niet te versch is en toch ook nog niet zuur begint te
worden. (Bij doelmatige bewaring is de tijd daar tusschen toch
vrij groot). Het onderzoek zelf vereischt toch ook zóóveel tijd niet.

Maar wat erger is, men twijfelt er aan, of de veearts wel com-
petent is dergelijke moeilijke onderzoekingen te doen!
Koning
o. a. schrijft in het Chemisch weekblad van 30 October bl. 863:

„Daar deze biologische en chemische onderzoekingen veel tijd
vereischen en soms zeer ingewikkeld zijn, vraag ik mij af, of de
heer
Mogendorff, rijksveearts te Schoonhoven, in het algemeen
den veearts wel in staat acht die onderzoekingen te doen!" Hiermee
bedoelt de heer
Koning toch enkel de chemische onderzoekingen?

Immers een paar jaar geleden schreef hij in zijn werk: „Biologi-
sche und biochemische Studiën über Milch" over het biochemisch
onderzoek der melk geheel anders. Wij lezen toch op bladz. 54
van het tweede deel, waar hij over de enzymreacties (katalase,
diastase, reductase) spreekt: „Leider kann ich diesen so interes-
santen Gegenstand nicht weiter verfolgen, sondern musz dies den
Klinikern J) und Pathologen1) überlassen" 2).

Het biologisch-biochemisch en het bacteriologisch onderzoek der
melk vormen, naar mijn meening, met een geregelde stalinspectie
en een geregeld dieronderzoek, speciaal van den uier, de basis van
een op hygiënische grondslagen berustende practische melkcontróle.
Het zuiver chemisch onderzoek, hoe belangrijk dit op zich zelf
mag wezen, moet voor zoover het de volksgezondheid betreft, een
bescheidener rol spelen.

Nijmegen, 10 December 1909.

*) De cursiveering is van mij.

2) Aan de Duitsche vertaling door Dr. Kaüfmann te Bonn ontleend.

-ocr page 246-

Arsenicaliën en trypanosomen.

DOOR

J. J. WESTER.

De beste deskundigen op het gebied van trypanosomiasen
hebben aanleiding te veronderstellen, dat deze parasitaire ziekten
wel niet zullen kunnen worden bestreden door seruminjecties,
ter opwekking van immuniteit of genezing; terwijl ze meenen,
dat op den duur chemische middelen zullen worden gevonden,
welke afdoende curatieve werking zullen blijken te hebben.

In het laboratorium is men daarmee reeds zeer ver gevorderd;
in de praktijk falen deze middelen dikwijls nog.

Het moeilijke van het probleem is hierin gelegen, dat de vergiften
die men toedient om den parasiet te dooden, in den regel ook het
organisme van den hospes te veel schaden.

Men dient dus te zoeken naar stoffen, die veel affiniteit bezitten
tot den parasiet, en weinig tot het organisme; of zooals men
het uitdrukt, die middelen moeten zijn zoo veel mogelijk
parasito-
troop
en zoo weinig mogelijk organotroop.

Door doelbewust stoffen te maken: sterkere derivaten van ele-
menten, waarvan mende parasitaire werking reeds hadleerenwaar-
deeren en door
honderden van deze stoffen te beproeven op kunst-
matig geïnfecteerde dieren (muizen, ratten, konijnen) veronder-
stelt men
(Ehrlich) dat op den duur afdoend resultaat niet zal
uitblijven.

De stoffen die den grondslag leveren voor de parasitotrope mid-
delen zijn vooral:
fuchsine, trypanrood en atoxyl. Van deze drie
speelt atoxyl zeker wel de hoofdrol.

De ontdekking van Prof. P. Ehrlich1), dat atoxyl niet is
metaarseenzure anilide, maar wel paramidophenylarsinzuur, is
blijkbaar aanleiding geweest, dat men zooveel (honderden) atoxyl-
derivaten heeft kunnen vinden, alle met meer of minder antipara-
sitaire werking.

Eigenaardig is dat deze stoffen in den regel in vitro niet zoo sterk
parasietendoodend blijken (8 % atoxyl eerst) terwijl andere, overi-
gens in de praktijk vrijwel onbruikbare stoffen, juist buiten het
lichaam zulke sterke vergiften blijken te zijn voor trypano-
somen (b.v. tartarus emeticus).

P. Ehrlich, Ueber moderne Chemotherapie. Beiträge zur experimen-
tellen Pathologie und Chemotherapie.

-ocr page 247-

De verklaring daarvan moet gezocht worden in het feit, dat de
arsenicaliën worden omgezet in het organisme.

En nu blijkt dikwijls, dat hoe meer er van die stoffen in het or-
ganisme wordt vervormd tot voor de trypanosomen sterk giftige
agentia, hoe meer daardoor ook het organisme van den hospes
wordt gelaideerd. Hoe gevoeliger dus het organisme voorhetatoxyl,
hoe gevoeliger ook de bij hem behoorende parasiet. Op dezen regel
zijn echter blijkbaar uitzonderingen, die wel de parasiet en niet
het organisme laideeren. Het streven is dus, deze uitzonderingen
door dierproeven te vinden.

Zoo is Ehrlich in staat geweest een stof te\'vinden („stof 418"),
die bij muizen de meest virulente trypanosomenstam met één
slag doodt, en het dier blijkbaar vrijwel intact laat.

Helaas zijn de laboratoriumresultaten dikwijls beter dan die in
de practijk. Proefondervindelijk is n.1. gebleken, dat lang niet alle
stoffen, die bij muizen of caviae in het laboratorium uitstekend
werken, dat ook doen bij paarden.

Bovendien zijn er in de natuur parasieten, die meer of minder
„atoxylvast" zijn, d. w. z. die meer of minder ongevoelig zijn
voor het vergift. Zoo zal men b.v. in staat zijn met één slag door een
groote dosis arsenicum 80 van de 100 trypanosomen te dooden.
De overige 20 worden wel verzwakt, maar niet gedood. Deze ver-
zwakte parasieten gewennen nu langzamerhand aan later gegeven
doses, zoodat ze op den duur vroolijk verder hebben leeren leven,
in weerwil van het vergift. Dit zijn dan de z.g.n. ,,voor atoxyl
halfvaste" trypanosomenrassen, die later door gewenning „geheel
atoxylvast" worden. Er zijn echter ook in de natuur surratrypano-
somen en ook slaapziektetrypanosomen gevonden, die van huis
uit geheel atoxylvast zijn. Het blijkt trouwens hoe langer hoe meer,
dat surra meestal meer weerstand biedt aan de chemotherapie dan
andere trypanosomiasen.

Die geheel atoxylvast geboren trypanosomen kan men natuurlijk
met dit middel niet aan het lijf komen. De halfvaste vormen
kan men slechts bestrijden door zeer groote doses van het vergif,
clie ook de hospes meer of min in gevaar brengen. Ook blijkt
het, dat men soms uitstekende resultaten kan verkrijgen met een
combinatie of afwisseling van twee middelen. Zoo is b.v. een
fuchsinvaste trypanosomenstam kunnen worden gedood door het
afwisselend behandelen van het geïnfecteerde dier met fuchsin

\') Recueil de Médecine Vétérinaire. Bulletin et mémoires de la Société
centrale de Médecine Vétérinaire, 30 Novembre 1909.

-ocr page 248-

en sublimaat. Eigenaardig is daarbij dat sublimaat alléén weinig
invloed op den parasiet uitoefent.

Sedert 1908 is men begonnen in de laboratoria met auripig-
ment (As2S3) te experimenteeren1). Vooral afwisselend gebruikt met
atoxyl schijnt dit middel zeer gunstige resultaten te kunnen geven.
Men gebruikt daarvoor het colloïdaal auripigment of ook het
mineraal. Het auripigment, hetwelk men in de techniek gebruikt,
bevat in den regel veel te veel vrij arsenicum om als geneesmiddel
in aanmerking te kunnen komen.

In 1909 zijn op vrij uitgebreide schaal proeven genomen met dit
middel, hetzij alleen of in afwisseling met atoxyl, bij paarden, die
waren aangetast door Noord-Afrikaansche trypanosomiasen,
(dou-
rine, souma, baléri,
en Afrikaansche sïirra). Over \'t geheel heeft men
ook in de practijk hiermee uitnemende resultaten kunnen verkrijgen.
Bij surra echter schijnt het succes niet zoo groot te zijn geweest.

Ik laat hier volgen het relaas van de resultaten, door den Fran-
schen paardenarts
Monod verkregen bij dourine.

Hij behandelde een door deze ziekte aangetasten hengst, afwis-
selend met atoxyl en auripigment, en wel aldus:

6 Juli 1909 5 gram atoxyl subcutaan; 8 Juli 30 gr. auripigment
per os; 10 Juli 5 gr. atoxyl; 12 Juli 30 gr. auripigment; 14 Juli
5 gr. atoxyl. Telkens na deze zeer groote dosis auripigment ver-
toonde de patiënt verschijnselen van vergiftiging, n.1. koliek,
bevingen en diarrhee. Na de laatste atoxyl-injectie traden zeer
heftige verschijnselen op, nl. angst, ataxie en ongevoeligheid.
De medicatie werd toen gestaakt. Op 20 Juli waren die verschijn-
selen weer verdwenen. Van af 22 Juli werd het dier nogmaals met
een stijgende dosis atoxyl behandeld. Op 31 Juli waren de para-
sieten verdwenen. Trouwens reeds 17 Juli was een konijn geënt
met bloed van den patiënt, zonder resultaat. Ook nog 18 October
bleek het bloed steriel. Een andere hengst werd op dezelfde wijze
behandeld, met hetzelfde gunstige resultaat.

Ook met auripigment alleen is iets te bereiken, zooals uit het
volgende blijkt.

22 Juli werd een hengst gesignaleerd als te lijden aan dourine;
23 Juli ontving het dier 15 gr. As2S3; 25 Juli 20 gr.; 27 Juli 30 gr..
31 Juli 30 gr.; 2 Augustus 30 gr.; 4 Augustus 30 gr.; 6 Augustus
30 gr. en 8 Augustus 30 gr.

De patiënt had reeds spoedig hierdoor eerst recidiveerend,
daarna blijvend, en eindelijk intens diarrhee. Deze verschijnselen

\') Annales de 1\'Institut Pasteur, 25 Février 1908.

-ocr page 249-

verdwenen evenwel weer gaandeweg. Hierbij schijnt ook gewenning
in het spel te zijn.

Na 23 Juli werden geen trypanosomen meer gevonden, terwijl
ook de met bloed geënte dieren niet meer waren te infecteeren.

Door anderen (Thiroux en Tappaz)1) werd auripigment ge-
bruikt bij
baléri. Zij gaven den isten dag 20 gr.; den 2d™ dag 25 gr.;
den 7den 30 gr.; den ioden 30 gr.; den I3dcn 30 gr.; den i6den 30 gr.;
den I9den dag 30 gr.; daarna 8 dagen rust en dan een tweede behande-
ling op dezelfde wijze maar met vijf giften in plaats van zeven.

Deze onderzoekers behandelden ook trypanosomiasen met de
gemengde methode (atoxyl en auripigment) op gelijksoortige
wijze als
Monod. Zij gingen echter dan niet hooger dan tot 25 gr.
As2S3. Ook daarmee hadden zij succes.

Resumeerende mag men dus zeggen, dat uit laboratorium-
proeven en uit de practijk blijkt, dat de chemotherapie bij trypano-
somiasen wel toekomst heeft.

Zou het wellicht aanbeveling verdienen, dat onze Indische col-
lega\'s, die zoo veel met
surra te maken hebben, zich in verbinding
stelden met iemand als
Prof. Ehrlich, opdat laboratorium en
kliniek elkander de hand zouden kunnen reiken?

December 1909.

Referaten.

De werking van jodium, jodipine en sajodine.

Verzamelreferaat door J. G. Th. Arntz.

1. Dr. Erlenmeijer und Dr. H. Stein. Jodwirkung, Jodis-
mus und Arteriosklerose.

(Therapeutische Monatshefte, 1909, No. 3).

2. Prof. H. Winternitz. Ueber Jodipin, Sajodin, Jodalkalien
und Jodwirkung.

(ibid. No. 8).

3. Prof. W. Heubner. Ueber Jodwirkung.
(ibid. No. 10).

Waar van zoo veelvuldig gebruikte geneesmiddelen als jodium-

]) Annales de l\'Institut Pasteur, 25 Mars et 25 Mai 1909.

-ocr page 250-

praeparaten de wijze van werking nog grootendeels onbekend is, is
het niet te verwonderen, dat telkens weer nieuwe theorieën en prae-
paraten, maar ook nieuwe onderzoekingen worden aangekondigd.

De bovengenoemde drie artikelen vormen vrijwel een afgesloten
geheel, dat kan dienen als uitgangspunt voor verdere studie en
dat tevens een beknopt beeld geeft van den tegenwoordigen stand
van het vraagstuk der jodium werking, meer uit een pharmaco-
therapeutisch dan uit een zuiver pharmacologisch oogpunt
beschouwd.

De opvatting, dat de geheele joodkaliumwerking niet anders
dan een „zoutwerking" is, dus zou berusten op verandering van
den isotonischen toestand in het „milieu intérieur" der weefsels,
is in strijd met de klinisch vastgestelde feiten over de specifieke
werking van organische joodverbindingen.

Geheel zonder invloed wordt de zoutwerking als zoodanig van
joodkali door
Winternitz geacht, terwijl Heubner wel is waar er
niet zoo heel veel gewicht aan hecht, maar ze toch ook niet als
zonder invloed wenscht te beschouwen. Beide artikelen steunen
op experimenteel en klinisch vastgestelde feiten. Daaruit worden
de beschouwingen opgebouwd, terwijl bij
Erlenmeijer en Stein
het vooropzetten van een theorie plaats heeft en getracht wordt de
feiten daarmede in overeenstemming te brengen.

Waar Erlenmeijer en Stein uitgaan van de grondstelling:
„alle jodiumwerking is een ionenwerking", vergeten zij, gelijk
Winternitz terecht opmerkt, dat ionenwerking alleen een bijzon-
dere wijze van beschouwing, doch allerminst een bewezen feit is.
Dat zij op zulk een grondstelling voortbouwend tot onhoudbare
conclusiën komen, spreekt van zelf. Een andere door niets bewezen
veronderstelling, die mede een grondslag voor hunne theorie
vormt, berust op de affiniteit van jodium tot dood eiwit. Nu
zeggen zij: het protoplasma van half-doode cellen gelijkt in dezer»
op dood eiwit en daarmede zal zich dus het jodium ook verbinden.

De werking van jodium op de cellen stellen zij zich nu voor
als volgt: joodkalium wordt onveranderd geresorbeerd, omspoelt
de weefsels in sterke verdunning, dringt door hydrofusie in de cel
en verbindt zich met dood of halfdood protoplasma. De levende
cel echter zal trachten het zoo gauw mogelijk uit te scheiden,
vermeerdert dus zijn afvoer; de prikkel blijft evenwel voortduren
en zoo wordt de celstofwisseling verhoogd, zelfs bij verzwakte
cellen opnieuw aangezet.

Gelijk men ziet is deze theorie dus feitelijk niets anders dan
die der zoutwerking.

-ocr page 251-

De opmerkingen van Winternitz steunen o. m. op de volgende
experimenteel en klinisch vastgestelde feiten, die in zijn artikel
hier en daar verspreid worden aangehaald, doch die wij ter wille
van het overzicht onder elkaar zullen doen volgen:
i°. Jodipine (jodium, opgelost in en verbonden met sesamolie)
en sajodine (monjoodbehenzuur-calcium) worden grooten-
deels als joodalkali uitgescheiden; dit bewijst -echter niet
dat ze slechts als joodalkali werken.
2°. Door maag-, pancreas- en darmsap wordt nóch uit jodipine
(Winternitz), nóch uit sajodine (Abderhalden en Kautsch)
jodium vrij gemaakt.
3°. Na het gebruik van joodkalium bevinden zich slechts sporen
jodium in den arteriewand
(Winternitz), terwijl het in
hersenen, beenderen en vet in \'t geheel niet is aan te toonen
(Loeb); na het gebruik van jodipine echter (zoowel per os als
subcutaan), is jodium in al die organen te vinden
(Winter-
nitz).

4°. Jodipine is in alle weefsels aan te toonen, ook in het bloed
(Winternitz).

Zijn opvattingen over jodiumwerking vat Winternitz als
volgt samen:

1. Het is door niets bewezen, dat de werking van alle jodium-
preparaten uitsluitend ionenwerking is, dat dus jodipine en
sajodine eerst in joodalkali moeten worden omgezet om te werken.

2. Zelfs echter, indien uit de joodvetten, opdat ze thera-
peutisch kunnen werken, eerst joodionen moeten ontstaan, bestaan
er toch tusschen hen en de jodiden nog belangrijke verschillen:

a. met betrekking tot het transport in het lichaam, dat in een
indifferenten vorm tot aan de plaats van werking ge-
schiedt en daardoor laesies, die bij de joodalkali op den weg
door het digestieapparaat of in de bloedbaan tot stand komen,
vermijdt;

b. met betrekking tot de verdeeling en vastlegging der jood-
vetten in de weefsels, waardoor een versterkte locale werking
en een langzame splitsing mogelijk wordt.

3. De klinische ervaring leert, dat bij gebruik van jodipine
en sajodine ongeveer met een derde van de dosis (met betrekking
tot het jodiumgehalte) hetzelfde therapeutisch effect bereikt
wordt als bij aanwending der joodalkaliën; en dat

4. bij deze medicatie jodismus minder vaak en in lichteren
vorm optreedt.

Heubner komt met nog meer nadruk op tegen de meening

-ocr page 252-

van Erlenmeijer en Stein betreffende de ionenwerking door
te zeggen: Een specifieke werking van het ion van joodwaterstof-
zuur in subletale doses is in het organisme van warmbloedige
dieren tot nu toe niet aangetoond. Hij legt er den nadruk op, dat
het door het organisme als vreemd element behandeld wordt en
dus spoedig door de nieren wordt uitgescheiden. Als een bijzonder-
heid echter wijst hij er op, dat weliswaar een groot deel van het
jood-ion, maar niet alles, spoedig wordt geëlimineerd; een klein
deel blijft langer in het organisme en wel in de lever, het bloed
(Loeb), maar vooral in de schildklier. In verband met de recente
onderzoekingen van
Hunt en Seidell1), die aantoonden, dat met
het jodiumgehalte der schildklier vele van haar chemische functies
toe- of afnemen, komt hij tot de veronderstelling, dat de jodium-
therapie ten deele „indirect door vermeerdering van het jodium-
gehalte en daarmede door vermeerdering van de werkzaamheid
van het „interne secretieproduct der schildklier" gunstig werkt."
Heubner zegt verder: ,,Het is nu heel goed mogelijk, en een proef
van
Hunt en Seidell met jodoform bij honden schijnt er voor
te spreken, dat door gelijke doses jodium in organische verbin-
dingen de indirecte, misschien door middel \'van jodothyrine uit-
geoefende werkingen veel sterker worden teweeggebracht dan
door jodiden, terwijl anderzijds de zoutwerking bij zulke middelen
geheel geen rol kan spelen." Hieruit blijkt dus, dat
Heubner wil
onderscheiden zien twee soorten van jodiumwerking, n.1. een
directe, welke dan zou overeenkomen met de „zoutwerking", en
een indirecte, die zou worden teweeggebracht door vermeerderde
functie van het interne secretieproduct (jodothyrine?) der schild-
klieren. Behalve op deze beide wijzen acht hij het ook mogelijk,
dat jodium nog op andere manieren kan werken, b.v. eventueel
door ionen. Verder wijst hij op de onderzoekingen van
Loeb.
Michaud en van den Velden, waaruit blijkt, dat etter, tuber-
culeus en carcinomateus weefsel jodium in grooter hoeveelheid
vastleggen dan gezond weefsel. Hij ziet in dit verschijnsel de
mogelijkheid van een analoog proces als in de schildklier. Ook
hierdoor zou genezing kunnen worden bevorderd.

\') De interessante onderzoekingen van Hunt en Seidei.l waarbij zij onde
meer aantoonden, dat een hooger jodiumgehalte der schildklier te verkrijgen is
door toediening van jodium, bovendien, dat dieren met een dergelijke gehyper-
jodiseerde schildklier veel grootere doses van bepaalde vergiften kunnen ver-
dragen dan andere dieren, zijn gepubliceerd in Bulletin no.
47 of the Hygienic
Laboratory of the Public Health and Marine-Hospital Service of the United
States en gerefereerd door
Heubner in de Therapeutische Monatshefte 1909.
Heft 8, S. 436.

-ocr page 253-

De bestrijding van besmettelijke ziekten te velde, in het bijzonder de
beteekenis der malleïne voor de diagnose van malleus.
In een lezens-
waardig artikel verzet
L. J. Hoogkamer zich tegen verschillende
opvattingen door
Dr. C. Glaesmer in een artikel „Tierseuchen-
bekampfung im Felde" verdedigd. Op grond van zijn 30-jarige
ervaring, in Indië opgedaan, en in het bijzonder ook ten opzichte van
de waarde der malleïne, is hij tot de overtuiging gekomen, dat
„malleïne een diagnosticum van hooge waarde bij occulten mallus"
vormt. Bovendien wijst hij op het groote nut, hetwelk het oordeel-
kundig gebruik van den
thermometer bij de bestrijding van kwaden
droes kan opleveren. Door regelmatig tweemaal per dag (des
morgens en des avonds) de lichaamstemperatuur te meten, kan men
verdachte dieren opsporen, welke daarna, zoodra zij koortsvrij zijn,
aan malleïnatie kunnen worden onderworpen. De schrijver deelt
mede op welke wijze in het Indische leger met succes tegen malleus,
met behulp der malleïne, werd opgetreden, en wijst er op, dat in het
Hollandsche leger kwade droes niet meer voorkomt. Waarom zou
men aan malleïne als diagnosticum een groote waarde gaan ont-
zeggen, omdat zij af en toe eens miswijst? Wordt dat ook niet ten
opzichte der tuberculine op den koop medegenomen?

Hoogkamer komt tot de volgende conclusies:

1. Omdat malleïne thans nog het beste hulpmiddel bij de
bestrijding van malleus vormt, moet de toepassing der malleïnatie
in de militaire voorschriften betreffende besmettelijke ziekten —
ook te velde — opgenomen worden.

2. De verdachte eenhoevige dieren — van ziekte en van be-
smetting verdachte — moeten zoo spoedig mogelijk uit destallen
verwijderd, goed afgezonderd en daarna met behulp van malleïne
volgens de voorschriften onderzocht worden.

3. Het is zeer aanbevelenswaardig, na het optreden der eerste
gevallen van mallens in een troep bij alle daartoe behoorende
paarden temperatuursmetingen te verrichten, en paarden met
verhoogde temperatuur, tenzij deze aan een bepaalde ziekte is toe
te schrijven, later met behulp van malleïne te onderzoeken.

4. Voor zoover mogelijk moeten uit een troep, welke van kwaden
droes verdacht is, slechts de negatief reageerende dieren naar andere
garnizoenen worden vervoerd.

5. In streken, waar kwade droes voortdurend voorkomt, moeten
van de nieuw aangekochte dieren die, welke negatief reageeren,
in de militaire stallen geplaatst worden; de overige worden afge-
zonderd, respectievelijk gedood.

Monatshefte für praktische Tierheilkunde, XXI Band, 5 u. 6 Heft.

de Jong.

-ocr page 254-

Vettige spier degeneratie bij het paard. Morel en Vieillard zijn
op grond hunner waarnemingen van meening, dat de vettige de-
generatie, welke zij bij slachtpaarden n verschillende spiergroepen
waarnamen, meestal het gevolg is van een myositis, welke in het
verloop van haemoglobinurie optreedt. Al naar mate het onderzoek
van het slachtdier langeren tijd na de genezing dezer ziekte ge-
schiedt, wordt meer bindweefsel in die spieren aangetroffen.

Met den leeftijd van het dier houdt volgens hen de degeneratie
geen verband.

Wat de beoordeeling betreft zij opgemerkt, dat bij vrijwel
gegeneraliseerde degeneratie afkeuring plaats heeft; bij locale
processen gedeeltelijk, indien het dier althans niet in algemeen
slechten toestand verkeert.

Hygiëne de la viande et du lait, 10 Mai 1909. Markus.

Bezitten tuberculeuze dieren een verhoogde resistentie tegen hun
eigen tuberkelbacillen?
Door Römer was deze vraag bevestigend
beantwoord, terwijl
Joest, op grond van het onderzoek van or-
ganen van slachtdieren, tot de conclusie was gekomen, dat een
eenmaal geïnfecteerd dier geen verhoogde resistentie tegen verdere
verspreiding van het proces vertoont, een zaak, die op grond van
het anatomisch onderzoek overigens moeilijk uit te maken is.
Römer blijft het antwoord aan Joest niet schuldig, en beroept
zich allereerst op nieuwe onderzoekingen, bij schapen verricht,
waarvan er twee vooraf zwak waren geïnfecteerd, twee andere niet,
terwijl alle 4 op denzelfden datum sterk intraveneus geïnfecteerd
werden. Het resultaat pleit volgens hem reeds dadelijk voor het
bestaan van immuniteit door tuberculose tegen tuberculose, evenals
een volgende proef met 11 schapen. In deze gevallen betrof het
echter niet een
metastaseerendc auto-infectie, en wat deze betreft
ontzenuwt
Römer niet de bezwaren van Joest, zegt echter alleen,
dat
Joest zich ten opzichte van de interpretatie der anatomische
laesies zoo gemakkelijk kon vergissen, waarop
Joest weder ant-
woordt, dat het voorkomen van tuberkels van verschillenden ouder-
dom in haematogeen geïnfecteerde organen, tegen een immuniteit
tegen de eigen tuberkelbacillen pleit. Referent kan het hiermede niet
eens zijn. Waren mathematisch alle factoren, die bij deze quaestie
in het spel zijn, nauwkeurig te berekenen, dan zou
Joest zeker
gelijk hebben; thans is het echter nog steeds mogelijk, dat de immu-
niteitsuitingen, alhoewel aanwezig, voor het oog verborgen blijven.

Zeitschrift für Infektionskrankhciten der Haustiere, 3, 4, 5 und
6 Heft, 1909.
 de Jong.

-ocr page 255-

Kerninsluitsels in de gangliëncellen bij meningitis cerebrospinalis
enzoötica.
Joest beschrijft eosinophile lichaampjes in de kernen
der gangliëncellen bij de „Borna\'sche Krankheit", terwijl ze in
de hersenen van gezonde paarden niet werden gevonden, waarmede
niet gezegd is, dat ze bij paarden, welke aan andere ziekten hebben
geleden, niet voorkomen.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten der Haustiere, 5. Heft, 1909.

de Jong.

De enting tegen tuberculose volgens von Behring. Nowack
geeft in een uitvoerig artikel een literatuur-overzicht en het resultaat
van zijn eigen zeer uitgebreide proefnemingen en komt tot het
volgende besluit:

„i. De theoretisch-wetenschappelijke basis van de enting
„volgens von
Behring is juist, en men kan door de toepassing der
„methode aan jonge runderen een verhoogd weerstandsvermogen
„tegen een kunstmatige infectie met virulente rundertuberkel-
„bacillen bezorgen.

„2. De methode is voor de geënte dieren zonder gevaar, d. w. z.
„zij zijn niet gevaarlijk met het oog op besmetting van andere
„dieren. Voor den mensch kan zij echter onder bepaalde omstandig-
„heden gevaren medebrengen.

„3. De methode, zooals zij thans wordt toegepast, heeft geen
„praktische beteekenis, en men kan door de toepassing er van
„kalveren niet tegen de gevolgen der natuurlijke infectie met
,,rundertuberculose vrijwaren.\'\'

Voor nadere bijzonderheden moet naar het origineel worden
verwezen.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten der Haustiere, 5 und 0 Heft,
1909.

de jong.

-ocr page 256-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat een dezerzijds voorgestelde conferentie met het bestuur der
Militair-Veterinaire Vereeniging, ter bij legging van het bekende
geschil, tot zijn leedwezen, door toedoen van laatstgenoemd bestuur,
niet kon doorgaan.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Utrecht, 24 Maart 1910.

Algemeene afdeeling. De heer P. A. van Driest te Rotterdam is
afgevoerd als lid dezer afdeeling wegens overgang naar de Nieuwe
Afdeeling Zuid-Holland.

De heer G. J. Waldeck te Venlo wordt beschouwd als lid der
Maatschappij ontslag te hebben genomen, ingevolge artikel 16,
tweede alinea, van het huishoudelijk reglement.

Berichten.

Vergadering van de afdeeling Limburg, gehouden te Roermond 27 Febru-
ari j.1. In deze eerste vergadering werd het voorloopig bestuur definitief gekozen
en een concept-reglement vastgesteld. Men besloot jaarlijks 4 vergaderingen
te houden, n.1. 2 in Roermond en 2 in Zuid-Limburg. De eerstvolgende vergadering
zal op voorstel van den heer
Lemmens te Aken worden gehouden in verband
met een feestvergadering van Duitsche collega\'s. Op voorstel van ondergeteekende
werd een commissie benoemd, bestaande uit de heeren
Goossens, Bloemen en
Beel, teneinde te onderzoeken op welke wijze een centrale veeartsenijkundige
bibliotheek voor de afdeeling
ware op te richten. Ondergeteekende demonstreerde
preparaten van
een pseudotuberculose bij het schaap en van zaadstrengtorsie bij een
cryptorchide varken.

Beel.

Veeartsenijkundig examen in 1910. De dir.-gen. van den landbouw brengt
ter kennis, dat eerlang gelegenheid zal gegeven worden tot het afleggen van het
veeartsenijkundig examen, ter verkrijging van het diploma van veearts.

Dag en plaats van dat examen zullen nader worden bekend gemaakt.

-ocr page 257-

Schriftelijke opgave vóór i April e.k. aan den voorzitter der examen-commissie,
dr. A. W. H. W
irtz, te Zeist (Prins Hendriklaan 2), met bijvoeging van de in art.
io der wet van 8 Juli 1874 („Stbl." No. 99) vermelde bewijzen. („St.-Ct.")

Het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Naar wij vernemen is in
verband met het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool het navolgende adres
gezonden aan den Minister van Landbouw:

Ondergeteekenden, P. D. Beunders, A. W. Heidema, dr. A. A. Overbeek
en K. F. Wiersum, veeartsen te Groningen, veroorloven zich de vrijheid Uwe
Excellentie eerbiedig te kennen te geven:

dat de groote economische en wetenschappelijke belangen, verbonden aan de
opleiding der aanstaande Nederlandsche veeartsen, inzonderheid ten opzichte
van de kennis der besmettelijke en parasitaire ziekten der huisdieren, een zooveel
mogelijk uitstekende vervulling vorderen van den thans vaceerenden leerstoel in
genoemde vakken aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

dat de kennis der veeartsen ten opzichte van genoemde leervakken van enorme
beteekenis is voor de bestrijding van de besmettelijke ziekten der huisdieren, vooral
met betrekking tot den handel, inzonderheid voor den uitvoer op het gebied van
de veeteelt en den landbouw;

en dat het naar de ernstige overtuiging van ondergeteekenden van groote be-
teekenis is te achten als daarvoor prof. dr. D. A.
de Jong, directeur van het
abattoir te Leiden, of dr.
J. Poels, directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam,
geroepen wordt, al zou de Staat zich ter bereiking van deze benoeming ook buiten-
gewone offers moeten getroosten;

redenen, waarom ondergeteekenden meênen Uwe Excellentie te mogen verzoeken
het daarheen te willen leiden, dat het betreffende onderricht wordt gegeven door
een, zoowel practisch als theoretisch, geheel deskundig persoon,
\'t Welk doende,

P. D. Beunders.

A. W. Heidema.

Dr. A. A. Overbeek.

K. F. Wiersum.

(L\'trech\'tsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 8 Maart 1910).

IIe Congrès International d\'Hygiène Alimentaire et de 1\'Alimentation ratio-
nelle de l\'homme.
Evenals in andere landen is men ook in ons land bezig met
het samenstellen van een Nederlandsch comité tot voorbereiding van boven-
staand congres, dat van 4—8 October 1910 in Brussel zal worden gehouden.

In het Nederlandsche comité met prof. dr. H. P. Wijsman als voorzitter en
dr. F\'. A.
Steensma, lector aan de Rijks-Universiteit te Utrecht als secretaris,
zullen zitting hebben: medici, juristen, hygiënisten, veeartsen, zuivelconsulentene. a.

(Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad).

Uitbreiding van het aantal gouvernementsveeartsen. De begrooting vóór Indië
(1910) is verhoogd o. a. met 3300 gld., om het aantal veeartsen uit te breiden
met
één ten behoeve van de residentie Timor en Onderhoorigheden.

Wester.

-ocr page 258-

Stalinspecties in de provincies Groningen en Drenthe. De stalinspecties
ten behoeve van het onderzoek naar mond- en klauwzeer, welke gedurende Decem-
ber en Januari j.1. door de plaatsvervangend districtsveeartsen zijn verricht,
worden thans weer voortgezet tot i Mei a.s.

Kroes.

Epidemie van hondsdolheid. Een hond, die in Mei 1907 over de Niagara-brug
is geloopen, heeft in de provincie Ontario een wijdvertakte epidemie van honds-
dolheid teweeggebracht. Er moeten nu tusschen de drie- en vierhonderd dolle
honden rondloopen. Reeds zijn 42 menschen gebeten, die bijna allen naar New-York
zijn gezonden ter behandeling, en allen behouden zijn gebleven. Aan rabiës gestor-
ven zijn 36 runderen, 1 paard, 6 schapen en 30 varkens. Alle honden moeten nu
gemuilband zijn, of aan den ketting liggen of worden opgesloten. Men hoopt op
deze wijze de epidemie meester te worden, evenals dit in Engeland is gelukt.

(Nieuwe Rotterdamschc Courant).

Huldeblijk aan den heer F. S. J. Veeze. Door een commissie, bestaande uit
de Heeren
Quadekker, van Heusden, van Dulm en de Jong is namens een
25-tal plaatsvervangend-districtsveeartsen uit Gelderland en Overijsel aan den
Heer
Veeze, bij gelegenheid van diens huwelijk, een souvenir aangeboden.

Baerends.

Natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen in 1910. De directeur-
generaal van den landbouw brengt in de Stct. ter kennis van belanghebbenden, dat
in de maanden Juni en Juli e.k., aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht gelegen-
heid zal worden gegeven tot het afleggen van het natuurkundig examen voor
aanstaande veeartsen, bedoeld in art. 12 der wet van 8 Juli 1874 (Stbl. 11°. 99).
De dag van aanvang zal nader worden bekend gemaakt.

Zij die tot dat examen wenschen te worden toegelaten, behooren zich schriftelijk
vóór i Mei e.k., aan te melden bij den directeur van gemelde school.

62st(\' Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Zevenbergen in 1910.

Onder de aangenomen vraagpunten voor dit congres, dat 13, 14, 15 en 16 Juni
a.s. wordt gehouden, treft men o.a. de volgende aan:

I. Is betere drinkwatervoorziening ten plattentande in Nederland gewensehtf Zoo
ja! op welke wijze is zij tot stand te brengen?
Inleider Dr. G. W. Bruinsma,
Breda.

V. Mag de veeartsenij kundige practijk in Nederland, inzonderheid ten aanzien
van moeilijke en tegennatuurlijke verlossingen, voldoende geacht worden?
Inleider
C. Aarden, Standdaarbuiten.

VI. In het belang van volksgezondheid, de gezondheid van den veestapel en ook in
het oeconomische belang van den veehouder is het gewenscht, dat meer de aandacht
van dezen laatste wordt gevestigd op het gewicht van hygiënische inrichting der
stallen en hygiënische verpleging van het vee. In welke richting en met welke
middelen moet hiernaar worden gestreefd?
Inleider Dr. S. I. M. Mogendorff,
Rijksveearts, Schoonhoven.

-ocr page 259-

Hieruit blijkt, dat ook voor den veearts dit congres van groot belang moet worden
geacht. Men kan toetredenjals buitengewoon lid (voor één congres) a £ 3.— en als
gewoon lid (voor minstens twee jaar) a f 2.50 per jaar, door aangifte bij den 2den
secretaris, den heer J.
Schuijleman te Klundert. Markus.

Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging.

Deze vereeniging is den i7den Februari 1910 gevormd uit de oorspronkelijk opge-
richte „Nederlandsche Vereeniging tegen Waterverontreiniging." Doel der ver-
eeniging is: het bevorderen van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van
water-, bodem- en luchtverontreiniging. Voorzitter van het Hoofdbestuur is
Dr.
P. M. J. M. E.Woltering, \'s Hertogenbosch; iste secretaris J. C. H. Fischer, Apel-
doorn. Men wordt begunstiger voor minstens f 7.50, lid voor minstens f 0.50 per
jaar.
 Markus.

Personalia. Benoemd tot hoogleeraar in de zoölogie aan de Rijks-Universi-
teit te Utrecht,
Dr. H. F. Nierstrasz, lector aan genoemde universiteit en
buitengewoon leeraar in de zoölogie aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Verleend wegens langdurigen dienst één jaar verlof naar Europa, aan den vee-
arts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, A.
de Vletter.

Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, J. K. F.
de Does, van verlof uit Europa terugverwacht, laatstelijk die betrekking bekleed
hebbende.

Belast met den dienst in de residentie Besoeki, met standplaats Bondowoso,
de gouvernementsveearts J. K. F.
de Does voornoemd.

Bepaald dat de benoemde gouvernementsveearts J. K. F. de Does, alvorens
zijne bestemming te volgen, voor den tijd van ten hoogste één halve maand wordt
werkzaam gesteld te Buitenzorg, om te worden belast met zoodanige werkzaam-
heden als hem door den inspecteur, chef van den burgerlijken veeartsenijkundi
gen dienst, zullen worden opgedragen.

Overgeplaatst van Bondowoso (Besoeki) naar het ressort Soeka.boemi en Tjiand-
joer (Preanger Regentschappen), met standplaats Soekaboemi, de gouvernements-
veearts
A. M. Vermast, enz. zulks met ingang van den dag, waarop hij den dienst
aan zijnen opvolger zal hebben overgegeven.

Met i April 1910 wordt overgeplaatst: de paardenarts 2de klasse E. A. R. F.
Baudet van het 2de regiment huzaren (remonte-depót) naar het 2de regiment
veld-artillerie (den Haag);

de paardenarts 2deklasse F. J. van,Capelle van Amersfoort naar het iste regi-
ment veld-artillerie te Utrecht;

de paardenarts 2de klasse W. M. P. Pulle van Amersfoort naar het iste regiment
huzaren te Ede;

de paardenarts 2de klasse W. N. Schultze van Amersfoort naar het korps rijden-
de artillerie te Arnhem.

Benoemd bij de directie van den landbouw tot inspecteur van den veeartsenij-
kundigen dienst Dr.
H. Remmelts, thans inspecteur in algemeenen dienst (St.crt.
van 25 Maart 1910).

-ocr page 260-

Benoemd bij de directie van den landbouw tot inspecteur van het land-
bouwonderwijs
Dr. K. H. M. van df.r Zande, Directeur van het Rijksland-
bouwproefstation te Hoorn.

De Duitsche Keizer heeft den Heer Lovink, voormalig Directeur-Generaal
van den Landbouw hier ten lande, thans hoofd van het departement van
landbouw in Indië, benoemd tot ridder
2dc klasse (commandeur) in de Orde
van den Rooden Adelaar.

(Nieuws Rotlerdamsche Courant van 26 Maart 1910).

Wester.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Februari 19
10.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

T3 £

S S

— Sr
n£ m\'

Groningen.....

24 (17)

5 (5)

— —

Friesland......

\'3 (2)

20 (3)

2 (2)

15 (15)

Drente........

-

110 (38)

5 (O

i (i)

Overijsel......

85 (12)

2 (2)

Gelderland ....

8 (8)

Utrecht.......

i (i)

Noord-Holland .

19 (5)

10 (10)

\' —

Zuid-Holland . .

(O.

5 (2)

4 (3)

6(5)

Zeeland.......

4 (3)

Noord-Brabant.

5 (5)

Limburg......

13 (13)

Totaal........

213(54)

68 (26)

6(5) i -

70(68) —

Kroon.

-ocr page 261-

GEVRAAGD aan de Rijksserum-

inrichting een geëxamineerd

VEEARTS,

tegen een salaris van ƒ 2000. —.

De Directeur der Rijksseruminrichting,

J. POELS.

Op aanvraag bij ondergeteekende zijn — zoover de
voorraad strekt — tegen de daarachter geplaatste
prijzen, verkrijgbaar de volgende
complete deelen en
afzonderlijke afleveringen van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde.

Vracht wordt den kooper berekend.

Complete deelen:

3—12 a ƒ1.50 per deel; 14—19 (exclusief 16 en
17) a
ƒ1.— per deel; 20—25 a ƒ1.50 per deel;

27 — 32 a ƒ 2.— per deel; 33 — 36 a ƒ 5.— per deel.

Afzonderlijke afleveringen:

van deel 3-12 a ƒ0.40 per afl.; van 14-25 a
ƒ0.30 per afl.; van 26-27 a ƒ 0.80 per afl.; van

28 — 36 a ƒ 0.50 per aflevering.

Utrecht.

J. L. BEIJERS.

-ocr page 262-
-ocr page 263-

Bijdrage tot de cliniek van niertubereulose bij het rund,

door

Dr. K. BÜCHLI.

In de literatuur heb ik met betrekking tot de clinische diagnostiek
van de niertubereulose zeer weinig kunnen vinden.

Friedberger en Fröhner geven aan, dat deze ziektevorm
zich soms openbaart door haematurie.

Hutyra en Marek zeggen: Tuberculose van de nieren (nier-
bekken) geeft aanleiding tot verandering van de urine; deze wordt
troebel en eiwithoudend, terwijl de geur herinnert aan ammoniak.
Microscopisch kunnen ettercellen, epitheliumcellen van verschil-
lenden vorm, vormlooze détritus, vetdruppcls en soms bindweefsel-
vezels aangetoond worden. Zij spreken niet van tuberkelbacillen.

Volgens de verslagen der Rijksseruminrichting komt nier-
tubereulose veel voor bij de tuberculeuze runderen, welke vanwege
den Staat worden overgenomen. Het verslag van 1906 spreekt
van 1154 gevallen van niertubereulose bij 2748 aan open tubercu-
lose lijdende koeien. Voor 1907
waren deze getallen 1422 en 3423.
Het zijn meest oudere dieren, koeien van 2 tot 17 à 18 jaar.

Indien nu tuberkelbacillen met de urine worden afgescheiden,
hetgeen zonder twijfel kan geschieden, wanneer de tuberculeuze
processen met de urineafvoerende kanalen in verbinding staan,
dan wordt op deze wijze zeer veel smetstof in den stal verspreid.
Bij het urineeren spat de bacillenhoudende urine rond en vloeit
naar de lager gelegen plaatsen af, op die manier de smetstof
verspreidende. Het is niet onmogelijk dat de urine op het voeder
terecht komt en zoo wordt de smetstof weer door andere runderen
opgenomen.

Niertubereulose als open vorm van tuberculose kan dus aan-
leiding geven tot verdere uitbreiding der ziekte en tot besmetting
van andere dieren.

Ofschoon nu niertubereulose bijna nooit anders voorkomt dan
in verbinding met tuberculose van andere organen (hoofdzakelijk
van de longen), leek het mij de moeite waard na te gaan, of het

-ocr page 264-

mogelijk zou zijn gegevens te verkrijgen en verschijnselen op te
sporen, waardoor men bij het levende dier tot de diagnose:
„tuberculose van de nier(en)" zou kunnen besluiten.

Ik trachtte in dit opzicht te slagen:

i°. door na te gaan, of het rund gedurende het leven, bij even-
tueele aanwezigheid van niertuberculose, dit door bepaalde
symptomen te kennen geeft;

2°. door bij een zeker aantal van tuberculose verdachte runderen
de urine te onderzoeken op tuberkelbacillen.

Voor dit onderzoek werden 54 koeien onderzocht.

Ad iam. Wat de symptomatologie betreft, kan ik kort zijn.
Het is mij niet gelukt bij het levende dier eenig verschijnsel te
vinden, dat op niertuberculose wijst; wel nu en dan een symptoom,
dat op een nierlijden in \'t algemeen wees, zooals bijv. veranderingen
in de urine, welke veranderingen soms met het bloote oog zicht-
baar zijn.

Ad 2am. Meer succes had ik met het onderzoek van de urine.
Dit onderzoek (speciaal op de aanwezigheid van tuberkelbacillen)
vond aldus plaats:

Na reiniging van vulva en omgeving werd door middel van
een zuiveren, nikkelen katheter een deel van den blaasinhoud
geleid in steriele fleschjes van 100 c.M3. inhoud. Op deze manier
is het niet geheel onmogelijk, hoewel niet zeer waarschijnlijk ,
dat bij uterustuberculose tuberkelbacillen uit de baarmoeder in
het fleschje geraken. Hoewel dus op deze wijze de diagnose
nier-
tuberculose
niet zuiver gesteld zal worden, zal dit voor de praktijk
niet erg schaden, wijl toch een
open vorm van tuberculose ge-
constateerd wordt.

Bij de zoo verkregen urine werden eenige druppels natronloog
gevoegd, waardoor een neerslag ontstaat, dat bij het latere centri-
fugeeren dienstig kan zijn om de tuberkelbacillen mede te sleuren.

Zooals Rusconi bewezen heeft, is de aanwezigheid van natron-
loog niet schadelijk voor de vitaliteit van de tuberkelbacillen.
Rusconi heeft namelijk experimenteel de werking van natronloog
op tuberkelbacillen nagegaan en kwam tot het resultaat, dat
zelfs eene 10 %-oplossing niet in staat was binnen 24 uren deze
microben in sputum te dooden. De dusdanig behandelde urine
werd nu gecentrifugeerd door middel van een centrifuge, welke
door een motor wordt gedreven en ongeveer 4000 omwentelingen
maakt in de minuut.

Op den bodem van de sterke glazen buisjes ontstaat dan een
sediment, waarvan de hoeveelheid afhangt van de in de urine

-ocr page 265-

zwevende bestanddeelen. Na elk gebruik worden de glazen met
zand en water gereinigd en daarna gesteriliseerd.

Met een weinig physiologische NaCl-oplossing werd nu het
sediment van den bodem der flesschen afgespoeld en i c.M3. van
de aldus verkregen vloeistof intramusculair aan de binnen- en
achterzijde van den schenkel bij caviae ingespoten. Een ander
deel werd, vóór de vermenging met keukenzoutoplossing, micros-
copisch op de aanwezigheid van tuberkelbacillen onderzocht.

Slechts tweemaal gelukte het, bij aanwezigheid van niertuber-
eulose, door middel van het microscoop tuberkelbacillen aan
te toonen.

De sectie van de gestorven en gedoode caviae daarentegen
leverde bevredigende retultaten op, zooals uit onderstaande
opgaven kan blijken:

Pos. beteekent, dat de geseceerde cavia lijdende was aan tuber-
culose.

Neg., dat bij het dier geen tuberculose werd gevonden.

III. Cavia, den 2dm November ingespoten; gestorven den
30sten November. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, trachea,
pleura, lymphoglandulae cervicales superficiales, bronchiales et
mediastinales.

IV. Cavia, den 2den November ingespoten; gedood den 3osten
November. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, trachea,
lymphoglandulae cervicales superficiales, mediastinales et bron-
chiales.

VIII. Cavia, ingespoten den 2den November; gestorven den
30sten November. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, uterus, longen,
pleura, lymphoglandulae mediastinales, bronchiales et mesentericae.

XV. Cavia, ingespoten den 2den November; gestorven den
2den December. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, uterus, longen,
pleura, milt, lymphoglandulae retropharyngeales, bronchiales
en mesentericae.

XVIII. Cavia, ingespoten den 3dea November; gedood den
2den Dec. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, pleura,
trachea, lymphoglandulae cervicales superficiales et subiliacae.

XXXI. Cavia, ingespoten den 3den November; gedood den
2den December. Sectie:
Pos.

-ocr page 266-

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, lymphoglan-
dulae mediastinales et bronchiales.

XXXIV. Cavia, ingespoten den 4den November; gestorven
den 5den December. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Algemeene tuberculose; nieren niet aangetast,
tenminste niet met het bloote oog zichtbaar.

XXXVI., Cavia, ingespoten den 4den November; gedood den
5den December. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, lympho-
glandulae mediastinales, bronchiales et hepaticae.

XXXIX. Cavia, ingespoten den 4den November; gedood den
5den December. Sectie:
Neg.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, lympho-
glandulae mediastinales, bronchiales, mesentericae et hepaticae.

XLI. Cavia, ingespoten den 6den November, gestorven den
gsten December. Sectie: Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van: nieren, longen, pleura, lym-
phoglandulae subiliacae, mediastinales et bronchiales.

XLV. Cavia, ingespoten den 6d™ November; gedood den
gsten December. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Algemeene tuberculose; nieren niet aangetast,
tenminste niet met het bloote oog zichtbaar.

XLVII. Cavia, ingespoten den i2den November; gedood den
i4den December. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van nieren, longen, pleura,
peritoneum, lymphoglandulae bronchiales, mediastinales et mesen-
tericae.

XLVIII. Cavia, ingespoten den isten December; gestorven
den 3osten Januari. Sectie:
Pos.

Sectie van de koe: Tuberculose van: nieren, longen (gering),
lymphoglandulae cervicales superficiales, mediastinales et bron-
chiales.

In 10 gevallen waren dus de caviae tuberculeus geworden, nadat
ze met urine van aan niertuberculose lijdende koeien waren in-
gespoten.

In 2 gevallen (XXXIV en XLV) waren de caviae tuberculeus
geworden, nadat ze met urine van koeien waren ingespoten, die
leden aan
algemeene, echter niet aan niertuberculose.

In 1 geval (XXXIX) was de cavia niet tuberculeus geworden,
ofschoon het dier was ingespoten met urine van een aan nier-
tuberculose lijdende koe.

Bij twee der runderen, die aan niertuberculose leden, toonde

-ocr page 267-

de sectie aan, dat ze ook lijdende waren geweest aan uterus-
tuberculose. De caviae, door de urine van deze beide koeien ge-
ïnfecteerd,
kunnen dus met bacillen geënt zijn, welke uit den
uterus afkomstig waren.

Conclusies:

1. In vele gevallen komt bij oudere, aan tuberculose lijdende
runderen, ook
niertubereulose voor, zoodanig, dat met de
urine tuberkelbacillen worden uitgescheiden.

2. Dikwijls is het mogelijk dit aan te toonen, door het neerslag
(centrifugeslib) van de gecentrifugeerde urine intramusculair
bij caviae in te spuiten.

3. Voor de gewone praktijk leent zich bovenstaand urine-
onderzoek niet. Misschien kan het in sommige gevallen
aangewezen zijn, urine ter onderzoek op te zenden naar
de Rijksseruminrichting.

Een proefneming met fibrolysine,

DOOR

A. H. GELUK.

Aangemoedigd door de gunstige resultaten, welke de Duitsche
veeartsen verkregen met injecties van fibrolysine, vooral bij hard-
nekkige gevallen van tendinitis, die aan alle gewone behandelings-
methoden weerstand boden, besloot ik ook eens een proef te nemen.
De firma E.
Merck te Darmstadt bood mij een reclame-ïnjectie
gratis ter beschikking aan, mits ik hem de resultaten meedeelde.

Ik had bij den heer P. G. R., te Loo, gem. Duiven, een groote
bruine witvoet-merrie van Oldenburgsch ras, zwaar koetspaard,
oud 9 jaar, in behandeling, welk paard lijdende was aan
tendinitis
en tendovaginitis aan den linker achterkogel.

Het TnoMASSEN-liniment en scherpe zalven brachten in stede
van verbetering eerder verergering van het lijden. Deze behandeling
werd toegepast vanaf omstreeks 1 Juli 1908 tot 1 Januari 1909,
gedurende welken tijd patiënte meestal geheel onbruikbaar was;
slechts nu en dan was zij geschikt voor stappend landbouwwerk.

Er was nu allengs een zeer harde verdikking ontstaan rondom

-ocr page 268-

het kogelgewricht; op enkele plaatsen was deze harder, dikker
en pijnlijker dan op andere. In het begin van Januari 1909 werd
het gloeiend ijzer geappliceerd, welke therapie in het begin van
Februari werd herhaald, doch zonder gevolg bleef. Het paard
was nu gedoemd tot absolute rust. Ik sloeg den eigenaar voor een
proef te nemen met fibrolysine, wat hij volgaarne toestond, aan-
gezien zijn lievelingspaard nu niet veel meer dan slachtwaarde
had.

In den aanvang van Maart bestelde ik de fibrolysine e\'n eerst
27 Juni 1909 ontving ik het middel, na herhaald schrijven naar
Darmstadt. Gedurende al dien tijd had patiënte volkomen rust
gehad, doch de toestand was stationnair gebleven. Het was gelukkig,
dat de eigenaar zoo geduldig was en zooveel voorliefde voor dit
koetspaard had.

Den 29sten Juni spoot ik den inhoud van een buisje van 11.5

c. c.m. subcutaan aan den hals in. Den 2den Juli deed ik een tweede
injectie en bemerkte toen op de plaats der vorige inspuiting een
zeer pijnlijke zwelling, ter grootte van een hand. Ik liet deze
zwelling met creolinewater wasschen en vond ze den 6den Juli

d. a. v. veel verbeterd. De tweede injectie had ik aan de andere
zij vlakte van den hals verricht, terwijl ik nu de derde boven den
boeg aanwendde.

Acht dagen na de derde inspuiting was patiënte aanmerkelijk
verbeterd, zoowel in stap als in draf. Ik besloot een afwachtende
houding aa.n te nemen en schreef verder alleen rust voor. De
beterschap nam met rasse schreden toe, de verdikking in diezelfde
mate af. Medio Augustus deed het paard weer dienst, zoowel
stappend voor den landbouw als dravend voor het rijtuig.

Tot op dit oogenblik, einde Januari 1910, heeft het paard steeds
deze diensten verricht en het draaft zelfs uitstekend; alleen een
kleine verdikking, ik zou haast zeggen voor een leek onzichtbaar,
is overgebleven. Ik heb met mijn mededeeling opzettelijk zoolang
gewacht, om te zien, of het herstel blijvend zou zijn.

Nu de kreupelheid na bijna een half jaar gewonen dienst niet
is teruggekeerd, vlei ik mij, dat zulks waarlijk het geval zal zijn.

Mocht evenwel recidieve optreden, dan doet zulks nog niets
af aan het magnifieke resultaat, hetwelk ik heb verkregen. Immers
na welke andere behandeling ook, zou dit niet het geval kunnen
zijn? Ik kan op grond van dit hier beschreven geval de collega\'s
aanraden, ook eens een experiment te nemen.

Binnenkort hoop ik een tweede proef te nemen met een twee-
jarige merrie, die behept is met een verouderde bolspat, welke

-ocr page 269-

reeds langen tijd door een collega is gesmeerd en nu door mij,
waarschijnlijk ook wel vruchteloos, zal worden ingewreven.

Ik hoop het resultaat der inspuitingen, hetzij gunstig of ongunstig,
eveneens in dit tijdschrift te publiceeren.

Didam, 26 Januari 1910.

Een geval van prolapsus vaginae,

door

H. J. VAN NEDERVEEN.

In den morgen van 1 Februari j.1. werd mijn hulp ingeroepen
voor een hoogdrachtige koe van den landbouwer K. P. te B., die
„het lijf" had uitgewerkt, wat door den eigenaar zelf niet kon
worden teruggebracht.

Nadat ik den berichtgever (een buurman, die de koe zelf niet
had gezien) had gerustgesteld, dat dit onmogelijk de baarmoeder
kon zijn, gaf ik hem den raad bij het staande dier nogmaals voor-
zichtig te probeeren en mocht ook dan repositie niet gelukken,
mijn komst af te wachten.

Toen ik een paar uur later de patiënte, een 6-jarige, in goeden
voedingstoestand verkeerende koe, bezocht, was de toestand nog
geheel dezelfde, en werd ik getroffen door de grootte, die de uit-
zakking had verkregen. De omvang in dwarse richting was on-
geveer die van een houten stalemmer, terwijl in de lengterichting
de afstand van de vulva tot den achterwand ± 40 c.M. bedroeg.
Het geheel was ovaalrond van vorm en maakte op den leek den
indruk, de baarmoeder te zijn. Natuurlijk ontbraken de cotyle-
donen en verschilde ook de positie: terwijl bij het staande dier
de omgestulpte uterus afhangt, verliep de prolapsus in dit geval
in horizontale richting, zelfs iets naar boven.

Bij mijn onderzoek bleek de uitzakking, behalve den vaginaal-
wand, ook de blaas te bevatten, die door ophooping van urine
maximaal was uitgezet, zoodat het voor de hand lag, dat eerst
getracht moest worden de urine te doen afvloeien, alvorens aan
repositie kon worden gedacht.

Na eenig zoeken werd de urethra-opening, die door de spanning
van de blaas sterk werd dichtgetrokken, gevonden, en gelukte het

-ocr page 270-

na eenige moeite, (daar het dier bij de palpatie zeer ongedurig
was) den vinger en eindelijk ook den katheter in de urethra, die
verliep in een richting schuin naar achteren en boven, in te brengen.
Hierna vloeide, onder gelijktijdige massage van de uitzakking,
een groote hoeveelheid urine af en verslapte het geheel zoodanig,
dat repositie gemakkelijk kon worden verkregen.

Deze tot stand gebracht zijnde, kon worden geconstateerd,
dat de linker zij- en
onderwand van de vagina waren uitgestulpt
geweest, terwijl deze laatste de blaas bij hare uitzakking als het
ware had doen kantelen. Hierna was retentio urinae opgetreden,
waardoor het geheel een dergelijken omvang had verkregen.

Na dien is de patiënte op een betere standplaats gezet en van
een bandage voorzien. Zij heeft er verder geen nadeelige gevolgen
van ondervonden.

Daar noch in het werk van Franck, noch in dat van De Bruin
over de mogelijkheid van uitzakking van de pisblaas bij prolapsus
vaginae wordt gesproken, vond ik dit geval belangrijk genoeg,
om er in dit tijdschrift melding van te maken.

Middelburg, io Februari 1910.

Vergotinine,

door

H. J. VAN NEDERVEEN.

Door de herhaalde advertenties in de „Berliner" kwam ik op
de gedachte, dit middel te probeeren bij een 8-jarige merrie, die
sedert een half jaar lijdende was aan dampigheid, een ziekte,
waarvoor dit middel bij uitstek wordt aanbevolen. Ik bestelde
een dosis bij den uitvinder C.
Velpry te Reims, waarna ik door
de firma van
Santen Kolff te Rotterdam een fleschje van het
middel toegezonden kreeg.

Bijgevoegd was een boekje met een verzameling van de meest
gunstige attesten, meest alle van Fransche veeartsen.

Na de behandeling 2 maanden te hebben voortgezet, kon ik
niet de minste verbetering in den toestand constateeren, zoodat ik
geen vrijheid vond tot langer voortzetting van de kuur te advi-
seeren, vooral ook, omdat het geneesmiddel betrekkelijk duur is.

Aangezien uit één geval moeilijk een conclusie kan worden

-ocr page 271-

getrokken en deze ervaring niet opwekt tot een volgende proef-
neming, kwam het mij wenschelijk voor, door publicatie mijner-
zijds, eventueele resultaten, door anderen bereikt, te vernemen.

Cryptorchidie bij een varken,

door
T. A. L. BEEL.

Een overigens normaal varken vertoonde bij de keuring na
gewone slachting een testikel, wegende 610 gram, in de buikholte,
ter plaatse van het rechter nierbed. De zaadstreng was ongeveer
15 maal getordeerd en had de dikte van een pijpesteel bereikt;
haar lengte was i-J- d.m.

Afwisselend vertoonde de zaadstrengspiraal de kleuren van
slagaderlijk en aderlijk bloed, afgewisseld door de grijsgele kleur van
de zaadstreng zelf, zoodat het geheel veel had van een nationale
vlag. Wat mij in dezen verwonderde, was de weinig gestoorde
aanvoer en afvoer van bloed. Er waren ongetwijfeld stuwing en
de gevolgen daarvan in den testikel waar te nemen, maar een
vijftienvoudige torsie zou eerder een afsterven doen verwachten.

De bal vertoonde de meeste stuwing aan de peripherie; naar het
centrum toe verbleekte de kleur. De bloedrijkdom van den bal
was pleksgewijze grooter zonder weefseldegeneratie; microscopisch
vond ik spermatozoïden. De eigenaar wist mede te deelen,
dat het dier nu en dan aan buikpijn leed. Urinelucht was aan het
vleesch niet te bespeuren.

-ocr page 272-

Het verkrijgen van sputum ter onderkenning van
tuberculose van de luchtwegen bij het rund,

Antwoord aan den heer A. J. Winkel
door

Dr. A. TEN SANDE.

Gaarne voldoende aan het verzoek van den heer. Winkel om
eenige opheldering omtrent sommige punten uit mijn voordracht
over het verkrijgen van sputum bij het rund, moet ik beginnen
met te constateeren, dat ik tot mijn spijt uit diens opmerkingen
zag, dat ik in de beschrijving van de door mij toegepaste methode
niet voor ieder voldoende duidelijk ben geweest, blijkende uit
sommige gevolgtrekkingen, die hij uit die beschrijving meent te
moeten maken.

In de eerste plaats begrijpt de heer Winkel niet het verschil
tusschen mijn methode
vóór en nadat ik (van den lieer Anker)
gezien had, hoe men het best een koe doet hoesten. Dit bestond
eenvoudig daarin, dat het mij daarna gemakkelijker viel en veel-
vuldiger gelukte hoesten op te wekken, zelfs bij fixatie van de
tong. Oorspronkelijk deed ik dit door wrijven, later door knijpen.
En waar de heer
Winkel meent, dat dieren met gefixeerde tong
zelden hoesten, zoo merk ik op, dat, waar mij dit in het door mij
vermelde tijdsverloop 290 malen gelukte, van zeldzaamheid toch
geen sprake is. Moeilijk en dikwijls vermoeiend is het zeker, maar
na voldoende oefening en door volhouden gelukt het geregeld.

De heer Winkel begrijpt niet, dat ik bij mijn eerste pogen,
na geen succes gehad te hebben bij de behandeling der larynx,
de trachea niet aan de beurt deed komen.

Hier schijnt hij het daarop betrekking hebbende gedeelte niet
nauwkeurig te hebben gelezen. Ik vermeldde toch, dat ik van den
heer
Laméris gezien had, hoe hij larynx en bovenste gedeelte van
de trachea
wreef, en dit zelf evenzoo toepaste.

Ook waar de heer Winkel opheldering verzoekt omtrent het
feit, dat ik in
alle gevallen, waarbij sputum in de luchtwegen
aanwezig was, dit ook bemachtigd zou hebben, schijnt hij onnauw-
keurig te hebben gelezen, daar ik het voorbehoud heb gemaakt,
dat het aanwezige sputum door hoesten in mond- of keelholte moest
kunnen worden gebracht.
Ik zou niet durven beweren, dat dit

-ocr page 273-

bij elke zeer gelocaliseerde bronchitis steeds het geval is en betwijfel
zelfs, of dit door het na tracheotomie opgewekte hoesten wel
steeds zal worden bewerkstelligd.

Evenals de heer Winkel had ik alleen succes: i°, als voldoende
gehoest werd; 2°, als met den hoest slijm naar boven kwam.

De methode-PoELS en die van Neuhaus acht ik ten slotte de
meest rationeele en deze methoden hebben m. i. in den regel
meer succes dan de door mij toegepaste. Ik blijf echter voor dieren,
waarover men nog geen enkel eigendomsrecht kan laten gelden,
de
onbloedige methoden prefereeren. De heer Winkel heeft mijn
opvatting in dezen niet aan het wankelen kunnen brengen. Het
veroorzaken van zwellingen, abscessen, vernauwingen der trachea
en zelfs van den dood bij eens anders eigendom, moet m.i. zooveel
mogelijk worden vermeden.

\'s Gravenhage, Maart 1910.

Periosteotomie bij spat,

door

L. J. HOOGKAMER.

Met zeer veel belangstelling namen we kennis van de mededeeling
van den heer J. J. Wester, betreffende: periosteotomie bij spat
(Tijdschrift voor veeartsenijkunde 36stc deel n°. 15); en te oordeelen
naar de daarmee verkregen gunstige uitkomsten zal het ongetwijfeld
aanbeveling verdienen, haar in de praktijk na te volgen. Evenwel
kan ik mij niet in alle opzichten vereenigen met de aangeprezen
wijze van uitvoering en komt het mij daarom niet ongewenscht
voor, enkele punten dienaangaande aan een nadere beschouwing
te onderwerpen.

Na - zegt schrijver — de huid op de plaats van de spat ge-
schoren en gedesinfecteerd te hebben, wordt op den onderrand
van den spatknobbel een huidsnede van 8—12 m.m. grootte ge-
maakt en met een Fransche setonnaald, met een schaarhelft of
desnoods met den achterkant van een scalpel, de huid van de
onderliggende laag los gewerkt, om vervolgens met behulp van
het spatmes over te gaan tot de incisie in periost en been. Te
vermijden heeft men het openen van den grooten gewrichtszak,
terwijl men zorg moet dragen, de huid naar beneden niet op te

-ocr page 274-

splijten, wat bij het snel terugtrekken van het spatmes gedurende
de aanvallen van verzet van patiënt wel kan gebeuren en hetwelk
de ervaren operateur zal weten te voorkomen door het, met den
rug tegen de bovenste huidlap gedrukt, snel terug te trekken.
Een en ander is ook te ontgaan door patiënt te narcotiseeren of
locaal ongevoelig te maken, maar zoo meent hij, dit is
voor de ge-
wone praktijk
wel wat omslachtig en bovendien hierbij onnoodig.

Het bloed dat zich eventueel in een gemaakten huidzak heeft
verzameld, wordt daaruit verwijderd en de bloeding gestuit door
den lossen huidlap gedurende eenige minuten tegen de onderlaag
aan te drukken. Met behulp van een paar zijden of catgutdraden
wordt de hechting voltooid en deze overdekt met een laagje trau-
maticine en een strookje jodoformgaas, gedrenkt in jodoform-
collodium. Een verband wordt ten eenenmale overbodig geacht.
Gevaar voor infectie is, als niet ,,lege artis" wordt gewerkt, niet
uitgesloten. Somwijlen treedt na het opstaan van patiënt bloeding
op. waartegen men, als ze niet te hevig is, opblazen van tannoform
kan aanwenden; mocht deze evenwel veroorzaakt worden door het
aansnijden van een kleine arterie, zoo kan ze met succes bestreden
worden door middel van een injectie van gesteriliseerde gelatine
in den huidzak.

Onder de bezwaren aan de operatie verbonden, wordt, behalve
een nog al langdurige behandeling 12 weken) genoemd: de ont-
wikkeling van een groote exostose na de periosteotomie, waartoe
mede bijdaagt, de organisatie van het subcutaan bloedcoaguluni.
Hoe grooter de bloeding was, des te grooter, in het begin ten minste,
de exostose. Ten opzichte van het resultaat wordt meegedeeld,
dat op deze wijze in de laatste jaren tientallen spatkreupele paarden
behandeld zijn geworden met gemiddeld 10 % herstel; slechts een
enkele maal mislukte het aseptisch te werken.

In de eerste plaats wensch ik er de aandacht op te vestigen,
dat een scheren en desinfecteeren van de huid slechts
op de plaats
van de spat
met het oog op het streven naar een aseptisch wond-
verloop in den regel niet voldoende zal zijn. Dit moge wel het
geval zijn voor een handig operateur als de heer
Wester, het
meerendeel onzer zal bij zulk een
beperkt rein veld niet slagen in
zijn pogingen, de wond voor besmetting te vrijwaren, om redenen
zóó voor de hand liggend, dat het mij overbodig voorkomt deze
hier nog nader uiteen te zetten.

M. i. verdient het aanbeveling de bewerking uit te strekken
over de geheele mediale zijde van het tarsaal-gewricht en de proxi-

-ocr page 275-

male helft van den meta-tarsus; het scheren, dat hoogstens een
kwart uur in beslag neemt, kan desgewenscht een dag te voren
geschieden. Alsdan heeft men, na de voltooiing van het toilet,
ten minste de zekerheid van met eigen hand of met tampons geen
verontreiniging te veroorzaken, een verontreiniging, zeer moeilijk
te ontgaan, als zich in de onmiddellijke nabijheid van het operatie-
veld nog haren bevinden.

Verder acht ik de toepassing van algemeene of locale anaesthesie,
om redenen van ethischen aard en tot meerdere zekerheid van de
aseptiek een dringende eisch. Om redenen van ethischen aard,
omdat het m. i. tot onze
eerste plichten behoort, alles in het werk
te stellen, om het lijden der aan onze zorgen toevertrouwde dieren te
verzachten, daar, waar dit in onze macht staat. Dat tegen dit
beginsel helaas nog al eens wordt gezondigd, kan niet worden
ontkend, niet zoozeer omdat het den beoefenaren der veeartsenij-
kunde aan liefde, aan medegevoel voor hunne patiënten ontbreekt,
in geenen deele; maar sleur en de meening, dat de verdooving
te veel tijd vraagt, niettegenstaande de ondervinding juist het
tegendeel aantoont, zijn oorzaak, dat tot op dit oogenblik aan deze
aangelegenheid in het algemeen nog niet de gewenschte aandacht
is geschonken. Zeer zeker wordt het hoog tijd, onzerzijds hiermede
te breken, ook al, omdat de belangstelling der ,,Nederlandsche
vereeniging tot bescherming van dieren" in deze kwestie geleidelijk
meer op den voorgrond treedt, ten bewijze waarvan ik slechts de
aandacht wil vestigen op de nog zeer onlangs in de Nieuwe Cour int
verschenen artikelen over „operaties bij dieren onder narcose",
en meer in het bizonder op het schrijven van den onder-voorzitter
van het hoofdbestuur (zie n° 339), zoomede op de oprichting aan
het „Nederlandsch toevluchtsoord voor noodlijdende dieren" te
\'s-Gravenhage, van een kliniek ter onderzoek van kleine huisdieren,
aan welke tevens gelegenheid zal bestaan tot het verrichten van
kunstbewerkingen onder verdooving. Mochten wij voortgaan met
aan bepaalde teekenen des tijds onvoldoende aandacht te schenken,
zoo zou het mij niet verwonderen, indien op een goeden dag een
verordening verscheen, krachtens welke een ingrijpen van beteeke-
nis zonder aanwending van anaesthetica, kortweg strafbaar werd
gesteld; de onzalige artikelen 1, 3 en 4 van de „voorschriften
betreffende het verrichten van heelkundige operaties door leerlingen
van \'s Rijks veeartsenijschool", mogen in dit opzicht tot waar-
schuwing strekken. Al zou men zulks nu misschien volkomen
verdiend achten, voor den goeden naam van ons beroep wil ik
toch hopen, dat het daartoe niet kome, dat ons die schande be-

-ocr page 276-

spaard zal blijven en dat men nog tijdig en op eigen initiatief
voor goed een eind zal gaan maken aan reeds te lang ten deze bestaan
hebbende en voor de waardeering van onzen stand weinig bevorder-
lijke gebruiken. Dat men toch bedenke dat een dierenarts, die,
kracht en ruw geweld ter zijde stellende, er naar streeft, zijn
patiënten zoo weinig mogelijk pijn aan te doen, in de oogen van
het publiek op een veel hooger wetenschappelijk standpunt staat
dan hij, die er, om het zoo eens uit te drukken, maar op los snijdt.
Men sta in gedachten eens een oogenblik stil bij het verschil, dat
zich aan ons voordoet, tusschen een operatie op het genarcoti-
seerde en het niet-genarc.otiseerde dier. Het eerste, liggend in
diepen slaap, slechts, en synchroon met de inademing, een zacht
piepend, vaak zingend geluid doende hooren, bewaakt door één
oppasser, rustig aan het hoofd gezeten en een operateur, die kalm
en bedaard zijn werk verricht in de overtuiging, dat een ongestoord
wondverloop het loon zijner moeite zal zijn; het tweede, met de
vier ledematen bij elkaar gebonden, in bedwang gehouden door een
vier- a vijftal personen op verschillende plaatsen van het lichaam
gezeten, in den regel overdekt met zweet, als gevolg van de pijn,
den angst en de inspanning der telkens zich herhalende en vruchte-
looze pogingen, om zich los te rukken, en een deskundige, geen
oogenblik zeker van zijn mes, links en rechts knorrige bevelen
uitdeelende, met als resultaat een langdurige en vaak allesbehalve
volgens de regels verrichte kunstbewerking en een bezoedeld opera-
tieveld, dat in het gunstigste geval weken en weken behoeft,
om de infectie te boven te komen. Waarlijk, ons dunkt, de keuze
tusschen deze twee kan niet moeilijk zijn.

Dat het bij de periosteotomie voor de gewone praktijk te
omslachtig zou zijn de locale anaesthesie toe te passen, kan ik on-
mogelijk toegeven. Een injectie eener cocaïne-(stovaïne, novocaïne,
alypine) adrenaline-oplossing, waarmede men hier in alle opzichten
kan volstaan, is in werkelijkheid toch een hoogst eenvoudige hande-
ling, te meer, omdat dergelijke soluties in den chemicaliën-handel
overal, gestereliseerd en wel, te verkrijgen zijn. De xo a 15 minuten,
welke er dienen te verloopen, om het intreden van de gevoelloosheid
af te wachten, zijn allicht te benutten voor andere werkzaamheden;
zoo niet, welnu men komt een kwartier later thuis, dan men zich
had voorgesteld. Bedenkt men evenwel, dat men zoo goed als alle
waarborgen heeft, dat patiënt doodstil ligt en er als gevolg daarvan
zeker en snel doorgewerkt kan worden, dan vermeen ik, dat dit
hulpmiddel integendeel eerder tot belangrijke tijdbesparing zal
leiden; redelijkerwijze kan er dan ook geen enkel bezwaar tegen

-ocr page 277-

aangevoerd worden, het onder de meest primitieve en minst
gunstige omstandigheden in praktijk te brengen.

,,Onnoodig" is het m. i. al evenmin; met het oog op de asepsis
is het zelfs onmisbaar, aangezien het verzet, uitgelokt door de
pijn, in meer of mindere mate, meestal immer aanleiding tot
infectie van de wond geeft.

In de derde plaats is het mij niet recht duidelijk, waarom
schrijver het maken van een huidzak verkiest boven een flinke
incisie, met losprepareeren der beide huidlappen, zoodat het
geheel open en bloot voor ons ligt. Belangrijke voordeelen zijn
hieraan verbonden. Men ziet
wat men doet, gevaar voor het
laedeeren van den grooten gewrichtszak bestaat er niet, omdat men
zijn scalpel kan controleeren; vaten van beteekenis kan men zien
en dus vermijden, terwijl het onderbinden van deze een weinig
tijdroovende arbeid wordt, zoodat voor het optreden van, de
vorming van omvangrijke osteophyten in de hand werkende
bloedcoagula, geen vrees behoeft te bestaan. Van dit alles is be-
zwaarlijk sprake bij het ,,
loswerken" met dit of dat stomp voor-
werp van de huid en bij de subcutane manipulaties met het spatmes.

Ik geef gaarne toe, dat het aanbrengen van de hechtingen
(6 a 7 stuks) meer tijd zal vereischen dan de sluiting van den
huidzak met één a twee suturen; echter, voor wie op een beetje
handigheid vermeent aanspraak te kunnen maken, zal dat verschil
niet zoo groot zijn en bovendien, men wordt daarvoor, gelet op
de genoemde voordeelen, ruimschoots beloond.

Eindelijk nog het verband.

De heer Wester acht dit ten eenenmale overbodig. Ik in
geenen deele; het komt mij juist zeer gewenscht voor. Ongetwijfeld,
een collodion-laag als afsluitingsmiddel voor een frisch gehechte
wond bewijst uitnemende diensten; toch dient in dit geval om
verschillende redenen de voorkeur aan een verband gegeven te
worden. Niet alleen dat de wond hierdoor meer volkomen wordt
afgesloten, ze wordt ook beschermd tegen beleedigingen — schuren,
bijten — van de zijde van het dier zelf, terwijl de kans voor infectie
zoo goed als geheel is buitengesloten. Dat door een betere aansluiting
van de wondranden en van de huid tegen haar onderlaag,\' de
aankleving aanzienlijk wordt bevorderd en eventueele nabloeding
uit kleine vaatjes gemakkelijk wordt voorkomen, zal men mij
wel niet willen betwisten.

Alzoo — ik zou in overweging wenschen te geven, de uitvoering
in dien zin te wijzigen, dat:

-ocr page 278-

het toilet van het operatie-veld zich over grooter oppervlakte
dan het aangegevene uitstrekke;

gebruik worde gemaakt van locale anaesthesie;
aan de open insnijding, boven het maken van een huidzak de
voorkeur worde verleend en

na afloop een goed sluitend verband worde aangelegd, hetwelk
men onder controle van den thermometer, met een gerust geweten,
een week achtereen onaangeroerd kan laten.

\'s-Gravenhage, Maart 1910.

Antwoord van J. J. Wester.

Ik zou geen aanleiding hebben bij bovenstaand artikel van
collega
Hoogkamer een antwoord te schrijven, indien de mogelijk-
heid niet bestond, dat hierdoor buiten den veeartsenijkundigen
kring, den indruk zou worden gewekt, dat men ook aan de
Rijksveeartsenijschool deze philippica verdient en noodig heeft.

Daarom verklaar ik hier voor buitenstaanders, dat er natuurlijk
aan de Rijksveeartsenijschool bij operaties zooveel mogelijk wordt
geanaestheseerd, ook bij pcriosteotomie.

Wat overigens betreft mijn verklaring, dat de anaesthesie bij
de door mij beschreven periosteotomic onnoodig is, daarmee
bedoelde ik, zooals van zelf spreekt, slechts te zeggen, dat de
manipulaties, die deze kleine operatie vereischt, met voldoende
zekerheid kunnen worden uitgevoerd ook zonder anaesthesie,
aan den operateur overlatende, of hij onder de omstandigheden
waaronder hij moet werken, ten behoeve van het dier zal anaesthe-
seeren of niet.

Opportuniteitsredenen gaven mij aanleiding deze uitlating in
mijn beschrijving van de operatie in te lasschen. Ik ken te goed de
bezwaren en gevaren, die speciaal aan algemeene anaesthesie bij
paarden, voor den practicus in de gewone praktijk, zijn verbonden,
om door de mededeeling, dat men deze operatie zonder anaes-
thesie niet zal kunnen verrichten, hem van te voren nog meer
„messerscheu" te maken dan hij reeds is. En wil men
afdoende
anaesthesie verkrijgen, dan moet men bij deze operatie chlorofor-
miseeren, want de locale anaesthesie geeft wel eenig maar geen
afdoend resultaat, omdat de cocaine niet door de pees en het
periost in het been dringt.

Dit eerste geschiedt dan ook aan de Veeartsenijschool.

-ocr page 279-

Op de overige objecties van den heer Hoogkamer zal ik niet
nader ingaan; de practicus zal ze wel wegen (en te licht bevinden).

Utrecht, 20 Maart 1910.

Referaten.

Mac Fadyean, Anthrax bacilli in rnilk. Mag Fadyean komt
tot de conclusie dat, wanneer miltvuur op een melkstal is voor-
gekomen, het noodzakelijk is, gedurende een week of tien dagen
na het laatste geval, de temperaturen van alle koeien vóór elk
melken op te nemen. Heeft een koe een temperatuur boven de
normale of vertoont ze eenig ander symptoom van miltvuur-
infectie, dan mag haar melk niet in consumptie worden gebracht.
Door het vei\'bieden van den verkoop van de melk van alle koeien
van den besmetten stal, doet men meer dan in het belang der
openbare gezondheid noodzakelijk is.

The Journal of Comparativc Pathology and Therapeutics, June
1909. Markus.

Paul Dieudonné, Sur l\'efficacité des inoculations préventi\'jes
anti-tétaniques en vétérinaire. Une seule est suffisante. Pas une
n\'a failli. Plus de mille observations.
Dieudonné concludeert:

i°. Vóórdat de enting in gebruik was, had ik elk jaar veelvuldig
tetanus na castratie of breukoperatie;

2°. Sinds ik de voorbehoedende enting systematisch toepas,
bestaat deze tetanus
na operatie, om zoo te zeggen, niet meer;

30. " Een enkele injectie is voldoende; nimmer faalde er een;

40. Een naburig castreur, die niet ent, sukkelt nog steeds
met castratie-tetanus;

5°. Voor het paard althans, geven de voorbehoedende entingen
een schitterend resultaat;

6°. Met even groot succes pas ik de preventieve enting ook toe
in gevallen van verwonding, traumata of andere operaties, dan
castratie en breukoperatie, vooral in de talrijke tetanuscentra
van mijn praktijk.

Omtrent de curatieve werking zegt Dieudonné, dat, naar zijn
meening het antitetanisch serum in gevallen van acute tetanus

-ocr page 280-

absoluut geen curatieve werking heeft. Hij helt er evenwel toe over
aan te nemen, dat het serum in langzaam verloopende gevallen,
waarbij de wonden ev. reeds of bijna reeds gecicatriseerd zijn, het
organisme in uitmuntenden staat van verdediging brengt en
daardoor de genezing bevordert.

In 87 gevallen van tetanus zag hij 31 genezingen en 48 sterf-
gevallen, terwijl van 8 gevallen hem de afloop onbekend bleef.

Rccueil de médecine vétérinaire, 15 Juillet 1909.

Markus.

Chapellier, A propos du traitement préventif du tétanos.

Chapellier deelt mede, dat een enkele preventieve injectie
van 10 c. c.m. antitetanisch serum hem steeds voldoende bleek.

Idem. , Markus.

Boekaankondigingen.

M. J. Hengeveld G. Jzn. en J. A. Zaalberg. Eerste aan-
vulling op de tweede uitgave van de Verzameling van Wetten,
Koninklijke besluiten, Ministerieele beschikkingen en aanschrijvingen,
betreffende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenij-
kundige Politie, de Tuberculose onder het Rundvee, de Rijksserum-
inrichting, het Veeartsenij kundig Onderwijs en de Paardenfokkerij.
Alphen (Z.-H.), N. Samson, 1910.

Hollandsche werken op veeartsenij kundig gebied zijn, helaas,
rarae aves. Dankbaar dienen wij dus te wezen voor de bestaande,
vooral wanneer zij goed en actiieel zijn. Deze eigenschappen
bezit zonder twijfel de door
Hengeveld en Zaalberg uitgegeven
verzameling, waarvan nu een
eerste aanvulling verschenen is.
Ook deze laatste is op practische wijze ingericht, waardoor het
geheele werk uitmunt. De staatsbemoeiing op het gebied der
veeartsenijkunde is thans, getuige ook cle inhoud van het boek,
zoodanig uitgebreid, dat wel ieder veearts zich deze verzameling
zal dienen aan te schaffen, ten einde zich gemakkelijk omtrent de
voor hem van belang zijnde wetten, besluiten, enz.,\' te kunnen
oriënteeren.

De bovengenoemde aanvulling geeft o. m. de nieuwe bepalingen,
betreffende de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch.

de Jong.

-ocr page 281-

Berichten.

Toezicht op melk. In het onlangs verschenen verslag der Gezondheids-
commissie voor de gemeente Utrecht over het jaar 1909 komt een advies voor,
door genoemde commissie aan B. en W. uitgebracht, over een ontwerp-verordening
op de keuring van eet- en drinkwaren, waaraan het volgende wordt ontleend:
„dat wij mitsdien het totstandkomen van eene verordening als de voorgestelde
die een
eerste maatregel zal zijn tot uitvoering van de denkbeelden, in de boven-
genoemde missives door ons ontwikkeld, met ingenomenheid zullen begroeten;

„dat wij, onder verwijzing naar bedoelde missives en in overeenstemming met
het daarin betoogde, er nadruk op wenschen te leggen, dat de ontworpen ver-
ordening
niet van toepassing behoort te zijn op de keuring van melk, daar ten aanzien
van dit voedingsmiddel naar onze onveranderde overtuiging eene geheel afzonder-
lijke regeling zou moeten worden getroffen, in den geest als in onze missive van
12 Oct. 1905 No. 204 in bijzonderheden is uiteengezet;

„dat naar onze meening het in die missive gewenschte deskundige toezicht
moet worden opgedragen aan een of meer veeartsen onder hoofdleiding van den
directeur van de Gemeente-slachtplaats en
niet aan een scheikundige, daar het
onderzoek van de scheikundige samenstelling van de melk slechts een onder-
geschikt deel van het vereischte toezicht uitmaakt, dit toezicht in hoofdzaak is
van veterinairen aard en in zijn geheel wèl door een veearts doch niet door een
scheikundige kan worden uitgeoefend;

„dat de gegevens omtrent den toestand der hier ter stede ten verkoop
gebodene eet- en drinkwaren, welke ons thans ten dienste staan en als bijlagen
bij dit schrijven zijn gevoegd, ons nog niet voldoende in staat stellen om de
noodzakelijkheid van eene keuring dier artikelen te beoordeelen;

„dat het in ieder geval onze overtuiging is, dat de ontworpen verordening,
afgezien van het nut dat zij in andere opzichten zal kunnen stichten en dat wij
niet hebben te beoordeelen, ook in het belang der openbare gezondheid nuttig zal
kunnen werken.

Op deze gronden adviseeren wij UE.A. om de totstandkoming van de ontwerp-
verordening, maar met uitsluiting van de melk, te bevorderen.

Eene minderheid in de Gezondheidscommissie kan zich met dit advies niet
vereenigen.

Eenige leden dezer minderheid, gebruik makende van het recht hun toegekend
bij artt. 14 en 34 van het Kon. Besluit van 27 Mei 1902, Staatsbl. 77, voegen hierbij
eene memorie (Bijlage I, hier beneden), waarin dat afwijkende gevoelen wordt
ontwikkeld.

De Gezondheidscommissie,

C. W. Broers, Voorzitter,

J. D. van der Plaats, Seerctaris.

-ocr page 282-

Memorie van eenige leden dir minderheid in de Gezondheidscommissie. De onder-
geteekenden, die met den heer
Molengraaff uitmaakten de subcommissie
voor de ontwerp-verordening op de keuring van eet- en drinkwaren, kunnen zich
niet vereenigen met het advies der Gezondheidscommissie, en brengen hierbij hunne
afwijkende meening onder de aandacht van UE.A.

In de eerste plaats wenschen zij nader uiteen te zetten, dat het toezicht op de
melk afzonderlijk geregeld behoort te worden en niet mag overgelaten worden
aan den gewonen keuringsdienst op eet- en drinkwaren, omdat dan de hoofdzaak:
het sanitaire toezicht, niet tot zijn recht zou komen.

De toelichting der ontwerp-verordening handelt grootendeels over de melk en
over de ervaringen hieromtrent te Leiden opgedaan. Geen melding wordt gemaakt
van het uitvoerige onderzoek in 1904 door de Gezondheidscommissie alhier
verricht naar den toestand bij 212 melkverkoopers en de samenstelling van 254
monsters melk, afkomstig van 156 verschillende melkverkoopers (zie gedrukte
bijlage). Uit dit onderzoek blijkt genoegzaam, dat bij het hygiënisch toezicht op
melk, de scheikundige samenstelling niet in de eerste plaats van belang is. Het
vee, de stallen en het personeel, de winkels, de bewaarplaatsen, het vaatwerk en
het vervoer, in één woord het bedrijf, moet worden nagegaan. Op reinheid en
vertrouwbaar water behoort in het bijzonder gelet te worden. Beide lieten in
1904 vaak veel te wenschen over.

Telken jare komen in Utrecht een aantal typhusgevallen voor, die toegeschreven
mogen worden aan het gebruik van melk, chemisch wellicht van goede samen-
stelling, maar van besmette afkomst. De groote epidemie in Aug. en Sept. 1900
is nog niet vergeten. Ook andere besmettelijke ziekten kunnen door de melk worden
overgebracht. Een aantal zuigelingen wordt ziek, niet omdat de melk met water
verdund was, maar omdat zij slecht gewonnen en behandeld was.

Een chemisch onderzoek der melk in een keuringsbureau voor eet- en drink-
waren is evenmin voldoende als een chemische analyse van drinkwater. Minder
het product dan wel de producent moet worden gecontroleerd, cene handelwijze,
die ook bij de Kijks-botercontróle toegepast wordt.

De Gezondheidscommissie acht het wenschelijk, dat het toezicht op de melk,
onder hoofdleiding van den directeur der gemeenteslachtplaats, worde opgedragen
aan een veearts. Deze zal in de eerste plaats de melkverkoopers te Utrecht en
hunne veehouders bezoeken, goeden raad geven, aandringen op verbetering van
gebreken en misstanden en als dit niet helpt, krachtiger maatregelen voorstellen.
Nu en dan komt hierbij een bacteriologisch en pathologisch-anatomisch onderzoek,
terwijl verder de samenstelling der melk — soortelijk gewicht, vetgehalte —
wordt nagegaan. Voor deze laatste onderzoekingen biedt het laboratorium der
gemeente-slachtplaats voldoende gelegenheid en de veearts is in staat om ook die
chemische bepalingen te verrichten.

Natuurlijk zal de veearts ook bijzondere aandacht schenken aan reinheid,
watervoorziening en gezondheidstoestand van het personeel. Bij ziekten van het
personeel en voor meer uitvoerige chemische analysen zal hij de hulp inroepen van
de Gezondheidscommissie, die ook, waar ingrijpende verbeteringen noodig zijn,
hare medewerking verleent.

Ten einde, waar noodig, krachtig te kunnen optreden, is eene afzonderlijke

-ocr page 283-

melkverordening noodig. Deze zou geenszins een vexatoir karakter mogen dragen.
Voor andere voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong, zooals vleesch en boter,
bestaat het toezicht reeds. De drie grootste melkinrichtingen, hier ter stede
gevestigd, hebben sedert enkele maanden het bedoelde veterinaire toezicht op
stallen, vee en melk van hun zeiven of van hunne veehouders op eigen kosten
ingesteld. Hieruit blijkt ook, dat de belanghebbenden en zaakkundigen reeds
overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van bedoeld toezicht.

Wanneer men begint met aan den gewonen keuringsdienst voor eet- en drink-
waren het onderzoek der melk op te dragen, zal deze dit niet weder loslaten,
omdat onder alle artikelen de melk hem verreweg het dankbaarste toeschijnt.
Maar al zijn de aanwijzingen van den melkpeil en het vetgehalte in orde, dan is
de melk nog niet vertrouwbaar. Een toezicht op melk, dat niet sanitair is, geeft
aan de gebruikers een valsche en niet zelden noodlottige gerustheid.

Terwijl de Gezondheidscommissie zich eenstemmig vereenigde met bovenstaande
schets van de wijze, waarop het toezicht op melk moet worden ingericht, ging
hare meerderheid niet mede met het tweede deel van ons voorstel omtrent den
keuringsdienst van eet- en drinkwaren. De meerderheid der Gezondheidscommissie
acht het nuttig, dat er nu reeds een verordening komt, en zij verkeert in de meening,
dat de voorgestelde verordening nog niets praejudicieert omtrent het keurings-
bureau. Ondergeteekenden zijn daarentegen van meening, dat een verordening
nog niet noodig is en hebben den indruk, dat de ontwerp-verordening wel degelijk
impliceert de inrichting van een keuringsbureau in het Pharmaceutisch labora-
torium der Universiteit, etc. etc.

Utrecht, 31 Juli 1909.

C. W. Broers.

D. F. van Esveld.

C. Hoitsema.

J. D. van der Plaats.

De ondergeteekende stemt volkomen in met de j meening der Gezondheids-
commissie te Utrecht, dat het toezicht op de melk gescheiden dient te zijn van
een ev. keuring van eet- en drinkwaren en kan zich geheel vereenigen met de
voor dit standpunt aangevoerde motieven.

Evenwel is het, naar de besliste overtuiging van ondergeteekende, in het alge-
meen alleen dan raadzaam dit toezicht, geheel of gedeeltelijk, te doen uitoefenen
door den veearts(en), verbonden aan een gemeentelijke vleeschkeuring, wanneer
de werkzaamheden uit hoofde dier vleeschkeuring van geringen omvang zijn;
m. a. w. wanneer men te doen heeft met kleine gemeenten, waar, uit den aard der
zaak, ook het toezicht op melk weinig uitgebreidheid heeft.

Z. i. moet de gemeente Utrecht, althans in dit opzicht, tot de groote gemeenten
worden gerekend. In zulke gemeenten dient de melkhygiënische dienst te worden
uitgeoefend door een|speciaal daartoe aangesteld, geheel zelfstandig werkend
veearts. Het opdragen van de „hoofdleiding" van dien dienst aan den directeur-
veearts van een ev. aanwezig abattoir zal in zulke gemeenten niet bevorderlijk
zijn voor het verkrijgen, ev. behouden, van den rechten man (veearts-melk-

-ocr page 284-

hygiënist) op de rechte plaats, wegens de meerdere ondergeschiktheid van diens
positie en de daaraan evenredige salarieering.

Het behoeft wel geen nader betoog, dat veelvuldige mutatie niet in het belang
is van een degelijk melkhygiënisch toezicht.

Markus.

Eerste Internationaal Congres voor Veeteelt. en Voedingsleer. Vanwege de
Belgische maatschappij voor wetenschappelijke veeteelt wordt tijdens de Inter-
nationale wereldtentoonstelling te Brussel van 19—22 September 1910 een inter-
nationaal congres voor veeteelt en voederkennis georganiseerd, waarop ik hier de
aandacht wil vestigen. De Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging
noodigt, daartoe aangezocht door de Directie van den Landbouw, uit, om als lid
toe te treden (f 4.90), of aan het congres mede te werken. Voor het lidmaatschap
kan men zich opgeven bij den heer V.
R. Ij. Croesen, secretaris van de Koninklijke
Nederlandsche Landbouwvereeniging, Lange Voorhout 23, te \'s-Gravenhage.

In het voorloopig programma worden nadere bijzonderheden omtrent dit
congres medegedeeld.

Het eerecomité is onder voorzitterschap van den Minister van Binnenlandsclie
Zaken en Landbouw; verder is er een Algemeen en een Uitvoerend comité. Alge-
meen secretaris is de heer M.
Frateur, Directeur van de Proefschool voor veeteelt
te Leuven. In het Algemeen comité en in de commissiën voor de verschillende
sectiën hebben een aantal veeartsen, leeraren en assistenten der veeartsenijschool,
directeuren van abattoirs en practiseerende veeartsen zitting genomen, terwijl
de verschillende vereenigingen op het gebied van fokkerij der verschillende
landbouwhuisdieren vertegenwoordigd zijn.

In het geheel zijn er 10 afdeelingen of sectiën, waarin men voornemens is een
aantal onderwerpen te behandelen.

Reeds hebben zich uit verschillende landen rapporteurs opgegeven; pogingen
worden aangewend om ook Nederlandsche deskundigen tot het uitbrengen van
rapporten aan te sporen.

In de volgende sectiën zullen dan volgens het voorloopig programma (in het
Vlaamsch) onderstaande onderwerpen aan de orde komen:

Eerste Afdeeling. Algetneene veeteelt.

1. Zoötechnische waarde der uitlezing.

2. Zoötechnische waarde der kruising.

3. Zoötechnische waarde der bloedverwantschap.

4. Kweek van dieren met een of meerdere doeleinden.

5. Methoden van beoordeeling der verschillende huisdiersoorten.

6. Algemeene voedingsleer.

7. Verscheidene.

Tweede AfdeeliNg. Kweek der zware trekpaarden.

1. Opbrengst der zware trekpaarden onder economisch oogpunt beschouwd.

2. Kweek der zware trekpaarden.

-ocr page 285-

3-

Keus der voorttelers.

■4-

Voeding.

5-

Exterieur van het zware trekpaard.

6.

Middelen tot verbetering.

7-

Studieboeken.

X.

Verscheidene.

Derde Afdeeling. Kweek der volbloedpaarden.

1. Ontwikkeling van de kweek der volbloedpaarden en zijn tegenwoordige

stand.

2. Benuttiging en opbrengst van het volbloed paard.

3. Stud-boeken.

4. Voeding en opkweeken der veulens.

5. Exterieur van het volbloedpaard.

6. Africhten van het koerspaard, koersen en andere middelen tot verbetering.

7. Voeding van het volbloedpaard.
-8. Verscheidene.

Vierde Afdeei.ing. Kweek der half-bloedpaarden.

1. Wat men begrijpen moet onder de benaming van half-bloed.

2. Ontwikkeling van de kweek der half-bloedpaarden.

3. Opbrengst der half-bloedfokkerij; de benuttiging van het half-bloedpaard.

4. Verschillende manieren om half-bloedpaarden te fokken.

5. Exterieur der verschillende klassen van half-bloedpaarden.
<5. Opkweeken, voeden en dresseeren der veulens.

7. Middelen tot verbetering, prijskampen, koersen, raids, enz.

8. Voeding der volwassen dieren.

9. Verscheidene.

Vijfde Afdeeling. Kweek van melkvee.

1. Economische toestand van de kweek, en verschillende wijzen van uitbating

van het melkvee.

2. Opbrengst van het melkvee; beoordeeling der opbrengst.

3. Exterieur van het melkvee.

4. Melkveerassen. Bijzondere studie der fokmethoden dezer rassen.

5. Fokmethoden en voeding van het jong melkvee.

6. Rundvee-stamboeken.

7. Voeding van het volwassen vee.

8. Verscheidene.

Zesde Afdeeling. Kweek van het mestvee.

1. Economische voorwaarden om in de kweek van het mestvee te gelukken.

2. Opbrengst van het mestvee.

3. Exterieur van het mestvee.

-ocr page 286-

4- Mestveerassen. Bijzondere studie der fokmethoden dezer rassen;

5. Opfokken a. van jong mestvee.

b. van toekomstige voorttelers.

6. Verschillende wijzen van vetten van het vee.

7. Het vetten van kalveren.

8. Voeding.

9. Verscheidene.

Zevende Afdeeling. Kweek van rundvee met verschillende doeleinden.

1. Economische voorwaarden om in die kweek te gelukken.

2. Opbrengst van het rundvee met verschillende doeleinden.

3. Exterieur van dit vee.

4. Rundveerassen met verschillende doeleinden. Bijzondere studie der fok-

methoden dezer rassen.

5. Voeding en opfokken a. der toekomstige voorttelers, b. der jonge rund-

dieren die niet tot de kweek bestemd zijn.

6. Voeding.

7. Verscheidene.

Achtste Afdeeling. Kweek van geiten en schapen.

1. Economische voorwaarden van de geit- en schapenk week.

2. Opbrengst van het schaap en de geit. Vergelijkende studie der opbrengst

van de geit en het schaap.

3. Geit- en schapenkweek in de verschillende landen.

4. Opfok der toekomstige voorttelers.

5. Exterieur van het schaap en de geit.

6. Verschillende wijzen van uitbating.

7. Voeding.

8. Verscheidene.

Negende Afdeeling. Kweek van het varken.

1. Aanleg der verschillende varkensrassen; veus van een ras. Fokmethoden:

uitlezing, kruising.
2 Gezondheidsleer van het fokken:

a. van varkens tot het mesten bestemd.

b. van toekomstige voorttelers.

3. Voortbrengen, verzorgen en gereedmaken van het biggen.

4. Het varken onder oogpunt der slachterij: vetten en gereedmaken; uitwegen.

5. Voeding.

6. Middelen om de varkenskweek aan te moedigen: prijskampen, syndi-
katen, enz.

Tiende Afdeeling. Documentatie, wettelijke regeling, prijskampen.
1. Statistieken nopens de verbetering bekomen bij onze verschillende huisdieren.

-ocr page 287-

2. Wettelijke regeling der huisdierverbetering in de verschillende landen.

3. De prijskampen.

4. Ondersteuning van de huisdierkweek,

a. door de openbare besturen;

b. door private inrichtingen.

5. Inrichtingen voor zoötechnische opzoekingen; museums voor veeteelt.

6 Inlichtings- en documentatie-diensten.

7. Verscheidene.

Een bezwaar voor onze landgenooten is, dat men zoo laat begonnen is met
voor dit congres propaganda te maken, en wel vooral, omdat vóór 15 Mei a.s.
de rapporten reeds moeten zijn ingeleverd.

Ik wil echter hopen, dat toch nog collega\'s aan de roepstem van het comité
gehoor zullen geven.

Kroon.

Vergadering der afdeeling Groningen— Drenthe, gehouden den 9<le" Maart 1910.

Aanwezig 13 leden, benevens eenige leden der afdeeling Friesland, deelnemers aan
den cursus in vee- en vleeschkeuring aan het abattoir te Groningen.

Punten van behandeling, a. Huishoudelijke werkzaamheden: de heer P. D.
Beunders
wordt herbenoemd als bestuurslid (penningmeester); als nieuwe leden
worden aangenomen: R.
Hess te Zuidlaren, J. Kets te Gieten, G. Krediet te Warf-
fum en
Dr. J. van der Veen te Roden; bedankt als lid hebben wegens verplaatsing:
Dk. K. Büchli, Dr. D. G. Ubbels, H. J. de Vries en A. J. Winkel; als candidaten
voor de a. s. vacature in het hoofdbestuur worden gesteld:
i°. L. J. Hoogkamer
te \'s Hage en 2°. H. van Staa te Leeuwarden.

b. Voorstellen voor de agenda der algemeene vergadering.

In verband hiermee wordt door Dr. A. A. Overueek ingeleid: Is het al of niet
wenschelijk, dat door onze Maatschappij bij de regeering wordt aangedrongen op
wijziging der wet van
8 Juli 1874 98? Er wordt gewezen op de ernstige leemten,
voornamelijk van art. 1 der wet, zooals de bepaling, dat onder
uitoefening der vee-
artsenijkunde
wordt verstaan: het verleenen van genees- en heelkundigen raad of
bijstand voor vee
als bedrijf, waardoor dé veroordeeling der onbevoegden zeer wordt
bemoeilijkt. Ook het geoorloofd zijn van heelkundige operaties op gezond vee is
aan zeer vele bedenkingen onderhevig. Wettelijk is verboden het inenten; daarmee
dient gelijk gesteld te worden, of daaronder te worden verstaan: elke behandeling
ter genezing of onderkenning van ziekten, met sera, cultures of dergelijke stoffen.
Er bestaat echter tegenwoordig wel eenig bezwaar op wijziging van art. 1 der uit-
oefeningswet aan te dringen. Wordt besloten het gevoelen van het hoofdbestuur
in te winnen en daarna te beslissen of het wenschelijk moet worden geacht een
desbetreffend voorstel op de agenda te doen plaatsen.

c. Iets over tuberculose, ingeleid door P. D. Beunders. Voorkomen van tuber-
culose het meest bij runderen, in verband met de stalling dezer dieren. Bij \'t rund
weinig voedingstuberculose, welke veel bij varkens optreedt. Bij tuberculose van
de bronchiaalklieren, ook bijna \'altijd tuberkels in de longen; soms zeer kleine in
\'t centrum van het longweefsel, waardoor ze aan een oppervlakkig onderzoek ont-

-ocr page 288-

snappen. Dit gebeurt vooral, wanneer de tuberkels verweekt zijn, omdat ze dan
even veerkrachtig aanvoelen als het omgevende longweefsel.

Tuberculeuze darmzweren komen bij \'t rund al of niet voor, bij het paard ook,
bij \'t varken zeer zelden. Dit laatste verklaart bij dit dier gedeeltelijk den geringen
invloed van de tuberculose op den algemeenen gezondheids- en voedingstoestand.
Ook het ontbreken van longtuberculose en het niet-chronische van het proces
komen daarbij in aanmerking. Bij voedingstuberculose dikwijls milttuberculose.

De tuberculose van pleura en peritoneum, de z.g.n. Darelziekte, beschouwt
inleider steeds als een secundair proces, langs lymphatische wegen van uit tuber-
culeuse haarden ontstaan. Karakteristiek voor zuiver tuberculeuze processen is:
klierinfectie, niet-stinkende, gele weefselmassa, in tegenstelling van de stinkende,
groenachtig gekleurde purulente ontstekingsprocessen. Als karakteristiek voor het
clinisch beeld van uitgebreide tuberculose noemde
Beunders de matte blik.

Aan het slachthuis te Groningen was het percentage van tuberculose in 1909 bij
runderen 13,34 %; varkens 11.86 %; vette kalveren 0.33 %; graskalveren 3.63 %;
nuchtere kalveren 0.10 %; paarden 0.44 %; schapen en geiten o %.

De ziekte werd veel meer gezien bij koeien en varkens uit Friesland afkomstig,
dan bij die uit\'de provincie Groningen. Van de door het rijk overgenomene en aan
het abattoir te Groningen onderzochte runderen bleken gemiddeld ruim 20 °„ niet
tuberculeus. Bij ruim 15% dezer dieren zag men adhaesive peritonitis, als gevolg
van traumatische ontsteking der netmaag door vreemde voorwerpen, ook veel
fibroplastische pleuritis.

Bij de uit Friesland afkomstige koeien veel vermineuze pneumoniën, welke
ziekte, uitgebreid voorkomende, dikwijls gepaard gaat met algemeene klierzwelling,
waardoor de differentieel-diagnose met tuberculose nog meer wordt bemoeilijkt.

Dr. Overbeek vraagt den inleider, of het mogelijk kan zijn dat tuberculose bij
kalveren meer voorkomt dan bij een gewoon onderzoek op tuberculose zal blijken?

De proeven van rijkswege te Lonneker, met kalveren, deels gevoed met ge-
pasteuriseerde, deels met niet-gepasteuriseerde melk, de uitslag der secties dier
kalveren, alsmede de vele reacties verkregen bij de tuberculine-proef op kalveren,
afkomstig van tuberculose-vrij fokvereenigingsvee, nopen hem te veronderstellen,
dat cr bij het kalf meer tuberculose moet bestaan dan door inleider wordt aange-
geven.

De inleider handhaaft zijn conclusies, en zegt, zich niet te kunnen voorstellen,
dat de tuberculose bij het kalf een geheel ander karakter zou vertoonen dan bij het
rund. Steeds worden bij de kalveren de bronchiaalklieren onderzocht, doch zeer
weinig tuberculeus bevonden, terwijl deze klieren bij tuberculeuze runderen zeer
dikwijls zijn aangetast. In verband met deze kwestie wordt door
Dr. Overbeek en
Dr. van der Veen gesproken over de besmetting der longen door het voedsel van
uit de keel, en de besmetting der longen van uit het darmkanaal.
Dr. Overbeek
wijst op de groote beteekenis van de juiste onderkenning der besmettingswegen bij
het rund, met het oog op de wijze van bestrijding. Immers, wanneer de voedings-
tuberculose der kalveren een overheerschenden invloed heeft, dan kan er aan de
tegenwoordige bestrijdingswijze der tuberculose geen groote waarde worden ge-
hecht, en zal daarentegen verplichte pasteurisatie van de afgeroomde fabrieksmelk
van overwegend belang zijn.

-ocr page 289-

Ten slotte wees Da. Overbeek nog op de voordeelen van de intracutane tuber-
culineproef, die gemakkelijk is uit te voeren, betrouwbare reactie geeft en ons ver-
lost van de tijdroovende temperatuuropname.

Na afloop der vergadering werd door de leden van de.Friesche afdeeling, deel-
nemers aan den geëindigden cursus in vee- en vleeschkeuring, aan de leiders van
dien cursus, de heeren
Beunders en Boom, in het hotel ,,de Doelen" een diner
aangeboden, waaraan ook werd deelgenomen door eenige leden der afdee ling
Groningen-Drenthe.

Kroes.

Negende Internationaal Vesartsenijkundig Congres. Betreffende dit congres
zijn in den laatsten tijd verschenen:

a. het verslag van den Regeeringsafgevaardigde D. A. de Jong, buitengewoon
hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, aan Zijn Excellentie den Minister
van Binnenlandsche Zaken
(N ederlandsche Staatscourant van 28 Januari 1910.
n°. 23);

b. een rapport van Arloing over ,,Vaccination antituberculeuse sur le boeuf"
en drie rapporten van Dschunkowsky en Luhs, resp. over ,,Entwickelungsformen
von Piroplasmen in Zeckeri\', ,,Leishmania beim Hunde in Transkaukasien", ,,Zur
Frage über die Erforschung der Protozoenhrankheiten des Geflügels in Transkauka-
sien";

c. de conclusies door het congres genomen;

d. de alphabetische naamlijsten van de rapporteurs en de index van de rap-
porten,\'Jafzonderlijk voor de algemeene en de sectie-vergaderingen.

Markus.

Internationaal Zuivelcongres te Budapest. Dezer dagen is de Compte-Rendu
van dit op 6—11 Juni 1909 te Budapest gehouden congres verzonden. Behalve de
werkzaamheden en discussies bevat dit boekdeel de congresbesluiten, nagekomen
rapporten over „Het toezicht op melk in Luxemburg" en over „Homogenisatie
van de melk", en de ledenlijst (Nederland 71 leden, waaronder 5 veeartsen).

Kroon.

Veearts-veeteeltconsulent. Door den heer Zuurbier is aan de landbouwvereeni-
ging Holland\'s Noorderkwartier een rapport uitgebracht over de aanstelling van
een\'veeteeltconsulent door deze vereeniging. De rapporteur acht het noodig, dat
de te benoemen veeteeltconsulent in het bezit is van het diploma van veearts.

Kroon.

Toelatingsexamen-Rijksveeartsenijschool. De Directeur-Generaal van den Land-
bouw brengt ter algemeene kennis, dat het examen om als leerling aan \'s Rijks
veeartsenijschool te Utrecht te worden toegelaten, ingevolge het reglement voor
die \'school, vastgesteldj bij Koninklijk besluit van 25 Mei 1894 (
Staatsblad n°. 65\'
en laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1906 (
Staatsblad
n°. 228), zal plaats hebben in de eerste helft der maand Juli e.k. en dat zij, die
dat examen willen afleggen, zich
schriftelijk vóór 1 Mei e. k., bij den directeur der
school moeten aanmelden.

-ocr page 290-

Model-certificaat, behoorende bij de Ministeriëele beschikking van 17 Februari
1910, betreffende vervoer per spoor van rundvee. (Zie bldz. 188 van dit tijdschrift.)

De ondergeteekende\')............................ geëxamineerd (gediplo-
meerd) veearts te 2) .............................. verklaart hierbij, dat

de 3)
het

bestemd hetzij naar spoorwegstations in het buitenland, hetzij naar Kruiningen-
Yerseke, Terneuzen, Sas van Gent, Axel, Hulst, Vlake, Bergen op Zoom, Roosen-
daal, Woensdrecht, Breda, Baarle-Nassau, Baarle-Nassau (grens), Valkenswaard,
Budel, Venlo en alle ten zuiden van laatstgenoemd station gelegen stations in

de provincie Limburg, door hem, op verzoek van 4)..........te 2)............,

voor-

is onderzocht op 5) .............. des -middags te c)......uur, te2)

na-

................ en bevonden niet te zijn lijdende aan of door kenteekenen

verdacht van eenige besmettelijke ziekte in den zin der wet of wel te zijn aan-
getast door eene daarmede in verschijnselen eenige overeenkomst vertoonende,
niet besmettelijke ziekte.

Tevens verklaart de ondergeteekende, dat bovenbedoeld rund geene ver-
schijnselen vertoont, welke het bestaan van clinische tuberculose waarschijnlijk
maken.

7)

Behoort bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 17 Februari
1910, n°. 240, afdeeling Spoorwegen.

Mij bekend,
De Secretaris-Generaal,
Salverda de Grave.

N.B. Voor elk te vervoeren stuk rundvee is eene afzonderlijke verklaring in
duplo noodig.

Het onderzoek is ten laste van den belanghebbende.
De verklaring geldt slechts gedurende 12 uren na het tijdstip van het
onderzoek en is ongeldig, wanneer daarin ééne of meer wijzigingen of
doorhalingen voorkomen, welke niet door den betrokken veearts zijn
gewaarmerkt.

Vleeschvergiftiging. Te Linne (L.) hebben zich ziektegevallen voorgedaan,
tengevolge van het gebruik van vleesch eener in nood geslachte koe,
goedgekeurd
door een slager-keurmeester.
De zieken zijn hersteld. De zaak is in onderzoek.

Beel.

rl Naam en voorletters van den veearts.
Naam van de gemeente.

s) Kleur, geslacht, soort, bijzondere kenteekenen en, zoo mogelijk, ouderdom van het stuk rundvee.
h) Naam en voorletters van den verzoeker.

Datum van het onderzoek.
6) Uur van het onderzoek.
7| Handteekening van den veearts.

-ocr page 291-

Vischvergiftiging. In het Russische district Azdatof moeten 150 boeren
gestorven zijn tengevolge van het gebruik van bedorven visch.

(Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad.)

Abattoirwezen. De heer E. Quadekker, Directeur van het abattoir te
Nijmegen, hield 30 Maart j.1. voor de leden van de Rotterdamsche Vleeschhouwers-
Vereeniging een voordracht over het moderne abattoir.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Rijkscursussen in vee- en vleeschkeuring. Op 23 Mei a.s. zullen van Rijkswege
te Alkmaar, Groningen, Hoek van Holland en Maastricht cursussen in vee- en
vleeschkeuring geopend worden, met het doel aan niet-veeartsenijkundigen de
noodige kennis te verstrekken om als hulpkeurmeester bij een Rijks- of gemeente-
lijken vee- en vleeschkeuringsdienst werkzaam te kunnen zijn.

Tot deze cursussen, die omstreeks twee maanden duren, worden alleen toegelaten
zij, die den leeftijd van 23 jaar hebben bereikt, lichamelijk goed ontwikkeld, in
het volle bezit hunner zintuigen en van goed zedelijk gedrag zijn; het slachtersvak
kennen en ten minste gedurende 2 jaren als slachter werkzaam zijn geweest, en
door het afleggen van een openbaar examen doen blijken voldoende onderlegd te
zijn in lezen, schrijven en rekenen, alsmede in de kennis van het metrieke stelsel.

Aan het einde dezer cursussen wordt te Amsterdam een openbaar examen
afgenomen ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken diploma van hulpkeur-
ineester van vee en vleesch.

Aanmelding schriftelijk, onder mededeeling, welken cursus men bij voorkeur
wenscht te volgen, vóór 28 April a.s., bij den inspecteur van <len veeartsenijkundigen
dienst,
Dr. H. Remmelts, Willemstraat 54, te \'s-Gravenhage, met overlegging
van: geboorte-akte; een bewijs, afgegeven door een arts, dat men lichamelijk
goed ontwikkeld, in het volle bezit
der zintuigen is, en niet lijdende aan kleuren-
blindheid; een bewijs van goed gedrag, en een bewijs dat zij het slachtersvak
kennen en ten minste gedurende 2 jaren als slachter werkzaam zijn geweest.

Zij, die op 25 April 1905 sedert ten minste 1 jaar werkzaam waren bij een Rijks-
of gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst en den leeftijd van 23 jaar hebben
bereikt, worden, met toestemming van den ondergeteekende, tot het theoretisch
gedeelte van een der cursussen toegelaten. Hieromtrent opgave bij den Directeur-
Generaal van den Landbouw te \'s-Gravenhage.

Nadere inlichtingen verschaft de Nederlandsche Staatscourant No. 83.

Sterfte onder karbouwen. Een der correspondenten van de Locomotief schrijft
uit Poerwodadi:

De sterfte onder de karbouwen van de bevolking is weer schrikbarend groot.
In de districten Poerwodadi en Grobogan stierven er meer dan 1000, te oordeelen
naar het officieele rapport, waarop de sterkte van de hoeveelheid voorkomt met
het cijfer van plm. 26.000, terwijl een maand later slechts 25.000 vermeld werd.
Komt er geen verbetering, dan is \'t te voorzien, dat wij denzelfden toestand
krijgen als ongeveer 10 jaar geleden, toen duizenden karbouwen als \'t ware weg-

-ocr page 292-

gemaaid werden, het gouvernement ettelijke duizenden guldens moest voor-
schieten voor den aankoop van karbouwen ten behoeve der bevolking, die in voor-
schot geld ontving om zich een nieuw span aan te schaffen. De ziekte verschilt in
geenen deele met vroeger: rood doorloopen oogen, schuimende bek, een draaiende
bew-eging, om daarna neer te storten en niet meer op te staan.

Gelukkig, dat de padioogst zich vrij gunstig laat aanzien, en dat de gezondheids
toestand der bevolking over het algemeen bevredigend is, anders zou de ellende
weder niet te overzien zijn.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Gezondheidscongres. Aangaande het I5de Gezondheidscongres deelt het
Tijdschrift voor Sociale Hygiëne het volgende mede:

Het gemeentebestuur van Leiden heeft zich — behoudens onvoorziene omstandig-
heden — bereid verklaard, de leden van het congres in den avond van den eersten
congresdag, 23 September, ten raadhuize te ontvangen.

Eerste dag. Tot leden der commissie, welke van prae-advies zal dienen in zake
„hygiënische toestanden aan boord van zeevisschersvaartuigen", zijn benoemd
de heeren: A. E.
Arkenbout Schokker, hoofdinspecteur voor de scheepvaart, te
\'s-Gravenhage;
Mr. A. j. E. A. Bik, bestuurslid van het Nederlandsch Congres
voor Openbare Gezondheidsregeling, te \'s-Gravenhage;
Dr. H. J. M. Boonacker,
oud-officier van gezondheid, te Leiden; J. M. Bottemanne, inspecteur voor de
visscherij, te \'s-Gravenhage;
Alb. de Jong, reeder en scheepsbouwmeester, te
Scheveningen; J. F.
Klercq, directeur der Algemeene Visscherij-Maatschappij,
bestuurslid der Vereeniging van Reeders van Visschersvaartuigen, te IJmuiden;
G. F.
D. Meefout, oud-machinist a/b van stoomtrawlers, te IJmuiden; S. Roele-
veld,
oud-gezagvoerder en oud-zeevarende ter haringvisscherij te Scheveningen.

Tweede dag. De verontreiniging van de openbare wateren en de wetsontwerpen
te dier zake .zullen worden ingeleid door
Mr. J. Limburg, lid van de Tweede
Kamer, en door
Dr. J. D. van der Plaats, secretaris der gezondheidscommissie
te Utrecht.

Nederlandsohe Vereeniging voor Koeltechniek. Op de op 9 April te Leiden
gehouden algemeene vergadering dezer vereeniging werd besloten, een commissie
in te stellen voor onderzoek der middelen tot
conserveering van visch.

In deze commissie zal o.a. worden uitgenoodigd zitting te nemen Dr. D. A. de
Jong,
buitengewoon hoogleeraar te Leiden.

(Algemeen Handelsblad).

Natuurkundig examen voor a.s. veeartsen. De directeur-generaal van den
landbouw brengt in de Stct. ter kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar
te houden natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen, bedoeld in art. 12
der wet van 8 Juli 1874 (Stsbl. n°. 99), zal aanvangen op Maandag 6 Juni a.s.
in de lokalen van \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.

Provinciale vereeniging van praktizeerende veeartsen. Op Zondag 20 Maart
j.1., is te Rotterdam opgericht een vereeniging van
uitsluitend praktizeerende vee-
artsen in Zuid-Holland.

-ocr page 293-

Het bestuur wordt voorloopig waargenomen door de heeren D. van Gruting
en A. F. Muller.

Het doel van de nieuwe vereeniging is: het behartigen der belangen van de
praktizeerende veeartsen.

Kuipers.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 31 Maart is, met ingang van 1 dezer,
benoemd tot assistent aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam, A. J. S.
van
Alphen,
thans tijdelijk als zoodanig aan die inrichting werkzaam.

De minister van koloniën heeft F. C. de la Chambre ter beschikking van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië gesteld, om te worden benoemd
tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande.

Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Neder-
landsch-Indië,
C. J. van Temmen, thans ter beschikking gesteld van den directeur
van landbouw, ten einde te worden belast met werkzaamheden in het belang
van bovengenoemden dienst, en
H. J. M. Valois, gesteld ter beschikking van
den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië om tot die betrekking te
worden benoemd.

Gesteld ter beschikking van den directeur van landbouw, ten einde te worden
belast met werkzaamheden in het belang van den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Nederlandsch-Indië, T. P. A.
Sperna Weiland, ter beschikking gesteld
van den gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië om te worden benoemd
tot veearts bij genoemden dienst.

Geplaatst te Sariboe Dolok en belast met den veeartsenijkundigen dienst in
Simeloengoen en Karolanden
T. P. A. Sperna Weiland, ondergeschikt aan den
veearts van Medan.

Belast met de waarneming der betrekking van veearts bij den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst, de militaire paardenarts ie klasse J. N. A. C.
Scheepens, met bepaling, dat hij gedurende den tijd dezer waarneming bij het
leger zal worden gevoerd „voor memorie".

Gesteld ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië de veearts G.
Krediet, om te worden benoemd tot leeraar aan den cursus
tot opleiding van inlandsche veeartsen te Buitenzorg.

Overleden (25 Maart 1910) de veearts L. Hermkes te Culemborg.

Wf.ster.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. H. Zwaardemaker, De ■jongste gestalte der
physiologie.
Rede, uitgesproken op den 274stcn gedenkdag van de stichting der
Utrechtsche Hoogeschool, den 17d\'"n Maart 1910. Haarlem, De Erven F.
Bohn.
Prijs f 0.50.

Dr. E. Perroncito, La malattia dei minatori dal S. Gottardo al sempione.
Una questione risolta.
Torino, Carlo Pasta, 1909.

L. Wagenaar, De Nijmeegsche Dierenbescherming voor de vierschaar der waarheid.
Arnhem, S. Hijman Jzn., 1910.

M. J. Hengeveld en J. A. Zaalberg, Eerste aanvulling op de tweede uitgave
van de verzameling van wetten, Koninklijke besluiten, Ministerieele beschikkingen

-ocr page 294-

en aanschrijvingen betr. het Veeartsenijkundig Staatstoezicht enz. enz. Alphen,
N. Samson, 1910.

Compte-Rendu des travaux du 4"" Congrès International de Laiterie, Budapest
1909. Budapest, Imprimerie ,,Patria", 1909.

Verslag van de bevindingen en handelingen der Gezondheidscommissie voor de
gemeente Utrecht in het jaar
1909. Utrecht, P. den Boer.

Résolutions du 9"" Congrès International de Médecine Vétérinaire à la Haye,
13—19 septembre 1909, publiées au nom du comité exécutif par le Secrétaire Général.

H. Schridde und O. Naegeli, Die hämatologische Technik. Prijs Mk. 4.;o.

J. G. Vath, Die Fohlenlähme, ihre Entstehung, Heilung und Verhütung. Prijs
Mk. 2—.

Dr. H. Zwaardemaker Czn., Leerboek der physiologie. Eerste deel, Tweede
stuk. Haarlem, de Erven F.
Bohn, 1910, Prijs f 4.—.

Dr. B. J. Stokvis, Voordrachten over geneesmiddelleer. Derde druk, geheel her-
zien door
Dr. H. Zeehuizen, Haarlem, de Erven F. Bohn, Prijs f 30.—.

Uhlenhuth und Weidanz, Praktische Anleitung zur Ausführung des biologischen
Eiweissdifferenzierungsverfahrens.
Jena, Gustav Fischer, 1909.

Dr. E. Sacquépée, Les empoisonnements alimentaires. Paris, J. B. Baillière
et Fils, 1909. Prijs fr. 1.50.

Dr. Johannes Orth, Pathologisch-anatomische Diagnostik. Siebente Auflage.
Berlin,
August Hirschwald, 1909, Prijs Mk. 18,50.

C. J. Koning, Biologische en biochemische studies over melk; zevende gedeelte;
„de pasteurisatie".
Overgedrukt uit het Pharmaceutisch Weekblad 1909—1910.
Opwijrda\'s Drukkerij, Dieren.

C. J. Koning, Pathologische melk. „Het streptococcen-onderzoek". Overgedrukt
uit het Nederlandsch Tijdschrift voor Melkhygiëne 1910,
N°. 13.

Idem, idem.

Markus.

-ocr page 295-

De opleiding der hoefsmeden in Nederland,

door

H. M. KROON.

De opleiding der hoefsmeden was steeds voor een groot gedeelte
in handen van veeartsen en ook voortaan zullen dezen zich daar-
mede hebben bezig te houden. Daarom kies ik deze plaats om
een overzicht te geven van de opleiding der hoefsmeden, zooals
die tot nu toe plaats had en zooals ik die in de naaste toekomst
wel zou wenschen. Noodig is het, dat wij het eens worden hoe
de opleiding dient te zijn, omdat eerst dan met kracht gestreefd
kan worden om ons doel te bereiken: een rationeele regeling van
het onderricht aan hoefsmeden.

Een vraag, welke ik hier slechts even behoef aan te roeren, doch
welke vroeger verschillend beantwoord werd, is deze: Is een speciale
opleiding noodig? Wij weten wel, dat cle hoefsmid het vak niet
kan leeren van vader of baas alleen, doch dat voor een oordeel-
kundige uitoefening van het hoefbeslag noodig is kennis van gangen
en standen van het paard, en vooral van den anatomischen bouw
van den hoef en de functiën der verschillende deelen, welke kennis
den smid buiten de werkplaats moet worden bijgebracht. Door
deze kennis gesteund kan de smid bij de zoo verschillende standen,
gangen en hoefvormen nagaan, welk beslag het best toegepast
kan worden, hoe hij heeft te besnijden en te passen; in plaats van
sleurwerk komt dan goed overdachte arbeid. Dat een bijzondere
opleiding der hoefsmeden onmisbaar is, daarover zullen allen het
wel eens zijn.

Op de ambachtsscholen, waar de gewone opleiding van ambachts-
lieden, dus ook van smeden, het best plaats vindt, kan de opleiding
der hoefsmeden kwalijk geschieden. Jongelieden van 14 tot 17
jaar zijn nog niet genoeg lichamelijk ontwikkeld voor den omgang
met paarden en dus nog niet in de gelegenheid om het door hen
geleerde in toepassing te brengen. Op de ambachtsscholen kan dus
alleen eenig voorbereidend onderwijs gegeven worden; de eigenlijke
opleiding der hoefsmeden moet plaats hebben, als de jonge man

-ocr page 296-

met het smidsvak vertrouwd is, en reeds gewend is aan den om-
gang met paarden, zooals hij dat in de smederij leert. Wilde de
opleiding der hoefsmeden aan de ambachtsscholen plaats hebben,
dan zoude dat alleen kunnen geschieden in vervolgcursussen aan
vroegere leerlingen. De opleiding der hoefsmeden heeft niet op de
ambachtsscholen plaats, zelfs ressorteert het ambachtsonderwijs on-
der het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en het onderwijs in hoef-
beslag onder het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
Later zullen wij zien, dat aan enkele ambachtsscholen wel onder-
richt in hoefbeslag aan oudere smeden wordt gegeven in cursussen,
welke uitgaan van landbouwmaatschappijen en door het Minis-
terie van Landbouw, Nijverheid en Handel worden gesubsidieerd.

Opmerkelijk is het, dat het streven naar een goede opleiding
der hoefsmeden niet is uitgegaan van de hoefsmeden zelf, doch
van hen, die de nadeelen van het onvoldoende opgeleid zijn der
smeden ondervonden, namelijk van de eigenaars en fokkers van
paarden, vereenigd in landbouwmaatschappijen, vereenigingen
ter bevordering der paardenfokkerij of stamboekvereenigingen.
Hier dient terstond vermeld te worden, dat aan de opleiding dei-
militaire hoefsmeden steeds veel zorg is besteed, ook reeds, toen
aan opleiding der burgerhoefsmeden nauwelijks werd gedacht.
Deze opleiding der militaire hoefsmeden kwam reeds vroeg ook de
burgermaatschappij, zij het dan ook in betrekkelijk geringe mate.
ten goede, doordat militaire hoefsmeden, die den dienst verlieten,
zich als burgerhoefsmeden vestigden.

Zeer weinig is door de smeden zelf verricht; de smedenbond
heeft zich wel enkele malen met oprichting van cursussen voor
hoefsmeden bezig gehouden, doch bij het streven naar een goede
opleiding mocht men niet steeds op volle medewerking van dezen
bond rekenen. Samenwerking tusschen landbouwmaatschappijen
en den smedenbond, om in aller belang tot een goede regeling te
komen, bestaat weinig of niet. De smeden werden door de aan-
sporing der eigenaars van paarden gedwongen de geboden op-
leiding te aanvaarden, en toen eenmaal eenige hoefsmeden opge-
leid waren, werkte de concurrentie mede en moesten velen daardoor
een opleiding zoeken. Vele smeden zagen toen welk voordeel
de verkregen kennis voor hen opleverde en het begrip won veld,
dat werkelijk de opleiding groot practisch nut had, en later
zag men meermalen, dat smeden bij de landbouwmaatschap-
pijen op het houden van cursussen aandrongen. Verzachtende
omstandigheden voor de smeden zijn steeds geweest hun weinige
organisatie en hun dikwijls geringe financieele draagkracht, waarbij

-ocr page 297-

dan nog komt de slechte betaling voor het beslag. Ook moet men
steeds bedenken, dat het hoefbeslag maar een onderdeel is van het
smidsvak, dat de smid in zijn geheelen omvang uitoefent.
De landbouwmaatschappijen waren, de laatste jaren flink ge-
steund door de Regeering, veelal in goede financieele positie, zoodat
zij de opleiding der hoefsmeden konden ter hand nemen en ook
andere pogingen konden aanwenden, om het hoefbeslag te be-
vorderen; bijvoorbeeld door het uitloven van premiën voor
collecties hoefbeslag op tentoonstellingen ingezonden, door het
organiseeren van wedstrijden in hoefbeslag, het publiceeren van
de namen der goed opgeleide hoefsmeden, het uitloven van prijzen
voor het beste beslag van de paarden, welke op de keuringen
worden aangevoerd, door het instellen van commissiën, die zich
speciaal met de opleiding der hoefsmeden bezig houden.

Uit het bovenstaande blijkt, dat opleiding der hoefsmeden noodig
is; alle belanghebbenden zijn daarvan tegenwoordig overtuigd.
Zoover, dat opleiding verplichtend is voor ieder, die het hoef-
smidsvak wenscht uit te oefenen, zoover, dat wij een wet hebben,
welke bepaalt, dat alleen gediplomeerde hoefsmeden het hoef-
beslag mogen verrichten, zooals onze oostelijke naburen dat reeds
kennen sedert 1884, zullen wij nog wel niet spoedig komen. De
wensch, door
Moubis geuit in de inleiding van zijn in 1893 ver-
schenen werkje
,,Het Hoefbeslag\'-. „Moge de tijd spoedig aan-
breken, dat de uitoefening van dit beroep afhankelijk worde
gesteld van geleverde bewijzen van bekwaamheid en verwerving
van een diploma," zal in de eerste jaren nog wel niet vervuld
worden. Wij kunnen deze kwestie daarom voorshands buiten
bespreking laten.

Rijksveeartsenijschool.

De inrichting, waar het eerst onderricht in hoefkuncle werd gegeven
is de Rijks veeartsenij school. Reeds van de oprichting in 1821 af,
werd den leerlingen onderwijs gegeven in theoretisch hoefbeslag,
achtereenvolgens door de leeraren j. W. A.
Hart, F. C. Hekmeyer
en W.
C. Schimmel en sedert het vorig jaar door schrijver dezes, en
werden practische oefeningen gehouden onder leiding van de hoef-
smeden
J. van der Klugt, P. J. Plijnaar en sedert 1873
van W.
A. H. van Horsen, welke laatste nog in functie
is. Was aanvankelijk de verzameling leermiddelen zeer klein,
de heer
Schimmel heeft met behulp van den heer van Horsen
de school verrijkt met een uitgebreide collectie preparaten,

-ocr page 298-

modellen, hoeven, hoefijzers, welke het onderwijs zeer ten goede
komt.

Het onderricht aan de Rijksveeartsenijschool is wel niet aan
hoefsmeden gegeven, doch is indirect voor de ontwikkeling en de
verbetering van het hoefbeslag in Nederland van zeer groote
waarde geweest. Ik wees er reeds op, dat de veeartsen vooral aan
de opleiding der hoefsmeden hebben medegewerkt, hier kan ik
nog aan toevoegen, dat zij het ook zijn, die voor dit onderwijs
propaganda hebben gemaakt. En hoe zouden zij dat gekund
hebben, wanneer niet het onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool
hen daartoe in staat had gesteld?

Zeker is het, dat evenals in andere landen, ook in ons land de
Veeartsenijschool vooral den stoot heeft gegeven aan de verbetering
van het hoefbeslag en dat zij, zij het dan ook indirect, nog van
veel beteekenis is voor de opleiding der hoefsmeden.

Er is den laatsten tijd meermalen van meening gewisseld of het
noodig is, dat de studenten aan de Veeartsenijschool veel tijd be-
steden aan het oefenen in het vervaardigen van hoefijzers en het
beslaan van hoeven, en of de daarvoor aangewezen tijd niet beter
te besteden zou zijn. Het aantal uren voor het practisch hoef-
beslag is in de laatste jaren dan ook geleidelijk kleiner geworden.
Wij moeten echter in deze niet te ver gaan. Mijns inziens moet de
veearts van practisch hoefbeslag zooveel leeren, dat hij een hoef
goed kan besnijden, daarbij rekening houdend met stand en gang,
en dat hij een hoefijzer naar beliooren kan passen en onderleggen;
daartoe blijft de noodigepractischeoefening noodzakelijk. Het in de
smederij werken, het kennis maken met de practijk van het hoef-
smidsvak is voor den veearts noodig, wil hij later de opleiding der
hoefsmeden op zich kunnen nemen en het hoefbeslag volkomen
kunnen beoordeelen. De veearts, die alleen met de theorie van het
hoefbeslag bekend is, is voor de leiding van hoefsmidsscholen en
cursussen in hoefbeslag nog niet de aangewezen man. Daarvoor
is kennis noodig, die hij in de hoefsmederij van \'s Rijks Veeartsenij-
school kan opdoen. Buiten beschouwing laat ik hier nog het feit,
dat deze kennis voor den clinicus van groote beteekenis is.

De Rijksveeartsenijschool heeft zich, zij het dan in geringe
mate, ook bezig gehouden met de opleiding van hoefsmeden. Reeds
jaren lang werden aan de hoefsmederij, onder leiding van den heer
van
Horsen, enkele hoefsmeden opgeleid, en ook nu is dat nog
het geval. Bij Koninklijk besluit van 25 Mei 1894, Stbl. N°. 65,
werd deze opleiding zoodanig geregeld, dat deze smeden de colleges
in theoretische hoefkunde konden volgen. De laatste jaren kon dit

-ocr page 299-

niet meer geschieden, daar voor de studenten zelf in de college-
zalen nauwelijks plaats te vinden was. Omdat de smeden nu geen
theoretisch onderricht ontvingen werd het vorig jaar besloten,
dat de directeur der school geen verklaring meer zou afgeven, dat
de smid met goed gevolg de lessen had gevolgd. Deze verklaring
toch werd als een diploma beschouwd, waaraan men betrekkelijk
hooge waarde hechtte.

De Militaire Hoefsmidsschool.

Ik wees er reeds op, dat de opleiding der militaire smeden al
werd ter hand genomen, toen men aan opleiding van burgerhoef-
smeden nog niet dacht. Reeds voor 1842 schijnt te \'s-Gravenhage
een hoefsmidsschool te hebben bestaan, waaromtrent mij echter geen
nadere bijzonderheden bekend zijn. In het jaar 1842 werd deze
hoefsmidsschool overgebracht naar Breda, in 1862 weer verplaatst
naar Venlo en in 1886 naar Amersfoort, waar zij nu nog bestaat.
Het waren natuurlijk weer veterinairen, die hier de leiding hadden
en wel achtereenvolgens de paardenartsen
F. van der Poll,
F. C. Hekmeijer, J. J. van Laar, H. H. Laseur, J. E. C. Schook,
F. W. Schröder, J. Laméris, J. B. H. Moubis, A. J. Frederiks,
en nu sedert kort
F. Laméris. Als -hoefsmidsbazen fungeerden de
heeren
Glubère, van Kilsdonk, Pleijnaert, Kamerbeek en nu

larme né.

Terwijl vóór het jaar 1842 buitenlandsche hoefsmeden in ons
leger werden geplaatst, heeft de school na dien steeds in de be-
hoefte kunnen voorzien en het hoefbeslag in het leger op goede
hoogte gehouden. In ons leger wordt alle zorg aan het hoef-
beslag besteed door goed onderlegde hoefsmeden. Doordat de
militaire paardenartsen in de garnizoenen niet geheel belast zijn
met het toezicht op het hoefbeslag, kunnen deze smeden echter niet
steeds het beslag uitoefenen, zooals het behoort te zijn, omdat zij
nog te dikwijls bevelen hebben op te volgen van niet voldoende
ter zake kundige officieren. Toch hebben de paardenartsen zich
steeds veel met het hoefbeslag bezig gehouden en gemakkelijk
zouden ook onder de tegenwoordige militaire collega\'s mannen te
noemen zijn, die op dit gebied hun sporen hebben verdiend.

Indirect, merkte ik reeds op, heeft de opleiding der militaire
hoefsmeden vruchten afgeworpen voor de burgersmeden; direct
echter ook. Sedert 1887 worden burgerhoefsmeden tot de hoef-
smidsschool (eigenlijk Rij- en Hoefsmidsschool) toegelaten. Jaarlijks
worden twee cursussen gehouden, van ten hoogste zes maanden,

-ocr page 300-

welke vroeger door twee leerlingen werden bijgewoond. Dit getal
is nu op zes gebracht. In den regel laat men alleen leerlingen toe,
die door landbouwmaatschappijen, vereenigingen ter bevordering
van de paardenfokkerij of daartoe bevoegde autoriteiten bij den
Minister van Oorlog worden voorgedragen. Na afloop van den
cursus kan de leerling een examen doen en bij slagen wordt een
getuigschrift uitgereikt, vermeldende zijn bedrevenheid in het
hoefsmidsvak, dus een „diploma".

Verder worden elk jaar acht geschikte miliciens der bereden
artillerie en zes der infanterie tot hoefsmid opgeleid. Zij blijven
een half jaar aan de school en doen daarna examen, waardoor
zij het diploma kunnen verwerven. Deze smeden vestigen
zich na volbrachten diensttijd als „gediplomeerde" burger-
hoefsmeden.

Opleiding van hoefsmeden door paardenartsen in garnizoenen.

De „regeling betreffende de opleiding van burgerhoefsmeden bij
korpsen en inrichtingen van het leger", door den Minister van Oorlog
in 1889 vastgesteld, bepaalt, dat bij de detachementen van het iste
regiment veldartillerie te Amersfoort en van het 3de regiment
veldartillerie te Breda jaarlijks twee cursussen voor burger-
hoefsmeden worden gehouden, welke elk een half jaar duren en
door twee leerlingen kunnen worden bijgewoond. Aan de Konink-
lijke Militaire Academie wordt jaarlijks één cursus gehouden,
waartoe hoogstens drie jongelieden worden toegelaten. Aan het
eind van den cursus wordt een verklaring afgegeven betreffende
de mate van bedrevenheid in het hoefsmidsvak.

Deze cursussen hebben nog geregeld plaats; op aanbeveling
van landbouwmaatschappijen, vereenigingen ter bevordering van
paardenfokkerij of daartoe bevoegde autoriteiten worden de
leerlingen aangenomen. De paardenarts heeft de leiding van den
cursus, de hoefsmid geeft het onderwijs in practisch hoefbeslag.

Hier dus weer een vorming van „gediplomeerde" hoefsmeden.

Wij zien, dat de burgerhoefsmeden veel aan het leger te danken
hebben; voordat andere opleiding practisch in toepassing kwam,
ontvingen reeds tal van burgersmeden op die wijze goed onderricht.
Het leger verschafte daardoor niet alleen een aantal goede hoef-
smeden — dit aantal blijft natuurlijk relatief gering, —doch maakte
vooral ook propaganda voor een opleiding. De eigenaren van
paarden leerden de opgeleide smeden waardeeren en het gevolg
hiervan was, dat van vele zijden op opleiding van meerdere

-ocr page 301-

hoefsmeden, liefst van alle hoefsmeden, werd aangedrongen. Het
aantal door de militaire inrichtingen opgeleide smeden moest
beperkt blijven; reden, waarom naar andere opleiding van de vele
smeden moest worden omgezien. Zeker hebben de verschillende
paardenartsen, die zich met dit onderwijs hebben bezig gehouden
en nog bezig houden, daardoor medegewerkt aan de uitbreiding
van het onderricht in hoefbeslag aan burgerhoefsmeden.

Cursussen in hoefbeslag.

Geen wijze van opleiding der hoefsmeden is in korten,tijd zoo
populair geworden als de hoefbeslagcursussen. Men ging uit van
de gedachte, dat smeden, zoons van smeden en smidsknechten
onderwijs moeten ontvangen en dat dit alleen algemeen mogelijk
is, wanneer cursussen worden gehouden, welke gemakkelijk
bereikbaar zijn, niet te veel opoffering van tijd vergen en weinig
kosten medebrengen. Zonder veel stoornis in het bedrijf, zoodat
de smidsbaas zijn zaak kan blijven drijven en de knecht ook zijn
betrekking kan houden, moeten de lessen kunnen worden gevolgd.

Eerst hebben sommigen, ook enkele veeartsen, gedacht, dat een
theoretische opleiding in enkele lessen voldoende was en dat de
smid, den bouw van den hoef kennend en het hoefmechanisme
begrijpend, met verdere theoretische voorlichting over het daarop
gebaseerd hoefbeslag, vanzelf, wel rationeel zou gaan beslaan.
Wij geven den smeden, zoo redeneerde men, wat hun ontbreekt,
en meende, dat deze wel zulke goede ambachtslieden waren, dat
zij het geleerde in praktijk konden brengen. Het aldus gegeven
onderwijs gaf geen of weinig resultaat, naast het theoretisch
onderwijs moest ook practisch onderricht komen, wilde men
ervaren hoefsmeden krijgen.

Vandaar, dat men overging tot cursussen in hoefbeslag, waar
theoretisch en practisch onderricht wordt gegeven, theoretisch
door een veearts, practisch door een hoefsmid. Nu kregen de
smeden — dit valt tusschen 1880 en 1890 — 6 a 10 lessen theore-
tisch, en evenzooveel lessen practisch onderricht. In de provincie
Gelderland was door de Geldersch-Overijselsche Maatschappij
van Landbouw reeds een commissie aangewezen, om de examens
af te nemen en diploma\'s uit te reiken. Elders werden de exa-
mens, behalve door het onderwijzend personeel, door veeartsen,
en dikwijls ook mede door van
Horsen te Utrecht afgenomen.

Deze korte in één winter afloopende cursussen leverden enkele
goede smeden; de leerlingen met een goede voorbereiding en een

-ocr page 302-

goeden aanleg deden genoeg kennis op en oefenden zich voldoende,
om alleszins flinke hoefsmeden te worden. In den beginne was het
aantal deelnemers met veel aanleg en veel ijver relatief groot,
omdat zij het juist waren, die het gemakkelijkst de vooroordeelen
overwonnen, om weer op de schoolbanken plaats te nemen en
daarmede te erkennen, dat er voor hen nog wat te leeren viel.
Uren ver kwamen deze smeden soms geloopen, om de lessen te
volgen en zelf heb ik wel smeden van 50 en 60 jaar gehad, die
blakende van ijver met groote opofferingen den cursus meemaakten.
De smeden met niet veel aanleg en ijver, die den cursus dikwijls
volgden, omdat hun concurrent dat ook had gedaan, en alleen kwa-
men om een „diploma" machtig te worden om den in hun oog zoo
prachtigen titel „gediplomeerd hoefsmid" te kunnen voeren, werden
op deze cursussen niet voldoende onderlegd. Deze laatsten waren
slechts gedurende enkele maanden een dag per week buiten hun
milieu, waardoor zij evenwel verplicht waren uit den ouden sleur
te komen, doch na het examen leerden zij weer spoedig in het oude
zog varen. Een jaar na een met goed gevolg afgelegd eindexamen
van zulk een cursus, zag ik van zulke smeden wel eens weer werk,
dat zich in niets onderscheidde van wat zij vroeger leverden, er
werden weer grove fouten begaan, tegen alle gezond begrip in.
Deze cursussen, S\'ims ook onder leiding gesteld van een veearts,
die niet genoeg ter zake kundig was, of met een hoefsmid, voor
de practische oefeningen ongeschikt, waren wel oorzaak, dat er
veel gediplomeerde hoefsmeden kwamen, doch waarborgden niet,
dat deze „gediplomeerde" hoefsmeden ook werkelijk „goede" hoef-
smeden waren.

Er kwamen van verschillende zijden klachten en menigmaal
werd de meening geuit, dat deze cursussen niet aan het doel
beantwoordden. Vandaar dat men trachtte de cursussen uit te
breiden, te verbeteren. Na bijwoning van een wedstrijd voor ge-
diplomeerde hoefsmeden in 1900 tijdens een landbouwtentoon-
stelling te Deventer, waar veel onvoldoend werk werd geleverd,
heb ik voorgesteld, de cursussen door de Gelders ch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw te geven,
tweejarig te doen zijn en
in het vakblad
,,De Hoefsmid", 5de jaargang, afl. 12, heb ik dit
toegelicht. Ook elders gaf men aan de cursussen belangrijke uit-
breiding. De tweejarige cursussen zijn sedert algemeen geworden
en zelfs wordt de laatste jaren alleen van Staatswege subsidie
gegeven, als de cursussen aan dezen eisch voldoen.

In deze tweejarige cursussen krijgen de leerlingen het eerste
jaar in de maanden November—Maart een 12-tal lessen van 2 uren

-ocr page 303-

in theoretische hoefkunde, terwijl evenveel practische oefeningen
plaats vinden van 4 of 5 uren. Het eerste jaar wordt alleen het
beslag van normale hoeven behandeld. Na afloop van deze lessen
wordt een overgangsexamen afgenomen, waarvoor de leerlingen
moeten slagen om tot het tweede gedeelte, in den volgenden
winter, te worden toegelaten. Dan heeft in evenveel lessen als den
vorigen winter een herhaling plaats van wat het vorige jaar werd
behandeld en komt verder het beslag van abnormale en van
ziekelijke hoeven aan de beurt. Na afloop van de lessen heeft het
eindexamen plaats en aan de geslaagden wordt een diploma uit-
gereikt. De examens worden afgenomen door een commissie, waarin
steeds veeartsen de groote meerderheid vormen. Alleen smeden, die
in het smidsvak bedreven zijn, reeds een hoefijzer kunnen maken en
wel paarden hebben beslagen, worden tot een cursus toegelaten.

Door de groote tijdsruimte tusschen het eerste en het tweede
gedeelte van den cursus, bereikt men, dat de smid verplicht is
zich gedurende geruimen tijd aan de veranderde wijze van werken
te houden, zoodat deze gewoonte wordt en hij niet spoedig weer in
zijn vroegere kwalen vervalt. Men vindt op dit oogenblik voor-en
tegenstanders van deze cursussen, ook onder de veeartsen. Ik wil
niet ontkennen, dat sommige cursussen weinig resultaat hebben
opgeleverd, doch ben van meening, dat goed ingerichte cursus-
sen veel nut kunnen doen en in Nederland zeer veel hebben
meegewerkt tot de verbetering van het hoefbeslag. Nader hoop
ik aan te geven, hoe ik het onderwijs in hoefbeslag in ons land
geregeld zou wenschen; daarbij kom ik op de cursussen terug,
omdat ik deze in de toekomst wensch te handhaven.

Onder hen, die de eerste cursussen hielden, ook reeds voordat
de Regeering deze subsidieerde, moet ik noemen de heeren G.
T.
jANNÉte Roermond, W. G. van der Wal te Haarlem, M. J. Henge-
veld te Haarlem,
J. Laméris te \'sGravenhage, J. B. H. Moubis te
Utrecht,
F. W. van Dulm te Arnhem, C. Reimers te Wageningen,
terwijl vooral de heer van
Horsen aan vele cursussen het practisch
onderricht gaf. Wij moeten deze mannen respecteeren om hun door-
zettingsvermogen; men meene niet, dat de smeden in den beginne de
cursussen met dankbaarheid en waardeering ontvingen; neen, er
is heel wat overreding noodig geweest, ook om de eigenaars van
paarden het groote belang van het onderwijs te doen inzien. Zij
hebben niet alleen het onderwijs gegeven, doch vooral den weg
moeten banen, het begrip ingang doen vinden, dat onderricht
noodig was. En dit was niet zoo eenvoudig in een tijd, toen men nog
als gezegde kende ,,zoo eigenwijs als een smid." Zeker is liet, dat

-ocr page 304-

het streven dezer collega\'s veel nut heeft gedaan en dat aan de
cursussen voor een groot gedeelte de verbetering van het hoef-
beslag is te danken.

In alle provinciën, uitgezonderd Groningen, zijn dergelijke
cursussen gehouden, zelfs zeer talrijk in Noord-Holland, Gelderland,
Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, vooral toen de Regeering
elk jaar op de Staatsbegrooting sommen uittrok, eerst f 700,
vervolgens f 2000, later f 3600, welke als subsidiën onder verschil-
lende landbouwmaatschappijen werden verdeeld. De Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw stelde zelfs een speciale
commissie in tot regeling van de opleiding der hoefsmeden. Deze
commissie, die ook nu nog bestaat, en waarin in hoofdzaak veeartsen
zitting hebben, regelt vooral de verschillende cursussen in het
gebied der Maatschappij, vormt de jury bij wedstrijden, neemt
examens af aan de cursussen en houdt ook nu toezicht op de hoef-
smidsschool te Tiel, die nader ter sprake zal komen.

Leer smederij en en hoefsmidsscholen.

In 1889 werd in het Nederlandsch Landbouwcomité de meening
geuit, dat een of meer burgerhoefsmidsscholen van Staatswege
opgericht dienden te worden. Ook kwam een commissie uit de
Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw, bestaande
uit de heeren
Reimers, Moubis, van Dulm, Wf.stholz en Tyde-
man reeds met een plan voor de oprichting van een hoefsmidsschool
voor den dag. Later zijn meermalen in verschillende deelen van
ons land plannen voor een hoefsmidsschool ontworpen en eerst
in 1908 is de eerste van Rijkswege gesubsidieerde hoefsmidsschool
opgericht.

Reeds vóór deze verschillende plannen werden overwogen, hadden
enkele collega\'s de hand aan den ploeg geslagen en inrichtingen tot
stand gebracht, welke als leersmederijen of hoefsmidsscholen
konden dienen en dienst deden.

In 1882 werd door den heer F. W. van Dulm te Arnhem een
hoefsmederij gesticht. In deze smederij ontvingen nu van 1883 af
geregeld eenige smidsbazen of zonen van smeden theoretisch en
practisch onderwijs in hoefbeslag. De heer van
Dulm exami-
neerde in de eerste jaren de jongelieden na volbrachten leertijd
zelf, en reikte een diploma uit. In latere jaren, toen de Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw een commissie be-
noemde, om smeden, die door veeartsen werden opgeleid, in de

-ocr page 305-

gelegenheid te stellen om een diploma als hoefsmid te behalen,
legden de leerlingen van van
Dulm\'s leersmederij voor deze
commissie examen af. Na vijftien jaren bestaan te hebben ging
de leersmederij in andere handen over en hield de opleiding van
hoefsmeden op.

Ik weet bij ervaring, dat door deze leersmederij uitstekende
hoefsmeden zijn gevormd, en dat door hen vooral bij velen de
overtuiging werd gevestigd, dat een opleiding der hoefsmeden
noodzakelijk is. De arbeid in dezen door van
Dulm verricht, heeft
vele en goede vruchten gedragen.

Wij hadden hier feitelijk de eerste burgerhoefsmidsschool in
Nederland.

In 1888 werd een tweede leersmederij, nu te Groningen, opgericht,
en wel door de veeartsen
Heidema en Wiersum. Aan deze in-
richting worden sedert dien elk jaar hoefsmeden opgeleid, die dan
een half jaar aan de smederij verblijven, en zoowel theoretisch als
practisch onderricht ontvangen. In de eerste jaren werden twee,
sedert 1896 drie en sedert 1900 vier leerlingen toegelaten. De
Groninger leersmederij heeft een uitstekende reputatie en steeds
zijn alle plaatsen bezet. De provincie Groningen vooral heeft vele
goede hoefsmeden aan deze onderwijsinrichting te danken; cur-
sussen in hoefbeslag zijn zelfs in deze provincie onnoodig geweest,
omdat de leersmederij in voldoende mate in de behoefte aan
onderwijs heeft voorzien.

Wij mogen er zeker wel met nadruk op wijzen, dat onze collega\'s
te Arnhem en te Groningen zulke leersmederij en hebben opgericht,
zonder eenigen financieelen steun van rijk, provincie, gemeente,
landbouwmaatschappij, stamboekvereeniging of vereeniging ter
bevordering der paardenfokkerij. Op eigen initiatief en drijvende
op eigen krachten hebben zij inrichtingen gesticht ten algemeenen
nutte en daarvoor komt hun volle waardeering toe. Zij hebben
voorbeelden ter navolging gegeven, zij hebben de Regeering laten
zien, welken weg wij met de opleiding der hoefsmeden op moeten.

In 1908 is nu de eerste burgerhoefsmidsschool opgericht door
de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw, daartoe
in staat gesteld door een ruime subsidie van Staatswege. Op 1
Juli 1908 is deze school, een school dus alleen bestemd voor de
opleiding van hoefsmeden en niet om als de leersmederij en tevens
winst te maken uit het bedrijf, in bijzijn van den Directeur-Generaal
van den Landbouw en den Inspecteur van het Landbouwonderwijs
geopend. Aan het hoofd is gesteld de heer H. J. C. van
Lent,
veearts te Tiel, die ook het theoretisch onderwijs geeft, terwijl

-ocr page 306-

het geven van het practisch onderricht is opgedragen aan den
hoefsmid
Klein. Een goed ingerichte school met leerzaal, smederij,
beslagloods en monsterterrein is daarvoor gebouwd en reeds
terstond na de opening ving het onderwijs aan. De cursus duurt
een half jaar, zoodat er twee per jaar worden gehouden en ook
tweemalen per jaar gelegenheid is voor het afleggen van een examen,
dat door de hoefbeslagcommissie van genoemde landbouwmaat-
schappij wordt afgenomen.

Het aantal leerlingen is nog gering en van de resultaten is nog
weinig te zeggen; evenals elke nieuwe inrichting op ander gebied
heeft men hier te doen met moeilijkheden, welke naar ik verwacht,
wel overwonnen zullen worden.

Om juist aan te geven wat het doel is van deze hoefsmidsschool
zal ik hier een gedeelte overnemen uit de door den heer
Mr. J. G.
riddeft van
Rappard bij de opening der school gehouden rede:

„In deze school zal meest onderwezen worden datgene, wat
vroeger in de zoogenaamde tweejarige cursussen werd geleerd;
doch het verschil zal hoofdzakelijk dit zijn, dat, waar vroeger die
leerstof in enkele lesuren \'s winters moest worden verwerkt, men
hier een cursus van zes achtereenvolgende maanden zal hebben,
waarin dagelijks, den geheelen dag door, gelegenheid zal zijn les te
ontvangen en zich onder toezicht van een zeer bekwamen practi-
schen leeraar in het vak te oefenen. Elke mogelijkheid tot het terug-
vallen in vroegere afkeurenswaardige feilen is hier uitgesloten."
Hier is dus nauwkeurig aangegeven, welke de plaats is, die deze
hoefsmidsschool, die naar men hoopt, door meerdere in den lande
zal worden gevolgd, zal innemen.

Tot de middelen, welke verder hebben meegewerkt om het hoef-
beslag te verbeteren, dienen ten slotte nog genoemd te worden, de
werken over hoefbeslag geschreven door de veeartsen
Hakt, Hek-
meijer, wüpperman, de
BrUIJN, HiNZE, MüUBIS, ouadekker
en
Laméris, de hoofdstukken over hoefbeslag in verschillende
handboeken over paardenkennis; het sedert 1895 onder redactie
van
Heidema verschijnend tijdschrift ,,De Hoefsmid" en de
vele artikelen over hoefbeslag geschreven in vakbladen voor
smeden en in de landbouw- en sportbladen.

Is de opleiding, zooals die nu is geschetst, voldoende; is er geen
verbetering in die opleiding noodzakelijk en mogelijk?
Zeer zeker
wel; ik wil trachten aan te geven,
hoe dit onderwijs in de naaste
toekomst het best zal kunnen worden geregeld.

-ocr page 307-

Het grootste bezwaar van den huidigen toestand is, dat er geen
éénheid is en geen voldoende verband bestaat tusschen de ver-
schillende pogingen tot opleiding, dat overal diploma\'s worden uit-
gereikt, welke lang niet alle dezelfde waarde hebben, dat het hebben
van een diploma geen voldoenden waarborg geeft voor het kennen
en kunnen van den hoefsmid. Er dient één regeling voor het geheele
land te komen en de velschillende diploma\'s moeten duidelijk
uitdrukken, welke opleiding is voorafgegaan. Het best zou zijn,
dat de geheele opleiding der hoefsmeden van
Rijkswege geschiedde,
wat heel goed mogelijk is, daar de Staat toch reeds grootendeels
de kosten betaalt. Een regeling door bemiddeling van landbouw-
maatschappijen is wel mogelijk als dan maar alle onderwijs onder
één toezicht komt, uniforme eischen gesteld en ook de examens
op eenzelfde wijze worden afgenomen. Ik geef echter aan de eerste
regeling de voorkeur.

Voor het onderwijs zijn noodig:

i°. Een centrale hoefsmidssehool, welke vooral dient voor de
-opleiding der hoefsmeden, die aan cursussen of scholen onderwijs
moeten geven, of het aan deze inrichtingen ontvangen onderwijs
willen voortzetten.

2°. Een aantal (8 of 10) hoefsmidsscholen op gunstig ge-
legen plaatsen in verschillende deelen van het land, voor de
opleiding tot hoefsmidsbaas.

3°. Hoefbeslagcursussen, afwisselend in de verschillende streken,
voor de opleiding tot hoefsmidsknecht.

i°. De centrale hoefsmidssehool dient een inrichting te zijn,
waar in de eerste plaats de hoefsmeden worden opgeleid, die later
het onderricht aan scholen en cursussen moeten geven, waar dus
het vak uitvoerig en grondig onderwezen, waar alles zoodanig
geleerd en toegelicht wordt, dat de hier opgeleide hoefsmid in staat
is niet alleen uitstekend te beslaan, doch ook om anderen het hoe
en het waarom mede te deelen van al wat hij doet. Deze inrichting
dient, behalve over de noodige onderwijskrachten, te beschikken
over een uitvoerige collectie van alles wat de hoefkunde betreft,
over veel materiaal, zoodat de verschillende hoefvormen en paarden
met allerlei standen en gangen en voor verschillende doeleinden ge-
houden, kunnen worden beslagen. Waar nu zal men in alle opzichten
beter aan deze voorwaarden kunnen voldoen dan aan \'sRijksVeeartse-
nij school, waaraan mijns inziens deze centrale school dient verbonden
te worden, zooals dat ook reeds aan verschillende buitenlandsche

-ocr page 308-

veeartsenijscholen het geval is. Men zou de vrees kunnen opperen,
dat het verblijf der smeden aan deze met de Rijksveeartsenijschool
verbonden inrichting, hen zoo gemakkelijk zou maken tot hoef-
smeden met groote neiging, om later te gaan vrijbuiten op het ge-
bied der veeartsenijkunde, waardoor wij dan weer de oude hoefsme-
den-kwakzalvers zouden krijgen, waarvan wij nu eindelijk grooten-
deels verlost zijn. Voor deze meening bestaat geen grond; de leer-
lingen van de hoefsmidsschool komen immers niet in de klinieken,
en beslaan alleen allerlei ziekelijke hoeven, als brokkelhoeven,
knolhoeven, volhoeven en door operatiën misvormde hoeven, zooals
die geregeld aan de smederij van \'s Rijks Veeartsenijschool komen.
Waar zal meer worden gewaakt, om juist te voorkomen, dat geen
kwakzalvers worden gevormd; mij dunkt, de opleiding aan onze
school geeft in dit opzicht de beste waarborgen.

De Regeering wil dezen weg op en de met i Februari 1910 aan-
gevangen cursus tot opleiding van onderwijzers in practisch hoef-
beslag van rijkswege aan de Rijksveeartsenijschool 1) is een eerste
stap in deze richting. Dat niet alleen toekomstige onderwijzers in
practisch hoefbeslag den cursus kunnen volgen maar ook smeden,
die zich, na een hoefbeslagcursus of een hoefsmidsschool afgeloopen
te hebben, verder willen bekwamen, spreekt van zelf. Bij de Re-
geering blijkt het streven te bestaan om het volgen van dit onder-
wijs zoo gemakkelijk en zoo weinig kostbaar mogelijk te maken,
ten einde ieder, die dit wenscht en de noodige voorbereiding ont-
ving, in staat te stellen den cursus te volgen.

2°. De hoefsmidsscholen.

Het nut van deze scholen wordt door niemand meer betwijfeld;
wij zagen reeds, dat van verschillende zijden werd geadviseerd
om tot oprichting van zulke scholen over te gaan in verschillende
gemakkelijk bereikbare centra, en dat te Tiel reeds zulk een school
bestaat.

Een cursus van zes maanden, gedurende welke de leerlingen
eiken dag aanwezig zijn, wordt als alleszins voldoende beschouwd
om de leerlingen met de theoretische hoefkunde bekend te maken
en hen op te leiden tot goede hoefsmeden, die geheel zelfstandig
en met oordeel kunnen werken.

Ontegenzeggelijk is deze opleiding van hoefsmeden uitstekend en
te prefereeren boven die aan cursussen in hoefbeslag, waarom

1  Het reglement van dezen cursus is opgenomen in het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde, deel 36, afl 15.

-ocr page 309-

mijns inziens een acht- of tiental zulke scholen moet verrijzen.
Er is wel eens gesproken van provinciale hoefsmidsscholen; beter is
het zich niet aan provinciale grenzen te houden, doch de scholen op
te richten op plaatsen, welke voor een groote omgeving gemakkelijk
bereikbaar zijn. Van Rijkswege zou ik deze scholen opgericht wen-
schen te zien; aan de bestaande hoefsmidsschool te Tiel en aan de leer-
smederij der heeren
Heidema en Wiersum te Groningen zou des-
gewenscht voorloopig een subsidie kunnen worden verleend onder
voorwaarde, dat van Rijkswege toezicht wordt gehouden, het
examen wordt afgenomen en de diploma\'s worden uitgereikt.
Daar twee cursussen per jaar worden gehouden kunnen op de
scholen telkenjare een vrij groot aantal goede hoefsmeden worden
opgeleid, zoodat binnen eenige jaren vele van deze inrichtingen
komende hoefsmeden disponibel kunnen zijn.

3°. De hoefbeslagcursussen.

Toen ik over de bestaande cursussen sprak merkte ik reeds op,
dat het oordeel der deskundigen over dergelijke cursussen zeer
uiteenloopt, dat vele collega\'s er heel weinig waarde aan hechten
en ze liefst zoo spoedig mogelijk zouden zien verdwijnen, terwijl
anderen voorstanders van dezen vorm van onderwijs blijven.

Waar ik tot deze laatsten behoor, rust hier op mij de plicht om
de nadeelen en de voordeelen op te sommen, de balans op te maken
en aan te toonen, dat deze gunstig voor de gewone hoefbeslag-
cursussen uitvalt. Kan ik dit, dan heb ik tevens aangetoond,
waarom ik de cursussen wensch te behouden, hun aantal wensch
uit te breiden, dat zij geheel passen in het systeem van opleiding
der hoefsmeden, hetwelk ik hier tracht aan te geven. Men vergeve
mij eenige uitvoerigheid, het bestaan der cursussen loopt eenig
gevaar, en het vervallen zou mijns inziens zeer te betreuren zijn.

De geopperde bezwaren dan zijn:

a. De personen, die tot een cursus worden toegelaten, zijn van
zeer uiteenloopenden leeftijd en van verschillende voorbereiding,
waarom zij moeilijk eenzelfde onderwijs kunnen volgen en on-
mogelijk alleen in de weinige lessen de geheele theoretische hoef-
kunde kunnen verwerken.

b. De onderwijzers in practisch hoefbeslag zijn in den regel
wel goede hoefsmeden, doch dikwijls niet geschikt, om onderwijs
te geven, om aan anderen uit te leggen, wat zij doen.

c. Meermalen zijn cursussen gegeven door en onder leiding van
veeartsen, die niet genoeg op de hoogte waren van het vak, ten-
gevolge waarvan de resultaten zeer slecht waren.

-ocr page 310-

d. De leermiddelen zijn gebrekkig, de smederijen zijn dikwijls
geheel onvoldoende ingericht, en ook zijn er meestal niet genoeg
paarden, die beslagen moeten worden.

e. De cursussen zijn veel te kort, in 12 of 24 lessen kan men
geen goeden hoefsmid vormen, het onderwijs moet zeer oppervlakkig
blijven.

/. De examen-commissiën stellen in verschillende provinciën\'
geheel verschillende eischen en niet steeds waren deze commissiën
voldoende competent. De besturen der landbouwvereenigingen
trachten dikwijls invloed uit te oefenen op de commissiën, om
zooveel mogelijk candidaten geslaagd te krijgen.

g. De diploma\'s worden door de smeden te gemakkelijk ver-
kregen en geven geen voldoenden waarborg. Vele aldus gediplo-
meerde hoefsmeden kennen hun vak niet voldoende.

Vele dezer bezwaren zijn in de practijk ondervonden en dus
volkomen juist. Tengevolge van zulke ervaringen zijn echter de
cursussen veel verbeterd en daardoor de nadeelen ondervangen.

Dat cursussen slechte resultaten geven, als de leerlingen geheel
onvoorbereid op den cursus komen en rijp en groen maar wordt
aangenomen, als de veearts of de hoefsmid niet voor hun taak
berekend zijn, de smederij onvoldoende is ingericht, er gebrek is aan
goede leermiddelen en aan materiaal voor practisch onderricht,
als de cursussen uit 8 of 10 lessen bestaan, de examen-commissie
niet voldoende deskundig is, als diploma\'s lichtvaardig worden
uitgereikt, zal ik zeker niet tegenspreken, en dat meermalen deze
bezwaren hebben gegolden en nog gelden moet ik beamen. Doch
dit mag mijns inziens niet leiden tot de conclusie, dat de cursussen
niet deugen, doch wettigt alleen het besluit, dat „dergelijke"
cursussen geen waarde hebben. Er zijn andere cursussen, en die
kan ik er tegenover stellen, met veel gunstiger omstandigheden,
welke wel goed werken en uitstekende resultaten opleveren.

De cursus moet dan tweejarig zijn, alleen moeten leerlingen
worden toegelaten, die minstens 18-20 jaar zijn, het smidshandwerk
in zoover kennen, dat zij een hoefijzer maken en een paard kunnen
beslaan; gezorgd moet worden voor goede leerkrachten, die vol-
doende worden bezoldigd; de noodige leermiddelen, welke telkens
voor andere cursussen kunnen dienen, moeten worden aangeschaft en
de collectie kan door den veearts en den hoefsmid zooveel mogelijk
worden gecompleteerd; voor de cursussen dienen liefst de goed inge-
richte lokalen en smederijen van ambachtsscholen gekozen te wor-
den; door gratis te beslaan worde gezorgd voor een voldoend aantal
paarden; de leerlingen, die in de omliggende dorpen wonen, helpen

-ocr page 311-

zorgen voor paarden met afwijkende standen en gangen en ziekelijke
hoeven; de examencommissiën, samengesteld uit tot oordeelen
bevoegde veeartsen en hoefsmeden, stellen niet te lage eischen
en geven alleen een diploma, als de smid blijken geeft van zoowel
theoretisch als practisch goed onderlegd te zijn.

De ervaring leert, dat er meermalen cursussen worden gehouden,
welke aan al deze voorwaarden voldoen. Dan schroom ik niet
de resultaten van zulke cursussen gunstig te noemen, dan vallen
de bezwaren grootendeels weg en komen er vele voordeelen voor
in de plaats. Wel zal steeds een opleiding aan een hoefsmidssehool
te verkiezen zijn, doch kunnen zulke cursussen toch ook goede
hoefsmeden afleveren. Wanneer gezorgd wordt voor een goede
opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag, wanneer liet
hoefbeslag aan \'s Rijks Veeartsenijschool wordt gegeven op de
wijze, als reeds door mij is aangegeven, als de Regeering voldoende
geld beschikbaar stelt, kan heel goed worden gezorgd, dat de
cursussen aan billijke eischen voldoen.

Goede cursussen zijn dus mogelijk en om de speciale voordeelen
in sommige opzichten zou ik ze willen behouden en afwisselend in
alle streken doen geven.

De cursussen hebben namelijk het groote voordeel, dat zij
gevolgd kunnen worden door smeden of smidsknechten, die
onmogelijk een hoefsmidssehool kunnen bezoeken öf omdat zij,
zelf baas zijnde, onmogelijk eenige maanden achtereen uit de
zaak kunnen gaan, öf omdat hun de kosten te hoog worden. Het
aantal van hen, voor wie een hoefsmidssehool onbereikbaar zal
blijven, zal steeds groot zijn en deze personen zijn alleen met hoefbe-
slagcursussen geholpen. Als de opleiding der hoefsmeden over het
geheele land goed is geregeld, zal het aantal der niet opgeleide
smidsbazen steeds kleiner worden, het aantal smidsknechten,
die op de cursussen zijn aangewezen, zal niet verminderen.

Voor hen wensch ik vooral de cursussen te behouden; zij kunnen
bij hun baas werkzaam blijven en derven dus weinig loon, terwijl
de uitgaven zeer gering zijn.

Het diploma, dat zij aan het eind van den cursus krijgen, is
wel niet gelijkwaardig met dat van een hoefsmidssehool, goed is
het zelfs er een anderen naam aan te geven, toch geeft een getuig-
schrift blijk van een opleiding, welke ook waarde heeft.

Daar het niet alleen noodig is dat de smidsbaas een bekwaam hoef-
smid is, doch ook de knechts met het vak voldoende bekend moeten
zijn, wensch ik naast de hoefsmidsscholen de cursussen te behouden
en deze zoo goed mogelijk in te richten. Van de hoefsmidsscholen

-ocr page 312-

uit kan zelfs dikwijls worden meegeholpen om de leerkrachten
en de leermiddelen te verschaffen, terwijl de cursussen, belang-
stelling als zij overal wekken voor de verbetering van het hoef-
beslag, bevorderlijk zijn om de hoefsmidsscholen te bevolken.

Wanneer aldus de opleiding der hoefsmeden werd geregeld,
zou men bereiken dat in alle deelen van het land het hoefbeslag
naar behooren werd uitgeoefend.

Utrecht, December 1909.

Necrologie.

LEONARD HERMKES.

Te Culemborg overleed den25sten Maart 1910 Leonard Hermkes.
Geboren te Horst den i9
den Februari 1848, begon hij in September
1864 zijn studiën aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Hem werd 26
Februari 1870 het diploma als veearts uitgereikt, waarna hij zich
al spoedig te Culemborg vestigde, waar hij bij besluit van 6 Februari
1871 werd benoemd tot gemeente-veearts.

Nagenoeg 40 jaar is hij dus zijn gemeente trouw gebleven. Als
veearts had hij in vroeger jaren een zeer drukke en uitgebreide
praktijk, welke echter in de laatste jaren minder werd, niet alleen
omdat zich in de omgeving meer veeartsen vestigden, maar vooral
doordat zijn gezondheidstoestand minder gunstig werd, zoodat
hij niet zooals vroeger, zijn diensten bij dag en nacht in alle weer
geregeld kon verrichten. Langzamerhand trok hij zich dan ook
meer uit de praktijk terug, maar zijn toestand werd eerst ernstig
op 19 Maart 11., waarop den 25dcn zijn afsterven volgde, dat kalm
en zacht was.

Dat het verlies voor echtgenoote en kinderen groot is, begrijpen
vooral zij die
Hermkes persoonlijk hebben gekend. Ik had het
voorrecht nog met hem te studeeren en heb hem dus gekend als
jongmensch, goedig, behulpzaam, opgewekt en vol geestdrift
wanneer hij zich aansloot bij het zangkoor, dat in dien tijd, na
afgeloopen dagtaak, zijn uitvoering gaf op de groote studiezaal
of aan de Biltsche Grift.

Verder behoorde hij tot de trouwe leden onzer Maatschappij

-ocr page 313-

ter bevordering der veeartsenijkunde, daar hij de algemeene en
de afdeelingsvergaderingen zeer geregeld bezocht en bij de dis-
cussies menige practische opmerking maakte. Ook het drietal
korte mededeelingen, geplaatst in deel IV van ons tijdschrift,
namelijk: „Tabaksvergiftiging bij het rund; Inschuiving en om-
stulping van den blinden darm bij een paard; Steatoma bij een
paard"; is geheel aan de praktijk ontleend.

Bij Koninklijk besluit van 12 October 1894, n°. 38, werd hij.
tijdens het heerschen van mond- en klauwzeer, voor den tijd
van één jaar benoemd tot plaatsvervangend districtsveearts
voor Utrecht, terwijl hij bij Koninklijk besluit van 13 November
1907, n°. 58, als zoodanig tot weder opzegging werd aangesteld.

Maar ook buiten de veeartsenijkunde nam Hermkes aan het
maatschappelijk leven deel; zoo was hij o.m. voorzitter der kies-
vereeniging en gedurende ruim dertig jaar secretaris der afdeeling
Culemborg van de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw.

Zijn naam zal bij velen in goede herinnering blijven.

van esveld.

EVERT OVERBOSCH.

Moest in de Augustus-aflevering van 1909 het overlijden worden
aangekondigd van onzen oudsten collega J. E.
C. Schook, die
in 1841 zijn diploma als veearts behaalde, reeds in de 3de aflevering
van het nieuwe deel moest de redactie het doodsbericht opnemen
van J. B.
Snellen, die in 1850 zijn diploma verkreeg. Twee oud-
veeartsen verloren wij dus in korten tijd.

Waar jeugdige ambtsbroeders ons ontvallen treuren wij, omdat
zij zooveel beloofden voor de toekomst; verliezen wij collega\'s van
gemiddelden leeftijd, dan betreuren wij dit verlies, omdat zij in de
kracht van hun leven waren en dus vele en nuttige diensten konden
bewijzen; worden oude collega\'s ten grave gebracht, die bij het
meerendeel van het tegenwoordig levend geslacht hoogstens
bij name bekend zijn, dan zegt men: „hun taak is volbracht",
maar verder wordt er weinig over nagedacht. Een kleine kring
vormt echter een uitzondering; dat zijn de ouderen, die met hen
gedeeltelijk hebben meegeleefd, die hen in de kracht van hun leven
hebben leeren kennen en waardeeren; zij treuren met de nabestaan-
den, zij gevoelen dat ook voor hen de tijd zal aanbreken, waarin
gezegd wordt: „Zijn taak is volbracht".

-ocr page 314-

Zoo is ook thans de taak volbracht van onzen oudsten collega
Evert Overbosch, die te Zutfen in den ouderdom van ruim
85 jaar op den i3den April 1910 is overleden. De naam
Overbosch
had steeds op veterinair gebied, zelfs reeds voor de oprichting
onzer veeartsenijschool, een goeden klank en dit is gelukkig nog
het geval; het is de oudste representant van dit geslacht, die heden
namiddag (16 April) ten grave wordt gebracht.

Geboren 1 Januari 1825 te Epe, begon hij zijn studie aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht in October 1842 en werd hem 18 Juli
1846 het diploma uitgereikt als „veearts iste klasse"; hem werd
Zutfen als standplaats aangewezen.

Reeds spoedig echter (bij besluit van 2 Augustus 1848, n°. 17)
werd hij te Zevenaar geplaatst en vertrok in,1852 naar Kampen
om in 1855 te Zutfen terug te keeren, waar wij hem in 1861 als
„gemeente-veearts" vinden opgegeven. Daar bleef hij verder,
want aan een benoeming dato 15 Juli 1870 naar Brummen werd
door hem geen gevolg gegeven. Kort na dien tijd was ik gedurende
enkele weken in Zutfen in garnizoen en had het voorrecht echt
collegiaal en vriendelijk door mijn ouderen collega te worden ont -
vangen en in de burgerpraktijk te worden ingeleid. Met genoegen
denk ik nog aan dit samenzijn terug, maar — zooals meer ge-
schiedt — men verliest elkaar uit het oog; slechts een enkele maal
heb ik later mijn rustige, hoogst bescheiden collega nog ontmoet,
maar meermalen brieven met hem gewisseld, o.a. om hem uit te
noodigen weer aan het gemeenschapsleven van ons veterinairen
deel te nemen. Hij was toen circa 60 jaar en trok zich van het
veterinaire leven buiten zijn praktijk weinig meer aan.

Vroeger was hij lid van de algemeene af deeling van het Vee-
artsenijkundig Genootschap en in die qualiteit vinden wij van
hem een 4-tal bijlagen, geplaatst in „Korte mededeelingen en
verhandelingen over verschillende veeartsenij kundige onder-
werpen of kort verslag van het verhandelde in de
i2de algemeene
vergadering van het Veeartsenij kundig Genootschap, gehouden
25 Augustus 1860 te Amsterdam". Zij luiden als volgt:

Fibreuze hypertrophie der onderkaakwatervatsklieren;

Een middel om de merkteekenen der paarden te veranderen;

Thorley\'s veevoeder;

Togtigheid der runderen.

Den 27sten Augustus 1862 heeft te Utrecht „in een algemeene
vergadering van veeartsen, enz. een algemeene verbroedering
en vereeniging van al de veeartsenij kundige vereenigingen, cor-
poraties of genootschappen plaats gehad", waarbij onze tegen-

-ocr page 315-

woordige Maatschappij, ter bevordering der veeartsenijkunde
werd gesticht.

Overbosch nam ook hierin als lid een werkzaam aandeel, wat
blijkt uit een mededeeling in het Iste deel van het tijdschrift der
Maatschappij, getiteld: ,,Het snotvuur of de zoogenaamde „Kopf-
krankheit des Rindviehs", van de Duitsche veeartsen.

Lang duurde die medewerking echter niet, want in 1869 trad
hij met meerdere andere veeartsen uit de Maatschappij en pogingen
om hem weer daarin terug te brengen zijn helaas mislukt.

Onder de onderscheidingen hem ten deel gevallen wijs ik op
de Ministerieele beschikking van 29 December 1883, Letter B.,
waarbij hij werd benoemd als „officieel deskundige voor het
verrichten der inspectiën en onderzoekingen krachtens de be-
palingen der internationale overeenkomst tot wering van de
druifluis (Phylloxera) en op zijn benoeming bij Koninklijk besluit
van 18 October 1897, n°. 29, tot plaatsvervangend districts-
veearts voor den tijd van één jaar.

Toen hij op 18 Juli 1896 zijn 50-jarig jubileum als veearts vierde
en op dien datum in 1906 zijn 60-jarig veeartsschap herdacht,
ontving hij van alle kanten tal van bewijzen van deelneming.

Een hevige aanval van longontsteking waardoor hij circa zes
jaar geleden werd aangetast, pakte hem sterk aan, maar in weerwil
daarvan en van een toenemende doofheid bleef hij tevreden en
opgewekt. Veearts was hij in zijn hart, nog steeds las hij enkele
tijdschriften. Een ziekte van slechts weinige dagen maakte aan
zijn werkzaam leven een einde.

Rust heeft hij niet veel gekend, daar hij betrekkelijk kort
geleden nog praktijk uitoefende: moge hij dan nu rusten in vrede.

van Esveld.

Boekaankondigingen.

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw,
1910, No. 1. \'s-Gravenhage, Gebrs. J. & H. van Langenhuysen,
Prijs f 0.50.

In deze aflevering komen opstellen voor over uiteenloopende
onderwerpen. Op een dezer wil ik hier de aandacht vestigen, name-
lijk op het
rapport omtrent de voederproef met het opfokken van kalve-
ren met gepasteuriseerde afgeroomde melk te Enschede in 1908.

-ocr page 316-

Voor deze proef werd een stal gebouwd volgens de plannen van het
Instituut van Landbouwwerktuigen en -gebouwen te Wageningen.
In Friesland werden 96 vaarskalveren gekocht, waarvan er 3 stier-
ven, en de overblijvende 93 verdeeld werden in 3 groepen, elke
bestaande uit 31 stuks. De eerste groep ontving rauwe melk, de
tweede gepasteuriseerde melk, de derde eveneens gepasteuriseerde
melk, maar met een toevoeging van 2 gram keukenzout per liter,
tot een maximum van 20 gram per kalf en per dag. Zooveel mogelijk
zou de wijze van voedering, in deze streken in gebruik, gevolgd en
het voederrantsoen samengesteld worden uit de opgaven van een
tiental veehouders. Gedurende 20 weken wilde men de kalveren
ondermelk met lijnkoek of lijnmeel en hooi als bij voeder geven,
om hen daarna in de maanden September en October in de volle
weide te doen. Het pasteuriseeren der melk, die voor de proef dienst
deed, had plaats op de in de meeste zuivelfabrieken gebruikelijke
manier. Vooral in de 3dc groep kwamen reeds spoedig gevallen van
diarrhee voor, zoodat verschillende kalveren stierven. Er kwamen
zooveel sterfgevallen voor, dat de proef dreigde te mislukken.
Van i Juni af werden alle kalveren in de weide gebracht, die in
drie af deelingen was afgerasterd; besloten werd geen zout meer
toe te dienen, groep 2 en 3 te vereenigen en alle kalveren gedurende
14 dagen volle melk te geven. Nu waren de dieren spoedig weer
in hun oude doen. Omdat de weide in een paar weken totaal kaal
was leverde zij bijna geen voedsel op. Daarna is tot het einde der
proef doorgegaan met het verstrekken van 14 L. ondermelk, ^ 1/2
lijnkoek per kalf per dag, benevens ruim hooi. In het geheel bleven
er 65 kalveren over, welke midden September werden getuberculi-
neerd met het resultaat, dat van de 30, die rauwe melk hadden
genoten, er 14 reageerden en van de 35, die gepasteuriseerde melk
hadden gehad, slechts 2. Deze 16 verdachte dieren bleken bij slach-
ting alle te lijden aan tuberculose. De kalveren zijn bij het begin
der proef niet op tuberculose onderzocht, zoodat geen zekerheid
bestaat dat alle toen vrij van tuberculose waren. Bij een der kalve-
ren, die gepasteuriseerde melk hadden genoten, was de tuberculose
in de leverklieren al van zeer ouden datum. Men mag echter niet
aannemen, dat juist onder de dieren, die bij de rauwe melk-groep
werden ingedeeld, oorspronkelijk meer tuberculoselijders geweest
zijn dan bij de andere groepen, doch wel dat de ziekte bij verreweg
het grootste deel der kalveren tijdens de proef is ontstaan. De
bron van deze besmetting is waarschijnlijk bekend: een der leveran-
ciers van de Lonneker Melkinrichting, waardoor de ondermelk
werd geleverd, die gedurig zijn veestapel door aankoop op de

-ocr page 317-

markt vernieuwt, heeft in den loop van den zomer drie zijner
koeien wegens tuberculose aan het Rijk ter overname aangeboden.

Uit de proef meent men de volgende conclusies te mogen trekken:
Dat men in de praktijk geen nadeeligen invloed zal bemerken
van het pasteuriseeren der melk voor het opfokken van
kalveren.

2°. Dat toevoeging van keukenzout aan de gepasteuriseerde
melk onnoodig blijkt en zelfs met het oog op de eenigszins
laxeerende eigenschappen dient te worden afgeraden.

3°. Dat het pasteuriseeren der melk op 8o a 85° C. gedurende
korten tijd, zooals dat met de pasteuriseerapparaten, bij
de zuivelindustrie in gebruik, wordt uitgevoerd, voldoende
blijkt om het gevaar van besmetting van kalveren met
tuberculose door melk van tuberculeuze koeien te voor-
komen.

Ik heb hier slechts een zeer onvolledig overzicht van de proef
gegeven, in de hoop daarmede reeds de aandacht op genoemd
rapport te vestigen, waarin men omtrent uitvoering en uitkomsten
der proefneming vele bijzonderheden kan vinden. In een aantal
tabellen wordt een overzicht gegeven van de gewichtstoename
bij de verschillende wijzen van voeding.

Dit eene rapport maakt het wenschelijk, dat deze aflevering
in handen van vele veeartsen komt.

Kroon.

Veeartsenij kundig onderzoek van de Karo-hoogvlakte door J. K.
F. de Does, Gouvernements-Veearts. Buitenzorg, Drukkerij van
het Departement 1909.

De heer de Does kreeg de opdracht om zich naar de Karo-
hoogvlakte (Oostkust van Sumatra) te begeven ten einde zich
plaatselijk op de hoogte te stellen van de aldaar onder het vee
heerschende ziekten en de wijze, waarop die verspreid worden en
daarna een rapport uit te brengen nopens de maatregelen, noodig
ter bestrijding dier ziekten en voor het weder tot bloei brengen
va» den veestapel. Om aan deze feitelijk dubbele opdracht te
voldoen, heeft schrijver niet zijn aandacht uitsluitend bepaald
tot het opsporen en bestudeeren van de verspreidingswijze der
veeziekten, doch zich ook op de hoogte gesteld van al wat op de
veehouderij van invloed kan zijn.

In het rapport, dat nu voor mij ligt, tracht de Does de maat-
regelen aan te geven, geschikt om den veestapel tot bloei te brengen.

-ocr page 318-

— 3io —

Die, welke meer onmiddellijk betrekking hebben op veeziekten,
zullen later volgen.

Met groote belangstelling heb ik het uitvoerige rapport gelezen,
dat uitmunt door nauwkeurige beschrijving. Na een overzicht
van land en volk, krijgen wij een interessante beschrijving van de
zoo belangrijke veehouderij der Batakkers, die ons de overtuiging
geeft, dat
de Does goed uit zijn oogen heeft gekeken. Wij krijgen
een juist inzicht in den geheelen veestapel, het fokken, voeden
en verplegen, het gebruiken en verhandelen. Karbouwen, runderen,
paarden, varkens, schapen, geiten, pluimvee komen achtereen-
volgens aan de beurt en de levendige beschrijvingen zijn door
een aantal uitstekende foto\'s aangevuld. Het gelukt den schrijver
een volledig beeld te geven van de veeteelt in deze voor velen
zoo onbekende streek.

Aan het slot van de beschrijving somt de Does een aantal
maatregelen op, om den veestapel zoo bloeiend mogelijk te maken
en den handel in vee te bevorderen.

Wanneer een deskundig veearts aldus een studie maakt van de
veehouderij in een bepaald gebied en daarna de maatregelen ter
verbetering aangeeft, gegrond op kennis van de locale toestanden
en de ervaringen elders opgedaan, dan kan het niet anders of met den
noodigen steun van overheidswege, moet de veestapel en indirect
ook de bevolking, daarvan een gunstigen invloed ondervinden.

Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer, ingevolge artikel 29, iste alinea
van het huishoudelijk reglement, onderstaande voorstellen voor
de aanstaande algemeene vergadering ter kennis der afdeelingen
en der leden te brengen.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris

Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland geeft de algemeene vergadering
in overweging, van gedachte te wisselen, omtrent de wenschelijkheia
der benoeming van een gesalarieerden secretaris-penningmeester-
bibliothecaris en beveelt aan, het hoofdbestuur, gehoord de besprekingen

-ocr page 319-

uit te noodigen of de algemeene vergadering in 1911, of zooveel eerder
als het zulks wenschelijk mocht achten, voorstellen dienaangaande
in te dienen.

Toelichting. Reeds een vorig jaar werd in den boezem der
Nieuwe af deeling Zuid-Holland beraadslaagd over de wenschelijk-
heid om, in verband met den grooten omvang, welke de werkzaam-
heden der Maatschappij hebben gekregen, een volledige
reorganisatie van het Hoofdbestuur in het leven te roepen.

Alvorens de daartoe strekkende motieven nader te ontvouwen,
acht de aideeling het noodig onomwonden te verklaren, dat haar
voorstel geenerlei critiek beoogt op het tegenwoordige of eenig
vorig Hoofdbestuur en het allerminst voortspruit uit eenige
ontevredenheid over de werkzaamheid zijner leden. Integendeel,
zij wenscht hier uitdrukkelijk op den voorgrond te plaatsen, dat
noch handelingen van de leden van het tegenwoordig bestuur,
noch die hunner voorgangers ook maar in de verte aanleiding
hebben gegeven tot het voorstel, dat, vrij van persoonsbeschou-
wingen, zonder met andere bedoelingen dan die welke het belang
der Maatschappij beoogen, aan de vergadering ter bespreking
wordt voorgelegd.

Deze heeft in laatste jaren het terrein harer werkzaamheden
belangrijk uitgebreid; het maandblad werd omgezet in een veertien-
daagsch tijdschrift, cursussen in vee- en vleeschkeuring en in
andere onderdeelen der veeartsenijkunde (vervolg-eursussen) zijn
door haar in \'t leven geroepen en tal van commissies, belast met
een onderzoek van onderscheidene vraagpunten van belang,
leggen getuigenis af van een zich krachtig uitend vereenigingsleven.
Dit alles mag dankbaar worden erkend, maar legt tevens plichten
op voor het heden en voor de toekomst. Wil de Maatschappij deze
kunnen nakomen, wil zij in de richting van vooruitgang stappen
doen, die blijvend nut zullen afwerpen, wil haar streven, meer
nog dan tot nu toe, beantwoorden aan het doel, omschreven in
hoofdstuk
I harer statuten en art. i van het huishoudelijk regle-
ment, wil zij bij voortduring de plaats innemen, die zij als hoofd-
vereeniging der Nederlandsche veeartsen verplicht is te vervullen,
wil zij door een waardig, degelijk, zelfbewust optreden achting,
afdwingen daar, waar deze haar wellicht nog ten deele mocht
worden onthouden en met succes haar invloed doen gelden daar,
waar dit wenschelijk is, dan zal alles moeten worden geweerd,
wat de vrije ontplooiing van krachten zoude kunnen belemmeren
en dienen alle pogingen in het werk te worden gesteld om aan de
ontwikkeling van een vruchtbaar en energiek vereenigingsleven.

-ocr page 320-

steunende op haar innerlijke organisatie en haar streven naar
buiten, tegemoet te komen.

En nu rijst de vraag: kan de toekomst in deze met vertrouwen
worden tegemoet gezien?

In het Hoofdbestuur onzer Maatschappij waren steeds gekozen,
mannen, ten volle voor hunne taak berekend, bezield met liefde
voor de veeartsenijkunde en die een ijver en werklust aan den
dag legden, ons aller achting afdwingende. Maar zonder alzoo
in eenig opzicht te kort te willen doen aan de verdiensten van
ieder hunner, mag men toch niet uit het oog verliezen, dat zij
allen eene maatschappelijke positie bekleeden, die hun verplich-
tingen oplegt, zóó, dat zij zich slechts voor een klein gedeelte
kunnen wijden aan de belangen onzer gemeenschap. Onder derge-
lijke omstandigheden verdient het overweging of niet een toestand
in het leven kan worden geroepen, waardoor dit bezwaar kan
worden ondervangen. Ons wil het voorkomen, dat de weg daartoe
is gelegen in de aanstelling van een permanenten secretaris, tevens
belast met het beheer der gelden en van de bibliotheek, die, bezield
met liefde voor de veeartsenijkunde, zich geheel en al wil wijden
aan de behartiging der belangen onzer Maatschappij.

Het behoeft geen nader betoog, dat van iemand die op deze wijze
zijn werkkracht beschikbaar stelt, bezwaarlijk kan worden verlangd,
zulks geheel belangloos te doen. De Maatschappij zal zich daarom
de uitgave moeten getroosten van het salaris van dezen titularis,
alsmede van de huur van een lokaal voor bureau en bibliotheek.
Maar daartegenover staan dan ook belangrijke voordeelen. De
secretaris-penningmeester-bibliothecaris zoude, behalve met de
werkzaamheden aan deze functiën verbonden, kunnen worden
belast met het secretariaat van de onderscheidene commissies,
welke bestaan, en die, welke eventueel nog in het leven zullen
worden geroepen. Een ieder, die wel eens in een dergelijke commissie
zitting heeft gehad, weet welk groot voordeel er gelegen is in
de voorlichting van iemand, die, met de te behandelen onder-
werpen vertrouwd, vooraf alles wat daarop betrekking heeft
bijeenverzameld en geschift heeft en die de stof, welke in de
vergadering een punt van bespreking heeft uitgemaakt, rangschikt
en ordent. Dat langs dezen weg een meer uniforme leiding in
den algemeenen gang van zaken wordt verkregen, waarvan de
centrale stuwkracht uitgaat van het Hoofdbestuur, kan bezwaarlijk
worden ontkend, ook niet, dat hierin eene groote beteekenis is
gelegen voor de richtige behartiging van de door onze Maatschappij
voorgestane belangen. Wat voorts de nieuwe functionaris zoude

-ocr page 321-

kunnen zijn voor het Tijdschrift, zullen de leden van de Redactie
het best kunnen beoordeelen, maar het komt de Afdeeling voor
dat een groot gedeelte van den arbeid, die nu aan de onderscheidene
leden is opgedragen, gevoegelijk tot den werkkring van den
secretaris kan worden gebracht, waardoor de eersten zich meer
zullen kunnen wijden aan de speciale onderdeelen voor ieder hunner
aangewezen.

De afdeeling heeft gemeend zich voorloopig te moeten beperken
tot het in overweging geven van het denkbeeld, hetwelk bij aan-
vaarding zoude moeten leiden tot statutenwijziging, in dien zin,
dat met handhaving van het aantal leden van het Hoofdbestuur,
de functiën van secretaris-penningmeester en bibliothecaris in
één hand worden vereenigd. Een rechtstreeksch voorstel tot
wijziging zou, vreesde de afdeeling bij gebrek aan voldoende
voorbereiding, gevaar loopen dat het wordt afgestemd of aange-
nomen zonder van alle kanten te zijn bekeken. Om die reden
heeft zij gemeend de voorkeur te moeten geven aan een voorstel
zooals dit hiervoren is omschreven, vertrouwende, dat de behan-
deling van het onderwerp in de verscheidene afdeelingen en daarna
op de algemeene vergadering, het Hoofdbestuur meer steun zal
geven een volgend jaar het resultaat der overwegingen in een
voorstel tot een definitieve reorganisatie om te zetten. Om dezelfde
reden heeft de afdeeling zich ook onthouden van het overleggen
van een raming van kosten.

Mocht intusschen het Hoofdbestuur de aangelegenheid reeds
nu in studie wenschen te nemen en in de aanstaande algemeene
vergadering tot oplossing wenschen te brengen, dan bestaat hier-
tegen bij de afdeeling allerminst bezwaar.

Voorstellen van het Hoofdbestuur.

Het hoofdbestuur stelt de 51st\' algemeene vergadering voor, den
wensch te kennen te geven het huishoudelijk reglement te wijzigen,
ten opzichte van artikel 16 en van artikel 38.

Toelichting. Volgens artikel 16 stort elke bijzondere afdeeling
voor ieder buitengewoon lid / 5.— in de kas der Maatschappij.
Dit bedrag is in verband met het veertiendaags verschijnend
tijdschrift te laag te noemen, wijl dit tijdschrift thans in den
handel reeds / 6.50 kost, welke prijs evenwel, met betrekking tot
de kosten der nieuwe wijze van uitgeven, ook zal dienen te worden
verhoogd.

Artikel 38, betreffende de redactie van het tijdschrift, dient in

-ocr page 322-

overeenstemming te worden gebracht met den nieuwen toestand,
o.a. met het desbetreffend beslint der 4gste algemeene vergadering.
Ook is het niet gewenscht, dat de redactieleden
gelijktijdig aftreden,
omdat daardoor de stabiliteit der redactie allicht tot schade van
het tijdschrift, in gevaar wordt gebracht. Het komt het hoofd-
bestuur meer rationeel voor de aftreding voortaan te doen ge-
schieden volgens rooster met herkiesbaarheid; wanneer dan
eventueel redactieleden wenschen uit te treden, kan dit geschieden
in
achtereenvolgende jaren.

Waar het hoofdbestuur in zijn voorstel spreekt van ..hoofd-
zakelijk", geschiedt dit met het oog op de wenschelijkheid, der
commissie, bedoeld in artikel 46, vrijheid te geven, eventueel
ook voorstellen tot wijziging of uitbreiding van eenig ander artikel
te doen.

Het hoofdbestuur stelt voor, de redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde te machtigen zich voor het jaar 1911 tijdelijk een
vijfden persoon te assumeeren.

Toelichting. Door het plotseling bedanken van den heer
Schimmel in Decèmber 1909 ontstond er in de nieuwe redactie
een vacature, welke volgens artikel 38 van het huishoudelijk
reglement alleen kan worden aangevuld door de algemeene
vergadering.

Waar evenwel dit artikel, bij aanneming van het vorige voorstel,
zal worden gewijzigd, meent het hoofdbestuur vrijheid te mogen
vinden der algemeene vergadering voor te stellen, de redactie
te machtigen voor het jaar 1911 zich een vijfden persoon te assu-
meeren, in afwachting van de eventueele voorstellen van de
reglemcntsherzienings-commissie.

Het hoofdbestuur verzoekt de algemeene vergadering machtiging,
de handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, thans
voorloopig gesteld op f 6.50, voor deel 38 in overleg met de redactie
te kunnen vaststellen.

Toelichting. De handelsprijs van het tijdschrift kan pas op
rationeele wijze worden bepaald, wanneer de rekening over het
loopende deel bijna compleet is. Eerst dan kan men zien, wat het
tijdschrift aan de Maatschappij kost. Bovendien is door eenige
afdeelingen (Noordbrabant en Zuid-Holland) er reeds op gewezen,
dat de prijs van / 6.50, in vergelijking met de verhoogde contri-
butie, te laag is. Genoemde afdeelingen vreezen, dat hieruit op
den duur wellicht vermindering van het aantal leden zou kunnen
voortvloeien.

-ocr page 323-

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Ter vervanging van den af-
tredenden secretaris
I)r. J. Poels is tot secretaris dezer afdee-
iing gekozen de heer L.
J. Hoogkamer, dirigeerend-paardenarts
N. I.
L. (b. d.) te \'s Gravenhage. (Frederik Hendrikplein 6).

Af deeling Noord-Holland. Als lid dezer afdeeling is aange-
nomen de veearts D.
Haan te Den Helder.

De paardenarts 2de klasse W. M. P. Pulle te Ede heeft be-
dankt als lid der Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland.

Berichten,

De nieuwere immuniteilsleer en haar toepassingen. Over bovenstaand onderwerp
werd door
Prof. Dr. D. A. de Jong op 25 Maart j.1. te Amsterdam een voor
dracht gehouden, daartoe uitgenoodigd door de afdeeling Noord-Holland dei-
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland.

Aan deze voordracht is het volgende ontleend.

De spreker behandelde na een inleiding, handelende over de oudere immuniteits-
opvattingen van
Pasteur en Chamberland, achtereenvolgens het begrip van
infectie, de virulentie van pathogenc micro-organismen en de natuurlijke resistentie,
0111 daarna uitvoerig in te gaan op de
verkregen immuniteit.

In verband met de antitoxinen, lvsinen, agglutininen en praecipitinen werd de
zijkcten-theorie van
Ehrlich uiteengezet; op het ontoereikende van die theorie
om verschillende feiten te verklaren gewezen; bij de leer der
agressinen en vooral der
Opsoninen stilgestaan, waarbij er de nadruk op werd gelegd, dat de phagocytosc-lccr
van Metschnikoff nog altijd kaarsrecht overeind staat.

De in de praktijk gebruikte methoden van actieve en passieve immuniseering
en der sero-therapie, omtrent welke voor verschillende ziekten in bijzonderheden
werd getreden, gaven aanleiding tot een nadere bespreking der
scrumziekte en de
overgevoeligheid. In verband daarmede werden de begrippen allergie en anaphylaxie
verklaard, terwijl tot slot de allergische immuniteitsreacties, de agglutinatie,
de praecipitatie, de complementbinding en de opsonische index in verband met de
nieuwere immuniteitsleer werden behandeld.

Door den voorzitter der afdeeling Noord-Holland, den heer M. J. Hengeveld
werd Prof. de Jong, onder applaus der aanwezigen, dank gebracht voor diens
zeer belangwekkende en leerzame voordracht. De vergadering werd behalve door tal
van leden der afdeeling Noord-Holland, bijgewoond door verscheidene leden van
andere afdeelingen, zoomede door enkele niet-leden der Maatschappij.

Stuurman.

-ocr page 324-

Uitvoer van slachtpaarden uit Engeland. In het Lagerhuis is Donderdagmiddag
onder algemeene toejuiching, een wetsvoorstel ingediend, dat tot doel heeft, de
wreedheden bij den
uitvoer van vilderspaarden te verminderen. De liberaal Green-
wood
is de vader van het voorstel.

Het voorstel bepaalt, dat de minister van landbouw in alle havens een vee-
artsenijkundig inspecteur zal benoemen en dat geen paard zal verscheept worden
zonder schriftelijke verklaring van den inspecteur, dat het vervoerd en ontscheept
kan worden zonder een wreede behandeling te ondergaan. De eigenaar van het
paard moet alle kosten van het onderzoek betalen. Alle dieren, die aan boord een
poot breken of anderszins ernstig gewond worden, zullen daar door middel van
een geschikt toestel afgemaakt worden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Invoer van paarden in Nederland. De ministers van landbouw, nijverheid en
handel, en van financiën;

Gelet op de Koninklijke besluiten van 22 Juni 1896 (Staatsblad n°. 98) en 25
Juni 1906 (Staatsblad n°. 135);

Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat ten aanzien van den invoer van
paarden, bestemd voor het vanwege de „Vereeniging tot bevordering der paarden-
fokkerij in Nederland", in Juli e.k. te \'s-Gravenhage te houden internationaal
concours hippique, afwijking van de verbodsbepalingen, vervat in de gemeen-
schappelijke beschikkingen van de ministers van binnenlandsche zaken en van
financiën van 21 Mei 1901 (n°. 21) en van de ministers van landbouw, nijverheid
en handel en van financiën van 3-7 Augustus 1906, (n°. 190); wordt toegestaan
onder voorwaarde:

a. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een door den secretaris, ge-
delegeerd commissaris, van het concours hippique afgegeven bewijs, dat de paarden
voor genoemd concours hippique bestemd zijn;

b. dat de paarden, voor zooveel zij na afloop van het concours hippique hier
ten lande mochten blijven, niet in het verkeer worden gebracht, dan na door den
districts-veearts te \'s-Gravenhage of een zijner plaatsvervangers te zijn gekeurd
en gezond bevonden.

(Stcrt)

Remonte-commissie. De Remonte-commissie, bestaande uit: luitenant-kolonel
A.
G. M. J. baron van Oldeneel, directeur van de rij- en hoefsmidschool, den
reserve-kapitein der artillerie jhr. R. J.
Rutgers van Rozenburg, den paardenarts
ie kl. J.
M. Knipscheer van het 3e reg. huzaren en den kapitein der veld-artillerie
U. J. N.
Doornbos, instructeur bij de rij- en hoefsmidschool (pl.v.v. lid), is Dinsdag
26 April naar Ierland vertrokken voor den aankoop van jonge paarden voor
het leger.

(Nieuwe Rotterdamsehe Courant.)

Bestrijding van de tuberculose. Bij de directie van den landbouw is men, in
verband met de minder gunstige werking van de tegenwoordige bepalingen in

-ocr page 325-

zake de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee, bezig met de
voorbereiding van gewijzigde voorschriften op dit gebied.

(Nieuws Rotterdamsche Courant.)

De tuberculine-reactie. Het schijnt dat de tuberculineproef, waar zij door
verschillende landen is voorgeschreven, voor in te voeren runderen meer en meer
in discrediet komt, tengevolge van de middelen die worden aangewend, om die
proef waardeloos te maken. Wij wezen er eenigen tijd geleden reeds op ter gelegen-
heid van de plotselinge stijging der op de tuberculinatie reageerende Deensche
runderen in de Duitsche quarantaine-stallen. Dezer dagen is de zaak in het
Engelsche Lagerhuis ter sprake gebracht. Een parlementslid heeft de vertegen-
woordigers van het Departement van Landbouw de vraag gesteld of het iets zou
kunnen doen tegen de praktijken van minder scrupuleuze exporteurs van fokvee,
die de tuberculine-reactie waardeloos maken door herhaalde inspuitingen kort
voor de eigenlijke proef, zoodoende den naam van het Britsche fokvee in het
algemeen in discrediet brengende. De vertegenwoordigers van het Departement
verklaarden, dat de commissie die den uitvoer van fokvee zal bestudeeren (zie het
Ned. Landbouw-Weekblad No. 16 van 16 April j.1.) deze zaak zal onderzoeken.

Zooals bekend, heeft de Nederlandsche Regeering de schadelijke gevolgen van
deze praktijken grootendeels ondervangen, door de gelegenheid open te stellen
om voor uitvoer bestemd vee van regeeringswege te doen tuberculineeren.

In Pruisen is dezer dagen de bereiding en den verkoop van tuberculine onder
staatscontrole gesteld.

(Nederlandsch Landbouw Weekblad.)

Wedstrijd in stalverbetering. Door de commissie voor stalverbetering van den
Limburgschen Landbouwbond wordt, aangespoord door de goede resultaten
in Wessem verkregen, thans een wedstrijd uitgeschreven te Stamproij. In deze
commissie hebben o.m. zitting de hceren P.
van Kempen, p.l.v. districts-veearts
te Echt en J.
Timmermans, veeconsulent te Sittard.

Beel.

Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren. De afdeeling Nijmegen
en omstreken benoemde tot haar eerelid, den heer E. A. L.
Quadekker, Directeur
van het abattoir te Nijmegen, die in zijn brochure over de ritueele slachtmethode
het standpunt van de afdeeling heeft verdedigd.

(Provinciale Geldersche en N ijmeegsche Courant.)

Minderwaardig vleesch. Te Ochten doen zich weer gevallen voor van vlek-
ziekte onder de varkens. Hoewel de gemeente een terrein heeft beschikbaar gesteld
voor het begraven van de gestorven dieren, deelt de N. R. Ct. mede, dat het vee-
fonds de cadavers aan een handelaar in minderwaardig vleesch verkoopt.

(Vtrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad.)

Personalia. Belast met de keuring van vee, vleesch en melk te Loosduinen
Dr.
N. P. Woudenberg, veearts te den Haag.

Belast met den dienst in het gouvernement Atjeh en onderhoorigheden, met

-ocr page 326-

st-
andplaats Koetaradja, de waarnemend gouvernements-veearts J. N. A. C.
Schee-
pens,
thans tijdelijk werkzaam te Buitenzorg.

Toegevoegd aan den gouvernements-veearts te Serang, residentie Bantam, de
gouvernements veearts H.
J. M. Valois.

Overgeplaatst van Serang naar het ressort afdeeling Stad en Voorsteden, Meester
Cornelis en Tangerang der residentie Batavia, met standplaats Weltevreden, de
gouvernements-veearts Dr. G. A.
van Lier.

Benoemd met ingang van 5 Mei 1910: tot dirigeerend-paardenarts, met den rang
van majoor, de paardenarts der iste klasse L. j. M.
Rijnenberg, van het korps
rijdende artillerie;

tot paardenarts der iste klasse, de paardenarts der 2de klasse J. C. Numans, ge-
detacheerd bij het leger in Nederlandsch-Indië.

Eervol ontslag uit den militairen dienst verleend, op zijn verzoek, aan den diri-
geerend-paardenarts, met den rang van majoor,
J. L. G. Cayaux.

Op 13 April overleed te Zutfen de veearts E. Overboscii.

Met ingang van 1 Mei 1910 zijn benoemd: tot Rijkskeurmeester in algemeenen
dienst 3de klasse, de Rijkskeurmeester J.
Kets, te Gieten; tot wederopzegging
tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse, de Rijkskeurmeesters
N. H. Mispelblom van Altena, te Hoek van Holland en A. J. Winkel, te
Akkrum, gem. Utingeradeel; tot wederopzegging tot Rijkskeurmeester C. A.
van
Dorssen,
te Winschoten, J. Knoi., te Meppel, K. J. Vroemen, te Weert, en
G. G. J.
Westholz, te Rotterdam.

Benoemd: bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-
Indië,
T. P. A. Sperna Weiland, thans ter beschikking gesteld van den directeur
van landbouw, ten einde te worden belast met werkzaamheden in het belang
van bovengenoemden dienst.

Bepaald: dat de benoemde gouvernementsveearts C. J. van Temmen, voor-
loopig werkzaam gesteld blijft in de afdeeling Soembawa der residentie Timor
en onderhoorigheden, met standplaats de afdeelings-hoöfdplaats.

Benoemd tot secretaris van de afdeeling Amersfoort van het Utrechtsch Ge-
nootschap voor Landbouw cn Kruidkunde, de heer
F. Lameris, Kapitein-Paarden-
arts te Amersfoort.

Wester.

-ocr page 327-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Maart 19
10.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

QJ

O

y1

1 «J

0

0)

1H

n.

>

IS
ei

Honds-
dolheid.

.sa

O

ctf
\'o

ir,

Groningen.

Friesland. .
Drente.. . .
Overijsel . .
Gelderland
Utrecht. . .

12 (2)

- 2 (0

- - - - 3 (2)

— - «)(0 — 3 1)

20 (5)

14(11) —
2 (2) i (i)

11 (11) —
14 (10) —

2 (2) —
2 (2)

12 (8) -

Noord-Holland .

— —

6 (2) —

- 10 (8)

Zuid-Holland . .

— —

3 (O

— 8 (4)

— 8 (7)

Zeeland.......

— —

— \' —

3 (3)

Noord-Brabant.

. —

— i —

— —

" 12 (12)

Limburg......

—.

— —

2 (1)

- -

. — 19 (19)2 (2)

Totaal........ — (1)

a) De dieren zijn onmiddellijk

45 (13)
afgemaakt

24 (17), 9 (5)

— 93 (82)

2 (2)! -

ÏVIÏOON.

-ocr page 328-

_

-ocr page 329-

KONINKLIJKE
PHRRMRCEÜTI5CHE FABRIEK

v\\h Brocades Sc Stheeman, Meppel.

Opgericht 1798.

Fabriek van Pharmaceutische Chemische Producten,
Gecomprimeerde Geneesmiddelen enz. enz.

GROOTHANDEL IN
CHEMICALIËN, DROGERIJEN.

APOTHEEK INSTALLATIES

geheel compleet steeds ter onmiddellijke aflevering gereed.

Onze uitgebreide prijscourant wordt op aanvraag onmiddellijk
gratis toegezonden.

Wij maken speciaal attent op onze:

Steriele onderhuidsche injecties voor
veearfsenijkundig gebruik.

Bacillolcapsules.

Ichthyol-Bougies.

Veterinaire oogtablelïen.

-ocr page 330-

Verkoop Voor Nederland en zijn koloniën alleen door:

BROCADES & STHEEMAN

te MEPPEL.

-ocr page 331-

Veearts = Ter Apel.

IttT Het Gemeentebestuur van VLAGTWEDDE roept op
sollicitanten naar de betrekking van

GEMEENTE=VEE ARTS,

standplaats TER APEL.

Toelage f 350.— \'s jaars. De vorige titularis genoot mede
toelagen van de gemeenten Emmen en Odoorn ad resp.
f 250.—
en f 50.-.

Stukken aan den Burgemeester van Vlagtwedde.

G. J. C. SCRINERIUS zendt onderstaande gebonden boeken
per postpakket ter inzage:

DE BRUIN, Geburtshilfe beim Rind, 1910, 14 Mark; PUSCH,
Die Beurteilung des Rindes, 1910, 13 M.; SOMMERFELD, Hand-
buch d. Milchkunde, 1909,
22.60 M.; OSTERTAG, Handb. d.
Fleischbeschau, 1910, (ter perse); UEBELE, Handlexikon d. thier.
Praxis 1910,
10 M.; HUTYRA-MARECK, Pathologie u. Therapie
d. H„ 2 dln., 1909,
48 M.; FRÖHNER, Arzneimittellehre f. Th„
1909,
13.60 M,; HENGEVELD-ZAALBERG, Veterinaire politie,
geb., met Supplement, 1910,
f 5.90.

Apotheek ter overname.

Wegens sterfgeval TE KOOP volledige

Apotheek en Instrumenten.

Te bevragen bij
Mevr. de Wed. L HERMKES, Culemborg.

Veterinaire Apotheek

met toebehooren ter overname aangeboden.

De apotheek zelve bestaat uit 151 bruine flesschen en wit
porceleinen zalfpotten, opgeplakte en geverniste etiquetten.
Allqs een half jaar gebruikt.

Aanvragen om inlichtingen onder motto „ApotheeR" bij
J. L. BE1JERS te Utrecht.

-ocr page 332- -ocr page 333-

Jodiumtinctuur als desinfectans van de huid,

door

J. J. WESTER.

Dat jodiumtinctuur sterk desinfecteerende eigenschappen heeft,
wisten wij veeartsen reeds lang. Daardoor kon het zich b.v. zulk
een goeden naam verwerven bij de behandeling van excoriaties,
meer of minder diepgaande schavingen en oppervlakkige wonden.

Penseelen met jodiumtinctuur geeft dan aanleiding tot desin-
fectie van die geschaafde plaatsen, en brengt bovendien een laagje
gecoaguleerd eiwit tot stand, waardoor een reïnfectie wordt voor-
komen. Evenmin echter\'als in de chirurgie van den mensch, werd
in de veeartsenijkunde tot vóór 1908 jodiumtinctuur systematisch
gebruikt als desinfectans van de huid vóór operaties.

Dit is een vinding van Dr. Antonio Grossick te Fiume, die op
31 October 1908 in het
Centralblatt jür Chirurgie dit procédé het
eerst publiceerde. Na de ervaring te hebben opgedaan, dat ook vuile
oppervlakkige wonden, van fabrieksarbeiders b.v., zelfs na enkele
dagen nog zeer mooi genazen, als men de omgeving en de wond-
randen bestreek met jodiumtinctuur, waagde hij het kleine operaties
te verrichten na desinfectie van de huid met jodiumtinctuur alleen,
en deed hij later groote operaties op dezelfde wijze, telkens met
wondgenezing per primam.

Hij beval daarom aan als systeem, de huid op de operatieplaats
niet meer, zooals gewoonlijk, te bewerken met zeep en water en
sublimaat (b.v.) maar
droog te scheren, daarna te penseelen met
jodiumtinctuur en na de operatie de wond en de omgeving nog-
maals te bestrijken met dit middel.

Na de lezing van die eerste publicatie begreep ik, dat dit iets voor
de veeartsenij kundige practijk zou kunnen zijn; want zoo ergens,
dan is voor onze practijk het „cito, tuto et jucundo" van waarde.
Ik heb dus sedert dien tijd ook proeven genomen met jodium-
tinctuur als desinfectans en kan het in alle opzichten aan-
bevelen. In mijn kliniek wordt er weinig meer geopereerd zonder
het gebruik van dit middel, en ik denk het nog meer systematisch
in te voeren, dan tot nu toe geschiedde.

-ocr page 334-

Als klein bewijs van wat men kan bereiken met dit procédé
diene het volgende voorbeeld van neurectomie der nervi volares.

De haren werden afgeknipt met de Coopersche schaar (niet
geschoren); de huid werd even
afgewreven met alkohol, en na drogen
gepenseeld met jodiumtinctuur. Na het opdrogen hiervan werd
de operatie verricht en de wond met zijde gehecht. Over de huid-
wond en de sutures en de omgeving van de wond, werd weer over-
vloedig jodiumtinctuur geappliceerd. De wonden werden bedekt
met een laagje verbandgaas waarover een wattenverband. Het
paard liep dadelijk daarop naar Breukelen. Het verband bleef
io dagen liggen; de wonden bleken toen lineair te zijn genezen,
ook zonder de minste suppuratie op de steekplaatsen der sutures.
Dit geval staat volstrekt niet op zich zelf. Integendeel, ook groote
operatiën verricht ik tegenwoordig dikwijls na
jodeeren van de
huid, met voorafgaande alcoholafwrijving.

Merkwaardig is, dat men niet altijd zulke schitterende resultaten
krijgt, als men de huid eerst op de gewone wijze scheert of scheer-
poeder gebruikt, daarna desinfecteert, en dan ten overvloede nog
jodiumtinctuur gebruikt. Bij de desinfectie met jodiumtinctuur
behoort droog scheren of gewoon afknippen der haren. Voor de
veeartsenijkundige practijk meen ik echter, dat het aanbeveling
verdient een reiniging met alkohol vooraf te laten gaan, omdat de
dierenhuid dikwijls nog al vuil is. Mocht vochtig vuil aanwezig zijn,
dan kan de desinfectie niet op deze wijze geschieden, stel ik mij voor.
Men zal dan öf eerst de huid kurkdroog moeten laten worden, öf
den gewonen weg moeten volgen. Practische ervaring daaromtrent
heb ik echter nog niet opgedaan.

Sedert de publicatie van Grossick komen er van alle kanten
mededeelingen omtrent verkregen succes met deze eenvoudige
desinfectiemethode opdagen. Het zou mij niet verbazen als op den
duur de tegenwoordig nog gewone wijze van werken, voor vele
operaties werd verdrongen door dit ,,
jodeeren", zooals het reeds
wordt genoemd.

Hoe nu dit zoo gunstig resultaat te verklaren?

Feitelijk behoeft het geen lange verklaring: we weten toch, dat
èn alkohol èn jodium elk afzonderlijk sterke desinfectantia zijn.
Maar vooral ook het sterk
penetreer end vermogen van jodium-
tinctuur werkt mee. Dit doordringend vermogen is reeds jaren
geleden aangetoond, toen men dit middel bestudeerde in zijn
werking als revulsivum. Voor een deel moet dit worden verklaard uit
het vetoplossend vermogen van alkohol, de affiniteit dus van vet tot
alkohol, en voor een ander deel door de affiniteit van vetzuren

-ocr page 335-

tot jodium, waarmee ze zich verbinden, terwijl deze verbinding
spoedig wordt geresorbeerd.

Dus er bestaat naast het desinfecteerend (eiwit coaguleert) ver-
mogen van jodiumtinctuur een specifiek penetreerend vermogen;
een eigenschap, die het meer intensief doet werken dan
waterige
soluties van sublimaat of andere desinfectantia1). Door de jodium-
tinctuur worden de dieper in de opperhuid gelegen bacillen als
het ware opgezocht.

Wascht men nu vooraf met water en zeep, dan wordt de bovenste
epidermislaag verweekt en geïmbibcerd. De gezwollen epider-
misschubbetjes sluiten de kleine holten, waarin bacteriën gelegen
zijn, af en een desinfectans dringt dan niet meer zoo gemakkelijk
door. Bovendien kunnen ook kleine zeeppartikeltjes die holten
opvullen, de bacteriën omhullen en daardoor minder bereikbaar
doen worden voor jodiumtinctuur. Zoo is dus te verklaren het
feit, dat men na wasschen met zeep, niet zulke mooie resultaten
krijgt met de jodiumdesinfectie, dan wanneer men de huid droog
laat, of eerst met den vluchtigen alkohol afwrijft.

De met jodiumtinctuur gedesinfecteerde huid blijft ook langer
steriel, doordat ze als \'t ware gelooid en voor bacteriën meer of
minder onaantastbaar wordt. Deze inwerking is zoo sterk, dat
men duidelijk merkt, hoe bij het hechten een gejodeerde huid
meer weerstand biedt aan het doordringen van de naald, dan een
gewoon gedesinfecteerde huid.

Merkwaardig is ook het feit, dat de wonden mooier per primam
sluiten dan na gewone huid-desinfectie. Het was reeds vóór de
publicatie van
Grossick bij enkele chirurgen bekend, dat men
door de huid wonden enkele dagen na de operatie te bestrijken met
jodiumtinctuur, fijnere litteekens kreeg, dan zonder dat. Men
verklaarde dat, door aan te nemen, dat dit middel aanleiding geeft
tot hyperaemie van de wondranden en opvolgende lichte secretie,
waardoor ze beter aan elkaar kleven. 2)

Ook in ander opzicht kan men van het sterk desinfecteerend
vermogen van jodiumtinctuur gebruik maken.

Het is mij gebleken, dat ook voor het ontsmetten van de vinger-
toppen van den operateur jodiumtinctuur uitstekend gebruikt kan
worden. Dit spreekt trouwens van zelf.

Vooral is dat van belang voor dengene, wiens huid het telkens

1 Hiermede wil ik volstrekt niet zeggen, dat alle desinfectantia sterker
zouden werken in alcoholische dan in waterige solutie; het tegendeel is in den
regel waar. Dit staat in verband met de splitsing in ionen.

2 ) A. Schanz, Centralblatt für Chirurgie, 8 August. 1908.

-ocr page 336-

herhaald boenen met zeep en water en sublimaat (b.v.) vóór ope-
raties, niet kan verdragen. Dan is reinigen (mechanisch) van de
ruimten onder de nagels, gewoon wasschen met warm water en zeep,
afwrijven gedurende enkele minuten met alkohol, en bevochtigen
van het nagelbed, en de bedoelde ruimten met jodiumtinctuur
een uitstekend bruikbare methode. Het kleuren van de huid is
natuurlijk een inconvenient.

Het sterk bacteriedoodend vermogen van jodiumtinctuur blijkt
ook bij papuleus eczeem van honden. Deze papulae zijn reeds
uitingen van het indringen van etterbacteriën (staphylococcen) in
de huid. Heel licht wordt dan ook een dermatitis papulosa een
dermatitis apostematosa. Tegen deze papulae is volgens mijn
ervaring jodiumtinctuur (naast chrysarobine) het meest werk-
zaam. Men knipt de haren af en wrijft de huid pleksgewijze ge-
durende een paar minuten flink in. Daarna laat men op die plaats
het eczeem enkele dagen met rust, omdat men anders te sterke
irritatie krijgt. Is de huid echter reeds met kleine ettergangen door-
weven, dan is in den regel ook jodiumtinctuur niet meer afdoende
en kan meestal alleen het mes nog helpen.

Ook kleine furunkels op zijn arm, na verlossingen b.v., kan de
veearts doeltreffend bestrijden met jodiumtinctuur.

Utrecht, 23 Maart 1910.

Kopschudden bij het paard,

door

J. J. WESTER.

Sedert lang worden anaestheseerende middelen aanbevolen bij
Otitis externa, om daarmee pijn en jeukgevoel tegen te gaan.
In het
Berliner Tierärztliche Wochenschrift van 18 December
1909 beveelt Kreistierarzt
Oppermann dergelijke middelen ook
aan bij Otitis externa van het paard, welk lijden, zooals bekend
is, dikwijls aanleiding geeft tot het zeer onaangename kopschudden.

Ik was in de laatste weken in de gelegenheid een viertal paarden,
behept met kopschudden, te behandelen overeenkomstig de daar
aangegeven methode en wel met zeer gunstig gevolg.

De ooren, waarin veel vuil aanwezig was, werden terdege ge-
reinigd met 3 %
resorcinespiritus, en daarna ingedruppeld met
een 3 % oplossing van
anaesthesine in 50 % alcohol. Daarna werd

-ocr page 337-

gedurende een tiental dagen een maal per dag een theelepeltje
vol van de laatstbedoelde solutie in elk oor gebracht.

Gedurende deze behandeling was het kopschudden bij de vier
paarden volmaakt verdwenen. Bij de eene patiënt kwam het na
een paar weken in geringe mate terug, bij de anderen was het
verschijnsel na eenige weken nog afwezig.

Ik meen op grond van deze ervaringen den collega\'s deze medi-
catie te kunnen aanbevelen.

Utrecht, Februari 1910.

Bestrijding der tuberculose,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

In de gemeente Ruinerwold deed een rundveefokvereeniging
van 14 leden, mede door middel van de tuberculineproef, een
onderzoek instellen bij haar veestapel, met de bedoeling om, zoo
mogelijk, te trachten de tuberculose afdoende te bestrijden, door
in de eerste plaats reageerende dieren, welke verschijnselen ver-
toonden van open tuberculose, aan het Rijk ter overneming aan
te bieden, en vervolgens door de andere verdachte, indien daartegen
uit fokkersoogpunt geen groote bezwaren bestonden, van de
fokkerij uit te sluiten en na mesting voor de slachtbank van de
hand te doen.

Het resultaat van de tuberculinatie was, dat van 297 runderen
41 stuks reageerden tot boven 40° C., met meer dan i° C. verschil
tussehen hoogste voor- en na-temperatuur; 11 andere runderen
toonden bovendien een twijfelachtige reactie. Bij her-tuberculinatie
reageerde van deze 11 geen enkel. Van de genoemde 41 werden
18 stuks onteigend. Bij het onderzoek werd ook de geringste af-
wijking, welke van de zijde der longen werd waargenomen, in
verband met de positieve reactie, als verdacht beschouwd en gold
als voldoend motief om tot overneming te adviseeren.

Bij 16 van de 18 runderen werd bij sectie tuberculose geconsta-
teerd, bij één bronchopneumonie van niet-tuberculeuzen aard, bij
één pleuritis fibrinosa. Van de 16 runderen, welke aan tuberculose
leden, werd bij 8 longtuberculose waargenomen, bij 2 alleen klier-
tuberculose, bij 1 kliertuberculose en niet-tuberculeuze broncho-

-ocr page 338-

pneumonie, bij i kliertuberculose en traumatische ichoreuze
pneumonie, bij 3 kliertuberculose en longechinococcose en bij
i kliertuberculose en pleuritis fibrinosa.

Door de eigenaren waren slechts bij twee runderen ziekte-
verschijnselen waargenomen, en wel bij het rund, hetwelk lijdende
was aan niet-tuberculeuze bronchopneumonie en bij dat, waar
naast kliertuberculose een traumatische longontsteking werd
geconstateerd.

In den loop van den zomer zijn ongeveer zes runderen, welke
gereageerd hadden, voor de slachtbank verkocht en zoodoende
uit de fokvereeniging verdwenen, terwijl verder ééne koe in Augustus
ongeveer, aan acute miliairtuberculose is gestorven. Dit rund
was tijdens de tuberculinatie, behoudens positieve reactie, gezond,
is evenwel na dien tijd in voedingstoestand achteruit gegaan,
wat enkele keeren meer gebeurt bij dieren, welke positief reageeren.

In December werd de geheele veestapel voor de tweede maal
onderzocht. Behalve bij twee leden was thans het resultaat der
tuberculinatie ongeveer in overeenstemming met het vorige. Alle
nog aanwezige runderen, welke vroeger gereageerd hadden, toonden
thans wederom positieve reactie, behalve ééne melkkoe, waarbij
vroeger wel, thans geen thermische reactie werd waargenomen,
zoodat misschien mag worden aangenomen, dat dit zeer goede
fokdier is genezen.

Bij twee leden echter kregen wij verrassingen, en wel in de eerste
plaats in de fokkerij, waar het bovengenoemde rund in den loop
van den zomer aan tuberculose stierf, en waar ongeveer vijf dieren
positieve reactie vertoonden, bij welke vroeger geen temperatuurs-
verhooging werd geconstateerd. In de tweede plaats was, blijkens
het tuberculinatie-resultaat, het tuberculosecijfer vergroot bij één
fokker, die in het voorjaar een driejarig rund, hetwelk hoestte en
had gereageerd, niet had opgeruimd. Het betrof een uitstekend
gebouwd, in goeden voedingstoestand verkeerend dier, met mooien
stamboom, waarvan de eigenaar groote verwachting had voor de
fokkerij, qua exterieur één der beste exemplaren der vereeniging.
Evenwel, zooals boven reeds gemeld is, het dier hoestte en er was
dus veel kans, dat hier open tuberculose in het spel was. Twee
koeien, bij welke in het voorjaar geen thermische reactie werd
waargenomen, reageerden thans typisch.

Behalve bij de genoemde zeven runderen werd ook nog reactie
waargenomen bij twee in den loop van den zomer van elders
aangekochte dieren.

Het resultaat der bestrijdingspoging is derhalve, voor zooverre

-ocr page 339-

betreft het hier medegedeelde, niet ongunstig, en men zou de ge-
gronde hoop kunnen voeden op deze wijze binnen korten tijd den
geheelen veestapel der fokvereeniging vrij van tuberculose te
maken, vooral wanneer de leden voor aanvulling der leege plaatsen
in hunne stallen, ontstaan door het opruimen der verdachte dieren,
niet elders, doch bij andere leden der fokvereeniging nieuwe dieren
aankoopen.

Evenwel, behalve de reeds in het voorjaar getuberculineerde
beesten, hadden wij in het najaar ook de toekomstige fokdieren,
de in het voorjaar geboren kalveren.

Ook deze kalveren werden aan de tuberculineproef onderworpen.
Het resultaat dezer tuberculinatie is in bijgevoegden staat uit-
gedrukt.

Commentaar is vrijwel overbodig.

LICHAAMSTEMPERATUUR.

0)

Voor

Na de inspuiting.

a

ï • « .

1

de inspuiting.

a 8c 0

3

c

3 > 2

03

a) ÖC 2

DJO
0

Mor-

cn
G
<L>

■O
c

0
>

Aantal

uren na de inspuiting.

s &i §•

0 0 n

es 8

Cfi

ÖJO

X

8

10

12

14

16

20

> "

I

38

.8

38.9

39

3

39

7

38

7

39

7

39

8

39

4

_

2

39

■ 3

38.6

40

4

40

9

39

3

40

5

40

3

39

2

1.6

3

38.9

38.5

39

6

39

6

38

4

39

4

39

3

39

7

0.7

4

39

38.8

39

9

41

39

7

3

39

5

39

7

2-~

5

39

5

3«-4

4

40

8

39

4

39-9

39

6

38

4

2-3

6

38

8

38.6

40

i

40

4

39

5

39

6

39

9

39

6

1.6

7

39

2

38.9

39

4

40

8

40

8

40

8

40

7

40

4

40.—

1.6

8

39

i

38.8

39

39

3

39

i

39

39

39

3

39-i

0.2

9

38

6

38.5

39

3

39

3

39

1

39

1

38

8

39

2

39- —

0.7

IO

39

38.9

39

8

40

3

40

40

i

40

3

40

7

40.5

i-7

li

38.6

38.6

39

5

39

8

40

1

39

7

39

7

39

2

1.5»

12

39

39-2

38.9

39

2

39

1

39

38.9

39

I 3

->

38

8

38.9

39

39

1

39

39

3

39

2

38

8

0.4

14

38

7

38.8

40

6

40.6

40

5

39

9

39

7

39

1.8

15

38

8

38.7

39

i

39

38

8

38.9

38.9

38

6

3

16

39

38.7

38.9

39

3

38.9

39-1

39

3

38

8

0.3

17

38

2

38.8

39

7

40

i

40

4

40

5

40

3

40

5

i-7

18

39

5

39-4

39-6

39-6

39

2

39

3

39

2

39

0. i

19

39

1

38.9

39

6

39

8

39

5

39

6

39

4

39

2

0.7

20

38

8

39- —

40

2

40

5

40

6

40

5

40

39

8

1.6

21

39

2

38.8

39

2

39

2

39

2

39

3

39

5

39

i

°-3

22

39

38.8

40

40

4

40.6

40

5

40

i

39

5

1.6

23

38

38.2

37

8

37

8

38

2

38

38

2

38

3

0. i

24

38.6

39- —

40

39

4

40.

6

40

1

39-

9

39

4

1.6

25

38

4

38.5

39

3

39

39-

9

40

39-

8

39

7

i-5

26

38

2

38.5

40

3

40

3

40.

8

40.

7

40.

4

39

5

2.4

27

38

5

38.7

38.6

38.7

38.

6

38.

5

38.9

38

9

0.2

-ocr page 340-

LICHAAMSTEMPERATUUR.

O

voor

Na de inspuiting.

<U 1

B

de inspuiting.

p

P

o

p

ölj u

i .

0 </>

0

Aantal uren

na de inspuiting.

II

8 D.

•= E

<< 5}

>

0

g ~

« "C

8

10

12

14

16

18

20

>

28

38.2

38.2

39

■3

38.—

38.1

38.5

38

5

38

5

0

• 3

29

38.8

38.8

40

7

40.—

40.6

40.9

41

i

40

6

2

•3

30

38.5

39 -7

40

8

40.4

40.6

40.6

40

4

40

2

i

. i

31

38.8

3»-3

39

8

38.9

38.9

39-2

39

8

39

4

I

32

38.6

38.8

38

5

38.3

38.5

38.3

38

5

38

i

33

38.6

38.3

38.8

38.8

38.8

38.7

38.6

38

4

0

2

34

38.7

38.9

38

8

38.5

38.8

38.6

39

38

4

0

. i

35

38.6

38.8

41

6

40.7

40.4

39-9

39

7

39

2

2

.8

36

38.7

38.7

39

i

38.7

38.6

38.4

38

6

39

I

O

•4

37

38.7

39-2

38

5

38.7

38.7

38.5

38

8

38

9

38

38.3

38.5

39

9

40. i

40.2

40.2

40

4

40

4

I

• 9

39

38.8

39- —

40

40.6

40.6

40.—

40

i

40

4

I

.6

40

38.4

38.7

38.6

38.5

38.5

38.3

38.6

38.9

0

.2

41

38.7

38.8

39-8

40.1

40.—

39-9

39

5

39

5

I

•3

42

38.6

39- —

38

5

38.6

.38.9

38.7

39

39

4

O

•4

43

38.6

38.7

39

6

38.7

38.6

38.5

38.6

39

O

■3

44

38.7

38.2

40

2

40.—

39-5

39-7

39

7

39

5

I

•5

45

38.6

38.5

39

40.-

38.2

38.2

38

5

38.9

I

-4

46

38.6

38.5

38

5

39-5

40.—

39-7

39

5

39-4

I

4

47

39-2

39-i

38

8

39.1

38.7

38.6

38.6

39-8

48

38.3

38.3

38

8

38.8

38.9

38.7

38

6

39-1

0

.8

49

38.8

39-i

40

8

40.6

40.2

39-8

39

7

38

8

I

•7

38.7

39-4

39

5

39-2

39-i

39-3

39

4

39

9

0

4

51

38.7

38.9

39

5

38.6

39.1

39-3

39

4

39

6

0

7

52

39-i

38.9

40

;

40.8

40.9

40.6

40

4

40

2

1

8

53

38.8

39- —

40

7

4°\'3

40.1

40.—

39-9

40

I

7

54

39- —

39- —

39

6

39-7

40.4

40.2

40

4

40

3

I

4

55

38.-

39.i

40

6

39-6

39-6

39-6

39

6

39

9

I

5

56

39. i

39-2

40

8

40.8

40.5

4°-3

40

i

39

6

I

6

57

38.-

38.7

40

3

40.2

40.—

39-6

39

6

38

8

I

6

58

38.8

38.8

40

2

40.6

40.4

40. i

40

3

39

5

I

8

59

39-4

39-1

40

9

40.9

41.—

40.7

40

6

39

9

1.6

60

38.2

38.8

39

4

38.6

38.9

38.9

39

4

38

8

0

6

61

39- —

38.6

39

4

40.—

39-8

39.8

39

8

39

I

62

38.7

38.8

39

39-1

39-5

39-3

39

39

0

7

63

38.8

38.7

40

2

40.5

40.6

40.6

40

3

39

5

i

8

64

38.7

38.8

40

4°-3

40.5

40.4

40

4

39

7

i

7

65

38.9

38.7

39

i

38.9

39-2

40.—

39

9

39

i

i

1

66

38.8

38.9

38.9

38.9

39- —

39-1

39

3

38.9

0

4

67

38.7

38.7

40

40.1

40.4

40.2

39

6

39

3

i

7

68

39- —

3Q- —

40

5

40. i

40.6

40.4

40

1

39

5

1

6

69

38.5

38.7

40

i

39-6

39-7

39-8

39

9

39

4

1

4

70

38.3

38.9

40

7

40.4

40.--

39-8

40

2

38.9

1

8

7i

38.4

38.2

38

5

38.9

38.6

38.6

38

7

38.9

0

5

72

38.4

39.—

38

8

39-2

39-3

39-3

38.9

39

3

0

3

73

38.5

38.6

38

8

38.-

38.7

38.9

40

i

39

9

i

5

-ocr page 341-

Alle kalveren hebben fabrieksmelk van dezelfde boterfabriek,
waar de cèntrifugemelk niet gepasteuriseerd wordt, gedronken.

Nu zal vermoedelijk wel kunnen worden aangenomen, dat een
gedeelte, misschien zelfs een groot gedeelte der thans aan tuber-
culose lijdende kalveren zal genezen, maar toch, een ander deel
zal niet genezen, zal mogelijk nu of later aan open tuberculose
gaan lijden, en een blijvend gevaar vormen voor de omgeving.

Het is thans nog moeilijk een oordeel uit te spreken over het
aantal gevallen van open tuberculose, dat nu misschien reeds bij de
kalveren voorkomt. Zooals veelal bij jaarlingen, welke laat worden
opgestald, het geval is, zijn bij deze ook verscheidene dieren, die
geringe pathologische verschijnselen vertoonen van de zijde der
longen, met name hoesten.

Het plan is al de jonge runderen, welke gereageerd hebben,
na eenigen tijd nogmaals te onderzoeken, en dan alle wederom
reageerende dieren, waarbij verschijnselen van open tuberculose
kunnen worden waargenomen, ter overneming aan het Rijk aan te
bieden.

Van de zijde der fokvereeniging worden pogingen in het werk
gesteld, het bestuur der boterfabriek te bewegen, de centrifugemelk
in het vervolg te doen pasteuriseeren, terwijl enkele leden nu reeds
de melk, welke zij van de fabriek terug krijgen, koken.

Waar uit deze proefneming derhalve eerstens duidelijk is aan het
licht getreden de noodzakelijkheid van het opruimen der dieren,
welke aan gevaarlijke tuberculose lijden, hetgeen bleek uit de
vermeerdering van het aantal ziektegevallen bij de twee leden,
bij wie blijkbaar niet alle open tuberculoselijders zijn afgemaakt,
is in de tweede plaats niet minder duidelijk gebleken, dat alle
pogingen tot uitroeiing van de tuberculose vruchteloos zullen blijven,
indien het gevaar, aan de fabrieksmelk verbonden, niet wordt
gekeerd; immers zonder twijfel kan omtrent de kalveren worden
aangenomen, dat de sterke uitbreiding hier is ontstaan door de
voeding, met geïnfecteerde melk.

Hierbij verdient de volgende omstandigheid nog vermelding.
De 14 leden der fokvereeniging wonen ten opzichte van de zuivel-
fabriek in vier verschillende richtingen en leveren derhalve hun
melk aan vier verschillende wagens af. Het zou al heel toevallig
moeten zijn, indien bij al deze vier ritten bijzondere oorzaken
(b.v. dieren met uiertuberculose) buitengewoon sterke infectie
der melk zouden hebben teweeggebracht. Integendeel, vrij zeker
kan worden aangenomen, dat de aan de kalveren verstrekte melk

-ocr page 342-

niet meer bacillen heeft bevat, dan zulks onder normale omstandig-
heden meermalen met centrifugemelk van boterfabrieken het
geval is. De groote vatbaarheid van het jonge rund voor infectie
met melk treedt hier duidelijk aan het licht.

De abattoircijfers ten opzichte der tuberculose schijnen er in het
algemeen op te wijzen, dat deze ziekte onder kalvers weinig voor-
komt en dat de infectie bij het rund in den regel op lateren leeftijd
plaats heeft. Bij den opzet en den aanvang der tuberculosebestrij-
ding van rijkswege, waren deze abattoircijfers zoo ongeveer
de eenige directe gegevens, waarmede rekening kon worden ge-
houden, en het is zeer verklaarbaar, dat afgaande op deze resultaten,
de aandacht in de allereerste plaats werd gevestigd op de gevaarlijke
tuberculose bij oudere dieren en gedacht, dat met sterke bevordering
van het opruimen van runderen, aan open tuberculose lijdende,
zou kunnen worden volstaan.

Ik kan niet verklaren, waaraan de sterke verschillen tusschen
de bovengenoemde abattoircijfers en mijn resultaten zijn toe
te schrijven; evenwel, de door mij verkregen resultaten kloppen
met die van de bekende voederproef met kalveren van rijkswege
te Lonneker genomen, waarbij eveneens bleek, dat niet-gepasteuri-
seerde melk voor jonge runderen zeer gevaarlijk kan zijn met het
oog op tuberculose, en ik twijfel er niet aan, of deze resultaten
zullen herhaaldelijk worden bevestigd, wanneer meerdere onder-
zoekingen in deze richting worden ingesteld. De fokkers in Fries-
land schijnen van dit gevaar reeds dermate doordrongen te zijn,
dat, naar mij onlangs door een Friesch collega, die herhaaldelijk
met keuringen van voor uitvoer bestemde jonge fokdieren wordt
belast, werd verzekerd, meerdere groote fokkers hunne jonge
kalveren van beste afstamming, welke kans hebben daardoor voor
hooge prijzen te worden verkocht, niet voederen met mengmelk
der fabriek, doch met de melk van één koe, in den regel met het
resultaat, dat wanneer een dergelijk kalf op den leeftijd van ongeveer
een jaar wordt getuberculineerd, slechts hoogst zelden reactie
optreedt, terwijl zulks bij de fabriekskalveren zeer dikwijls
geschiedt.

Groningen, Februari 1910.

-ocr page 343-

Snelle uitbreiding der tuberculose onder
een kudde rundvee,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

Ten bewijze hoe snel de tuberculose zich kan uitbreiden, wanneer
een dier, lijdende aan een open vorm der ziekte, onder een kudde
aanwezig is, kan de volgende waarneming dienen.

Bij een veehouder te Noorddijk werd in het najaar 1908 de
geheele kudde vee, bestaande uit ^ 30 stuks, getuberculineerd.
Eén rund reageerde positief, vertoonde evenwel geen clinische
verschijnselen. In den loop van het jaar 1909 werd dit dier ziek
en vanwege het Rijk overgenomen. Bij onderzoek bleek de patiënt
groote zweren en wonden te hebben aan de ééne zijde van den kop.
Diepgaande zweren gingen door de huid tot op en in het been.
Vooral ook de rechter neusopening en omgeving waren sterk
aangetast.

Wel werden in een geharpoeneerde massa uit de kaakstreek
geen tuberkelbacillen gevonden, doch de ziekteverschijnselen in
verband met de positieve tuberculine-reactie (39.2—41.7) deden
toch de diagnose „tuberculose" stellen.

Het sectie verslag luidt: tuberculose van submaxillaire, sub-
parotideale, retropharyngeale en mesenteriale lymphklieren, de huid
van den kop, de beenderen van den kop, het neusmiddenschot.
Van
begin Mei tot half Juni ongeveer heeft het dier met de andere
runderen van denzelfden eigenaar in de weide verkeerd, en kan in
dien tijd natuurlijk veel smetstof hebben verspreid. Ondanks
ijverig onderzoek werd bij het koppclonderzoek geen tweede
tuberculosegeval geconstateerd. In December werden alle dieren
wederom getuberculineerd en van de runderen, welke het vorige
jaar niet hadden gereageerd, toonden thans zes stuks een positieve
reactie, waren dus vermoedelijk door het bovengenoemde dier
geïnfecteerd.

Groningen, Februari 1910.

-ocr page 344-

Sectio caesarea gevolgd door hysterectomie bij een hond,

door

F. WESTERLING.

Assistent aan de Rijksveeartsenijschool.

Maandag den 7den Februari 1910 werd des avonds aan de Rijks-
veeartsenijschool een hond ter behandeling aangeboden, toe-
behoorende aan den heer v.
d. G. te U. De hond, een trekhond,
i 4 jaar oud, had volgens den eigenaar Zaterdagavond de ver-
schijnselen van een naderende baring vertoond. In den loop van
den Zondag waren de weeën echter geheel verdwenen en was de
hond veel dikker geworden.

Symptomen: het dier had een zeer sterk uitgezet abdomen,
had geen weeën, was nogal suf en had een lichaamstemperatuur
van 38.9° C. Aangezien vermoed werd, dat de vruchten in rotting
waren overgegaan, waardoor de vermeerderde uitzetting van het
abdomen in den loop van den vorigen dag zou zijn te verklaren,
en er van een injectie van extractum secalis cornuti geen heil
meer werd verwacht, werd besloten over te gaan tot het doen van
sectio caesarea.

De linkerflank werd met de tondeuse kaalgeknipt, geschoren
en flink gereinigd met lauwwarm zeepwater en daarna met een
3% bacilloloplossing. Na afdrogen werd het operatieveld met
tinctura jodii gepenseeld. Vervolgens werd voor locale anaesthesie
subcutaan ingespoten een oplossing van alypine met adrenaline
van de volgende samenstelling:
R.

Alypine 300 m.g.

Aq. Destill. 10

Adde sol. Adrenalini (i%o) gtt. XV.
m. f. sol.

De huidsnede, ter lengte van ongeveer 12 c.M., werd gemaakt
in de richting van de spiervezelen van den musculus obliquus
abdominis internus, met den top ongeveer 4 c.M. van den tuber
coxae verwijderd. De verschillende spierlagen werden afzonderlijk
doorgesneden, waarbij een veneuse bloeding optrad, die echter vrij
spoedig gestelpt was. Hierna werd het peritoneum met een schaar
geopend, waarbij eenige deelen van het darmkanaal te voorschijn
traden, welke echter door druk met een groote tampon in de

-ocr page 345-

buikholte werden teruggebracht. Onmiddellijk viel de enorm
uitgezette uterus in het oog. Nu werd getracht, de eerste ampul
na de splitsing van den uterus buiten de wond te brengen, maar
aangezien dit niet gelukte, werd de ampul genomen, die direct
voor de hand lag. Nadat deze op een gesteriliseerde handdoek
was gelegd, werd aan de curvatura major een 15 c.M. lange snede
gemaakt, waardoor een nog levend jong, gehuld in de vruchtvliezen,
te voorschijn kwam.

Een der aanwezige candidaten ging nu met de hand in de ge-
maakte uterusopening, en kon zoo, geholpen door mij, nog 4 jongen
te voorschijn halen. Meerdere kon hij echter niet bereiken. Daarom
bracht ik voorzichtig nog eenige ampullen buiten de buikholte,
waardoor nog 10 jongen uit den uterus konden worden verwijderd.
Bij deze manipulaties scheurde de baarmoeder op 2 plaatsen,
ondanks de meest mogelijke voorzichtigheid, welke bij het trekken
aan de jongen in acht was genomen. Nadat ik mij, door met de hand
in de buikholte te gaan, overtuigd had, dat er zich geen jongen meer
in den uterus bevonden, besloot ik hysterectomie te verrichten, aan-
gezien de scheurwonden zeer lastig zoodanig te hechten zouden zijn,
dat geen infectie van uit den uterus meer mogelijk was te achten.

De geheele uterus werd nu buiten de buikholte gebracht en het
corpus uteri, even voor de cervix, met dikke zijde dubbel onder-
bonden, evenals de beide tubae Fallopii. Deze tubae werden
tusschen de ligaturen doorgeknipt en de stompjes in de buikholte
teruggebracht. Hetzelfde geschiedde met het corpus uteri, waarvan
echter de stomp, na het doorsnijden, met de thermocautère werd
gebrand. Ten slotte werd het mesometrium doorgeknipt, nadat hierin
eenige grootere bloedvaten waren onderbonden. Daarna kon de
geheele uterus worden verwijderd.

Aangezien het hechten van het peritoneum moeilijk is en niet
noodzakelijk, liet ik dit achterwege. Voor de verschillende spier-
lagen paste ik doorloopende hechtingen met zijde toe, terwijl de
huidwond door middel van agrafes werd gesloten. Met een in
alcohol gedrenkte tampon reinigde ik de omgeving der wond en
deze werd hierna evenals de wond zelf met tinctura jodii gepen-
seeld. Ten slotte werd een buikverband geappliceerd.

Na de operatie bleef de temperatuur steeds normaal; het maxi-
mum werd den tweeden dag bereikt en was 38°9- De hond bleef
ook goed eten. Zes dagen na de operatie wist hij zich echter des
nachts van zijn muilkorf te bevrijden, en werd hij den volgenden
morgen met doorgebeten verband gevonden, terwijl tevens door
bijten of schuren een deel der agrafes uit de huidwond verwijderd

-ocr page 346-

was. Nu bleek, dat de spierwond reeds geheel genezen was. De huid
werd ten tweeden male gehecht met zijde, terwijl 3 ondersteunings-
hechtingen van band werden aangebracht. Hierna ging de genezing
ongestoord voort, zoodat de eigenaar het dier den I9den Februari
als hersteld kon afhalen.

Achteraf beschouwd zullen, ondanks herhaald navragen, de
anamnetische gegevens wel niet volkomen juist zijn geweest. Ik
kan mij ten minste niet voorstellen, dat de hond den dag vóór
de operatie plotseling veel dikker is geworden. Van rotting dei-
vruchten was in ieder geval geen sprake, zij leefden alle vijftien nog,
terwijl in de buikholte geen spoor van exsudaat of transsudaat was
te vinden. Dat de baring niet normaal heeft plaats gevonden, is
misschien te wijten aan de zeer groote jongen of aan atonia uteri,
welke toch bij zeer sterke uitzetting van den uterus vaak optreedt.

Utrecht, Februari 1910.

Referaten.

Untersuchungen über die Involution des Rinderuterus vom kli-
nischen Standpunkt aus,
von Max Servatius in Lohr. Schrijver
heeft 94 koeien onderzocht, dagelijks, 8 dagen lang, om enkele
verschijnselen bij de baring en de opvolgende regressieve processen
van den uterus beter te leeren verklaren.

Inderdaad heeft hij iets nieuws geleverd, ten opzichte van enkele
bij de baring optredende verschijnselen.

Slechts die nieuwe gezichtspunten zal ik even in \'t kort bespreken.

1. De schrijver toonde aan bij slachtdieren, dat het betasten
van den drachtigen uterus, zooals de practicus dit voor het vast-
stellen van eventueel bestaande drachtigheid zoo dikwijls doet,
voor het dier eigenlijk volstrekt niet zoo onschuldig is, als men
meent.

Steeds kon hij na dat betasten op de baarmoeder vaatinjectie
en kleine bloedingen aantoonen. Dit maant ons dus tot voorzichtig-
heid bij dat rectaal onderzoek.

2. Interessant is, wat de schrijver zegt over de verslapping der
breede bekkenbanden. De meeste auteurs op dit terrein schrijven
die verslapping toe aan een kantelen van het bekken tijdens de
baring. Ik geloof niet, dat dit iemand ooit duidelijk is geweest.
Bovendien geeft deze hypothese volstrekt geen verklaring voor het
feit, dat deze verslapping soms reeds dagen vóór het kalven op-

-ocr page 347-

treedt en nog eenigen tijd na de baring blijft bestaan. Ook nog
andere vragen blijven door deze hypothese onbeantwoord. Een
verklaring b.v. voor het feit, hoe het komt, dat bij nymphomane
koeien ook een dergelijke verslapping optreedt, hetzij éénzijdig of
beiderzijds, wordt met die mechanische theorie evenmin gegeven.

Ook sereuse infiltratie wordt verondersteld, dat in de breede
bekkenbanden tot die verslapping zou bijdragen.

De schrijver nu heeft aangetoond, dat die verslapping berust op
verlenging van de banden; dat ze zelfs 1/31/4 langer worden dan ze
zijn buiten de barings-periode. De verslapte band is bovendien
minder hard bij doorsnijden, zachter, weeker, meer elastisch
en meer grauw van kleur.

Bij microscopisch onderzoek bleek, dat de band vezels niet
meer zoo tot bundels zijn vereenigd, maar los naast elkaar liggen;
terwijl de golvingen van de vezels zijn verdwenen. Die golvingen
treden eerst weer op 15—16 uur na de baring.

Van sereuse infiltratie ontdekte de schrijver nooit iets. Steeds
was de verslapte band op doorsnee droog, hoewel glanzend (als
ruggemerg).

Deze verlenging zou inderdaad veel onbegrijpelijks in deze
materie duidelijk maken.

Op welke wijze ze tot stand komt, heeft echter ook de schrijver
niet duidelijk gemaakt. Hij veronderstelt, dat hier zenuwwerking
in het spel is, reflectorisch, uitgaande van de ovariën. Daarmee
zou dan meteen verklaard zijn, hoe deze band verslapping ook kan
voorkomen bij nymphomanie door ovariaalcysten. I)e onzekerheid
in de bewegingen, en ook in het staan, bij dieren, die pas gebaard
hebben, verklaart de schrijver ook uit deze verslapping der bekken-
banden en uit de verslapping van de banden van het ileo-sacraal-
gewricht.

3. Ten opzichte van het involutieproces van den uterus na de
baring levert de schrijver ook iets nieuws.

Hij beweert, dat de naweeën eerst in den eenen hoorn optreden,
daarna in den anderen, en dat eindelijk slechts het caudale deel
van den uterus zich in toto samentrekt. Hiermee meent hij overigens
meteen bewezen te hebben, dat bij de
uitdrijvingsweeën ook geen
samentrekking van den uterus in toto plaats heeft, en dat ook die
contracties golfvormig optreden. Deze theorie trouwens was door
de Bruin reeds als waarschijnlijk aangenomen.

De schrij ver heeft ook waargenomen, dat deze naweeën, gedurende
het zuigen van het kalf vooral, maar ook gedurende het melken,
met grooter intensiteit optreden. Ook bij runderen dus het merk-

-ocr page 348-

waardig verband tusschen uterus en melkklier, wat bij den mensch
reeds lang bekend was. Bij de vrouw kan het zuigen van het kind
soms tot sterke vloeiing aanleiding geven.

Deutsche Tierärztliche Wochenschrift, 1910, No. 1 en 2. Wester.

Cryptorchidie et hermaphrodisme externe chez plusieurs descendants
d\'un même cheval entier,
par E. Liénaux. Liénaux beschrijft
een overigens vrij gewoon geval van z.g.n. hermaphroditisme
bij een manlijk paard, waarbij de penis naar achteren is geplaatst
en weinig ontwikkeld is, terwijl de testes zijn achtergebleven in het
lieskanaal. Hij deelt mede, dat dit dier tot vader had een hengst
met weinig ontwikkelde en eenigszins naar achteren geplaatste
uitwendige geslachtsdeelen.

De schrijver zegt verder, dat van denzelfden hengst nog minstens
drie andere veulens afkomstig waren, met ongeveer dezelfde
afwijkingen.

Annales de médecine vétérinaire, Janvier 1910. Wester.

Untersuchungen über die Function des Flimmerepithels der Trachea,
von Dr. Fraxz Gebhardt. Mitteilung aus dem physiologischen
Institut der Universität zu Budapest.
De schrijver zegt, dat er weinig
of geen literatuur bestaat over de trilhaarbeweging van het
trachea-epitheel bij zoogdieren en bij menschen. Alle gegevens
daaromtrent, behalve een enkele uitzondering, berusten op
micros-
copische
onderzoekingen bij koudbloedige dieren.

De onderzoeker heeft nu deze zaak nader beschouwd bij honden
en konijnen, en wel met het bloote oog.

Een enkel experiment werd genomen bij een levenden hond;
dit gaf echter geen aanmoedigende resultaten.

Voor het onderzoek werd de trachea uitgesneden bij pas gestorven
dieren, en overlangs doorgeknipt. Daarop werd het slijmvlies
bevochtigd met physiologische NaCl-solutie, of ook met Ringerschc
vloeistof, en dan werd er een kleine hoeveelheid op geappliceerd
van een mengsel van Ringersche vloeistof en fijn koolpoeder. Met
het bloote oog kon dan worden opgemerkt, hoe het koolpoeder zich
voortbewoog in de richting van den larynx en wel naar de stemzakjes,
ook dan, wanneer de trachea schuin werd gelegd met het laryn-
geale einde hooger. De snelheid van deze verplaatsing varieerde tus-
schen
5 en 320 c.M. in het uur. Het bleek den onderzoeker overi-
gens o.a.:

i. dat koolzuur de beweging vermindert, zuurstof haar ver-
meerdert;

-ocr page 349-

2. dat Ringersche vloeistof hiervoor veel beter te gebruiken
was, dan physiologische keukenzoutoplossing;

3. dat logen en zuren de trilhaarbeweging belemmeren; des-
gelijks aether en chloroform:

4. dat de aanwezigheid van een weinig slijm gunstig werkt op
die beweging, veel taai slijm daarentegen haar belemmert;

6. dat de beweging hoofdzakelijk plaats heeft langs zekere
„stroomlijnen", waardoor dus de koolstof lange strepen op het
tracheaal-slijmvlies trekt.

De schrijver meent, dat die trilhaarbeweging de aanieiding
is, dat een gezond tracheaal-slijmvlies in den regel ook aan de
oppervlakte vrijwel steriel blijft, doordat de bacteriën minder
gelegenheid hebben, zich vast te zetten.

Over het geheel mag men zeggen, dat dit resultaten zijn met
veel perspectief, als tenminste dit alles waar blijkt te zijn.

Archiv jür die gesammte Physiologie. Wester.

La ,,Giraucorne" par Dr. Sustman. De schrijver heeft bo-
venbedoelde resorcinehoudende harszalf gebruikt ter bevordering
van den hoorngroei en wel met zeer goed resultaat. Soms zelfs
was de hoorngroei na het inwrijven met de zalf 100 % ver-\'
meerderd.

Het middel werd gebruikt bij hoornscheuren, steengallen,
brokkelhoeven, enz. Hoe minder sterk de natuurlijke hoorngroei
was (b.v. bij brokkelhoeven), hoe minder groot was het verschil
vóór en na de behandeling,

Ook referent zag bij hoornscheuren hiermee zeer gunstige resul-
taten verkrijgen.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 6 Januar 19x0.

Wester.

Papillomatose beim Hunde, von Jozef Hennemann. Door den
schrijver werd bij een hond zeer uitgebreide wratvorming waarge-
nomen op de huid en op het mondslijmvlies. Het bacteriologisch
onderzoek leverde niet het minste resultaat. Geënt werden een
paar kippen op den kam en een paar honden in de huid en op het
vaginaal-slijmvlies. Bij de kippen had de enting geen resultaat.
Bij één der honden trad na enkele maanden op de entingsplaats
een wratvormige woekering op; de andere hond stierf na een paar
maanden. Het resultaat van die enting kon dus niet verder worden
nagegaan.

Oesterreichisches Monatsheft für Tierheilkunde, 1909, N°. 9.

Wester.

-ocr page 350-

Untersuchungen iiber die Arthritis des Kiefergelenkes beim Pferde,
von Dr. Blasse. De schrijver deed omvangrijke onderzoekingen
over dit lijden, waartoe hij in staat werd gesteld door de groote
hoeveelheid materiaal, welke aanwezig was in de kliniek van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool en aan het abattoir te Berlijn.

Over het algemeen komen de vormen van arthritis bij dit
gewricht overeen met die van andere geledingen.

Frappant is, dat zelfs dit gewricht, evenals b.v. de tarsus, kan
lijden aan een chronische deformeerende arthritis, uitgaande van
het been, dus beginnende met osteïtis. De aandoening schijnt
dan ook meermalen beiderzijds, of ook naast dergelijke gewrichts-
aandoeningen ergens anders voor te komen.

Trauma, slechte kiezen, en algemeene diathese worden als
oorzakelijke momenten aangemerkt.

De behandeling van het gewrichtslijden was de gewone, bestaande
in zooveel mogelijk rust van het gewricht, scherpe smeersels, etc.
Een enkele maal gelukte het de verstijfde gewrichten door het
methodisch gebruiken van den mondspiegel wat meer beweeglijk
te doen worden. Bij etterige ontstekingen wordt als ultimum
refugium resectie van de gewrichtsuiteinden aanbevolen.

Monatshefte fiir praktische Tierheilkunde, 1909, 11. und 12. Heft.

Wester.

Boekaankondigingen.

Dr. Julius Pflanz. Die Embryotomie des Brust- und Becken-
gürtels.
Bcrlin 1910, Richard Schof.tz, Prijs 1.20 Mark.

Voor de meeste practiseerende veeartsen is het boek van
de Bruin zeker wel de leidraad op verloskundig gebied. De vorige
editie was echter reeds van 1902 en dus niet meer up to date.
Vooral was ze dat niet meer op practisch terrein, want na haar
verschijnen zijn er alleen op het gebied van embryotomie in het
Hollandsch, Fransch en Duitsch wel een twintigtal publicaties
verschenen, waaronder enkele zeer belangrijke.

Het boekje van Pflanz nu geeft een aanvulling van die editie.

Bij het lezen van deze monographie krijgt men reeds dadelijk
den indruk, met een practisch zeer ervaren man te doen te hebben
die niet alleen zelf gewerkt heeft in deze materie en wat nieuws
geleverd, maar ook de literatuur van de laatste jaren heeft bijge-
houden en verwerkt.

-ocr page 351-

De inhoud van dit geschrift van 45 bladzijden bestaat uit:

Einleitung.

Ausrüstung des Geburtshelfers und Vorbereitungen für die

Geburt.

Das Instrumentarium (ook voor liggingsveranderingen).

Die Verkleinerung des Brustgürtels:

a. in Kopfendlage;

b. in Steiszendlage. -

Die Verkleinerung des Beckengürtels:

a. in Kopfendlage;

b. in Steiszendlage.

Gebreken zijn er natuurlijk ook aan het werkje. Als zoodanig
kon men aanmerken het feit, dat het te veel reclame maakt voor de
embryotoom van
Pflanz, en ook het gemis aan afbeeldingen.
De tekst is door het laatste wel eens wat onduidelijk. Daardoor
echter kan de prijs ook zoo laag zijn.

Het is in zekeren zin jammer voor den schrijver, dat juist ook de
derde uitgave van het werk van
de Bruin is verschenen, bewerkt
door
Anton Tapken in Varel.

Daardoor is veel van het nieuwe, wat Pflanz van plan was te
leveren, voor den practicus ook langs dien weg toegankelijk.

Tapken heeft echter geen gebruik kunnen maken van Pflanz\'s
monographie. Deze blijft dus zijn eigen, bescheiden plaats behouden
in de literatuur, en blijft, ook naast bedoeld leerboek, nog lezens-
waardig.

Utrecht, 25 April 1910. Wester.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Nieuwe Afdeeling Zuid-Holland. Tot leden dezer afdeeling zijn
benoemd: de Heeren H. G.
van Harrevelt te \'s-Gravenhage
en J.
Zweers te Hoek van Holland.

Algemeene afdeeling. De Heer J. G. Th. Arntz, veearts te
Nijmegen, gaat over naar de afdeeling Noord-Brabant.

-ocr page 352-

Berichten.

Is specialisatie in de zoölogische wetenschap heilzaam of gevaarlijk? Over dit
onderwerp hield
Dr. H. F. Nierstrasz den i8den April 1910 een redevoering
bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

Hieraan is het volgende ontleend:

„Uit het bovenstaande blijkt onzes inziens, dat de gastrula niet is het gemeen-
schappelijke uitgangspunt van alle Metazoën, maar dat dit laatste nog meer terug-
ligt in de meerbladige kiem, die phylogenetisch ouder is dan de gastrula. En
voor den bouw van den stamboom moet dit laatste van zeer grooten invloed zijn.
Immers hoe dichter het uitgangspunt ligt bij den oorsprong der meercellige orga-
nismen, hoe korter de gemeenschappelijke stam is, uit welken de zijtakken ont-
sproten zijn en hoe meer derhalve de stamboom het karakter verkrijgt van een
stamstruik.

In den laatsten tijd komt het belang van deze meer directe, maar kortere ont-
wikkelingslijnen hoe langer hoe meer op den voorgrond, en de waarschijnlijkheid
lijkt ons groot, dat de fraaie, alle organismen omvattende stamboom, die thans
nog zulk een gewichtige plaats inneemt, zijne beste levensdagen achter zich heeft.
En hierin zoeke de specialist reden te meer, om zijne aandacht niet van de algemeene
vraagstukken af te trekken. In de beschouwingen van deze laatste zijn wij nog
niet aan het einde, maar eerst aan het begin en alleen een gemakzuchtig navolgen,
min of meer door een blind autoriteitsgeloof gesteund, zooals onze zegsman, dien ik
U noemde, het met andere woorden uitdrukte, kunnen den schijn wekken, alsof
het eindpunt reeds bereikt zou zijn, terwijl het tegendeel het geval is.

Hierin ligt evenzeer een troost voor den specialist. De aanname van een vol-
maakten stamboom brengt de waarde der afzonderlijke diergroepen terug op die
van een enkelen zijtak, die, hoe belangrijk ook voor het leven, toch niet eene
levenskwestie van den boom zelf uitmaakt. Hoe dieper het gemeenschappelijk
uitgangspunt, hoe meer divergent het verloop der ontwikkelingslijnen zal zijn en
hoe belangrijker ieder dezer lijnen op zich zelf wordt, hoe meer ook de algemeene
vraagstukken, die voor iedere ontwikkelingslijn verschillend en van specialen aard
zullen zijn, op den voorgrond zullen treden. Mocht dit idee verder en verder
doordringen, zoo zal het specialisme, aan hetwelk geen enkel zelfstandig werkend
bioloog zich tegenwoordig kan onttrekken, en dat in de toekomst zeer zeker nog
meer in omvang zal toenemen, dan tot heden het geval was, niet het afschrikkend
aanzien behouden, dat het thans bezit en evenzeer zal iedere specialist zelf het
meer bevredigend gevoel bezitten, dat hij door toewijding aan de studie van zijn
bijzonder deel, in gelijke mate den algemeenen vooruitgang der wetenschap dient."

Na toespraken tot Heeren Curatoren en Heeren Professoren en tot de Hoog-
geleerden
Hubrecht en Weber, richtte spreker zich als volgt tot de leeraren aan
\'s Rijks Veeartsenijschool.

„Mijne Heeren Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Slechts gedurende enkele
jaren had ik het voorrecht eene bescheiden plaats in Uw midden in te nemen.

-ocr page 353-

Veel heb ik in dien tijd geleerd door het onderwijs aan Uwe Inrichting, waaraan
Gij Uwe beste krachten wijdt; hij zal bij mij in dankbare en aangename herinnering
blijven. Moge het U thans gegeven zijn de hoognoodige hervorming van het onder-
wijs, zoolang reeds door U gewenscht en met zooveel zorg door U voorbereid, te
zien ingevoerd, en moge niet meer getalmd worden met de reorganisatie van Uwe
Inrichting, op welke deze volkomen recht heeft en die \'s Rijks Veeartsenijschool
zal verheffen tot de Veterinaire Hoogeschool."

Markus.

Zentralorgan der Medizin und der Naehbargebiete, herausgegeben im
Auftrage des Internationalen Institutes für Bibliographie der
Medizin und der Nachbargebiete E. V. von Professor
Dr. Med. Emil Abderhalden, Berlin.

Het programma van bovenstaand centraalorgaan is dezer dagen verschenen.

Den 2dcn December 1909 is, naar aanleiding van een artikel van Prof. Dr. Emil
Abderhalden,
den physioloog der Berlijnsche Veeartsenijkundige Hoogeschool,
verschenen in de
Medizinische Klinik, N°. 27, 1909, en getiteld: Ueber die Organi-
sation der medizinischen Literatur"
, te Berlijn een „Institut für Bibliographie der
Medizin und der Nachbargebiete"
, in den vorm eener vereeniging gesticht geworden.

Door dit instituut zullen worden uitgegeven:

a. een bibliographie van de geheele geneeskunde en verwante gebieden, gesplitst
in twintig af deelingen. Van deze afdeelingen noem ik hier slechts: II.
Biochemie,
Biophysik, Immunitätsichre und experimentelle Therapie\',
III. Anatomie, Histologie,
Entwicklungsgeschichte;
IV. Bakteriologie und praktische Seuchenbekämpfung;
V. Pathologische Anatomie und Histologie; XX. Veterinärmedizin.

b. verschillende ,,Referatenorgane", primo, door aansluiting van bestaande
z.g. centraalbladen aan het instituut; secundo, door het stichten van nieuwe
centraalbladen.

Aangesloten is reeds, vanaf 1 April 19x0, het Zentralblatt für die gesammte
Biologie,
hetwelk de biochemie, de biophysica, het theoretische immuniteits-
onderzoek en de experimenteele therapie omvat.

Nieuw gesticht zijn reeds:

Das Zentralblatt für allgemeine und experimentelle Biologie (elementare
Organisationslehre, die höheren Lebenseinheiten, Fortpflanzungslehre, experi-
mentelle Entwicklungslehre, Vererbungslehre, Restitutionslehre, Abstammungs-
lehre), dat vanaf i April
1910 verschijnt.

2°. Das Zentralblatt für Veterinärmedizin, uitgegeven door Dr. med. vet. Walter
Frei,
Berlijn. Dit centraalblad verschijnt vanaf Augustus 1910 in banden van
pl.m.
30 vel, bij Richard Schoetz, Berlijn. De overeenkomstige bibliographie
(zie boven) wordt geredigeerd door
Dr. med. vet. Walter, te Berlijn.

Later zullen ook nogïpibliographische monographieên verschijnen over bepaalde
gebieden, welke de literatuur der laatste tientallen van jaren omvatten tot einde
1909; ook zal ter gelegener tijd een
medisch-bibliographisch informatiebureau worden
opgericht, dat den leden tegen geringe vergoeding literatuuropgaven, excerpten,

-ocr page 354-

afschriften en vertalingen levert; ev. tevens aangeeft, in welke bibliotheek van
binnen- of buitenland een bepaald gezocht werk is te vinden.

Het lidmaatschap kost ro Mark per jaar. Men heeft daarvoor het recht op één
afdeeling van de bibliographie, b.v. XX,
Veterinärmedizin, en op 50 % rabat
voor de andere afdeelingen (deze kosten daardoor voor een lid 6 Mark). De centraal-
bladen kunnen de leden voor matigen prijs bekomen; dat voor de veeartsenijkunde
kost 15 Mark. Wij staan hier voor een m. i. niet te onderschatten hulpmiddel
bij de studie van de ook reeds zoo omvangrijke veeartsenijkundige literatuur.
De bibliographie geeft aan, wat er op ons gebied verschijnt, terwijl het centraalblad
ons de tijdschriftartikelen korten bondig refereert. Voor ^ 25 Mark per jaar kan
men zich beide verschaffen. Men richte zich voor het lidmaatschap tot het
Inter-
nationale Institut für Bibliographie der Medizin und der Nachbargebiete
(E.V.),
Berlin IV. 50, Spichernstrasse 17.

Markus.

Vereeniging van practiseerende veeartsen in Zuid-Holland. Onlangs is vanwege
genoemde vereeniging onderstaande circulaire verschenen.

Lisse, datum postmerk.

L. S.

De Vereeniging van Practiseerende Veeartsen in Zuid-Holland heeft de eer U
mede te deelen, dat zij in hare vergadering van 20 Maart j.1. met algemeene stemmen
onderstaande motie heeft aangenomen en deze motie ter kennis heeft gebracht
van Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.

„De Vereeniging van Practiseerende Veeartsen in Zuid-Holland, vergaderd
„te Rotterdam op 20 Maart 1910, spreekt als hare meening uit, dat de tegen-
woordig gevolgde methode inzake de bestrijding der rundertuberculose
„absoluut niet tot het gewenschte resultaat zal leiden, en dat, wanneer op
„deze wijze wordt voortgegaan, de uitgaven, welke reeds voor dat doel gemaakt
„zijn, als verloren moeten worden beschouwd."

Het Bestuur van de Vereeniging van Practiseerende Veeartsen
in Zuid-Holland:

D. VAN GRUTING, Voorzitter.

E. A. KOK, Onder-Voorzitter.

A. F. MULLER, Secretaris.

15de Gezondheidscongres. De ontvangst-commissie voor het te Leiden te
jouden I5de Gezondheidscongres, heeft zich — blijkens mededeeling in het
Tijdschrift voor Sociale Hygiëne — als volgt geconstitueerd: de heeren J.
Kore-
vaer,
wethouder, voorzitter; J. Pohlman, secretaris der gezondheidscommissie,
secretaris;
Dr. D. A. de Jong, buitengewoon hoogleeraar en Mr. A. J. Fokker,
Mr.
P. E. ÜRiëT en Dr. C. F. T. J. Meuleman, leden, en de heer W. F. Verheij
van Wijk,
oud-lid van den gemeenteraad.

(Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad).

-ocr page 355-

Nederlandsch Rundveestamboek. Verschenen zijn afleveringen 35 van de 3
afdeelingen van het
Nederlandsch Rundveestamboek: Zwartbruin Hollandsch Vee-
slag, Roodbont-Maas-Rijn-IJssel Veeslag en Zwartblaar of Zwartwitkop Groningsch
Veeslag.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Veeartsenijkundlg examen-1910. De directeur-generaal van den landbouw
brengt in de Staatscourant ter kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar
te houden veeartsenijkundig examen, bedoeld in art. 10 der wet van 8 Juli 1874
(Stsbl. N°. 99) zal aanvangen op Donderdag 12 Mei a.s., des voormiddags te9uur,
in de lokalen van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Entingen tegen vlekziekte door empiristen. Het verhaaltje is al wat oud; de
geschiedenis gebeurde nl. in den zomer van 1908.

Van twee collega\'s, de heeren Wiersum te Groningen en Smit te Veendam, was
bij mij een verzoek ingekomen, om zoo mogelijk een enquête in te stellen in verband
met hun ter oore gekomen, ongunstige résultaten, welke door twee met name ge-
noemde empiristen zouden zijn verkregen met entingen tegen vlekziekte.

Het door mij ingesteld onderzoek, hetwelk geschiedde door de bedoelde em-
piristen te ondervragen, leerde, dat de een culturen gebruikte van een vorig jaar
en de andere, zooals het voorschrift luidt, uitsluitend versche cultuurvloeistof
inspoot, dit evenwel deed in alle gevallen, waarbij zijn hulp op het betrekkelijk
gebied werd ingeroepen, d. w. z. ook bij
aan vlekziekte lijdende dieren. Zijn uitdruk-
king, dat hij geen succes had met de entingen wanneer de varkens rood of blauw
zagen, was dan ook goed verklaarbaar.

Dat op deze wijze de reputatie der entingen niet stijgt, en dat zij op deze manier
toegepast, geen voordeel doet als algemeen bestrijdingsmiddel, behoeft geen betoog.

Beide empiristen genieten een goede reputatie als practicus en hebben een
uitgebreide praktijk.

Groningen, Mei 1910. Du. A. A. Overbeek.

Genootschap ter bevordering van melkkunde. In de gewone voorjaarsvergadering,
7 Mei j.1. te Amsterdam bijeengekomen, hield
Dr. B. P. B. Plantenga, kinderarts
te \'s-Gravenhage, een voordracht over
„Rauwe melk". Op grond van nauwkeurige
clinische waarneming, gedurende zestig dagen verricht bij zes zuigelingen, die
afwisselend rauwe melk of melk van geheel dezelfde herkomst in gekookten toe-
stand ontvingen, is Spreker tot de overtuiging gekomen,
dat er geen essentieel
verschil bestaat tusschen rauwe melk en gekookte melk als zuigelingenvoedsel.
Toch
wordt de z.g. ziekte van
Barlow bij het kind algemeen toegeschreven aan het
gebruik van
gekookte melk; en even algemeen wordt tegen deze ziekte ten velde
getrokken door aan de patiëntjes
rauwe melk te verstrekken; meestal is het resul-
taat gunstig.
Plantenga is evenwel op grond zijner waarnemingen tot de over-
tuiging gekomen, dat het zwaartepunt bij de behandeling van genoemde ziekte
niet ligt in het rauw-zijn van de melk, doch in het versch-zijn; worden nl. Barlow-
patiëntjes behandeld met b.v. 2 x 24 uur oude, in ijs bewaarde, rauwe melk, dan

-ocr page 356-

blijft een gunstig effect uit; hetgeen evenwel onmiddellijk optreedt, indien de melk
versch wordt verstrekt. Het gebruik van gepasteuriseerde of gekookte versche melk
veroorzaakt dan ook geen morbus Barlowi.

Het nieuwe gezichtspunt, door Dr. Plantenga geopend, is buitengewoon belang-
wekkend; omtrent de
verklaring van het feit heeft hij wel een vermoeden; hij wenscht
dit evenwel voor zich te houden, tot het heeft plaats gemaakt voor zekerheid.

Vervolgens demonstreerde de heer A. G. Mörzer Bruijns uit Dedemsvaart
de ,,
Bergner Revalo-melkmachine", welke zeer eenvoudig van constructie en uit-
stekend te reinigen is, electrisch wordt gedreven, zoowel voor alle vier, als voor
minder spenen is te gebruiken en 375 Mark kost. Deze machine wordt sedert 1
Januari jl. op de hoeve
„de Rollecate" te Dedemsvaart bij 32 koeien geregeld ge-
bruikt en geeft daarbij, ondanks het feit, dat nog moet worden nagemolken, 40 %
besparing aan arbeidskrachten. Uit bacteriologische onderzoekingen, verricht aan
de Rijksseruminrichting, is gebleken, dat het bacteriëngehalte van de machinaal
gemolken melk veel lager is dan van het met de hand gemolken product. Hierbij
dient rekening te worden gehouden met het feit, dat bedoelde hoeve geen z.g.
Sanitdtsmilchstall is. Binnenkort zal de machine ook in de weide worden gebruikt.

De heer Mörzer Bruijns gaf den wensch te kennen, dat deze melkmachine van
Regeeringswege in het groot zou worden beproefd, b.v. aan de Proefzuivelboerderij
te Hoorn.
 Markus.

De tuberculosebestrijding in de Hollandsche Maatschappij van Landbouw besproken.

Uit het thans verschenen verslag van de 84ste (buitengewone) Algemeene
Vergadering, gehouden op Woensdag 9 Maart 1910, blijkt, dat ook de over-
neming van tuberculeuse runderen door het Rijk ter sprake is gekomen.

De afdeeling Zoetermeer zou liever zien, dat 2 millioen dan f 450.000.— zooals
nu, voor 1910 was uitgetrokken. Toen de afgevaardigde der afdeeling Westland
nog krachtiger wilde aanpakken, al moest het dan ook 4 millioen per jaar kosten,
sloot de afgevaardigde van Zoetermeer zich daarbij aan; niet alleen in het belang
van den veestapel, maar ook met het oog op de volksgezondheid. De heer
Kruse-
man
wees er op, dat men beginnen moet bij den oorsprong; men moet zorgen, dat
de kalveren geen tuberculose krijgen en daartoe vooral maatregelen nemen ten
opzichte van de ondermelk. De afgevaardigde van Westland wil door de Regeering
alle kalveren laten onderzoeken, voordat zij een jaar oud zijn. Een kalf kost maar
f 50.— en een koe f 200.—, zoodat het Rijk dan veel goedkooper kan overnemen.

De heer Löhnis, Inspecteur van den Landbouw, wil slechts een enkel woord zeggen.
Het is zeer gemakkelijk te decreteeren: de Staat moet zoo en zooveel millioenen
beschikbaar stellen, zonder daarbij rekening te houden met de belangen der schat-
kist. Spreker wijst er op dat België zich een jaar of tien geleden op datzelfde stand-
punt heeft gesteld. Daar is toen gedecreteerd, dat alle dieren welke reageerden
zouden worden afgemaakt. Dat heeft 2 jaren geduurd en beliepen de kosten in de
millioenen en toen heeft de Regeering gezegd, dat kan zoo niet langer.

De Regeering hier ten lande bemoeit zich alleen met klinisch zieke dieren en geeft
daarvoor alleen vergoeding.

De Regeering heeft echter zelve ingezien, dat op die manier het doel niet be-
reikt zal worden.

-ocr page 357-

Juist op grond van hetgeen de heer Kruseman in het midden heeft gebracht, is
door de Regeering in 1908 een uitgebreide proef genomen, ten einde den invloed
na te gaan van de voeding met ongepasteuriseerde melk. Deze proef werd genomen
te Lonneker en stond onder toezicht van de heeren
Croesen, Krot en Dr. Poels.
Binnenkort zal het gedrukte verslag van die proefneming verschijnen en daaruit
blijkt, dat van de 96 kalveren, die gedurende 4 maanden gevoed werden met
rauwe ondermelk, :\'/4 tuberculeus was geworden, in tegenstelling met andere kal-
veren, die met gepasteuriseerde melk waren gevoed. Dat wijst er op, dat wij er op
de tegenwoordige manier niet komen en de zaak anders moet worden aangevat.
Wij moeten niet beginnen bij het einde, dus met het afmaken, maar bij het begin,
alzoo bij den opfok. Ook de heer
Lovink stond op hetzelfde standpunt. De Re-
geering zal dus een beroep moeten doen op de fokkers. Uitgaande van de stelling
dat wij moeten beginnen bij het begin, zal men zich wenden tot de fokvereenigingen
en mogelijk ook tot de particuliere fokkers. De Regeering zal geld beschikbaar
stellen voor maatregelen ter verkrijging van een gezonden aanfok, om zoodoende
een gezonden veestapel te verkrijgen. De Regeering wil niet gooien met geld, maar
zij zal een beroep doen op den fokker en zeggen: helpt ons om de kwaal bij den wortel
aan te tasten en wanneer zich dan nog gevallen voordoen in stallen met klinisch
ziek vee, dan zal dat afgemaakt moeten worden. Wanneer het zoover komt, dan
hoopt spreker dat de Regeering van den kant van belanghebbenden krachtig zal
worden gesteund om de vreeselijke kwaal den kop in te drukken. (Applaus.)

De Voorzitter herinnert er aan dat het zeer belangrijke onderwerp, dat door de
Afdeeling Zoetermeer werd ter sprake gebracht en te Gouda door den heer
van
der Hout
namens de Afdeeling Westland werd ingeleid, ook in het Hoofdbestuur
is besproken. Het is een merkwaardige zaak in meer dan één opzicht. Immers, wanneer
men de wet raadpleegt, dan vindt men daar geen woord over deze zaak, om de
eenvoudige reden, dat de wet de
tuberculose niet erkent als besmettelijke veeziekte.
De Directie van den Landbouw heeft in 1904 een proef genomen, om de bestrijding
van de tuberculose onder het rundvee te belichamen in een Kon. Besl. van 2 Sep-
tember 1904. Die proef is genomen, om te zien hoe diep de tuberculose was in-
geworteld en welke maatregelen genomen konden worden, om dit kwaad te be-
strijden; men heeft dat gedaan niet langs den weg van onteigening, maar men heeft
de houders van vee gelegenheid geboden om het vee tegen taxatie over te doen aan
het Rijk. Er is gebleken, dat een groot aantal tuberculeuze dieren door het Rijk
is overgenomen. In 1905 2000, in 1906 4225, in 1907 5000 en in 1908 kostte het
reeds 11 ton. Dat is geen kleinigheid.

Ook al mag de heer Noordam heel gemakkelijk beschikken over millioenen,
zoo zal men toch niet voorbijzien, dat het hier gewichtige financiëele belangen geldt.
Deze proef heeft geleerd, dat eene systematische afmaking zou leiden tot groote
offers voor den Staat, nog daargelaten of deze weg deugdelijk zou zijn en het niet
beter ware langs anderen weg heil te zoeken. De omvang van de ziekte maakte
het onmogelijk om het K. B. van 1904 loyaal uit te voeren; men is op enkele bepa-
lingen gaan beknibbelen. Spreker noemt een paar voorbeelden.

Uit de mededeelingen van den heer Löhnis hebben wij nu gehoord, dat een
nieuwe regeling in uitzicht is en dat gezocht wordt naar een deugdelijke oplossing

-ocr page 358-

van het vraagstuk. En wanneer de heer Noordam nu vraagt, of het hoofdbestuur
de zaak nog eens nader onder de aandacht der Regeering zal brengen, dan zou ik
hem willen antwoorden: na de mededeeling, ons zooeven door den heer
Löhnis ge-
daan, blijkt dat niet meer noodig te zijn. Ik dank den heer
Löhnis voor hetgeen
hij ons heeft medegedeeld, breng hulde aan den heer
Noordam en aan den af-
gevaardigde der afdeeling Westland en sluit de discussie met het uitspreken van
den wensch, dat het der Regeering gelukken moge de belangen van den landbouw
met die der schatkist te verzoenen.

(Nederlandsch Landbouw Weekblad).

Eerste Internationaal Kynologen-Congres te Weenen ir. 1910. Ter gelegenheid
van de Internationale Jacht-tentoonstelling en de daarbij te organiseeren honden-
tentoonstelling zal van 14—17 Juni 1910 te Weenen een Internationaal Kyno-
logen-Congres worden gehouden.

Het doel van het Congres is kynologische aangelegenheden en vragen op inter-
nationale basis te regelen of op te lossen.

Aanmelding voor het lidmaatschap richte men aan „Oesterreichischer Kyno-
logenverband", Reisnerstrasse 42, Wien III, onder toezending van 10 Kronen.

Kroon.

Het epidiaskoop van Zeiss. De firma Marius te Utrecht deed een brochure
het licht zien over bedoeld projectie-apparaat, waarin afbeeldingen voorkomen
van de collegezalen van het Pathologisch en het Pharmacologisch instituut der
Rijks-Universiteit te Utrecht en van het Pathologisch instituut der Rijksvee-
artsenijschool, in welke instituten deze toestel in gebruik is.

Vleeschvergiftiging met doodelijken afloop. Te Baesnighe in België zijn 100
personen onder vergiftigingsverschijnselen ziek geworden, na gebruik van het
vleesch
van een gedurende het sterven geslachte geit; meerdere personen overleden.

(Zeitschrift jür Fleisch- und Milchhygiene, December 1909.) Markus.

Vleeschvergiftiging. In de gemeente Woubrugge zijn in April jl. eenige gevallen
van vleeschvergiftiging geconstateerd, tengevolge van het gebruik van
nuchter
kalfsvleesch.
Alle patiënten zijn hersteld.

In deze gemeente bestaat geen vleeschkeuring.

Kuipers.

Sterfte onder runderen. De laatste weken sterven hier (Alphen, Z.-H.) een
groot aantal runderen aan z.g.n.
kopziekte, zooals de veehouders deze ziekte noemen
De oorzaak is waarschijnlijk
puccinea-vergiftiging.

Kuipers.

Personalia. Bevorderd aan de universiteit te Bern tot doctor medicinae veteri-
nariae de veeartsen:

F. P. Keijser, adjunct-Directeur van het abattoir te Leiden, op een proef-
schrift, getiteld:
„Die Diagnose des Roizes am Kadaver\',"

-ocr page 359-

A. J. Winkel, rijkskeurmeester te Akkrum, op een proefschrift getiteld:
,,Die klinische und bakteriologische Diagnostik der offenen Lungentuberculose des
Rindes" ;

J. M. J. E. Dui jsens te Heerlen en L. H. J. Stadhouder te \'s-Gravenhage.

Benoemd tot gemeenteveearts te Raalte, de veearts J. A. Beijers, clinisch
assistent aan de Rijksveeartsenijschool.

Wester.

Erratum. In het verslag van de door Prof. de Jong te Amsterdam gehouden
voordracht over
,,De nieuwere immuniteitsleer en haar toepassingen", voorkomende
in aflevering 9 (blz. 315) van dit tijdschrift, staat abusievelijk: „De spreker behan-
delde na een inleiding, handelende over de oudere immuniteitsopvattingen van
Pasteur en Chamberland enz.\'\'. Men leze hiervoor „Pasteur en Chauveau".

Stuurman.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. G. Pusch, Die Beurteilung des Rindes. Zweite,
neubearbeitete Auflage, Berlin,
Paui. Pareij, 1910. Prijs 13 Mark.

Dr. E. Fröhner, Lehrbuch der Toxikologie. Dritte Auflage, Stuttgart, Ferdinand
Enke,
1910. Prijs 9.60 Mark.

F. Glage, Kompendium der ungewandten Bakteriologie für Tierärzte. Berlin,
Richard Schoetz, 1910. Prijs 7.50 Mark.

Paul Ehrlich, Beiträge zur experimentellen Pathologie und Chemotherapie.
Leipzig, Akademische Verlagsgesellschaft, m. b. H. 1909. Prijs f 5.20.

Ellenberger und Scheunert, Lehrbuch der vergleichenden Physiologie der
Haussaugetiere.
Berlin, Paul Pareij, 1910.

United States Department of Agricultur, Twenty-fifth Annual Report of the
Bureau of Animal Industry,
1908. Washington, Price 70 cents, postage 20 cents.

Directie vaw den Landbouw, Lijst van Officieele personen, Instellingen en Ver-
eenigingen op land- en tuinbouwgebied
, 1910. \'s Gravenhage, Gebrs. J. en H. van
Langenhuijsen,
1910. Prijs f 0.30.

Markus.

-ocr page 360-

Vermeulen. — Een merkwaardige oogafwijking bij een paard.

Verklaring der plaat. (Vergrooting 42 maal.)

a. sclera; b. chorioidea; b1. vaten; c. infiltratie; d. ciliairlichaam; e. iris;
/. lig. pectinatum;
g. gedegenereerde retina; h. geprolifereerd epithelium op
de processus ciliares;
i. gedegenereerd glasvocht; k. ablatio chorioideae.

-ocr page 361-

Een merkwaardige oogafwijking bij een paard,

door

Dr. H. A. VERMEULEN,

Prosector-anatomes aan de Rijksveeartsenijschool.

(Met i plaat.)

Bij een anatomiepaard werd door mij een merkwaardige af-
wijking gevonden aan een der oogen. Van het rechteroog bleek
de lens in de voorste oogkamer te zijn geluxeerd. Nadat de bulbus
was geëxstirpeerd en bevrijd van omringende deelen, werd hij
gedurende 3
X 24 uur in 10% formolsolutie gehard en daarna
door een transversale snede, ongeveer 1 c.m. achter de cornea-
scleraalgrens, in twee deelen gescheiden. Bij onderzoek van de
achtervlakte der voorste ooghelft bleek de afwijking veel gecom-
pliceerder te zijn, dan aanvankelijk kon worden vermoed. Het
preparaat is toen door mij -vertoond aan den heer
Dr. G. F.
Rociiat, oogspecialiteit en lector aan de Rijks universiteit alhier.
Deze heeft de vriendelijkheid gehad mij bij het onderzoek met
raad en daad te steunen, waarvoor ik hem op deze plaats gaarne
mijn welgemeenden dank betuig.

Aan de achtervlakte van het ciliairlichaam hing een uiterst
dunwandig zakje. De achterwand hiervan was in het dorsale
gedeelte strak gespannen, ventraal vertoonde hij een uitpuiling
door troebelen, fluctueerenden inhoud. Het geheel was lichtgrijs
van kleur. Aan de binnenvlakte van het achterste gedeelte van
den bulbus zag men het tapetum geheel ontdaan van de retina,
zelfs bij de intrede van den nervus opticus was hiervan geen spoor
meer aanwezig. Er werd vermoed, dat een totale loslating van
het netvlies was tot stand gekomen met verscheuring op de plaats
van intreden van de oogzenuw en dat de bursa achter het ciliair-
lichaam bestond uit de resten van de retina, omhullend hetgeen
was overgebleven van het gedegenereerde glasvocht. Dit vermoeden
is door microscopisch onderzoek bevestigd.

Nadat de cornea nabij de cornea-scleraalgrens was weggeknipt,
bleek de lens vrij in de voorste oogkamer te liggen. Zij was licht

-ocr page 362-

geelbruin van kleur, vertoonde tal van puntvormige cataracteuse
troebelingen en bedekte de iris en de pupil voor het grootste
gedeelte. De achtervlakte van de lens bezat een geringere convexi-
teit dan normaal, in omvang daarentegen was zij niet afgenomen,
integendeel, zij gaf den indruk groot te zijn.
Martin vermeldt
in zijn
Lehrbuch der Anatomie der Haustiere de afmetingen van
de lens bij het paard, door
Berlin aangegeven; volgens dezen
onderzoeker bedraagt de diameter van dit orgaan gemiddeld
19.5 m.m., de lengteas 13.25 m.m.

In hun Traité d\'anatomie comparée des animaux domestiques
geven Chauveau, Arloing en Lesbre 18 en 20 m.m. aan als de
diameters van de lenzen van twee paarden en 12 respectievelijk
14 m.m. voor de lengteassen,
Bayer in zijn Augenheilkunde in
14 opgaven 17—21.75 m.m. en 12—15 m.m.

Door mij zijn bij vijf paarden van middelmatigen lichaamsbouw
de volgende maten geconstateerd: 19—13.5 m.m., 19—13 m.m.,
19.5—14 m.m., 20—14 m.m. en 19.5—13.8 m.m.

Bij de geluxeerde lens waren deze afmetingen 19.8—13 m.m.
De lengteas van het orgaan was dus, in verhouding tot zijn diameter,
kleiner dan in normale gevallen. Hoewel a priori verwacht zou
kunnen worden, dat een totaal geluxeerde lens zou moeten atro-
phieeren, omdat zij uit haar natuurlijk verband is gerukt, leert
de ervaring, vooral in de menschelijke oogheelkunde, dat dit
geenszins altijd het geval is. Er zijn bij den mensch gevallen bekend,
waarin de geluxeerde lens zoo sterk was geatrophieerd, dat zij
door plotselinge bewegingen van het hoofd willekeurig van uit de
voorste oogkamer door de verwijde pupil in het glasvocht kon
worden gebracht en omgekeerd. Meestal echter behoudt het
verplaatste orgaan nagenoeg zijn normale grootte. Physiologisch
is de stofwisseling in de lens uiterst gering en het schijnt dat in
vele gevallen de omringende lymphe een totaal geluxeerde lens
voor atrophie kan behoeden. Wel bewijst de ook in dit geval op-
getreden cataract, dat voedingsstoornissen wel degelijk hun invloed
hadden doen gelden.

De eigenaardige gele verkleuring van een in de voorste oogkamer
geluxeerde lens wordt meer waargenomen.
Schimmel bericht in
het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, 29ste deel, bldz. 195 e. v., dat
deze verplaatsing van de lens bij het paard volstrekt niet zeldzaam
is en dat de gele verkleuring van het orgaan, welke hierbij soms
wordt waargenomen, den leek aanleiding kan geven te vermoeden,
dat er een groote druppel olie in het oog is te zien.

In het ventrale gedeelte vertoonde de iris, juist ter plaatse waar

-ocr page 363-

de onderrand der lens er op rustte, een eivormig defect, 8 m.m.
lang en in de grootste breedte 5 m.m. breed. Of dit een coloboma
iridis was van congenitalen oorsprong of dat het secundair was
ontstaan tengevolge van drukatrophie door de lens, kan ik niet
beslissen. De pupil, eenigszins verwijd, bezat een onregelmatigen
bovenrand met kleine druifpitten.

Voor microscopisch onderzoek werd üit het dorsale gedeelte
van de voorste helft van het preparaat een stukje gesneden van
ongeveer 1 c.m. breedte tot aan den dorsalen pupilrand en na
gebruikelijke voorbereiding in celloïdine ingesloten; de coupes
werden gekleurd met haemaluin-eosine. Microscopisch bleken er
slechts geringe primaire veranderingen te bestaan in de chorioidea
en het corpus ciliaris; de retina en het glasvocht daarentegen
waren door de secundair opgetreden ablatio retinae in de hoogste
mate gedegenereerd.

In de menschelijke oogheelkunde is bekend, dat na loslaten
van de retina het neuro-epitheel snel degenereert; de zenuwele-
menten, vooral de gangliëncellen, langen tijd, een jaar en zelfs
nog langer, na het ongeval kunnen worden aangetoond.

In dit preparaat waren alle essentieele elementen van het zoo
uiterst gecompliceerde netvlies verdwenen en was bindweefsel
daarvoor in de plaats getreden. Hierop afgaande mag men dus
besluiten, dat deze afwijking geruimen tijd heeft bestaan. Het
bindweefselzakje omsloot gedegenereerd glasvocht, een maaswerk
van fijne draden, waartusschen een massa vrije cellen en kernen
van gedegenereerde epitheelcellen verstrooid lagen. In de chorioidea
waren weinige infiltraten waar te nemen, de vaatwanden in de
lamina vasculosa waren eenigszins verdikt. Zij was nabij den
overgang in het ciliairlichaam over een lengte van ongeveer 1 c.m.
van de sclera losgerukt, daar ter plaatse bestond dus tevens ablatio
chorioideae. Iris, cornea en sclera vertoonden histologisch geen
afwijkingen. De fibrillen van het ligamentum pectinatum waren
tot nagenoeg een streng versmolten, de gedeeltelijk hierdoor be-
grensde lymphruimte, welke nog steeds naar
Fontana wordt
genoemd, was behoorlijk ruim en normaal van vorm. Van het
ciliairlichaam viel alleen de omstandigheid op, dat de inwendige
laag epitheelcellen van het pars ciliaris retinae sterk was geproli-
fereerd, de uitwendige laag pigmentcellen van de retinale voort-
zetting was gedegenereerd.

De voortzettingen van de retina op corpus ciliaris en iris behouden
den primitieven bouw van den dubbelen oogbekerwand. Door
instulping van de primitieve oogblaas, welke uit een enkele laag

-ocr page 364-

cellen is opgebouwd, ontstaat de oogbeker, die weldra de door
het ectoderm afgesnoerde lens tusschen zijn vrije randen zal op-
nemen. Naarmate de oogbekerholte grooter wordt, naderen de
uitwendige en de ingestulpte oogbekerwanden elkander tot zij
ten slotte aaneenliggen. De uitwendige laag wordt pigmentlaag.
de inwendige tot retina. Waar nu de retinale laag zich zal moeten
ontwikkelen, om te geraken tot het uiterst gecompliceerde systeem,
geschikt om lichtindrukken te percipieeren en naar de hersenen
te geleiden, zien we, dat deze hoogst gewichtige verandering
wordt ingeleid door een sterke vermeerdering van cellen; waar
echter de optische functie van de retina ophoudt, dat is ter plaatse
waar zij corpus ciliaris en iris zal bekleed_en, behoudt zij haar
oorspronkelijken bouw, zij blijft daar bestaan uit een inwendige
laag pigmentcellen en een uitwendige laag cylindrische epitheel-
cellen. De plooien van een normaal ciliairlichaam zijn dus bekleed
met een voortzetting van de retina, bestaande uit een enkele
laag pigmentcellen, waarop een enkele laag epitheelcellen volgt.

In de preparaten van het oog, dat het onderwerp van dit onder-
zoek uitmaakt, was de pigmentlaag gedegenereerd, veel kleurstof
was uitgetreden en lag onregelmatig verspreid. De laag cylindrische
cellen was sterk gewoekerd, op sommige plaatsen bestonden ware
ophoopingen van cellen. Van vele waren de celgrenzcn niet meer
te zien en alleen de kernen duidelijk zichtbaar. Ook hier bestond
dus degeneratie, gepaard echter met regeneratie, een poging van
het organisme om nog zooveel mogelijk geleden schade te her-
stellen. De vele kernen in het gedegenereerde glasvocht waren
meerendeels afkomstig van afgestooten epitheelcellen van het
corpus ciliaris.

Hoe deze afwijking te verklaren?

Een luxatio lentis kan door verschillende oorzaken tot stand
komen. De lens is met het corpus ciliaris verbonden door een
apparaat, dat eenerzijds tusschen de processus ciliares bevestigd
is, anderzijds zoowel op de voorste, zwak gewelfde, als op de
achterste, sterk convexe, zijde van de lens vergroeid is met de
lenskapsel. Dit ophangapparaat, de zonula Zinnii (aldus genaamd
naar
Johann Gottfried Zinn, hoogleeraar in de ontleedkunde
te Göttingen van 1727—1759), fixeert in normale omstandigheden
de lens zóó innig aan hare omgeving, dat zij zelfs bij de krachtigste
bewegingen van het hoofd onbewegelijk blijft.

In de eerste plaats nu kunnen traumatische invloeden de lens
uit haar oorspronkelijk verband rukken. Een heftige beleediging
kan verwonding van den bulbus en totalen prolapsus van de lens

-ocr page 365-

veroorzaken. Bij den mensch zijn gevallen beschreven, waarin zij
na ruptuur van de sclera onder de conjunctiva sclerae is blijven
zitten, zoodat bij het eerste onderzoek aan een tumor werd gedacht.
Is echter de bulbus intact gebleven, dan kunnen na trauma, los-
lating van het netvlies en verscheuring van de zonula Zinnii op-
treden, gevolgd door verplaatsing van de lens in voor- of achter-
waartsche richting. Bij het oog in kwestie moet echter trauma
als causa morbi worden uitgesloten, niet de minste sporen van
beleediging waren achtergebleven, iets wat bij zulke ingrijpende
veranderingen als beschreven zijn, onbestaanbaar moet worden
geacht.

In de tweede plaats kunnen aandoeningen van den uveaal-
tractus en wel in het bijzonder van het ciliairlichaam de beschreven
gevolgen na zich slepen. A blatio retinae en luxatio lentis kunnen
gevolgen zijn van elke cyclitis.

Wanneer het corpus ciliaris doordrenkt is met exsudaat, wordt
zijn verband met de zonula Zinnii opgeheven en een verplaatsing
van de lens is hiervan het gevolg. Deze verplaatsing kan gedeeltelijk
of totaal zijn. In het eerste geval, bij een zoogenaamde subluxatie, is
het verband met het corpus ciliaris slechts gedeeltelijk opgeheven.
Möller beschrijft in zijn Augenheilkunde (3te Auflage, S. 139)
een gecompliceerd ooglijden bij een paard, waarbij een subluxatio
lentis aanwezig was. De bovenrand van de lens was 5 m.m. onder
den dorsalen pupillairrand te zien, het orgaan was verzakt en
had den ventralen pupillairrand naar voren gedrongen.

Bijna zonder uitzondering leiden subluxaties tot totale ver-
plaatsingen en kan de lens in de voorste oogkamer of, naar achteren,
in het glasvocht terecht komen. Bij een cyclitis is tevens onge-
twijfeld de functie van het retinale epithelium, dat het corpus
ciliaris bekleedt, onderdrukt. Dit epithelium regelt het lymphe-
gehalte van het glasvocht. Wanneer dit gehalte door de gestoorde
functie van het epitheel vermindert, mist de retina haar steun
en kan ablatio retinae optreden. Zelfs komen gevallen voor waarin,
geheel in den trant als bij het beschreven paardenoog, een los-
gelaten retina van den nervus opticus is afgescheurd door retractie
van bindweefsel, vanuit het corpus ciliaris na een hevige ontsteking
met uitgebreide exsudaatvorming ontstaan.

In het onderhavige geval heeft een chorio-cyclitis bestaan. Nu
rest de vraag: van welken aard? Wij veeartsen zullen in de eerste
plaats geneigd zijn aan te nemen, dat onder zulke omstandigheden
patiënt moet hebben geleden aan de infectieuse recidiveerende
aandoening van den geheelen uveaaltractus, helaas nog algemeen

-ocr page 366-

bekend onder den dwazen naam „Maanblindheid". Het histologisch
onderzoek doet echter deze diagnose verwerpen. De secundaire
afwijkingen, de ablatio retinae en de luxatio lentis, zijn bij deze
oogziekte, doordat het ciliairlichaam er zoo ernstig in betrokken
is, veelvuldig voorkomende zaken. In zulke gevallen echter doet
het microscopisch beeld zien, dat tevens ingrijpende histologische
veranderingen zijn opgetreden in den geheelen uveaaltractus, zooals
Bayer in zijn
Augenheilkunde zoo duidelijk beschrijft en zoo
schitterend illustreert. In ons geval geen verschijnselen van stu-
wing in de chorioidea, geen enorme verdikking van vaatwanden.
De geringe toeneming in dikte van den vaatwand, in ons preparaat
waargenomen, kan teruggebracht worden tot een seniel verschijnsel;
het wordt bij den mensch op hoogen leeftijd constant aangetroffen
en is door mij in, tijdens het leven volmaakt normaal bevonden,
oogen van oude paarden, ook geconstateerd. In het ciliairlichaam
geen bindweefselvorming, noch verwijde vaten, de processus
ciliares hadden hun sterk geplooiden vorm behouden, het ligamen-
tum pectinatum, hoewel grootendeels tot een streng vervormd, had
zijn normale lengte, de ruimte van Fontana was niet ingekrompen.

Het meest waarschijnlijk acht ik, dat hier een niet-infectieuse,
sereuse ontsteking heeft bestaan van chorioidea en corpus ciliaris,
waarvan de exsudaten, met uitzondering van de geringe infiltraties
in de chorioidea, weder zijn geresorbeerd en waarbij alleen een
gestoorde functie van de pars ciliaris retinae is achtergebleven.
De verplaatsing van de lens en de loslating van het netvlies, gevolgd
door een totale afscheuring, moeten als geheel secundaire ver-
schijnselen worden beschouwd.

Utrecht, Maart 1910.

Klauwkreupelheid bij trekossen,

dook

T. A. L. BEEL.

Trekossen worden niet zelden wegens chronisch kreupelen ter
slachtbank gevoerd. Dit voor den minderen man zoo nuttig trek-
dier werkte vroeger onder heel andere omstandigheden als thans.
Zija wegen voerden toen door muilen bodem; nu kan hij niet naar
zijn te ploegen akker gaan zonder de scherpe grindwegen te
passeeren. Een doelmatig beslag wordt meer en meer een ver-

-ocr page 367-

eischte en wordt trouwens o. a. in Limburg reeds toegepast (meestal
één klauw).

De cursussen in hoefbeslag mogen daarmede wel rekening
houden en in hun leerprogramma opnemen: ,,runderbeslag".
Een drietal gevallen van chronische klauwkreupelheid mogen
hier een plaats vinden.

I. Eer zware zesjarige os kreupelde sedert i jaar, na een
nageltred, die behandeld was geworden en genas. Geruimen tijd
had de os goed geloopen, om spoedig weer te kreupelen. De clinische
verschijnselen waren: kreupelen rechts vóór, vooral op harden
bodem bij bekloppen van den toonwand; opheffen van het been.
De toonwand was in vergelijking met den anderen klauw op-
vallend gebombeerd. De plaats waar de steekwond opengelegd
was geworden, teekende zich op de zool nog duidelijk af door
substantieverlies. Bij doorzagen vond ik een sequester, ter plaatse
waar de nagel destijds het klauwbeen verwondde. De zoollederhuid
was geregenereerd, de zool daar ter plaatse gaaf. Een
los stukje
been
echter, ter grootte van een groote onregelmatige erwt, was,
omgeven met reukeloozen etter, geheel afgescheiden van het
klauwbeen aan den toonrand gelegen; de toonwand was daar ter
plaatse gebombeerd. Blijkbaar is hier de uitwendige opening
te vroeg gesloten. Het klauwbeen vertoonde verder meerdere
inwendige bloedingen. De ettering om den sequester breidde zich
naar achteren uit en zou in de toekomst vermoedelijk een tweede
gedeelte van de zooivlakte hebben afgestooten. Met een pincet
was het beenstukje gemakkelijk weg te nemen.

II. Een vijfjarige os kreupelde na nageltred. De behandeling
had enkel bestaan in het uittrekken van den nagel en verdunnen
van de zool door den eigenaar. Ook deze os kreupelde vooral
op harden bodem, vertoonde eveneens welving van den hoornwand
en bij bekloppen werd het been opgelicht. In rust zette het dier
het been vooruit of verplaatste het voortdurend. Op doorsnede
vertoonde de binnenklauw het volgende. Ter plaatse waar de nagel
het klauwbeen had beleedigd, was een, met detritus opgevulde,
onregelmatige holte aanwezig; deze detritus was zwart, grof-
korrelig en reukeloos. De vleeschzool was intact. Eigenaardig
was de aanwezigheid van een deuk in de voorvlakte van het klauw-
been, die blijkbaar verband hield met de verzwakte plaats in de
zool. De vleeschwand was ter plaatse tweemaal zoo dik als nor-
maal. Het geheele toongedeelte van het hoefbeen, tusschen beide
veranderingen in, bood door de aanwezigheid van bloedingen,
verschijnselen van aanhoudende ontsteking.

-ocr page 368-

Hier heeft blijkbaar de nagel een klauwbeenverwonding ver-
oorzaakt, de gemaakte zooiverdunning of zooiopenlegging (?) door
den eigenaar is
onvoldoende geweest. Misschien hebben druk-
verhoudingen van den lichaamslast den wand tot indeuken ge-
bracht. De omranding van den deuk vertoonde helder-wit com-
pact been, opvallend sterk afstekend bij de overige beensubstantie.

III. Een zesjarige os, afkomstig van een als „tuberculeus"
gesignaleerden stal, kreupelde reeds bijna een jaar. Ook hier was
de hoornwand van den buitenklauw gebombeerd en wel op het
midden tusschen kroonrand en zoolrand. Er bestond pijnlijkheid
bij bekloppen en zijdelings afzetten van het been bij bewegen. Op
harden grond was het dier bijna niet te gebruiken. Op door-
snede was het geheele klauwbeen misvormd door een tuberculeus
proces in het wandgedeelte. Daar zetelde een tuberculeuze haard,
gepaard met verlies van beensubstantie, woekering van den
vleeschwand en welving van den hoornwand. De os leed overi-
gens aan algemeene tuberculose (longen, nieren, enz.).

Deze drie voorbeelden leeren den practicus volgens mijn
bescheiden meening:

i°. aan welvingen van den hoornwand bij kreupelheden,
vermoedelijk zetelend in den klauw, zijn volle aandacht te schenken;

2°. aan zoogenaamd genezen nageltred-kreupelhedcn, bij ver-
nieuwd optreden van de kreupelheid nog weer de noodige aandacht
te schenken.

Boekaankondigingen.

Dr. med. Eugen Fröhner, Lehrbuch der Toxikologie für Tier-
ärzte.
Dritte, umgearbeitete Auflage. Stuttgart, Ferdinand Erike,
1910. Prijs 9.60 Mark.

Men moet zich verbazen over de omvangrijke kennis en de
onuitputtelijke werkkracht van
Fröhner. Hij schreef, naast
zeer vele tijdschriftartikelen, niet minder dan
acht leerboeken
voor veeartsenij kundigen, daarin bijna de geheele veeartsenij kundige
kliniek omvattende (behalve verloskunde). Blijkbaar heeft hij met
opzet telkens zijn leervak met een ander verwisseld, hij doceerde
achtereenvolgens: geneesmiddelleer, chirurgie en interne kliniek,
waardoor lhj in staat werd gesteld, het geheele vak te blijven
overzien en dus boeken kon schrijven over heterogene branches
van onze wetenschap.

-ocr page 369-

Er zullen zeer zeker niet velen als Fröhner de geheele veeartse-
nijkunde omvatten.

Zijn nieuwste pennevrucht is de derde editie van zijn veeart-
senijkundige toxicologie. De tweede was verschenen in 1900. Er
was inderdaad aanleiding, het werk weer up to date te brengen,
omdat er in de laatste tien jaren op dit gebied nogal iets nieuws
is verschenen.

Fröhner heeft zich als ijverig compilator natuurlijk goed van
die taak gekweten. Het boek is bijgewerkt tot op den laatsten
stond.

Toch had er nog wat meer rekening kunnen worden gehouden
met het nieuwe,,vooral uit de Fransche literatuur.

Deze editie gaat onder den naam van ,,umgearbeitcte Auflage".
Van omwerken heb ik echter niet veel kannen merken; het werk
is slechts aangevuld.

Aangezien deze toxicologie van Fröhner feitelijk nog altijd
ongeveer het eenige volledige werk is over vergiftigingen bij huis-
dieren en het zoo volledig is, dat het den naam
handboek zou
kunnen dragen, meen ik dat er voor de practiseerende veeartsen
alle aanleiding bestaat, het boek aan te schaffen.

Wester.

A. van Leeuwen, Veeteelt. Deel III van van Pesch, Beknopte
handleiding tot de kennis van den Nederland schen Landbouw.
3de
herziene en vermeerderde druk. Zwolle,
W. E. J. Tjeenk Willink,
1910. Prijs / 1.75.

Het uiterlijk van het boek maakte op mij den indruk van een
opnieuw bewerkte en zeer uitgebreide editie. In den eersten druk
toch neemt de veeteelt, zonder de zuivelbereiding, nog geen 100
bladzijden in, terwijl het werk van van
Leeuwen nu dubbel zoo
groot is. De inhoud van de eerste editie (1880) is echter voor een groot
gedeelte onveranderd behouden, terwijl het boek verder, vooral
wat raskennis en exterieur betreft, is aangevuld m^t hoofdstukken
uit het reeds in 1905 verschenen werk van van
Leeuwen. ,,De
Nederlandsche veeteelt".

Bovendien meen ik hier en daar kleinere gedeelten uit de in 1907
verschenen ,,
Gezondheidsleer van het vee" van van Leeuwen, te
herkennen. Ik heb niet langer gezocht of ik de verder nog bij-
gevoegde gedeelten ook al reeds eerder elders had gelezen, doch
heb het boek neergelegd met de overtuiging, dat het vooral is
geschreven met de schaar.

Kroon.

-ocr page 370-

Dr. G. Pusch, Die Beurteilung des Rindes. Zweite, neubearbeitete
Auflage. Berlin,
Paul Parey, 1910. Prijs 10 Mark.

Van het boek van Pusch, dat ieder, die zich voor exterieur van
het rund interesseert, kent, is 14 jaar na de eerste een tweede
editie uitgekomen en gelukkig kan ik melding maken van zeer
veel verbeteringen in dezen nieuwen druk.
Pusch heeft,
zonder het boek noemenswaard te vergrooten, maar door weg-
lating van hoofdstukken, welke best gemist konden worden en
door inkorting van deelen, welke te uitvoerig waren, plaats kunnen
vinden voor 64 nieuwe afbeeldingen, terwijl verder 172 platen
uit den ouden druk door nieuwe zijn vervangen. Het zwakke punt
van dit werk waren steeds de afbeeldingen. Alle gebreken en
afwijkingen waren zoo overdreven voorgesteld, dat men met
karikaturen te doen kreeg.->
Pusch heeft mij zelf wel meegedeeld,
dat al deze clichés naar door hem of anderen genomen foto\'s waren
gemaakt en dus natuurgetrouw moesten zijn; doch het is niet goed
gezien, om voor een handboek juist zulke afbeeldingen te kiezen.
In deze editiezijn vele afbeeldingen uit den ouden druk door nieuwe
en in bovengenoemd opzicht betere vervangen. Vele zijn over-
genomen van de groote exterieurplaten van
Pusch, andere naar
nieuwe foto\'s. Door deze wijziging is het boek veel verbeterd.
De afbeeldingen in een boek over exterieur zijn een belangrijk
onderdeel, doch dan moeten zij goed zijn. Den schrijver beveel
ik aan om, bij een derden druk, de afbeeldingen 106, 160, 127, 216,
217, 270—272, nog door nieuwe te doen vervangen, terwijl ook
van verschillende uiervormen veel betere foto\'s kunnen worden
genomen. Al moge er in dit opzicht iets te wenschen over blijven,
veel is reeds gewonnen.

De tekst is geheel op de hoogte van den tijd gebracht en er is
goed nota genomen van de verschillende onderzoekingen, die de
laatste jaren zijn verricht, betreffende het verband tusschen
exterieur en productie-vermogen. Nieuwe gedeelten zijn ingevoegd
over grootte- *en gewichtsverhoudingen en over leeftijdsbepaling
bij kalveren, terwijl in een nieuw hoofdstuk wenken voor den
aankoop en het transport en voor de behandeling der nieuw aan-
gekochte dieren zijn gegeven.

Doordat het boek nu in latijnsche letter is gedrukt, is het
aangenamer te lezen. Schrijver en uitgever hebben een goed
werk gedaan, door het boek zooveel bruikbaarder te maken. Ik
kan het gerust aanbevelen aan iederen veearts, die omtrent be-
oordeelingsleer van het rund nader wenscht ingelicht te worden.

Kroon.

-ocr page 371-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer onderstaand voorstel voor de
aanstaande algemeene vergadering, dat wegens bijzondere^offl-
standigheden niet werd opgenomen in aflevering 9 van dit tijd-
schrift, ter kennis der afdeelingen en der leden te brengen.

Namens het hoofdbestuur:
H.
Markus, Voorzitter;
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris.

Voorstel van de afdeeling Groningen-Drenthe.

De afdeeling Groningen-Drenthe stelt aan de algemeene vergadering
voor, bij de Regeering aan te dringen op spoedige herziening van de
wet van 8 Juli 1874, S. 98, tot regeling van de uitoefening der vee-
artsenij kunst.

Toelichting. Zonder in finesses te treden omtrent eventueel
wenschelijke wijziging, ook van andere artikelen in bovenge-
noemde wet, meent de afdeeling te moeten wijzen op het feit,
dat de tegenwoordige stand der veeartsenijkundige wetenschap
een correctie der fundamenteele bepalingen van artikel 1 der
bedoelde wet ten hoogste gewenscht doet zijn.

i°. Er is in dit artikel bepaald, dat het doen van heelkundige
operaties op gezond vee, met uitzondering van inenten, aan
ieder is geoorloofd.

Het is van overgroote bekendheid dat deze bepaling aanleiding
geeft tot de verspreiding van verschillende ziekten onder de huis-
dieren, zooals dan ook uit het rapport van
Dr. Poels, over de var-
kensziekten in Nederland, duidelijk blijkt. Ook is de afdeeling van
meening, dat deze bepaling aanleiding geeft tot onnoodige dieren-
kwelling op groote schaal.

Wij onderschrijven ten volle, wat hieromtrent is uitgesproken
bij de enquête in zake vivisectie, ingesteld door de daartoe bij
Ministerieel besluit van
23 Febr. 1907 benoemde commissie, n.1.
dat het doen van castraties en mode-operaties door leeken, veel
meer dierenkwelling veroorzaakt, dan de vivisecties aan alle inrich-
tingen van onderwijs te zamen.

-ocr page 372-

2°. Zooals boven vermeld, is het inenten niet aan leeken ver-
oorloofd.

Deze zeer nuttige bepaling vereischt, bij den tegenwoordigen
stand der veeartsenijkunde, nadere omschrijving. Ze was misschien
voldoende toen de onderhavige wet in het Staatsblad verscheen,
doch thans moet de wetsuitdrukking bovenbedoeld, geheel en
al onvoldoende worden geacht.

In de eerste plaats toch staat niet vast, wat men, in den zin der
wet, onder inenten moet verstaan en in de tweede plaats heeft de
moderne wetenschap ons een rij van praeparaten gebracht, zooals
tuberculine, malleïne en dergelijke, benevens velerlei sera, welke
stoffen alle langs operatieven weg, doch ook nog op andere
wijze, bij gezonde dieren kunnen worden aangewend, ter onder-
kenning van en ter voorbehoeding tegen ziekten of ter genezing,
wanneer de aanwending bij het zieke dier geschiedt.

Krachtens de bepalingen van artikel 1 der uitoefeningswet boven-
bedoeld, zou derhalve in vele gevallen het aanwenden van bedoelde
stoffen bij dieren, door leeken, geoorloofd zijn, hetgeen toch zeker
niet de bedoeling kan wezen. Immers, zoo ergens, dan gelden
hier de eischen van wetenschappelijke voorbereiding, ten einde
bij de aanwending dezer praeparaten de kans op de gewenschte
resultaten zoo groot mogelijk en op de nadeelige gevolgen
zoo klein mogelijk te doen zijn.

Het hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen een advies van de
Commissie voor bcroepsbelangen, inzake
een hieronder afgedrukt attest eener paarden- en veeverzekerings-
maatschappij. Het hoofdbestuur stemt in met de meening der
commissie voornoemd en geeft den veeartsen ernstig in over-
weging zich dienovereenkomstig te gedragen.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, i,te Secretaris.

Namens de Commissie voor beroepsbelangen heb ik de eer
omtrent het „attest" der Algemeene Paarden- en Veeverzekering-
Maatschappij, gevestigd te \'s-Gravenhage, Stolberglaan No. 6,
het volgende rapport uit te brengen.

De Commissie is van oordeel, dat er voor H.H. collega\'s, niet■

-ocr page 373-

in dienst der bovengenoemde Maatschappij, overwegende bezwaren
bestaan het attest, zooals het daar ligt, in te vullen en te onder-
teekenen.

De Commissie is eenparig in de opvatting, dat, wil de Vee-
verzekering-Maatschappij bovengenoemd hare uitbetaling aan
verzekerden afhankelijk stellen van de onderteekening des prak-
tizeerenden veearts, uit dit attest moeten verdwijnen de alineas
3 c, i°, 40 en 50 en wel op dé volgende gronden:

3c. „Ingestelde therapie".

Door te bepalen dat alleen bij invulling hiervan de genoemde
Maatschappij een bestaande schade zal uitkeeren, eischt zij de
controle over de door den veearts ingestelde behandeling en de
Commissie is van oordeel, dat géén veearts,
niet in dienst der
Maatschappij, zich deze controle behoeft te laten welgevallen.

tijdig

i°. ,,Dat mijn hulp ■—— is ingeroepen en mijn voorschriften
te laat

goed

niet z\'Jn nagekomen".

Het al of niet tijdig inroepen van-hulp is een zaak tusschen
de Maatschappij en den verzekerde; volgens de Commissie gaat
het niet aan van den behandelenden veearts een beantwoording
van deze vraag te eischen; op deze wijze wordt de veearts niet
alleen een onbezoldigd controleur der Veeverzekering-Maatschappij,
maar stelt hij zich, wil hij eerlijk mensch blijven, zonder twijfel
dikwijls bloot aan een ernstige benadeeling van zijn persoonlijke
belangen.

geheel

40. „dat deze ziekte of dit ongeval gedeeltelijk te wijten is

totaal niet

aan eigen schuld of grof verzuim van den eigenaar".

Hiervoor gelden dezelfde bezwaren als voor i°.

5°. „dat het vleesch voor consumtie geschikt —r—"•

niet zal zijn

Hierover heeft de Commissie het volgende op te merken.

Aannemende, dat de behandelende veearts steeds sectie zal
verrichten om zijn diagnose te kunnen controleeren, staat het
doen van deze sectie nog niet gelijk met een onderzoek om te beoor-
deelen of het vleesch wel of niet in consumtie kan worden ge-
bracht. Door een beslist antwoord op deze vraag te eischen, gaat
de Veeverzekering-Maatschappij wederom beschikken over den
veearts, zonder hem te honoreeren.

Op grond van bovenstaande opmerkingen en in overweging

-ocr page 374-

nemende, dat het voor het Hoofdbestuur misschien moeilijk zal
zijn aan de leden onzer Maatschappij de
verplichting op te leggen
de bewuste vragen onbeantwoord te laten, vermeent de Commissie
toch, dat haar meening in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
kan worden gepubliceerd, waarbij dan aan H.H. veeartsen het
verzoek kan worden gericht, zich dienovereenkomstig te gedragen.

De Secretaris van de Commissie
voor beroepsbelangen,
Dr. IJ. van der Sluis.

Algemeene af deeling. De Luitenant-paardenarts T. J. van
Capelle te Utrecht heeft bedankt als lid der Maatschappij.

Af deeling Noord-Brabant. Het bestuur dezer afdeeling is als
volgt samengesteld:
W. J. Paimans, Utrecht, voorzitter; J. A.
Klauwers, Teteringen, ondervoorzitter; P. J. \'t Hooft P.J.zn.
Almkerk,
iste secretaris; J. Köhler, Almkerk, penningmeester;
F. van Hootegf.m, \'s Hertogenbosch, 2de secretaris.

Afdeeling Groningen-Drenthe. Tot lid dezer afdeeling is benoemd
de veearts
W. de Beijl te Coevorden.

-ocr page 375-

Algemeene Paarden- en Veeverzekering-Maatschappij

Opgericht te Zwolle 16 April 1895. Gevestigd te \'s-GRAVENHAGE,

Directeur: LINTHOUT. STOLBERGLAAN 6.

ATTEST.

Ik ondergeteekende, Veearts, verklaar naar waarheid of naar beste weten

het paard.
dat hitüïd\'\'

met navolgende haarkleur............................................................................................................

en merkbare teekenen ..............................................................

thans oud jaren, geslacht voorzien van brandmerk*) ..., naam*)

met een vermoedelijke handelswaarde voor aanvang der ziekte van*) /.............,

toebehoorende aan :

wonende te......................................................., gemeente...............................................................

dit paard werd gebruikt voor: (^zaamheden) *).........................

Verzekerd bij den Agent*) .........................................................................................

1°. Is gestorven den 19

2°. Is afgemaakt moeten worden.
3n. Stel voor tot afmaking over te gaan.
a. Oorzaak ziekte of ongeval

b. Diagnose

c. Ingestelde therapie .............................................

Faustii

d. Prognose Infaust»
Dubla

Verder verklaar ik;

1". dat mijn hulp is ingeroepen en mijn voor-

goed .. ,

schriften -<t zijn nagekomen;

2°. dat mijn hulp het eerst is ingeroepen den 19 ;
Alleen bij volle- | 3". dat volgens mijn oordeel de eerste verschijnselen
dige invulling kan / v^n ziekte zich vertoond hebben den 19......;

schadevergoeding _gche<>1

, , u UL 4n. dat deze ziekte of dit ongeval gedeeltelijk te wijten

plaats hebben. j totaal niet

is aan eigen schuld of grof verzuim van den

eigenaar;

ook is

5°. dat het vleesch ^ voor consumtie geschikt 7al zijn

Woonplaats den 19 ■

Handteekening van den Veearts,

*) Beantwoording dezer punten is niet verplichtend, doch wel gewenscht.

Op dit formulier mag de agent niets invullen of bijvoegen.

De hulden van alle gestorven of afgemaakte dieren moeten zonder uitzondering
franco aan het adres der Maatschappij Stal Bezuidenhout 98 gezonden worden.

De twee niet bedoelde
punten doorslaan.

-ocr page 376-

Berichten.

Vergadering dsr afdeeling Noord-Brabant. Zaterdag 7 Mei 1910 vergaderde de
afdeeling Noord-Brabant van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland te \'s-Hertogenbosch, onder praesidium van den heer
Paimans
te Utrecht.

Na afloop der huishoudelijke werkzaamheden werd in de eerste plaats het woord
gevoerd door den heer
Klauwers. Deze deelde mede, dat de oorzaak bij de spora-
disch voorkomende gevallen van mond- en klauwzeer, zonder dat, ook zelfs in
ver afgelegen streken, mond- en klauwzeer voorkomt, volgens
Dr. Poels moet
worden gezocht in z.g. smetstofdragers.

Volgens Dr. Poels is men thans waarschijnlijk iets nader gekomen tot de ver-
klaring hiervan. Bij twee van die gevallen is n.1. waargenomen, dat er in het koppe
der aangetaste dieren, runderen voorkwamen, welke lijdende waren aan een chro-
nische dermatitis der tusschenklauwspleet aan de vier beenen; deze runderen
zouden de smetstofdragers zijn. Het lijden vertoont zich zonder zeer sprekende
verschijnselen, ook wat de kreupelheid betreft. Beslist zeker is het niet, dat runde-
ren waarbij deze chronische dermatitis voorkomt, de smetstófdragers zijn, doch
volgens
Klauwers blijkt toch wel, uit twee door hem medegedeelde gevallen, dat
het zeer waarschijnlijk is, reden, waarom hij den practiseerenden veeartsen aan-
raadt, in voorkomende gevallen goed toe te zien.

Deze belangwekkende mededeeling werd door een paar fraaie waterverfteeke-
ningen nog nader toegelicht.

Verder werd door den heer Arntz mededeeling gedaan van een eigenaardig geval
van tijdelijke cornage, in zoo hooge mate, dat soms reeds na enkele minuten bewe-
ging hevige benauwdheid optrad, waarschijnlijk veroorzaakt doordat bij een zwelling
der linker parotis de nervus recurrens dermate werd gedrukt, dat hevige cornage
volgde. Na herstel der parotitis verdween ook de cornage en de benauwdheid bij
beweging als gevolg^daarvan.

Vervolgens werden nog enkele kleinere belangrijke gevallen medegedeeld, o.a. over
aanwending van plasmase, fibrolysine en goedaardige-droesserum. De meeningen
hierover en de ondervindingen bij aanwending daaromtrent opgedaan, liepen
in de verschillende gevallen aanmerkelijk uiteen.

Het bestuur der afdeeling werd als volgt samengesteld: W. J. Paimans te Utrecht,
voorzitter;
J. A. Klauwers te Teteringen, onder-voorzitter; J. Köhler te Alm-
kerk, penningmeester;
P. J. \'t Hooft P. J.zn. te Almkerk, iste secretaris en F. van
Hootegem
te \'s Hertogenbosch, 2de secretaris.

Tot candidaat voor penningmeester van het Hoofdbestuur werd gesteld de heer
W. J.
Paimans te Utrecht, die de candidatuur aanvaardde.

\'t Hooft—van Hootegem.

-ocr page 377-

Verzoekschrift der Vereeniging tot Bevordering der Veeartsenijkunde in
Naderlandsch-Indië, naar aanleiding van de ter beschikkingstelling van
den Heer A. B. J. W. Posno, Gepensionneerd Majoor der Cavalerie,
ten einde aanva.ikelijk met den titel van Adviseur, belast te
worden met de bestudeering van da maatregelen tot verbe-
tering van het paardenras in de Buitenbezittingen.

A a n

Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indiê.

Geven met verschuldigden eerbied te kennen Dr. L. de Blieck en Dr. G. Leu-
rink,
respectievelijk als President en Secretaris de Yereeniging tot Bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië vertegenwoordigende, dat zij namens
deze_Corporatie de volgende nota onder de aandacht van Uwe Excellentie zouden
willen brengen.

NOTA.

Bij besluit van 30 Juli 1909 is door Zijne Excellentie, den Minister van Koloniën,
ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië de heer A.
B. J.
W. Posno, gepensionneerd Majoor der Cavalerie, ten einde, aanvankelijk met
den titel van Adviseur, te worden belast met de bestudeering van de maatregelen
tot verbetering van het paardenras in de Buitenbezittingen en als zoodanig toe-
gevoegd aan den Inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.

Onder de veeartsen in Ned.-Indië heeft deze benoeming groote ontstemming
veroorzaakt, omdat, ten eerste door dit besluit de Regeering de meening huldigt,
dat een niet-veearts zonder eenige opleiding in veeteeltkundige richting als adviseur
in veeteeltzaken kan optreden cn ten
tweede, omdat zij in het bijzonder in den heer
Posno niet den geschikten persoon zien om de Regeering in een dergelijke gewich-
tige aangelegenheid voor te lichten. De Yereeniging tot Bevordering der Veeartsenij-
kunde in Ned.-Indië heeft daarom gemeend Uwe Excellentie te moeten wijzen op
het gevaar, dat door eene dergelijke benoeming ontstaat voor het bevorderen der
veeteelt en voor de goede samenwerking der veeteeltkundigen in Ned.-Indië. Bij
de overwegingen, die Haar hiertoe hebbenjgeleid, dringen zich hoofdzakelijk drie
momenten op den voorgrond.

In de eerste plaats komt in aanmerking Jde vraag, ot het juist gezien is en met
het huidige standpunt der wetenschap overeenkomt om iemand zonder veeartsenij-
kundige opleiding als adviseur voor de veeteelt, hier in het bijzonder de paarden-
fokkerij, aan te wijzen.

In de tweede plaats dient nauwkeurig de kwestie onder de oogen te worden gezien,
of de aanstelling van een adviseur, als thans door de Regeering heeft plaats gehad,
noodzakelijk is.

En ten derde in hoeverre de heer Posno voldoet aan de eischen, die aan een
adviseur voor de verbetering van het paardenras zijn te stellen.

Ter oplossing der eerste kwestie wordt eerbiedig onder de aandacht Uwer Excel-
lentie gebracht, hetgeen op het juist plaats gehad hebbende Internationaal Vee-

-ocr page 378-

artsenijkundig Congres te \'s Gravenhage (15—18 September jl.) omtrent dit onder-
werp is gerapporteerd. De drie rapporteurs waren unaniem van oordeel, dat de lei-
ding der veeteelt bij den veearts-deskundige moet berusten en dat op veeteelt-
kundig gebied alle voorlichting van de Regeering door den veearts-veeteelt-
kundige moet geschieden.

De motieven, voor deze conclusies aan te voeren, zijn vele. In de eerste plaats
behoeft slechts te worden nagegaan, welke eischen aan den deskundige gesteld
moeten worden, om een juist oordeel te hebben over de richting, waarin de veeteelt
moet worden geleid. De
veeteeltkunde is een afzonderlijk studievak, waarvan de
fundamenteele leervakken zijn: anatomie, physiologie, exterieur, raskennis, ver-
loskunde en ziektekunde der huisdieren.

Dit is echter niet voldoende, daarnaast moet de veeteeltkundige op de hoogte
zijn van algemeene kennis van den bodem en klimaattoestanden, hij moet kunnen
beoordeelen of de bodem als weide of bouwgrond zal worden aangewend, doch ook
van voederkennis, kennis van vergiftplanten, hygiëne der huisdieren, stalinrichting
enz., moet hij een grondige studie hebben gemaakt.

Geruimen tijd heeft men gestreden over de vraag of ook niet de landbouwkundigen
de veeteelt-deskundigen konden zijn.

Deze strijd kan men vijwel als opgelost beschouwen en de conclusie hieromtrent
moet luiden, dat naast den veearts de landbouwkundige in de eerste plaats de aan-
gewezen persoon is voor deskundige in veeteeltaangelegenheden, doch alleen
dan, wanneer hij zich door bijzondere studie de fundamenten der veeteelt grondig
heeft eigen gemaakt, d. w. z. blijken van bekwaamheid heeft gegeven in de kennis
der veeartsenijkundige vakken: anatomie, physiologie, raskennis, exterieur, verlos-
kunde en ziektekunde. Het spreekt vanzelf, dat omgekeerd de veearts, door zijn
veeartsenijkundige opleiding alleen, niet de veeteelt-deskundige kan zijn, doch waar
de theoretische basis goed is gelegd, kan hij zich met de aanverwante landbouw-
kundige vakken gemakkelijk vertrouwd maken. De meening dan ook van
G. Elsner
K. K. Bezirkstierarzt in Prag, écn der rapporteurs in deze kwestie op het genoemd
Veeartsenijkundig Congres, is, dat
zonder twijfel de met veeartsenijkundige kennis
toegeruste deskundige, veel meer in de gelegenheid is zich tijdens zijn practisch werken
als veearts, de voor de veeteelt noodzakelijke landbouwkennis eigen te maken, dan dat
omgekeerd de theoretisch ontwikkelde landbouwkundige de absoluut noodzakelijke vee-
artsenijkundige kennis zal kunnen verkrijgen.

Wat betreft de vooruitgang der veeteelt is het bovendien zeker, dat de biologische
onderzoekingen op veeartsenijkundig gebied geheel nieuwe gezichtspunten geven
voor dezen gewichtigen tak van Staatsdienst. Ook dient uitdrukkelijk gereleveerd te
worden, dat een groote kennis van den gezondheidstoestand, van voorkomende
ziekten van het fokmateriaal, alsmede van bestrijding dezer ziekten noodig is,
wil men niet in zijn pogen tot verbetering der veerassen schromelijk bedrogen
uitkomen.

De gezondheidsbeoordeeling is voor de rationeele veeteelt de hoofdfactor. Waar
reeds bij de beoordeeling van een dier voor bepaalde diensten het oordeel van, den
veearts onmisbaar is, zal, zoodra een dergelijk dier als fokdier wordt aangewezen
en dus eventueele overerving der bestaande eigenschappen moet worden beoordeeld,
het veeartsenijkundig advies het eenig betrouwbare zijn.

-ocr page 379-

Immers bij het kiezen van fokmateriaal is alleen de veearts in staat een beslist
oordeel uit te spreken over de deugdelijkheid en over de bestemming, die het dier
in veeteeltkundige richting moet volgen.

Behalve landbouwkundigen hebben ook zij, die uit den aard van hun beroep
met paarden dikwerf in aanraking komen, zich het recht toegeëigend, als veeteelt-
deskundige, meer in het bijzonder voor de paardenfokkerij, op te treden. Het
behoeft geen betoog, dat onder deze categorie van personen, waartoe de officieren
der bereden wapens behooren, maar ook iedereen, die door veelvuldigen omgang
met paarden, deze dieren in leefwijze en verrichtingen heeft leeren kennen, kan
worden gerekend, zeer goede paardenkenners kunnen zijn. Zij kunnen een helderen
blik hebben wat betreft de deugdelijkheid van een paard voor bepaalde te verrichten
diensten, hetzij militaire, luxe- of sportdiensten; doch waar dat oordeel uitsluitend
op ervaring berust en van een beredeneerd oordeel, berustende op wetenschap-
pelijken basis, weinig sprake is, is het ongeoorloofd deze paardenkenners een ad-
viseerende, nog minder een beslissende stem te laten hebben in veeteeltaangelegen-
heden. Waar de Staat groote sommen beschikbaar stelt voor de verbetering van
den veestapel, moet zij ook de overtuiging hebben, dat deze goed besteed worden
en niet door onoordeelkundig optreden het doel wordt voorbij gestreefd. Voor
de beoordeeling van fokmateriaal is meer noodig dan grondige kennis van paarden-
exterieur en van voeding en verpleging van het paard; men moet zijn overtuigde
meening hebben over de mogelijkheid, dat het dier in kwestie zijn eigenschappen
zal doen overerven en -Welke eigenschappen in verband met voorkomende omstan-
digheden gewenscht zijn voor de nakomelingen; men moet derhalve de uitwendige
eigenschappen in verband weten te brengen met anatomischen bouw en met physiolo-
gische verrichtingen der uit- en inwendige organen. Al deze zaken zijn niet van
buiten te leeren, doch moeten tot basis hebben een grondige veeartsenijkundige
opleiding.

Op het gebied der fokkerij van runderen, karbouwen, schapen en geiten heeft
men een dergelijk pogen van niet-veeartsen om de teugels der fokkerij in handen
te nemen, tot nog toe niet waargenomen.

Niettegenstaande onder de houders van hoornvee personen zijn, die uitstekend
de dienstkwaliteiten weten te beoordeelen, heeft toch de Regeering er nooit over
gedacht dergelijke krachten de leiding van of het adviseeren omtrent de runder-
fokkerij op te dragen.

Met de paardenfokkerij is dit echter wel het geval en naar onze bescheiden mee-
ning alleen door verkeerde voorlichting en drijven der betrokken personen.

Wij hopen hiermede voldoende te hebben aangetoond, dat in veeteeltzaken
alleen de veearts de adviseerende en leidende deskundige moet zijn, terwijl van de
landbouwkundigen in de eerste plaats en pas in laatste instantie van paardenkenners,
als hulppersoneel, gebruik kan worden gemaakt; doch ook eerst dan, wanneer
veeartsenijkundige krachten ontbreken.

Wat betreft bijzondere gevallen en personen, kan alleen van dit principe worden
afgeweken, indien iemand ter beschikking is, die geen veearts zijnde, zich door
grondige studie van de fundamenteele veeartsenijkundige veeteeltvakken heeft
meester gemaakt en waarvan dat overtuigend is gebleken.

In Ned.-Indië heeft de Regeering sedert lang de juistheid van deze conclusies

-ocr page 380-

ingezien en van de veeartsenijkundige krachten op ruime schaal gebruik gemaakt,
om de veeteelt in de verschillende gewesten te bevorderen. Dit is echter helaas niet
altijd het geval geweest, doch het zou te ver voeren op deze plaats de historie der
veeteeltbeweging en de resultaten er van na te gaan. Eerbiedig verzoeken wij
Uwe Excellentie nota te willen nemen van de bijlage, waarin
Dr. \'t Hoen, adjunct-
inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, de geschiedenis der
paardenfokkerij tot op heden heeft verzameld en waaruit duidelijk blijkt, dat door
4e niet-deskundige leiding herhaaldelijk groote sommen gelds zijn uitgegeven
zonder eenig goed resultaat te hebben verkregen.1)

In de tweede plaats rijst de kwestie, of het noodig is in Ned.-Indië voor de ver-
betering van het paardenras in de Buitenbezittingen een adviseur te hebben.
Uwe Excellentie veroorlove ons hierop ontkennend te antwoorden. In elk ressort,
waar een veearts geplaatst is, is deze de adviseur van den chef van den veeart-
senijkundigen dienst, die op zijn beurt de Regeering voorlicht.

Deze veeartsen komen dagelijks met de bevolking in aanraking en zullen daardoor
het vertrouwen winnen, de veeteeltkwesties grondig kunnen bestudeeren en al naar
■omstandigheden van bodemgeschiktheid, gevraagde diensten enz., een juist advies
kunnen geven ten einde het bestaande ras te verbeteren, of in stand te houden.
Ongetwijfeld zal dan ook een adviseur, die slechts sporadisch een speciaal ressort
bezoekt, tot geheel andere conclusies kunnen komen dan de betrokken veearts.

Wat betreft de ressorten waar geen veearts is, zal, indien de bestuursambte-
naren van meening zijn, dat in verband met de politieke gesteldheid de mogelijkheid
bestaat den veestapel te verbeteren, een deskundige aldaar voor korten of langeren
tijd gestationneerd kunnen worden. Deze veearts zal dan tevens in andere richtingen
nuttig kunnen arbeiden.

In de derde plaats rest nog te beantwoorden de vraag of de heer Posno voldoet
aan de eischen, die men aan een adviseur-veeteeltkundige moet stellen. Krachtens
zijn opleiding aan de Militaire Akademie, waar o. a. onderwijs wordt gegeven in
exterieur, ouderdomskennis, rijkunst, behoort de heer
Posno tot de categorie van
personen, die in laatste instantie in aanmerking kunnen komen om in veeteeltzaken
als hulppersoneel diensten te presteeren. Het is bovendien mogelijk, dat hij door
verdere studie in genoemde richting een goed paardenkenner is geworden, doch
zoover ons bekend, heeft hij zich de reeds meermalen genoemde veeteeltkundige
fundamenten niet eigen gemaakt. Hetfis dus duidelijk,\'dat hij dan ook ongeschikt
is om als veeteeltkundige en zeker als adviseur tot verbetering van het paardenras
op te treden. Waar in het besluit er bovendien sprake van is, dat de heer
Posno
zal worden belast met de bestudeering van de maatregelen, die tot verbetering
zouden kunnen leiden, erkent de Regeering dat in verschillende ,deelen van den
Archipel nog onderzoekingen moeten ingesteld worden, in zake de verbetering van
het paardenras. Uit de hierboven aangehaalde motieven volgt dan ook, dat van
•een dergelijke studie door een niet-deskundige al zeer weinig resultaat te wachten
is. Wil men een veeteeltkundige studie maken, dan dient daaraan een veeartsenij-
kundige opleiding vooraf te gaan. Waar aan het hoofd van den veeartsenijkundigen
dienst staat een Inspecteur, die op
25-jarige veeartsenijkundige ervaring kan bogen

1  Wordt in de volgende aflevering opgenomen.

-ocr page 381-

en wel in het bijzonder met betrekking tot de veeteelt en paardenfokkerij in Ned.-
Indië, terwijl hij bovendien wordt bijgestaan door veeartsen, die uit alle oorden van
Ned.-Indië inlichtingen en gegevens kunnen verstrekken, werpt zich de vraag op
of de toevoeging van een adviseur aan den Inspecteur niet slechts overbodig, doch.
ook in strijd is met \'s Lands belangen, daar ongetwijfeld de vereischte samen-
werking niet kan worden verkregen.

De^Vereeniging tot Bevordering der Veeartsenijkunde in Ned-Indië verzoekt
daarom Uwe Excellentie eerbiedig, het alsnog daarheen te willen leiden, dat de
betrekking van adviseur, zooals die heden door de Regeering is tot stand gekomen,
worde opgeheven en zoo de Regeering het bestaan dezer functie noodzakelijk blijft
achten, haar te doen vervullen door een veearts-veeteeltkundige.

Hetwelk doende enz.

Dr. L. de Blieck, President.

Dr. G. Leurink, Secretaris.

Cursussen voor hulpkeurmeesters. Reeds werdVieegedeeld, dat op vier plaatsen
cursussen voor hulpkeurmeesters zullen worden gehouden. Op Vrijdag 13 en Zater-
dag 14 Mei werd te Utrecht in het park Tivoli een vergelijkend examen gehouden,
waaraan niet minder dan 217 candidaten deelnamen. Zeker een respectabel aantal
voor de 32 beschikbare plaatsen.

Kroon.

Veeartsenijkundig examen. Op Donderdag 12 Mei is het veeartsenijkundig
examen, waaraan 45 candidaten deelnemen, aangevangen. Het theoretisch ge-
deelte eindigde 31 Mei.

Kroon.

Telling betreffende den veestapel. In deze dagen is men in alle gemeenten bezig
met de telling betreffende het grondgebruik en den veestapel, welke tusschen 20 Mei
en 20 Juni wordt gehouden. Iiet is zeker nuttig, dat wij goede statistische gegevens
hebben omtrent het aantal groote en kleine huisdieren. Vele tot nu toe gegeven
cijfers zijn onbetrouwbaar; dat weten allen, die wel eens gezien hebben hoe in vele
gemeenten en ook in sommige landbouwvereenigingen met het invullen der vragen-
lijsten werd huisgehouden. Vooral wat de kleine huisdieren betreft werd er maar
een slag naar geslagen. Nu geschiedt het verzamelen der gegevens door tellers, die
overal\'rondgaan. Omtrent de huisdieren worden volgende vragen gesteld.
Paarden boven 3 jaar stuks.

Paarden beneden 3 jaar
Springstieren
Melk- en kalfkoeien
Mestkalveren
Ander mestvee
Jongvee boven 1 jaar
Jongvee beneden 1 jaar
Heideschapen

Andere j boven 1 jaar
schapen ) lammeren

-ocr page 382-

Bokken en geiten stuks.

I boven 6 weken „

Varkens

) beneden 6 weken ,,

In 1910 geboren kuikens „

Oudere kippen „

Korven en kasten met bijen „

Stieren, die nog te jong zijn om te dekken, behooren te worden vermeld onder
jongvee of, zoo zij gemest worden, onder mestkalveren.

Tot de rubriek melk- en kalfkoeien moeten worden gerekend alle koeien, die
voor de melkproductie worden gehouden, nadat zij voor den eersten keer gekalfd
hebben. Een koe, die eenigen tijd droog staat voor het kalven, behoort dus tot deze
rubriek. Een drachtige vaars behoort tot het afkalven onder jongvee te worden
gerekend.

Trekossen rekene men onder mestvee.

Mestkoeien, welke gedurende den mesttijd gemolken worden, moeten tot het
mestvee gerekend worden.

Onder de rubriek jongvee moeten niet worden medegeteld de mestkalveren.

Bij heideschapen, alsmede bij de bokken en geiten moeten de lammeren en de
oudere dieren gezamenlijk worden opgegeven.

Het is de bedoeling, dat alleen de overwinterde korven of kasten met bijen en
niet de jonge zwermen worden geteld.

Kunnen de veeartsen de richtige invulling in de hand werken, dan doen zij een
nuttig werk.

Kroon.

Nederlandsch Congres voor openbare gezondheidsregeling. Bij Koninklijk besluit
wordt aan het congres een rijkssubsidie toegekend van f 500.—- ten behoeve van de
ondernomen bewerking van den Codex alimentarius, waarvan de eerste aflevering
„Melk" zeker den meesten veeartsen wel bekend is.

Kroon.

Rijkslandbouwmuseum te Boedapest. Dit museum, in 1896 opgericht, omvat
28 afdeelingen, waarvan ik slechts noem: 7.
paardenteelt, 8. veeteelt (rundvee,
varkens, schapen, geiten, konijnen), 9.
zuivelbereiding, 10. veeartsenijkunde.

De afdeeling paardenteelt is verdeeld in twee onderafdeelingen:

i°. de staatsfokkerijen, 2°. de particuliere stoeterijen. Uit tallooze tabellen
en beschrijvingen is hier te zien, welke resultaten bereikt zijn, welke nieuwe paarden-
rassen ontstonden, hoeveel de staat voor dit doel beschikbaar stelde, in welke mate
het nationale vermogen daardoor vermeerderde. Van de meest bekende fokdieren
zijn de stamboomen aanwezig en buitendien, op 1/4 van de natuurlijke grootte, in
brons een zestigtal beroemde Hongaarsche hengsten, die een overwegenden invloed
op de tegenwoordige rassen hebben gehad; daarnaast een groot aantal portretten
van fokdieren in olieverf, op last van het departement van landbouw verzameld
of vervaardigd.

Wanneer men door de zalen dezer afdeeling wandelt, ziet men hoe uit het niet
mooie, maar goede Hongaarsche paard, de verschillende tegenwoordige rassen

-ocr page 383-

ontstonden, die door het buitenland zoo gaarne worden gekocht; men ziet den
invloed van het Engelsche volbloed en halfbloed in de stoeterijen te Kisbér en Mezö-
hegyes, dien v,an het Arabische paard in de stoeterij te Babolna, dien van het Li-
picsaner paard in de stoeterij te Fogaras.

Niet minder uitgebreid is de afdeeling veeteelt, waar ook de meest beroemde
fokdieren, gebeeldhouwd of geschilderd, te zien zijn; wat in het bizonder het hoorn-
vee betreft, is in alle tabellen een scherp onderscheid gemaakt tusschen het Hon-
gaarsche vee en de gekleurde veerassen die hier gevonden worden, omdat het \'t
streven van het departement van landbouw is, ter bevordering van een meer
intensief bedrijf, het oorspronkelijke Hongaarsche witte ras te verdringen. Dat dit
langzamerhand gelukt, blijkt uit de statistische tabellen; de gekleurde rassen namen
in de laatste tien jaren toe van 1.9 millioen stuks tot 3.2 millioen, en het Hongaarsche
ras verminderde van 3.7 millioen tot 2.3 millioen.

(Cultura).

Mond- en klauwzeer. In de gemeente Zoeterwoude is weer het mond- en klauw-
zeer uitgebroken. Het veeartsenij kundig staatstoezicht heeft onmiddellijk uitge-
breide maatregelen genomen om de ziekte zoo spoedig mogelijk te onderdrukken.
De besmet verklaarde hoeve van den landbouwer van Buuren, * wordt door rijks
veldwachters bewaakt, en diens vee, het gezonde zoowel als het zieke, is gisteren
naar het openbaar slachthuis vervoerd om daar te worden afgemaakt.
— De Times verneemt uit Buenos-Aires, dat er in de Argentijnsche provincie Cor-
rientes op ernstige wijze mond- en klauwzeer heerscht. De regeering heeft ^r een
professor heengezonden om verslag uit te brengen en uit te maken, of de provincie
geïsoleerd moet worden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Gemeentelijk slachthuis te \'s-Hertogenbosch. Maandag 2 Mei is het gemeentelijk
slachthuis te \'s-Bosch in gebruik genomen. De ofiicieele plechtigheid van overname
zal plaats vinden bij de plaatsing van den gedenksteen ter gedachtenis aan de Com-
missie van oprichting van het slachthuis.

Hoewel alle luxe is vermeden, voldoet alles aan de eischen des tijds.

Congres voor da pluimveeteelt. Dr. J. Poels, Directeur van de Rijksserumin-
richting, heeft zich bereid verklaard zitting te nemen in het Eere-comité van dit
op i en 2 Augustus 1910 in Den Haag te houden congres.

Groene Kruis-Jubileumstentoonstelling en Congres 1910. Dr. H. Markus,
Voorzitter van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land, heeft zitting genomen in het Eere-comité van bovengenoemde tentoonstelling
en congres, in September a.s. te Utrecht te houden.

Onder afdeeling III Hygiëne vindt men vermeld:

E. Openbare Gezondheidsdienst (o. a. bestrijding van infectieuse veeziekten van
staatswege);
H. Maatregelen en inrichtingen ter bestrijding van speciale ziekten
(tuberculose, malaria, pokken, alkoholisme, enz.); I. Wetenschappelijke (b. v.
bacteriologische) onderkenning van ziekten.

-ocr page 384-

De Trekhondenwet. Tot nu toe kon de mishandeling, waaraan vele trekhonden
blootstaan, alleen gestraft worden volgens Art. 455 van het Strafwetboek, dat
luidt:

„Met geldboete van ten hoogste vijftien gulden wordt gestraft:

i°. Hij, die door dieren doet trekken of dragen een last welke kenlijk hunne
krachten te boven gaat;

2°. Hij, die het vervoer door trek- of lastdieren doet plaats hebben op eene noode-
loos pijnlijke of kwellende wijze;

3°. Hij, die dieren vervoert op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze."

Dit artikel heeft niet veel opgeleverd, wel werden vooral ook door de bemoeiingen
van de Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren, door de Sophia-
Vereeniging tot bescherming van dieren te Amsterdam, en dergelijke stedelijke
vereenigingen telkens processen verbaal opgemaakt, waarop meermalen wel
veroordeeling volgde, doch vele gevallen zijn niet speciaal tot een der genoemde
rubrieken te brengen, waarom telkens, vervolgingen eindigden met ontslag van
rechtsvervolging of vrijspraak.

Het gevolg is geweest, dat in verschillende groote gemeenten het rijden met
hondenkarren verboden werd bij gemeenteverordening. Dit is mijns inziens niet
juist, een krachtig gebouwde hond kan, goed ingespannen voor een behoorlijk
beladen wagen, zeer goed arbeid verrichten en de zware taak van vele menschen
verlichten. Vooral ook als goedkoop en snel vervoermiddel is de hondekar van
beteekenis. Juist is mijns inziens daarom het streven van vereenigingen als
Nimrod en Cynophilia om\'door keuringen van trekhonden\'en hun bespanning te
bevofderen, dat alleen voor het doel geschikte honden worden gebezigd en voor
goede bespanning en behandeling propaganda wordt gemaakt.

In de Tweede Kamer der S.G. is nu een wet aangenomen, waarbij voorschriften
omtrent de trekhonden worden gegeven. De hoofdbepaling is,, dat niemand een hon-
denkar mag gebruiken of hij moetjde voorschriften Jomtrent de lichamelijke gesteld-
heid en de maat der honden, het tuig, de hondenkar en het geleide inachtnemen,
voorschrilten, welke bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld.
De houder van een trekhond moet in een register ten gemeentehuize ingeschreven
zijn; indien hond, tuig en hondenkar niet voldoen aan de voorschriften, of indien de
houder tweemaal binnen een jaar is veroordeekbwegens overtreding van deze wet
of van art. 254 of art. 455, Wetboek van strafrecht, wordt de inschrijving geweigerd.

Wij zullen hopen, dat deze wet veel mishandeling der trekhonden zal voorkomen.

Kroon.

Internationale miltvuur-prijsvraag. In de Staatscourant N°. 107 vestigt de
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de aandacht op een door de Italiaan-
sche Regeering genomen besluit, om jeenige \'internationale prijsvragen uit te
schrijven. Onder deze is er een betreffende^miltvuur, van de volgende strekking.

Prijsvraag met premie van tienduizend lire voor het aangeven van maatregelen,
die geschikt zijn tot het afwenden van infectiegevaar door miltvuur, waaraan in
looierijen de arbeiders zijn blootgesteld, belast met het verplaatsen en bewerken
van huiden enz.

De maatregelen moeten van dien aard zijn, dat hunne toepassing de waarde der

-ocr page 385-

huiden niet vermindert en zij moeten voldoende gesteund worden door proef-
ondervindelijke resultaten.

De verhandeling, waarin deze maatregelen worden uiteengezet, moet in de Itali-
aansche of Fransche taal geschreven zijn.

De mededinging wordt 31 December 1911 gesloten.

Melkkeuken en modelstal. Xe Helmond is kort geleden een melkkeuken geopend,
tot stand gebracht door een plaatselijk comité. Door een ruime gift daartoe in
staat gesteld, zal een modelstal ingericht worden om de benoodigde melk te leveren.

Helmond geeft aan vele grootere plaatsen het voorbeeld.

Kroon.

Als men ze den vinger geeft, nemen ze liefst de geheele hand. Ik vestig hier de
aandacht op een bespreking in de 84ste Algemeene vergadering der
Hollandsche
Maatschappij van Landbouw
, gehouden op Woensdag 9 Maart 1910 te Amsterdam.
Uit de in de drie laatste Nos van het Ned. Landb. Wreekblad verschenen notulen
dezer vergadering neem ik het volgende over, waarin ik enkele zinnen cursiveer.

Inenten van varkens. De heer van der Hout, afgevaardigde der Afdeeling
Westland, heeft de eer het volgende aan het oordeel der vergadering te onder-
werpen.

Op de vergadering der Afdeeling Westland van de H. M. v. L., gehouden 4 Maart
j.1., is mij als afgevaardigde naar de Alg. Verg. opgedragen, een punt dat niet meer
op de agenda kon worden geplaatst, langs dezen weg onder Uwe aandacht te
brengen. Wij hopen dat het hierdoor nog ter sprake kan komen op de Algemeene
Vergadering.

Reeds lang is er geklaagd, dat het ledental der H. M. v. L. stationnair bleef,
niettegenstaande pogingen in het werk zijn gesteld om het ledental te doen toe-
nemen, doch zonder succes. De Afdeeling Westland
meent dat dit doel langs een
weg kan bereikt worden, met behulp van weinig personen.
De Afdeeling stelt n.1. voor:
alle veeartsen te verzoeken den leden van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw
reductie te verleenen voor het inenten van varkens. Hiermede wordt bereikt, dat minder
voor het inenten wordt betaald en zeker zal het ledental hierdoor toenemen.

De veearts zal in geen geval hiervan schade hebben. In elk dorp is wel een lid
der Maatschappij te vinden, die zorgt dat de veearts voor een zoo groot mogelijk
aantal varkens tegelijk kan komen, b.v. moeten leden bij dien persoon aangifte voor
inenting doen. De veearts vraagt bewijs van lidmaatschap en wint hierdoor uit,
dat hij niet bij iederen boer afzonderlijk behoeft te komen op verschillende tijden.

Wordt dit voorstel aangenomen, dan zal de boer minder voor de inenting moeten
betalen, de veearts
meer per dag ontvangen, terwijl ook het ledental der Maat-
schappij er zeker door zal toenemen; bovendien zal de boer zich dan niet meer
door den hoogen prijs laten weerhouden zijn varkens te doen inenten, zooals
nu nog het geval is.

Spreker is het Hoofdbestuur dankbaar, dat het dit punt alsnog in de vergadering
heeft gebracht en wanneer het niet bestreden wordt, hoopt hij dat het Hoofdbestuur

-ocr page 386-

het verzoek zal steunen. Misschien zijn er wel veeartsen hier ter vergadering aan-
wezig, die aan het verzoek willen voldoen. Hij hoopt het, dan was men al een
eind op weg.

De heer Wetjen, afgevaardigde der Afdeeling Delft, gaat van hetzelfde principe
uit. De Afdeeling Delft heeft een premie uitgeloofd voor de leden der Afdeeling
Delft van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw en met die methode getracht
het aantal leden te vermeerderen.

De heer Noordam gelooft dat alles voor het denkbeeld te zeggen is. Het ledental
zal er zijns inziens zeer door toenemen, misschien wel verdubbelen. Er is zeer
veel voor te zeggen; 30
centen voor het inenten van één varken is wel wat veel. Door
eene reductie gelooft hij vast en zeker dat het ledental zeer zal stijgen.

De heer van der Hout gelooft wel niet, dat alle veeartsen reductie zullen geven,
veeartsen zijn egoïsten, net zoo goed als wij,
maar het verzoek kan gedaan worden
en dan kan men zien of het succes heeft. Spreker is er zeker van, dat als het gelukt,
er in zijne afdeeling wel driemaal zooveel leden zullen komen. Die 30 centen houden
velen terug om hun varkens te laten inenten en ze doen het nu maar zonder die
inenterij.
\'t Is treurig dat de veeartsen zoo duur zijn met die inenting. Zij moesten
het voor een betrekkelijke kleinigheid doen, waar zij het serum voor niets krijgen.
Voor iemand die
100 of 50 varkens houdt is het nu een heele uitgaaf.

De heer Valckenier de Greve gelooft dat het goed is, dat er eens over gesproken
wordt hoe men het aantal leden kan vermeerderen, maar ieder moet in zijne af-
deeling doen wat hij kan om het zoo aantrekkelijk te maken, dat men lid wordt.
Het ligt zijns inziens meer op den weg der Afdeelingen om dergelijke pogingen
als door het Westland aanbevolen, aan te wenden. Spreker gelooft intusschen ook
wel dat er meer leden door zullen komen.

De Voorzitter meent ook dat hetgeen door de Afdeeling Westland wordt aan-
bevolen meer op den weg der Afdeelingen dan op dien van het Hoofdbestuur ligt.
Leest men den brief van de Afdeeling Westland oppervlakkig, dan krijgt men
den indruk dat er wel wat waars in zit en dat \'t misschien een middel is om door
tusschenkomst van onze Maatschappij
veehouders en veeartsen tot elkander te brengen.
Het is een punt dat wel aantrekt, maar ik kan thans alleen zeggen, dat het Hoofd-
bestuur bereid is \'t punt onder de oogen te zien. De heer Valckenier de Greve
heeft echter gelijk, dat het niet mogelijk is voor het Hoofdbestuur om alle wenschen
der Afdeelingen te vervullen en de vraag rijst dan ook of deze wensch van het West-
land niet meer op het terrein der Afdeelingen ligt, daar regeling en resultaat toch
geheel afhankelijk zijn van plaatselijke schikking.
Men moet het den veeartsen
smakelijk maken, om de veehouders minder te laten betalen.
Intusschen is het Hoofd-
bestuur bereid dit punt in ernstige overweging te nemen.

De heer van der Hout voelt ook wel dat er plaatselijk wat te doen is, veel
misschien zelfs, maar als er iets gedaan moet worden gaat hij liever met den Voor-
zitter op \'t pad dan met de boeren. Wanneer het verzoek uitgaat van het Hoofd-
bestuur, heeft men veel meer kans, dat er wat van komt. Wanneer
de Voorzitter
komt met zijn redenaarstalent, dan is hij er zeker van, dat er gauwer wat gedaan wordt
dan dat spreker of een ander zich er voorspant.

De Voorzitter dankt den afgevaardigde wel zeer voor zijn gunstige opinie, maar
blijft bij zijne meening, dat de zaak meer op den weg der Afdeelingen ligt. Doch

-ocr page 387-

gelijk hij reeds toezegde, het Hoofdbestuur is bereid de zaak in ernstige overweging
te nemen.

Wij allen herinneren ons hoe enkele jaren geleden de meeste veeartsen — velen
schoorvoetend — er toe zijn overgegaan om de entingen te verrichten voor 30 cent.
De veehouders, die klaagden over dure entingen, waren daarmede dubbel en
dwars tevreden. Nu zien we weer pogingen om het verder met de veeartsen op een
accoordje te gooien.

Het is dunkt mij kras, dat de grootste landbouwmaatschappij in Nederland een
streven naar vermeerdering van het ledental door de veeartsen zou laten betalen.
Dit toch is klaarblijkelijk het plan.

Ik hoop dat geen veearts zich hiervoor zal laten vinden!

De Hollandsche Maatschappij van Landbouw moest liever een voorbeeld nemen
aan enkele kleine varkensveeverzekeringsfondsen in Noord-Brabant. Die trachten
ook het ledental te vermeerderen en het inenten der varkens te bevorderen, door
de veehouders voor de entingen 15 cent te laten betalen. Zij echter betalen aan
de veeartsen de andere 15 cent.

Blijkens de genoemde notulen is geen veearts ter vergadering geweest of heeft
ten minste geen veearts zich in deze zaak doen hooren.

Ik acht het nog niet te laat om tegen plannen als boven besproken, te protes-
teeren.

Kroon.

Koeltechniek in Engeland. De Ingenieur van deze week bevat het begin van een
bij uitstek belangwekkend verslag, van de hand van den heer j. F. H.
Koopman,
over een studiereis, in Engeland gedaan ter bezichtiging en bestudeering van koel-
inrichtingen. Wellicht komen wij er op terug wanneer het artikel in zijn geheel
zal zijn verschenen. De bezoeken, reeds nu door den heer
Koopman beschreven,
zijn die, gebracht aan 1. de Surrey Commercial Docks te Rotherhithe. Londen;
2. The London Central Market Cold Stores te West-Smithfield; 3. Nelson\'s Wharf,
Londen; 4. The Turn and Hall Nurseries van de heeren Thomas Rochford & Son te
Broxbourne; 5. de Albion Brewerv, Whitechapel Road Londen; 6. Ruddin\'s Central
Cold Store, Liverpool en 7. de Lusitania van de Cunard Line.

Omtrent de beteekenis van de koeltechniek voor den vleeschimport in Engeland
deelt de heer
Koopman naar aanleiding van het bezoek aan de London Central
Market Cold Stores en Nelson\'s Wharf het onderstaande mede:

Het is zeker niet misplaatst hier de aandacht te wijden aan den zoo belang-
rijken invoer van bevroren vleesch in Engeland.

Ofschoon de veeteelt in het Britsche Rijk niet onbelangrijk is, biedt zij voor
een land met ongeveer 44 millioen inwoners, waarvan 33 millioen in Engeland en
ongeveer 5 millioen alleen in Londen, geen voldoende hoeveelheid vleesch. Daar komt
nog bij, dat van alle groote naties de Engelsche als carnivoor bovenaan staat. Het
quantum vleesch, dat een Brit gemiddeld per jaar noodig heeft, bedroeg in 1903:
47 K.G. en is — n\'en déplaise het vegetarisme! — in 1907 gestegen tot ruim 51
K.G. Voor den Duitscher is dit 46.5 K.G. en voor den Franschman juist 10 K.G
minder. Voor den N. Amerikaan bedraagt het 40 K.G.

-ocr page 388-

Dat dit tekort aan vleesch door import moet gevonden worden is begrijpelijk en
daarvoor zijn enorme hoeveelheden noodig.

In 1908 bedroeg in Groot-Britannië en Ierland de invoer van vleesch als
„dead meat"
983,485 ton.

Eenig denkbeeld van deze reusachtige hoeveelheid, die een waarde van bijna
£ 42.000.000 of ruim / 500.000.000 vertegenwoordigt kan men krijgen, door
zich een muur van dit vleesch gemaakt voor te stellen. Deze muur zal dan bij een
dikte van
5 M. en een hoogte van 5 M. een lengte hebben van 59 K.M. of een afstand
van Amsterdam tot Den Haag, of van Arnhem tot Zwolle!

Verder bedroeg die import:

aan levend rundvee.......... 383.130 stuks

„ levende schapen.......... 78.900 „ en

aan versch rundvleesch, niet onder „dead meat" opgenomen, 133.500 ton. Deze
hoeveelheden samen hebben een gewicht van ca.
230,000 ton.

De totale vleeschinvoer bedroeg dus in dit jaar ongeveer 1.213.500 ton.

Per hoofd der Britsche bevolking bedraagt deze invoer ongeveer 27 K.G. Van
al het vleesch, dat in het Britsche Rijk wordt geconsumeerd, is ongeveer
30 pCt.
in bevroren of afgekoelden toestand ingevoerd. Een groot gedeelte daarvan is be-
vroren schapenvleesch.

De eerste bezending hiervan arriveerde in 1880 uit Australië en wel in een hoe-
veelheid van
400 stuks. Successievelijk groeide die aanvoer per jaar aan tot:

in 1883 ruim............ 200.000 rompen

„ 1885 bijna............ 2.000.000 ,,

„ 1895 ruim............ 5.000.000 ,,

„ 1900 bijna............ 6.500.000 ,,

„ 1907 ruim............10.000.000 „

In 1908 is dit aantal door bijzondere omstandigheden met ongeveer 400 000 ver-
minderd.

Terwijl de prijs voor dit vleesch in 1883 ongeveer 40 cent per Engelsch pond
bedroeg, is deze nu tot circa de helft teruggebracht. De laagste prijs werd in
1908
in Januari besteed voor bevroren Zuid-Amerikaanse!) rundvleesch, dat in die
maand op de markt te Smithfield verkocht werd voor gemiddeld 13 cent per
pond, terwijl\' de hoogste prijs daarvan in dit jaar nog geen
24 cent bedroeg.

Ik vermeld deze cijfers alleen als iets bijzonders, 0111 te laten zien, welk een
grooten invloed de koeltechniek voor het Britsche volk gehad heeft, want met
haar hulp was het alleen mogelijk dit volk goed en goedkoop vleesch te bezorgen.

De vraag, die als van zelf opkomt: Zou zoo iets voor ons land ook mogelijk en
wenschelijk zijn? laat ik hier geheel onbesproken.

In De Ingenieur van deze week geeft de werktuigkundig-irigenieur J. F. H.
Koopman het vervolg en slot van zijn studie over de koelinrichtingen van
Groot-Brittannië\'. Ditmaal worden besproken de volgende, door den heer
Koopman op zijn excursie bezochte inrichtingen:

Merklands Wharf, Glasgow; The New Scottish Ice Rink, Glasgow; Milners
Cold Store, Glasgow en Dowlais Ironworks, Glamotgan.

Wij ontleenen aan \'s heeren Koopman\'s artikel het volgende:

-ocr page 389-

De Merklands Wharf is een gemeente-slachthuis, dat door de afwijking in
bouw van onze groote abattoirs, wel een beschrijving waard is. De inrichting
dateert van 1905 en dient uitsluitend voor geïmporteerd rundvee en schapen,
die grootendeels uit Canada worden aangevoerd. Het aantal geslachte beesten
bedroeg tot nu toe gemiddeld per jaar ca. 50.000.

In ons land en elders bestaat een groot abattoir uit een complex van afzon-
derlijke gebouwen; hier is het slachthuis een aangesloten geheel.

Het slachthuis ligt aan de Clyde, juist tegenover de bekende scheepswerf
van
John Elder, de „Fairfield Shipbuilding Comp.", en wij zagen bij ons
bezoek aan het abattoir de „Oranje Nassau" en de „Mecklenburg" voor de
Maatschappij Zeeland daar in aanbouw liggen.

Groote zeestoomers lossen direct het vee aan de kade en dit wordt met 15
stuks tegelijk gewogen. Inmiddels heeft de keuring plaats. Zieke beesten
worden onmiddellijk afgemaakt en in een vernietigingsoven verbrand. Deze
wordt gestookt met een groot aantal Bunsensche branders. Voor den lucht-
aanvoer daarvoor dient een ventilator, door een kleine stoommachine bewogen.
In zeer korten tijd wordt de totale massa van een koe van b.v. 670 lbs. ver-
nietigd tot een verbrandingsrestant van 35 lbs. Dit toestel is maar eens ge-
bruikt en wel bij de beproeving; wat een zeker bewijs is voor de strenge keuring,
waaraan het vee voor den inscheep wordt onderworpen.

Gewoonlijk worden de beesten niet dadelijk geslacht, maar moet dit binnen
10 dagen gebeuren. Zij worden dan gestald en wel het rundvee a raison van
6 stuivers per dag excl. voer. In het geheel bestaat er stalgelegenheid voor
3000 beesten.

Er zijn twee groote slachtplaatsen voor rundvee en aan de rivierzijde een
kleinere voor schapen. Dit gedeelte van het gebouw kan bij het uitbreken
van een besmettelijke ziekte van het overige geheel worden geïsoleerd. De
kranke beesten worden hier
afgemaakt eil met den „destructor" vernietigd,
zonder in aanraking te komen met den inhoud van het overige deel van het
abattoir.

In dit abattoir mist men een voorkoelhuis. Hier is het systeem gevolgd, in
de slachthallen een groot gedeelte vrij te laten, om daar de runderhelften, aan
de transportbanen opgehangen, zonder kunstmatige middelen af te koelen.

Van het abattoir valt nog te vermelden, dat de aanlegsteiger een lengte heeft
van 170 M. en het geheele gebouw een oppervlakte beslaat van ruim 3 H.A.

De muren zijn van baksteen, terwijl die van de bergruimten voor huiden,
afval en bloed, van binnen van verglaasde tegels zijn voorzien. De daken zijn
van ijzer en met leien gedekt. In de stallen is de vloer van granoliet, in de
slachtplaatsen van gebakken vloersteenen, 13 cM. dik,\'en in de gangen en koel-
kamers van asphalt.

De totale kosten van dit slachthuis hebben £ 82.000 of ca. een millioen
gulden bedragen.

(Nieuwe Rotierdamsche Courant).

Koninklijke Nederlandsehe Landbouwvereeniging. Het bureau dezer ver-
eeniging is vanaf 22 April 1910 gevestigd: Buitenhof 42, \'s-Gravenhage.

-ocr page 390-

Rapport — Ineenschakelings-commissie. Naar men ons meldt, is het rapport
der Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs, dat reeds geruimen
tijd geleden vastgesteld was, thans geheel gedrukt, en zal het waarschijnlijk nog
deze week aan H. M. de Koningin worden aangeboden. Het bestaat uit 2 deelen,
samen ongeveer 1800 pagina\'s groot. Met den druk van het eerste deel — het
eigenlijke rapport — is in November van het vorige jaar een aanvang gemaakt;
het tweede deel — dat de rapporten der subcommissies bevat — was reeds vroeger
gedrukt.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Invoer van paarden. De Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en
van Financiën brengen in de
Stct. N°. 116 ter kennis van belanghebbenden, dat
ten aanzien van den invoer van paarden, bestemd voor het vanwege de Bredasche
concours-hippique-vereeniging op 12, 13 en 14 Juni e.k. te Breda te houden inter-
nationaal concours-hippique, afwijking van de verbodsbepalingen, vervat in de
beschikkingen van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van F\'inanciën
van 2i Mei 1901
(Stct. d. a. v., n°. 121), en van de Ministers van Landbouw, Nijver-
heid en Handel en van Financiën, van 31 Augustus 1906
(Stct. n° 190) wordt
toegestaan onder voorwaarde:

a. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een namens het bestuur van
de vereeniging afgegeven bewijs, dat de paarden voor genoemd concours-hippique
bestemd zijn;

b. dat de paarden, voor zooveel zij na afloop van het concours-hippique hier
ten lande mochten blijven, niet in het verkeer worden gebracht, dan na door den
districtsveearts te Teteringen of een zijner plaatsvervangers te zijn gekeurd en
gezond bevonden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Wraking van een bultenlandschen veearts. Te Konstantinopel staakt het per-
soneel van de tram, wegens de aanstelling van een buitenlandschen veearts. De
tram is een Duitsche onderneming.

(Niéuwe Rotterdamsche Courant).

Tuberculose-museum. Ter gelegenheid van de expositie van dit museum
te Leiden, zal
Prof. Dr. D. A. de Jong, Directeur van het gemeentelijk slachthuis
aldaar, Woensdag 1 Juni spreken over:
de oorzaak van de tuberculose.

(Algemeen Handelsblad).

Robert Koch. De beroemde onderzoeker op het gebied de^ infectie-ziekten
Robert Koch is 28 Mei 1910 op den leeftijd van 66 jaar te Baden-Baden
overleden.
 Markus.

Personalia. De in de vorige aflevering vermelde promoties van de veeartsen
Duijsens en Stadhouder geschiedden op proefschriften, resp. over „Die Ein-
wirkung der Immunität mit Colibacillen auf die Colivegetation in den Därmen"
en
,,Beiträge betreffend die Frage ob Schweinepestbazillen in den Gedärmen gesunder
Schweine vorkommen".

-ocr page 391-

Bij Koninklijk besluit van 10 dezer is, met ingang van i September aan Dr. H. F.
Nierstrasz, benoemd hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, op zijn
verzoek, eervol ontslag verleend als tijdelijk buitengewoon leeraar aan de Rijks-
veeartsenijschool aldaar, en is hij gemachtigd, van de aanvaarding van zijn hoog-
leeraarschap af tot en met 31 Augustus, dit ambt gelijktijdig te bekleeden met de
betrekking van tijdelijk buitengewoon leeraar aan de Rijksveeartsenijschool.

Gesteld: met aanstelling tot burgerlijk ambtenaar, ter beschikking van den
directeur van landbouw, ten einde te worden belast met werkzaamheden in het
belang van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandse h-Indië,
J. Kok, ter beschikking gesteld van den gouverneur generaal om te worden benoemd
tot veearts bij genoemden dienst.

Benoemd tot lid van den gewestelijken raad der Preanger regentschappen, K. van
der Veen,
veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst te Bandoeng.

Bij Koninklijk besluit van 13 Mei 1910 nr. 48 zijn benoemd in de Commissie,
die belast zal zijn met het in de maand Juli 1910 af te nemen examen ter
verkrijging van het diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch:

tot lid en voorzitter Dr. H. Remmelts, inspecteur van den Veeartsenijkun-
digen Dienst, te \'s-Giavenhage; tot lid en secretaris, D. F.
van Esveld, leeraar
aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht; tot leden:
J. J. F. Dhont, rijkskeur-
meester te Rotterdam;
J. A. Klauwers, districtsveearts te Teteringen; E. A.
L.
Quadekker, rijkskeurmeester te Nijmegen; 1). van der Sluijs, rijkskeur-
meester te Amsterdam; H.
Veenstra, rijkskeurmeester te Leeuwarden; tot
plaatsvervangende leden: D.
Hubertus, rijkskeurmeester te Oss; Dr. Y. van
der Sluis,
rijkskeurmeester te Amsterdam.

Voor de benoeming van een keuringsveearts aan het abattoir te Arnhem
worden door B. en W. aanbevolen:

Dr. F. P. Keyser te Leiden en J. Goedhart te Groningen.
Tijdelijk toegevoegd aan den gouvernementsveearts te Pamekasan, met stand-
plaats Pamekasan, de gouvernementsveearts
J. Kok.

Geplaatst te Banjoebiroe, de militaire paardenarts iste klasse A. E. ten
Broeke, keerende van buitenlandsch verlof terug.

Gedetacheerd van Banjoebiroe naar Buitenzorg, de militaire paardenarts
2de klasse J. L. van Eck.

Ter beschikking gesteld van den gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië,
ten einde te worden benoemd tot assistent aan het veeartsenij kundig laboratorium
te Buitenzorg, de veearts T.
van Heelsbergen.

Benoemd aan het abattoir te Arnhem: tot directeur F. VV. van Dulm te Arnhem;
tot keuringsveearts
Dr. F. P. Keijser te Leiden.

De gouvernementsveearts met verlof J. Hellemans vertrekt 16 Juli a.s. per
Tabanan naar Oost-Indië.

De gouvernementsveearts A. de Vletter is met verlof in Europa aangekomen.

Wester.

-ocr page 392-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
April
19 io.

(.De cijfers tusschen haaltjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

is !|

ca c ca

Groningen. . ..

I (i)

i 00

30 (22)

_

Friesland......

32 (2)

3 {2)

9(9)

Drente.......

7 (3)

9 (6)

Overijsel.....

93 (7)

2(2)

Gelderland . . .

(i)

3 (3)

i (i)

i (i)

Utrecht......

3 (0

3(3)

Noord-Holland

12 (2)

39 (5)

3(3)

Zuid-Holland .

4 (i)

12 (7)

11(10)

1

Zeeland......

3 (2)

1 i(i)

Noord-Brabant

_

-

10 (i)

2 (2)

— -12(12)\' —

1

Limburg.....

16(16)2 (2)

Totaal.......

(i)

151 (19)

1 —

!55 (9)

20 (13

1 —

97 (85)2 (2)

Kroon.

-ocr page 393-
-ocr page 394-
-ocr page 395-

ROBERT KOCH.

Een verlies, zooals de wetenschappelijke wereld op den 28sten
Mei j.1. heeft geleden in het afsterven van
Dr. Robert Koch,
Wirklicher Geheimer Rat, Excellenz, dient niet het minst ook in
een veeartsenij kundig tijdschrift de aanleiding te vormen tot
een eering van zijn nagedachtenis. Vooral toch ook heeft laatst-
bedoelde wetenschap van zijn werk en zijn werkwijzen geprofiteerd.
Bovendien heeft zij in hem een eerelid van de internationale
veeartsenijkundige congressen verloren.

Met recht kan Koen worden genoemd de grootste bacterioloog,
dien men tot heden heeft kunnen aanwijzen. Dat wil zeggen op
geneeskundig gebied; en dat zegt dus tevens, dat hij niet alleen
de grootste kenner was van de verschillende eigenschappen van
de kleine pathogene wezens, die men zoo dikwijls bacteriën noemt,
maar dat hij ook zonder wederga was in het oplossen van de
moeilijke vraagstukken, die tot het vinden der specifieke oorzaak
van infectieziekten voeren. In dat opzicht heeft hij niet alleen
volhardend en methodisch, maar ook geniaal gearbeid.

Koch was in zekeren zin een tegenhanger van Pasteur, die zich
steeds meer tot het vinden van immuniteitswegen, dan tot de
eigenlijke oorzaak voelde aangetrokken, en zich door het niet
vinden van een specifieke oorzaak niet liet weerhouden naar
een entingsprocédé, zooals b.v. bij hondsdolheid, te zoeken.
Koch
voelde zich tot de zich verschuilende oorzaak aangetrokken, en
rustte niet, voordat hij ze gevonden had.

Koch begon ziin opzienbarende onderzoekingen met de studie
van den ontwikkelingsgang van den
miltvuurbacillus (1876 en
1881), welke ondanks de onderzoekingen van
Rayer en Davaine,
en van
Pasteur, onbekend was gebleven, en vooral hebben de aan-
dacht getrokken zijn opvattingen omtrent de verspreiding der
miltvuursporen, die in tegenstelling waren met de regenwormtheorie
van
Pasteur.

Inmiddels waren ook (1878) zijn onderzoekingen over wond-
infectie-ziekten verschenen.

-ocr page 396-

Maar zijn glorie begon in het jaar 1882, toen hij na een onver-
gelijkelijk inspannenden en uiterst genialen arbeid den
tuberkel-
bacillus
ontdekte, die zich niet op dezelfde gemakkelijke wijze
liet zien en kleuren als b.v. met andere pathogene microörganismen
het geval was, en zich evenmin op gemakkelijke wijze liet kweeken;
den bacillus, die een geheele omkeering teweegbracht in de voor-
stellingen, die men tot dien tijd omtrent tuberculose had; den
bacillus, die het onomstootelijk bewijs werd voor de
besmettelijkheid
van tuberculose, welke men ondanks de schoone onderzoekingen
van VlLLEMlN in 1865 nog maar niet algemeen wilde aannemen.
En toen in 1884 het uitvoerig verslag van de onderzoekingen
verscheen, was daarmede een arbeid geleverd, die
nog heden actueel
is, een schat van gegevens bevat, en die nog thans de bron dient
te zijn, waaraan iedere tuberculose-onderzoeker zijn studie
begint.

Daarna volgde de ontdekking van de oorzaak van een andere
hoogst gevaarlijke besmettelijke ziekte van geheel anderen aard,
door haar kwaadaardigheid zeer gevreesd, ik bedoel de
cholera
asiatica.
In 1883, toen de cholera in Egypte Europa bedreigde,
gingen een Duitsche en een Fransche commissie naar Egypte.
De leider van de Duitsche was
Koch, aan de Fransche nam o. a.
de ook in veterinaire kringen zoo goed bekende
Nocarp deel.
De Fransche commissie keerde, na een van haar leden verloren
te hebben, onverrichter zake terug.
Koch vond na het onderzoek
in Egypte nog een nader in Engelsch-Indië noodig. Daarna kon
hij aantoonen, dat de cholera veroorzaakt werd door den
komma-
bacillus,
welke in talrijke hoeveelheden in de dejecta was te
vinden.

Inmiddels ging het onderzoek in de richting door Koch aan-
gegeven, en met behulp van eminente leerlingen, waartoe o. a.
Gaffky en Löffler behooren, voort, en aan zijn leiding dankt
men de nadere kennis van den typhus-bacillus
(Gaffky), de
ontdekking van den diphterie-bacillus
(Löffler), den malleus-
bacillus
(Löffler en Schütz), enz. Daarbij werden de onder-
zoekingen over tuberculose voortgezet en volgde in 1890 de
ontdekking van de
tuberculine, waarvan de eerst opgewekte
A\'erwachtingen tot sterke decepties hebben aanleiding gegeven,
maar waarvan
Koch in zijn laatste levensjaren nog heeft mogen
beleven, dat men het allerwege in de handen van
nauwkeurige
toepassers, niet alleen een uitmuntend diagnosticum voor tuber-
culose maar ook een uitmuntend
geneesmiddel vindt.

Inmiddels had de Pruisische Staat voor Koch het ,,Institut

-ocr page 397-

für Infektionskrankheiten" gesticht, ten einde hem betere gelegen-
heid tot onderzoek te geven.

Koch was vooral de man, die tot het nemen van prophylactische
maatregelen tegen besmettelijke ziekten, gebaseerd op de eigen-
schappen der specifieke smetstof, drong. Zoo werd in dat opzicht
de cholera reeds genoemd. Maar hij is ongetwijfeld ook de grond-
legger der typhus-prophylaxis, zooals wij die in den laatsten
tijd hebben leeren kennen. En datzelfde geldt voor de tuber-
culose-prophylaxis, die thans, dank ook de medewerking van het
publiek, zulke goede resultaten geeft.

De tuberkelbacillus, de grootste ontdekking, die Koch gedaan
heeft, heeft hem niet altijd onverdeelde vreugde bereid. De mis-
slagen, door verkeerde toepassing van de tuberculine veroorzaakt,
en die hem niet aan te rekenen waren, waren voor hem zeer on-
aangenaam, daar de ontgoochelingen na de verkeerd opgewekte
illusies des te treffender waren. Desondanks bleef
Koch steeds de
man, die zich, steunend op zijn
eigen opvattingen, op zijn accurate
werkwijze, als een hardnekkig verdediger van de door hem eenmaal
geuite denkbeelden, deed kennen. Zoo niet alleen ten opzichte
van de tuberculine, waarin de ervaring der laatste jaren hem
gelijk heeft gegeven, maar ook ten opzichte van zijn meening,
in 1900 te Londen uitgesproken, dat de tuberkelbacillus van
mensch en rund zoodanig zouden verschillen, dat wederzijdsche
besmetting niet te vreezen zou zijn. Men kent den strijd, dien deze
meening heeft uitgelokt, en weet, dat zelfs onderzoekingen, ver-
richt in het onder zijn invloed staande „Kaiserliche Reichs-Gesund-
heitsamt", zijn opvattingen niet konden bevestigen. Het is zeer
te betreuren, dat men
Koch in verband met deze zaak niet meer
dankbaarheid heeft betoond, want hij heeft opgevorderd en aan-
leiding gegeven tot een aantal zeer merkwaardige onderzoekingen,
die ons veel meer van de eigenschappen van den bacillus hebben
doen kennen niet alleen, maar die daardoor ook veel beter in-
zicht in de infectie-verhoudingen hebben verschaft.

Reeds werd gezegd, dat Koch veel meer ontdekker was van
infectie-oorzaken en van daarop ingestelde prophylactische maat-
regelen, dan van immuniseerings-methoden. Toch heeft hij ook
op dat gebied zijn sporen verdiend, met name op het gebied der
actieve immuniteit. De\' tuberculine-therapie, die hij door de
bereiding van zijn
nieuwe tuberculinen zeer heeft verbeterd, is
een actieve immuniseering. Evenals vox
Behring heeft hij ook
tegen de rundertuberculose een actief procédé, met
Schütz,
Neufeld en Miessxer, aanbevolen. De bovovaccin van von

-ocr page 398-

Beiiring en de tauruman van Koch worden in één adem genoemd.
Maar vooral heeft hij zich op veterinair gebied in dit opzicht ver-
dienstelijk gemaakt, al betreft het dan ook een ziekte, die in
Nederland tot het verleden behoort. Ik bedoel de door hem aan-
gegeven
gal-enting tegen runderpest, welke ziekte hij op uitnoodiging
der Zuid-Afrikaansche Regeering in 1896 ging bestudeeren.

Dit brengt mij van zelf op hetgeen men zou kunnen noemen
de
reisonderzoekingen van Koch. Merkwaardig was het in dezen
grooten man, dat hij tegen geen moeite en ontberingen opzag,
ten einde de ziekten of ziekte-oorzaken, die hem aantrokken, te
kunnen bestudeeren. Dat was reeds gebleken uit de onderzoekingen,
noodig voor de ontdekking van den cholera-bacillus. Belangrijk
zijn in dit opzicht geworden zijn Afrika-reizen, want de eerste,
zooeven genoemd, zijn door andere gevolgd. Wat dergelijke
expedities in verband met wetenschappelijk onderzoek beduiden,
kon ik eens bij benadering beoordeelen, toen ik bij lautenschlager
in
Berlijn een groot aantal instrumenten voor een Afrika-reis
van
Koch mocht aanschouwen. Dan begrijpt men, dat in zoo\'n
geval de drang tot wetenschap den grooten man alle bezwaren
deed overwinnen. En op die wijze heeft
Koch een aantal tropische
ziekten door zijn onvergelijkelijke kennis tot klaarheid of tot
meerdere klaarheid gebracht. Pest, runderpest, malaria, surra,
nagana, kustkoorts, slaapziekte, enz., zijn niet te noemen zonder
dat daarbij gedacht wordt aan den grootsten microbioloog, die
Duitschland en de wereld ooit hebben bezeten.

Zijn onvermoeidheid bleek ook nog weder in 1908, toen hij
naar Washington ging, om het tuberculose-congres bij te wonen,
waarvan hij de ziel was, en waar hij er met zooveel klem nog op
wees, dat men hem ten opzichte van den tuberkelbacillus en het
infectiegevaar niet verkeerd moest verstaan.

Koch werd internationaal geëerbiedigd als een grootmeester
der geneeskundige wetenschap. En niet het minst hebben de
Franschen, naar het mij ten minste wil voorkomen, hem geëerd
door in plaats van tuberkelbacillus bij voorkeur te spreken van
,,le bacille de Koch." De Nobel-prijs viel hem ten deel en deze
verdiende onderscheiding werd misschien alleen wat getemperd
door het feit, dat von
Behring hem, in dat opzicht, was voor-
gegaan, en ook werd hij later Wirklicher Geheimer Rat, wat den
titel van „Excellenz" medebrengt. Maar in elk geval hebben
buitenland en vaderland tijdens zijn leven niet nagelaten hem,
zoowel in woord en schrift als met daden, te toonen, dat men
den grooten
Koch overal wist te waardeeren en naar behooren

-ocr page 399-

te huldigen. Met name is dat gebleken op zijn 6osten verjaardag
in 1904, en in 1907, toen het 25 jaar geleden, was, dat
Koch den
strijd tegen de tuberculose mogelijk maakte, door den ,,
bacil van
Koch"
te ontdekken.

Moge de groote onderzoeker aan maatschappij en wetenschap
helaas, te vroeg ontvallen zijn (hij bereikte den leeftijd van 66
jaren), de door hem gegrondveste school der bacteriologie zal niet
nalaten bij voortduring voor het heil der menschheid werkzaam
te zijn. Hem zij dank en eere gebracht, allerzijds, vooral ook
uit de kringen der veeartsenijkundigen!

De Jong.

-ocr page 400-

Over de frequentie van tuberculose bij het kalf
en bij het volwassen rund,

DOOR

DR. H. MARKUS.

Het artikel van Dr. Overbeek over bestrijding der tuberculose in
aflevering 10 van dit tijdschrift, geeft mij aanleiding tot publicatie
van deze regelen, omdat in bedoeld artikel mijns inziens minder
juiste gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de frequentie
van tuberculose bij het volwassen rund en het kalf, conform het
daaromtrent door
Dr. Overbf.ek medegedeelde in de vergadering
der afdeeling Groningen-Drenthe van 9 Maart 1910 1).

In deze vergadering deelde de heer Beunders mede, dat over
1909 de tuberculose-percentages aan het slachthuis te Groningen
als volgt waren:

Runderen (volwassen)

13-34 %•

Vette kalveren

0-33 %•

Graskalveren

3-63 %■

Nuchtere kalveren

0.10 %.

Varkens

11.86 %.

Paarden

0.44 %.

Schapen en geiten

0 _ %■

t blijkt, dat bij de te

Groningen geslachte volwassen

runderen en varkens veel meer tuberculose voorkomt, dan bij de
aldaar geslachte vette, gras- en nuchtere kalveren, paarden,
schapen en geiten; een ervaring, die men trouwens aan elk
abattoir opdoet.

Zoo blijkt b.v. uit de verslagen over 1908 van de abattoirs te
Alkmaar en te Amsterdam, welke mij op het oogenblik in originali
ter beschikking staan, dat de tuberculose-percentages van die
slachthuizen in generale hetzelfde te zien geven; alleen zijn hier
alle kalveren in één groep samengevat.

\') Zie dit tijdschrift bldz. 279.

-ocr page 401-

Alkmaar.
Runderen 1719 %•
Kalveren 0.25 %.
Varkens 9.68 %.

Amsterdam.
Runderen 18.05 %.
Kalveren 0.04 %.
Varkens 5.56 %.

Overbeek nam evenwel onder het vee eener rundveefokver-
eeniging te Ruinerwold en met name onder de in het voorjaar 1909
geboren kalveren, in December j.1. een zeer groot aantal op tuber-
culine reageerende dieren waar, welke dus hoogstwaarschijnlijk
aan tuberculose lijden.

Het aanzienlijke verschil tusschen de abattoir-percentages
en het door hem verkregen resultaat, in zake de frequentie van
tuberculose bij kalveren, kan
Overbeek niet verklaren.

Het wil mij evenwel voorkomen, dat Overbeek de feitelijke
gegevens van de abattoirs en van zijn onderzoek minder juist
interprêteert. Hij schrijft toch: „De abattoircijfers ten opzichte
der tuberculose schijnen er in het algemeen op te wijzen, dat deze
ziekte onder kalvers weinig voorkomt en dat de infectie bij het
rund in den regel op lateren leeftijd plaats heeft."

Deze uitspraak is niet geheel juist en kan allerminst gefundeerd
worden op :1e gegevens, door
Overbeek daartoe gebezigd.

Wat leert ons de waarneming van Overbeek bij de kalveren
van de fokvereeniging te Ruinerwold?

Dat de injectie met tuberculose dikwijls reeds plaats heeft bij het
kalf, in het eerste levensjaar dus, vooral door fabricksmelk, waarin
levende tuberkelbacillen voorkomen.

En wat leeren ons de waarnemingen aan de abattoirs?

Dat tuberculose onder de geslachte volwassen runderen veel meer
voorkomt dan onder de geslachte kalveren.

Kunnen, op grond der abattoir-cijfers, ook met zekerheid con-
clusies worden getrokken omtrent den leeftijd, waarop het
tuberculeus bevonden dier is besmet geworden? Absoluut niet;
want in den regel zijn de tuberculeuze haarden bij een volwassen
rund, blijkens verschillende regressieve veranderingen, reeds van
betrekkelijk ouden datum, terwijl daarnaast ongetwijfeld jongere
processen zich kunnen afspelen; doch wij kennen niet de mate,
waarin de verschillende, op het beloop der ziekre van invloed
zijnde factoren, bij elk geval in het spel zijn geweest. Tot deze
factoren zijn te rekenen: de virulentie van den bacil, de hoe-
veelheid infecteerend materiaal, de modus infectionis, het al of
niet voorkomen van reïnfecties en — last not least — de graad
van weerstand van het individu.

-ocr page 402-

Het anatomisch beeld der tuberculeuze vveefselveranderingen
laat ons in den steek, wanneer wij den ouderdom der haarden
met zekerheid willen bepalen.

En ook de topographie van het ziekteproces kan ons ome rent
den leeftijd, waarop de infectie van het dier plaats had, weinig leerer.

Primaire infectie door het voedsel kan het meest bij het kalf
worden verwacht, alhoewel zij zonder twijfel ook bij oudere
runderen, door toevallige verontreiniging van de voedingsmiddelen
met tuberkelbacillen, kan voorkomen.

Gesteld al, dat deze modus infectionis steeds aanleiding geeft
tot tuberculose der mesenteriale lymphklieren (hetgeen niet het
geval is), dan nog geeft ons de tuberculeuze aandoening dier
klieren bij volwassen runderen geen recht om tot primaire infectie
door het voedsel te concludeeren, omdat in den regel ook andere
tuberculeuze veranderingen aanwezig zijn, oogenscliijnlijk van
even ouden datum; b.v. longtuberculose. Maar evenmin kunnen
wij in zulke gevallen de primaire infectie door het voedsel absoluut
uitsluiten.

Wanneer wij de jaarverslagen der Rijksseruminrichting raad-
plegen, zien we dat over het jaar 1906 3452 runderen met tuber-
culose werden geseceerd; hiervan waren in 2734 gevallen de
longen plus bijbehoorende lymphklieren tuberculeus, en in 2137
gevallen de mesenteriale lymphklieren; over 1907 waren deze
cijfers 4222 tuberculeuze runderen; longen 3334 x ; mesenteriale
lymphklieren 2340 x.

Wat nu hiervan te zeggen? In hoevele dezer gevallen waren nu
de mesenteriale lymphklieren tuberculeus door primaire voedsel-
infeclie; in hoeveel gevallen door secundaire infectie door ingeslikte
virulente sputa of langs haematogenen weg? Het antwoord is niet
te geven.

In de bovengenoemde verslagen der abattoirs te Alkmaar en
te Amsterdam komen geen gespecificeerde tuberculose-staten
voor, doch ieder veearts, die eenigen tijd in de vleeschkeuring
werkzaam was, weet, dat tuberculose van de mesenteriale lymph-
klieren allerminst zeldzaam is.

Leert de waarneming van Overbeek ons toch iets in verband
met de aan de abattoirs en aan de Rijksseruminrichting opgedane
ervaring? Zeer zeker.
Deze en dergelijke waarnemingen wijzen er
ons op, dat de injectie per ingestionem bij het jonge rund, het kalf,
een grooten rol speelt en dat dus met reden mag worden aangenomen,
dat onder de tuberculeus bevonden volwassen runderen een zeker
aantal reeds als kalf is besmet geworden.

-ocr page 403-

- 3§9 -

Hoe groot dit aantal is, zullen we ons misschien eenigermate
kunnen voorstellen, indien zulke waarnemingen bij kalveren
op grooter schaal worden gedaan.

Overbeek kan het aanzienlijk verschil tusschen de abattoir-
percentages en het door hem verkregen resultaat, in zake de fre-
quentie van tuberculose bij kalveren, niet verklaren.

Hij ziet hierbij evenwel één belangrijk punt over het hoofd;
n.1. dat de kalveren, geslacht aan de abattoirs, zijn: deels nuchtere
kalveren, deels vette kalveren, deels graskalvereh en dat de kal-
veren, door hem te Ruinerwold onderzocht, alle fokkalveren
waren, dus het meest met graskalveren overeenkomende. Men
mag dus, zonder meer, de tuberculose-percentages van de abattoir-
kalveren en de fokkalveren niet met elkaar vergelijken.

Bij de abattoirkalveren vormen de nuchtere kalveren en de
vette kalveren een zéér groot contingent, terwijl uit den aard
der zaak de graskalveren in de minderheid zijn. Tuberculose bij
nuchtere kalveren, ergo congenitale tuberculose, is zeer zeldzaam
en ook bij vette kalveren komt tuberculose weinig voor, alhoewel
ze met volle melk worden gemest. Het laatste behoeft ons evenwel
niet te verwonderen, want voor infectie door de melk zal bij vette
kalveren relatief veel minder kans bestaan, dan bij de fokkalveren
en de graskalveren.

De vette kalveren toch ontvangen melk van eigen koeien en
in den regel wel geen melk uit tuberculeuze uiers; de fokkalveren
en de graskalveren veelal de melk, welke van de zuivelfabrieken
wordt terugontvangen. De kans op infectie met tuberculose is
dus bij laatstgenoemde kalveren het grootst, terwijl het juist deze
kalveren zijn, die aan de abattoirs onder de slachtkalveren de
minderheid vormen. Wanneer dan ook, zooals helaas ook in ons
land, zelfs aan abattoirs, nog geschiedt, in de jaarverslagen één
tuberculose-percentage wordt opgegeven voor
alle kalveren
gezamenlijk, zal dit getal zéér worden gedrukt door de groote
quantiteiten nuchtere en vette kalveren, waarbij, zooals gezegd,
tuberculose zeer weinig voorkomt; wordt het percentage voor de
velschillende groepen van kalveren afzonderlijk berekend, dan
ziet men, ook voor het betrekkelijk kleine aantal graskalveren,
terstond veel hooger cijfers. Onderstaand staatje, opgemaakt met
behulp der gegevens, door van
Esveld uit de verschillende jaar-
verslagen der abattoirs in 1908, overgenomen in deel 36 van dit
tijdschrift, geeft hiervan een overzicht.

-ocr page 404-

Abattoir

Nucht. kalveren.

Vette kalveren.

Graskalveren.

Alle kal-
veren te

te

Aantal.

°/o tub-

Aantal.

% tub.

Aantal

% tub.

samen.
% tub.

Dordrecht ..

305

878

alg. tub. 0,1 %
loc. tub.
0,4 %

220

3.181 »/„

Groningen . .

1208

0.09 %

4866

°-°7 %

3°9

3-57 °/o

1204

°-3 7o

1939

*%

117

Alkmaar ....

1612

358

65

0.25 "/„

Amsterdam .

15674

15336

0.04 °/„

Haarlem ....
Rotterdam ..

1921
9337

7498

2476

72%

946

0.10 °/0

Utrecht ____

547

2894

928

11.4%

Opvallend is het hooge tuberculose-percentage voor alle kalveren
tezamen te Utrecht, n.1. 11.4 %, in vergelijking b.v. met dat van
Alkmaar of Rotterdam. Waarschijnlijk heeft hierop het betrekkelijk
groote aantal te Utrecht geslachte graskalveren invloed; ongeveer
i graskalf op 3 nuchtere en vette kalveren tesamen, terwijl voor
Alkmaar en Rotterdam deze verhoudingen respectievelijk 1 op 30
en i op 17 zijn.

Overbeek nam na de tuberculinatie der fokkalveren bij ± 56 %
der dieren positieve reactie waar; een cijfer, dat dus nog heel
wat hooger is dan het hoogste abattoirpcrcentage voor gras-
kalveren, n.1. 6 % te Leiden.

Hierbij dient men evenwel in het oog te houden, dat, afgezien
van mogelijke miswijzingen der tuberculine, de tuberculinatie
in het algemeen méér gevallen ian het licht zal brengen dan het
onderzoek ten behoeve der vlees hkeuring. Primo, omdat nimmer
met absolute zekerheid kan worden gezegd, dat een nog juist
even macroscopisch zichtbaar haardje niet over het hoofd is
gezien of besloten is gebleven in een enkele millimeters dik
lymphklierschijfje, b.v.; secundo, wijl in de laatste jaren isgebleken,
dat lymphklieren, welke
macroscopisch vrij van tuberculose zijn,
toch tuberkelbacillen (z.g.
latente tuberkelbacillen) kunnen
bevatten.

-ocr page 405-

Weichselbaum en Bartel1),2) o.a. bewezen dit experimenteel
voor lymphklieren van kinderen, waarbij de sectie in het geheele
lichaam geen tuberculose had kunnen aantoonen; laatstgenoemde
onderzoeker spreekt op grond van het histologisch beeld van een
lymphoïde stadium der tuberculose.

En ook bij het rund zijn zulke latente tuberkelbacillen in lymph-
klieren geconstateerd geworden. Zoo vond
Lignières 2) in vier
gevallen bij geïmmuniseerde runderen, die niet meer op tuberculine
reageerden, virulente tuberkelbacillen in oogenschijnlijk normale
lymphklieren; n.1. eenmaal in de boegklieren en in alle gevallen
in de bronchiaalklieren.

Moussu 3) deed dezelfde ervaring op.

Voor het onderwerp in quaestie zijn vooral de waarnemingen
van
Vallée 4) en van Calmette, Guérin en Déléarde 5) van
belang.

Vallée deelt mede, dat bij een kalf, dat door een koe met
uiertuberculose was gezoogd geworden, in de
oogenschijnlijk
normale
mesenteriale lymphklieren, door cavia-enting virulente
tuberkelbacillen konden worden aangetoond.

Van elf kalveren, die met gemengde melk van vier tuberculeuze
koeien waren gevoed geworden, hadden er negen tuberculose
van de bronchiale en de mediastinale lymphklieren; de mesenteriale
klieren van laatstbedoelde kalveren waren, niettegenstaande
normaal aspect en volumen, infectieus voor caviae.

Een dergelijke waarneming deden Calmette, Guérin en
Déléarde. Zij constateerden, dat per os toegediende runder-
tuberkelbacillen bij kalveren vaak worden teruggehouden in de
mesenteriale lymphklieren, zonder hier
macroscopisch zichtbare
laesies teweeg te brengen.

1 ) A. Weichselbaum und J. Bartel, Zur Frage der Latenz der Tuberkulose.
Wiener klinische Wochenschrift, i8ter Jahrgang, 1905.

2 ) LiGNièRES, A propos des vaccinations antituberculeuses. Recueil de médecine
vétérinaire,
t. 83. 1906.

3 ) g. Moussu, Le bilan actuel de la vaccination et de la sérothérapie antitubercu-
leuses.
idem, idem.

H. VALLéE, Sur les vaccinations antituberculeuses, idem, idem.

-, De la virulence des ganglions chez les tuberculeux. Compte-rendu

de la Société de Biologie, T. 60, 1906.

4 --, Sur la pathogénie de la tuberculose. Compte-rendu de l\'Académie

des Sciences, T. 142, 1906.

-ocr page 406-

Ook door Joest1) is dit onderwerp ter hand genonien; door hem
zijn de
virulente, macroscopisch normale lymphklieren ook
histologisch onderzocht geworden; in tegenstelling met
Bartel
vond hij histologisch steeds het beeld van tuberculeus weefsel
(epitheloïde cellen en reuzencellen).

Dit alles spoort aan tot groote Voorzichtigheid in het nemen
van conclusies en wijst er op, dat de studie der tuberculose nog
lang niet ten einde is. Kliniek, laboratorium en slachthuis kunnen
op dit gebied nog veel nuttig werk verrichten en ik dring er bij
heeren collega\'s, abattoirdirecteuren, op aan, voortaan, voor
zoover zulks nog niet geschiedt, in de verslagen van het onder
hun directie staande abattoir de tuberculose-percentages
af-
zonderlijk
aan te geven voor nuchtere kalveren, voor vette kalveren
en voor graskalveren.

Periosteotomie bij spat,

door

L. J. HOOGKAMER.

In het antwoord van den heer J. J. Wester op mijn bijdrage
onder bovenstaand opschrift in het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde (zie afl. 8 van deel 37, blz. 270) leest men o. m. het volgende:

,,En wil men afdoende anaesthesie verkrijgen, dan moet
men bij deze operatie chloroformiseeren, want de locale
anaesthesie geeft wel eenig, maar geen afdoend resultaat,
omdat de cocaïne niet door de pees en het periost in het
been dringt.

Dit eerste geschiedt dan ook aan de veeartsenijschool."

Welnu, ik ben het met den geachten schrijver, dat men voor
de onderwerpelijke operatie genoodzaakt zou zijn zijn toevlucht
te nemen tot chloroform, in het geheel niet eens.

Op grond van mijn persoonlijke ervaring kan ik hem de ver-
zekering geven, dat, wanneer hier volledig wordt geanaestheseerd,
d. w. z. als het anaestheticum wordt ingespoten, zoowel
sübcutaan

-ocr page 407-

als subperiostaal (en dat bedoelde ik in mijn betoog op bl. 268, iste
alinea) en het tijdstip voor het intreden der gevoelloosheid rustig
wordt afgewacht, patiënt geen teeken van pijn zal geven en de
algemeene narcose dus veilig achterwege kan blijven.

Een paar maanden voordat ik de militaire kliniek te Batavia aan
mijn opvolger overgaf (Augustus 1907) nam ik bij een muildier,
een diersoort, terecht bekend staande als buitengewoon gevoelig en
kleinzeerig, aan de rechter voorkaak, ter hoogte van de aanhechting
van den musculus caninus en mediaanwaarts van de crista facialis,
na voorafgaande subcutane en subperiostale cocaïne-adrenaline
injectie, een hoenderei-groote tumor weg, waarbij gelijktijdig
het mede aangetaste been met behulp van den scherpen lepel werd
verwijderd, zonder dat éénig dwangmiddel — ook geen praam —
werd aangewend en zonder dat het dier een spoor van pijn of
ongeduld vertoonde.

Ik wil er in dit verband bovendien nog de aandacht op vestigen,
dat ribresecties bij den mensch, waarbij de betrokken rib over tamelijk
groote uitgestrektheid langs
stompen weg van het periost wordt
ontdaan, tegenwoordig geheel pijnloos geschieden en wel met
behulp van subcutane en subperiostale anaesthesie.

Wat den overigen inhoud van het antwoord betreft, ik blijf
repliek hierop liever schuldig, overtuigd als ik ben, dat deze
voldoende voor zich zelf spreekt.
\'s-
Gravenhage, 15 Mei 1910.

Ingezonden.

MILITAIR-VETEN AI RE VEREENIGING.

Naar aanleiding van een mededeeling van het Hoofdbestuur
der Maatschappij t. b. d. Veeartsenijkunde, voorkomende in
aflevering 7 van het tijdschrift (blz. 250), neemt het bestuur der
Mil. Vet. Vereen, de vrijheid, het volgende ter kennis te brengen
van de leden der Maatschappij.

Terwijl het bekende geschil (door toedoen van de commissie
van standsbelangen ontstaan) zijne oplossing naderde door weder-
zij dsche welwillendheid, vernamen wij uit zeer bevoegde en be-
trouwbare bron, dat de voorzitter der Maatschappij zich in een
hoofdbestuursvergadering op minachtende en grievende wijze
had .uitgelaten over de paardenartsen in het algemeen, zonder
dat deze daartoe Z.Ed. eenige reden hadden gegeven. Bedoelde
smadende woorden werden in de notulen van het Hoofdbestuur
opgenomen en goedgekeurd.

-ocr page 408-

Op een algemeene vergadering der Mil. Vet. Vereeniging werd
daaromtrent aan het bestuur opgedragen: op een conferentie, te
houden met het hoofdbestuur der Maatschappij t. b. d. V., deze
grievende en ongemotiveerde handeling te bespreken, teneinde
hieromtrent van het hoofdbestuur zelve bepaalde zekerheid te
erlangen en tevens c.q. den voorzitter in de gelegenheid te stellen,
het gedane onrecht weder goed te maken.

De oplossing dezer kwestie werd door onze vereeniging geheel
op den voorgrond gesteld; eerst daarna zou verder het bezwaar
betreffende de commissie van standsbelangen worden uit den
weg geruimd.

Hierbij kan nog worden medegedeeld, dat inmiddels door bijna
alle paardenartsen ontslag werd genomen als lid der Mij. t. b. d. V.
wegens de in beide gevallen onwelwillende en oncollegiale houding
van het hoofdbestuur ten hunnen opzichte, zelfs met overtreding
van het huishoudelijk reglement (Art. 3).

Wat betreft de door ons gewenschte conferentie, waren wij
van meening, dat deze alléén vrucht zou kunnen dragen, indien
daarbij de ten onzen opzichte door den voorzitter in zijne functie
gesproken woorden ons werden medegedeeld, want juist daarom
zou het in de eerste plaats moeten gaan.

Om tot het beoogde doel te geraken, verzochten wij dus vooraf
aan het Hoofdbestuur, daarbij in kennis te mogen worden gesteld
van de gewraakte uiting van den voorzitter, daar o. i. zonder dat,
een bespreking daarvan onmogelijk zou zijn.

Dit verzoek, tot tweemalen toe door ons gedaan, werd ook
beide malen door het hoofdbestuur beslist geweigerd, zoodat
dit lichaam blijkbaar niet wilde medewerken, hierbij het onmisbare
licht te laten schijnen om tot de waarheid en tot bevrediging te
komen.

Daarmede verviel echter van zelve het houden eener conferentie
hierover.

De leden der Maatschappij t. b. d. Veeartsenijkunde kunnen
nu zelve oordeelen of de bewuste mededeeling van het hoofd-
bestuur juist is en door toedoen van
welk bestuur de bedoelde
conferentie niet is
kunnen doorgaan.

Het bestuur der Mil. Vet. Vereeniging,

\'s-Gravenhage, j o J. L. G. Cayaux, Voorzitter.
\'s-Hertogenbosch, j^j. Dr. J. van Dorssen, Ondervoorzitter.
Zutphen, I Dr. R. H. T. Gallandat Huet,

\' I 03 J

Secr.-Pennm.

-ocr page 409-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer, naar aanleiding van het
in deze aflevering geplaatste stuk van de Militair-Veterinaire
Vereeniging, het navolgende ter kennis der leden te brengen.

Den 30sten November 1909 werd van het bestuur van genoemde
vereeniging een schrijven ontvangen van den navolgenden inhoud:

Militair-Veterinaire
Vereeniging.

Breda, 29 November 1909.

Namens het Bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging heb ik de eer,
mij tot U te wenden met het beleefd verzoek, te willen mededeelen, hoe
en in welken geest door den tegenw-oordigen Voorzitter der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in
NEDERLAND den heer Dr. H. Markus,
bij gelegenheid van de behandeling der kwestie „of het wenschelijk is dat
de paardenartsen burger-praktijk uitoefenen" in de vergadering van het
Hoofdbestuur over de militaire paardenartsen in het algemeen is gesproken
en wat daarvan in de notulen dier vergadering is opgenomen.

Wij achten het van groot belang hieromtrent opheldering te ontvangen
daar wij tot onze bevreemding en tot onzen grooten spijt hebben vernomen,
dat de tegenwoordige Voorzitter der Maatschappij zich in bedoelde Hoofd-
bestuursvergadering zeer onwelwillend en oncollegiaal over de militaire
paardenartsen zou hebben uitgelaten.

Namens het Bestuur
der Militair-Veterinaire Vereeniging,
De Secretaris-Penningmeester,
(w. g.) Thomassen.

Aan

het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter Bevordering
der Veeartsenijkunde in
NEDERLAND,
p. a. den Weledelen Heer H. J. C. van Lent,
Directeur der Hoefsmidschool
te
TIEL.

Op dit schrijven is door het hoofdbestuur het volgende geant-
woord:

-ocr page 410-

Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

No. 6. Utrecht, 15 Januari 1910.

Bericht op schrijven van
het Bestuur der Militair-Veterinaire
Vereeniging van 29 November 1909.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland heeft de eer U naar aanleiding van bovengenoemd schrijven
mede te deelen, dat aan Uw daarin vervat verzoek om principieele redenen
niet kan worden voldaan.

Tevens heeft het de vrijheid op te merken, dat, indien het Bestuur Uwer
vereeniging, gelijk het Hoofdbestuur, prijs stelt op het in het leven roepen
van een\' zuiveren toestand, een bijeenkomst van beide
volledige besturen
zijns inziens daartoe de
eenige weg is.

Gaarne vernam het Hoofdbestuur daarom of U tot een dergelijke bijeen-
komst bereid zijt; zoo ja, dan ziet het liefst bij Uw antwoord een voorstel
tegemoet over ev. tijd en plaats dier conferentie.

Van schriftelijke onderhandelingen meent het Hoofdbestuur verder te
moeten afzien.

Namens het Hoofdbestuur,
(w. g.) H. Markus, Voorzitter;
(w. g.) H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Aan

het Bestuur der
Militair-Veterinaire Vereeniging,
adres: den Hoogedelgestrengen Heer
J. L. G. Cayaux, Majoor-Paardenarts,
Voorzitter,
te \'s-GRAVENHAGE.

Ter toelichting van dit antwoord wenscht het hoofdbestuur
er hier op te wijzen, dat het
unaniem van meening is, dat de notulen
van hoofdbestuursvergaderingen
alleen ter beschikking staan van
het fungeerend hoofdbestuur;
om principieele redenen kon dus aan
het verzoek der Militair-Veterinaire Vereeniging niet worden
voldaan.

Wat betreft de tweede alinea van bovenstaand schrijven van
de Militair-Veterinaire Vereeniging, kwam het het hoofdbestuur
toenmaals, in het belang der zaak, gewenscht voor, daarop in zijn
antwoord niet nader in te gaan en de daarin, in algemeene termen
geuite beschuldiging te laten voor wat ze was. Bovendien zou dit

-ocr page 411-

punt ter sprake moeten komen op de door het hoofdbestuur voor-
gestelde bijeenkomst van beide volledige besturen.

Naar aanleiding van dit schrijven van het hoofdbestuur werd
den 25sten Februari 1910 onderstaand antwoord ontvangen:

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Naar aanleiding van Uw laatst ontvangen schrijven d.d. 15 Januari \'10
No. 6, heb ik de eer U te berichten dat het bestuur der Militair-Veterinaire
Vereeniging, ingaande op Uw verzoek om een conferentie met Uw bestuur
te houden, U voorstelt deze te doen plaats hebben te Utrecht in de eerste
helft der maand Maart op een door U nader aan te geven plaats en tijd
doch liefst des n.m. te twee uur.

Tevens verzoekt het bestuur onzer vereeniging alsdan inzage te mogen
hebben van het notulenboek Uwer bestuursvergaderingen, hetgeen noodig
wordt geacht om te worden ingelicht omtrent een op te lossen kwestie.

Namens het bestuur der Mil. Vet. Vereeniging,

De Secretaris
(w. g.)
Gallandat Huet.

ZUTPHEN, 24-2-\' 10.

Door den isten secretaris werd daarop den 7deu Maart, na
overleg met den voorzitter, als datum der bijeenkomst 12 Maart
1910 voorgesteld, in het navolgend schrijven:

No. 30. Namens het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland heb ik de eer in antwoord op Uw schrijven
van 24 Februari j.1. te berichten, dat het gaarne met het Bestuur der
Militair-Veterinaire Vereeniging zal willen confereeren op Zaterdag 12
Maart a.s. ten 2 uur nam. in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht.

Beleefd verzoek ik U mij te willen berichten of die datum convenieert.

Namens het Hoofdbestuur voornoemd,
de iste Secretaris,
(w. g. ) H. J. C. van Lent.

Aan

den Heer Secretaris der Mil. Vet. Vereeniging,
Dr. R. H. J. Gallandat Huet,
Luitenant-Paardenarts,
Coehoornsingel 90.

ZUTPHEN.

Hierop werd den iodcn Maart d. a. v. onderstaand schrijven
ontvangen.

-ocr page 412-

Aan

den Heer Secretaris van het Hoofdbestuur
der Mij. ter Bev. der Veeartsenijkunde in Nederland.

Naar aanleiding van Uw schrijven waarin U voorstelt een samenkomst
te houden op Zaterdag
12 dezer, heb ik de eer U te berichten dat het bestuur
onzer Vereeniging alsdan verhinderd is doch hoogstwaarschijnlijk in de
gelegenheid zal zijn op Zaterdag
19 Maart te Utrecht bijeen te komen.
Mochten er tegen dezen datum van Uwe zijde geene bezwaren zijn, zoo zal
ik zoo spoedig mogelijk na ontvangst van Uw antwoord, U definitief bericht
zenden.

Namens het bestuur der Mil. Vet. Vereeniging,
De Secretaris-Penningmeester,

(w.g.) Gallandat Huet.

Z. 10.3. \'10.

Voordat de iste secretaris, na overleg met den voorzitter, kon
antwoorden, dat de datum van 19 Maart bij het hoofdbestuur op
geen bezwaren stuitte, kwam den
I3den Maart onderstaand
schrijven in.

Aan

den Heer Secretaris van het Hoofdbestuur
der Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Het spijt mij U alweder te moeten berichten dat door onverwachte
dienstbezigheden een onzer bestuursleden seint, verhinderd te zijn den
i9en Maart te vergaderen waarom wij U gaarne zouden voorstellen de
samenkomst te willen vaststellen op Donderdag
24 Maart op de opgegeven
plaats en tijd, op welken datum ons bestuur voltallig kan aanwezig zijn.

Alsdan zal door ons ter sprake worden gebracht hetgeen door den voor-
zitter betreffende de paardenartsen is gezegd in een hoofdbestuursvergadering
toen aan de orde was: het al of niet uitoefenen van burgerpractijk door
de paardenartsen; dat wij het daartoe noodig achten het Hoofdbestuur
vooraf beleefdelijk te verzoeken ons op de conferentie waarvan sprake is,
in de gelegenheid te willen stellen, kennis te nemen van de bedoelde woorden
van den voorzitter van het Hoofdbestuur, zooals die in de notulen zijn
opgenomen en hetgeen reeds door ons gevraagd werd in een vorig schrijven,
op welke vraag echter uw brief van
7 Maart j.1. geen antwoord inhield.
Wij zouden derhalve, vóórdat het houden der conferentie wordt vastgesteld,
gaarne van het Hoofdbestuur vernemen of bij die gelegenheid aan dit
verzoek zal worden voldaan.

Namens het bestuur der Mil. Vétérin. Vereeniging,
De Secretaris,
(w.g.) Gallandat Huet.

-ocr page 413-

Niet vóór den 2isten Maart d. a. v. kon daarop door het hoofd-
bestuur als volgt worden geantwoord. (Dit schrijven werd per
expresse-bestelling verzonden).

Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

No. 40.
Conferentie.
Bericht op schrijven van den
Secretaris M. V. V. van 12 Maart 1910.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland heeft de eer U, naar aanleiding van bovengenoemd schrijven,
mede te deelen, dat het ingevolge Uw voorstel op
Donderdag, 24 Maart a.s
in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht zal bijeenkomen
en gaarne ten 2 uur n.m. met Uw Bestuur zal confereeren.

Wat betreft de notulen-quaestie, waaromtrent door U nog weer een
verzoek wordt gedaan in Uw schrijven van 24. 2. \'10 en van 12. 3. \'10, na
de verklaring dezerzijds van 15 Januari 1910, No. 6, meent het Hoofd-
bestuur te moeten herhalen, hetgeen in dat schrijven werd medegedeeld.

Het Hoofdbestuur neemt voorts de vrijheid U op te merken, dat, indien
ook Uw bestuur een conferentie van beide volledige besturen de eenige
weg acht om tot het in het leven roepen van een zuiveren toestand te komen,
(en het Hoofdbestuur meent dit op grond van Uw schrijven van 24. 2. 1910
te mogen aannemen), het voor het verkrijgen van een goed resultaat in de
eerste plaats noodzakelijk is, dat men van beide zijden elkaar met ver-
trouwen en goeden wil tegemoet treedt.

Het Hoofdbestuur geeft U gaarne de verzekering, dat het, binnen zekere
grenzen, alles zal doen om de conferentie tot een goed einde te leiden en
zou het, in het belang der goede zaak, ten zeerste betreuren, indien U het
al of niet tot stand komen der conferentie thans liet afhangen van een
punt, waaromtrent U reeds 15 Januari j.1. zijn antwoord vernam.

Ten slotte veroorlooft het Hoofdbestuur zich op te merken, dat zijn
vergadering op 24 Maart a.s.
in elk geval doorgaat, daar zij uit anderen
hoofde noodzakelijk is; het vernam evenwel gaarne spoedig of het op de
komst van Uw Bestuur op dien datum ten 2 uur al dan niet kan rekenen.

Namens het Hoofdbestuur,
(w.g.) H. Markus, Voorzitter;
(w
.g.) H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Aan het Bestuur
der Militair-Veterinaire Vereeniging,
per adres den Weledelgestrengen Heer

Dr. R. H. J. Gallandat Huet,
Secretaris,

ZUTPHEN

UTRECHT, 12 Maart 1910.

-ocr page 414-

In de hoófdbestuursvergadering van 24 Maart 1910 werd ten
± i uur n.m. het volgende telegram bezorgd, ontvangen te
Utrecht 24-3-iqio ten 12 u. 47 m. des n.m.

Hoofdbestuur Maatschappij Bevordering

Veeartsenijkunde, Gebouw Kunst en Wetenschappen.

Utrecht.

Zutphen 215, 14, 24. 3. 12.19.

Conferentie gaat niet door.

(w.g.) Huet.

waarna terstond werd overgegaan tot het vaststellen van de
mededeeling, bedoeld in het ingezonden stuk der Militair-Vete-
rinaire Vereeniging, afgedrukt in aflevering 7, bladzijde 250 van
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, en welke volledigheidshalve
hier nogmaals wordt geplaatst.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen, dat een
dezerzijds voorgestelde conferentie met het bestuur der Militair-Veterinaire
Vereeniging, ter bijlegging van het bekende geschil, tot zijn leedwezen,
door toedoen van laatstgenoemd bestuur, niet kon doorgaan.
Utrecht, 24 Maart 1910 Namens het hoofdbestuur:

(w.g.) H. Markus, Voorzitter;
(w.g.) H. J. C. van Lent, is1c Secretaris.

Deze mededeeling ging onmiddellijk ter perse, teneinde in de
aflevering van 1 April te kunnen verschijnen.

Op 26 Maart d.a.v. werd onderstaand schrijven van het bestuur
der Militair-Veterinaire Vereeniging ontvangen.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter Bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Het bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging heeft de eer U mede
te deelen dat het volgens een besluit der laatst gehouden ledenvergadering
gerechtigd was een conferentie met het Hoofdbestuur der Mij. t. B. d. V.
in N. te houden, indien dit Hoofdbestuur inzage of mededeeling wilde
toezeggen van het gevraagde in ons schrijven van
24 Febr. en van 12 Mrt. 1.1.

Daar hierop afwijzend is beschikt, zoo kan noch wil ons bestuur zonder
nadere bespreking met de leden onzer vereeniging een conferentie met het
Hoofdbestuur houden, zooals U bereids telegrapliisch is medegedeeld.

Namens het bestuur der M.V.V.
De Secretaris,
(w.g.) Galland at Huet.

-ocr page 415-

Naar aanleiding daarvan is door het hoofdbestuur niet meer
aan voornoemd bestuur geschreven geworden, omdat het hoofd-
bestuur reeds in zijn brief van 15 Januari 1910 had medegedeeld,
van verdere schriftelijke onderhandelingen meenen te moeten
afzien.

Het hoofdbestuur meent, door de volledige publicatie van de
desbetreffende gewisselde stukken, op de meest doeltreffende
wijze een verklaring te geven van de wording van de, door het
bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging in zijn ingezonden
stuk, gewraakte mededeeling.

In het ingezonden stuk bovengenoemd, uit het bestuur der
Militair-Veterinaire Vereeniging een beschuldiging tegen den
Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur wenscht hieromtrent te constateeren, dat
deze beschuldiging geschiedt
in algemeene termen, zonder bewijs
en op gezag van derden.

Het hoofdbestuur meende destijds, in het belang der zaak,
niet schriftelijk te moeten reageeren op de beschuldiging, geuit in
het schrijven van het bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging
van 29 November 1909.

Nu evenwel laatstgenoemd bestuur deze beschuldiging in
krassere termen herhaalt en publiceert, ziet het hoofdbestuur
zich verplicht hier uitdrukkelijk te verklaren, dat het op dit punt
niet wenscht in te gaan, alvorens
door het bestuur der Militair-
Veterinaire Vereeniging, in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
worden gepubliceerd:

a. de gelijkluidende tekst van de bewoordingen, waarin de be-
schuldiging is geuit.

b. de naam van den beschuldiger.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
van 25 Mei 1910.

Het Hoofdbestuur:

Dr. H. Markus, Voorzitter;

F. W. van Dulm, Ondervoorzitter;

H. J. C. van Lent, iste Secretaris;

D. F. van Esveld, Penningmeester;

H. A. Kroes, 2de Secretaris.

-ocr page 416-

Het hoofdbestuur heeft de eer onderstaand voorstel voor de
aanstaande algemeene vergadering ter kennis der afdeelingen en
der leden te brengen. Ofschoon het voorstel na i April is inge-
komen, meent het hoofdbestuur het toch nog op de agenda te
moeten plaatsen, wijl het tijdschrift der Maatschappij ook uit
anderen hoofde in bedoelde vergadering ter sprake zal komen.

Namens het hoofdbestuur:
H.
Markus, Voorzitter;
H. J. C. van
Lent, iste Secretaris.

Dr. A. Vrijburg te Arnhem stelt de algemeene vergadering
voor:
in het tijdschrift meer werk te maken van referaten uit andere
tijdschriften, dan tot nu toe geschiedt — en referaten op te nemen \'
uit alle voornaamste buitenlandsche vaktijdschriften.

Toelichting. De kosten, veroorzaakt door het aanschaffen van
exemplaren van die tijdschriften, die niet door ruiling gratis
kunnen worden verkregen en door de meerdere vellen druks noodig
voor ons tijdschrift, kunnen niet groot zijn, en zouden gevonden
moeten worden in een kleine verhooging der contributie. Het
voordeel, daar tegenover staande, is, dat alle nieuws en belangrijks
op vétérinair en aanverwant gebied, in kort bestek onder de oogen
der lezers wordt gebracht. Dezen behoeven dan geen tijd en geld
te besteden aan het aanschaffen en lezen van andere tijdschriften;
willen ze toch een of ander in extenso nalezen, dan wijst het referaat
hun daartoe den weg.

Berichten.

Historisch overzicht van de Maatregelen ter Verbetering van de Paardenrassen
in Nederlandsch-Indië, door de Regeering genomen en onder
niet deskundige leiding uitgevoerd.

De aanleiding tot de publicatie van dit onderwerp is geweest de onlangs plaats
gehad hebbende benoeming van den Heer
A. B. J. W. Posno, gepensionneerd
cavalerie-officier, tot adviseur ter bestudeering van de maatregelen ter verbetering
van het paardenras in de Buitenbezittingen.

De feiten uit de geschiedenis zijn daar om te bewijzen, dat vrijwel alle pogingen
tot verbetering van den paardenstapel in Nederlandsch-Indië hebben gefaald, waar
de leiding werd toevertrouwd aan niet-deskundigen. Enkele mededeelingen uit
het historisch overzicht van de pogingen, aangewend tot verbetering en veredeling

-ocr page 417-

van het paardenras door den heer van der Kemp geput uit officieele bescheiden,
kunnen deze bewering staven. De eerste stoeterij werd opgericht te Tjipanas
gedurende het Bestuur van den Gouverneur-Generaal
van der Capellen (1816—
1826) en wel onder toezicht van een Europeeschen opziener. Er werden daaruit
paarden geleverd, zoowel ten dienste van de posterijen als van de Djaijang-setears
en het leger.

In 1820 werd deze stoeterij overgebracht naar Tjiandjoer en rapporteerde de
Resident in 1821, dat zij zeer gunstige resultaten opleverde, het getal paarden
werd evenwel te klein bevonden (één hengst en dertig merries). Dientengevolge
werd de ritmeester
Perie in commissie naar Oost-Java gezonden voor den aankoop
van 250 a 300 merries. Deze commissie mislukte totaal, omdat er slechts 14 merries
konden worden aangekocht. Op voorstel van
Perie werden nu zes Residenten
aangeschreven om merries te koopen. Zoodoende werd de stoeterij langzamerhand
uitgebreid. Ook ging men er in 1821 toe over Arabische paarden aan te koopen.

Een besluit van 5 Mei 1827 Stbl. No. 51 overwoog, dat tot bevordering van den
Landbouw en de Veeteelt alle middelen moesten worden aangewend, welke daartoe
eenigszins bevorderlijk konden zijn en dat met de stoeterij in de Preanger niet
alleen moest worden beoogd de zooveel mogelijke voorziening in de behoefte aan
paarden voor de remonte der cavalerie, maar meer bijzonderlijk ook de veredeling
van het paardenras op Java.

Naar een en ander werd gestreefd door het bij het Besluit vastgestelde „Regle-
ment voor \'s Lands paardenstoeterij in de Preanger-Regentschappen". De in-
stelling kwam onder het onmiddellijk toezicht van de sub-commissie van Landbouw,
aldaar met een Directeur aan het hoofd en ,,
de plaatselijke geneesheer als veearts!"

Als Chef van de stoeterij werd in 1826 benoemd de ritmeester Armstrong.
Toen deze naar Soerabaia werd overgeplaatst, trad de Regeering niet in het voorstel
om tot zijn tijdelijken opvolger den Inspecteur der Koffiecultuur aan te wijzen.
Drie jaar later werd dit etablissement ter opheffing veroordeeld. De Gouverneur-
Generaal
du Bus vroeg n.1. in 1831 het advies van den Resident der Preanger,
die tegen opheffing adviseerde, doch bezuiniging voorstelde. Nu werd bij missive
van den Algemeenen Secretaris aan de Hoofdcommissie van Landbouw de vraag
voorgelegd of het wellicht niet raadzamer zou zijn de stoeterij op te heffen en een
zestigtal hengsten tot verbetering van het ras in de onderscheidene residenties
van Java onder de zorg van de Regenten te verdeelen, waarin werd toegestemd.
Hierop volgde het Besluit van 16 Augustus 1831 No. 25, waarbij de stoeterij werd
opgeheven.

Nu werden veertig dekhengsten over Java verspreid en de rest op vendutie
verkocht. In 1835 vroeg de Regecring rapport omtrent de resultaten van den ge-
nomen maatregel, die allerbedroevendst bleken. Er werd besloten met de genomen
maatregelen voort te gaan alleen in die residentiën, waar de hoofden er belang-
stelling voor toonden.

De Directeur van de cultures zag in het verhuizen der hengsten naar de plaatsen,
waar de hoofden belangstelling toonden, geen nut, omdat een verwisseling der
hoofden een nieuwe verplaatsing dezer hengsten noodzakelijk zou maken. Stoeterijen
beschouwde de Directeur als het eenige en beste middel om het paardenras te
verbeteren. Het Besluit van 13 December 1835 No. 1 was van deze adviezen het

-ocr page 418-

gevolg, waarbij werd bepaald dat de hengsten gedeeltelijk werden verplaatst,
gedeeltelijk verkocht.

Uit het provenu konden nieuwe hengsten worden gekocht van Indische rassen;
het streven moest zijn
,,verbeteren, niet veredelen." Het Militair Departement moest
een instructie ontwerpen, welke het volgend jaar inderdaad werd vastgesteld.

Er werd ƒ 27.000 in eens beschikbaar gesteld voor den aankoop van paarden,
transport etc. (Bastaard Arabieren of Persianen, Makassaren,- Bimaneezen en
Kedoeërs) en / 15.000 jaarlijks tot en met het jaar 1840.

De Luitenant Graaf van Bentiieim Tecklenburg-Rheda gewezen Oostenrijksch
Cavalerieofficier werd belast met de uitvoering der maatregelen, w. o. het op-
richten van stoeterijen op Celebes, waarvan echter werd afgezien, omdat men
beter vond Makassaarsche paarden op Java te gaan fokken, te meer nu toch be-
sloten was meerdere stoeterijen op te richten. De graaf
van Bentheim was van
oordeel, dat door vermenging van Makassaren met Javaansche paarden een slag
van paarden zou ontstaan met alle eigenschappen van het goede ras. Op last
van den Gouverneur-Generaal werd door den heer
van Bentheim een plan uitge-
werkt tot het oprichten eener stoeterij te Buitenzorg en werd hem opgedragen een
reis over Java te maken, die dienstbaar zou worden gemaakt aan de veredeling
van het paardenras. In het vertrouwen, dat de ingekochte paarden aan de bedoeling
zouden beantwoorden, werden zijne handelingen goedgekeurd en werd hij benoemd
tot waarnemend Inspecteur voor de verbetering van het paardenras op Java.
Het etablissement werd daarna gemaakt te Tjikeumeuh. Toen evenwel aan defini-
tieve vestiging moest worden gedacht wees
van Bentheim er op, dat Buitenzorg èn
wegens de duurte èn wegens het klimaat zeer ongeschikt was om een stoeterij te
beginnen. Het Militair Departement, hierover geraadpleegd, kreeg het lumineuze
idee de stoeterij over te brengen naar Krakatou, als motief aanvoerende, dat toch
ook van Rotti, een zeer afgezonderd eiland, mooie paarden kwamen.

Van Bentheim oordeelde, dat dit advies niet kon strekken om aan de zaak een
gewenschte leiding te verzekeren. Op zulk een onherbergzaam oord zou men niet
dan met veel kosten menschen krijgen. Hij stelde voor de variatie maar weer
eens voor, stoeterijen op Celebes aan te leggen en vond dat de invoer van paarden
daarheen bevorderd moest worden door er een premie op te stellen.

Aangezien al spoedig de ƒ 15.000 niet toereikend waren om de kosten van de
stoeterij te Buitenzorg te betalen, stelde de Directeur van de Cultures voor ze te
verplaatsen naar Pasir Ajam bij Tjiandjoer. Zij zou thans den naam dragen van
Gouvernements-proefstoeterij. De graaf van Bentheim werd intusschen van waar-
nemend tot
definitief Inspecteur benoemd, doch bleef bij zijn corps gedetacheerd.
Op de stoeterij zou een Gouvernements-veearts geplaatst worden. Het Militair
Departement zou jaarlijks de stoeterij inspecteeren. De aanstelling van een veearts
kon evenwel de goedkeuring van het Opperbestuur niet verwerven. Bij Besluit
van 10 Augustus 1839 werd dan ook de betrekking van veearts weer opgeheven.

Jaarlijks werd een bedrag van / 30.000 toegestaan ter bestrijding van de uitgaven.
In overleg met den Directeur van de Cultures werd echter bepaald, dat één
stoeterij niet in de behoeften zou kunnen voorzien, de zaak moest op veel breeder
voet opgezet worden, zoodat werd voorgesteld jaarlijks over een bedrag van
/ 100.000 te mogen beschikken, hetgeen bij besluit van 5 Augustus 1841 No. 19

-ocr page 419-

werd toegestaan. Ook op Rotti zou een stoeterij verrijzen, waartegen het Opper-
bestuur zich echter verzette, alhoewel de Resident alvast maar begonnen was met
aankoop van merries.

Nog geen twee jaren waren verstreken, of in 1842 werd door den Kolonel Perie
een ongunstig rapport uitgebracht over de stoeterij te Tjiandjoer. Sinds de op-
richting waren er geweest 20 dekhengsten, waarvan 2 verkocht en 2 gestorven.
De 16 overigen bevonden zich uiterlijk in goeden staat. Twee Europeesche, door
den Gouverneur-Generaal
de Eerens aangebrachte, Mecklenburgsche hengsten
werden echter geschetst als
,,van zeer weinig nut", omdat onder hun grootte en
zwaarte niet alleen alle inlandsche, maar ook sommige bastaardmerries bezweken.

Aan merries waren er sedert de oprichting 155, waarvan gestorven 53. Een
veearts werd echter overbodig geacht.
Onder de resteerende 102 bevonden zich ver-
scheidene (gladak) paarden, ten eenenmale ongeschikt voor de verbetering van het
ras. Afgekeurd werd het bij de stoeterij heerschende systeem, de moederpaarden
reéds den negenden dag na hun bevalling weder te laten bespringen. De Kolonel
schreef hieraan toe het veelvuldig verwerpen der merries. De Rapporteur wenschte
daarom toegepast te zien de zoogenaamde alternatiefdekking, dat is de merrie pas
te laten dekken, nadat het veulen is gespeend.

De gezondheidstoestand liet zeer veel te wenschen over; in vier jaren tijds waren
10 % van de hengsten, 34 % van de merries en 58 % van de veulens gestorven
en wel omdat
van Bentheim van meening was, dat kwade droes niet besmettelijk was.

Dit rapport was doodelijk voor de stoeterij te Pasir Ajam, doch was de aanleiding
tot het voorstel van den Kolonel 0111 een landstoeterij en een hoofdstoeterij op
te richten, terwijl die van Pasir Ajam in de laatste moest gereorganiseerd worden.
De Regeering stelde het voorstel voor consideratie en advies in handen van den
Directeur der Cultures, die er in hoofdzaak mede accoord ging. Het denkbeeld
van den Kolonel om 6 Arabische hengsten en 100 Europeesche merries in tc koopen
werd in advies gehouden.

Inmiddels had het Opperbestuur / 100.000. toegestaan voor stoeterijen. Het
voorstel van den Directeur vond geen genade bij den Minister en gelukkig ook.
Daarna werd weer eens van de stoeterijen afgezien en besloten de veredeling van
het paardenras over te laten aan particuliere liefhebbers, overeenkomstig het
advies van den Luitenant-Kolonel der Cavalerie
Tieman. Er moesten volgens
hem ingekocht worden, voor rekening van de bevolking, 400 deugdzame Javaansche,
Makassaarsclie, Bimaneesche, Rottische en Sandelhouthengsten, teneinde over de
residentiën te worden verdeeld. Dat de inkoop geschiedt voor rekening van de
bevolking, was volgens hem billijk, omdat deze er de grootste voordeelen van
zou genieten.

Op den in ieder district geplaatsten hengst moest de controleur toezicht houden.
Het algemeen toezicht zou worden opgedragen aan een Inspecteur voor de ver-
betering van het paardenras. Uit dit advies vloeide voort het besluit van 21 April
1843 N°. 49, waarbij de Proefstoeterij te Tjiandjoer, die intusschen al ongeveer/60.000
gekost had, weder werd opgeheven. Tot Inspecteur van het paardenras werd benoemd
de als Directeur der Proefstoeterij eervol ontslagen heer
van Bentheim. Eene
instructie werd vastgesteld voor de plaatsing, het toezicht en de behandeling
der keurhengsten bestemd tot verbetering van het paardenras op Java. Aan den

-ocr page 420-

ernst der zaak scheen niet getwijfeld te worden. De Directeur rekende dan ook
uit, dat er op Java 140000 merries geschikt voor de voortteling zouden zijn en
achtte daarvoor noodig 1400 hengsten, waarvan er in 1844 honderd zouden
worden aangekocht. De hengsten moesten in 5 jaar door de bevolking terugbetaald
zijn. Ten strengste zou worden gewaakt, dat de inlandsche ambtenaren zich, bij
de invordering der te betalen gelden door de bevolking, aan geen ongeoorloofde geld-
afpersingen schuldig maakten. Hierop volgt een leemte in de geschiedenis, vermoe-
delijk is ze zoo treurig, dat het maar beter is dat wij er niets meer van hooren.

Bij missive van 30 Juli 1852 No. 25 bood de Legercommandant de Regeering
twee „
belangrijke bijdragen" van den Overste der Cavalerie Heyn aan over de
middelen ter verbetering van het paardenras. Bij missive van 25 April 1855 No. 2
wendde zich het Militair Departement opnieuw tot de Regeering om Haar aandacht
op bedoelde stukken te vestigen, waarop verzocht werd om nieuwe voorstellen

De Majoor van der Putt voldeed in 1855 aan de opdracht, om voorstellen in te
dienen voor de verbetering van het paardenras. Na indiening van zijn rapport
werd den Majoor opgedragen een ontwerp te maken van eene stoeterij en een
globale opgave van kosten aan te bieden. Van een zuiver militaire inrichting werd
weinig heil verwacht. Ten einde zich de medewerking van het Civiel Bestuur te
verzekeren, werd het noodig geoordeeld de directie op te dragen aan de plaatselijk
aanwezige Civiele autoriteit en haar een paardenarts, een wachtmeester, eenige
brigadiers en djagangsekars toe te voegen. Het Oppertoezicht moest evenwel
berusten bij den Directeur der Cultures, terwijl de Chefs der Cavalerie en Artillerie
bij hunne inspecties ook deze stoeterij zouden bezoeken. Van al de terreinen, door
den Majoor opgenomen in verschillende gewesten, kon alleen Tji-Bongoer in de
Preanger voldoen, indien daar althans water opgebracht kon worden. Bij onder-
zoek bleek, dat niet dan met groote kosten die bewatering te verkrijgen zou zijn.
Dientengevolge werd opneming van een terrein bij Malang gelast. In 1858 kwam
een voorstel van den Kolonel
van der Putt binnen, omtrent oprichting eener
stoeterij te Boeloe Njono bij Malang. De kosten van oprichting zouden / 160.000
bedragen, de jaarlijksche uitgaven ongeveer
f 57.000. Aan paarden zou de formatie
tellen 20 Makassaarsche hengsten en 300 merries. Gemiddeld zouden per jaar
166 paarden worden aangefokt en deze a / 300 berekenende, zouden de jaarlijksche
uitgaven, ongeacht nog den verkoop van reform paarden, slechts ruim / 7000
bedragen. De Regeering beschikte evenwel afwijzend op dit voorstel.

Een jaar later wees het Militair Departement nogmaals op de noodzakelijkheid
van een stoeterij. De kosten van oprichting zouden thans / 235.000 bedragen met
een jaarlijksche uitgave van ƒ 75.000. De stoeterij moest aan paarden tellen 30
Arabieren en 250 Sandelhout-, Makasser- en Javamerries. Het besluit van 14
November 1861 No. 20 besliste daarop, dat machtiging des Konings zou worden
gevraagd voor een jaarlijksch crediet van / 15.000 tot aanmoediging der teelt van
paarden en runderen en den aankoop van dekhengsten en dat met het Opper-
bestuur in overleg zou worden getreden omtrent de wenschelijkheid tot oprichting
eener stoeterij, overeenkomstig het gedane voorstel. Tien jaren later deed een
particulier het voorstel tot oprichting eener stoeterij op Timor. De Regeering
meende er niet in te moeten treden, om redenen van financieelen aard. Voor 1000
merries en 35 hengsten zou het Gouvernement ƒ 103.500 moeten betalen.

-ocr page 421-

— 407 —

In 1874 berichtte het Opperbestuur dat \'s Konings machtiging was verleend
om voor een paardenstoeterij op Soemba / 10.000 in eens te besteden en wel onder
dien verstande, dat daarentegen de jaarlijksche post van ƒ 1220, oorspronkelijk
bestemd voor bewakingspersoneel voor de paarden op het eiland Timor, waar de
genomen proeven als mislukt moesten worden beschouwd, zou vervallen. Boven-
dien werd een commissie, bestaande uit een officier der Cavalerie, een der Artillerie
en een paardenarts, naar Makassar gezonden, om de mogelijkheid tot oprichting
van een stoeterij te of nabij Makassar na te gaan.

In November 1874 diende de commissie haar verslag in. Zij stelde de oprichting
eener stoeterij voor op het schiereiland Malossoro met 8 hengsten en 200 merries.
De kosten van oprichting werden geraamd op / 40.000, het jaarlijksche onderhoud
op / 5000. Aan het Opperbestuur werd een conform voorstel gedaan. Alvorens hier
echter op in te gaan werd gevraagd naar het op Soemba verkregen succes. Succes
was echter op Soemba heelemaal niet verkregen; volgens deskundigen zou de
verbetering van het Sandelhoutpaard door een stoeterij op Java moeten worden
verkregen. Aldus werd de oprichting op Soemba maar weer opgeheven.

In December 1877 werd het plan aangeboden voor de oprichting der stoeterij
te Malossoro. Zij zou staan onder militair beheer en aanvankelijk 200 merries en
8 hengsten tellen van zuiver Makassaarsch ras. De eerste uitgaven werden geraamd
op / 35.000. Dit voorstel werd naar Nederland verzonden. In Augustus werd mach-
tiging verleend om gebouwen op te richten en het personeel er heen te zenden,
lntusschen werd het voorstel nog eenigszins gewijzigd en opnieuw aangeboden,
zoodat de jaarlijksche uitgaven en oprichtingskosten op / 50.000 kwamen te staan.
Begin 1879 werd de gelieele stoeterij definitief geregeld en machtiging verleend
voorloopig 150 merries aan te schaffen. De benoemde ritmeester-directeur kwam
ultimo 1879 op het schiereiland aan, terwijl de hem toegevoegde luitenant-onder-
directeur in Mei 1879 volgde. Treurig liep het echter ook met deze stoeterij af. De
Directeur scheen geen open oog te hebben gehad vüOf de algcheele ongeschiktheid
van het terrein, het bestaan der voor mensch en dier schadelijke lagunen en modder-
gronden. Uit onderzoekingen van een commissie van twee hoofdofficieren bleek
de totale onmogelijkheid, op het aangegeven terrein een stoeterij op te richten.
De Regeering gelastte, alvorens het plan te laten varen, nog een onderzoek waarvan
het resultaat was „
opheffing der stoeterij". Na al deze experimenten werd voor
goed van het verbeteren van het paardenras door middel van stoeterijen afgezien.
De Regeering is lankmoedig genoeg geweest, doch werd steeds voorgelicht door
ter zake niet-deskundigen. Groote sommen geld zijn op deze wijze verspild ge-
worden zonder het minste resultaat.

Na al deze decepties werden de eerstvolgende jaren geen nieuwe voorstellen
tot oprichting van stoeterijen gedaan; daarentegen achtte het legerbestuur de
oprichting van een remonte-depót op Java noodig. Men dacht betere Sandelhout-
paarden te kunnen verkrijgen door deze op a 3J jarigen leeftijd op Soemba op
te koopen en ze op een remonte-depót krachtig te voeden tot ze volwassen
zouden zijn.

In 1885 kreeg deze zaak haar beslag en werd in de afdeeling Soekaboemi
i 12 paal ten zuiden van de hoofdplaats Soekaboemi, te Poerabaja, een remonte-
depót opgericht.

-ocr page 422-

Hoewel deze inrichting niet bestemd was om het paardenras te verbeteren,
zal er hier toch melding van worden gemaakt, daar aan dat remonte-depót, nadat
het naar Padalarang was overgebracht, een militaire stoeterij voor legerpaarden
werd verbonden.

Aan het hoofd der inrichting werd geplaatst de ritmeester Serle. De resultaten
onder diens beheer waren echter verre van gunstig, zoodat eenige jaren na de
oprichting een commissie werd benoemd om een onderzoek in te stellen. Het
resultaat was, dat de oorzaak van de slechte ontwikkeling der paarden een gevolg
bleek van onvoldoende voeding.

De Directeur der inrichting werd daarop gepensionneerd en vervangen door
den ritmeester
Stoltenhoff, onder wiens beheer de inrichting aan de verwachting
bleek te kunnen beantwoorden. Toen de heer
Stoltenhoff voor promotie in
aanmerking kwam, werd hij als Directeur der inrichting vervangen door den
ritmeester
de Villeneuve. Ook onder diens leiding beantwoordde de inrichting
aan de verwachting, die men er billijkerwijze van koesteren mocht. De paarden
ontwikkelden zich goed en bijzondere ziekten deden zich nimmer voor. In 1896
werd ook de heer
de Villeneuve bevorderd tot Majoor en als Directeur te Poera-
baja vervangen door den
isten Luitenant der Cavalerie Groeneveld. Ook gedurende
de eerste jaren van het beheer onder dezen nieuwen Directeur werden van hem
omtrent dit depót geen klachten vernomen.

Na een bestaan van 18 jaren zien we echter in 1903 het depót overgebracht
naar een terrein nabij Padalarang gelegen.

Als motief voor die verplaatsing werd aangevoerd het te geaccidenteerd zijn
van het terrein en de wenschelijkheid de inrichting binnen de geconcentreerde
stelling van Bandoeng te brengen. Wat het eerste motief betreft, meenen wij
hier te moeten opmerken, dat integendeel een sterk geaccidenteerd terrein, waar
de veulens kunnen losloopen, zeker een gunstigen invloed kan uitoefenen op de
ontwikkeling van beenderen, spieren, gewrichten en inwendige organen.

Intusschen hadden de gunstige resultaten te Poerabaja wederom den moed
doen herleven en begonnen er onder de bereden officieren weer stemmen op te
gaan voor de oprichting van stoeterijen, ditmaal uitsluitend tot het fokken van
Sandelhouts voor het leger.

Twee richtingen openbaarden zich hierbij: de eene, warm.aanbevolen door den
gewezen civielen gezaghebber te Soemba, den kapitein der Artillerie
Dijk, wenschte
de oprichting eener stoeterij op Soemba; de andere, niet minder warm verdedigd
door den directeur van het Remonte-depót, wenschte aan deze inrichting een
stoeterij te verbinden. Het legerbestuur ging met de laatste richting mee en wist
dienovereenkomstig de Regeering te overtuigen van de urgentie, om zelf de noodige
Sandelhouts voor het leger op Java te fokken in eene militaire stoeterij, die toe-
gevoegd zou moeten worden aan het Remonte-depót te Padalarang.

Met zooveel voortvarendheid werd thans de oprichting der stoeterij ter hand
genomen, dat reeds in 1903 de benoodigde merries en dekhengsten te Padalarang
aanwezig waren, terwijl eerst in 1904 door den Minister van Koloniën de urgentie
van de oprichting in de Tweede Kamer werd bepleit en de goedkeuring tot de
oprichting verkregen.

Een lang leven was echter aan deze militaire stoeterij niet beschoren, want

-ocr page 423-

reeds in hetzelfde jaar was het legerbestuur tot de overtuiging gekomen, dat de
Sandelhouts als legerpaarden niet meer te gebruiken waren en dienden vervangen
te worden door Australische poneys. De militaire stoeterij had hiermede haar
reden van bestaan natuurlijk verloren.

Nu men echter voor het leger geen Sandelhouts meer noodig had, moest een
andere bestemming aan de stoeterij worden gegeven en werd bepaald, dat de te
fokken Sandelhouthengsten zouden dienen voor dekhengsten ter verbetering van
het paardenras van de bevolking. Als zoodanig werden de kosten gebracht voor
rekening van het Departement van Landbouw, terwijl de zaak onder militair beheer
zou blijven, doch onder oppertoezicht van den Directeur van Landbouw.

Hiermede werd bereikt, ten eerste, dat de stoeterij te Padalarang werd gevestigd
en ten tweede, dat de stoeterij van het Departement van Landbouw, ten doel
hebbende hengsten te fokken tot verbetering van den paardenstapel der bevolking,
in het bijzonder in de Preanger-Regentschappen, beheerd werd door een officier
van de bereden wapens. De leiding der maatregelen tot verbetering van het
paardenras in hetzelfde gewest was, zooals reeds sedert jaren, aan den Gouverne-
mentsveearts te Bandoeng opgedragen, aan wien echter alle invloed op de
stoeterij, mijns inziens zeer ten onrechte, ontzegd was.

Een jarenlange ervaring had geleerd, dat te Poerabaja de bodem voor paarden-
fokkerij gunstig was. Het lag dus voor de hand, dat men in geen geval dit terrein
zou verlaten voor men een beter had en zeker niet, voordat een deugdelijk onder-
zoek ingesteld zou zijn naar den bodem, de voedergewassen en de watervoorziening
van het nieuwe terrein.

Of dit onderzoek geschied is, is mij niet bekend, doch indien het heeft plaats
gehad, is het bijna niet aan te nemen, dat men Padalarang als geschikt terrein
voor paardenfokkerij zou hebben gekozen.

Later echter (omstreeks 1907 en 1908) is een bodemonderzoek verricht en wel naar
aanleiding van het voorkomen van osteomalacie bij een groot percentage der paarden.

Dit onderzoek, dat door Dr. Dekker, werkzaam aan het Landbouw-Departement,
is geschied, bracht aan het licht, dat de bodem te Padalarang een kalkgehalte
van
0.4 % had, waaraan de Heer van Dulm, paardenarts te Padalarang, de osteo-
malacie in de stoeterij toeschrijft. Hij komt o.m. in zijn artikel over dit onderwerp
(Veeartsenij kundige Bladen afl.
3 en 4 Deel 21) tot de conclusie, dat de bodem
te Padalarang ongeschikt is voor paardenfokkerij. Op grond van de resultaten
van bodem- en grasonderzoekingen van andere deelen van Java, meent de auteur,
dat geheel Java voor paardenfokkerij minder geschikt zou zijn.

De praktijk heeft dit echter anders geleerd, o .a. in de Kedoe, de hoogvlakte
van Bandjarnegara, Koeningan, Karangbolong, e. a. gewesten werden van oudsher
uitstekende paarden aangetroffen, bekend om hun krachtigen lichaamsbouw en
uithoudingsvermogen.

Ook komt de osteomalacie nergens op Java in die mate voor als te Padalarang,
waarmede de bevolking ook reeds lang bekend was. Men zou derhalve geneigd zijn
aan te nemen, dat behalve de kalkarmoede te Padalarang een andere oorzaak mee-
werkt voor het ontstaan der osteomalacie. Onderzoekingen, die aan het Veeartsenij-
kundig Laboratorium te Buitenzorg geschieden en die van langdurigen aard
zullen zijn, zullen, naar wij hopen, deze veronderstelling bevestigen.

-ocr page 424-

Blijkt dus Padalarang weinig geschikt wegens de samenstelling van den bodem,
nog een bezwaar is, dat het terrein niet op natuurlijke wijze van water te voorzien
is; bovendien is het voor eene stoeterij veel te klein, daar het nagenoeg geen weide-
gronden heeft. De kleine ompaggerde stukjes toch bij iederen stal zijn voldoende om
den paarden tot loopplaats te dienen, doch op verre na niet voor weiden. Het gevolg
is, dat men vrijwel op stalverpleging is aangewezen, hetgeen niet alleen\' weinig
bevorderlijk is voor de goede ontwikkeling der veulens, doch bovendien enorm
duur komt te staan.

De eigenaardige toestand, die in het leven werd geroepen, door de inrichting
zoowel door het legerbestuur als door het Departement van Landbouw te doen
besturen, heeft verder gemaakt, dat het voor beide departementen moeilijk is, de
grenzen vast te stellen van hun bemoeienis.

Hierdoor is aan den beheerder der stoeterij de gelegenheid gegeven naar eigen
inzicht te handelen. Wel is te Padalarang een paardenarts geplaatst, doch het is
niet gebleken, dat deze eenigen invloed heeft op de richting aan de fokkerij gegeven.
Zoo werden dekhengsten aangekocht, die bezwaarlijk de goedkeuring kunnen
wegdragen. Het is ook voorgekomen dat hengsten, die door den veearts van de
Preanger als superieur werden bestempeld, door den beheerder werden geweigerd.
Een dergelijke tweeslachtige toestand kan niet in het algemeen belang zijn.

Zoo werden aan periodische oogontsteking lijdende merries als fokmerries aan-
gehouden, experimenten, die op een stoeterij niet mogen plaatsvinden, daar volgens
de ervaring deze ziekte op de nakomelingen kan overgaan, terwijl ook het niet-
besmettelijk karakter nog niet vaststaat.

In 1906 en 1907 was ongeveer de helft der fokmerries lijdende aan osteomalacie,
zoodat men de dieren na het veulenen niet meer durfde te laten dekken.

Door aanvoer van lucernehooi uit Australië, door kalkbemesting van den bodem
en door zware ^voeding en zorgvuldige geneeskundige behandeling werd wel een
belangrijke verbetering verkregen, doch of daarmee een zuivere toestand geschapen
is, moet ernstig worden betwijfeld.

Volgens de verslagen was uit. 1908 de stand van zaken als volgt:

Sandelhouthengsten 3, Sandelhoutfokmerries 51, Sandelhoutveulens J07, Austra-
lische merries 9, Australische veulens 11.

Van de 3 a 4 jarige hengstveulens waren overgebleven 7 stuks. Hiervan bleken
er 4 van voldoende qualiteit om als dekhengsten in de Preanger dienst te doen,
terwijl 3 stuks hiervoor als onvoldoende moesten worden beschouwd. Geen enkel
hengstveulen werd door den beheerder der stoeterij van voldoende qualiteit geacht
om een der dekhengsten te kunnen vervangen.

Van de aanwezige merrieveulens waren er 9 van 3^ a 4^ jarigen leeftijd. Hiervan
kwamen wat qualiteit betreft er 5 in aanmerking om als fokmerries in de stoeterij
te worden opgenomen. Twee dezer veulens waren echter lijdende aan maanblindheid.
Van de vier overigen was er één lijdende aan maanblindheid, terwijl een tweede
niet wilde groeien. Uit de 51 Sandelhoutmerries werden in 1902 geboren 36 veulens
tegen 28 in 1907; daarentegen stierven er 3 en werden afgekeurd 13 stuks en wel
5 wegens maanblindheid en 8 wegens ongeneeselijke kreupelheden, bokbeenigheid
en achterlijkheid.

Van de merrieveulens werden afgekeurd 2 stuks, nl. één wegens maanblindheid

-ocr page 425-

en twee wegens osteomalacie. Sedert de oprichting in 1903 werden in het geheel
geboren 153 Sandelhoutveulens of gemiddeld 25 per jaar. Hiervan stierven in het
geheel 14 stuks, terwijl er 4 wérden afgemaakt en 26 wegens ziekelijkheid of gebreken
werden afgekeurd, dus totaal 44 of 30 %. Dit is op zichzelf reeds een zeer hoog
percentage; dat echter van de overblijvenden nog een groot gedeelte lijdende is
aan maanblindheid (van de negen 3^a 4J jarige merrieveulens 3, of ruim 33%)
maakt de zaak zeer bedenkelijk.

Wat de qualiteit der veulens betreft, zoo is het getal der volwassen dieren nog
te klein om er reeds een afdoend oordeel over te kunnen uitspreken. Het groot
aantal afkeuringen en het kleine aantal, dat voor de fokkerij geschikt bevonden
werd, stemmen echter de verwachting niet hoog. Het schijnt, dat de op Java
gefokte Sandelhouts veel van de goede eigenschappen, die ze op Soemba hebben,
verliezen; althans de ondervinding van het vroegere z.g.n. Sandelhout-stamboek
pleit hiervoor. Deze fokkerij is op niets dan teleurstellingen uitgeloopen, terwijl
gedurende haar geheele bestaan geen enkele werkelijk superieure Sandelhout is
gefokt.

Deze ervaring wijst er op, dat men zich van deze fokkerij op Java geen illusies
moet maken en de ervaring te Padalarang tot heden opgedaan, komt hiermede
vrijwel overeen. Als men in aanmerking neemt, dat de kosten van de stoeterij jaar-
lijks /20.000 a ƒ25.000 bedragen, dan zal verder erkend moeten worden, dat, indien
de oorspronkelijke bestemming der stoeterij gehandhaafd was, ze zeer slecht aan
hare roeping zou beantwoord Jiebben, aangezien tot heden in het geheel 4 bruikbare
en 3 inferieure hengsten werden afgeleverd, die, ongerekend de oprichtingskosten,
met eene jaarlijksche uitgave van / 20.000 toch voor legerpaarden wel wat duur
zouden komen. Ook bij deze zaak heeft men geen leering getrokken uit de geschie-
denis en dezelfde fouten van vroeger herhaald. Rationeel toch zou het zijn, dat een
stoeterij, die wordt gehouden ten behoeve van en voor rekening van het Departe-
ment van Landbouw, ook door dat
technisch Departement werd beheerd. Dat dit
door allerlei omstandigheden niet is geschied, heeft zich, zooals we zagen, reeds
gestraft en het is niet in te zien, dat dit beter zal worden zoolang dergelijke toe-
standen bestendigd blijven.

Dr. H. C. \'t HOEN,

Adjunct-Inspecteur bij den
Burgerlijken Veeartsenijkundigen dienst

in Nederlandsch-Indiê.

Codex alimentarius. Van den codex alimentarius, uitgegeven op initiatief van
het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling is thans aflevering 4 verschenen
over:
Algemeene methoden van onderzoek van plantaardige voedingsmiddelen. De
afleveringen 1, 2 en 3 omvatten resp.:
Melk, Spijsvetten en kaas, Water. Aflevering
5 zal spoedig verschijnen en omvatten:
Meel en brood.

Markus.

Bezoek aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam. Dr. Grisanti, gevol-

-ocr page 426-

machtigd gezant van Venezuela, bezocht 4 Juni j.1., vergezeld van zijn secretaris,
den heer
Rodriguez, de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Veeartsenijkundige. Hygiënische Vereeniging. De Veeartsenijkundige Hy-
giënische Vereeniging zal in Juli a.s. haar gewone algemeene vergadering houden.
Opgave van onderwerpen wordt vóór 12 Juni a.s. verzocht aan den secretaris
Dr.
W. Stuurman te Alkmaar.

Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De

algemeene vergadering van dit genootschap is gehouden op Dinsdag 14 Juni j.1.;
de sectievergaderingen op Maandag 13 Juni. In de sectie voor de
natuur- en genees-
kundige wetenschappen
sprak E. Coiien over den invloed van hoogen druk (1500
atmosfeeren) op de affiniteit.

Liederbuch für deutsche Tierärzte. Bij Schoetz te Berlijn is een „Liederbuch
für deutsche Tierärzte"
versehenen, uitgegeven door Dr. H. Pütz, gemeente-
veearts te Essen-Ruhr en
Fr. Koch, ,,Obertierarzt" te Hannover. De prijs is
slechts f 0.75.

Markus.

Wij vestigen de aandacht op onderstaande prijsvraag, welke door de Fêdération
Internationale de Laiterie
te Brussel is uitgeschreven.

Door nieuwe proefnemingen, voor een deel op den mensch zelf te nemen,
de voedingswaarde te bepalen van rauwe melk in vergelijking met gekookte
melk (gepasteuriseerd, gesteriliseerd of gedroogd). Mochten deze proefnemingen
ten gunste van de rauwe melk uitvallen, dan de rol te bepalen, die de fermenten
(zymasen) der melk in de voeding zouden spelen.

De volgende algemeene bepalingen worden daarbij gesteld:

i°. Er wordt een prijs van 500 francs uitgeloofd voor het beste antwoord op
een wetenschappelijke of technische prijsvraag, uitgeschreven door het Permanent
Bureau van de Föderation Internationale de Laiterie.

2°. De uitreiking van den prijs zal geschieden ter gelegenheid van een der
zittingen van het internationaal zuivelcongres.

3°. De antwoorden moeten gedrukt of met de schrijfmachine geschreven zijn
en kunnen gesteld worden in Fransch, Duitsch of Engelsch. Zij moeten in vijf-
voud worden ingezonden.

4°. Een internationale jury, uit vijf leden bestaande, zal door het Permanent
Bureau worden benoemd, om de ingezonden antwoorden te beoordeelen.

5°. Deze beoordeeling moet bij het „Secretariat Général de la Fédération
Internationale de Laiterie" zijn ingekomen uiterlijk drie maanden voor den datum,
vastgesteld voor de zitting van het „Congrès International de Laiterie."

6°. Mocht geen enkel antwoord den prijs waardig zijn, dan zal de betreffende
som bij de volgende prijsvraag opnieuw beschikbaar worden gesteld om twee
antwoorden te bekronen, althans indien daartoe aanleiding bestaat.

De schriftelijke antwoorden op deze vraag moeten uiterlijk 1 April 1911 zijn

-ocr page 427-

ingekomen bij het „Secrétariat Général de la Fédération Internationale de Laiterie"
23, rue David Desvachez, Bruxelles-Uccle (Belgique).

Kroon.

Congres voor pluimvee- en konijnenteelt. Op dit op 1 en 2 Augustus te
\'s-Gravenhage te houden congres zal in de technische afdeeling
De. B. J. J. te
Hennepe
te Rotterdam, als spreker optreden. Het onderwerp is nog niet
gepubliceerd.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Een oordeel over de noodzakelijkheid van wedrennen. De Westminster
Gazette heeft geen lust om mee te doen aan het geschrijf voor en tegen het besluit
van Koning
George om den renstal van zijn vader aan te houden. Maar wel had
ze gehoopt, dat de voorstanders de stelling, dat wedrennen noodig zijn voor
de paardenfokkerij, achterwege hadden gelaten. Moeten dan hanegevechten aan-
gemoedigd worden om edeler kippevleesch op tafel te krijgen? De vrienden van
wedrennen moesten zoo eerlijk zijn, vindt de W. G., als de drinker, die op de vraag,
waarom hij dronk, antwoordde: omdat ik er van houd.

(idem).

Stalverbetering in de provincie Drenthe. De commissie voor stalverbetering
in de provincie Drenthe, in November 1908 ingesteld door het Genootschap
ter bevordering van den Landbouw, heeft verslag uitgebracht, \'t Is van
de hand van den heer
van Weijdom Ci.aterbos, zuivelconsulent te Assen. Uit
de antwoorden, ingekomen op de gehouden enquête naar den toestand der stallen
en de behandeling van mest en melk, waarvoor aan tal van veehouders, alle zuivel-
fabrieken en alle landbouwvereenigingen en veeartsen een vragenlijst werd ge-
zonden, zijn vele belangrijke gegevens verkregen, mede betrekking hebbende
op het pasteuriseeren van de afvalproducten der zuivelfabrieken.

De commissie is dadelijk practisch nuttig werkzaam geweest door het houden
van een stalwedstrijd, waarbij op den voorgrond gesteld werd het verkrijgen van
een eenvoudig, doelmatig, zindelijk geheel, waar goed aan alle eischen van stal-
hygiëne zou zijn voldaan, terwijl de goede mestbehandeling niet zou mogen worden
geschaad. 17 personen meldden rich voor deelneming aan, terwijl 8 prijzen (medaille
met getuigschrift) konden worden uitgereikt. De commissie acht noodig meer
licht en betere luchtverversching dan gewoonlijk het geval is. Gewenscht is ook
het opbinden der staarten, een dichte zolder, de dieren dagelijks even rossen en
borstelen, een ondoorlaatbare voerkrib of drinkgoot, betere zorg voor de melk,
het schuren van vertinde bussen te verbieden.

Naar aanleiding van bezwaren tegen het dagelij ksch uitmesten van den stal
had een onderzoek plaats van de stallucht op koolzuur en ammoniak bij dagelijksch
uitmesten en bij uitmesten volgens de oude methode, met gebruik van turfstrooisel
in de grup, om de 4 a 5 dagen. De commissie stelt vast, dat het dagelijksch uit-
mesten gewenscht is en bij minder goede strooiing in de grup noodzakelijk wordt.
Een onderzoek naar de bruikbaarheid van het op de boerderij aanwezige drink-
water, zoo voor mensch als voor vee, had tot resultaat, dat het water van 16 van

-ocr page 428-

de 35 onderzochte putten en gangen moest worden afgekeurd. De commissie meent,
dat hier een prachtig terrein ligt, waarbij de Drentsche fabrieken met vrucht
werkzaam kunnen zijn, om verbetering van de grondstof melk en dus van het
product boter te verkrijgen.

(idem).

Achtste Concours Hippique te \'s Gravenhage. Verschenen is het programma
van het 8ste Concours Hippique, dat van 3 tot 10 Juli te \'s-Gravenhage zal worden
gehouden, ditmaal niet op Zorgvliet maar op Houtrust.

Er is f 21.000 aan prijzen beschikbaar.

(idem). >

Invoerrecht op vleesch. Een wetsontwerp is ingediend tot wijziging van het
invoerrecht op vleesch. De strekking daarvan is, om voor gezouten en voor gerookt
of gedroogd schapenvleesch, varkensvleesch en spek weder te doen heffen het
invoerrecht respectievelijk ad f 1 en f 1.25 per 100 kilogram, waardoor een meerdere
bate voor de schatkist mag worden verwacht van plm. f 10.000 \'s jaars. Voorgesteld
wordt deze wijzigingswet op eèn nader door de Kroon te bepalen dag in werking
te doen treden.

(idem.)

Kwade droes. Op het abattoir te Rotterdam zijn a f g e m a a k t, als lijdende
aar. kwaden droes, twee ezels, die met zes andere ezels uit Ierland ingevoerd en
voor Scheveningen bestemd waren.

(idem).

Koude-Congres. Het 2e internationaal congres van de Koude zal van 6—11
October a.s. te Weenen worden gehouden onder leiding van prof.
Exner en van
den onder-secretaris van staat mr.
Brosche. Het zal in 3 groepen verdeeld worden.
1. Wetenschap en techniek, 2. toepassingen, 3. transport en wetgeving. Onder
de te behandelen punten komen voor de studie van de scheikundige en thermo-
dynamische eigenschappen, van de optische en magneto-optische verschijnselen
van de stof bij lage temperaturen.

Door het congres zal vanuit Weenen een excursie worden gemaakt naar
Boedapest.

(idem).

Landhuishoudkundig congres. Vanwege de afdeeling Zevenbergen der
Noord-Brabantsche maatschappij voor Landbouw zal aldaar op 14 Juni, den
tweeden dag van het Landhuishoudkundig congres, een tentoonstelling worden
gehouden van 1, 2 en 3-jarige merriën van het koud- en warmbloedras.

(idem).

Vervoer van paarden uit Groot-Brittannië raar Nederland. Door de Engelsche
regeering is een besluit uitgevaardigd omtrent den uitvoer van paarden, als
aanvulling van de „Exportation of Horses Order" van 1898.

De laatstgenoemde „Order" bevat, zooals bekend is, hoofdzakelijk voorschriften,

-ocr page 429-

omtrent de stalling, luchtverversching, verlichting, enz. aan boord van schepen
waarmede paarden worden verzonden.

De nieuwe „Order" bevat o. m. de volgende bepalingen:

Van het voornemen, paarden uit Groot-Britannië naar België en Nederland
uit te voêren, moet 24 uur voor de inscheping door den eigenaar kennis zijn ge-
geven aan den „Clerk of the Local Authority" van het district, waaruit de ver-
zending geschieden zal.

Deze kennisgeving moet vermelden:

a. het aantal paarden, dat verscheept zal worden en over welke haven dit
geschieden zal;

b. den datum en het vermoedelijke uur, waarop de dieren aan de haven zullen
aankomen;

c. naam en adres van den eigenaar en van den persoon, aan wien de dieren
gezonden worden en den naam van de haven, waarheen de dieren gezonden worden;

d. voor elk der dieren de redenen, waarom zij worden uitgevoerd, en of zij
voor de slachtbank zijn bestemd, dan wel als werkpaarden zullen worden gebruikt;

e. de geschatte waarde van elk paard.

Door de gemeentelijke autoriteiten zal zorg worden gedragen, dat elk paard,
dat naar België of Nederland wordt verscheept, onderzocht wordt door een veearts,
behalve wanneer uit de onder
ae bedoelde mededeelingen blijkt, dat zulks niet
noodig is.

Wanneer de genoemde veearts na het onderzoek van meening is, dat het dier
als gevolg van ouderdom, zwakte, verwonding, vermoeienis of eenige andere
reden niet vervoerd kan worden zonder noodeloos lijden, zal hij aan den persoon,
die met de bewaking van het paard belast is, kennis geven, dat de verscheping
van het paard tot nader order verboden is.

Geen paard mag uit Groot-Britannië naar Nederland en België worden ver-
scheept, tenzij daartoe vergunning is verleend door de ,,Local Authority" van het
district, waarin de plaats van inscheping gelegen is.

Een verleende vergunning zal niet langer dan twee dagen (de dag van afgifte
inbegrepen) van kracht zijn, tenzij zulks nadrukkelijk vermeld is.

(Mededeeling van de Directie van den Landbouw.)

Jodiumtinctuur als desinfectans voor de huid. In aansluiting aan het artikel

van den Heer J. J. Wester in aflevering 10 van het 37ste deel van dit tijd-
schrift over „jodiumtinctuur als desinfectans van de huid" schijnt het mij ge-
wenscht mede te deelen, dat ik reeds sinds ongeveer twee jaar gebruik: één
gram jodium opgelost in 1000 gram benzine. Ik maak ook bij de wondbehan-
deling bijna zonder uitzondering van deze oplossing gebruik en zij liet mij nooit
in de steek. Bij het gebruik combineert men de werking van den alcohol en de
jodiumtinctuur, daar men door aanwending met een wattenprop de huid
prachtig ontvet, schoonwrijft en tevens desinfecteert. Daarbij heeft deze oplos-
sing niet de onaangename, sterk kleurende werking van jodiumtinctuur. Vooral bij
castraties verdient zij aanbeveling, omdat zij de scrotumhuid stug maakt en
dus het vatten van de testes vergemakkelijkt.

Dr. D. L. Bakker.

-ocr page 430-

Monument voor Pasteur. Te Parijs heeft aan de Hoogere Normaalschool de
plechtige onthulling plaats gevonden van een monument voor Pasteur.

De plechtigheid droeg een tamelijk intiem karakter, ofschoon zij door tal van
sommiteiten werd bijgewoond. Nadat de minister van onderwijs, Doumergue,
en de permanente secretaris van de Akademie van Wetenschappen te Parijs,
Darboux, enkele woorden hadden gezegd, werd de hoofdredevoering gehouden
door
Ernest Lavisse van de Fransche Akademie en directeur van de Hoogere
Normaalschool, de school waaraan Pasteur zelf zoo lange jaren is verbonden
geweest en waar hij met zooveel vrucht voor de wetenschap heeft gewerkt.

Ook Tannery, lid van het Instituut en onder-directeur der school heeft ge-
sproken: over mevrouw
Pasteur.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Personalia. Overgeplaatst van Soerabaja naar Salatiga, de militaire paarden-
arts
2de klasse F. H. Sardemann; van Salatiga naar Soerabaja, de militaire
paardenarts
2de klasse J. A. Gunst.

Benoemd tot lid bij den gewestelijken raad van Semarang, D. B. Wagenaar,
gouvernementsveearts aldaar.

De rijkskeurmeester J. M. A. van Nes te Zuidlaren volgt sedert i Juni j.1. een
cursus in bacteriologie aan de Rijksseruminrichtiug te Rotterdam. Zijn dienst
wordt waargenomen door
Dr. D. G. Ubbels, rijkskeurmeester te Haarlem.

Den ioden Juni zijn aan de universiteit te Bern gepromoveerd tot doctor
medicinae veterinariae de veeartsen A. J.
S. van Alphen, assistent aan de
Rijksseruminrichting te Rotterdam, op een proefschrift getiteld:
Anaphylaxie
(serumziekte); H. J. de Vries, rijkskeurmeester te Harlingen, op een proef-
schrift getiteld:
Der Schaden verursacht durch hypoderma bovis; B. Vrijburg,
gouvernementsveearts in O.-Indië, op een proefschrift getiteld: Biologische
Fleischuntersuchunge n ■

Wester.

-ocr page 431-

*

-ocr page 432- -ocr page 433-

Het gemeentelijk slachthuis te Zevenaar,

DOOR

Al. MARCUS.

Door de Regeering voor de beslissing gesteld: geen keuringsdienst
of in een voldoende inrichting, besloot de Gemeenteraad van
Zevenaar, 19 April 1909, tot den bouw van een abattoir voor export,
tevens voor plaatselijke consumptie.

Dit nu zou geen aanleiding geven tot bespreking, als niet
de omstandigheden, waaronder deze inrichting tot stand is
gekomen, er een afwijkend stempel op hadden gedrukt. Elders
toch gemeente-abattoirs in steden, hier een plattelands-gemeente
met nog geen 5000 zielen en van uiterst bescheiden financieele
draagkracht. Hier niet als ginds „centrale\'s" voor licht en water.
Hier, in tegenstelling met elders, export hoofd-, plaatselijke
consumptie geringe bijzaak. Hier de gemeente aanvrager der Rijks-
keuring in den zin van art. 19 sub 1 van het Koninklijk besluit
van 24 Juni 1908 (S. 217).

Andere slachthuizen konden hier dus niet als model dienen;
te minder wijl hier vóór alles bezuiniging het parool moest zijn,
om daarna de oeconomie te toetsen aan de doelmatigheid der
inrichting en de eischen van genoemd Koninklijk besluit.

Wat in dit opzicht goed en goedkoop was in onze oude export-
slagerijen, moest men handhaven in de nieuwe inrichting en
de reputatie van ,,niet modern" durven trotseeren. Deed men dat
niet, dan werd een en ander te kostbaar, dus onaannemelijk.

Zoo konden alvast een sterilisator en een stoomgeleiding gemist
worden, waar grondig koken, volgens Ostertag, tuberculeus
vleesch steriliseert en waar men hier gewend was, door stoken
zijn broeikuipen van heet water te voorzien. Dat spaarde tevens
een stoomketel en een functionaris ter bediening ervan uit.

De abattoirs zijn over het geheel zeer kostbaar; dit werkt af-
schrikkend voor kleinere gemeenten en doet schade aan de lang
beloofde algemeene vleeschkeuring.

i1

-ocr page 434-

Op een terrein van 12000 m2., zoodat groote uitbreiding aan
de reeds ruime inrichting kan worden gegeven, ligt deze gunstig
aan den belangrijken spoorweg Arnhem—Emmerik, van welken
zich, ten dienste van het export-bedrijf, een zijlijn afbuigt,
naar de export-hal. (Op de photo is de zijlijn door de haag ge-
maskeerd, het stootblok rechts aan den frontgevel is er het
eindpunt van).

De geslachte dieren worden dus dadelijk in de waggons geladen,
wat voor de houdbaarheid van het vleesch gewenscht is. Het
directie-gebouw (links op de photo) staat op een afstand van 10 m.
van het slachthuis. Het bevat beneden een bureau en twee labo-
ratoriumvertrekken voor den directeur. Boven is de woning van
den opzichter. Deze is factotum, daar voor het bedrijf niet meer
personeel noodig is. Directeur en opzichter behooren tot het
rijkskeuringspersoneel, wat financieel de gemeente ten goede
komt; het is eveneens een voordeel, dat bureau- en laboratorium-
inventaris rijkseigendom zijn. Schaftlokalen, de kamer voor hulp-
keurmeesters, stallen en de kleine slachthal voor vee voor plaatselijk
gebruik bevinden zich aan de frontzijde. Die kleine slachthal
komt met andere moderne slachthallen voor herkauwers overeen.

Ook de darmwasscherij is modern ingericht. Misschien is de
specie der spoelbakken, vuurvaste klei, in deze toepassing als
nieuw te signaleeren.

Meer interesseert ons hier de groote export-slachthal, waarvan
de westzijde op de figuur zichtbaar is. Zij dient, bij wijze van
depót, een zeer ruime, luchtige hangruimte voor het versche
vleesch te hebben, waar dit zoogenaamd besterven en afkoelen kan.

Aan die voorwaarde wordt ten volle voldaan: twintig hangstaven
(op onderlinge afstanden van 1 meter, en van de slacht- en andere
ruimten telkens eenige meters verwijderd).bieden samen 254 meter
lengte, waaraan ± 1000 „London pigs",
het handelsartikel hier,
tegelijk kunnen hangen. De constructie der hangijzers veroorlooft
een uiterst gemakkelijk voortschuiven over de hangstaven en voor
de keuring een draaien van het geslachte dier naar elke gewenschte
zijde.

Vier varkensstallen, elk ter grootte van 4 m2., bevinden zich
aan de zuidzijde van het slachthuis, onderling gescheiden door een
muur van 1 m. hoogte. Iedere stal is zoowel door een buiten- als
door een binnendeur toegankelijk en staat door de binnendeur
met de bijbehoorende steekplaats in verbinding.

Daar vier concurreerende exporteurs hier veelal gelijktijdig
werken, moet ieder hunner voor elk onderdeel van zijn bedrijf

-ocr page 435-

telkens dezelfde plaats en denzelfden inventaris gebruiken, zoodat
voor ieder een stal, een steekrunnte, een broeikuip, ontharingstafel
en koudwatertonnen, welke zaken alle in eikaars verlengde staan,
zijn aangewezen; vier firma\'s werken hier dus naast elkander,
met een flinke ruimte tusschen ieders bedrijf. Nu is nog zooveel
ruimte beschikbaar, dat nog vier exporteurs, tegelijk met de vier
andere, van de inrichting gebruik zouden kunnen maken, wat niet
dan in het belang der exploitatie van dit gemeente-bedrijf zou zijn.

Ventilatie en toetreding van daglicht zijn, door een zoogenaamd
parasoldak (aan de westzijde op de photo even zichtbaar) en door
tuimelramen en roosters voortreffelijk.

Daar we hier verstoken zijn van een plaatselijk verlichtingsnet,
was het een gewichtige quaestie, welk kunstlicht er gebruikt
moest worden. De keus viel op aerogeen- of luchtgas, en, het is een
groot genoegen het te kunnen constateeren, het voldoet uitmuntend;
ook als
warmtebron voor het laboratorium, waar broedstoven,
sterilisator, Bunsen\'sche brander, enz. ermee voorzien zijn. Het
gas (mengsel van lucht en vluchtige koolwaterstoffen uit benzine,
zooals pentan, hexan, enz.) is onschadelijk voor de gezondheid
en goedkoop; hef gevaar voor ontploffing is niet grooter dan bij
het gebruik van steenkolengas. De gasgenerator is gemakkelijk
te bedienen.

De broeikuipen (op de photo is er een ten deele zichtbaar en te
kennen aan opstijgenden waterdamp) meten binnenwerks 150 X
95 X 60 c.m. Zij zijn in metselwerk gevat, waaronder zich de
stookplaats bevindt. Het water komt cn blijft er gemakkelijk op
temperatuur.

De darmwasscherij cn de kleine slachthal ontvangen haar water
door buizen, die met een hooggelegen reservoir in verbinding
staan, hetwelk door een zuig- en perspomp voor handkracht
wordt gevuld. In de groote hal is geen buizenleiding voor water,
zooals in de andere lokalen. Hier voeren vier pompen het noodige
water aan. Afval- en spoelwater hebben door zinkputten, welke
van afstand tot afstand in de rioleering zijn aangebracht, gelegen-
heid een deel der daarin zwevende vaste stoffen te doen bezinken
in emmers met stankafsluiting, welke van tijd tot tijd uitgelicht
en geledigd worden. Het hoofdriool mondt ten slotte uit in een
sloot, waarvan het water door een verwijderd stoomgemaal,
in een
richting van de kom der gemeente afvoerende,
naar den IJssel bij
Doesburg wordt gebracht. Of deze voorziening hier inderdaad
verontreiniging van openbare wateren ter plaatse voldoende
belet, moge het toezicht op de volksgezondheid uitmaken.

-ocr page 436-

Veel goeds is er aan deze eenvoudige inrichting te waardeeren.
Toch ontbreekt het hier ook niet aan technische fouten. De vloeren
toch in de groote hal en de darmwasscherij zijn niet vlak en missen
voldoende helling. Ook de wanden zijn ruw en poreus, wat in strijd
is met art. 9 van het Koninklijk besluit. Dit is te meer jammer,
daar tijdig en ter plaatse, waar dat behoorde, op die voorschriften
is gewezen.

Uitgaven voor bouw en inrichting.

Slachthuis en directiegebouw .................... ƒ 25240

Grondstuk .................................... - 4500

Lichtinstallatie ........) . „ ,. . , - 1400

,, . . , ..! door r. Lornelissen, Arnhem

Installatie darmwasscherij j - 1400

Installatie kleine slachthal door fa. de Vries Robbé,

Gorkum ........................................ - 2200

Installatie groote slachthal .................... - 2500

Spoorwegwissel ................................ - 3000

ƒ 40240

Als vaste jaarlijksche uitgaven zijn te noemen: f 300.— aan
personeel, f 29.— abonnement telefoon, arbeidsloon voor een
werkvrouw, een assurantiepremie, kosten voor verlichting en ver-
warming der dienstvertrekken, alle kleine posten, wier totaal
pas aan het einde des jaars kan worden opgegeven. Gering is het
zeer zeker.

De inkomsten bestaan uit de retributiën voor het gebruik der
inrichting.

Dat de gebruikers zelf moeten zorgen voor brandstof hunner
broeikuipen, deze zelf bedienen en ook, onder toezicht van den
opzichter, de gebezigde voorwerpen en lokalen moeten reinigen,
spaart heel veel uit aan arbeidsloonen en brandstoffen.

Blijft de gang van zaken zooals tot heden, dan is de gemeente
over eenigen tijd eigenaresse eener onbezwaarde, flinke inrichting,
die vele gezinnen een bestaan verschaft en voldoet aan redelijke
eischen. Wie ze primitief wil noemen, bedenke het: „quand on n\'a.
pas ce qu\'on aime, il faut aimer ce qu\'on a."

-ocr page 437-

Otitis media bij honden,

door

J. J. WESTER.

In de veeartsenij kundige literatuur is al heel weinig te vinden
over ontsteking van het middenoor. In de meest gebruikelijke
leerboeken over de ziekten bij honden vindt men hieromtrent
zelfs niets vermeld.

Dit is voor mij aanleiding de ziektegeschiedenissen te publi-
ceeren van een viertal honden, die aan mijn kliniek in den loop van
het jaar 1909 voor bedoeld lijden zijn behandeld.

i°. Een Engelsche setter leed reeds geruimen tijd aan een
intens stinkende uitvloeiing uit het rechter oor; het linker oor
was normaal. Ook aan het rechter oor was uitwendig geen ontste-
kingsproces waar te nemen; alleen was.de uitwendige gehoorgang
wat verdikt. De diagnose was
otitis extema.

Na eenigen tijd vruchteloos behandelen met de gewone middelen,
besloot ik op de verdikte en harde gehoorgang in te snijden,
•omdat ik vermoedde, dat zich daar een tumor had gevormd.

De verharding van die gang bleek het gevolg van verbeening;
van tumorvorming was overigens niets te bespeuren.

Het verbeende gedeelte werd weggenomen, zoodat over een
lengte van ± ij c.m. slechts een sleuf van de uitwendige gehoor-
gang over bleef, die ook ik later passeerbaar liet, om niet de kat in
den kelder te metselen.

Na de operatie kon worden gesondeerd langs de gehoorgang
en nu bleek, dat het trommelvlies was geperforeerd en de sonde
op been stootte. De diagnose werd nu dus:
otitis extema et media,
De wond werd gedeeltelijk gehecht en gewoon behandeld. Voor
het behoud van de communicatie van het middenoor met de buiten-
wereld werd een caoutchouc buisje ingelegd, dat aan de uit-
wendige gehooropening uitkwam.

In de eerste dagen kon het middenoor niet worden bereikt door
ontstekingszwelling. Het secretum kon daardoor ook niet afvloeien.
In die dagen hoestte het dier veel, wat later werd toegeschreven
aan het afvloeien van het secretum uit de trommelholte door den
ductus Eustachii naar den pharynx.

Toen de kunstmatige opening in den gehoorgang weer te bereiken
was, werd door een fijne trocartcanule een oplossing van nitras

-ocr page 438-

argenti (5 %) in het middenoor gespoten. Bij iedere injectie slikte
het dier, hoestte en schraapte met de keel.

Na enkele dagen werden de dagelijksche injecties gestaakt;
de secretie had opgehouden. De wond werd daarna met de gewone
middelen tot sluiting gebracht. Na 25 dagen werd het caoutchouc-
buisje verwijderd; na 30 dagen was de wond genezen. Van secretie
was toen ook geen sprake meer; de hond werd dus hersteld ver-
klaard.

2°. Een Engelsche setter was reeds geruimen tijd lijdende aan
een sterk secerneerende en zeer pijnlijke otitis aan één oor. Na
behandeling met salicylolie (3 %) en verschillende poeders trad
verbetering op. Spoedig recidiveerde het lijden echter weer in
hevige mate. In verband met de sterke afscheiding, de groote
pijnlijkheid en het plotseling recidiveeren werd toen ook hier gedacht
aan
.otitis media.

Met een caoutchouc-sonde werd gesondeerd. Men stootte daarmee
op been, wat den patiënt blijkbaar zeer pijnlijk aandeed.

Ook bij dit dier werd ^een kopje van de uitwendige gehoorgang
genomen, om beter dagelijks nitras argenti (2 %) te kunnen in-
spuiten. Ook bij dezen patiënt trad na iedere injectie slikken op en
schrapen met de keel. Hoestbuien traden na de injectie echter
niet op.

Na eenige dagen was ook dit dier hersteld, tenminste de uit-
vloeiing had opgehouden.

30. Een Iersche setter leed aan otitis met sterke afscheiding
beiderzijds. Het eene oor genas spoedig, het andere bleef sterk
secerneeren. Veronderstellende, dat mogelijk ook hier otitis media
aanwezig was, beproefde ik te sondeeren met de caoutchouc-sonde.
Het bleek mij weer, dat het trommelvlies was doorboord en de
sonde op het been stootte.

Bij dezen patiënt was de uitwendige gehoorgang gemakkelijk te
passeeren, .zoodat zonder voorafgaande operatie de nitras argenti
solutie (2 %) in de trommelholte kon worden gebracht. Daartoe
werd op een gewoon spuitje een elastisch aanzetstukje geplaatst,
n.1. het boveneinde van een gebroken hondencatheter.

Bij iedere injectie vloeide ook hier vocht in den pharynx. Na
enkele dagen hield de secretie op, en de hond kon worden af-
geschreven.

40. Een foxterrier leed aan otitis externa tengevolge van
carcinoomvorming in de uitwendige gehoorgang van één oor.

De kleine gezwelletjes werden zooveel mogelijk met de curet
verwijderd. De secretie hield echter niet op. Gedacht werd toen aan

-ocr page 439-

otitis media. De sonde kon niet passeeren, daarom werd besloten,
op de uitwendige gehoorgang in te snijden. Het bleek toen, dat
er in de diepte nog een tumor aanwezig was ter grootte van een
knikker, tevens bleek, dat de trommelholte open lag. De tumor
werd met de uitwendige gehoorgang, waarin deze gelegen was,
geëxtirpeerd. De geheele gehoorgang werd over een breedte van
i1f2 c.m. weggenomen.

Na eenige dagelijksche injecties van nitras argenti oplossing door
het middenoor werd de wond tot sluiting gebracht. De twee
openingen van de gehoorgang werden met granulatieweefsel
langzamerhand prachtig afgesloten. Na een paar weken was de
wond gesloten en had natuurlijk ook elke secretie opgehouden.
Uiterlijk was dus de hond volkomen hersteld. De kop werd gewoon
gedragen, het dier schudde ook niet. De vrees bekroop mij echter
wel eenigszins, dat deze totaal ingemetselde kat zich niet kalm
zou gedragen. Bij informatie bleek mij intusschen, dat ook na eenige
weken de hond nog volkomen normaal was.

Uit deze mededeelingen blijkt, dat otitis media in het verloop
van otitis externa, door perforatie van het trommelvlies, nog al
eens voorkomt.

In verband met die wetenschap is het aangewezen, alle éénzijdige,
zeer hardnekkige en sterk secerneerende gevallen van otitis in deze
richting te onderzoeken, door voorzichtig sondeeren en vloeistof-
injecties, waarna doeltreffende behandeling kan volgen.

Ik stel mij overigens voor, dat licht recidive kan optreden,
hoewel mij daarvan tot nu toe niets bleek.

Januari 1910.

Naschrift. Dezer dagen kreeg ik voor \'t eerst in 1910 in be-
handeling een hond met éénzijdige
otitis externa et media. Het
dier was gedurende ongeveer een jaar te vergeefs met allerlei
middelen behandeld. De secretie was nu en dan wel minder, maar
kwam dan plotseling in erger mate terug. De anamnese was mij
voldoende om de diagnose te stellen. Zonder nader onderzoek
sneed ik op de gehoorgang in en kon toen tot in de trommelholte
sondeeren. De sonde stootte op ruw been. Het passeeren van de
sonde was niet pijnlijk, de aanraking van het blootliggende been
echter des te erger. Ook hier gaf de injectie van 2 % nitras argenti
aanleiding tot slikken. Ik ben voornemens deze injecties nog 5 a 6
keer om den anderen dag te herhalen en laat de wond zich daarna
sluiten.

-ocr page 440-

Een andere hond, die reeds gedurende eenige weken aan de
veeartsenijschool werd behandeld voor
otitis extema, wilde ook
niet genezen. Bij sondeeren langs de uitwendige gehoorgang
(zonder operatie) bleek het trommelvlies intact. Na vloeistof-
injectie traden geen slikbewegingen op. De diagnose bleef dus
otitis externa. Toch meende ik goed te doen de uitwendige
gehoorgang te openen. Het bleek mij, dat, ter hoogte van ^ i c.m.
vanaf het trommelvlies, de uitwendige gehoorgang als \'t ware was
dichtgewoekerd door kleine bleeke wratachtige woekeringen.
Het meest aangetaste gedeelte van het slijmvlies met bijbehoorend
kraakbeen werd geëxtirpeerd; een sleufvormig deel bleef staan.
Het overige, naar buiten leidende deel, werd met lapis getoucheerd.

Ik geloof, dat deze operatieve behandeling bij zeer hardnekkige
gevallen van
otitis extema ook aanbeveling verdient. De gehoor-
scherpte kan er echter wellicht iets door verminderen.

Juni 1910.

De positie van de paardenartsen hier te lande vergeleken
met die van de officieren van gezondheid,

door

W. VAN DER BURG.

Dirigeer end paardenarts (majoor) bij het leger in Nederlandsch-Indië.

Onmiskenbare teekenen zijn er, dat in de naaste toekomst de
strijd zal moeten worden gestreden, om de meer definitieve plaats,
welke de veeartsenijkunde voorloopig in de maatschappij zal in-
nemen. Alles wijst er op, dat ook de paardenartsen bij die worste-
ling om onze beroepsbelangen niet stil zullen zitten. En met
reden. Ook voor hen is nog veel te veroveren. In de eerste en voor-
naamste plaats een doeltreffender organisatie van den militairen
veterinairen dienst en in de tweede plaats een verbetering van
hun traktementen en promotievooruitzichtpn.

Dat de paardenartsen op dit laatste, verbetering van finan-
ciëele positie, billijke aanspraken kunnen doen gelden, hoop ik
hieronder nader aan te toonen. Niet beter kan dit worden gedaan,
dan door een vergelijkend overzicht te geven van die positie bij
de verschillende takken van den geneeskundigen dienst.

Aangezien paardenarts en apotheker in dit opzicht gelijk gesteld

-ocr page 441-

djn1), uitgezonderd het voor mij onverklaarbare feit, dat de laatste
an zijn 2Óste tot en met zijn 30ste jaar f 100.— meer aan trakte-
nent geniet dan de eerste, kan ik mij dus bepalen tot een ver-
gelijking tusschen paardenarts en officier van gezondheid.

Veearts en arts worden bij den geneeskundigen dienst der land-
nacht aangesteld als paardenarts en officier van gezondheid met
ien rang van isten luitenant2). Voor den eerste volgt na 10, voor den
aatste na 8 jaren bevordering tot kapitein. Die tot majoor geschiedt
)ij den paardenarts na 30 jaar en bij den officier van gezondheid
)ij vacature binnen de grenzen der formatie. Tegenwoordig is
dat na ongeveer 25 dienstjaren.

De bevordering van de paardenartsen tot majoor na een vast
tantal jaren is mijns inziens af te keuren, aangezien ik vrees, dat
op den duur, tot nadeel van den betrokken tak van dienst,
Ta.n de zoo hoog noodzakelijke selectie bij den overgang tot den
loofdofficiersrang niet veel zal overblijven. Deze regeling was
aidertijd echter noodig, om aan één van de meest dringende eischen
lot verbetering van positie der veterinairen tegemoet te komen,
\'laar volgens de formatie het korps paardenartsen, thans 28
officieren sterk, slechts één hoofdofficier telde met den rang van
tajoor of luitenant-kolonel. Dit is feitelijk nog zoo, maar men heeft
<r wat op gevonden, door de paardenartsen met 30 jaren dienst
\')ck dan, wanneer er geen vacature bestaat, tot majoor te be-
vorderen. Dit aantal dienstjaren op 30 te stellen, was goed gezien.
Op dit tijdstip immers kan een officier van den geneeskundigen
di;nst aanspraken doen gelden op vol pensioen, zoodat er geen
enkel bezwaar is de voor den hoofdofficiersrang minder geschikte
paardenartsen, zoodra ze voor dien rang gepasseerd zijn, eervol
ortslag uit den dienst te geven. Maar nogmaals, ik kan de vrees
niit verhelen, dat deze wijze van bevordering aanleiding zal geven
tot wat men in Indië het „kassianstelsel" noemt.

Voor de officieren van gezondheid zijn de verhoudingen veel
gmstiger. De formatie (mijn cijfers zijn ontleend aan het laatste
oficiersboekje) telt op een totaal van 115 officieren, 96 subalternen
en 19 hoofd- en opperofficieren: 7 majoors, 8 luitenant-kolonels,
3 kolonels en 1 generaal-majoor. Aangezien, zooals ik mededeelde,

) Sedert kort is op grond van het feit, dat de studie van beiden nagenoeg
evenveel tijd, moeite en kosten vordert, ook voor het Indisch leger in beginsel
de:e gelijkstelling aangenomen (Bijlage No. 226 van de Handelingen
igo8/\'og).

\'■) Kortheidshalve zal ik de lange titels van de officieren van den genees-
kuidigen dienst vermijden en de benamingen luitenant, kapitein, majoor, enz.
geiruiken.

-ocr page 442-

de jongste majoor na 25 jaar dienst tot dien rang werd bevorderd
en er ongeveer 5 jaar verstrijken voor de bevordering tot den naast
hoogeren rang volgt, mag men aannemen, dat in de toekomst ^en
officier van gezondheid na ± 30 dienstjaren den rang van luitenant-
kolonel zal hebben bereikt. Dus na evenveel jaren als een paarden-
arts tot majoor wordt bevorderd. Nog 2 jaar later, dus na 32 jaar,
zal de medicus recht hebben op het pensioen van luitenant-kolonel
en de veterinair op dat van majoor.

Bezit eerstgenoemde bijzondere bekwaamheden, dan ligt de
kolonelsrang en misschien die van generaal-majoor, met de daaraan
verbonden financiëele en andere, minder concrete voordeelen,
voor hem open. De paardenarts heeft dan nog een geringe kans
op bevordering tot luitenant-kolonel.

De jaarlijksche traktementen van deze twee categorieën van
officieren zijn als volgt:

Officieren van gezondheid.

iste luitenant, bij aanstelling ................................ƒ 1600.—

na 4 jaar dienst ........................- 1800.—

kapitein, ,, 8 ,, ,, ...................- 2200.—

,, 12 ,, ,, ........................- 2400.—

,, 16 ,, ,, ........................- 2700.—

,, 20 ,, ,, ........................- 3000.—

majoor ............................................................................- 3500.—

luitenant-kolonel ............................................................- 4000.—

kolonel ............................................................................- 5000.—

generaal-majoor ............................................................- 5500.—

Paardenartsen.

iste luitenant, bij aanstelling ................................ƒ 1400.—

,, ,, na 5 jaar dienst ........................- 1600.—

kapitein, ,, 10 ,, ,, ........................- 2000.—

„ 15 .. ...........................- 2200:—

,, 20 ,, „ ........................- 2400.—

,, 25 ,, ,, ........................- 2600.—

majoor, ,,30 ,, ,, ........................- 3000.—

luitenant-kolonel ............................................................- 3400.—

Een blik op dit overzicht leert:
i°. Voor de subalterne rangen,

a. dat de aanvangstraktementen van de paardenartsen
f 200.— lager zijn;

-ocr page 443-

b. dat de paardenartsen vijf-]aarlijksche periodieke ver-
hoogingen genieten van f 200.— en de officieren van
gezondheid
vier-] aarlij ksche van f 200.— a f 300.—.

2°. Voor de hoofdofficiersrangen,

. a. dat de traktementen van de paardenartsen f 500.— en
f 600.— lager zijn;
b. dat een luitenant-kolonel-paardenarts f 100.— minder
aan traktement geniet dan een officier van gezondheid
met den rang van majoor.

Loopen de traktementen van de officieren van denzelfden rang
hij de verschillende wapens en dienstvakken uiteen, met de officiers-
pensioenen en die van de weduwen van officieren is dat niet het
geval.

Het volgend staatje geeft een overzicht van de bedragen dier
pensioenen:

Bedrag van het jaarlijks pensioen.

Rangen en betrekkingen

militairen

weduwen

iste luitenant ..

kapitein ........

majoor ........

luitenant-kolonel

kolonel.........

generaal-maj oor
ƒ 900.—

- 1300.— 2)

- 1600.—

- 1800.—

- 2100.—

- 2700.—

/ 450

- 600

- 650

- 750

- 850

- 950

Berekent men de inkomsten van deze twee categoriëen van
officieren over 32 jaren dienst, in de veronderstelling, dat de
medicus na 25 jaar majoor en na 30 jaar luitenant-kolonel wordt,
dan komt men voor dezen tot een som van f 83300.— en voor den
paardenarts tot een van f 67000.—, wat een verschil maakt van
f 16300.— of bijna f 510.— per jaar. In werkelijkheid is dat ver-

\') Dit zijn de rijkspensioenen, welke alleen worden uitgekeerd als de echt-
genoot in den strijd of in en door gevorderde of bevolen dienstverrichtingen
het leven heeft verloren.

Het weduwenpensioen, dat hier te lande vrij algemeen wordt uitgekeerd, is
dat van de weduwen- en weezenkas. De bedragen zijn ongeveer dezelfde als de
rijkspensioenen, welke uit den aard der zaak zelden worden genoten.

5) Na langer dan 6 jaar dienst in den kapiteinsrang wordt dit pensioen
verhoogd tot een maximum van f
1560, wat dan ook in den regel het kapiteins-
pensioen is.

-ocr page 444-

schil nog grooter, daar in den regel de betrokken officieren den
dienst dan nog niet verlaten, maar enkele jaren blijven doordienen,
de paardenarts als majoor op een traktement van f 3000.— en de
officier van gezondheid als luitenant-kolonel op een, dat f 1000.—
hooger is. Men mag dan ook zeggen, dat de twee jaren tijd en de
twee a drie duizend gulden, welke de medische studie meer vordert
dan de veterinaire, hun rente ruimschoots opbrengen.

De financieele voordeelen van den arts zijn hiermede echter
nog niet alle opgesomd. Immers het pensioen van een luitenant-
kolonel is ook f 200.— hooger dan dat van een majoor. Ja, zelfs na
den dood van de betrokken personen kunnen die voordeelen nog
blijven bestaan in een f 100.— hooger weduwenpensioen.

Men zal hiertegen kunnen aanvoeren, dat de medicus een deel
daarvan pas geniet op 2 jaar hoogeren leeftijd, daar hij, naar men
algemeen aanneemt, 2 jaar ouder in dienst komt dan de veterinair.
Op zich zelf is dit juist. Van
beteekenis is het dan ook bij het
Indisch leger, waar maar al te zeer het streven bestaat in den kortst
mogelijken tijd het hoogst mogelijk pensioen te verwerven, ten
einde zoo spoedig mogelijk te kunnen repatriëeren. In Nederland
legt het echter niet dat gewicht in de schaal, daar wel weinig offi-
cieren van den geneeskundigen dienst, eenmaal den hoofdofficiers-
rang bereikt hebbende, anders dan gedwongen door ziekte of
andere omstandigheden, den dienst verlaten. Ja, ik mag zeggen:
de dag der pensionneering komt den meesten nog altijd te vroeg.

Ten slotte mag niet worden verzwegen, dat de officier van
gezondheid de vrijheid bezit, particuliere praktijk uit te oefenen, een
voorrecht, den paardenarts tot heden onthouden. Gaarne wil ik
aannemen, dat deze burgerpraktijk in het algemeen gesproken geen
gouden bergen baart, eenige inkomsten levert zij echter zeer zeker
op.

Na dit overzicht van de financieele verhoudingen tot en met
bet 32ste dienstjaar, dien ik er op te wijzen, hoe gering de kansen
van den paardenarts zijn, om tot luitenant-kolonel — den hoogst
bereikbaren rang — te worden bevorderd. Bij het korps paarden-
artsen heeft men één officier van dien rang tegen 27 van lageren
rang, terwijl bij het korps officieren van gezondheid die verhouding
is als 12 tegen 103 of 1 tegen bijna 9. Hier zijn de kansen dus meer
dan 3 maal zoo groot.

Men zal mij moeten toestemmen, dat deze in alle opzichten
zeer aanzienlijke tenachterstelling van de veterinairen bij de medici,
niet voldoende gemotiveerd kan worden door te wijzen op de twee
jaar kortere studie van de eersten. Ook is de bewering niet vol te

-ocr page 445-

houden, dat de diensten, door de laatsten aan het departement
van oorlog te bewijzen, zóóveel gewichtiger zijn, dat een dergelijk
verschil in traktements- en promotieregeling billijk zou zijn te
achten.

Met inachtneming van het goede recht van den arts — krachtens
zijn langere studie — op een hoogere bezoldiging dan die van den
veearts, zal ik trachten uiteen te zetten, hoever mijns inziens de
billijke aanspraken van de paardenartsen gaan.

Tweeërlei standpunt kan men hierbij innemen, namelijk dat van
gelijkstelling der traktementen met die van de officieren van
gezondheid met ongewijzigde bevorderingsvoorwaarden of dat
van gelijkstelling der promotievooruitzichten met nagenoeg
onveranderde bezoldiging. Om meerdere redenen, o.a. dat het
op den duur tot ontstemming leidt, zich door de tijdgenooten
bij de verschillende wapens en dienstvakken in rang te zien voorbij-
gaan, komt het laatste mij het meest wenschelijk voor.

Alvorens de billijke aanspraken der paardenartsen nader te
formuleeren, zal ik echter eerst één zuiver militaire vraag dienen te
beantwoorden. En wel deze: welken rang moet een officier hebben
bereikt, om te kunnen spreken van een niet ontijdig afgebroken
militaire loopbaan? Mij antwoord is: dien van luitenant-kolonel
Ieder officier met normale vermogens kan er immers zeker van rijn
den majoorsrang te zullen bereiken. En ook dien van luitenant-
kolonel, daar bij ons leger de functiën aan deze twee rangen ver-
bonden — bij onze marine kent men den majoorsrang niet eens —
niet uiteenloopen.

Een onafwijsbare eisch is het dan ook, ten minste indien men
prijs stelt op bestendiging van een opgewekten geest bij, en op
degelijke aanvulling van het korps paardenartsen, dat de luite-
nant-kolonelsrang op ruimer schaal dan thans beschikbaar worde
gesteld.

Vergeleken met de officieren van gezondheid (zie boven) zou
men voor de paardenartsen 3 plaatsen voor officieren boven den
rang van majoor, waaronder één voor dien van kolonel, open
dienen te stellen. Ook de laatstgenoemde rang is geen overdreven
wensch. Bij de officieren van gezondheid heeft men 3 kolonels en
i generaal-majoor, samen 4 officieren met minstens den rang
van kolonel tegen in andere officieren. Een verhouding dus van
i : 28, welke bij het wapen der cavalerie is als 1 : 19, zoodat ik niet
kan inzien, waarom bij den veterinairen dienst een verhouding
van i : 27 iets ongehoords zou zijn.

-ocr page 446-

Het totaal aantal hoofdofficieren zou ik op 5 willen stellen; dus
5 tegen 23 of 1 : 43/6, wat de verhouding van 19 tegen 96, of 1 : ± 5
bij de officieren van gezondheid het meest nabij komt1). Dan zou
men dus komen tot 1 kolonel, 2 luitenant-kolonels, 2 majoors
en 23 subalterne officieren en daarmede alle billijke wenschen van
de paardenartsen, wat betreft hun promotievooruitzichten,
af-
doende
hebben bevredigd. Tevens zou dan al vast rekening zijn
gehouden met een eventueele reorganisatie van den militairen
veterinairen dienst. De wenschelijkheid, dezen onder een eigen
verantwoordelijken chef te plaatsen en bij elk van de vier divisiën
van het veldleger door een hoofdofficier te doen vertegenwoordigen,
kan namelijk niet meer worden ontkend. Vroeg of laat zal men
dan ook tot een reorganisatie in dien zin moeten overgaan.

Bij de hierboven voorgestelde formatie kunnen zonder bezwaren
de traktementen van de officieren van den veterinairen dienst
lager blijven dan die van hun collega\'s bij den gezondheidsdienst.

Voor de subalterne rangen kan het f 200.— lager aanvangs-
traktement gehandhaafd blijven, evenals de periodieke verhoo-
gingen van f 200.—, mits men die de eerste maal (in den luitenants-
rang) na 2 jaar en vervolgens om de 4 jaar toekent tot het tegen
woordig maximum in den kapiteinsrang van f 2600.—. In den
luitenantsrang zal voor beide categorieën van officieren het maxi-
mum traktement dan gelijk zijn, namelijk f 1800.—. Deze gelijk-
stelling in het tijdperk van de gezinsvorming, zooals de minister
van koloniën dat uitdrukt in zijn toelichting op de aanvrage
om meer traktement voor de iste luitenants, wordt door mij
noodzakelijk geacht, om het traktement van de paardenartsen
eenigermate in overeenstemming te brengen met die van de
veeartsen, in dienst bij de uitvoerkeuring. Het aanvangstraktement
van een rijkskeurmeester der 3de klasse is f 1400.—. Dit wordt
om de 2 jaar verhoogd met f 200.—, zoodat het reeds na 4 jaar
f 1800.— bedraagt. Niet onbillijk dus den paardenarts dit na 6 jaar
toe te kennen. In den kapiteinsrang zullen de verschillen van thans
dan blijven bestaan. Het minimum f 200.—, het maximum f 400.—
lager dan het traktement van een officier van gezondheid.

Wat de hoofdofficiersrangen betreft, het majoorstraktement
kan onveranderd blijven, terwijl ik het luitenant-kolonels- en het
kolonelstraktement eveneens f 500.— lager zou willen stellen dan dat

\') Deze iets gunstiger verhouding dan bij de officieren van gezondheid het
geval is, zal bij de eerste de beste geringe uitbreiding van het korps paarden-
artsen reeds weder uitgewischt zijn. Een vermeerdering met 2 officieren is
daarvoor voldoende.

-ocr page 447-

van een officier van gezondheid, waardoor zich niet meer het voor
den paardenarts pijnlijke geval zal voordoen, dat hij als luitenant-
kolonel minder traktement geniet dan een officier van gezondheid
van den naast lageren rang.

Een overzicht van de traktementen der paardenartsen zou
er dan uitzien als volgt:

iste luitenant, bij aanstelling ................ f 1400.—

na 2 jaar dienst.............. - 1600.—

6 ,, ,, ............ - 1800.—

kapitein,

- 2000.—

- 2200.—

- 2400.—

- 2600.—

10
14
18
22

............................ - 3000.—

............................ - 35°°-—

........................\'• • • • - 4500.—

Maakt men nu nog eens de rekening op over 32 jaren, ia de
veronderstelling, dat ook de paardenarts na 25 jaar majoor en
na 30 jaar luitenant-kolonel zal zijn, dan zal men voor deze twee
categorieën van officieren de som van f 83300.— en f 72600.—
krijgen. Dit is een verschil van f 10700.— of bijna f 335.— per jaar
meer voor den officier van gezondheid, waarmede, naar ik meen,
voldoende rekening is gehouden met den meerderen tijd, moeite
en onkosten, welke de medische studie vordert. Bovendien geniet
de arts nog inkomsten uit de particuliere praktijk.

Mocht de wetgever kunnen besluiten de positie der paardenartsen
naar deze beginselen te regelen, dan mag men aannemen, dat ook
in de toekomst, hoe de vraag naar veeartsen moge stijgen, de
recruteering voor den militairen veterinairen dienst naar behooren
zal zijn verzekerd.

majoor .......

luitenant-kolonel.
kolonel .......

-ocr page 448-

— 432
Necrologie.

JOHANNES VOLLEMA.

Den ioden Januari 11. werd te Buitenzorg het treurig bericht
ontvangen, dat de gouvernementsveearts J. Vollema te Soera-
baia was overleden.

Johannes Vollema werd n Augustus 1866 te Winsum geboren,
volgde te Leeuwarden de hoogere burgerschool, en werd, na afgelegd
admissie-examen, op 1 September 1884 als leerling aan de Vee-
artsenijschool toegelaten. Het diploma als candidaat-veearts
werd hem 3 Juli 1886, dat als veearts op 30 Juli 1888 uitgereikt.

Hij vestigde zich te Jouwerd, maar vertrok in het begin van
i8qo naar zijn geboorteplaats. Ook hier bleef hij niet lang, want
einde 1890 werd hij ter beschikking gesteld van den gouverneur-
generaal van Nederlandsch Indië voor een benoeming tot gouverne-
mentsveearts aldaar. In April 1891 volgde hij zijn bestemming en
was achtereenvolgens werkzaam te Makasser, Pamekasan en
Padang.

Na een buitenlandsch verlof van één jaar werd hij in 1903
geplaatst te Pasoeroean. Daar volgde in Juli 1904 zijn benoeming
tot lid der vaste Commissie voor keuring en aankoop van fokdieren
in Oost-Java en met ingang van 1 April 1908 tot lid van den
gewestelijken raad van Pasoeroean.

In Juli 1908 nam hij tijdelijk den dienst waar in het ressort
Besoeki, terwijl hij in Maart 1909 werd overgeplaatst naar Djokjo-
karta.

Reeds in September werd hij ziek; spoedig ontwikkelde zich
in.de halsstreek een tumor, en trad vernauwing van den slokdarm
op. Aanleggen van een maagfistel werd noodzakelijk geacht, maar
helaas volgde spoedig de dood.

\'t Hoen, die in de „Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch
Indië" een zeer waardeerend ,,In memoriam" leverde, eindigt
als volgt: ,,Voor de achterblijvende weduwe en het eenige zoontje,
dat nog te jong is , om het zware verlies te beseffen, moge het een
troost zijn, dat met Vollema een collega is ter grave gedaald, die
om zijne groote rechtschapenheid algemeen bemind was.

Hij ruste zacht."

Met deze woorden stem ik geheel in.

Van Es veld.

-ocr page 449-

Referaten.

Parasitisme accidentel de la mamelle, par Professeur Moussu.
Moussu \'publiceert een gevai van mastitis bij een koe, veroorzaakt
door parasieten in den uier. Het geval werd klinisch waargenomen
door den veearts
Patard in Lotharingen.

De uier was chronisch ontstoken; de ontsteking was echter
weinig hevig. Wanneer de melk op een doek werd gemolken, bleven
er kleine wormvormige parasieten achter, die zich levendig in een
restje melk bewogen, zwemmend als aaltjes. Het aantal van deze
parasieten was bij iederen melktijd slechts gering (i 4). De grootte
varieerde van 4—10 m.m. De parasieten bleken te zijn larven
van
chironomus. Het indringen van de parasieten in den uier
werd blijkbaar mogelijk, doordat de sphincters der spenen niet
voldoende sloten: de melk vloeide bij eenige spanning spontaan
af. Het geval is niet nader bestudeerd kunnen worden, doordat
de koe weer zeer spoedig werd verkocht en uit den gezichtskring
van den veearts verdween. M. meent, dat als therapie in dezen zoude
zijn aan te bevelen geweest injectie van zout water. Hij veronder-
stelt, dat dergelijk parasitisme als oorzaak van mastitis wel meer
zal voorkomen en dat het vvenschelijk is hierop de aandacht te
blijven vestigen. Een afbeelding is bij het artikel gevoegd.

Recueil de médecine vétérinaire, 15 janvier 1910.

Wester.

De heer Nierstrasz, zoöloog, deelde mij omtrent het bovenbedoelde insect
het volgende mede: „
Chironomus" is een ten onzent zeer veelvuldig voorkomende
mug, welke zich in een groot aantal soorten voordoet. Zij zijn volkomen onschadelijk;
worden echter door leeken veelal voor steekmuggen gehouden (culex). Larve en
pop leven in stilstaand water (b.v. in watertonnen en regenputten). De grootste
soort wordt tot 12.5 c.m. groot. Zeer bekend is de veel kleinere, chironomus viridis,
een fraai groen gekleurde mug, die vaak in huizen wordt waargenomen. Van eenige
parasitaire levenswijze is niets bekend."

w.

Bouleture des poulains et tenotomie du perforant, par Ch. Dar-
magnac.
Vétérinaire-militaire. Vier arabische veulens van den-
zelfden vader raakten langzamerhand overkoot met het rechter
voorbeen, zóó dat de voorvlakte van den kogel den grond raakte.

Aangezien alle andere middelen faalden, werd tenotomie verricht
van de pees van den hoefbeenbuiger. Daarna werd een ijzertje
gegeven met verlengde takken en kalkoenen. De veulens werden

-ocr page 450-

bij de moeder in een box gelaten; na 14 dagen konden ze op
de loopplaats gaan en na een maand galoppeerden ze reeds
weer in de weide. De dieren genazen volkomen; de pezen cicatri-
seerden zoo mooi, dat er zelfs niet de minste verdikking overbleef.

Recueil de médecine vétérinaire janvier 1910.

Wester.

Fibrosarcomatose, veroorzaakt door sarcosporidiên.\'^f, SABRAZès,
Marchal en Murakt beschrijven een merkwaardig geval van
beennieuwvorming en multiple tumoren bij een paard, waarbij
aan allerlei infecties en aan gezwellen werd gedacht, zonder dat
men tot een juiste diagnose kon komen. Het vinden van
sarco-
sporidièn
in het spierweefsel en zelfs midden in een tumor, doet
hen veronderstellen, dat deze met de beenveranderingen en de
nieuwvormingen in oorzakelijk verband stonden.

Revue générale de médecine vétérinaire, 15 février et 1 mars 1910.

de Jong.

Het vleesch van tuberculeuze dieren. MANDRès behandelt het
i.

gevaar, zetelend in het gebruik van het vleesch van tuberculeuze
dieren in een uitvoerig artikel, waarin hij vooral ook de aandacht
vestigt op de onderzoekingen van
Bongert en Swierstra. Re-
ferent acht dit artikel ook vooral daarom van belang, omdat het
er op wijst, dat de opvattingen van
Ostertag (resp. die van de
Duitsche uitvoeringsbepalingen, Ref.) niet aan de gegevens der
wetenschap voldoen. In Nederland is men dikwijls geneigd de
meening van
Ostertag in dit opzicht, zonder meer, als juist te
accepteeren niet alleen, maar ook practisch toe te passer. Dat
men daarmede met de resultaten der experimenteele onder-
zoekingen in botsing komt, is uit het stuk van
MANDRès duidelijk
af te leiden. Of zijn opvattingen dan geheel de juiste zijn, waai hij
zich uit over „tuberculose ancienne chronique, avec foyers calcifiés
et sans foyers récents", en aanneemt, dat in deze gevallen het
vleesch onschadelijk is, is op zijn minst genomen twijfelachtig,
want „foyers calcifiés" zijn dikwijs,
zeer dikwijls, virulent, en
„foyers recents" worden bij het onderzoek en de vleeschkeuring
dikwijls over het hoofd gezien; maar in elk geval is het artikel
lezenswaardig, om het eenzijdige van het door
Ostertag ver-
dedigde standpunt te betoogen.

Revue générale de médecine vétérinaire, 15 mars 1910.

de Jong.

-ocr page 451-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer, onderstaand schrijven van den
Directeur-Generaal van den Landbouw aan de Maatschappij ter be-
vordering der Veeartsenijkunde in Nederland, ter kennis der leden
te brengen.

Namens het hoofdbestuur:
H. Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, lste Secretaris.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL

Directie van den Landbouw

No. 1061. 6e Afdeeling. \'s Gravenhage, 16 Juni 1910.

Bericht op schrijven van 19 April 1909,
No. 31, betreffende: uitvoer van vee.

Naar aanleiding van het terzijde vermeld schrijven heb ik de
eer U hieronder te doen toekomen een overzicht van de voor-
waarden, aan den invoer van levend vee in verschillende landen
verbonden.

Rusland. Het overleggen van een gezondheidscertificaat is
wel gewenseht, maar niet noodzakelijk, daar het vee aan het douane-
station, waarlangs de invoer geschieden zal, toch aan een veterinair
onderzoek onderworpen wordt. Dit geschiedt door de douane.

Spanje. Paarden, muilezels, ezels, hoornvee, schapen, geiten,
en varkens worden bij invoer aan een veterinair onderzoek onder-
worpen op kosten van den importeur. Bij invoer over zee kan, op
verlangen van den kapitein, het onderzoek plaats hebben voor
de ontscheping; in het andere geval geschiedt het onderzoek op
plaatsen, die daarvoor in gereedheid zijn gebracht. Van dag en
uur van het onderzoek wordt alsdan door de betrokken autoriteiten
kennis gegeven.

In de havens en grensplaatsen, waar een veterinaire dienst
als hierboven bedoeld niet is gevestigd, moet door de importeurs
een certificaat van oorsprong en van gezondheid worden overgelegd.
In dit certificaat moet de soort, het aantal en eene beschrijving
van de in te voeren dieren zijn opgenomen. Het moet zijn afgegeven
door een veearts en gecontrasigneerd zijn door een Spaanschen
Consul of Consulairen Agent, of, bij gebreke daaraan, door de
autoriteiten der plaats, waaruit de dieren afkomstig zijn. Het
document moet de verklaring bevatten, dat gedurende zes weken,

-ocr page 452-

voorafgaande aan den datum van verzending, in de plaats vair
herkomst geene besmettelijke veeziekte heeft geheerscht onder
de dieren van de soort, welke voor invoer worden aangeboden.

Zwitserland. In dit land mag uit Nederland alleen slachtvee
worden ingevoerd.

Voor iedere zending is eene machtiging noodig, welke aan de
betrokken cantonnale autoriteiten moet worden aangevraagd. Deze
zenden de aanvragen door naar het federale Departement van Land-
bouw. Bij de aanvraag moet worden opgegeven de soort en de
hoeveelheid van het transport, de persoon, aan wien de dieren
worden gezonden, de douanekantoren, waarlangs de invoer ge-
schieden zal, alsmede de plaats van bestemming.

De invoer moet plaats hebben per spoor en onderweg mag van
de zending geen vee zijn afgeladen, noch er aan zijn toegevoegd.
De plaats van bestemming moet aan den spoorweg gelegen zijn
en een openbaar slachthuis met aangrenzende stallen bezitten.

Het ontladen der dieren moet plaats hebben onder inachtneming
van alle maatregelen van voorzorg, welke mochten worden voor-
geschreven, om te beletten, dat de geïmporteerde dieren met het
inlandsche vee in aanraking komen.

Indien de abattoirs niet aan het station zijn verbonden, moet
het vervoer naar het abattoir of naar de stallen geschieden ver
rijtuig!).

Portugal. De invoer van vee is toegestaan uit landen, waar
geene besmettelijke veeziekten heerschen. De dieren moeten ver-
gezeld zijn van een gezondheidscertificaat, afgegeven door een
veearts en gecontrasigneerd door den Portugeeschen Consulairen
Agent.

Noorwegen. Bij besluit van 16 Juli 1907 is de invoer van levend
vee uit
Nederland verboden.

Er bestaat echter voor Noorsche fokkers gelegenheid onder
bijzondere voorwaarden vergunning te verkrijgen, om levend
vee uit
Nederland in te voeren over het quarantainestation te
Stavanger; zoodanige vergunningen kunnen alleen worden verleend,
indien de gezondheidstoestand van den veestapel in
Nederland
geen gevaar voor besmetting oplevert en indien het vee ook tijdens
het vervoer aan geene besmetting bloot staat.

\') Het is twee leden van het Hoofdbestuur bekend, dat de importeurs voor
Zwitserland toch een certificaat verlangen, overeenkomstig het voor Spanje
voorgesclirevene.

Het Hoofdbestuur.

*

-ocr page 453-

De desbetreffende aanvraag moet door belanghebbenden tijdig
bij het Departement van Landbouw worden ingediend, waarbij
moet worden aangegeven, voor welk doel de dieren zullen worden
ingevoerd.

Zweden. Bij besluit van 7 December 1909 is Nederland besmet
verklaard van het mond- en klauwzeer, en de invoer van her-
kauwende dieren en varkens uit ons land verboden.

Wanneer het mond- en klauwzeer in een land is geconstateerd,
blijft het verbod van invoer van vee uit dat land van kracht zes
maanden nadat, volgens de rapporten der betrokken autoriteiten,
de ziekte geheel is geweken.

In Italië mag rundvee worden ingevoerd onder overlegging
van een certificaat, ten bewijze, dat de dieren gekeurd zijn overeen-
komstig het Koninklijk besluit van 11 September
1908, No. 41.

In Duitsehland is de invoer van vee verboden.

Voor den Directeur-Generaal van den Landbouw,

De administrateur,
(w. g.) C. Roest.

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, hierbij ter kennis der leden te
brengen: de
verslagen over het jaar 1909 van de afdeelingen Noord-
Holland
en Zuid-Holland.

VERSLAG OMTRENT DE WERKZAAMHEDEN EN DEN
TOESTAND DER AFDEELING NOORD-HOLLAND, GEDU-
RENDE HET JAAR 1909.

Mocht reeds aan het begin van 1909 de hoop worden gekoesterd,
dat dit jaar gunstig voor de afdeeling Noord-Holland zou zijn,
gedurende den loop van dit vereenigingsjaar werden die goede
verwachtingen vervuld.

De belangstelling van de leden was grooter dan zij sedert jaren
is geweest. De vergaderingen waren druk bezocht, er heerschte een
aangename, opgewekte geest onder de aanwezigen, vele belang-
rijke veeartsenij kundige onderwerpen werden behandeld en ver-
scheidene vrije mededeelingen gedaan, zoowel van wetenschappe-
lijken als van praktischen aard.

Er zijn drie gewone en een bijzondere vergadering gehouden.
De laatste was noodig voor het stellen van een candidaat voor
een tusschentijdsche vacature in het hoofdbestuur. Ook de finan-

-ocr page 454-

cieele omstandigheden, waarin de afdeeling gedurende 1909 ver-
keerde, waren gunstig, zoodat een bedrag van f
75 — ter beschikking
kon worden gesteld van het bestuur van het Negende Internationaal
Veeartsenij kundig Congres, welk bedrag in dank is aanvaard.

De afdeeling werd op dit congres vertegenwoordigd door den
Voorzitter en den Secretaris als leden van het voorbereidend
comité. Het ledental was op 1 Januari
1909 met twee verminderd
door het bedanken, wegens vertrek naar Nederlandsch-Indië,
van de heeren J. A. R. Avis en A. J. E. de
Voogd. Daarentegen
werd met ingang van 1 Juli
1909 de heer F. C. de la Chambre te
Diemen, als lid aangenomen en met ingang van 1 Januari
1910
de heeren J. C. van Veen te Houtrijk en Polanen, en Dr. D. G.
Ubbels, te Haarlem.

Gedurende dit vereenigingsjaar werd het reglement der afdeeling
herzien en een gedrukt exemplaar aan het hoofdbestuur en elk der
leden gezonden.

Opnieuw werd een proef genomen met de circulatie onder de
leden van de ,,
Monatshefte jür praktische Tier heilkunde", welke
proef tot heden goed is geslaagd. De pogingen, om een vervolg-
cursus voor veeartsen van Rijkswege te doen houden voor de
leden dezer afdeeling, werden in zooverre met goeden uitslag
bekroond, dat in
1909 werd aangevangen met een cursus in vee-
en vleeschkeuring.

Deze cursus wordt gehouden aan het abattoir te Amsterdam,
terwijl de leiding is.opgedragen aan den heer D. van der
Sluijs,
directeur dier inrichting. Een negental leden nemen aan dezen
cursus deel.

De bibliotheek der afdeeling werd met de gewone periodieken
uitgebreid.

Als secretaris werd benoemd in de plaats van den aftredenden,
niet herkiesbaren, de heer
Dr. IJ. van der Sluis, te Amsterdam.

Vrije mededeelingen werden gedaan:

In de Januari-vergadering door den heer W. S. Stüven, over
tenotomie van den hoef- en kroonbeenbuiger van het achterbeen, waarbij
geen vergroeiing der peesuiteinden plbaats heeft en slechts granu-
leerende wonden blijven bestaan; redenen, waarom tegen het ver-
richten van deze operatie aan de achterbeenen wordt gewaarschuwd.

In de Februari-vergadering door den heer J. Ma zure Czn.:
Over het voorkomen van proglottiden van taenia perfoliata bij een
tapir
en over de gunstige werking van IJohimbine bij een zebra-
hengst.

Door den heer F. M. de Leur over het voorkomen van een

-ocr page 455-

overtollige rib bij een rund, die wel aan de wervelkolom, maar niet
aan het borstbeen was vastgehecht; bovendien demonstreerde
genoemde heer de instrumenten, in gebruik bij de
embryotomie
volgens de open snede,
waarbij werd gewezen op het gevaar,
dat daarbij bestaat voor verwonding van het moederdier en van
den verloskundige.

In de Augustus-vergadering door den heer A. J. L. Goethals,
over een influenza-epizoötie waargenomen bij 156 paarden, waarbij
deze ziekte recidiveerde, hetgeen werd veroorzaakt door een
hersteld paard, waarbij de smetstof bleef voortbestaan (bacillen-
drager); een paard stierf tengevolge van meningitis, consecutief
aan een ontsteking van het neusslijmvlies en een verettering van
het zeefbeen.

Door den heer Dr. W. Stuurman over het voorkomen van een
exemplaar van
Linguatula taenioides of Pentastomum taenioides
in den neus van een hond.

Door den heer F. M. de Leur over de slechte resultaten van
het gebruik van
fibrolysine bij bindweefselverdikkingen bij paarden.

Door den heer A. L. J. Goethals over tubereulinatie van een
paard
, verdacht lijdende te zijn aan tuberculose, met een reactie
van
2° C. en dat na slachting werkelijk aan tuberculose bleek
lijdende te zijn geweest.

In de November-vergadering door den heer G. Hannema, over
gevallen van
vergiftiging bij runderen en een paard na voedering
van lijnmeel vermengd met gemalen schillen van ricinus-zaden.

Door den heer D. van der Sluijs over het vinden van trichinen
bij een aan het abattoir te Amsterdam geslacht varken, afkomstig
uit Amersfoort, en door den heer
M. J. Hengeveld G.Jzn. over
het voorkomen van
Sarcoptes schurft bij pony\'s in de gemeenten
Watergraafsmeer en Sloten.

De Secretaris,
F. M. de Leur.

Op i Januari 1910 waren lid:

1. B. M. Busing, Naarden.

2. F. C. de la Chambre, Diemen.

3. J. Flohil, Haarlem.

4. J. W. H. Geerlings, Purmerend.

5. A. L. J. Goethals, Amsterdam (Penningmeester).

6. G. Hannema, Zaandam.

7. M. J. Hengeveld G.Jzn., Haarlem (Voorzitter).

8. J. Koelemeij, Blokker.

9. D. C. Kruijmel, Haarlem.

-ocr page 456-

10. C. A. Leenheer, Weesp.

11. F. M. de Leur, Hoorn.

12. H. van der Linden, Amsterdam.

13. j. Mazure Czn., Amsterdam.

14. G. Muijs, Schagen.

15. F. J. Nieuwenhuijzen, Hilversum.

16. J. H. van Oijen, Haarlem.

17. J. Rempt Dzn., Ouderkerk a.d. Amstel.

18. J. W. Roeloffs, Texel.

19. C. Roodzant, Alkmaar.

20. C. Sieswerda, de Rijp.

21. Dr. IJ. van der Sluis, Amsterdam (Secretaris).

22. D. van der Sluijs, Amsterdam.

23. Dr. W. Stuurman, Alkmaar.

24. W. S. Stüven, Amsterdam.

25. Dr. J. IJ. Swierstra, Zaandam.

26. J. C. van Veen, Houtrijk en Polanen.

27. Dr. D. G. Ubbels, Haarlem.

28. G. C. Duval Verweij, Amsterdam.

29. H. Wester, Schagen.

VERSLAG OMTRENT DE WERKZAAMHEDEN EN DEN
TOESTAND DER AFDEELING ZUID-HOLLAND GEDU-
RENDE HET JAAR 1909.

Op 31 December 1909 bedroeg het aantal leden 25, waarvan
de bestuursfunctiën werden waargenomen door de heeren B. J.
Aalbers, als Voorzitter, J. J. Hendrikse, als Penningmeester,
en
H. L. Ellerman Lzn. als Secretaris.

Bij schrijven van 4 October 1909 verklaarde de Voorzitter echter
tot zijn leedwezen genoodzaakt te zijn, het Voorzitterschap te
moeten neerleggen.

De door hem aangevoerde redenen moest de afdeeling, zij het
ook noode, eerbiedigen.

Een warm woord van hulde werd aan zijn verdiensten voor de af-
deeling en voor de Maatschappij in het algemeen gewijd, en besloten
werd, hem een waardeerend schrijven namens de afdeeling te zenden.

Wij achten het hier niet de plaats, over zijn verdiensten voor
de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, waarvan
hij als een der oprichters mag worden beschouwd, uit te wijden,
daar zij als alom bekend mogen worden verondersteld.

In de Januari-vergadering 1910 werd de heer Dr. P. Vermaat
als zijn opvolger benoemd.

-ocr page 457-

Er werden drie vergaderingen te Rotterdam gehouden, waarin
over de opkomst der leden niet geklaagd mag worden, zij het
ook, dat nog velen geregeld door afwezigheid schitteren, terwijl
de discussiën door collegialiteit werden gekenmerkt.

Van de besproken onderwerpen verdienen vermelding: door den
heer
Colder: torsio uteri bij het paard-, partieele prolapsus vaginae
bij het paard-, de absoluut te groote vrucht met stuitligging bij het rund
en de toepassing van de wettelijke maatregelen tegen vlekziekte-, door
den heer van
Aken: verlamming van de schouder zenuw en bij het
paard met opvolgende tetanus;
door den heer Mogendorff: onder-
zoek van melk,
en door den heer Altevogt: behandeling van lenden-
vuur; haemorrhagische gastro-enteritis bij het rund
en darmfistel
bij een paard.

De Secretaris,
H. L. Ellerman Lzn.

Op 31 December 1909 waren lid:

1. B. J. Aalbers, Rijsoord.

2. H. van Aken, \'s-Gravenhage.

3. W. F. Altevogt, Klaaswaal.

4. D. de Bruin, Strijen.

5. M. C. van Buuren, Zuidland.

6. J. C. Colder, Gorinchem.

7. H. L. Ellerman Lzn., Dordrecht (Secretaris).

8. C. Fauel, Rotterdam.

9. M. Frankenhuis, Sliedrecht.

10. P. A. Goedhart, Meerkerk.

11. C. de Graaf, Dirksland.

12. A. J. van Hemert, Sommelsdijk.

13. J. J. Hendrikse, Groot Ammers (Penningmeester).

14. J. M. Kerkhoven, Rotterdam.

15. E. A. Kok, Rotterdam.

16. J. Laaij, Rijsoord.

17. Dr. S. J. M. Mogendorff, Schoonhoven.

18. M. C. van der Poel, Nieuwenhoorn.

19. H. Poot, \'s-Gravenhage.

20. Th. G. van Rijssel, Dordrecht.

21. P. Stehouwer, Dubbeldam.

22. W. K. van de Stolpe, Rotterdam.

23. P. Teljer, Ned. Oost-Indië.

24. Dr. P. Vermaat, Oud Beijerland (Voorzitter).

25. J. A. Vreeswijk, Oude Tonge.

-ocr page 458-

Berichten.

Monument voor Galtier.

Souscription
pour l\'Érection d\'un Monument au
Professeur
Galtier.

Lyoi}, Mars 1910.

Monsieur,

Plusieurs anciens élèves du Professeur Galtier ont eu la pensée d\'élever
an monument à la mémoire de leur maître.

Personne n\'a oublié le grand labeur de Galtier. Non seulement il s\'est donné
tout entier et de tout cœur à son enseignement et à ses élèves, mais encore il
a publié de nombreux ouvrages classiques et surtout des travaux originaux
sur les maladies infectieuses qui perpétueront son nom dans les annales scien-
tifiques. Il suffit de citer ses recherches sur la rage du lapin et suH\'immunisation
des ruminants contre cette maladie, qui ouvrirent des horizons pleins de pro
messes.

Comme hygiéniste, Galtier a rendu à l\'administration de l\'Agriculture,
au département du Rhône et à la ville de Lyon des services considérables.

Aussi, le Comité ci-après désigné espère-t-il que les concours ne lui feront
pas défaut pour mener a bien l\'œuvre commémorative souhaitée par les élèves
du regretté maître.

Le Comité:

M.M.

Chauveau, Membre de l\'Institut, I _ , .,

/ Présidents d honneur.
Bouchard, Membre de l\'Institut, )

\\rloing, Directeur de l\'Ecole Vétérinaire de Lyon, Président.
Faure, Professeur à l\'Ecole Vre de Lyon, Vice-Président.
Adrian, Vétérinaire principal de 2e classe.
Athanasiu, Directeur de l\'Ecole Vétérinaire de Bucarest.
Barrier, Directeur de l\'Ecole Vétérinaire d\'Alfort.
Basset, Chef de travaux à l\'Ecole Vétérinaire d\'Alfort.
Beausoleil, Vétérinaire à Saint Junien.
Benjamin, Vétérinaire à Paris.

Carougeau, Directeur du Service sanitaire de Madagascar.
Courmont, Professeur à la Faculté de Médecine de Lyon.
Dupré, Professeur agrégé, Médecin des Hôpitaux de Paris.
Guinard, Directeur du Sanatorium de Bligny.

-ocr page 459-

Herriot, Maire de la Ville de Lyon.

Hugounenq, Doyen de la Faculté de Médecine de Lyon.

Hurtaux, Vétérinaire à Boulogne-sur-Mer.

Ion, Vétérinaire à Neufchâteau.

Jacoulet, Directeur du Service Vétérinaire de l\'Armée.

Jacquet, Pharmacien à Oullins.

Kaufmann, Professeur à -l\'Ecole Vétérinaire d\'Alfort.

Labat, Directeur de l\'Ecole Vétérinaire de Toulouse.

Lacassagne, Professeur à la Faculté de Médecine de Lyon.

Lannois, Professeur à la Facultéde Médecine de Lyon.

Lavalard, Délégué par l\'Association centrale.

Leclainche, Professeur à l\'Ecole Vétérinaire de Toulouse.

Lépine, Professeur à la Faculté de Médecine de Lyon.

Lucet, Assistant au Muséum d\'Histoire Naturelle.

Martel, Directeur du Service sanitaire de la Seine.

Muller, Président de la Société des Pharmaciens de Lyon.

Ostertag, Directeur à l\'Office Impérial d\'Hygiène, à Berlin.

Pic, Professeur à la Faculté de Médecine de Lyon.

Proby (Dr.), Médecin à Oullins.

Rabieaux, Inspecteur général des Epizooties.

Rohr, Vétérinaire principal de 2e classe.

Roussel (Dr.), Vétérinaire à Paris.

Roux (Dr.), Directeur de l\'Institut Pasteur de Paris.

Schutz, Professeur à l\'Ecole Vétérinaire de Berlin.

Vallée, Professeur à l\'Ecole Vétérinaire d\'Alfort.

Maignon, Chef de travaux à l\'Ecole Vre de Lyon, Sécrétaire;

Gaarne beveel ik bovenstaande circulaire ter overweging aan bij het Hoofdbe-
stuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, bij
haar afdeelingen en haar leden. Ook als daad van hoffelijkheid tegenover de Fransche
veeartsen, die ons, vooral gedurende en na het congres, zooveel blijken van sympa-
thie hebben gegeven, recommandeer ik de inschrijving, zij het slechts van een paar
francs. Bij toezending der bedragen aan mijn adres ben ik bereid ze aan prof.
Arloing te Lyon, president van het comité, met opgaaf van de namen der inschrij-
vers, te doen toekomen.

Moge de deelneming, althans numeriek, omvangrijk zijn, opdat de Nederlandsche
veeartsen het bewijs leveren, dat
Galtier\'s werken ook hier worden gewaardeerd.

W. C. Schimmel.

62ste Landhuishoudkundig Congres te Zevenbergen. Den i5den Juni zijn op dit
congres, dat ondergeteekende dien dag als Voorzitter der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland bijwoonde, o.a. de navolgende
rapporten behandeld geworden, die uit een veeartsenijkundig oogpunt van groot
belang moeten worden geacht.

-ocr page 460-

MAG DE VEEARTSENIJKUNDIGE PRACTIJK IN NEDERLAND, IN-
ZONDERHEID TEN AANZIEN VAN DE VERLOSKUNST BIJ MOEIE-
LIJKE EN TEGEN-NATUURLIJ KE VERLOSSINGEN, VOLDOENDE
GEACHT WORDEN ?

Prae-advies van den Heer C. Aarden, te Standdaarbuiten. Ingevolge artikel
i der wet tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst van den 8sten Juli
1874 (
Staatsblad 98) is de uitoefening der veeartsenijkunst, met uitzondering van
de verloskunst van het vee, alleen geoorloofd aan hen, die hier te lande met goed
gevolg een examen hebben afgelegd.

Blijkens artikel 15 dierzelfde wet mogen zij, die gedurende de laatste 10 jaren
vóór het in werking treden dier wet een patent hadden als veearts, zonder een
diploma van veearts te bezitten, de veeartsenijkunst uitoefenen en ontvingen des-
verlangd daartoe een bewijs van toelating.

Deze laatste categorie van veeartsen is langzamerhand uitgestorven, zoodat
slechts weinige meer over zijn, die volgens die bepaling thans nog de veeartsenij-
kunst uitoefenen. Had de vermeerdering van het getal veeartsen der eerste categorie
gelijken tred gehouden met de vermindering van het aantal der laatste catagorie,
zoo zou er geen reden bestaan om dit onderwerp op een Landhuishoudkundig Con-
gres te behandelen.

Nu dit niet het geval is, acht ik het aantal veeartsen met betrekking tot den vee-
stapel in Nederland onvoldoende.

In weinig gemeenten van ons land is een veearts gevestigd, zoodat het platteland
nagenoeg geheel van veeartsenijkundige hulp verstoken is en een veearts daar niet
anders dan op verren afstand tegen hooge kosten te bekomen is.

Niet te verwonderen is het daarom dat algemeen de vroegere toestand vóór 1874
betreurd wordt, want minder deskundige hulp is immers te verkiezen boven gebrek
aan deskundige hulp.

Vandaar dat vele landbouwers in den tegenwoordigen tijd hun toevlucht nemen
tot het gebruik van kunstmiddelen, die allerwegen tegen allerlei kwalen worden
aanbevolen en te koop aangeboden, of zoo niet, hun vee tegen sterfte verzekeren en
het eenvoudig aan zijn lot overlaten als deszelfs genezing groote onkosten zou
veroorzaken.

Het gebrek aan veeartsenijkundige hulp doet zich echter nog niet zoo dringend
gevoelen als het gebrek aan verloskundige hulp.

Kan de vèeartsenijkundige hulp in vele gevallen op zich laten wachten, de ver
loskundige hulp, vooral bij moeilijke en tegennatuurlijke verlossingen, duldt geen
uitstel en heeft in de meeste gevallen den dood niet alleen van het jong maar ook
van het moederdier ten gevolge.

Is het aantal veeartsen in evenredigheid tot den veestapel onvoldoende, aan vee-
verloskundigen is in vele streken volslagen gebrek.

De uitoefening van de verloskunst is in de wet terecht vrijgesteld. Daarvoor is
dan ook meer handigheid, lichaamskracht en ondervinding noodig dan geleerdheid.
Uitstekende veeartsen zullen soms ongeschikte verloskundigen zijn.

Om in het dringend gebrek aan verloskundigen te voorzien acht ik noodzakelijk
<lat van Staatswege cursussen worden opgericht, waarin de verloskunst practisch

-ocr page 461-

onderwezen wordt, op de wijze als zulks door bemiddeling van de Noordbrabantsche
Maatschappij van Landbouw ten aanzien van het hoefbeslag geschiedt of, op welke
andere practische wijze de Hooge Regeering zal goedvinden.

Naar aanleiding van dit prae-advies en de daarbij gegeven mondelinge toelich-
ting werd door ondergeteekende het woord gevoerd. De dagbladen gaven van zij»
betoog zeer onvolledig en deels onjuist verslag. Ondergeteekende stelt zich voor,
binnenkort ter anderer plaatse uitvoerig op deze quaestie terug te komen.

(Slot volgt.)

Dooden van slachtvee in het abattoir te Arnhem. Lange en soms heftige dis-
cussies hadden in den gemeenteraad plaats in zake het dooden van het slachtvee
in het abattoir. B. en
W. hebben bepaald, dat het slachten zal gebeuren na be-
dwelming en door het Behrsche pinpistool, terwijl het slachten volgens het Joodsche
ritueel zal toegelaten zijn, mits het geschiede door den door de Israëlietische kerk
aangewezen persoon. De heer
Wolff wenschte volkomen vrijheid te laten om door
de halssnede te dooden. De discussies liepen er nu over wat de minst pijnlijke wijze
van dooden is. Ten slotte werd met 14 tegen 9 stemmen verworpen een motie van
den heer
Wolff om B. en W. uit te noodigen een regeling in den door hem bedoelden
zin te ontwerpen.

(Nieuwe Rotterdamsehe Courant).

Laboratorium van den Centralen Gezondheidsraad. De minister van binnen-
landsche zaken brengt ter kennis van geneeskundigen, dat, met ingang van 1 Juli,
gelegenheid zal bestaan in het centraal laboratorium te Utrecht afscheidings-
producten te doen onderzoeken van lijders aan tuberculose of van personen, die
vermoed worden aan die ziekte te lijden.

De geneeskundigen, die van deze gelegenheid gebruik wenschen te maken, gelieven
hunne aanvrage te richten aan den directeur van het centraal laboratorium ten
behoeve van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, te Utrecht. Deze zendt hun
het noodige verpakkingsmateriaal toe, met een formulier ter invulling en bericht
den geneeskundige het resultaat van het onderzoek.

Het onderzoek geschiedt kosteloos, de kosten van verzending komen ten laste
van het rijk. Verzending anders dan in het verpakkingsmateriaal, door den direc-
teur verstrekt, is niet geoorloofd.

Mond- en klauwzeer. Het Haagsche correspondentiebureau deelt het volgende
mede:

Thans, nu bijna 4 weken verloopen zijn, sedert zich in de gemeente Zoeterwoude
bij het vee van één veehouder mond- en klauwzeer openbaarde en zich geen enkel
nieuw geval heeft voorgedaan, mag met eenig recht de hoop gekoesterd worden, dat
het ook dezen keer gelukt is de gevreesde ziekte in haar begin te stuiten, ofschoon
ze reeds vrij uitgebreid in den koppel voorkwam, en de aangetaste dieren in de
weide liepen. ,

De dikwijls geopperde meening, dat mond- en klauwzeer zoodra het zich in de
weide voordoet, niet meer te bestrijden zou zijn, is daardoor wederom gelogen-
straft.

-ocr page 462-

Zoo spoedig mogelijk na het constateeren der ziekte werden zieke en verdachte die-
ren uit den aangetasten koppel, ten getale van 22 runderen, benevens eenige kalveren
en varkens na taxatie en onteigening onder de noodige voorzorgsmaatregelen ter
slachting naar het abattoir te Leiden vervoerd, terwijl het overige vee van den
betreffenden veehouder, alsmede dat in de aangrenzende weiden onder dagelijksche
controle werd gesteld en voorbehoedend met serum werd ingespoten. Dit ver-
dachte vee, alsmede de besmette hoeve werden bovendien gedurende zekeren tijd
onder strenge bewaking gesteld, terwijl onmiddellijk uitgebreide ontsmettingsmaat-
regelen werden toegepast. Hier te lande is dit niet de eerste maal, dat op deze wijze
nl. door afmaking, het mond- en klauwzeer afdoende werd bestreden.

Toen in 1907 deze ziekte zich het eerste vertoonde te Overschie, dus in het buiten-
gewoon veerijke spoelingsdistrict, en afmaking plaats had, breidde ze zich aldaar,
niettegenstaande het voorkomen in de weide, in den omtrek niet uit.

Toen echter bleek, dat tengevolge van verzwijgen reeds belangrijke verbreiding
had plaats gevonden, werd deze wijze van bestrijding gestaakt. In zeer korten tijd
was nu de ziekte algemeen verspreid en bereikte ten slotte na een grooten omweg
ook weder de gemeente Overschie.

Toen in den zomer van 1909 te Woerden en te Oudshoorn de ziekte zich open-
baarde, eveneens in de weide, gelukte het door afmaking en strenge bewaking,
ook in deze gemeenten de ziekte tot een enkele boerderij te beperken, terwijl in
den den nazomer van 1909, ook bij een geval in Friesland, deze wijze van bestrijding
afdoende bleek.

Wanneer men in aanmerking neemt dat, wat het laatste geval te Zoeterwoude
betreft, verreweg het grootste gedeelte van het verdachte vee in de omliggende
weiden de ziekte in vorige jaren niet had doorstaan, zoodat verondersteld mag
worden dat bij deze dieren de gewone vatbaarheid bestond, dan mag het afma-
kings-systeem met eenigen grond als afdoende worden beschouwd.

Men verlieze echter vooral niet uit het oog, dat onmiddellijke aangifte van elk
verdacht geval, voor het welslagen van dit systeem een eerste vereischte is. En
wanneer de veehouders nagaan de onnoemelijke schade en last die zij bij uitbreiding
der ziekte ondervinden (in 1907 stierven alleen in de gemeente Zoeterwoude pl.m.
50 koeien aan mond- en klauwzeer) en daarmede vergelijken den toestand na een
succesvolle bestrijding, zooals thans, dan blijkt hieruit duidelijk dat zij, die verzwij-
gen, zich aan misdadig plichtsverzuim schuldig maken.

Door permanent toezicht, geregelde stal- en weide-inspectie door daarvoor aan-
gestelde ambtenaren, alsmede door verzuim van aangifte streng te straffen, kan de
regeering in deze krachtig medewerken.

Een merkwaardige bijzonderheid bij het geval te Zoeterwoude was,rdat de twee
eerst aangetaste runderen de ziekte in 1907 reeds hadden doorstaan. Vermoedelijk
herbergden deze dieren sedertdien tijd de smetstof in het lichaam, zonder daarvan
nadeel te ondervinden, en waren het z.g. smetstofdragers. De ongunstige weers-
gesteldheid in het laatst van ]April zaLwaarschijnlijkjie dieren minder weerstand-
biedend hebben gemaakt, tengevolge waarvan\'zij ^niet meer tegen den nadeeligen
invloed der smetstof bestand waren en ziek werden.

Waren zij niet buiten gekomen of gedurende^de koude dagen opgestald geworden,

-ocr page 463-

misschien zou hun weerstandsvermogen dan voldoende krachtig gebleven zijn.

Ofschoon het vermoeden van het bestaan van deze smetstofdragers met betrek-
king tot het mond- en klauwzeer nog niet bewezen is, wint dit toch hoe langer hoe
meer veld.

Door afmaken worden deze bronnen van besmetting tevens rationeel vernietigd.

Uit een en ander blijkt, dat we het in onze macht hebben het heerschend worden
van mond- en klauwzeer onder onzen veestapel te voorkomen, mits de regeering
waakzaam blijve en de veehouders van elk verdacht geval onmiddellijk aangifte
doen.

Rapport van de Staatscommissie tot reorganisatie van het onderwijs. Het

rapport dezer commissie, bestaande uit de Heeren Dr. J. Woltjer, Mr. H. L.
Drucker,
Pater J. V. de Groot, Dr. W. H. Nolens, Dr. A. A. W. Hubrecht,
Dr. B. Symons en Dr. J. Th. de Visser, is thans verschenen. Ik wijs hier
slechts op het daarin aangeboden
ontwerp van wet tot regeling van het voorbe-
reidend hooger onderwijs,
waarbij lycea in het leven worden geroepen en op een
ontwerp van wet tot wijziging der wet tot regeling van het hooger onderwijs,
■waarbij worden onderscheiden : a. hoogescholen] b. ahademiên ; c. universiteiten.
Sub a. worden, naast de technische hoogeschool, voorgesteld een landbouw-
hoogeschool
en een veeartsenij-hoogeschool. Markus.

Veterinair-Hygiënische Vereeniging. De gewone algemeene vergadering wordt
gehouden te Arnhem den i6den Juli a.s. De agenda vermeldt o.a.:
Bijdrage tot
de kennis der vleeschvergiftigingen,
voorloopige mededeeling door Dr. H. Markus
en Bezichtiging van het abattoir te Arnhem, onder leiding van den Heer F." W.
van Dulm.

Personalia. Eervol ontslag verleend met ingang van 10 Juni, op verzoek, aan
den rijkskeurmeester in algemeenen dienst T.
van Heelsbergen te Oss.

Gepromoveerd te Bern tot doctor in de veeartsenijkunde: de Heer G. Krediet
op een dissertatie getiteld: „Ueber die sympathischen Nerven der Bauch- und
Beckenhöhle des Pferdes, der Wiederkäuer (ins besondere der Ziege) und des
Hundes
; en de Heer J. Hellemans, gouvernementsveearts in Ned. Indië, op
een proefschrift getiteld:
Ueber das Auftreten des Strongylus pinguicola beim
Schweine auf Java und Sumatra-

Tie heer Krediet vertrekt met het stoomschip Koning Willem I naar Indië.

Bij Koninklijk besluit van 15 Juni zijn, met ingang van 16 Juni, tot weder-
opzegging bsnoernd tot plaatsvervangers van den districtsveearts wien Groningen
als standplaats is aangewezen, de veeartsen
B. Bruins te Eenrum; Th. Edens
te Roodeschool; Joh. Kets, rijkskeurmeester te Gieten en Dr. J. van der Veen
te Roden.

Het adres van den gouvernementsveearts Th. P. A. Sperna Weiland is Seriboe
Dolok via Bandoe Toerba, Sumatra\'s Oostkust. (Op verzoek meegedeeld).

Bij ministeriëele beschikking van 30 Mei is aan den tijdelijken assistent aan
de Rijksveeartsenijschool J.
A. Beijers op zijn verzoek, met ingang van 15 Juli
a.s., eervol ontslag verleend; bij gelijke beschikking van 4 Juni evenzoo aan
den tijdelijken assistent F.
Westerling, met ingang van 1 Juli a.s. De Heer
Beijers vestigt zich te Raalte, de Heer Westerling te Amsterdam.

-ocr page 464-

Benoemd tot lid der gezondheidscommissie, resp. te Utrecht en te Nieuwer-
sluis, de Heer
W. C. Schimmel te Utrecht en J. J. F. Hartmann te Loenen
aan de Vecht.

Benoemd tot lid der eind-examencommissie der Rijks Hoogere Land-, Tuin-
en Boschbouwschool te Wageningen, de Heer H.
C. Reimers, leeraar aan ge-
noemde school.

De luitenant-paardenarts H. W. Klerk de Reus van het iste regiment veld-
artillerie is den 2 5sten Juni van zijn detacheering in de legerplaats bij
Oldebroek ontheven.

Overleden de empirist H. G. Meijnders te Weerseloo (Overijsel).

De gouvernementsveearts D. J. Fischer is met verlof in Nederland aange-
komen en woont te Amsterdam.

Wester.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Mei
19 io.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken, i

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte. j

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

TD ; £

y ii

s s 3

Groningen.....

3 (3)

2(1)

9 (9)

1

Friesland......

11 (9)

14 (13)

Drente........

56 (16)

I (i)

Overijsel......

181 (31)

Gelderland ....

i (O

7 (5)

Utrecht.......

4 (3)

Noord-Holland .

-

48 (5)

4(2)

Zuid-Holland ..

(1)

i (i)

2 (2)

9 (6)

2<2)

Zeeland.......

2 (i)

i (i)

Noord-Brabant.

11 (n)

Limburg......

j —

20 (ij)

I (I)

Totaal........

(i)

i (i)

242 (52)

52 (7)

21 (16

1-

73 (65)

I (I)

Kroon.

-ocr page 465-
-ocr page 466-

DR. H. MARKUS,
FlLARIA IMMITIS BIJ DEN HOND IN NEDERLAND.

-ocr page 467-

(Uit het Pathologisch Instituut van de Rijksveeartsenijschool te Utrecht).

I.

Filaria immitis bij den hond in Nederland,

door

Dr. H. MARKUS.

Geval I. (Protocol n°. 354).

Den 24sten Januari 1910 werd de sectie verricht van een hond,
Gordonsetter, reu, oud bijna 4 jaar, toebehoorende aan den heer
R. D. te A., welke sedert 6 Januari j.1. in de cliniek van den leeraar
Wester was behandeld voor chronische nephritis en eczeem en
den 28sten Januari d.a.v. was gesuccombeerd.

Behalve de afwijkingen aan huid en nieren werd bij het uit-
nemen en het openen van het hart het navolgende waargenomen.

Bij het doorsnijden van de verschillende vaten aan de basis
van het hart, werden in de vena cava posterior en in de arteria
pulmonalis in het bloedcoagulum wormen gevonden, welke voor
een deel waren doorgesneden; nadat de rechter- ventrikel was
geopend, bleken daarin meerdere exemplaren in een rood bloed-
coagulum aanwezig te zijn. Er werden n.1. gevonden vijf gave,
ronde, draadvormige wormen, lang 16—17 c.m., breed 1 m.m., met
één kurketrekkervormig gewonden uiteinde en vier gave exem-
plaren, lang ± 33 c.m., beiderzijds met spits toeloopende, niet
gewonden, uiteinden; bovendien waren enkele exemplaren van
het laatste type in stukken gesneden.

Na verwijdering van wormen en coagulum bleek het endocar-
dium normaal te zijn.

Het voorkomen van deze nematoden in het rechter hart, haar
aanzienlijke lengte en het kurketrekkervormig gewonden uit-
einde bij de kleinere exemplaren, deden onmiddellijk de diagnose
op
filaria immitis s. haematica stellen. De wormen met één kurke-
trekkervormig gewonden uiteinde waren mannelijke, de beiderzijds
spits toeloopende, vrouwelijke dieren. (
Strongylus vasorum, welke

-ocr page 468-

ook in het rechter hart leeft, is 14—21 m.m. lang; het kurke-
trekkervormig gewonden uiteinde bij het mannelijk exemplaar
komt daarbij niet voor).

In de overigens normale nieren werden, in hoofdzaak subcap-
sulair, verscheidene speldeknopgroote, eenigszins translucieie,
grijze knobbeltjes gevonden, welke op uitgebreide schaal micros-
copisch zijn onderzocht geworden.

Deze knobbeltjes bleken microscopisch te bestaan uit een celrijk
bindweefsel, hier en daar min of meer in verval en omgeven door
een vrij aanzienlijke kapsel van bindweefsel. In één der knobbeltjes
werd bovendien een lichaampje gevonden, dat eenigszins aan een
fragment van een zooparasiet (embryo?) deed denken; het was
0.021 m.m. breed en 0.122 m.m. lang, doch wat de lengte betreft,
was duidelijk waar te nemen, dat het lichaam slechts voor een
gedeelte in het preparaat aanwezig was.

In het bloed, dat na de sectie in de borstholte was te vinden, kon,
na centrifugeeren, één wormpje (embryo?) worden aangetoond;
dit had een lengte van 0.890 m.m. en een breedte van 0.035 m.m.

Op mijn verzoek deelde de eigenaar mij mede, dat deze hond in
Nederland was geboren uit een teef, oud
± 10 jaar, welke door
hem indertijd gedekt in Noorwegen was gekocht. De reu was geheel
bij hem groot gebracht en werd in Augustus 1909 te Namen ge-
ëxposeerd. Toen hij vier maanden oud was, kreeg hij eczeem rondom
de oogen, dat eigenlijk nimmer volkomen is genezen.

Toevallig was ook de moeder bovengenoemd den i2deu Januari
1910 asn de Rijksveeartsenijschool in behandeling gekomen;
dit dier bleek lijdende te zijn aan
dermatitis apostliematosa, con-
junctivitis purulcnta
en nephritis chronica. Een in de cliniek van
den leeraar
Wester verricht onderzoek van het bloed op embry-
onen gaf een negatief resultaat. Den 4
dcn Mei d.a.v. is deze hond
op verzoek van den eigenaar gedood. De sectie (protocol n°. 408) be-
vestigde de clinische diagnose; filaria immitis werd bij dit dier niet
gevonden.

Geval II. (Protocol n°. 397).

Den i9<ien April 1910 werd de sectie verricht van een houd,
reu, oud ± 5 jaar, toebehoorende aan den heer A. V. te N. N.,
welke hond sedert
11 April j.1. in de cliniek van den leeraar Wester
was behandeld voor
nephritis ehronica, hepatitis chronica en
catarrhus gastro-intestinalis.

Het dier werd op 19 April j.1. door strychnine-injectie gedood.
Bij de sectie werd het volgende gevonden.

-ocr page 469-

Het cadaver vertoonde atrophie van alle skeletspieren; in de
subcutis en in het omentum was vet in ruime mate aanwezig.

In het hart werden in de rechter kamer en boezem eenige exem-
plaren van
filaria immitis gevonden en wel in de kamer twee
vrouwelijke exemplaren (zie de plaat), lang resp. 26 en 28 c.m.,
breed 1 m.m., en minstens één mannelijk exemplaar. Laatst-
genoemd exemplaar was direct na het opensnijden van de kamer
duidelijk aan zijn kurketrekkervormig gewonden uiteinde te
herkennen; op dat oogenblik bewogen alle wormen zich levendig;
bedoeld exemplaar is bij die beweging geheel in het in hoofdzaak
roode bloedcoagulum verdwenen en op de plaat dan ook niet te
zien. Dit bloedcoagulum adhaereert vooral aan de valvu\'a tricuspi-
dalis en zet zich voort in de rechter boezem; bij een doorsnede
door het rechter hartoor werd een worm (misschien wel meerdere)
getroffen, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat in dit
coagulum nog meerdere wormen aanwezig zijn.

Ter wille van het zeldzame preparaat is het stolsel daar niet
nader op onderzocht geworden.

De wand van den linker ventrikel was dik; de grootste dikte
bedroeg 32 m.m.; aan de punt van het hart 20 m.m. Op grond
dezer maten kon evenwel, in vergelijking met den rechter ventrikel-
wand (6—8 m.m.), niet tot hypertrophie worden geconcludeerd.

Het lumen van den linker ventrikel was klein; van dilatatie
was geen sprake, zoodat, wanneer van hypertrophie zou mogen
worden gesproken, deze moest worden bestempeld als een
con-
centrische.
De chronische nephritis moet dan als oorzaak der
hypertrophie woiden aangemerkt.

Beide nieren vertoonden het beeld van een chronische nephritis;
de organen waren verkleind, zéér vast van consistentie, hobbelig
van oppervlakte met hier en daar sterke retracties, en licht-grijs-
geel van kleur. Deze kleur werd ook op de doorsnede waargenomen;
daarbij bleek de cortex tot een strook van 2—5 m.m. gereduceerd.

Microscopisch werd uitgebreide bindweefselvorming gezien, met
ondergang van de specifieke elementen van het parenchym.

Een groot aantal met het bevriesmicrotoom vervaardigde
coupes zijn, in het bijzonder met het oog op eventueele knobbeltjes,
als in geval I werden waargenomen, microscopisch onderzocht
geworden; steeds was het resultaat negatief.

De lever was een weinig vergroot en iets vaster van consistentie
dan normaal; hier en daar was de kleur wat grijsachtig. Microsco-
pisch kon een geringe vermeerdering, in hoofdzaak van het inter-
lobulaire bindweefsel, worden geconstateerd.

-ocr page 470-

In maag en darmen was het slijmvlies in geringe mate verdikt en
met taai slijm bedekt(chronische maagdarme tarrh).

Voor het onderzoek op embryonen werden de urine uit de blaas
en het in het cadaver bij een gevloeide bloed verzameld.

In de heldere urine, welke volgens Esbach 2 per mille eiwit
bevatte, konden na centrifugeeren, door microscopisch onderzoek
van de uiterst geringe hoeveelheid sediment, enkele embryonen
worden waargenomen. Deze embryonen waren reeds bij zwakke
vergrooting
(Zeiss AA, 2) en betrekkelijk klein diaphragma
te zien, en hadden een lengte van 0.288 m.m., 0.331 m.m. en 0.338
m.m. bij een breedte van 0.006—0.007 m.m. Bij sterke vergrooting
(E) bleek de cuticula afwisselend lichter en donkerder gestreept.

Het in het geëviscereerde cadaver bijeengevloeide bloed ver-
toonde normale stolling; het serum was eenigszins waterig.

In de bloedvloeistof konden èn direct èn na centrifugeeren
microscopisch zeer veel embryonen worden geconstateerd, welke
geheel met die uit de urine overeenkwamen. De lengte dezer
embryonen varieerde tusschen 0.360 en 0.432 m.m.; de breedte
was vrijwel steeds 0.007 m.m. Ook hier was bij sterke vergrooting
de eigenaardig geteekende cuticula te zien, terwijl in het inwendige
een zeer vage teekening was waar te nemen van de daar gelegen
deelen.

Collega Wester kon mij toevalligerwijze omtrent dezen hond
mededeelen, dat hij te N. N. in Noord-Holland was geboren en
nimmer die provincie had verlaten.

We staan hier dus voor twee gevallen van een bloedfilariase bij
den hond, welke, voorzoover uit de literatuur is op te maken, nog
met in Nederland is waargenomen.

In het bekende werk van Hutyra en Marek 1) vindt men ver-
meld, dat deze ziekte zeer dikwijls in China en Japan bij honden
voorkomt, doch dat ze ook wel elders is waargenomen, n.1. in
Oost-Indië2), Tonkin, Brazilië en Noord-Amerika. In Europa
zou de ziekte vooral voorkomen bij honden, die uit oostelijk Azië
afkomstig zijn of daar gedurende eenigen tijd verblijf hielden;

Hutyra und Marek, Specielle Pathologie und Therapie der Haustiere, Zweite
Auflage 1909, Erster Band, s. 852.

2) Aan den Heer A. E. ten Broeke, Kapitein-paardenarts N. O. I. L. dank
ik een preparaat op liquor van een hondenhart met filaria immitis, uit Neder-
landsch Oost-Indië afkomstig. In dit materiaal kon ik, zonder het preparaat
geheel op te offeren, alleen mannelijke exemplaren, lang 7 a 8 cm., in groote
hoeveelheid waarnemen.

-ocr page 471-

evenwel kunnen ook inheemsche honden er aan lijden (Fröhner,
von
RaTz). Volgens Janson komt in Japan filaria immitis bij
50 % der honden voor; 75% der geïnfecteerde dieren vertoonen
evenwel gedurende langen tijd geen ziekteverschijnselen.
Petro-
pawlowsky constateerde deze parasiet te Charkow bij bijna alle
zwervende honden, die hij er op onderzocht (120 dieren); bij 83
andere honden was het resultaat slechts drie maal positief.

De geslachtsrijpe wormen leven in hoofdzaak in het rechter hart,
soms ook of uitsluitend in de subcutis. Het vrouwelijk individu
brengt daar eventueel levende embryonen ter wereld, die dan in
groote hoeveelheid met het bloed kunnen circuleeren.

Bij den levenden hond is de ziekte dan ook alleen door micros-
copisch bloedonderzoek
te onderkennen. Men brengt daartoe een
druppel bloed op een voorwerpglas, bedekt deze met een dekglaasje
en onderzoekt nu dit preparaat bij zwakke vergrooting
(Zeiss AA,
L
eitz 3, oculair 1 of 2); men ziet dan fijne wormvormige, on-
gekleurde embryonen zich tusschen de bloedlichaampjes bewegen.
Door
Manson en Sonsino wordt aangegeven, dat de embryonen
alleen \'s nachts in grooter aantal in de periphere vaten komen.
Hutyra en Marek hebben evenwel in dit opzicht tusschen dag
en nacht geen verschil kunnen waarnemen.

Zoolang de filariae en de embryonen in geringe hoeveelheid in
het bloed voorkomen, kunnen
ziekteverschijnselen geheel ontbreken.
Dit latent stadium kan maanden, zelfs jaren, duren; wordt de
hoeveelheid wormen grooter, clan treden symptomen van bloed-
armoede en vermagering op den voorgrond; soms is de eetlust
der patiënten dan buitengewoon groot. Het kan ook gebeuren,
dat het dier verschijnselen gaat vertoonen van een meer gelocali-
seerd lijden; eensdeels door thromben in liet hart, anderdeels door
embolische verstopping van bloedvaatjes. Zoo vindt men vermeld:
stoornissen in de hartfunctie, soms tot paralysis cordis voerend;
hydrops, thrombose van arteriën of aderen, epileptiforme krampen,
hoesten, ademhalingstoornissen, nierontsteking, haematurie, parese
ev. paralysis van het achterstel, rheumatische pijnen.
(Fröhner).

Deze verschijnselen ontwikkelen zich langzaam en zonder
koorts; ze bereiken slechts geleidelijk een hevigen graad, zoodat
de ziekte soms jaren duurt.

In bepaalde gevallen ontstaat een papuleus erytheem, waarbij
de huid diffuus rood wordt en onder sterk jeukgevoel vele kleine,
harde knobbeltjes en blaasjes optreden; ook otitis externa komt
erbij voor. In den inhoud van de knobbeltjes en blaasjes en in de
producten van de otitis zijn clan embryonen te vinden.

-ocr page 472-

De behandeling kan, volgens Janson, alleen eenig resultaat
doen verwachten in sterk geïnfecteerde streken; enkele chronische
gevallen, zonder aanzienlijke voeding- en circulatiestoornissen,
zijn daar wel te genezen. Goede voeding, het vermijden van in-
spanning en van nieuwe infecties en de toediening van cardiotonica,
ev. arsenicalia, kunnen gunstig werken. Eventueel huidlijden
wordt op zich zelf behandeld.

Omtrent de bevindingen post mortem wordt aangegeven, dat
men naast de geslachtsrijpe filariae, in hoofdzaak in het
rechter
hart, soms aantreft: chronische endocarditis, partieele hypertrophie
en dilatatie van het hart, hartruptuur, verschijnselen van bloed-
stuwing (hydrops, levercirrhose). In de longen vindt men soms
erwtgroote of kleinere knobbeltjes, waarin een als rood punt zich
voordoend embryo; bovendien kan er atelectase, splenisatie,
abscesvorming, necrose, bestaan. In de nieren veelal chronische
interstitieele ontsteking en puntbloedingen. Soms liggen in het
subcutane en in het intermusculaire bindweefsel geslachtsrijpe
filariae vrij of ingekapseld,
terwijl deze in het hart kunnen ontbreken.
In het bloed kan men de embryonen vinden. Hierbij heeft men
er aan te denken, dat, wanneer er alleen geslachtsrijpe mannelijke
wormen zijn of slechts onbevruchte wijfjes, het bloed geen embry-
onen zal bevatten. Anderdeels vindt men soms embryonen in het
bloed
zonder geslachtsrijpe filariae (Fröhner).

Uit een pathogenetisch oogpunt verdient nog vermeld te worden,
dat de
geslachtsrijpe filariae vooral langs mechanischen weg
stoornissen zullen teweegbrengen in den bloedstroom, hetzij
direct, hetzij indirect, n.1. door thrombose en daarop eventueel
volgende embolie. De
embryonen veroorzaken anaemie en leuco-
cythose;
des te sterker, naarmate hun aantal grooter is. Men denkt
hierbij aan vergiftige stofwisselingsproducten cn aan het verbruik
van bestanddeelen van het bloed. De zuiver mechanische werking
van de embryonen (verstopping van capillairen) is in den regel van
weinig beteekenis en openbaart zich nog het meest in de capillairen
van denieren, zelden in die van andere organen, (longen, hersenen).

Op welke wijze de natuurlijke infectie der honden tot stand
komt, is nog niet met zekerheid bekend. Men veronderstelt, dat
de honden de larven van filaria immitis met het drinkwater op-
nemen; deze larven zouden dan met het veneuse bloed naar het
hart gevoerd en daar geslachtsrijp worden. In dit opzicht verdacht
drinkwater zou meer voorkomen in moerasachtige, tropische of
subtropische streken, waardoor dan ook de grootere frequentie
der ziekte in die streken, zou worden verklaard.

-ocr page 473-

De aan filaria immitis lijdende honden kunnen met de urine
(zie geval II), de faeces, het secretum der luchtwegen en met het
bloed embryonen buiten hun lichaam brengen en daardoor het
water infecteeren. Het is nog onzeker, of deze embryonen, met
het drinkwater door honden opgenomen, infectie kunnen teweeg-
brengen, dan wel, of dit embryo, buiten het hondenorganisme,
eerst nog verschillende phasen moet doorloopen om infecteerend
te kunnen werken. Voor de laatste opvatting pleit de waarneming
van
Fröhner, dat de ziekte niet direct van hond op hond kan
worden overgebracht door intraveneuse injectie van embryonen-
houdend bloed.

In analogie met hetgeen bij filaria sanguinis hominis zou ge-
schieden, heeft men ook bij filaria immitis aan insecten als tusschen-
gastheeren gedacht.
Grassi toonde evenwel aan, dat de embryonen
van filaria sanguinis hominis in het darmkanaal der muskieten
grootendeels ten onder gaan en dat die van filaria immitis in de
vloo en de luis van den hond in het geheel niet kunnen leven.
Hij meent dan ook, dat de infectie van den hond geschiedt door
opname per os van embryonen, welke door een zieken hond langs
een der genoemde wegen zijn uitgescheiden.

De modus infectionis is dus nog niet met zekerheid bekend.

Uit de hier medegedeelde gevallen blijkt, dat deze bloedfilariase
ook in Nederland bij den hond voorkomt; zij verdient dus ten
zeerste de aandacht van den Nederlandschen veearts en misschien
ook van den Nederlandschen medicus, wanneer n.1.
filaria immitis
s. hacmatica
en filaria sanguinis hominis s. Bankrofti als zeer
nauw aan elkaar verwant, ev. als identiek mogen worden beschouwd.

De aandachtige lezer zal bemerken, dat de door mij beschreven
sectiebeelden in velerlei opzicht met het daaromtrent in de literatuur
vermelde overeenkomen. Knobbeltjes in de longen werden hier
niet gevonden; wel in de nieren (geval I).

Wat kleine knobbeltjes in de nieren bij den hond betreft, is het
navolgende der vermelding waard.

Een hond, den 4den November 1909 opgenomen en lijdende
aan enteritis, stierf den i4<ïen November d.a.v. Bij de sectie
(protocol n°. 325) werden een acute enteritis en een geringe pneu-
monie geconstateerd. In beide
nieren zaten, subcapsulair, doch
soms ook wat dieper, tal van miliaire, hyaline, niet promineerende
knobbeltjes. Microscopisch bleken deze knobbeltjes te bestaan
uit een fibrillaire bindweefselkapsel, waarbinnen een meer celrijk
bindweefsel; in enkele werd centraal een fragment van een wormpje
(embryo?) gevonden, breed 0.018 m.m., lang 0.144 m.m.; van

-ocr page 474-

parasieten ter anderer plaatse was bij dit dier geen sprake.

Omtrent de soort dezer wormpjes valt voor dit geval niets met
zekerheid te zeggen, doch, in verband met de bevinding in geval I
en met hetgeen ik uit de literatuur citeerde, treft deze waarneming
des te meer.

Frequentie van tuberculose bij het kalf en
bij het volwassen rund,

door

Dr. A. A. O VERBEEK.

Dr. Markus schrijft in aflevering 12 van dit tijdschrift (bldz.
386), dat in het artikel over bestrijding der tuberculose (aflevering
10) door mij minder juiste gevolgtrekkingen worden gemaakt
omtrent de frequentie van tuberculose bij het volwassen rund en
het kalf.

Het bewijs voor deze bewering heb ik ook bij aandachtige
lezing van het artikel-MARKUs daarin niet kunnen vinden.

Markus schrijft, dat de ervaring aan het abattoir te Groningen
opgedaan, dat tuberculose bij geslachte volwassen runderen
veel meer voorkomt dan bij de geslachte vette, gras- en nuchtere
kalveren, paarden, schapen en geiten, dezelfde is, als die aan elk
abattoir (cursiveering van mij). Welnu, accoord! Dat is óók wat
ik beweer. Niet alleen de veeartsen, die in de vleeschkeuring zijn
werkzaam geweest, maar ook de anderen weten, dat tuberculose
bij kalvers, als de door mij onderzochte, bij de vleeschkeuring
betrekkelijk weinig wordt geconstateerd, in verhouding tot tuber-
culose bij volwassen runderen.
Markus zal mij toch niet voor zóó
onnoozel aanzien, dat ik mijn Ruinerwoldsche kalveren op één
lijn wil stellen met nuchtere dito. Ik hoop van beter.

Omdat de door mij onderzochte fokkalvers niet zuiver zijn te
vergelijken met alle kalvers der abattoirs, heb ik in mijn artikel
cijfers achterwege gelaten, die anders genoemd hadden kunnen
worden.

De door Markus gegeven cijfers kloppen, behalve die voor
Utrecht, volkomen met mijn bewering.

-ocr page 475-

Bij de tijdschriftopgave voor Utrecht moet een drukfout zijn
ingeslopen, want een totaalcijfer van 8 tuberculeuze kalvers,
zooals vermeld wordt en 11.4% passen niet bij elkaar. Volgens mij
verstrekte opgave is het procentisch cijfer 11.4 dat voor varkens;
voor kalvers zal het zeer laag zijn.

In Dordrecht, Groningen, Leiden, zijn over 1908 de procent-
cijfers voor graskalvers resp. 3.18, 3.57 en 6; bij de Ruinerwoldsche
56. Zijn dat groote verschillen of niet?

De cijfers voor volwassen runderen zijn in de drie genoemde
plaatsen 23.097 %, 10.98 % en 35-01 %> waarbij voor Groningen
nog in aanmerking moet worden genomen, dat een belangrijk deel
der graskalvers vermoedelijk uit Friesland komt. Uit deze cijfers
kan men toch concludeeren, zooals ik ook deed, dat wanneer de
cijfers der abattoirs juist zijn, d.vv.z. wanneer daar als regel alle
tuberculose aan het licht komt, deze ziekte
in het groote meerendeel
der gevallen ontstaat op lateren leeftijd, nadat de melkvoeding is
geëindigd, dus na ongeveer halfjaarlijkschen leeftijd.

Omtrent het verschil tusschen de abattoircijfers en mijn resul-
taten, waarvoor ik gezegd heb geen verklaring te kunnen geven,
heeft mij het artikel van
Dr. Markus niet nader ingelicht, dan
ik reeds was. Dat de tuberculine miswijzingen kan geven is waar,
evenwel wordt toch algemeen aangenomen, dat het aantal bij
jonge runderen in elk geval gering is. En dat de tuberculinatie in
het algemeen meer gevallen van tuberculose aan het licht zal
brengen, dan het onderzoek ten behoeve cler vleeschkeuring, is
ook waar; evenwel de kwestie, waar het om gaat, is natuurlijk, of
de zeer groote verschillen, boven aangegeven, hierdoor kunnen
worden verklaard. Volgens de meest gangbare meening niet, dacht ik.

Op de door Markus genoemde vergadering der afdecling
Groningen-Drenthe werd door collega
Beunders in zijn voor-
dracht gezegd , dat naar zijn meening, afgaande op zijn pathologisch-
anatomische ervaringen, tuberculose bij het rund in den regel ont-
staat per inhalationem, bij het varken in den regel per ingestionem.
Betreffende de laatste diersoort was men het eens, betreffende het
rund heb ik toen dezen bekwamen patholoog-anatoom gevraagd,
of hij het mogelijk achtte, dat zijn meening omtrent het rund niet
geheel juist zou zijn, en of de eerste
zichtbare tuberkels na infectie
langs het digestiekanaal misschien zouden kunnen ontstaan in de
lymphoglandulae bronchiales, gelijk zulks blijkens
Nocard\'s onder-
zoekingen bij malleus ook het geval is, en gelijk blijkens
Calmette\'s
onderzoekingen bij tuberculose ook inderdaad kan gebeuren; terwijl
verder door mij is gevraagd, of een deel dezer infectie\'s ook in de

-ocr page 476-

jeugd zou kunnen ontstaan, zooals de door mij en anderen gedane
waarnemingen vrijheid geven te vermoeden (meer dan een ver-
moeden kan men natuurlijk op deze niet veelvuldige waarnemingen
niet uiten en vaste conclusies zijn ook door mij ten dezen opzichte
niet gesteld), zoodat, wanneer zulks inderdaad het geval zou blijken
te zijn, de meening van von
Behring en zijn school, dat tuberculose
bij den mensch dikwijls ontstaat in de jeugd, dan langdurig latent
kan blijven, en op lateren leeftijd zich kan ontwikkelen, voor
runder-tuberculose in vele gevallen juist zoude zijn.

De door mij gestelde conclusie, dat uit de ervaringen te Ruiner-
wold en andere gebleken is, dat, zal de tuberculosebestrijding
succes hebben, naast andere maatregelen, ook het gevaar der
fabrieksmelk moet worden gekeerd, zal naar ik vermoed door
Markus worden onderschreven (zie pag. 388 tijdschrift 1910,
cursief gedrukt gedeelte).

De meening, dat, wanneer de open-tuberculoselijders worden
opgeruimd, het gevaar dier melk van zelf verdwijnt, houdt,
gezien de uit genoemde ervaringen gebleken groote vatbaarheid
van het kalf voor voedingstuberculose, met de praktijk onvoldoende
rekening. In verband toch met de sterke verbreiding der tubercu-
lose in sommige gedeelten van ons land, de bezwaren verbonden
aan de diagnose „open tuberculose" en het voortdurend zich ont-
wikkelen van open vormen uit geslotene, is aan algeheele oprui-
ming der open tuberculose voorloopig wel niet te denken. *)

Groningen, 19 Juni 1910.

Ik wil hier slechts opmerken, dat uit het eerste artikel van Dr. Overbeek
niet bleek, dat hij de heterogene samenstelling van het complex ,.kalveren" der
abattoirs in het oog had gehouden. Evenmin bleek er uit, dat hij aan mogelijke
onjuistheid der abattoircijfers had gedacht; thans schrijft
Overbeek: ,,wanneer
de cijfers der abattoirs juist zijn, d. w. z. wanneer daar als regel alle tuberculose
aan hel licht komt;"
in mijn artikel wees ik op mogelijke bronnen van fouten in
dit opzicht. Dat
Overbeek met die bronnen van fouten te rade was gegaan bij
het hem onverklaarbaar voorkomend verschil, was uit zijn artikel niet op te
maken. Thans zegt
Overbeek: ,,evenwel de kwestie waar hel om gaat is natuurlijk,
of de zeer groote verschillen, boven aangegeven, hierdoor kunnen worden verklaard.
Volgens de meest gangbare meening niet, dacht ik".
Maar om die „kwestie" op
te lossen, moet men dan toch beginnen na te gaan, of die factoren dikwijls in
het spel zijn; daarom wees ik er op.

Waar, ook blijkens een in deze aflevering voorkomend bericht van den Heer
J.
P. van der Slooten, het door mij aan het referaat van den Heer van Esveld
ontleende percentage, n.1. 11.4, foutief is en daarvoor 0.2 %> moet worden ge-
lezen, vervalt natuurlijk mijn desbetreffende opmerking op bladzijde 390.

De conclusie, welke Dr. Overbeek uit zijn waarnemingen trekt voor de practijk
der tuberculose -bestrijding, heb ik volkomen intact gelaten ; dat ik daarmede
instem, spreekt wel van zelf.
 Markus.

-ocr page 477-

Ingezonden.

Militair-Veterinaire Vereeniging.

Naar aanleiding van hetgeen voorkomt op blz. 401 aan het slot
van het artikel van het Hoofdbestuur, in Aflevering 12 (15 Juni j.1.)
van het tijdschrift voor Veeartsenijkunde, wenscht het bestuur der
Militair-Veterinaire Vereeniging nader mede te deelen:

Ad a. De beteekenis der bedoelde woorden, door den voorzitter
dei Mij. v. V. A. Iv. in een hoofdbestuursvergadering geuit (en
genotuleerd) met betrekking tot de paardenartsen, was, volgens
ontvangen mededeeling, als volgt:

„Laten die menschen eerst eens wat op hun gebied presteeren.
Zij kunnen nog niet eens een behoorlijk bloed- en urineonderzoek
doen."

Ad b. De beschuldiging is geschied door het bestuur der Mil.
Vet. Vereeniging namens die Vereeniging.

Het wordt onnoodig geacht, m het tijdschrift op te geven, hoe
de mededeeling ter kennis van het bestuur is gekomen, daar dit
niets afdoet aan de zaak zelve, waar het om gaat, 11.1. of de gewraakte
ongemotiveerde en beleedigende uiting door den voorzitter der
Maatschappij al of niet heeft plaats gehad.

Het bestuur der Mil. Vet. Vereeniging verklaart hierbij tevens
nog : te betreuren dat niet reeds bij het begin der hieromtrent
gevoerde correspondentie het Hoofdbestuur heeft willen voldoen
aan ons noodzakelijk en billijk verzoek, om bij de voorgenomen
bespreking open kaart te spelen, door ons in kennis te stellen
met de ter hoofdbestuursvergadering uitgesproken meening van
den voorzitter. Wij gelooven, dat de kwestie dan spoedig door
beide besturen zou zijn opgehelderd en uit den weg geruimd;
vooral indien de beschuldiging (waarvan de inhoud voldoende
bekend was) voor weerlegging vatbaar was.

Die weigering heeft nu daarentegen aanleiding gegeven tot verder
onaangenaam geschrijf (met de nadeelige gevolgen van dien) en
tot versterking van onze overtuiging omtrent de juistheid van het-
geen wij vernamen als oorzaak dezer opgeworpen kwestie.

Namens het bestuur der Mil. Vet. Vereeniging,

De Secretaris,
Dr. R. H. J. Gallandat Huet.

zutphen, 21 Jum i9io.

-ocr page 478-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer, naar aanleiding van het in
deze aflevering geplaatste stuk van het bestuur der Militair-Veteri-
naire Vereeniging, het navolgende ter kennis der leden te brengen.

Naar aanleiding van de verklaring van het bestuur der Militair-
Veterinaire Vereeniging, dat het \'t betreurt, dat het hoofdbestuur
niet van meet af aan heeft willen voldoen aan zijn noodzakelijk
en billijk verzoek, om bij de voorgenomen bespreking open kaart
te spelen, ziet het hoofdbestuur zich verplicht er hier nadrukkelijk
op te wijzen, dat het de
billijkheid van dit verzoek ten eenenmale
ontkent,
zoolang niet door de Militair-Veterinaire Vereeniging
volkomen opening van zaken wordt gegeven.

Het hoofdbestuur wenscht als zijn meening te stipuleeren,
dat deze opening van zaken door het bestuur der Militair-Vete-
rinaire Vereeniging had behooren te geschieden in zijn schrijven
van 29 November 1909 (zie bladzijde 395), waarin de quaestie
aanhangig werd gemaakt; het ware blijk geweest van
onpartijdig-
heid
en onbevooroordeeldheid, indien genoemd bestuur in dat
schrijven, naast de juiste woorden der beschuldiging, man en
paard ronduit had genoemd; het hoofdbestuur zou dan hebben
weten te antwoorden.

Dit is evenwel niet geschied en het hoofdbestuur laat gaarne aan
den lezer het oordeel, aan welke zijde het spel met open kaart niet
is gespeeld geworden, toen loyaliteit zulks gebood.

Het ingezonden stuk van het bestuur der Militair-Veterinaire
Vereeniging kan het hoofdbestuur niet bevredigen, voor zoover
het betreft de voorwaarde, gesteld op bladzijde 401 sub b.

Noch het bestuur, noch de Militair-Veterinaire Vereeniging,
kan hier ipso jure als beschuldiger optreden; wenschen zij toch
als zoodanig te furigeeren, dan dienen zij het bewijs der beschuldiging
te leveren; of wel, zij dienen aan de thans medegedeelde, geïn-
crimineerde woorden, bewijskracht te verleenen door het noemen
van de bron. Het hoofdbestuur verklaart hierbij,
dat het op ano-
nieme beschuldigingen niet wenscht in te gaan.

In verband met het bovenstaande kan het hoofdbestuur dan
ook niet treden in behandeling van de beschuldiging, zooals die
eerst thans door het bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging
is medegedeeld.

-ocr page 479-

Aldus vastgesteld in de vergadering van het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
van 7 Juli 1910.

Het Hoofdbestuur:

Dr. H. Markus, Voorzitter.
F. W. van Dulm, Ondervoorzitter.
H. J.
C. van Lent, iste Secretaris.
D. F. van Esveld, Penningmeester.
H.
A. Kroes, 2de Secretaris.

Programma voor de 51ste algemeene vergadering,

TE HOUDEN OP VRIJDAG l6 EN ZATERDAG IJ SEPTEMBER I9IO,

in het Gebouw voor Kunsten ex Wetenschappen te Utrecht.

Eerste gedeelte. Vrijdag 16 September 1910.
Aanvang der vergadering des namiddags zeven uur.

Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Openen der vergadering\'1).

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van een penningmeester, wegens periodieke aftreding.
Op 31 December 1910 treedt de heer D. F. van Esveld,
volgens rooster, als
penningmeester af. Het is zijn uitdrukke-
lijke wensch, niet meer voor een herbenoeming in aanmerking
te komen.

Gesteld zijn de navolgende candidaten:

Door de afdeeiingen Limburg, Zuid-Holland, Utrecht, Noord-
Holland, Noord-Brabant
en Gelderland-Overijsel, de heer
W. J.
Paimans te Utrecht.

Door de afdeeling Groningen-Drcnthe en de nieuwe afdeeling
Zuid-Holland, de heer L. J. Hoogkamer, te \'s-Gravenbage-

4. Verkiezing van een bibliothecaris.

De heer D. F. van Esveld is in 1905 volgens de bepalingen
van het vorige reglement tot penningmeester-bibliothecaris
van bet hoofdbestuur gekozen.

Bij de reglementsherziening van 1906 is evenwel het biblio-
thecariaat formeel van het hoofdbestuur gescheiden geworden,

*) De volmachten der afgevaardigden, ingericht overeenkomstig artikel 27 van
van het huishoudelijk reglement, behooren vóór den aanvang der vergadering,
bij het secretariaat te zijn ingeleverd.

-ocr page 480-

zoodat daarmede de gecombineerde functie van penning-
meester-bibliothecaris van het hoofdbestuur is Vervallen.

Nu evenwel de heer van Esveld als penningmeester af-
treedt en zich als zoodanig niet herkiesbaar stelt, is de ver-
kiezing van een bibliothecaris, volgens artikel 24 van het
huishoudelijk reglement noodzakelijk geworden.

De aftredende bibliothecaris is terstond herkiesbaar.
Gesteld zijn de navolgende candidaten:
Door de afdeelingen
Limburg, Zeeland en de nieuwe af-
deeling
Zuid-Holland, de heer D. F. van Esveld, te Utrecht.

5. Verkiezing van een lid voor de notulen-eommissie, volgens
artikel 23, 2de alinea van het huishoudelijk reglement.

6. Verkiezing van een lid voor de reorganisatie-commissie. Door
het bedanken van den heer
H. M. Kroon is deze commissie
onvoltallig geworden. Daar de Rijksveeartsenijschool nog
niet is gereorganiseerd, heeft de commissie nog alleszins reden
van bestaan en is voorziening in de vacature dus noodzakelijk.
Leden der commissie zijn de heeren M.
J. Hengeveld GJzn.,
A. W. Heidema, Prof. Dr. D. A. de Jong en J. L. Knipscheer.

7. Verslag over den toestand der Maatschappij.

8. Verslag over den toestand der geldmiddelen en van de bibliotheek.

9. Nazien der rekening van den penningmeester.

10. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het hoofd-
bestuur.

Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

11. De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland geeft de algemeene vergadering
in overweging, van gedachte te wisselen, omtrent de wenschelijkheid
der benoeming van een gesalarieerden secretaris-penningmeester-
bibliothecaris en beveelt aan, het hoofdbestuur, gehoord de besprekingen,
uit te noodigen op de algemeene vergadering in 1911, of zooveel eerder
als het zulks wenschelijk mocht achten, voorstellen dienaangaande
in te dienen.

Toelichting. Reeds een vorig jaar werd in den boezem der
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland beraadslaagd over de wenschelijk-
heid om, in verband met den grooten omvang, welke de werkzaam-
heden der Maatschappij hebben gekregen, een volledige reorgani-
satie van het Hoofdbestuur in het leven te roepen.

Alvorens de daartoe strekkende motieven nader te ontvouwen,
acht de afdeeling het noodig onomwonden te verklaren, dat haar
voorstel geenerlei critiek beoogt op het tegenwoordige of eenig

-ocr page 481-

vorig Hoofdbestuur en het allerminst voortspruit uit eenige
ontevredenheid over de werkzaamheid zijner leden. Integendeel,
zij wensclit hier uitdrukkelijk op den voorgrond te plaatsen, dat
noch handelingen van de leden van het tegenwoordig bestuur,
noch die hunner voorgangers ook maar in de verte aanleiding
hebben gegeven tot het voorstel, dat, vrij van persoonsbeschou-
wingen, zonder met andere bedoelingen dan die welke het belang
der Maatschappij beoogen, aan de vergadering ter bespreking
wordt voorgelegd.

Deze heeft in de laatste jaren het terrein harer werkzaamheden
belangrijk uitgebreid; het maandblad werd omgezet in een veertien-
daagsch tijdschrift, cursussen in vee- en vleeschkeuring en in
andere onderdeelen der veeartsenijkunde (vervolg-cursussen) zijn
door haar in \'t leven geroepen en tal van commissies, belast met
een onderzoek van onderscheidene vraagpunten van belang,
leggen getuigenis af van een zich krachtig uitend vereenigingsleven.
Dit alles mag dankbaar worden erkend, maar legt tevens plichten
op voor het heden en voor de toekomst. Wil de maatschappij deze
kunnen nakomen, wil zij in de richting van vooruitgang stappen
doen, die blijvend nut zullen afwerpen, wil haar streven, meer
nog dan tot nu toe, beantwoorden aan het doel, omschreven in
hoofdstuk I harer statuten en art. 1 van het huishoudelijk regle-
ment, wil zij bij voortduring de plaats innemen, die zij als hoofd-
vereeniging der Ncderlandsche veeartsen verplicht is te vervullen,
wil zij door een waardig, degelijk, zelfbewust optreden achting,
afdwingen da4r, waar deze haar wellicht nog ten deele mocht
worden onthouden en met succes haar invloed doen gelden daar,
waar dit wenschelijk is, dan zal alles moeten worden geweerd,
wat de vrije ontj>looiing van krachten zoude kunnen belemmeren
en dienen alle pogingen in het werk te worden gesteld om aan de
ontwikkeling van een vruchtbaar en energiek vereenigingsleven,
steunende op haar innerlijke organisatie en haar streven naar
buiten, tegemoet te komen.

En nu rijst de vraag: kan de toekomst in deze met vertrouwen
worden tegemoet gezien?

In het Hoofdbestuur onzer maatschappij waren steeds gekozen,
mannen, ten volle voor hunne taak berekend, bezield met liefde
voor de veeartsenijkunde en die een ijver en werklust aan den
dag legden, ons aller achting afdwingende. Maar zonder alzoo
in eenig opzicht te kort te willen doen aan de verdiensten van
ieder hunner, mag men toch niet uit het oog verliezen, dat zij
allen eene maatschappelijke positie bekleeden, die hun verplich-

-ocr page 482-

tingen oplegt, zóó, dat zij zich slechts voor een klein gedeelte
kunnen wijden aan de belangen onzer gemeenschap. Onder derge-
lijke omstandigheden verdient het overweging of niet een toestand
in het leven kan worden geroepen, waardoor dit bezwaar kan
worden ondervangen. Ons wil het voorkomen, dat de weg daartoe
is gelegen in de aanstelling van een permanenten secretaris, tevens
belast met het beheer der gelden en van de bibliotheek, die, bezield
met liefde voor de veeartsenijkunde, zich geheel en al wil wijden
aan de behartiging der belangen onzer Maatschappij.

Het behoeft geen nader betoog, dat van iemand die op deze wijze
zijn werkkracht beschikbaar stelt, bezwaarlijk kan worden verlangd,
zulks geheel belangloos te doen. De Maatschappij zal zich daarom
de uitgave moeten getroosten van het salaris van dezen titularis,
alsmede van de huur van een lokaal voor bureau en bibliotheek.
Maar daartegenover staan dan ook belangrijke voordeelen. De
secretaris-penningmeester-bibliothecaris zoude, behalve met de
werkzaamheden aan deze functiën verbonden, kunnen worden
belast met het secretariaat van de onderscheidene commissies,
welke bestaan, en die, welke eventueel nog in het leven zullen
worden geroepen. Een ieder, die wel eens in een dergelijke commissie
zitting heeft gehad, weet welk groot voordeel er gelegen is in
de voorlichting van iemand, die, met de te behandelen onder-
werpen vertrouwd, vooraf alles wat daarop betrekking heeft
bijeenverzameld en geschift heeft en die de stof, welke in de
vergadering een punt van bespreking heeft uitgemaakt, rangschikt
en ordent. Dat langs dezen weg een meer uniforme leiding in
den algemeenen gang van zaken wordt verkregen, waarvan de
centrale stuwkracht uitgaat van het Hoofdbestuur, kan bezwaarlijk
worden ontkend, ook niet, dat hierin een groote beteekenis is
gelegen voor de richtige behartiging van de door onze Maatschappij
voorgestane belangen. Wat voorts de nieuwe functionaris zoude
kunnen zijn voor het Tijdschrift, zullen de leden van de Redactie
het best kunnen beoordeelen, maar het komt de Afdeeling voor
dat een groot gedeelte van den arbeid, die nu aan de onderscheidene
leden is opgedragen, gevoegelijk tot den werkkring van den
secretaris kan worden gebracht, waardoor de eersten zich meer
zullen kunnen wijden aan de speciale onderdeelen voor ieder hunner
aangewezen.

De afdeeling heeft gemeend zich voorloopig te moeten bepeiken
tot het in overweging geven van het denkbeeld, hetwelk bij aan-
vaarding zoude moeten leiden tot statutenwijziging, in dien zm,
dat met handhaving van het aantal leden van het Hoofdbestuur,

-ocr page 483-

de functiën van secretaris-penningmeester en bibliothecaris in
één hand worden vereenigd. Een rechtstreeksch voorstel tot
wijziging zou, vreesde de afdeeling, bij gebrek aan voldoende
voorbereiding, gevaar loopen dat het werd afgestemd of aange-
nomen zonder van alle kanten te zijn bekeken. Om die reden
heeft zij gemeend de voorkeur te moeten geven aan een voorstel
zooals dit hiervoren is omschreven, vertrouwende, dat de behan-
deling van het onderwerp in de verscheidene afdeelingen en daarna
op de algemeene vergadering, het Hoofdbestuur meer steun zal
geven een volgend jaar het resultaat der overwegingen in een
voorstel tot een definitieve reorganisatie om te zetten. Om dezelfde
reden heeft de afdeeling zich ook onthouden van het overleggen
van een raming van kosten.

Mocht intusschen het Hoofdbestuur de aangelegenheid reeds
nu in studie wenschen te nemen en in de aanstaande algemeene
vergadering tot oplossing wenschen te brengen, dan bestaat hier-
tegen bij de afdeeling allerminst bezwaar.

Praeadvies van het hoofdbestuur.

Het hoofdbestuur geeft der algemeene vergadering in overweging
niet mede te gaan met het voorstel der nieuwe afdeeling Zuid-
Holland en wel om de navolgende redenen:

Het hoofdbestuur is van meening, dat het terrein van de werk-
zaamheden der Maatschappij thans nog niet van zoodanigen omvang
is, dat het in het leven roepen van een functie, als in het \\oorstel
bedoeld, daardoor voldoende wordt gemotiveerd.

Doch gesteld al dat dit zoo ware, dan nog zou, volgens de meening
van het hoofdbestuur, de combinatie, als door de nieuwe afdeeling
Zuid-Holland bedoeld, niet aanbevelenswaardig kunnen worden
geacht, wijl door haar een ongemotiveerde en ongewenschte
centralisatie in het leven zou worden geroepen. De nieuwe functiona-
ris zou n.1. zijn: secretaris en penningmeester van het hoofdbestuur
en bibliothecaris der Maatschappij, secretaris der verschillende
bestaande en nog te benoemen commissiën en blijkbaar ook lid
der redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

Het hoofdbestuur acht deze centralisatie ongemotiveerd, wijl
tot op heden de verdeeling der werkzaamheden bovengenoemd over
verschillende leden van het hoofdbestuur nimmer tot moeilijkheden
aanleiding gaf; het acht ze ongewenscht, wijl het principieel ver-
keerd is, het secretariaat der commissiën te binden aan den secre-
taris van het hoofdbestuur, omdat deze commissiën daardoor

-ocr page 484-

in haar karakter worden miskend. Wat het lidmaatschap der re-
dactie van het tijdschrift betreft, wenscht het hoofdbestuur er op
te wijzen, dat de commissie van redactie een ander karakter draagt
dan de overige commissiën, door de algemeene vergadering be-
noemd. (artikel 3 van het huishoudelijk reglement).

Wat de financieele "gevolgen betreft, verwijst het hoofdbestuur
naar zijn praeadvies bij punt 15 van dit programma.

Voorstellen van het Hoofdbestuur.

12. Het hoofdbestuur stelt de 51ste algemeene vergadering voor, den
wenseh te kennen te geven het huishoudelijk reglement te wijzigen,
ten opzichte van artikel
16 en van artikel 38.

Toelichting. Volgens artikel 16 stort elke bijzondere afdeeling
voor ieder buitengewoon lid ƒ 5.— in de kas der Maatschappij.
Dit bedrag is in verband met het veertiendaags verschijnend
tijdschrift te laag te noemen, wijl dit tijdschrift thans in den
handel reeds / 6.50 kost, welke prijs evenwel, met betrekking tot
de kosten der nieuwe wijze van uitgeven, ook zal dienen te worden
verhoogd.

Artikel 38, betreffende de redactie van het tijdschrift, dient in
overeenstemming te worden gebracht met den nieuwen toestand,
o.a. met het desbetreffend besluit der
49ste algemeene vergadering.
Ook is het niet gewenscht, dat de redactieleden
gelijktijdig aftreden
omdat daardoor de stabiliteit der redactie allicht tot schade van
het tijdschrift, in gevaar wordt gebracht. Het komt het hoofd-
bestuur meer rationeel voor de aftreding voortaan te doen ge-
schieden volgens rooster met herkiesbaarheid; wanneer dan
eventueel redactieleden wenschen uit te treden, kan dit geschieden
in
achtereenvolgende jaren.

Waar het hoofdbestuur in zijn voorstel spreekt van „hoofd-
zakelijk", geschiedt dit met het oog op de wenschelijkheid, der
commissie, bedoeld in artikel 46, vrijheid te geven, eventueel
ook voorstellen tot wijziging of uitbreiding van eenig ander artikel
te doen.

13. Het hoofdbestuur stelt voor, de redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde te machtigen zich voor het jaar
1911 tijdelijk een
vijfden persoon te assumeeren.

Toelichting. Door het plotseling bedanken van den heer
Schimmel in December 1909 ontstond er in de nieuwe redactie
een vacature, welke volgens artikel 38 van het huishoudelijk regle-
ment alleen kan worden aangevuld door de algemeene vergadering.

-ocr page 485-

Waar evenwel dit artikel, bij aanneming van het vorige voorstel,
zal worden gewijzigd, meent het hoofdbestuur vrijheid te mogen
vinden der algemeene vergadering voor te stellen, de redactie
te machtigen voor het jaar 1911 zich een vijfden persoon te assu-
meeren, in afwachting van de eventueele voorstellen van de
reglementsherzienings-commissie.

Ter nadere toelichting van dit voorstel brengt het hoofdbestuur
hierbij een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde ter kennis der afdeelingen en der leden.

Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

Redactie.
Onderwerp: Benoeming redacteur.

N°. 85. Red.

Utrecht, 19 Maart 1910.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, door het
plotseling bedanken van den Heer W.
C. Schimmel, thans uit 4
leden bestaande, heeft de eer U beleefd te verzoeken te willen
bevorderen, dat zoo spoedig mogelijk een 5
de redactielid wordt be-
noemd.

Ofschoon die benoeming volgens art. 38 van het Huishoudelijk
Reglement der Maatschappij moet geschieden door de algemeene
vergadering,
verzoekt toch de Redactie beleefd, doch met ernstigen
aandrang, het daarheen te willen leiden, dat het redactielid door
de
4 door de algemeene vergadering gekozen redacteuren wordt benoemd,
ev. gedechargeerd.

Alhoewel de Redactie zich niet ontveinst, dat ter verkrijging
dezer mogelijkheid een reglementswijziging noodig zal zijn, meent
zij toch, dat hieraan geen onoverkomelijke bezwaren zullen zijn
verbonden; temeer, wijl het der Redactie ook wenschelijk voor-
komt, dat de aftreding der commissie van redactie voortaan niet
geschiedt „in toto", doch telken jare volgens rooster met herkies-
baarheid. Hierdoor zal n.1. het voordeel worden verkregen, dat
er zooveel mogelijk stabiliteit zal zijn in de samenstelling der re-
dactie, en dat, wanneer ev. leden wenschen uit te treden, dit kan
geschieden in
achtereenvolgende jaren; iets, wat zonder twijfel als
een groot voordeel voor den gang van zaken moet worden be-
schouwd.

Ter toelichting van haar voorstel omtrent het 5de redactielid,
meent de Redactie het volgende te mogen aanvoeren.

Behalve de distributie der ingekomen stukken, ter beoordeeling,

-ocr page 486-

onder de redacteuren; die beoordeeling zelve, ev. onder het in
overweging geven.van bepaalde veranderingen aan den schrijver;
het aankondigen, ev. beoordeelen van boekwerken; het bepalen
van den inhoud van elke aflevering; het verzorgen van de ofhcieele
berichten, kamerverslagen, etc. etc., is een
zéér tijdroovend gedeelte
van de werkzaamheden der Redactie gelegen in het doen drukken
van elke aflevering, vooral wat betreft de
correctie van proef en revisie.

Laatstgenoemde werkzaamheden zijn van zoodanigen omvang
(en zullen, naar de Red. hoopt, in de toekomst steeds omvang-
rijker worden), dat het niet onwaarschijnlijk is, dat geen der vier
tegenwoordige redacteuren bedoelde werkzaamheden op den duur
zal kunnen blijven vervullen; èn in verband met de andere diensten,
welke zij voor het tijdschrift praesteeren èn in verband met hun
ambtelijke bezigheden en wetenschappelijke studiën.

Wanneer de Redactie evenwel bevoegd is, het 5de lid zelf te kiezen,
ev. te déchargeeren, kan zij bij die keuze juist met bedoelde werk-
zaamheden rekening houden en vóór de benoeming met den persoon
in quaestie bepalen, dat hij bedoelde werkzaamheden zal hebben te
verlichten.

Door deze werkwijze zal dan de goede gang van zaken, naar de
Redactie meent te mogen aannemen, ook voor de wijdere toekomst,
verzekerd zijn en zal het bovendien mogelijk zijn, dat de vier door
de algemeene vergadering benoemde redactieleden vooral ook in
wetenschappelijken zin voor het tijdschrift werkzaam zijn, door
het leveren van origineele bijdragen en referaten.

Het is daarom, dat de Redactie van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde de eer heeft bovengenoemd voorstel beleefd, doch
met aandrang in de welwillende overweging van Uw bestuur aan
te bevelen.

Mocht Uw bestuur met het voorstel der Redactie medegaan, dan
ware het ons inziens aangewezen het honorarium van de Redactie
te brengen van ƒ 500.— op ƒ 600.—, teneinde aan het te benoemen
5de redactielid een toelage van / 200.— te kunnen toekennen.

Namens de Redactie voornoemd,

J. J. Wester, Voorzitter.

H. Markus, Secretaris.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.

-ocr page 487-

14- Het hoofdbestuur verzoekt de algemeene vergadering machtiging,
de handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, thans
voorloopig gesteld op f
6.50, voor deel 38 in overleg met de redactie
te kunnen vaststellen.

Toelichting. De handelsprijs van het tijdschrift kan pas op
rationeele wijze worden bepaald, wanneer de rekening over het
loopende deel bijna compleet is. Eerst dan kan men zien, wat het
tijdschrift aan de Maatschappij kost. Bovendien is door eenige
afdeelingen (Noordbrabant en Zuid-Holland) er reeds op gewezen,
dat de prijs van ƒ 6.50, in vergelijking met de verhoogde contri-
butie, te laag is. Genoemde afdeelingen vreezen, dat hieruit op
den duur wellicht vermindering van het aantal leden zou kunnen
voortvloeien.

Voorstel van Dr. A. Vrijburg.

15. Dr. A. Vrijburg te Arnhem stelt de algemeene vergadering
voor:
in het tijdschrift meer werk te maken van referaten uit andere
tijdschriften, dan tot nu toe geschiedt — en referaten op te nemen
uit alle voornaamste buitenlandsche vaktijdschriften.

Toelichting. De kosten, veroorzaakt door het aanschaffen van
exemplaren van die tijdschriften, die niet door ruiling gratis
kunnen worden verkregen en door de meerdere vellen druks, noodig
voor ons tijdschrift, kunnen niet groot zijn, en zouden gevonden
moeten worden in een kleine verhooging der contributie. Het
voordeel, daar tegenover staande, is, dat alle nieuws en belangrijks
op vétérinair en aanverwant gebied, in kort bestek onder de oogen
der lezers wordt gebracht. Dezen behoeven dan geen tijd en geld
te besteden aan het aanschaffen en lezen van andere tijdschriften;
willen ze toch een of ander in extenso nalezen, dan wijst het referaat
hun daartoe den weg.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het hoofdbestuur meent de aanneming van dit voorstel te moeten
ontraden, wijl het tijdschrift in zijn tegenwoordigen vorm pas een
half jaar oud is en men nog geen overzicht heeft van de werkelijke
kosten van de uitgave.

Bovendien is de contributie sedert 1 Januari 1910 aanzienlijk
verhoogd en het hoofdbestuur meent beslist te moeten ontraden
thans besluiten te nemen, welke wederom contributie-verhooging

-ocr page 488-

zullen noodzakelijk maken. Hierbij komt nog, dat de kosten grooter
zullen zijn, dan de Heer
Vrijburg zich voorstelt, niet alleen
door het eventueel aanschaffen van tijdschriften, doch vooral door
de meerdere drukkosten, welke de grootere omvang van elke af-
levering met zich zal brengen.

16. Begrooting voor het jaar 1911.

17. Benoeming van eereleden.

18. Bepaling van de plaats waar de $2ste algemeene vergadering
zal worden gehouden.

Tweede gedeelte. Zaterdag 17 September 1910.

Aanvang der vergadering des voormiddags 10 uur.

1. Openingsrede van den voorzitter.

2. Over organen van interne secretie, door Dr. H. A.
Vermeulen.

Pauze.

3. De uierziekten van het rund, het schaap en de geit, (toe-
gelicht met preparaten, culturen en teekeningen), door
Dr. J. Poels.

4. Iets over het extérieur en de raskennis van het rund, door
H. A. Kroes.

5. Vrije mededeelingen.

Opgemaakt in de vergadering van het hoofdbestuur
van 7 Juli 1910.

Namens het hoofdbestuur:

Dr. H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

De afdeeling Groningen-Drenthe heeft, na overleg met het hoofdbestuur, in
verband met de in voorbereiding zijnde herziening van de wet van 20 Juli 1870
(s. 131) besloten, haar voorstel, medegedeeld op bladzijde 359 van dit tijdschrift^
voor dit jaar van de agenda der algemeene vergadering af te voeren.

-ocr page 489-

— 47i —

Begrooting voor het jaar 1911.

INKOMSTEN.

pro memorie,
pro memorie.

■ ■■ f 50.-

... - 3799-—
/ 3849--

UITGAVEN.

Aan het tijdschrift ................................................................/ 3000.—

drukwerk ....................................................................- 25.—

lokaalhuur ....................................................................- 60.—-

voorschotten enz.......................................- 150.—

kosten van\' incasseeren................................................- 7.50

reis- en verblijfkosten van het hoofdbestuur . . - 150.—-

extra-onkosten voor de algemeene vergadering. . - 75.—

,, • contributiën en vertegenwoordiging........................- 30.—

de commissie voor beroepsbelangen........................- 50.—

de commissie voor de waarborgtijden....................- 50.—

de commissie voor de veevei zekering....................- 50.—

onderhoud en assurantie van de bibliotheek .. - 200.—

onvoorziene uitgaven....................................................- 1.50

/ 3849-00

Opgemaakt in de vergadering van het hoofdbestuur
van 7 Juli 1910.

Kassaldo op 1 Januari 1911.............

Onvoorziene inkomsten .................

Interest van belegde gelden ...............

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën

Namens het hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Hun, die wcnschen deel te nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd
in Maison Okhuijzen, Kromme Nieuwe Gracht 20, op 17 September 1910, des
namiddags zes uur, wordt verzocht daarvan dien dag vóór 12 uur te doen blijken,
door teekening op de lijst, welke aan den ingang der vergaderzaal aanwezig
zal zijn.

-ocr page 490-

Het hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen, dat de laatste der vier, over het dienstjaar 1909 van
Rijkswege gesubsidieerde, cursussen in vee- en vleeschkeuring voor
veeartsen den i6den juni jj. js geëindigd.

Gaarne brengt het hoofdbestuur, ook op deze plaats, Zijne
Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
den dank der Nederlandsche veeartsen, voor den krachtigen finan-
ciëelen steun, zonder welken deze cursussen niet zouden zijn ge-
houden.

Bovendien kan het hoofdbestuur mededeelen, dat ook voor het
jaar 1910 wederom subsidie zal worden verleend.

Hieronder volgt een opgave van de abattoirs, waar boven-
bedoelde cursussen werden gehouden en van de namen der leiders
en der deelnemers.

Namens het hoofdbestuur:

H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Rotterdam.

Leiders: de Heeren J. J. F. Dhont en G. G. J. Westholz.

Deelnemers: de Heeren L. Boogaert (Axel), J. W. Brouwer
(Cortgene),
J. A. de Graaff (Scherpenisse), M. Lucieer (Oost-
burg), H.
J. van Nederveen (Middelburg), A. Risseeuw (Hein-
kenszand), M. van der
Vliet (Kruiningen).

Leiden.

Leiders: de Heeren Prof. Dr. D. A. de Jong en Dr. F. P.
K
eijser.

Deelnemers: de Heeren A. A. Barendregt (Barendrecht), J.
B
urggraaf (Bodegraven), D. van Gruting (Leiden), L. J. Hoog-
kamer (\'s-Gravenhage),
A. F. Muller (Lisse), P. C. Muijzert
(Leiden),
H. W. Overbosch (Gouda), E. Overbosch (Gouda),
K. T.
Smits (Poortugaal).

Groningen.

Leiders: de Heeren P. D. Beunders en H. G. O. Boom.

Deelnemers: de Heeren J. Attema (Kollum) R. Boer (St. Anna
Parochie),
M. A. Hibma (Franeker), W. ten Hoopen (Hardegarijp),
G. van der
Meulen (Huizum), C. M. van Rooijen (Roordahui-
zum),
W. van Staa (Sneek), J. M. A. Zwart (Leeuwarden).

Amsterdam.

Leiders: de Heeren D. van der Sluijs en Dr. IJ. van der Sluis.

-ocr page 491-

Deelnemers: de Heeren B. M. Busing (Naarden), F. C. de la
Chambre (toen te Diemen), J. W. H. Geerlings (Purmerend),
D. C.
Kruijmel (Haarlem), H. van der Linden (Amsterdam),
C. A.
Leenheer (Weesp), J. Mazure (Amsterdam), J. Rempt
(Ouderkerk a. d. Amstel).

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, hierbij ter kennis der leden te
brengen:
het verslag over het jaar 1909 van de afdeeling Groningen-
Drenthe.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der
afdeeling
Groningen—Drenthe, gedurende het jaar 1909.

Zesmaal gaf, in het afgeloopen jaar, een betrekkelijk groot
aantal leden aan den roepstem van het bestuur gehoor, ten einde
te bespreken wat voor de veeartsenijkunde in het algemeen en voor
onze noordelijke afdeeling in het bijzonder, wenschelijk moest
worden geacht. Eenmaal werd de bijeenkomst gehouden in de Drent-
sche hoofdstad, en we willen hopen en vertrouwen, dat, zoo we ook
weer in 1910 naar het landelijke stadje opgaan, dit meer waar-
deering moge ondervinden in den vorm van een trouwe opkomst
ter vergadering.

Een andermaal was onze bijeenkomst een buitengewone, n.1.
om te trachten, zooveel mogelijk luister bij te zetten aan het
bezoek der collega\'s uit den vreemde, die, na het gehouden Negende
Internationaal Veeartsenij kundig Congres, op hun excursies door
„interessant Nederland" ook Groningen zouden aandoen, ten
-einde o.a. kennis te maken met het Groningsche paard en rund.
Op dit bezoek kan door onze afdeeling met voldoening worden
teruggezien. Er waren niet veel buitenlanders; ze waren bij ons
te kort en te laat in verband met de gemaakte toebereidselen,
doch dat was niet onze schuld. Wat er vanwege de afdeeling kon
worden geregeld, was geschied.

Schier alles is de afdeeling in deze verschuldigd aan de regelings-
commissie der paardenfokkerij in Groningen, die zoo welwillend
was, haar concours-hippique van fokpaarden op dezen dag te
houden, en nog een extra-keuring van jonge\'paarden expresselijk
voor deze gelegenheid te organiseeren; zoomede aan de afdeeling
Groningen van het Nederlandsch Rundvee-stamboek, die, op ons
verzoek, een keurige collectie Groninger zwartblaarde fokdieren
had geëxposeerd. Ook hier zij aan beide lichamen onze welge-
meende dank gebracht. Mede dank aan de vele leden der afdeeling

-ocr page 492-

welke veel esprit de corps toonden, door op den excursiedag de
kleine groep te versterken en het veterinaire element een zoo goed
mogelijk figuur te doen maken. Te meer is dit van de noordelijke
collega\'s te apprecieeren, omdat ze zich ook reeds voor een goed
deel eenige dagen te voren in den Haag hadden laten zien, tijdens
het congres.

En is er behalve bemoeiingen in zake „Kongress und kein Ende\'*
nog iets van onze afdeeling uitgegaan?

Ja; het voorstel in zake het in het leven roepen van een examen
voor veeteeltleeraar, waarvan in het vorig jaarverslag sprake was,
werd op de agenda der algemeene vergadering gebracht en door
die vergadering aangenomen. Ook op een ander gebied streed de
afdeeling voor de billijke rechten der veterinairen. Aan het hoofd-
bestuur werd verzocht, bij de regeering te willen aandringen op
het staken van de toezending van entstoffen, sera en culturen, door
de Rijksseruminrichting, aan empiristen.

In de vergaderingen werden verschillende onderwerpen be-
handeld.

Door den heer A. W. Heidema: De invloed der veeartsen op de
Nederlandsche veeteelt.
Hierin werd gewezen op de neiging, die er
bestaat, den veearts buiten de veeteelt-aangelegenheden te sluiten;
op de noodzakelijkheid, om in verschillende commissies en besturen
der zake kundige mannen te hebben; b.v. in keuringscommissies
geen personen, die zich voor enkele dagen met extérieur en raskennis
bemoeien, doch menschen, die er door en door inzitten en er geheel
voor klaar zijn. Sommige van die betrekkingen eiscben den geheelen
persoon en moeten voldoende worden gesalarieerd, zooals b.v. de
secretaris van de Friesche Maatschappij van Landbouw. Er moet
aan hen, die als veeteeltkundige iets te praesteeren hebben, gelegen-
heid worden gegeven, zich op de hoogte te stellen, ook betreffende
veeteeltkundige toestanden in het buitenland.

Door den heer H. A. Kroes: De belangen der praktiseerende
veeartsen,
waarin wordt betoogd, dat, niettegenstaande de mate-
rieele verhoudingen voor de veeartsen momenteel vrij gunstig
mogen worden genoemd, er zich aan den horizon dreigende ver-
schijnselen voordoen, welke onder de oogen moeten worden gezien.
Meer en meer treedt de ambtenaar aan het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht met zijn hulptroepen op en hier en daar ontziet hij
zich niet, zich door veeopzichters en hulpkeurmeesters te doen
assisteeren op een wijze, die het veterinaire hart doet bloeden.

Naar aanleiding van deze besprekingen heeft de afdeeling zich
tot het hoofdbestuur gewend met verzoek, bij de regeering te

-ocr page 493-

willen aandringen op intrekking der missieve in zake vlekziekte„
N°. 2052 (afd. comptabiliteit) en op wijziging der missieve van
14 Mei 1909, getiteld
,,Aan de veeartsen" (afd. Tuberculose).

Nog werden ingeleid de navolgende onderwerpen:

Digalen bij borstziekte der paarden, door Dr. A. A. Overbeek„
die gunstige resultaten mededeelde.

De resistentie der smetstof bij abortus, door J. Doornbos.

De serumentingen tegen wrang, door D. Muller, die concludeert:
preventief weinig doorslaande resultaten; wel curatief, in dien
zin, dat hevige ziektegevallen een milder beloop verkregen, zonder
echter genezing van den uier te bevorderen.

Onder de ter vergadering aanwezige leden heerschte steeds
een gezellige toon. Meer en meer wordt het regel, dat een grooter
of kleiner aantal zich, na afloop der vergadering, vereenigt aan een
gemeenschappelijke disch.

Op de 50ste algemeene vergadering werd de afdeeling ver-
tegenwoordigd door
Dr. A. A. Overbeek.

Als lid der afdeeling werd aangenomen de heer Th. Edens te
Roodeschool, zoodat het aantal leden, over het jaar 1909, 35.
bedraagt.

Het bestuur is samengesteld als volgt K. J. Laméris, Voorzitter;
J. M. A. van Nes, Ondervoorzitter; P. D. Beunders, Penning-
meester; H.
A. Kroes, iste Secretaris; Dr. A. A. Overbeek»
2de
Secretaris.

De iste Secretaris,
H.
A. Kroes.

Op 31 December 1909 waren lid:

i.

P.

D. Beunders, Groningen.

2.

F.

Boerhave, Diever.

3-

H.

Boom, Groningen.

4-

R.

Bosscher, Veendam.

5-

G.

T. Bronsdijk, Groningen.

6.

J-

Bruijel, Marum.

7-

B.

Bruins, Eenrum.

8.

J-

Doornbos, Noordbroek.

9-

C.

A. van Dorssen, Winschoten.

10.

Th

. Edens, Uithuizermeeden.

11.

D.

de Fluiter, Slochteren.

12.

J-

Goedhart, Groningen.

13-

M.

B. ten Have, Midwolda.

14-

A.

W. Heidema, Groningen.

-ocr page 494-

15-

R.

Hess, Zuidlaren.

16.

H.

H. Huizinga, Appingedam.

I7-

K.

Huizinga, Hoogezand.

18.

J-

Kets, Gieken.

i9-

J-

Knol, Meppel.

20.

A.

J. Koster, Beerta.

21.

G.

Krediet.

22.

H.

A. Kroes, Groningen.

23-

K.

J. Laméris, Warffum.

24.

D.

S. R. Mensema, Beilen.

25-

D.

Muller, Loppersum.

26.

J.

M. A. van Nes, Assen.

27.

R.

Nijhoff, Hoogeveen.

28.

Dr

A. A. Overbeek, Groningen.

29.

H.

R. Rentema, Blij ham.

30.

M.

Smit, Veendam.

3i-

Dr. J. Staal, Assen.

32.

A.

H. Steenbergen, Emmen.

33-

Dr

. J. van der Veen, Roden.

34-

F.

B. Venema, Bedum.

35-

U.

van der Wal, Grijpskerk.

36.

H.

G. Werkman, Leens.

37-

K.

F. Wiersum, Groningen.

38.

A. Wolf, Nieuwolda.

39-

H.

Wolters, Borger.

Berichten.

Natuurkundig examen voor a.s. veeartsen. Den 4den Juli 1910 is het diploma
van candidaat-veearts uitgereikt aan de navolgende heeren:
A. de Boer, A.
Diemont, C. A. Eogink
(met lof), D. Goedhart, G. van Herwaarden, G. H.
Hommels,
D. M. Hoogland, J. M. Hoogland, P. Kooyman, A. van der Laan,
M. van der Linde
(met lof), K. Luten, W. Oostenbrug, J. L. Petten, A. de
Ronde, H. W. Schiphorst, G. van Soest, W. Treffers, H. Ubbens, H. Veenen-
daal, W. Voorthuysen, O. Wijma,
D. W. Züydam.

Rijksveeartsenijschool. Den 2osten Juni 1910 werden toegelaten tot het 2de
studiejaar
de navolgende heeren: H. van Vuuren, J. B. Bloemendaal, N. Slop,
A. Kool, K. Schuijtemaker, J. P. I. Bruggeman, J. C. M. Gurck, J. Tolsma,
H. van den Berg, P. J. M. H. Boots, W. K. Picard, B. T. Koopmans, J. F. H.
van Leeuwen, M. Frenkel, J. J. Meier, J. van der Kooi, P. de Jong, H. Det-
mers, A. B. Vaandrager, P. N. Wilders, B. Crezée, P. L. H. Hameleers,
J. M. Th. A. Mallens
en E. T. van Haaps.

-ocr page 495-

Den 8sten Juli 1910 werden toegelaten tot het 4de studiejaar de navolgende heeren:
G. Terpstra (met lof), B. B. Lautenbach (met lof), J. Witkamp, J. M. G. Numans,
G. Feikema, T. D. Sigling, L. W. de Waardt, P. J. Offeringa, K. T. de Boer,
R. H. P. Fischer, R. Bergema, E.
J. A. A. Quaedvlieg, H. Hendriks, W. L.
Scheltema, W. Scheuter, H. Venema, C.
J. Folmer, J. Niks, G. M. van der
Plank,
J. Koopmans, M. D. Booij, J. C. Witjens, W. C. A. Doeve, C. J. van
der Kamp, A.
J. N. Rutgers, s. de Vlas.

Over de frequentie van tuberculose bij het kalf en bij het volwassen rund. Naar
aanleiding van het artikel met bovenvermelden titel in N°. 12 van dit tijdschrift,
zij het mij vergund op te merken, dat de schrijver in dat artikel onwillens eenige
onjuistheden vermeldt, waar hij de tuberculose-cijfers van de Gemeenteslacht-
plaats te Utrecht weergeeft. Bij zijn arbeid is hij afgegaan op de gegevens door
den heer
van Esveld uit de verschillende jaarverslagen der abattoirs in 1908 over-
genomen in deel 36 van dit tijdschrift. En juist zijn in het uittreksel van het
Utrechtsche verslag eenige fouten geslopen. Dit verslag vermeldt namelijk, dat
in 1908 slechts 0.2 % der te Utrecht geslachte kalveren aan tuberculose lijdende
was en niet, zooals het uittreksel van den heer
van Esveld zegt, 11.4 %

Bovendien is op bldz. 17 van genoemd Utrechtsch verslag reeds voldaan aan den
wensch, door
Markus in het slot van zijn artikel vervat; aldaar leest men n.1.
dat 2 vette kalveren en 6 graskalveren aan tuberculose lijdende waren. Dit was
den schrijver, blijkens het staatje dat in zijn stuk voorkomt, niet bekend.

J. P. van der slooten.

Vergadering van de afdeeling Groningen-Drenthe, gehouden den 2isten Mei 1910.

Aanwezig 16 leden. Als nieuw lid wordt aangenomen de veearts W. de Beijl, te
Coevorden. Behandeld wordt een schrijven van de provinciale regelingscommissie
der veefokkerij in Groningen, waarin voorlichting wordt verzocht ten opzichte
van te nemen maatregelen tegen het verwerpen en de onvruchtbaarheid der
koeien. Na breedvoerige besprekingen, waarbij o.a.
Dr. J. van der Veen mede-
deeling doet van zijn onderzoek naar scheedecatarrh in Noord-Holland, waar
ongeveer 40 % der koeien was aangetast, komt men tot de conclusie, dat, in zake
scheedecatarrh, dé physiologische toestanden niet altijd van de pathologische
zijn te scheiden. Zoo treedt b.v. tijdens de tochtigheid en ook nog daarna, aan
het scheedeslijmvlies van het rund een physiologische roodheid op, die moeilijk is te
onderscheiden van besmettelijken scheedeuitslag. In verband hiermee wordt ge-
wezen op de bezwaren tegen een correcte uitvoering der keuring van voor het
buitenland bestemd vee. Van verrichte inspuitingen met abortus-serum worden
eenige gunstige resultaten meegedeeld. Aan de regelingscommissie voornoemd,
zal worden geadviseerd: de veeartsen uit te noodigen hier en daar voordrachten
te houden over de bestrijding van abortus en niet-drachtig worden; in \'t bijzonder
te letten op de verspreiding der besmetting door den stier; den stierenhouders
instructies te verstrekken; zooveel mogelijk den aankoop van vee te beperken,
vooral uit besmette districten.

Door den heer van Nes werd medegedeeld, dat er in Duitschland strijd is tusschen
de apothekers en de veeartsen over het recht van receptuur. Zeer waarschijnlijk
zal die strijd ook naar ons land overwaaien, redenen, waarom het wenschelijk

-ocr page 496-

moet worden geacht, in tijds maatregelen te nemen, in dien zin, dat de veeartsen
zorg dragen, hun apotheken goed in orde te hebben.

In verband met deze quaestie wordt gewezen op den schandelijken handel in
geheimmiddelen en enkelvoudige geneesmiddelen, zelfs marskramers bieden
eserine, cocaïne, antipyrine, sublimaatpastilles enz. te koop aan. Het wordt hoog
tijd, dat aan deze toestanden een einde wordt gemaakt.

Een der voorstellen van het Hoofdbestuur, voorkomende in de Mei-aflevering
van dit Tijdschrift, wordt door den heer
Overbeek bestreden, n.1. dat de redactie
zelf een vijfde lid zal aanwijzen. Dit recht blijve z. i. aan de algemeene vergadering.

Dr. Overbeek doet een, door platen toegelichte, mededeeling aangaande
runderen met een lichten vorm van panaritium boven de klauwspleet, overge-
bleven na mond- en klauwzeer. Hier zouden de kiemen der ziekte bewaard blijven
en het is dus aangewezen, met dergelijke dieren voorzichtig te zijn. Deze mede-
deelingen berusten op ervaringen van
Dr. Poels, verkregen bij een in 1907 naar
Zweden uitgevoerden stier. Na reeds gedurende een half jaar genezen te zijn van
mond- en klauwzeer, besmette hij nog zijn omgeving, was dus smetstofdrager. Ook
in Zuid-Holland zijn dergelijke ervaringen opgedaan.

Door den heer Kroes wordt gewezen op de, den praktiseerenden veeartsenij-
kundigen stand krenkende, tuberculinaties van voor uitvoer bestemd fokvee
door ambtenaren van de Rijksseruminrichting. Een en ander zal ter kennis van
het hoofdbestuur worden gebracht.

De heer Bruijel wijst op de uitbreiding van borstziekte en pest der varkens in het
Westerkwartier en acht opname dezer ziekten in de wet op de besmettelijke vee-
ziekten gewenscht.
Dr. Overbeek beaamt, voor een exporteerend land als
Nederland, die wenschelijkheid, doch wijst toch op het spontaan verdwijnen van
een uitgebreide varkenspest-invasie in Holland.
, Kroes.

Rapport der Ineenschakelingscommissie. Bij de behandeling der Staats-
"begrooting van 1910 heeft de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in
•de 2de Kamer der S. G. gezegd, dat aan zijn departement reeds vergevorderde
plannen waren, om aan de Kamer voor te stellen de Rijksveeartsenijschool
tot hoogeschool te verheffen. Maar dit plan is — zoo zeide Z.E. — nog niet tot
rijpheid gekomen, omdat wij nog niet het rapport der Ineenschakelingscommissie
hebben, waarvan ik weet, dat daarin o.a. ook over die school een oordeel zal worden
uitgesproken. Zoodra wij dat oordeel hebben en wij hebben gelegenheid gehad te
overzien in hoever dit overeenkomt met de plannen, die wij hebben gemaakt, wordt
aan dit voornemen uitvoering gegeven.

I Welnu, het bedoelde rapport, het rapport der „Staatscommissie voor de Reor-
ganisatie van het Onderwijs, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Maart 1903,
N°. 49, is kort geleden verschenen en vervat in twee lijvige boekdeelen. De dag-
bladen hebben reeds gemeld, dat het veeartsenijkundig onderwijs daarin ook
behandeld wordt. Ik heb daarvan hier geen melding willen maken voor ik het
Tapport zelf kon raadplegen.

Daartoe nu in de gelegenheid geweest zijnde, zal ik hier meedeelen in hoeverre
het veeartsenijkundig onderwijs is ter sprake gekomen 1).

1  Over het veeartsenijkundig onderwijs wordt gesproken in het rapport I, pag. X, 45, 686, 637, 693,
1694, 702, 703 en 70S.

-ocr page 497-

In het schema der ontworpen ineenschakeling der deelen van het onderwijs
vindt men:

III. Voorbereidend Hooger Onderwijs en Hooger Onderwijs.

A. Voorbereidend Hooger Onderwijs:

Lycea.

B. Hooger Onderwijs:

a. Hoogescholen.

1. de technische hoogeschool;

2. de landbouwhoogeschool;

3. de veeartsenij hoogeschool;

4. de handelshoogeschool;

b. Akademiën.

1. de akademie van beeldende kunsten;

2. de akademie van toonkunst.

c. Universiteiten.

Een ontwerp van wet tot wijziging der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs
(Hooger-onderwijswet) is door de commissie vervaardigd en met een toelichting in
het rapport opgenomen.

Art. 30 van de bestaande wet wordt hierin aldus gelezen:

Art. 30: i°. Er wordt van Rijkswege technisch-hooger-onderwijs gegeven aan
eene technische hoogeschool.

2°. Er wordt van Rijkswege hooger onderwijs gegeven aan eene
landbouwhoogeschool.

30. Er wordt van Rijkswege hooger onderwijs in de veeartsenijkunde
gegeven aan eene veeartsenijhoogeschool.

40. Er wordt van Rijkswege handels-hooger-onderwijs gegeven aan
eene handelshoogeschool, wanneer dat door ons noodig wordt
geacht.

In het ontwerp komt in Hoofdstuk I een vierde afdeeling voor „ Van de veeartsenij-
hoogeschool"
, waaromtrent echter nadere bepalingen ontbreken.

In de Memorie van toelichting zegt de Commissie, dat ook de Rijksveeartsenij-
school tot het hooger onderwijs behoort en in een wetjwelke dat onderwijs regelt,
haar plaats behoort te hebben. Wel meende de staatscommissie, dat het niet op
haren weg lag een regeling van het onderwijs aan\'\'dejveeartsenijschool voor te
stellen, maar toch moest de plaats, die haar toekomt, worden aangewezen. Daar
voor genoemde school een — zij het ook niet voldoende — regeling reeds bestaat,
zou de Regeering deze, naar de tegenwoordige behoeften en omstandigheden ge-
wijzigd in een eventueel door haar in te dienen ontwerp kunnen opnemen. De
wet van 22 Mei 1905 (Stbl. N°. 141), schrijft onder de overgangsbepalingen in
Art. XXV reeds voor:

,,Het van Rijkswege te geven hooger landbouw- en handelsonderwijs wordt
nader bij de wet geregeld." Voor het veeartsenijkundig onderwijs wordt nu het-
zelfde voorgesteld.

-ocr page 498-

In verband hiermede vermeld ik hier de definitie, welke de Commissie van
„hooger onderwijs" geeft:

„Het hooger onderwijs in \'t algemeen draagt een wetenschappelijk karakter,
d. w. z. het geeft aan zijne leerlingen de vorming en voorbereiding, die noodig zijn,
om hen in staat te stellen zelfstandig wetenschap te beoefenen of eene maatschappe-
lijke betrekking te vervullen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt
wordt. Ofschoon het dus ook eene praktische vorming kan beoogen en op de voor-
bereiding tot bepaalde ambten, betrekkingen en bedrijven kan gericht zijn, geeft
toch dit praktische doel niet het onderscheidende kenmerk aan het hooger onder-
wijs; dit doet alleen het wetenschappelijke, waarop het practische gegrond is."

Art. i van het genoemde ontwerp luidt dan ook:

„Hooger onderwijs heeft ten doel, op den grondslag van het voorbereidend
hooger onderwijs, op te leiden tot zelfstandige beoefening van wetenschap en
kunst en tot het bekleeden van ambten en betrekkingen, waarvoor zulk eene
opleiding vereischt wordt."

In de toelichting van Art. 30, 2, wordt gezegd, dat de uitdrukking veeartsenij-
hooger-onderwijs
minder gewenscht scheen en dat men, wilde men analogie met
de andere termen, dan
veterinair-hooger-onderwijs zou kunnen gebruiken. De
toelichting van
Art. 30, 3 luidt: „De Rijksveeartsenijschool te Utrecht moet naar
de in deze ontwerpen gevolgde beginselen tot de hoogescholen gerekend, worden;
dit blijkt genoegzaam uit het plan der lessen of college\'s, vastgesteld bij K. B.
van 21 Aug. 1906 (Staatsblad N°. 228), waardoor het onderwijs zóó is geregeld,
dat het loopt over eenen cursus van vier jaren, terwijl ieder studiejaar is verdeeld
in een wintercursus en een zomercursus en uit de eischen van toelating, die be-
paald zijn in een K.B. van 13 Aug. 1903 (Staatsblad N0. 255); krachtens het laatst
genoemde besluit zijn zij, die in het bezit zijn van het getuigschrift van met goed
gevolg afgelegd eindexamen van een gymnasium of van eene hoogere burgerschool
met 5-j. c., vrijgesteld van het toelatingsexamen. Formeel zal het juister zijn te
bepalen, dat voor de toelating gevorderd wordt het bezit van een getuigschrift
van met goed gevolg afgelegd eind-examen aan eene school van voorbereidend-
hooger onderwijs; het bovengenoemde toelatingsexamen kan dan subsidiair zijn."

„De hoogescholen hebben een technisch karakter; voor haar is de toepassing
der wetenschap het eigenlijke doel", zegt de Commissie.

Op pag. 706 en 707 van het rapport wordt in het kort het denkbeeld behandeld,
om het technisch-, of het landbouw-, of het handels-hooger onderwijs, bij wijze
van een nieuwe faculteit aan de universiteit te verbinden. Van veterinair-hooger-
onderwijs wordt hier niet gesproken. De motieven hier voor de bestrijding van
dit denkbeeld aangevoerd, zouden voor dit laatste onderwijs dan ook niet
kunnen gelden.

Waar sprake is van de wenschelijkheid, uit wetenschappelijk en economisch
oogpunt beide, dat de scholen van hooger onderwijs, met behoud van ieders
eigen karakter, voeling met elkander houden en elkander steunen met leer-
krachten en hulpmiddelen, wordt gezegd:

„Of ook een band tusschen de veeartsenijhoogeschool en de universiteit ge-
wenscht is, kan hier in het midden gelaten worden. Dat er thans tusschen de
Rijksveeartsenijschool — die, zooals boven reeds werd betoogd, tot de hoogescholen

-ocr page 499-

behoort gerekend te worden en dienovereenkomstig ook, wanneer deze voorstellen
wet mochten worden, den naam
Rijksveeartsenijhoogeschool" (mijns inziens is de
naam
Veterinaire hoogeschool veel beter. H. M. K.) „zal moeten dragen — en de
Utrechtsche Rijksuniversiteit eenig contact bestaat, blijkt uit niets."

Als voorbereidend H. O. stelt de staatscommissie voor, een lyceum met zesjarigen
cursus. De gemeenschappelijke onderbouw omvat twee leerjaren, waarin ook latijn
wordt onderwezen. Hierop volgen drie takken, ieder van vier jaren. A met latijn
en grieksch, overeenkomende met het tegenwoordige gymnasium a, voor aan-
staande studenten in theologie, letteren of rechten. B wel latijn, geen grieksch,
voor rechten, medicijnen of wis- en natuurkunde. C geen latijn, noch grieksch, voor
de technische hoogeschool.

Het ligt voor de hand, dat B en C ook de opleiding tot de veeartsenij hoogeschool
zullen vormen.

De subcommissie voor het voorbereidend hooger onderwijs (voorz. Prof. A. A.
W. Hubrecht, secret. Dr. H. F. Jonkman) wenscht echter in den onderbouw
het latijn facultatief te stellen en vier takken, elk van vier jaren. Het einddiploma
van elk dezer takken zou recht geven tot de examens voor
alle faculteiten en alle
andere soorten van hooger onderwijs. De subcommissie beschouwt dit laatste een-
stemmig als de hoeksteen van haar stelsel.

Tegenwoordig hebben, zooals bekend, toegang tot de Rijksveeartsenijschool,
zij, die \'t getuigschrift eindexamen 5-j. H. B. S. bezitten, of dat van het eind-
examen gymnasium, zoowel a als
3 .

Dit is het voornaamste, wat het rapport omtrent het veeartsenijkundig onder-
wijs meedeelt. Wij zien daaruit, dat ook de Ineenschakelingscommissie het vee-
artsenijkundig onderwijs tot hooger onderwijs wil verheffen en dat de plannen
van den Minister geheel passen in het kader van de plannen dezer Commissie. Wij
zijn dus weer een schrede verder op den goeden weg.

Moge nu spoedig het ontwerp van wet tot regeling van het onderwijs in de
veeartsenijkunde worden ingediend, opdat de Rijksveeartsenijschool verlost
worde van de knellende banden der wet van 1874 en het veeartsenijkundig onder-
wijs zich vrij kunne ontwikkelen.

Kroon.

Veeartsen voor Nederlandsch lndlë. Voor den burgerlijken veeartsenijdienst
in Nederlandsch-Indië worden gevraagd veeartsen, die aan de Rijksveeartsenij-
school het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij, die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich bij een gezegeld adres
aanmelden bij het Departement van Koloniën, onder overlegging van:

a. hun diploma;

b. een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale militie, afgegeven door
een Commissaris der Koningin;

c. een bewijs van goed maatschappelijk gedrag, na dagteekening dezer af-
gegeven door den burgemeester van de laatste woonplaats;

d. eene geboorte-akte;

-ocr page 500-

e. eene opgave of de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c.q. van het aantal en
den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen geneeskundig
onderzoek zal moeten blijken, dat de uit te zenden veearts physiek geschikt is
voor den Indischen dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor Gouvernementsrekening als passagier der eerste klasse, c. q.
ook voor het wettig gezin;

b. eene gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f 1000.—.

Hetgeen te dezer zake door de Regeering wordt betaald, moet teruggegeven wor-
den, wanneer de uit te zenden veearts binnen vijf jaren na zijne aankomst op Java,
om andere reden dan wel bewezen ziels- of lichaamsgebreken, buiten eigen toedoen
ontstaan, uit \'s lands dienst wordt ontslagen, wanneer hij niet binnen den hem aan
te wijzen termijn naar Indië vertrekt, dan wel de reis derwaarts moedwillig afbreekt.
Eene schriftelijke verbintenis wordt daaromtrent gevorderd;

c. eene voorloopige bezoldiging van f 150.— \'s maands, ingaande met den dag
van aankomst in Nederlandscli-Indië.

In Indië zal genoten worden een traktement van f 275. — \'s maands, 11a elke drie
jaren werkelijken dienst te verhoogen met f 75.—- \'s maands, totdat een maximum-
traktement van f 725.— \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpensioen
enz., staan de veeartsen gelijk met de overige burgerlijke landsdienaren in Neder-
landsch-Indië.

Het activiteitstraktement gaat in Indië in met den eersten der maand volgende
op die, waarin de benoeming door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië zal hebben plaats gehad en de betrekking zal zijn aanvaard.

Het traktement is onderworpen aan eene korting van 2 pet. ten behoeve van
de burgerlijke pensioenen en van 5 pet. voor de gewone bijdrage aan het Weduwen-
en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Bovendien
is bij eerste indiensttreding te voldoen, ten behoeve van laatstgenoemd fonds,
door gehuwden twee maanden en door ongehuwden ééne maand traktement. Bij
bevordering door gehuwden tweemaal het bedrag der verhooging over ééne maand,
door ongehuwden éénmaal. Bij huwelijk ééne maand traktement.

Deze contributiën zijn te voldoen in twaalf maandelijksche termijnen. Eene
contributie in eens is in geval van huwelijk nog verschuldigd wegens verschil in
leeftijd der echtgenooten, wanneer dat verschil meer dan negen jaren bedraagt.

\'s Gravenhage, 4 Juli 1910.

De Minister van Koloniën,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
v. d. Houven van Oordt.

De Heer Lovink naar Madoera. De bladen van Deli brachten reeds de tijding
dat de directeur van landbouw, de heer Lovink, einde Juni naar Madoera zou gaan
voor de definitieve oplossing van de veestapel-kwestie.

Het Soer. Nbld. schrijft: Door de in 1907 ingestelde commissie van 3 veeartsen,

-ocr page 501-

om den toestand van den veestapel te onderzoeken en maatregelen voor te stellen
is slechts de registratie geschied.

Daaruit en uit een paar andere gegevens is gebleken dat de veestapel kwantitatief
gelijk gebleven, maar kwalitatief sterk achteruit gegaan is, terwijl de veeprijzen
belangrijk gestegen zijn. Onder die omstandigheden is geen poging tot verbetering
van den Madoerees te verwachten. Het meeste heil wordt gezien in eene stieren-
keuring en eene uitloving van premiën voor het in bezit houden van uitstekend
materiaal, verplichte castratie en het houden van tentoonstellingen.

De meest afdoende maatregel voor het tegengaan van den achteruitgang is een
verbod van uitvoer van voor de voortteling geschikt vrouwelijk vee, maar dit wordt
als onbereikbaar beschouwd. Bij de registratie is gebleken dat in West-Madoera
een tekort is aan fokvee. Eene aanvulling uit Oost-Madoera wordt overwogen.

Invoer van vee geweigerd. De Deli-Ct. van Maandag 30 Mei bericht:

Men herinnert zich dat nu ongeveer 2 maanden geleden de veearts der Deli
Maatschappij, in opdracht van zijn principale en enkele andere maatschappijen,
een reis maakte naar Voor-Indië, ten einde daar een partij fokvee aan te koopen.
Doel van dezen aankoop was verbetering van den veestapel op de diverse onder-
nemingen.

De heer Post slaagde erin een goede honderd dieren machtig te worden, die bij
aankoop volkomen gezond leken. Tijdens het vervoer in de Engelsche kolonie heb-
ben de dieren, naar het schijnt, geweldig geleden, o. a. vernamen we, dat ze een volle
week onbeschut in den regen stonden.

De bezending kwam per s.s. „Van der Capelle" Vrijdagnamiddag te Belawan aan.
Onderweg was echter runderpest uitgebroken, hetgeen door sectie op een der
gestorven runderen werd bevestigd. De autoriteiten weigerden op grond hiervan
de toelating in deze kolonie en het had er allen schijn van, dat de geheele bezending
eenvoudig zou moeten worden afgemaakt. Immers (le „Van der Capelle" moest ver-
trekken, het vee terugzenden ging ook niet, dan maar afmaken.

lntusschen is een uitweg gevonden. Toestemming werd verleend, dat het vee in
i|uarantaine zou komen op Poeloe Behalla, het eilandje, vroeger bestemd voor
quarantaine-station, gelegen tegenover de monding der Padangrivier. Zaterdagna-
middag is de „Van der Capelle" daarheen gestoomd en na een reis van 4 uur daar
aangekomen. Met het oog op de rotsen was de boot genoodzaakt een behoorlijke af-
stand uit de kust te blijven. De runderen zijn allen over boord gezet en na circa
3 kwartier zwemmens hebben nagenoeg alle — enkele zwakke exemplaren ver-
dronken — het eiland bereikt. Zij zullen daar vermoedelijk circa 2 maanden blijven
onder toezicht van den Heer van Santen, assistent der Deli Maatschappij.

Om 8 uur gistermorgen was de karwei afgeloopen en vertrok de „Van der Ca-
pelle" die den gouv. veearts aan boord had, weer naar Belawan, waar men circa
half twee \'s middags arriveerde. Onderweg zijn boot en lading o.a. 3000 zakken
rijst, bestemd voor de Deli Mij., ontsmet.

De „Van der Capelle" vertrok vanmorgen om 11 uur weer naar Sabang.

Reinigen en ontsmetten van houtwerk. De minister van landbouw, nijverheid
en handel heeft onder dagteekening van 18 Juni aan de commissarissen der Koningin
geschreven:

-ocr page 502-

De voorschriften, vervat in de missive van den toenmaligen minister van water-
staat, handel en nijverheid van 15 December 1903, hebben in de practijk aanleiding
gegeven tot eenige moeilijkheden.

Bij het reinigen en ontsmetten van houtwerk komt het meermalen voor, dat
plankhout deze bewerkingen niet kan doorstaan en daaronder bezwijkt — eene om-
standigheid waarop de veearts bij het uitbrengen van zijn advies niet heeft kunnen
rekenen.

In dit geval is onteigening buitengesloten en wordt, op grond van bovenaange-
haald schrijven, bezwaar gemaakt zelfs geringe kosten van herstelling in de decla-
ratie op te nemen.

Dit geeft aanleiding tot onbillijkheden. Onder intrekking van het voorgeschrevene
in voormelde missive, heb ik mitsdien de eer u mede te deelen, dat in den vervolge,
in gevallen als het bovenvermelde, kosten van herstelling van houten vloeren op de
voorschotdeclaratiën zullen worden toegelaten, mits de desbetreffende uitgaven
gering zijn.

Ontduikingen van de wet op de paardenfokkerij. Het hoofdbestuur der Holland-
sche Maatschappij van Landbouw verzond het volgende adres:

Aan Zijne Excellentie den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen

het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van Landbouw,
dat meermalen, en van verschillende zijden klachten werden vernomen over het
laten dekken door hengsten, die niet goedgekeurd zijn,

dat het Hoofdbestuur nu weer van de Afdeeling Helder der Hollandsche Maat-
schappij van Landbouw een dergelijke klacht ontving, welke klacht hierbij in
afschrift is bijgevoegd,

dat deze ontduikingen der Wet op de Paardenfokkerij 1901 ten zeerste nadeel
toebrengen aan de paardenfokkerij in Nederland,

weshalve het Hoofdbestuur U eerbiedig verzoekt zoolang deze Wet niet is in-
getrokken, en geen nieuwe maatregelen ter beveiliging der paardenfokkerij in
Nederland zijn genomen, deze Wet met alle aan de Regeering ten dienste staande
middelen krachtig te handhaven,
\'s Gravenhage, 1 Juli 1910.

Het Hoofdbestuur der
Hollandsche Maatschappij van Landbouw,

C. P. Zaaijer, Voorzitter.

D. A. Kleij, Secretaris.

Zentralblatt für Veterinärmedizin. Als referenten der Nederlandsche veeartse-
nijkundige literatuur voor dit centraalblad zullen optreden de Heeren
Dr. H.
Markus
en H. Schornagel te Utrecht.

-ocr page 503-

Huldeblijk aan den Heer en Mevrouw Drucker. Tot deelneming aan dit on-
langs te Londen aangeboden huldeblijk, bestaande in een plaquette, was ook de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland in den persoon
van den voorzitter uitgenoodigd; als zoodanig komt de naam van
De. H. Marküs
voor in het begeleidend album.

33ste Deutsche Fleischer-Verbandstag te Charlottenburg. In een afdeeling
werd de groote waarde der prophylaxis erkend; n.1. van de sterilisatie van de resi-
duen der zuivelfabrieken en van het draineeren der weilanden ter bestrijding van
distomatose en longwormziekten. Verder werd gewezen op de slechte qualiteit van
het vleesch van dieren, gevoed met visch,. ontolied vischmeel etc.

Beel.

Congres voor pluimvee- en konijnenteelt. Op dit op i en 2 Augustus te
\'s Gravenhage te houden congres zal
Dr. B. J. C. te Hennepe, bacterioloog aan de
Rijksseruminrichting te Rotterdam, het navolgende onderwerp inleiden.

4. Is het noodzakelijk vogelcholera en hoenderpest op te nemen in de wet op het
veeartsen ij kundig staatstoezicht?

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Invoer van Saanengeiten. Het bestuur der Friesche Maatschappij van Land-
bouw heeft besloten dit najaar een aantal bokken van het Zwitsersche Saanenras
en desgewenscht ook geiten in te voeren en voor belangstellenden voor den kosten-
de» prijs (volwassen bokken ongeveer f 40.—) beschikbaar te stellen.

Om het gebruik van deze bokken te bevorderen is tevens bepaald, dat aan hen,
die bereid zijn den bok een jaar publiek ter dekking beschikbaar te stellen, na af-
loop van dat jaar de helft van den inkoopsprijs kan worden vergoed.

Veetentoonstelling te Buenos-Aires. Men schrijft ons uit Buenos-Aires, dd.
3 Juni:

De Santa Cruz liep heden hier binnen, met het zoogenaamde officieele oftewel
autenthieke Nederlandsche vee (2 stieren en 7 koeien), bestemd voor de tentoon-
stelling alhier. De heer
Van den Bosch zeide, dat, dank zij de goede zorgen aan
boord, hetvee in uitstekenden toestand is aangekomen. Vijf koeien hebben gedurende
de reis gekalfd en met goed gevolg, zoodat haar melkvermogen op de tentoon-
stelling tot volle recht zal komen. Onze gezant heeft bewerkt, dat de inzending
uit Nederland nog aan het concours voor melkvee kan deelnemen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Over de ontwikkeling en de bevordering van het hoefbeslag sprak de Heer H.
A. Kroes te Groningen op de daar van 4—10 Juli gehouden eerste vaktentoonstel-
ling voor het smidsbedrijf, welke, namens den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel door den Directeur-Generaal van den Arbeid werd geopend.

Markus.

-ocr page 504-

Trekhonden. Bij het afdeelingsonderzoek in de Eerste Kamer over het wets-
ontwerp houdende wettelijke bepalingen betreffende de bescherming van trek-
honden, verklaarden onderscheidene leden deze wetsvoordracht met instemming
te hebben ontvangen.

Zij juichten toe de wijziging, die de considerans had ondergaan door verandering
van het woord „gebruik" in „bescherming".

Anderen konden deze wijziging niet goedkeuren, daar niet uit het oog moet
verloren worden, dat een wet gericht moet zijn niet op het belang der dieren, maar
op dat der menschen, der burgers.

Sommige leden wenschen het gebruik van trekhonden zooveel mogelijk te
beperken. Anderen achtten voor den kleinhandel, en vooral op het platteland
honden als trekdieren, onmisbaar.

Het werd wenschelijk geacht in den algemeenen maatregel van bestuur veel
aan de gemeentebesturen over te laten. Enkele leden konden het niet goedkeuren,
dat ook in deze materie wederom zooveel ter regeling aan een algemeenen maat-
regel vari bestuur werd overgelaten.

Keurloonen te Bussum. In de laatste zitting van den Gemeenteraad te Bussum
werd op voorstel van B. en W. een verordening vastgesteld op de heffing en in-
vordering van keurloon van geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren. Wordt
deze verordening goedgekeurd, dan zal voor elk geslacht stuk vee een vastgesteld
bedrag in de gemeentekas gestort moeten worden.

Thans heeft de vleeschhouwers- en varkensslagersvereeniging „De Eendracht"
alhier zich met een uitvoerig schrijven tot H. M. de Koningin gewend met het
verzoek, deze verordening niet goed te keuren. Adressante acht deze verordening
in strijd met de gemeentewet, daar geslacht vee en ingevoerde vleeschwaren voor-
werpen zijn van gebruik, waarop volgens art. 241 geen belastingen en dus ook
geen keurloonen geheven mogen worden. En waar de gemeente geen openbare
slachtplaats heeft en deze belasting niet kan vallen onder genot van openbare
gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen, is zij mede in strijd met art. 240.
Bovendien vinden de slagers ze in hooge mate onbillijk, daar van andere voedings-
middelen en keukengereedschappen geen keurloonen zullen geheven worden.

Algemeene keuringscommissie voor de paardenfokkerij. Bij Koninklijk Besluit
van 29 Juni 1910, N°. 83, werden benoemd:

1°. Met ingang van 1 Juli 1910:

a. tot vast lid:

D. H. Goossen te Amersfoort;

b. tot plaatsvervangende leden:
H. C. R
eimers te Wageningen,
K.
Breebaart Jzn. te Winkel,
M. van der Vliet te Kruiningen,
L. van Kempen te Sittard,

M. C. van Buuren te Zuidland,

M. B. ten Have te Midwolda,

De. J. van Dorssen te \'s-Hertogenbosch.

-ocr page 505-

2°. Met ingang van i September 1910,
tot secretaris:

Jhr. W. C. S. van den Brandeler.

Kroon.

Stalverbetering in Noord- en Zuid-Holland. Door de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw werd een Commissie benoemd, om te onderzoeken, wat vanwege
de Maatschappij voor de
stalverbetering gedaan zou kunnen worden; speciaal, of
niet de instelling eener stalcommissie en het organiseeren van stalwedstrijden
gewenscht zouden zijn.

Kroon.

Wereldtentoonstelling te Brussel. Op deze tentoonstelling exposeeren de Rijks-
seruminrichting en de afdeeling rijksvleeschkeuring van voor export bestemd
vieesc\'n.

Kroon.

Inenting vlekziekte varkens. De Commissaris der Koningin in de provincie
Utrecht heeft den burgemeesters verzocht bekend te maken, dat volgens Kon.
besluit van 1896 St.bl. 104, inenting van varkens tegen vlekziekte alleen geoor-
loofd is na vergunning van den burgemeester. De districtsveearts voor de provincie
Utrecht heeft namelijk den Commissaris der Koningin medegedeeld het ontstaan
van vlekziekte na en blijkbaar tengevolge van het doen van voorbehoedende
inentingen, welke vermoedelijk niet met de noodige voorzorgen zijn verricht. De
naleving van de voorschriften behoort volgens den districtsveearts tegenwoordig
tot de hooge uitzonderingen.

Commissie voor stalverbetering in da provincie Groningen. Op voorstel van het
hoofdbestuur der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid werd in
de op 28 Juni gehouden algemeene vergadering van deze Maatschappij besloten,
dat een Commissie voor verbetering van rundveestallen zal worden benoemd;
dat deze Commissie zal bestaan uit. een veearts, een zuivelkundige, een bouw-
kundige en een door het instituut voor landbouwwerktuigen en -gebouwen te
Wageningen aan te wijzen deskundige en dat het hoofdbestuur de drie eerstgenoemde
leden zal benoemen.

Kroon.

Hoefsmidschool te Tiel. De cursus Januari—Juli werd gevolgd door 4 leer-
lingen. Aan het op 28 Juni door de, uit de heeren
Moubis, de Vries en onder-
geteekende bestaande, Commissie afgenomen eindexamen namen allen deel. Ge-
slaagd zijn:
B. R. Bevers, te Hengelo (O.), Jac. Bolt, te Nietap en J. F. van
Slijpe,
te Giesendam.

Drie nieuwe leerlingen zijn weer tot de school toegelaten.

Kroon.

-ocr page 506-

Examen ter verkrijging van het diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch.

De directeur-generaal van den Landbouw;

Gelet op het bij Koninklijk besluit van 2; April 1905 N°. 110 vastgestelde
reglement voor de cursussen in vee- en vleeschkeuring;

Brengt ter algemeene kennis, dat in de maand Juli 1910 van Rijkswege gelegen-
heid zal gegeven worden tot het afleggen van een openbaar examen ter verkrijging
van een diploma van hulpkeurmeester van vee en vleesch.

Het tijdstip wanneer^ en de plaats waar voornoemd examen zal worden ge-
houden, zullen nader worden bekend gemaakt.

Zij die tot gemeld examen wenschen te worden toegelaten, moeten daarvan,
vóór
9 Juli a.s., schriftelijk en portvrij opgave doen aan den voorzitter der examen-
commissie,
Dr. H. Remmelts te \'s-Gravenhage, Willemstraat 54, met over-
legging van het bewijs dat zij een der Rijkscursussen in vee- en vleeschkeuring,
welke thans te Alkmaar, Groningen, Hoek van Holland en Maastricht worden
gehouden, volgen.

\'s-Gravenhage, 30 Juni 1910.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Inwijding van de nieuwe veeartsenijschool te Brussel.r|Deze zal plaats hebben
Zondag,
14 Augustus, te 10 uur v.m. De Minister van binnenlandsche zaken en
landbouw zal de plechtigheid presideeren; de vreemde gouvernementen zijn
uitgenoodigd om zich te doen vertegenwoordigen. Na de inwijding volgt een
bezoek aan de inrichting en een lunch, aangeboden aan de deelnemers, \'s Na-
middags zal de ,,Fédération Médicale Vétérinaire" een plechtige zitting houden
in de „
Salie académique" van de nieuwe school; ten 6 uur gemeenschappelijk
banket.

Kroon.

Een treffend antwoord. In een geïllustreerd landbouwblad vroeg onlangs een
abonnent, op welken leeftijd men het best veulens kon coupeeren. Het blad ant-
woordde daarop: De beste tijd voor het afhakken van een mooien paardestaart
is zeer kort na den dood van het paard. Daardoor verkrijgt u een mooien paarde-
staart, spaart het dier gedurende zijn leven veel kwelling van den kant der vliegen
en helpt mede tot het opheffen van een dierenkwellende modedwaasheid.

Kroes.

Sociëtas Medicorum. In de op Dinsdag 28 Juni 11. te Amsterdam gehouden 7dc
Algemeene Vergadering van
Sociëtas Medicorum, onder leiding van den Voorzitter
Th/deGroot,werdjiet jaarverslag medegedeeld, waaruit blijkt,dathet fondsinhet
afgeloopen jaar is vooruitgegaan van -(- f
3200.— tot ^ f 3500.—, niettegenstaande
in dit boekjaar f
500 werd uitgekeerd aan de weduwen van in het vorig dienst-
jaar gestorven leden. Voor zoover bekend, is dit jaar geen sterfgeval onder de
leden te betreuren en behoefde dus geen uitkeering te geschieden.

-ocr page 507-

Het ledental is thans 319, waaronder 283 artsen, 25 veeartsen en 11 tandartsen.

Daarna werden goedgekeurd het nieuwe huishoudelijk reglement en de voor-
gestelde ftatutenwijzigingen.

Uitvoerige besprekingen omtrent het bestuursvoorstel hadden ten doel middelen
te beramen, om de vele leden van S. M., die nog nooit hunne praktijkbenoodigd-
heden betrokken van hun eigen zaak, van Unitas Medicorum, en daardoor niets
bijdragen tot het fonds, waarvan zij te eeniger tijd wel wenschen te profiteeren»
tot betere gedachten te brengen. Het voorstel werd ingetrokken.

Op andere wijze zal getracht worden het doel te bereiken en de belangstelling
van alle leden op te wekken, om het bestuur hierin van advies te dienen. Ten
slotte werd medegedeeld, dat de toenemende omzet van U. M., in dit jaar c.a.
20 % grooter dan in 1908, hoopvol stemt voor den toenemenden bloei van S. M-

Veeartsen ij kundige hoogeschool te Stuttgart. De Tweede Kamer van Wurtem-

berg heeft met 47 tegen 33 stemmen besloten de veeartsenij kundige hoogeschool te
Stuttgart,
die welhaast haar honderdjarig bestaan zou vieren, op te heffen. De
gebouwen moesten vernieuwd worden en bij den geest van spaarzaamheid, die ook
over Wurtemberg vaardig is geworden, vond men dat de hooge veeartsenijschool te
Tübingen in de behoefte kon voorzien. Materieel en personeel van Stuttgart, dat
er voor geschikt is, kan dan naar Tiibingen verhuizen. Maar de Eerste Kamer
besluit misschien nog anders.

Dit bericht, ontleend aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, geeft den indruk
alsof er te Tübingen reeds een inrichting voor veeartsenijkundig onderwijs bestond.
Dit is onjuist; de bedoeling is, dat de veeartsenijkundige hoogeschool van Stuttgart
naar Tübingen wordt verplaatst en daar als faculteit wordt opgenomen in de
universiteit. Nu men toch te Stuttgart op uitgebreide schaal zal moeten gaan
bouwen, prefereert men het, de reeds lang hangende verplaatsing uit te voeren en
de nieuwe veeartsenijkundige inrichtingen te Tübingen daar te stellen.

Markus.

Uierziekten bij schapen en geiten. De directeur-generaal van den landbouw
brengt in de Stct. n°. 162 het navolgende ter algemeene kennis:

veeartsen en houders van schapen en geiten die met besmettelijke uierziekten of
melkgebreken onder deze dieren te kampen hebben, kunnen kosteloos de hulp der
Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat 15, Rotterdam, inroepen, alwaar van
deze ziekten en afwijkingen eene speciale studie gemaakt wordt. Ook de veeteelt-
en zuivelconsulenten hebben dezelfde bevoegdheid.

De werkzaamheden vanwege de Rijksseruminrichting zullen, indien mogelijk,
in overleg met den ter plaatse praktizeerenden veearts, eventueel met den veeteelt-
of zuivelconsulent, geschieden en de resultaten van het onderzoek en de te nemen
maatregelen zullen niet alleen ter kennis worden gebracht van den veehouder,
maar ook van den veearts en den veeteelt- of zuivelconsulent, indien deze ambte-
naren bij het geval betrokken waren of indien de aard van het geval zulks wensche-
lijk maakt.

-ocr page 508-

Internationale Hygiene-Ausstellung Dresden 1911. In de uit het Nederlandsch
Nationaal Comité gevormde sub-comités hebben o.a. zitting; voor
Gruppe III:
Ernährung
und Nährungsmittel, van Esveld en de Jong; voor Gruppe VI: In-
fectionskrankheiten
, van Esveld, de Jong, Kroon, Markus, Poels; voor de af-
zonderlijke groep
Tuberculose, de Jong.

Personalia. De dirigeerende paardenarts (majoor) L. J. M. Rijnenberg wordt
verplaatst van het korps rijdende-artillerie te Arnhem, naar het 3de reg. huzaren
te \'s-Gravenhage.

De paardenarts iste kl. Dr. J. van Dorssen, van het 4de reg. veld-artillerie te
\'s-Hertogenbosch, wordt i October overgeplaatst bij het korps rijdende artillerie
te Arnhem.

De directeur van het Openbaar Slachthuis te Leiden, Prof. Dr. D. A. de Jong,
heeft, met ingang van 22 Juli, als zoodanig ontslag gevraagd.

Benoemd tot lid der Commissie, aan welke wordt opgedragen het examineeren
van hen, die een akte van bekwaamheid verlangen tot het geven van middelbaar
onderwijs in land- of tuinbouwkunde of houtteelt of tot het geven van lager onder-
wijs in land- of tuinbouwkunde, bedoeld bij het Koninklijk besluit van 26 Mei
1897 (St.bl. N°. 161),
H. M. Kroon, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht.

De heer J. C. Boots, veearts te Kuik (N.-B.), herdacht 12 Juli j.1. zijn vijftig-
jarig jubileum als veearts.

Wester.

Bij Koninklijk besluit van 9 Juli f910, N°; 56, zijn benoemd tot ridder in de
orde van den Nederlandschen Leeuw, W.
C. Schimmel, directeur van \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht, en Prof.
Dr. D. A. de Jong, buitengewoon hoog-
leeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, respectievelijk voorzitter en algemeen
secretaris van het in 1909 te \'s-Gravenhage gehouden Negende Internationaal
Veeartsenijkundig Congres.

Ondergeteekende twijfelt er niet aan, dat deze benoemingen door de Nederland-
sche veeartsen met algemecnen bijval zijn begroet; het schitterend geslaagde congres
toch, was voor een goed deel het werk van beide heeren en het is aangenaam te
zien, da.t hun verdiensten, ook van de zijde der Hooge Regeering, naar waarde
worden geschat.

Markus.

Nieuw uitgekomen boeken. R. P. van Calcar, Tuberkulose und Immunität.
Leiden, S. C. van Doesbltrgh, 1910. Prijs f 10.—.

Emile Duijsens, Der Einfluss der Immunität mit Colibacillen auf die Colivegeta-
tion in den Darmen.
Inaugural-Dissertation, Bern. Maastricht, Leiter-Nijpels,
1910.

F. P. Keijser, Die Diagnose des Rotzes am Kadaver. Inaugural-Dissertation,
Bern. Leiden,
Eduard IJdo, 1910.

-ocr page 509-

Prof. Dr. B. Malkmus, Grundriss der klinischen Diagnostik der inneren Krank-
heiten der Haustiere.
Vierte Auflage. Hannover, Max JäNECKE, 1910. Prijs 5.60
Mark.

Prof. Dr. G. Schneidemühl, Lage der Eingeweide bei den Haussäugetieren.
Dritte Auflage. Berlin, Paul Parey, 1910. Prijs 4.50 Mark.

Prof. H. Frick, Die erste Hilfe bei Unglücksfällen und Krankheiten des Pferdes.
Hannover, M. und H. Schaper, 1910. Prijs 0.50 Mark.

Tierarzt F. Clater, Der Hundearzt, nebst Anhang: Die Hunderassen sowie die
Erziehung und Dressur des Luxus-, Gebrauchs-, Kriegs-, Polizei- und Sanitätshundes.
Zehnte Auflage. Leipzig, Ernst, 1909. Prijs 2 Mark.

Ergebnisse der Schlachtvieh- und Fleischbeschau im Deutschen Reiche im Jahre
1907. Bearbeitet im Kaiserlichen Gesundheits amte. Berlin, J. Springer, 1909.
Prijs 7.40 Mark.

Markus.

-ocr page 510- -ocr page 511-

Over de oorzaak der tuberculose.

Voordracht, gehouden ter gelegenheid van de tentoonstelling
van het Tuberculose-Museum van het Groene Kruis
te Leiden, op den isten Juni 1910,

door

Dr. D. A. DE JONG.

Dames en Heeren!

Ter gelegenheid van de tentoonstelling van het tuberculose-
museum van het Groene Kruis te Leiden valt mij de eer te beurt,
U eenige oogenblikken aandacht te mogen verzoeken voor een
onderwerp, waarom zich feitelijk het geheele tuberculose-vraagstuk
concentreert. Dat is de
oorzaak der tuberculose.

Bestrijding toch van een ziekte is in hoofdzaak bestrijding van
de oorzaak, het weghouden, onschadelijk maken, vernietigen,
tegenwerken van die oorzaak!

Is de oorzaak weg, dood, onschadelijk, van zijn ziekmakende
werking beroofd, of niet in de gelegenheid om ziek te maken,
dan, zoo is de redeneering, treedt öf geen ziekte op, öf wel, zoo
zij reeds opgetreden is, kan genezing volgen.

Men maakt bij den strijd tegen de ziekte-oorzaak lang niet altijd
gebruik van middelen, die onafhankelijk zijn van het lichaam,
hetwelk met ziekte wordt bedreigd. Integendeel. In veel gevallen
helpt men slechts de weermiddelen, die het lichaam tegen elke
ziekte, onverschillig van welken aard, bezit. En meen niet, dat
zulks uit een wetenschappelijk oogpunt niet geheel rationeel is.
De
geneesleer bestaat voor een groot deel in het steunen en het te
hulp komen van de natuurlijke geneeskracht in elk lichaam aan-
wezig, dus in het versterken of helpen van de
vis medicatrix naturae.

Alzoo di;s ook ten opzichte van de tuberculose, waarmede al
dadelijk gezegd is, en dat is van zoo verbazend veel belang in den
strijd tegen deze ziekte, dat het lichaam alles behalve weerloos

-ocr page 512-

tegen de ziekte is. En hoe meer weerstandbiedend dat lichaam is,
des te minder invloed zal de ziekte oorzaal\' kunnen uitoefenen.

Zoowel bij het voorkomen van een ziekte, iets wat meer waard
is(rdan genezen, als bij het genezen, wortd dus vijandig opgetreden
tegen de oorzaak!

Uit dit beginsel zou een soort van mathematische conclusie te
trekken zijn en wel deze, dat voor een doelmatige bestrijding de
strijdmiddelen steeds nauwkeurig op de eigenschappen van den
vijand moeten zijn ingesteld. Een conclusie overigens, welke niets
vreemds heeft, waar het een oorlog geldt en met recht een strijd
op leven en dood. Welke ook de wijze van aanval moge zijn, hij
heeft alleen dan kans om te worden afgeslagen, wanneer wij op den
aanval zijn voorbereid en vooraf alle maatregelen van tegenweer
hebben getroffen. En heeft de vijand, ondanks het verweer, zich
in het vijandelijke kamp, in dit geval het lichaam, genesteld,
dan geldt niet het in berusting zich overgeven, maar het energisch
gebruik van alle bekende weermiddelen, ten einde hem weer uit
te drijven. Hij mag dan in ernstige gevallen zijn spoor achterlaten,
maar hij maakt niet meer ziek!

Uit deze stellingen is dan wel de conclusie te trekken, dat een
doelmatige bestrijding van een ziekte
niet mogelijk is, zonder het
bekend zijn van de oorzaak.
Ik zou U in overweging willen geven
een dergelijken vergaanden eisch niet te willen stellen. Daarmede
zou niet alleen de toepassing der wetenschap bij de bestrijding
van ziekten een enorme inkrimping ondergaan, waardoor het
menschdom niet zou worden gebaat, maar men zou aan de weten-
schap eischen stellen, waaraan zij slechts in beperkte mate zou
kunnen voldoen, terwijl diezelfde wetenschap heeft bewezen, dat
deze eischen in vele gevallen onnoodig zijn. De wetenschap heeft
n.1. bewezen, dat het zeer goed gaat, in bepaalde gevallen, zelfs
zeer gevaarlijke ziekten afdoende te bestrijden,
zonder dat men de
oorzaak kent.
Ik wensch U een paar voorbeelden daarvan niet te
onthouden. De geheele bestrijding der zoo gevaarlijke pokziekte
is een eenvoudige zaak geworden door de toepassing der vaccinatie,
door
Jenner in 1798 ingevoerd. Niet alleen was aan Jenner de
oorzaak der variola onbekend, maar wij kennen ze zelfs nog heden
ten dage niet!

Pasteur, die, voortbouwende op de onderzoekingen en ontdek-
kingen van
Jenner, de grondlegger is geweest van de moderne

-ocr page 513-

inzichten omtrent de bestrijding der besmettelijke ziekten, wilde,
evenals hem bij kippencholera en miltvuur was gelukt, een
entingsprocédé tegen hondsdolheid vinden, ten einde de ver-
schrikkelijke sterfgevallen aan die riekte, tengevolge van dolle-
hondsbeet, te kunnen voorkomen. Helaas, hij kende de juiste
oorzaak der ziekte niet, zooals bi] kippencholera en miltvuur wel
het geval was. Dat was voor hem geen reden tot vertwijfeling.
Al kende hij de smetstof niet, hij vond wel uit, dat de smetstof
vooral in het centrale zenuwstelsel zetelde, en kon daardoor de
voornaamste
eigenschappen bestudeeren. Dat was voor hem vol-
doende, om de voorbehoedende enting tegen hondsdolheid uit te
vinden, welke uitvinding niet weinig tot zijn roem heeft bijgedragen.

Men merkt wel, dat het moeilijk gaat in deze materie voor-
beelden aan te halen, zonder daarbij
dierziekten te noemen. Laat
ik er daarom nog een vermelden, uitsluitend op veterinair gebied
van belang. In mijn kinderjaren nog was de besmettelijke long-
borstvliesontsteking van het rund, kortweg de longziekte genoemd,
als een ernstige ramp voor den veestapel gevreesd. De smetstof
van die ziekte is eerst lang na het uitroeien der ziekte in ons land
ontdekt n.1. in 1898. Maar zonder haar te kennen is de ziekte,
dank zij doelmatige veterinaire politie-maatregelen en dank zij
het v001 treffelijke entingsprocédé, door
Willems in 1850 ontdekt,
uit ons land verdwenen.

Dit alles bewijst U, dat het niet strikt noodzakelijk is, voor een
doelmatige bestrijding van ziekten, de
eigenlijke oorzaak als zoo-
danig
te kennen. Maar deze voorbeelden bewijzen niet, dat in die
gevallen de oorzaak nu geheel en al, ook wat eigenschappen betreft,
onbekend was. Integendeel. Op grond van enkele eigenschappen der
ziekte-oorzaak, welke men in den loop der verschillende onder-
zoekingen had leeren kennen, gelukte het bestrijdingsmiddelen
te vinden.

Maar dan spreekt het toch ook vanzelf, dat men in zijn bestrij-
dingsmethoden
veel vaster staat, indien men zich niet behoeft
tevreden te stellen met de kennis van
enkele eigenschappen der
niet bekende ziekte-oorzaak, maar indien men in staat is de ziekte-
oorzaak zelf, bekend zijnde, op
al zijn eigenschappen te onderzoeken.
Dan kan immers veel gemakkelijker voldaan worden aan den
vroeger gestelden eisch, dat het noodig is, de bestrijdingsmiddelen
op de eigenschappen van de ziekte-oorzaak zelf in te stellen?
Daarom ziet men dan ook regelmatig, dat nooit de wetenschap,

-ocr page 514-

wanneer ten opzichte van een ziekte met onbekende oorzaak
goede bestrijdingsmiddelen waren gevonden, het bijltje er bij heeft
neergelegd en gezegd: ik heb nu verder maling aan die eigenlijke
oorzaak. Integendeel. Regelmatig ziet men de pogingen voortgezet
om de oorzaak te vinden, teneinde de bestrijdingsmiddelen
te
kunnen verbeteren.
En om op de straks genoemde ziekten even
terug te komen, zij dan gezegd, dat de smetstof der longziekte van
het rand reeds gevonden is, en dat men omtrent die van pokken
en hondsdolheid heel wat meer weet dan in de tijden van jen*4er
en van
Pasteur.

Te klemmender wordt bovendien de eisch, dat men voor een
doelmatige ziekte-bestrijding de oorzaak moet kennen, indien die
ziekte-oorzaak niet is een
dood object, b.v. alleen gebonden aan
mathematische, physische en chemische wetten, maar wanneer
men heeft te doen met
levende wezens, die er dus een eigen leefwijze
op na houden en die leefwijze naar omstandigheden ook wel
veranderen. Dit laatste vooral geeft veel te denken. Stel u voor,
dat zoo\'n levende ziekte-oorzaak zich niet als een dood voorwerp
gedraagt tegenover in den weg gezette obstakels, maar als uiting
van zijn levensfuncties nog over allerlei middelen beschikt om die
obstakels te bestrijden ; tegen verdediging dus verdediging stelt!
Dan blijkt de behoefte der grondige kennis van die ziekte-oorzaak
te scherper. Het gaat hier als bij den strijd tusschen de gewapende
natiën. Men moet weten, wat de vijand zou kunnen doen, om
daarop de verdediging te kunnen inrichten.

Dat er levende ziekte-oorzaken zijn is U allen bekend. Wie heeft
niet gehoord van lintwormen en trichinen. Maar bij het meerendeel
der zoogenaamde
besmettelijke ziekten vond, of zoekt men, als
oorzaak veel kleinere wezens, veel lager georganiseerd, die men
als de laagst georganiseerde planten beschouwt, en die bekend
zijn onder den naam van
splijtzwammen, alhoewel men dikwijls
liever meer onjuist spreekt van
bacteriën of microben.

Lang voordat men de oorzaak der tuberculose kende, had men,
als oorzaak van verschillende besmettelijke ziekten, dergelijke
bacteriën reeds leeren kennen. Een der voornaamste van deze
ziekten is een zeer gevaarlijke dierziekte, het miltvuur, ook bij den
mensch zeer gevreesd, waarvan de bacterie, de zoogenaamde
miltvuurbacillus, reeds in 1849 werd ontdekt. Geen wonder dus,
dat men bij verschillende
besmettelijke ziekten naar dergelijke

-ocr page 515-

lagere wezens als oorzaak ging zoeken, natuurlijk met de bedoeling
om op die wijze bij die ziekten beter preventief en curatief d.w.z.
voorbehoedend en genezend te kunnen optreden.

En zoo geschiedde het dan ook, dat de beroemde Robert Koch,
door onderzoekingen op bacteriologisch gebied toen reeds bekend,
zich omstreeks het jaar 1880 zette aan het ontdekken der eigenlijke
oorzaak van de tuberculose, wat hem in 1882 gelukte in dien zin,
dat hij bewees, dat hij er in was geslaagd als oorzaak der tuberculose
bij mensch en dier af te zonderen en kunstmatig buiten het lichaam
te kweeken, een splijtzwam, in vorm zich voordoend als een staafje,
een bacillus. Hij noemde dit micro-organisme den
tuberkelbacillus,
welken hij als de oorzaak van tuberculose bij mensch en dier
beschreef.
Dat was in 1882.

Op die ontdekking is de geheele tuberculose-bestrijding en tuber-
culose-genezing der laatste jaren, die zulke waardevolle en be-
moedigende resultaten geeft, gegrondvest. Aan het begrip tuber-
culose is de naam van
Robert Koch onafscheidelijk gebonden
en het is gepast hier te wijzen op de groote verdiensten van dezen
beroemden onderzoeker, die, helaas, dezer dagen aan de maat-
schappij en aan de wetenschap is ontvallen, en wiens nagedachtenis
evenals die van den grooten
Pasteur in eere gehouden dient te
worden.

Dat de tuberculose was een besmettelijke ziekte, een ziekte dus
die door besmetting van den eenen op den anderen lijder overging,
en dat dus voor het optreden van de ziekte het opnemen van een
bepaalde smetstof noodig was, uit andere lijders afkomstig, dat
wist men vóór de ontdekking van
Robert Koch reeds. Daarom
juist kon hij bij deze besmettelijke ziekte, de tuberculose, naar
een bepaalde splijtzwam als oorzaak gaan zoeken. Die besmettelijk-
heid was vroeger reeds door den Franschen onderzoeker
Villemin
aangetoond. Terwijl men in verleden tijden omtrent het wezen der
ziekte allerlei vage en dikwijls onjuiste voorstellingen had, zooals
trouwens ook omtrent verschillende andere besmettelijke ziekten,
toonde hij de mogelijkheid der overdraging, der kunstmatige
besmetting dus,
proefondervindelijk aan. Hij maakte daarbij
gebruik van een thans bij het onderzoek naar ziekte-oorzaken
zeer gebruikelijke methode, soms door onwetenden of niet-begrij-
penden op zoo onrechtvaardige gronden bestreden,
ik bedoel de
dierproef.
Villemin toonde in 1865 aan, dat zoowel de tuberculose
van den mensch als die van het dier zich kunstmatig lieten over-

-ocr page 516-

dragen op hetzelfde dier n.1. op het konijn en dat daarbij steeds
dezelfde ziekte ontstond. Daardoor was aangetoond: i°. dat de
ziekte besmettelijk was en ten 2°. dat de ziekte bij mensch en dier
dezelfde was.

In overeenstemming hiermede kwam Koch nu in 1882 verklaren,
dat het hem na inspannenden en het zij hier er bijgevoegd, na
genialen arbeid, gelukt was, de
eigenlijke oorzaak te vinden! Een
arbeid, die zoo inspannend was geweest, omdat de bacterie der
tuberculose bij de zieke individuen zich veel moeilijker liet aan-
toonen, dan met verschillende andere
ziekmakende bacteriën het
geval was, terwijl ook het kunstmatig buiten het lichaam voort-
kweeken van den tuberkelbacillus op daarvoor gebruikelijke
kweekbodems veel moeilijker ging dan bij andere bacteriën.
Koch
had het reuzenwerk volbracht, waarvan wij heden profiteeren.
Het nageslacht is hem eer en dank verschuldigd!

Dat men hier met een zeer merkwaardig wezen te doen heeft,
zou alras blijken, indien ik de eigenschappen van dien tuberkel-
bacillus in haar geheel mededeelde. Ik zie daarvan af, omdat ik
dan gevaar zou loopen IJ schromelijk te vervelen, iets wat ik tot
eiken prijs gaarne zou vermijden. Ik wil mij er dan toe bepalen,
slechts enkele hoofdpunten te noemen, die naar ik hoop, voldoende
zullen zijn om U zelf verder gemakkelijk te doen begrijpen, dat
de moderne tuberculose-bestnjdmgsbeweging rationeel is opgezet
en dat men die bestrijding niet moet overlaten aan medici of
regeeringssteun, maar dat het groote publiek en vooral ook de
lijders zelf moeten medewerken.

Dat die tuberkelbacillus een staafvormige bacterie is, werd reeds
gezegd. Dat hij zeer klein is en alleen met behulp van den micros-
coop waar te nemen, zal U allicht begrijpelijk voorkomen. Dat ligt
zoo in den aard van bacteriën, en de naam microben en micro-
organismen wijst er reeds op. Maar van belang is het teweten, dat
Koch zooveel moeite had om die tuberkelbacillen te ontdekken,
niet zoozeer omdat ze zoo klein waren (er zijn er nog wel kleiner)
maar omdat het zoo moeilijk was ze door bepaalde kleurmethoden
in het tuberculeuze weefsel zichtbaar te maken. Eerst toen hij een
bepaalde kleurmethode had gevonden, gelukte het hem de bacillen
te zien. Deze methode is later door hem en zijn leerlingen verbeterd,
en een kleuringsprocédé, door
Ziehl aangegeven, waarbij de
staafjes
rood worden gekleurd, terwijl men het omgevende weefsel

-ocr page 517-

bij voorkeur blauw verft, vindt thans om zoo te zeggen dagelijks
toepassing om tuberkelbacillen in weefsel, of wel in van lijders
afkomstige producten aan te toonen.
Koch wees er reeds dadelijk
op, dat men in die producten, van tuberculose-lijders afkomstig,
de tuberkelbacillen door die eigenaardige kleurmethoden kon
aantooncn, en op die wijze de ziekte kon onderkennen, terwijl
dit langs anderen weg nog niet mogelijk was. Ziedaar een eerste
resultaat van de prachtontdekking van
Koch, een middel om de
ziekte met juistheid te onderkennen. En hoe
eer die onderkenning
plaats vindt, hoe beter! Want hoe eerder de ziekte wordt onderkend,
des te gemakkelijker geneest ze.

En zoo onderkent men dan de ziekte door het onderzoek op
bacillen van de uitgehoeste stoffen, als sputa bekend, van urine,
van melk, van vleesch en van alle andere stoffen, die daarvoor
in aanmerking mochten komen.

Gebruik makende nu van de gegevens door Koch verstrekt,
wierpen tal van onderzoekers zich op het vraagstuk der tuberculose,
met het doel niet alleen de eigenschappen van de smetstof nader
te leeren kennen, maar ook
het verband tusschen den tuberkel-
bacillus en de in het lichaam te voorschijn geroepen veranderingen;
de
wijze, waarop de bacillus in het lichaam dringt; of de in het
lichaam teweeggebrachte veranderingen kunnen
teruggaan of
genezen; of de in de buitenlucht geraakte bacillen, van lijders afkomstig,
lang blijven leven, enz. Men kon immers zeer gemakkelijk onder-
zoeken, want men kon de bacillen o\'p kunstmatige voedingsbodems
kweeken en men kon ter onderzoek van de wijze, waarop de
infectie geschiedde en ter nadere studie van de tuberculeuze
veranderingen, in het lichaam zelf, gebruik maken van geëigende
proefdieren!

En zoo is men dan tot de kennis van een aantal belangrijke
eigenschappen gekomen, waarmede wij ons voordeel doen.

Zoo weet men b.v., dat die tuberkelbacillus is een vrij weerstand-
biedend micro-organisme, dat zich in veel gevallen hardnekkig
tegen den dood verzet. Maar buiten het lichaam van het voor
tuberculose vatbare wezen, sterft hij toch nog betrekkelijk
spoedig af. Vooral indien het directe zonlicht medewerkt en indien
er steeds aanvoer is van vrij droge lucht. Dat zoo\'n bacillus in de
buitenlucht het niet lang zal uithouden is reeds daarom duidelijk,
omdat hij zoo moeilijk buiten het lichaam op kunstmatige voe-

-ocr page 518-

dingsbodems is te kweeken. Hij vindt buiten het lichaam dus
moeilijk zijn ontwikkelingsvoorwaarden en zal er dus per slot
van rekening moeten afsterven. In het lichaam vindt hij die wel.

Behalve in licht en frissche lucht, houdt ook in rottende stoffen
de bacillus het niet lang uit. Verder is wisseling der temperatuur,
nu eens hoog, dan eens laag, voor het leven der bacillen fataal.

Ongetwijfeld is het zonlicht de grootste vijand van den bacillus.
Men kan gerust zeggen, dat door de vele eischen, die hij voor ver-
menigvuldiging en verdere ontwikkeling stelt, de vrije buitenlucht
hem in betrekkelijk korten tijd vernietigt. Hieruit is een voorname
conclusie te trekken en wel in de eerste plaats deze: dat de buiten-
lucht met het oog op de tuberculose-besmetting al heel weinig te
vreezen is. Men vindt den bacillus niet overal in de buitenwereld,
zelfs al wordt hij er dikwijls door lijders ingebracht. De natuur
zorgt voor vernietiging. Men behoeft zich van dien bacillus in
de buitenlucht weinig aan te trekken. Daar zetelt het gevaar niet!

Wel zetelt het gevaar echter in de omgeving der lijders, die dooi-
de ziekte zijn aangetast en in wier lichaam de bacillen woekeren;
die in bepaalde vormen of tijdperken der ziekte voortdurend smet-
stof afgeven aan de omgeving, dat zijn dus de lokalen, waarin zij
huizen. Daar vormen de met het stof opdwarrelende bacillen,
voordat zij afgestorven zijn, of wel de met spreken, niezen, hoesten,
ademen in de omgeving verspreide zeer fijne druppeltjes, waarin
zeer veel bacillen aanwezig kunnen zijn, de bronnen van het gevaar.
Daar wordt dagelijks smetstof in groote hoeveelheden geprodu-
ceerd, zooals in de buitenlucht nooit het geval is, en bovendien
mist men daar de weermiddelen van de buitenlucht. Daar is de
gezonde dagelijks en herhaaldelijk aan besmetting blootgesteld.
Daar zetelt het gevaar. Daar moet men optreden!!

Goed, en begrijpelijk, maar laat men s.v.p. de remedie niet erger
maken dan de kwaal. De middelen liggen voor de hand en zijn
eenvoudig, maar eischen overleg en volharding. Vooral, in de eerste
plaats niet het schuwen van den tuberculose-lijder als iemand,
die smetstof verspreidt! Dat wil er bij niemand in. De lijder dient
beschouwd te worden als iemand die een ernstige ziekte heeft,
die in elk stadium kan genezen, maar die bovendien niet gevaarlijk
is voor de omgeving, indien slechts zorg wordt gedragen, dat de
tuberkelbacillen, die hij eventueel zou kunnen verspreiden, niet
verspreid worden. Dus zorgt men dat de uitgehoeste stoffen of andere
excreta, waarin tuberkelbacillen aanwezig zijn, worden opgevangen,
dat zakdoeken of kleedingstukken, waarin bacillen zouden kunnen

-ocr page 519-

zijn, behoorlijk worden gereinigd, dat overigens stipte reinheid
worde betracht, enz. Met zorg en toewijding van de zijde van de
patienten is dus het gevaar te bezweren. Verder helpt men door
licht, versche lucht en zindelijkheid den tuberkelbacillus verder
het leven onmogelijk te maken, en — het gevaar voor besmetting
is tot een minimum gereduceerd. Op die wijze is de besmetting
met tuberculose te
voorkomen en bovendien zijn de toegepaste
middelen medicijn voor den zieke. Dat leeren de eigenschappen
van den tuberkelbacillus!

Hierbij dient nog iets anders te worden bedacht. Men wordt
besmet met tuberculose door het opnemen van den tuberkelbacillus,
en men dient de personen, die in de omgeving van smetstof ver-
spreidende tuberculose-lijders leven,voortdurend te wijzen op de
middelen, waardoor zij het gevaar kunnen
voorkomen, want het
gevaar is ernstig, maar — men moet het niet overdrijven. Elke
infectie geeft nog maar geen duidelijke tuberculose. Op grond ook
van verschillende vondsten bij lijkopeningen, mag men aannemen,
dat verreweg het meerendeel der menschen wel eens een tuber-
culose-infectie opdoet, zonder dat men iets van een tuberculose-
infectie merkt. De veranderingen zijn ongemerkt genezen, want
tuberculose
kan genezen. Voor een ernstige tuberculose is noodig
een buitengewoon ernstige infectie, of wel het zich herhaaldelijk
aan besmetting blootstellen. Geen overdreven vrees dus, maar
logisch de aan de eigenschappen van den bacillus ontleende
maatregelen toegepast, d.i. onschadelijk maken van de van een
lijder afkomstige bacillenhoudende stoffen, licht en lucht in de
lokalen of het lokaal, waar de lijder zich bevindt, en bovendien
zindelijkheid, ziedaar de middelen, die de geneesheer kan aanbe-
velen, maar die alleen de leek tot uitvoering kan brengen. Helpt
hij niet, dan wacht een ongunstig resultaat.

Dezelfde redeneering geldt ten opzichte van alle andere infectie-
bronnen. Moet als eerste eisch voor het tegengaan der tuberculose-
verspreiding worden gesteld, dat de lijder medewerkt om de door
hem verspreide bacillen onschadelijk te maken, terwijl de omgeving
er op bedacht moet zijn, dat alleen bij het nemen van voldoende
voorzorgen het gevaar voor besmetting gering is, verder dient er
aan te worden gedacht, dat er nog andere smetstofbronnen zijn
dan de mensch. Niet alleen de mensch, maar een
groot aantal dieren
lijdt aan tuberculose en zijn voor de besmetting even gevoelig
als de mensch. Dat geldt voor nagenoeg alle door den mensch als

-ocr page 520-

huisdier gebezigde diersoorten, dus zoowel voor het rund en het
varken als voor het paard, het schaap, de geit, den hond en de kat.
Er is geen enkele reden om ten opzichte van enkele dezer dieren
een mindere vatbaarheid aan te nemen. Zij worden alle tubercu-
leus, indien de gelegenheid tot besmetting gunstig is; en wanneer
men bij bepaalde dieren b.v. het rund en het varken tuberculose
in grootere frequentie waarneemt, dan b.v. bij de geit of het paard,
dan is dit vooral toe te schrijven aan het verschil in leefwijze en
het verschil in oeconomische exploitatie van deze dieren, waardoor
de besmetting bij runderen en varkens gemakkelijker gaat dan bij
de andere dieren. In besmette omgeving aan herhaalde besmetting
blootgesteld, worden ze alle op dezelfde wijze tuberculeus. Bevindt
zich een tuberculeus dier in een stal en verspreidt dit bacillen in
de omgeving dan worden op den duur alle dieren, die aan de be-
smetting zijn blootgesteld, ziek.

De tuberculeuze dieren kunnen dus op dezelfde wijze smetstof-
producenten
en smetstof verspreiders zijn als de tuberculeuze menschen.
Dit geeft ten opzichte van de bestrijding van de tuberculose van
den mensch aanleiding tot het stellen van de volgende eischen:

i°. men moet de tuberculose der dieren bestrijden, daar dit
bijdraagt tot bestrijding der tuberculose van menschen;

2°. men moet bij de bestrijding van de tuberculose van den
mensch er steeds aan denken, dat de smetstof door dieren geleverd
aanleiding kan geven tot infectie van den mensch.

Wat het eerste punt betreft, moet er dus uit een hygiënisch
oogpunt op bestrijding van de tuberculose bij de dieren worden
aangedrongen.

Wat het tweede aangaat, wil ik wijzen op een infectie-bron,
die dikwijls over het hoofd wordt gezien en die toch niet verwaar-
loosd mag worden. In een runderstal, trouwens in eiken dierenstal,
waarin zich een dier bevindt, hetwelk met de uitscheidingen veel
tuberkelbacillen in de omgeving verspreidt, breidt de tuberculose
zich onder de andere dieren verbazend snel uit. In betrekkelijk
korten tijd worden alle dieren aangetast. Dikwijls is één winter-
seizoen, dus het verblijf van zieke en gezonde dieren in denzelfden
stal gedurende één winter, voldoende om de gezonde dieren te
infecteeren. Die zieke dieren moeten dus wel veel en herhaaldelijk
smetstof kunnen produceeren!

Bij de dieren geldt in hoofdzaak dezelfde wijze van besmetting
als bij den mensch. Dat wil zeggen, de voornaamste besmettings-
manieren zijn het
inademen van bacillen met droge stofdeeltjes

-ocr page 521-

of wel met verbazend fijne vochtdruppeltjes, die zich in de at-
mospheer bevinden, of wel de bacillen worden
ingeslikt, hetzij uit
de atmospheer, dan wel uit het voedsel afkomstig. Wij hebben dus,
afgezien van de andere wegen, waarlangs de bacillus het lichaam
kan binnendringen, een
besmetting langs de ademhalings-organen
en een andere langs het darmkanaal.

De besmetting langs de luchtwegen wordt aangenomen bij den
mensch een groote rol te spelen. Daarom dient iemand, die niet
besmet wenscht te worden, te zorgen, dat hij de door lijders afge-
geven smetstof niet kan inademen, en aan de andere zijde dienen
lijders er voor te zorgen, dat de door hen geproduceerde smet-
stof dadelijk onschadelijk wordt gemaakt, in elk geval zich niet
in de atmospheer kan verspreiden.

Ook bij dieren wordt die inademing van bacillen als een infectie-
bron aangenomen, en als een der oorzaken van de snelle uitbreiding
der tuberculose in eenmaal geïnfecteerde stallen beschouwd. Maar
dan spreekt het ook vanzelf, dat die stal-atmospheer gevaarlijk is
voor den mensch! En dan is dus voor de verzorgers van het vee
er gevaar aan verbonden lange tijden achtereen in deze stallen
te verblijven, terwijl niet mag worden geduld, dat zich in derge-
lijke stallen, of wel in onvoldoend afgescheiden zolders erboven,
slaapplaatsen voor menschen bevinden.

Verder dreigt dan gevaar voor den mensch van de zijde der van het
dier afkomstige
producten, die als voedsel worden gebruikt en tu-
berkelbacillen kunnen bevatten. In de allereerste plaats is het de
melk, die in dit opzicht gevaar oplevert, niet alleen, zooals dikwijls
gedacht wordt, wanneer de
uier van het melkleverende dier tuber-
culeus is, maar ook, wanneer het dier tuberculeus is met gezonden
uier, omdat ook dan af en toe bacillen in de melk overgaan, en
verder omdat de melk, afkomstig uit stallen, waarin bacillen
verspreidende dieren aanwezig zijn, bacillen kan bevatten, die er
van buiten af zijn ingekomen. Die melk is dus in dat opzicht een
allergevaarlijkst product, vooral met het oog op de besmetting
van kinderen.

Er is een eenvoudig middel om het gevaar, zetelend in die melk,
te voorkomen, een middel, dat echter dikwijls
allerondeugdelijkst
wordt toegepast, d. i. het koken van de melk. Het beginsel is probaat,
de tuberkelbacillus weerstaat kookhitte slechts korten tijd, maar
dan moet het ook goed gebeuren, d. w. z.
de melk moet minstens
5 minuten doorkoken, terwijl het niet aangaat om zich tevreden te
stellen met een hocus pocus, eventjes opkoken.

-ocr page 522-

Wie zich het toepassen van dit eenvoudige en probate middel
niet toevertrouwt, kan zijn toevlucht tot andere, echter duurdere
middelen nemen. Hij kan
gesteriliseerde melk gebruiken, dat wil
eigenlijk zeggen melk, die een ander voor hem gekookt heeft, zij
het dan ook misschien met behulp van andere en betere toestellen.
Maar hij zorge dan gesteriliseerde melk te nemen van in dit opzicht
betrouwbare inrichtingen, die b.v. onder controle van een behoor-
lijken keuringsdienst staan.

Maar laat men heusch niet gaan denken, dat ook gepasteuriseerde
melk, die dus geen of wat minder kooksmaak heeft, even goed is.
Alles, wat onder den naam van gepasteuriseerde of ziektekiem-
vrije melk wordt verkocht, terwijl die melk
niet gesteriliseerd is,
d. w. z. terwijl niet
alle kiemen zeker zijn gedood, is uit een oogpunt
van tuberculose niet te vertrouwen.

Maar, zoo zal dan worden gevraagd, is het dan niet mogelijk
niet gevaarlijke
rauwe melk te verkrijgen? Zeer zeker, en men
brengt die ook in den handel, maar natuurlijk is ze duur, want
ze moet niet alleen afkomstig zijn van volkomen gezonde, in geen
enkel opzicht tuberculeuze dieren, maar bovendien moeten de
noodige maatregelen worden genomen om te voorkomen, dat
tuberculose-smetstof kan dringen in de stallen, waarin die dieren
worden gehouden.

Die melkquaestie is met het oog op tuberculose een zeer belang-
rijk punt, vooral ook omdat door verschillende deskundigen
aan die melkinfectie
een groote waarde wordt toegekend. Zeer waar-
schijnlijk zou het mogelijk zijn dat melkgevaar in te krimpen,
indien er een
rijkswetgeving op den verkoop van melk in het leven
kon worden geroepen. Dat zou b.v. een krachtigen steun geven aan
de verschillende gemeentelijke verordeningen, en van vele zijden
wordt op een dergelijke wet ten zeerste aangedrongen.

Verder dreigt dan gevaar van de zijde van het vleesch der tuber-
culeuze dieren. Dat dit een factor is om mede te rekenen, zal U
duidelijk worden, wanneer ik U zeg, dat in onze goede stad Leiden
van elke drie koeien, die er worden geslacht, er één tuberculeus is.
Dadelijk zal men willen denken, dat het middel voor de hand ligt
en hetzelfde zal zijn als bij de melk, dus
koken, of m. a. w. de
gewone toebereiding, die het vleesch
in de keuken of voor het gebruik
ondergaat, zal wel voldoende wezen. Zoo is het niet. Vleesch
is een zeer slechte warmtegeleider, en de temperaturen in de
binnenste deelen van het vleesch zouden niet voldoende zijn, om
eventueele tuberkelbacillen te dooden.

-ocr page 523-

Het aangewezen middel is dus een rationeele vleeschkeuring,
die bovendien het groote voordeel heeft, nauwkeurig na te gaan,
welke deelen van een geslacht dier gevaar opleveren en welke
niet. Daardoor wordt er dus tevens voor gezorgd, dat aan de ééne
zijde de gezondheid van den mensch voldoende wordt gewaar-
borgd, terwijl anderzijds wordt voorkomen, dat vleesch onnoodig
waardeloos wordt gemaakt. Dit streven gaat zelfs zoover, dat het
aan de consumptie onttrokken vleesch niet wordt vernietigd,
maar weder tot de consumptie wordt toegelaten, na in daarvoor
geschikte toestellen een geëigende bewerking te hebben onder-
gaan. Dat vleesch wordt
gesteriliseerd, d. w. z. zoodanig verhit,
dat de tuberkelbacillen zeker worden gedood.

Die maatregelen zijn in een stad als Leiden, waar jaarlijks een
1300-tal tuberculeuze runderen en een 700-tal tuberculeuze var-
kens worden geslacht, werkelijk wel noodig. Deze getallen zullen
U ook doen begrijpen, dat het in dit opzicht ten platten lande toch
zoo treurig gesteld is, wijl daar van controle geen sprake is. Dezelfde
tuberculose-cijfers, die b.v. voor Leiden gelden, gelden ook voor
de gemeenten in de onmiddellijke omgeving. Van vleeschkeuring
is daar geen sprake; aan de tuberculose wordt daar niet gedacht,
en — wonder boven wonder — onze controledienst leert het, ziet
men, dat zelfs nog ingezetenen van Leiden ongecontroleerd vleesch
betrekken van slagers buiten Leiden.

In elk geval doen de gemeenten, die de ingezetenen door een
rationeele vleeschkeuring ook tegen het tuberculose-gevaar be-
schermen, een uitmuntend werk. De plattelandstoestanden
dwingen echter tot meerdere actie. Niet alleen vleeschkeuring
in enkele steden, maar over het geheele land! Dus een
rijkswet
op de vleeschkeuring!
De beweging daartoe diende niet alleen uit te
gaan van wetenschappelijkemenschen, doch van het geheele publiek.
Ieder moet ook hier medewerken, zooals trouwens in het geheele
tuberculose-vraagstuk.

Heeft de studie der eigenschappen van den tuberkelbacillus dus
geleerd, dat het gevaar vooral zetelt in de stoffen, die de smetstof
bevatten en die dus onschadelijk moeten worden gemaakt; dat
vooral de voortdurende verspreiding van smetstof door sommige
aangetasten in dit opzicht gevaarlijk is en dat men dus naast het
zooeven genoemde onschadelijk maken der smetstof bevattende
stoffen het gevaar moet verminderen door het brengen van licht,
lucht en zindelijkheid in de lokalen, waar de lijders zich bevinden,
er zijn nog andere gewichtige zaken in verband met de bestrijding

-ocr page 524-

der tuberculose toe te passen, maatregelen, die weder aan de eigen-
schappen van de smetstof worden ontleend. Ik wees er reeds
vroeger op.

Moge de infectie met tuberkelbacillen vrij gemakkelijk geschie-
den, men wordt niet zoo gemakkelijk een tuberculose-/j/<ier. Daar-
voor zijn wel herhaalde, of ernstige infecties noodig, en bovendien
een lichaam,
dat zich niet voldoende verzet! Ik wees er toch reeds op,
dat het lichaam tegenover de vitaliteit van den tuberkelbacillus,
die tracht in te dringen, stelt zijn eigen levenskracht, dus een sterk
weerstandsvermogen. Dat weerstandsvermogen is des te grooter,
naarmate de mensch gezonder is en gezonder leeft. Al wat die
gezondheid vermindert, het lichaam verzwakt, vermindert het
weerstandsvermogen en maakt het indringen van den bacillus
gemakkelijker. Een goede voeding, een gezond en matig leven, een
gezonde woning, die licht, luchtig, ruim en zindelijk is, ziedaar de
fatale factoren voor den tuberkelbacillus. Moge dan de infectie
ook volgen, er volgt geen ziekte van beteekenis, het lichaam is
daarvoor te gezond, te sterk. Dat leert niet alleen de ervaring,
maar dat leeren ook de resultaten van proefnemingen bij dieren.

En dit brengt mij er nu vanzelf toe, de eigenschappen van den
tuberkelbacillus eenigszins nader te bespreken in verband met
de
genezing der tuberculose. Wij weten nu, dat tuberculose te ver-
mijden is, en de hoofdlijnen daarvoor heb ik aangegeven. Maai-
de tuberculose is een ziekte, die bovendien
genezen kan, soms vrij
gemakkelijk geneest en zelfs in ernstige stadia nog geneest.

Deze waarheid, die in verband met den strijd tegen de tuber-
culose, niet genoeg verkondigd kan worden, is af te leiden uit de
eigenschappen van de smetstof, die ik U reeds noemde.

De tuberkelbacillus, met ziekmakende eigenschappen toegerust,
vindt tegenstand in het lichaam. Het lichaam verzet zich en heeft
alle kans te overwinnen, wanneer de infectie niet te hevig is, niet
telkens herhaald wordt en het lichaam niet te zwak is.

Hieruit volgt al vanzelf, dat men den bacillus in het lichaam
niet het terrein vrij moet laten. Men moet zijn aanwezigheid dus
zoo vroeg mogelijk ontdekken, zoo vroeg mogelijk zijn toevlucht
nemen tot de onderkenningsmiddelen, die de wetenschap tot haar-
beschikking heeft. En dat zijn er tegenwoordig
vele, zeer vele. En
overal hamert de beweging der tuberculose-bestrijding op dit aam-
beeld, getuige niet het minst de
consultatie-bureau\'s, waar minver-

-ocr page 525-

mogenden kosteloos worden onderzocht. Het onderzoek van
dikwijls reeds vroegtijdig opgehoeste stoffen op tuberkelbacillen.,
kan .de diagnose in veel gevallen snel doen stellen. Maar ook de
wijze, waarop de bacillus zijn veranderingen in het longweefsel
b.v. tot stand brengt, geeft dikwijls middelen aan de hand, om
een vroegtijdige diagnose te verzekeren. De kliniek beschikt over
een aantal hulpmiddelen, die een vroege diagnose kunnen bevor-
deren. Een uit de culturen van tuberkelbacillen bereid middel,
de
tuberculine, in 1890 door Koch als een geneesmiddel aanbe-
volen, is in veel gevallen een voortreffelijk middel om de ziekte
te onderkennen. De
Röntgen-photographie bewijst uitmuntende
diensten. In één woord, het wachtwoord moet zijn: wie aan tuber-
culose twijfelt, moet vroegtijdig laten onderzoeken, want vroegtijdig
kan men dikwijls reeds onderkennen, en vroegtijdige onderkenning
maakt de kans op genezing gröoter. En nu weet U allen, dat,
zoodra de ziekte onderkend is, allereerst de genezing wordt be-
vorderd door versterking der weerkrachten van het lichaam,
waardoor men den tuberkelbacillus wil terugdringen en de reeds
ontstane tuberculeuze processen vanzelf tot genezing brengen.
En succes is mogelijk, zelfs in ernstige gevallen. Tuberculose kan
in elk stadium
genezen1

Omtrent die genezing dient men een juist denkbeeld te hebben.
De tuberkelbacillus veroorzaakt in het lichaam, waar ook ge-
nesteld, een knobbelige ziekelijke nieuwvorming, vandaar de naam
tuberculose, en door vorming van meerdere knobbeltjes naast
elkander en versmelting daarvan kunnen grootere tuberculeuze
haarden ontstaan, die dikwijls een vrij belangrijk deel van een
orgaan, b.v. een long, innemen. De inhoud van die knobbeltjes
en grootere haarden blijft niet altijd vast, wordt na eenigen tijd
meer week of brokkelig, zoodat een holte met inhoud kan worden,
gevormd. Zoo\'n holte, kan met de buitenlucht gaan communiceeren;
de inhoud en dus ook de bacillen kunnen dan naar buiten komen,
de
tuberculose is zoogenaamd open geworden, en de patiënt wordt,
indien niet de vroeger genoemde voorzorgen worden genomen,
gevaarlijk voor zijn omgeving.

Toch kunnen al dergelijke processen genezen in dien zin, dat de
bacillen afsterven, de tuberculeuze haarden geheel of gedeeltelijk-
verdwijnen. Totale genezing heeft slechts plaats, indien het kleine
veranderingen betreft. Maar anders wordt de haard door meer
of minder sterke bindweefselnieuwvorming, waarin zich ook kalk
kan afzetten, van het omgevende weefsel afgezonderd en ondergaat

-ocr page 526-

in meerdere of mindere mate schrompeling, zooals dit bij elk
litteeken gebeurt. Zoo\'n haard is dan onschadelijk geworden, is
niet meer progressief, doet geen kwaad meer. Al naar de meerdere
of mindere uitgebreidheid van den haard is dan een stukje van het
betreffende orgaan buiten werking. In den regel hindert dat niet
veel, ook niet b.v. wanneer het een long betreft. Er blijft nog genoeg
weefsel voor de gewone longfunctie over. Men noemt dan echter
de tuberculose genezen.

Uit het voorgaande blijkt dus, dat zelfs na genezing in ver
voortgeschreden gevallen, deze van dien aard kan zijn, dat de
lijder weder voor zijn taak geschikt wordt.

Wat dan nu de maatregelen betreft, die noodig zijn, om die
genezing te bevorderen en waarvoor de patiënt dus liefst vroeg-
tijdig in behandeling moet komen, hier gelden weder een aantal
voorschriften van hygiënischen aard, waartoe de patiënt en zijn
omgeving moeten medewerken.

Rust, versterking van het lichaam, goede voeding, licht, lucht,
zindelijkheid en een zuivere atmospheer, daarmede geloof ik ze
in hoofdzaak te hebben opgesomd. En dat alles, omdat daardoor
het lichaam gesterkt wordt in den strijd tegen den tuberkelbacillus,
en omdat werkelijk het lichaam steeds groote kans heeft om te
overwinnen. En nu is het bekend, dat voor die behandeling om-
gezien kan worden naar meer of minder kostbare
sanatoria, maar
ook is het bekend dat deze behandeling eveneens mogelijk is en
resultaten geeft, waar met eenvoudige hulpmiddelen moet
worden volstaan. En zoo men het niet wist, dan is het Tuberculose-
Museum van het Groene Kruis daar, om het te leeren. De daarop
betrekking hebbende afdeeling is één demonstratie van het recept,
waarvan de onderdeelen zijn, ik herhaal: rust, licht, lucht, goede
voeding, enz. Middelen, die ieder kent en waarvan ieder voelt,
dat ze goed moeten zijn. Welnu, laten wij dan allen helpen, om
ze toe te passen.

Maar hiermede zijn de hulpmiddelen niet uitgeput. De tuberkel-
bacillus, die ten opzichte van het lichaam niet onoverwinnelijk is,
heeft ons door zijn eigenschappen nog meer middelen aan de hand
gedaan. De
tubcrculine van Koen, als geneesmiddel eerst door
minder goede resultaten gevolgd, is heilzaam gebleken als een
onderkenningsmiddel. Maar — er is meer! In den laatsten tijd doet
het als deugdelijk
geneesmiddel weder van zich spreken.

Tubcrculine en een aantal daarop gelijkende praeparaten beloven

-ocr page 527-

in de handen van den kundigen arts deugdelijke geneesmiddelen
te worden, die in staat zijn, krachtig te steunen bij de toepassing
der zooeven genoemde hygiënisch-diaetetische behandelings-
methoden. De bacillus heeft ons dus werkelijk gegeven een deugde-
lijke
tuberculine-behandeling.

Ziedaar, dames en heeren, hetgeen ik in verband met de be-
strijding en de genezing der tuberculose, omtrent den tuberkel-
bacillus, de oorzaak der tuberculose, meende te moeten mede-
deelen. In onderdeelen ben ik daarbij niet getreden. Meer in het
bijzonder toch beoogde ik U er van te overtuigen, dat hetgeen de
moderne tuberculose-beweging wil, alleszins rationeel is, dus een
direct uitvloeisel van de eigenschappen van de oorzaak der tuber-
culose, maar vooral ook, dat het hier
geen zaak betreft, die in de
gedachtenwisselingen der wetenschappelijke kringen besloten dient
te blijven. De wetenschappelijke heden begrijpen dat reeds sedert
vrij geruimen tijd en aarzelen niet, omdat anders de strijd zonder
resultaat zal blijven, het publiek voor te lichten en op te wekken,
waar en wanneer zulks slechts mogelijk is. Neemt het publiek
de op de kennis der tuberculose en haar oorzaak gebaseerde raad-
gevingen niet ter harte, helpt het niet mede ze toe te passen, dan
blijven we aan een ernstige volksziekte ten prooi.

In één opzicht heeft de wetenschap bij haar pogingen, om het
groote publiek tot medewerking aan te sporen, een niet al te
zware taak. Alras toch kan worden duidelijk gemaakt, dat het
hier geen wetenschappelijke bombast of dogma\'s betreft, doch
gevolgtrekkingen en feiten, die ieder kan begrijpen en afleiden.
Dat is trouwens met verschillende hygiënische zaken het geval.

Maar desondanks worden de hulp en de medewerking nog niet
allerzijds verzekerd. Daarom wordt door ijverige voormannen
voortgegaan met opwekken en ijveren. Als een welgeslaagd
middel daartoe behoort op dit oogenblik hier de tentoonstelling
van het Tuberculose-Museum. Dat overtuigt zeker meer en geeft
meer aanleiding tot nadenken dan hetgeen in een korte mededeeling
als deze kan worden vermeld. Maar dat het hier toch zoo\'n nuttige
zaak geldt, wil ik ten slotte nog aantoonen door een argument
te ontleenen aan de resultaten der moderne tuberculose-bestrijding
zelf. De resultaten zijn
uiterst bevredigend. Dadelijk hoor ik mij
van verschillende zijden toevoegen, dat de tuberculose-sterfte
in Nederland nog niet belangrijk gedaald is. Dat moge zoo zijn,
maar in andere landen is die daling duidelijk waar te nemen, en
zij zal bij ons niet uitblijven. Maar ik wil u wijzen op een ander

-ocr page 528-

resultaat, dat ik zeer belangrijk acht. Werpt men den blik een
25-tal of zelfs een geringer aantal jaren terug, dan valt op, dat de
moreele indruk, die het begrip tuberculose of tering, dat is dan
een zeer ver voortgeschreden stadium van tuberculose, op den
leek maakt, thans veel minder ernstig is dan vroeger. Dat is on-
getwijfeld een gevolg van de verspreiding der moderne opvattingen.
Want alhoewel niet
allen het weten, velen weten toch reeds, dat
men wel met iets ernstigs te doen heeft, maar toch niet met iets,
dat als iets
wanhopigs moet worden beschouwd. Velen weten
reeds, dat de ziekte te voorkomen is door de besmetting tegen te
gaan en de smetstof onschadelijk te maken; zij weten, dat genezing
mogelijk is door vroegtijdige doelmatige behandeling. De moderne
tuberculose-bestrijding heeft dus al heel wat tot
geruststelling
van het publiek bijgedragen. En dat acht ik een belangrijk voor-
deel en een pleit vóór de beweging, hetwelk niet moet worden onder-
schat. Want dat resultaat levert toch eigenlijk het bewijs, dat
ook het volk overtuigd is, dat men zich op den goeden weg be-
vindt. Dan echter voortgearbeid en niet verflauwd tot heil voor
allen, door medewerking van allen! Daartoe te prikkelen was
ongetwijfeld de bedoeling van de tentoonstelling van het Tuber-
culose-Museum en ik meende tot hetzelfde doel te kunnen mede-
werken door het houden van deze voordracht. Ik heb gezegd.

Waarom waarborgtijden?

DOOR

A. F. MULLER.

.... dasz, wenn auch vom theoretischen
Standpunkte das römische Prinzip den
Vorzug verdiene, die theoretisch besten
Gesetzgebungen sich in der Praxis nicht
immer am besten bewähren....
Motiven zu dem Gesetze für Hohenzollerti.

De Commissie inzake koopvernietigende gebreken in den
veehandel is niet tot éénstemmigheid kunnen komen en heeft
zich bij haar eindrapport gesplitst in een meerderheid en in een
minderheid. De meerderheid der commissie wil van waarborg-
tijden niets weten, de minderheid daarentegen wel. Door het
Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der veeartse-

-ocr page 529-

nij kunde is nu aan de afdeelingen verzocht een oordeel over dit
eindrapport te willen vellen.

Aanbeveling had het mijns inziens verdiend, wanneer het Hoofd-
bestuur aan de afdeelingen, welke zich voor het instellen van
waarborgtijden uitspraken, tevens verzocht had een desbetreffende
lijst van gebreken en waarborgtijden te willen opgeven, wij hadden
dan een ruim inzicht in deze zoo belangrijke aangelegenheid
gekregen; want met alle respect voor de drie heeren, die nu door
het Hoofdbestuur zijn uitgenoodigd het in deze zaak van advies
te dienen, heeft het toch de aandacht van vele praktiseerenden
getrokken, dat de namen gemist worden van die collega\'s, die
uit den aard van hun werkkring het meest met de koopvernieti-
gende gebreken in aanraking komen, ik bedoel hen, die zich in
hoofdzaak of grootendeels met de plattelands-praktijk occupeeren.

Met allen eerbied voor den arbeid van de meerderheid der
Commissie inzake verborgen gebreken in den veehandel schijnt
het mij toch toe, dat het aan deze heeren ontgaan is, waar bij den
tegenwoordigen stand van zaken de schoen wringt, en de behande-
ling door hen aangegeven, is dan ook meer van palliatieven aard,
omdat zij niet is gericht tegen de oorzaak, tegen de causa van
de kwaal.

Wie onbevooroordeeld de artikelen nagaat welke in ons Burgerlijk
Wetboek koop en verkoop regelen, zal zich zeker niet behoeven
te beklagen, dat niet voor den kooper is gezorgd en toch weet de
veearts, die dikwijls een kooper in zake verborgen gebreken van
advies heeft gediend, dat, zijn cliënt\'s kansen in den regel zeer
ongunstig staan. Toen ik kortelings met een mijner bekenden
een, en terecht, zeer geacht jurist over deze zaak van gedachten
wisselde, merkte deze ironisch op: „ja, de verkooper, die de artikelen
van ons wetboek nagaat, moet wel de schrik om het hart slaan,
en toch verzeker ik U, dat ik als advocaat oneindig liever de
raadsman van den verkooper ben dan van den kooper"; en meer
dan één kantonrechter heeft tegen ondergeteekende de opmerking
gemaakt: „ja, ik voel dat de eischer (de kooper) gelijk heeft, maar
met de hand op de wet kan ik zijn eisch niet ontvankelijk ver-
klaren, ja, waren er waarborgtijden, dan ......"

Wanneer een kooper een actie wegens een verborgen gebrek
wenscht in te stellen, dan moet dit gebrek aan drie hoofdvoor-
waarden voldoen: i°. het moet verborgen zijn, 2°. een zekere
schade veroorzaken, 30. moet het aanwezig zijn op den dag van
den koop. Over de beide eerste punten loopt in den regel het
meeningsverschil niet, doch meestal gaat het om het derde punt,

-ocr page 530-

m.a.w. de kooper moet bewijzen, dat het gebrek bij het afsluiten
van den koop bij het desbetreffende dier bestond. In den regel
zal de verkooper nu trachten het tegenbewijs te leveren, de rechter
zal deskundigen benoemen en aan hen de vraag voorleggen of
het gebrek bij den koop bij het dier aanwezig was. De experts,
hetzij de door den rechter benoemde deskundigen, hetzij de vee-
artsen uit de arbitrage-commissie van de meerderheid der commissie,
die geruimen tijd na het afsluiten van den koop het onderzoek
instellen, zullen in den regel als hun meening uitspreken, dat
met zekerheid niets te zeggen valt, er bestaat dus „twijfel" en
deze twijfel, door den rechter overgenomen, zal de oorzaak zijn,
dat de rechter op grond van het
in dubio pro reo (in twijfelachtige
gevallen vóór den beschuldigde d. i. den gedaagde, den verkooper)
den eisch des koopers niet ontvankelijk zal verklaren.
Zoolang
er geen waarborgtijden zijn ingevoerd, zoolang zal er in den regel
twijfel blijven of het gebrek bij den koop bestond, en even zoolang zal
de rechter, getrouw aan de grondslagen van hel Romeinsche recht,
in dubio pro reo en in dubio te abstine den kooper niet in het gelijk
stellen, en dit is dan ook de hoofdreden, waarom in ons land bijna
nimmer een proces om een koopvernietigend gebrek door den kooper
gewonnen wordt.

De meerderheid van de commissie heeft bezwaar om waarborg-
tijden vast te stellen. Zij kan er zich niet mede vereenigen, dat
wanneer b.v. binnen negen dagen na den verkoop cornage ge-
constateerd wordt, dat dan aangenomen wordt, dat de ziekte
bij den koop bij het paard bestond, maar de commissie acht het
wel mogelijk, dat de deskundigen, door den rechter benoemd,
weken na den koopdag zullen kunnen uitmaken of het gebrek
vóór of na den koop is ontstaan. Misschien ligt het aan mij, maar
dit is voor ondergeteekende altijd een duister en onbegrijpelijk
iets geweest. Want al gaat een proces nu nog zoo snel, dan zal
er in ieder geval altijd nog geruimen tijd over heen gaan, alvorens
de experts hun onderzoek instellen. Zoo werd kortelings door
een onzer arrondissements-rechtbanken aan drie veeartsen de
vraag voorgelegd of de damp, waaraan een paard lijdende zou
zijn, bij den koop reeds bij het dier bestond, terwijl er juist negen
maanden verloopen waren, dat de koop gesloten was!

De oorspronkelijke Commissie heeft er op gewezen, dat cornage
volgens
Günther „urplötzlich" kan ontstaan. Het is mogelijk,
maar dan zal dit geval toch een rara avis geweest zijn en mer
maakt in den regel toch geen wetten voor de uitzonderingen
Bovendien, veel van wat wij vroeger cornage noemden, hebben

-ocr page 531-

wij laten vallen, wij hebben beter onze differentieel-diagnose
leeren maken, onze diagnose scherper weten te omlijnen. Mij heeft
de ervaring geleerd, dat cornage bijna immer is te beschouwen
als een restant van locale ontstekingsprocessen van infectieziekten
en zich langzaam ontwikkelt, en niemand meer of minder dan
Nocard heeft zich altijd eveneens op dit standpunt geplaatst.
Van Duitsche zijde is men zoo vriendelijk geweest,
Nocard\'s
meening „vereinzelt" te noemen, vermoedelijk, omdat zij niet
zwanger ging van de hoogdravende en vernuftige theoriën, waar-
mede onze oostelijke naburen het begrip cornage vaak omneveld
hebben. De meeste paardenfokkers in mijn omgeving zijn em-
pirisch reeds lang van deze wetenschap zóó doordrongen, dat
zij, wanneer een enter of tweejarige lijdende is geweest aan droes
of „keelziekte", het paard, nadat het hersteld is, zoo spoedig
mogelijk verkoopen, want zoo redeneeren zij: „wanneer men
wacht, totdat het paard drie jaar is (kunstmatig vier of vijf), dan
blijkt het zeer dikwijls, dat het cornard is."

Het Romeinsche rechtsprincipe heeft in theorie veel aanlokke-
lijks en het is het meest in staat ons rechtvaardigheidsgevoel en
rechtsgevoel te streelen. Maar in de jaren, welke achter ons liggen,
hebben wij ervaring opgedaan, om tot de overtuiging te komen,
dat, hoe mooi het ook op papier moge zijn, het in de praktijk niet
voldoet, en ook hier vinden wij de ervaring bevestigd, dat de
mooiste wetten op papier, in de praktijk vaak onbruikbaar zijn.

De meerderheid der Commissie wenscht het Romeinsche rechts-
principe te behouden, zij wil alleen trachten te bereiken, dat een
proces sneller verloopt. Het begrip „snel" is vrij rekbaar, doch
wanneer de zekerheid kon worden gegeven, dat alles zich binnen
twee a drie weken afspeelde, zou ik geen bezwaar tegen haar
voorstel hebben, maar ik vrees, dat er nog altijd maanden mede
gemoeid zullen zijn, want een Hollander gaat nu eenmaal niet
over één nacht ijs en ook niet over ijs van twee nachten. Snel
en goedkoop recht zal door haar voorstel niet worden verkregen.

Uit de kringen der landbouwers, waar men koopers en ver-
koopers telt, gingen stemmen op, om waarborgtijden; de Com-
missie uit het Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres vroeg
om waarborgtijden; het Nederlandsche Landbouwcomité wenscht
waarborgtijden. Staten, welke het Romeinsche rechtsprincipe als
grondslag harer wetgeving aannamen, hebben gevoeld, dat dit
principe, inzake koopvernietigende gebreken in den veehandel
te kort schoot en zij hebben het Germaansche rechtsbegrip vooj
dit doel ingelascht, — zal nu de Nederlandsche veeartsenijkunde

-ocr page 532-

zich tegen waarborgtijden verzetten, omdat onze wetenschap
nog niet zoover gevorderd is, dat de ontwikkelingsgeschiedenis
der verschillende ziekten voldoende bekend is? Of licht het meer
op onzen weg, om te zeggen: goed, ook wij voelen, dat de waar-
borgtijden in een leemte zullen voorzien, doch onze wetenschap
is nog jong, boogt als wetenschap nog niet op veel ervaring, wij
zullen u het beste geven, wat wij te geven hebben en u kondschap
doen, wanneer wij tot nieuwere resultaten gekomen zijn, nieuwere
ontdekkingen gedaan hebben?

Toen na den Fransch-Duitschen oorlog, het hereenigde Duitsch-
land behoefte gevoelde aan een Burgerlijk Wetboek, hetwelk
voor alle Duitsche staten van kracht was, droeg de Bondsraad in
1874 aan een Commissie van elf juristen op, om een dergelijk
wetboek te ontwerpen. Deze commissie wees in haar midden
Dr. von Kubel aan, om een wetsontwerp in zake de koopver-
nietigende gebreken in den veehandel te ontwerpen. Deze
Dr.
von
Kubel, een van Duitschland\'s bekwaamste juristen en erkend
specialiteit op dit gebied, veroordeelt in een rijk gedocumenteerd
rapport het Romeinsche rechtsprincipe en beveelt het Germaansche
als het eenige goede aan. Overeenkomstig dit advies heeft de Bonds-
raad het Duitsche recht als grondslag zijner wetgeving aange-
nomen, zoodat von
Kubel terecht de vader van de tegenwoordig
geldende wettelijke bepalingen mag genoemd worden. In zijn
breed opgezet betoog zegt von
Kubel o. m. het volgende: „Das
römische Rechtsprinzip, obwohl es dem reinen Rechtsstandpunkte
entspricht und bei leblosen Gegenständen auch den Anforderungen
des Verkehrs gerecht wird, hat sich in seiner Anwendung auf
den Viehandel den bisherigen Erfahrungen zufolge nicht als prak-
tisch bewährt und ist fast überall verlassen worden. Die Zweifel-
haftigkeit der Frage, ob im einzelnen Falle der Fehler eines Tieres
als ein verborgener und erheblicher zu erachten, die in der Natur
der Sache liegende Schwierigkeit des Beweises des Vorhandenseins
zur entscheidenden Zeit und die Abhängigkeit der Entscheidung
nach allen diesen Richtungen in jedem einzelnen Falle von dem
ungewissen Gutachten Sachbeständiger, begünstigt schikanöse
und verderbliche Prozesse, verteuert und erschwert den wirklich
Verletzten den Erfolg oder macht solchen selbst unmöglich und
führt dadurch zur Rechtsunsicherheit, welche Viehandel und
Viehzucht in empfindlicher Weise schädigt......"

En zooals uit het rapport van de meerderheid der Commissie
blijkt, schijnt de wet volgens verschillende veeartsen goed te
voldoen, alleen Prof.
Dr. Malkmus te Hannover is minder tevreden;

-ocr page 533-

het lag natuurlijk op den weg der Commissie, dit antwoord als het
meest belangrijke te beschouwen.

De conclusie, gesteld door de minderheid der Commissie, berust
op het gemengde rechtsprincipe, hetwelk ook tot grondslag diende
van het oude Pruisische landrecht, waarvoor het Tweede Inter-
nationaal Veeartsenij kundig Congres te Weenen in 1865 zich even-
eens uitsprak en waarvoor ook door
Gerlach meer dan één lans
gebroken is. Hoewel ik mij overigens zeer goed met dit rapport
kan vereenigen, wensch ik toch nog op een enkel punt de aandacht
te vestigen, n.1. op het feit, dat de rechter de overtuiging moet
hebben, dat een gebrek inderdaad verborgen is, wil hij den eisch
van den kooper ontvankelijk kunnen verklaren. Zoo zou b.v.
cornage in geringer graad een verborgen gebrek zijn, maar wanneer
het in erge mate voorkomt, zoodat de kooper het bij gewone
opmerkzaamheid had kunnen ontdekken, is het niet een verborgen
gebrek. Ik stel mij voor, dat dit punt eventueel tot groote moeilijk-
heden en onrechtvaardigheid aanleiding zal kunnen geven. Immers,
wanneer door een kooper een actie om een verborgen gebrek zal
worden ingesteld dan is het te voorzien, dat in vele gevallen door
den verkooper zal worden aangevoerd, dat het gebrek wel aan-
wezig was, maar in die mate, dat het niet verborgen was en de
verkooper zal tot dit voorwendsel nog meer zijn toevlucht nemen,
omdat door het instellen van waarborgtijden den kooper de eisch
niet meer gesteld wordt, te bewijzen, dat het gebrek bij den koop
aanwezig was. In een dergelijk geval zal de rechter zich door des-
kundigen doen voorlichten en hun de vraag voorleggen: ,,is het
gebrek in die mate aanwezig dat het als verborgen is te beschouwen,
of had de kooper het bij gewone opmerkzaamheid kunnen ont-
dekken?" Nu kunnen verschillende gebreken (ziekten) in korten
tijd en vooral onder bepaalde ongunstige omstandigheden zoodanig
toenemen, dat de experts, die geruimen tijd
na den koop hun onder-
zoek instellen, niet den indruk krijgen, dat het gebrek bij den koop
voor een leek niet te onderkennen was en zij zullen van hun twijfel
aan den rechter verslag geven en deze, getrouw aan het in dubio
pro reo, zal den eisch des koopers niet ontvankelijk verklaren.
Dergelijke feiten zullen volstrekt niet tot de uitzonderingen be-
hooren, wij weten toch allen hoe b.v. stille kolder of longemphyseem
bij het paard, tuberculose bij het rund zeer snel kunnen verergeren.

Er is bovendien nog een andere reden. Het is voor ingewijden
geen geheim, dat men bepaalde gebreken (ziekten) vrij aardig
kan masqueeren. Ik denk op het oogenblik aan dampigheid en stille
kolder, zoodat een kooper na den koop tot de ontdekking van het

-ocr page 534-

gebrek komt, hetwelk bij den koop moeilijk of niet door hem als
leek te onderkennen is. De verkooper zal natuurlijk aanvoeren,
dat het gebrek in de mate, waarm het bij het dier voorkomt,
geenszins verborgen is en de deskundigen, door den rechter be-
noemd, zullen, onbekend met hetgeen de verkooper gedaan heeft,
dezen in het gelijk stellen. Toen ondergeteekende indertijd voor
een vergadering van landbouwers over dit onderwerp een voordracht
hield en er op wees, dat b.v. dampigheid in geringe mate wel een
verborgen gebrek is, doch wanneer het in erge mate voorkomt
niet koopvernietigend is, vroeg dan ook bij de gebruikelijke rond-
vraag een der aanwezigen (een paardenhandelaar) of hij dit goed
begrepen had, want hij trok er voor zich de conclusie uit, dat een
erg dampig paard meer waarde had, dan een, dat slechts in
lichten graad met het gebrek behept was, want het tweede kan
men, „zonder dat ze je er iets voor maken kunnen, aan den man
brengen". Inderdaad ligt in dit beginsel iets onrechtvaardigs, het
is een premie voor den oneerlijken verkooper; terwijl de kooper,
dat is hij, die juist de meeste bescherming van de wet noodig heeft,
er door wordt getroffen, wordt de verkooper, die speculeert op de
goede trouw of mindere kennis van den kooper in zijn handelingen
gesterkt.

Er is nog iets anders. Wanneer wij veeartsen de meening voor-
staan, dat een gebrek, wanneer het in erge mate voorkomt, niet
koopvernietigend is, rust op ons de moreele veiplichting bij onze
cursussen in paarden- en veekennis onze toehoorders met deze
gebreken bekend te maken, dan zullen wij een uitstapje moeten
gaan maken op het gebied der specieele pathologie enz., en zullen
wij het standpunt moeten verlaten, hetwelk mij altijd het eenige
goede heeft toegeschenen, n.1. „ik behandel het dier met de huid
er om".

Waar zoo dikwijls nog onder deskundigen zooveel verschil van
meening bestaat, kunnen wij toch niet van een leek vergen, dat
hij bekend is met de differentieel-diagnose der verschillende interne
ziekten, ook al komen deze ziekten in ernstigen graad voor. Dat
een kooper een spat, een peesklap, een overhoef, kortom alles, wat
tot de leer van het extérieur behoort, moet kunnen onderkennen,
acht ik juist, dat hij een macula corneae behoort te zien, vind ik
begrijpelijk, doch dat bij cornage, emphysema pulmonum, stille
kolder of een vitium cordis behoort te kunnen diagnosticeeren, on-
verschillig in welken graad de ziekte voorkomt, acht ik een on-
geoorloofden eisch, evenmin als dat men van hem mag vergen, dat
hij een luxatio lentis moet kunnen zien. Bovendien, wat is „gewone

-ocr page 535-

opmerkzaamheid", wat is ,,niet gewone opmerkzaamheid", wat
is ,,in erge mate", wat is ,,in minder erge mate"? het zijn alle
zeer vage begrippen. De eene mensch, van aanleg schranderder dan
zijn natuurgenoot, zal in dit opzicht hooger eischen stellen, hij zal
er zich over verwonderen, dat iemand iets niet ziet, hetgeen hij
reeds bij den eersten oogopslag ontdekte.

Mij lijkt het dan ook nuttig en wenschelijk toe, dat wanneer
men een regeling treft in den geest, zooals die door de minderheid
der Commissie gewenscht wordt, dat dan aan art. i van het ont-
werp van wet de volgende clausule verbonden wordt:
,,De gebreken,
waarvan de waarborgtijden bij de wet zijn aangegeven, zijn altijd
als verborgen te beschouwen, onverschillig in welken graad zij voor-
komen."

Tot deze gebreken zullen in de eerste plaats gerekend moeten
worden al die, welke voortspruiten uit een interne ziekte.

Mij komt het voor, dat hierdoor in hooge mate aan ons recht-
vaardigheidsgevoel is tegemoet gekomen; de kooper wordt er door
geholpen, den eerlijken verkooper deert het niet, maarden oneerlijken
verkooper, die zijn waardeloos bezit niet meer onder bescherming
van de wet aan den man kan brengen, aan wien het nu niet meer
baat of hij een gebrek nog zoo kunstig kan masqueeren, rest nu
niets meer dan zijn eigendom voetstoots te verkoopen; hij, de
bedrieger, wordt er door getroffen en gevangen en het zal hem
moeilijk vallen, door de mazen van het net heen te glippen.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, hierbij ter kennis der leden te
brengen:
de verslagen over het jaar 1909 van de nieuwe afdeeling
Zuid-Holland en van de afdeehng Zeeland.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand
der nieuwe afdeeling
Zuid-Holland
gedurende het
Jaar 1909.

In het geheel werden er 3 vergaderingen gehouden, n.1. twee te
\'s-Gravenhage en een te Rotterdam. De opkomst der leden, ofschoon
niet onbevredigend, liet toch te wenschen over; in aanmerking
nemende, dat in beide plaatsen alleen achttien der leden metter-

-ocr page 536-

woon waren gevestigd en dat deze steden daarbij op gemakkelijke
en weinig tijdroovende wijze van uit de omgeving zijn te bereiken,
zou men grooter belangstelling mogen verwachten. In overweging
zijn maatregelen, strekkende het bezoeken der bijeenkomsten aair
te moedigen en te bevorderen.

Het aantal leden verminderde met acht, zoodat dit op het eind
van het verslagjaar 41 bedroeg. Omtrent de reden van dezen achter-
uitgang zullen we ons van beschouwingen onthouden; ze is ook
voldoende bekend.

Als vertegenwoordiger der afdeeling in verband met art. 19 der
statuten en van de algemeene vergadering werd aangewezen de
heer
L. J. Hoogk\'amer, die zich gaarne met deze opdracht belastte,
en na afloop een uitvoerig verslag indiende. Onder meer bleek
hieruit, dat bij het ter sprake komen (op de vergadering van het
hoofdbestuur met de afgevaardigden der af deelingen op 13
Februari 1907) van de wenschelijkheid, om het onderzoek door de
keuringscommissie A, bedoeld in de wet op de paardenfokkerij
van 21 Juni 1901, St.bl. 156, zich ook te doen uitstrekken over
de ledematen, door hem de aandacht was gevestigd geworden op
de bestaande voorschriften voor aankoop van paarden bij het
Nederlandsch-Indisch leger. Volgens deze ligt, waar het geldt
ziekten en gebreken, zoowel van de in- als van de uitwendige
lichaamsdeelen, de beslissing tot al of niet aankoop uitsluitend
in handen van het veterinair medelid der Commissie, den paarden-
arts. Eenzelfde regeling zou, zoo werd door hem betoogd, principieel
ook getroffen dienen te worden, ten opzichte van de bij bovenge-
noemde wet geregelde keuring. Naar zijn inzien kan de uitspraak
van Commissie B onmogelijk voldoende waarborgen voor de
deugdelijkheid der door haar goedgekeurde hengsten opleveren,
aangezien een onderzoek der ledematen alleen kan worden toe-
vertrouwd aan hen, die, ten volle vertrouwd met den aard en het
wezen der verschillende daaraan voorkomende ziekten en gebreken,
de afwijkingen op hun werkelijke waarde weten te beoordeel en,
m. a. w. aan de Veeartsen. Ook de uitspraak, in hoeverre zekere
abnormaliteiten al of niet als hereditair aangemerkt moeten wor-
den, is alleen veilig in handen van den vakman. Tot steun van
zijn standpunt in deze, werd door hem nog aangevoerd, dat, waar
de noodzakelijkheid is gebleken voor het in het leven roepen van
voorschriften als hierboven voor het Nederlandsch-Indisch leger,
alwaar in de Commissies van aankoop mede zitting hebben een
cavalerie- en een artillerie-officier, welke als cadet van de Konink-
lijke Militaire Acadamie te Breda nog opleiding hebben gehad in

-ocr page 537-

het extérieur van het paard, deze noodzakelijkheid des te meer
klemt voor de leden der keuringscommissie B, waarin vaak zitting
hebben mannen, die in den regel nimmer éénig onderricht dien-
aangaande hebben genoten.

Een herziening van het huishoudelijk reglement onzer afdeeling,
verband houdende met een wijziging van statuten en huishoudelijk
reglement der Maatschappij, kwam in Mei tot stand.

In de vergadering van 19 Mei werd door Dr. A. ten Sande
een voordracht betreffende
het verkrijgen van sputum ter onder-
kenning van tuberculose der luchtwegen,
gehouden, welke de onver-
deelde aandacht der leden had niet alleen, maar leidde tot een
leerrijke discussie, aangaande de meest praktische methode tot
verzameling van dit secretum. Voor de bijzonderheden vermeen
ik te mogen verwijzen naar afl. 3 van deel 37 van ons tijdschrift,
waarin bedoelde voordracht in haar geheel is opgenomen.

In de maand October werd een uitvoerig schrijven gericht aan
het hoofdbestuur, ten doel hebbende, de aandacht te vestigen op
de onbillijkheid der uitsluiting van de aanwijzing als candidaat-
Indisch-ambtenaar van hen, die in de veeartsenijkunde studeeren
en
niet in het bezit zijn van een getuigschrift van goed volbracht
eindexamen eener hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus of
gymnasium in Nederland of Nederlandsch-Indië. In overweging
werd gegeven, bij ZEx. den Minister van Koloniën aan te dringen
op een zoodanige wijziging van het desbetreffend Koninklijk be-
sluit, dat ook de candidaat-veeartsen, bedoeld bij Kon. besluit
van 25 Mei 1894, zooals dit is gewijzigd bij Kon. besluit van 21
Augustus 1906 St.bl. 228, tot de toelating als zoodanig in aanmer-
king gebracht kunnen worden. Een ontwerp-verzoekschrift aan den
minister voornoemd, was als bijlage bij dit schrijven gevoegd.
Omtrent het resultaat van een en ander, kan nog niets worden
medegedeeld, daar op het eind van het verslagjaar nog geen ant
woord van het hoofdbestuur was binnengekomen.

Voor de leden onzer afdeeling werd te Leiden een cursus in
vleeschkeuring gehouden, onder leiding van Prof.
Dr. D. A. de
Jong. Ze duurde van 1 December 1909 tot 14 Januari 1910. Het
aantal van hen, die zich tot deelname hadden opgegeven, over-
trof verre dat van de beschikbare plaatsen, zoodat de aanwijzing
door het lot werd beslist. Bedenkt men daarbij, dat dit onderricht
twee volle dagen per week in beslag nam en enkele veeartsen eerst
des avonds laat thuis konden zijn, dan blijkt hieruit wel, hoezeer
deze cursussen in een dringende behoefte tei verkrijging van
meerdere kennis voorzien.

-ocr page 538-

Aan het slot van ons verslag gekomen, is het ons een zeer
aangename taak, melding te kunnen maken van de hoogst eervolle
en wèlverdiende onderscheiding in het afgeloopen jaar toegekend
aan onzen toenmaligen secretaris, den heer
Dr. J. Poels, voor
zijn benoeming tot
ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Wij zijn overtuigd, uit naam van alle leden onzer afdeeling te
spreken, als we er hier ter plaatse nogmaals openlijk onze vreugde
over uitspreken, dat het
,,Virtus nobilitat", als de Koninklijke
erkenning en waardeering zijner groote verdiensten voor de
veeartsenijkunde in ons land, thans de borst van
Dr. j. Poels
versiert.

De secretaris,
L. J. Hoogkamer.

Op i Januari 1910 waren lid:

1. J. M. Ballangée, \'s-Gravenhage.

2. A. A. Barendregt, Barendrecht.

3. Dr. H. C. L. E. Berger, Hoek van Holland.

4. Dr. K. Büchli, Gouda.

5. J. Burggraaf, Bodegraven.

6. Dr. D. J. Copper, Rotterdam.

7. J. J. F. Dhont, Rotterdam.

8. W. J. Esser, \'s-Gravenhage.

9. J. H. Fillekes, Hillegersberg.

10. M. Flohil, \'s-Gravenhage.

11. W. Folmer, Breda.

12. D. H. Goossen, Amersfoort.

13. D. van Gruting, Leiden.

14. L. J. Hoogkamer, \'s-Gravenhage.

15. F. P. Keijser, Leiden.

16. J. D. Keukenmeester, Vlaardingen.

17. J. Kleiburg,* Nieuw-Lekkerland.

18. J. M. Knipscheer, \'s-Gravenhage.

19. D. Kruijt, Delft.

20. K. R. Kuipers, Alfen a.d. Rijn.

21. J. LamÉris, \'s-Gravenhage.

22. J. F. Laméris, \'s-Gravenhage.

23. Dr. L. F. D. E. Lourens, Rotterdam.

24. C. M. Mazure, Rotterdam.

25. P. C. Muijzert, Leiden.

26. A. F. Muller, Lisse.

27. A. Overbosch, \'s-Gravenhage.

-ocr page 539-

28. E. Overbosch, Gouda.

29. H. W. Overbosch, Gouda.

30. Dr. J. Poels, Rotterdam.

31. Dr. H. E. Reeser, Rotterdam.

32. Dr. H. Remmelts, \'s-Gravenhage.

33. Dr. A. ten Sande, \'s-Gravenhage.

34. Dr. J. C. van der Slooten, \'s-Gravenhage.

35. K. F. Smits, Poortugaal,

36. C. Tenhaeff, \'s-Gravenhage.

37. J. F. Velde, Naaldwijk.

38. A. J. van Velzen, Schiedam.

39. M. H. de la Vieter, \'s-Gravenhage.

40. K. de Vink, Zoetermeer.

41. Dr. N. P. Woudenberg, \'s-Gravenhage.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der
afdeeling
Zeeland gedurende het jaar 1909.

De afdeeling telde de volgende leden:
E.
L. van Mervennée, voorzitter.
M. van der Vliet, penningmeester.
M. Lucieer, secretaris.

j. Kraamer, J. A. de Graaff, J. Kooijman, D. G. de Vries,
Jac. Z. Risch, L. Boogaert, H. J. van Nederveen, J. P. L.
G
oemans, L. Louter, A. Risseeuw, L. J. Colsen, J. W. Brouwer,
H. A. Welman. Te zamen dus ten getale van 16.

Door 7 leden werd tot hun groote tevredenheid gebruik gemaakt
van de gelegenheid, hun door het hoofdbestuur geboden, een
cursus in vee- en vleeschkeuring te volgen aan het gemeentelijk
slachthuis te Rotterdam. Rapport daaromtrent werd bij het
hoofdbestuur ingediend.

De secretaris,
M. Lucieer.

-ocr page 540-

Berichten.

62ste Landhuishoudkundig Congres te Zevenbergen. (Vervolgen slot van bldz. 445).
Het tweede, ook uit een veeartsenijkundig oogpunt zeer belangrijke rapport, is
dat van den veearts Dr.
Mogendorff te Schoonhoven, dat ik hier in zijn
geheel laat volgen.

IN HET BELANG VAN DE VOLKSGEZONDHEID, DE GEZONDHEID
VAN DEN VEESTAPEL, EN OOK IN HET OECONOMISCH BELANG VAN
DEN VEEHOUDER IS HET GEWENSCHT, DAT MEER DE AANDACHT
VAN DEZEN LAATSTE WORDT GEVESTIGD OP HET GEWICHT VAN
HYGIËNISCHE INRICHTING DER STALLEN EN HYGIËNISCHE VER-
PLEGING VAN HET VEE.1)

IN WELKE RICHTING EN MET WELKE MIDDELEN MOET HIERNAAR
WORDEN GESTREEFD?

Prae-advies van Dr. S. I. M. Mogendorff, Schoonhoven.

Hygiëne ist angewandte Aetwlogie,
A etiologie die Lehre von den Krank-
heitsursachen.

Prof. DAMMANN.

Uit tallooze ervaringen, welke in den loop der tijden over de inwerking van allerlei
schadelijke invloeden op het organisme onder de meest verschillende levensomstan-
digheden zijn gemaakt, is de leer der hygiëne opgebouwd.

Heeft deze voor onze landbouwdieren tot taak: éénerzijds, door het aanwijzen
van zekere leefregelen de weerstandskracht van het lichaam tegen schadelijke in-
vloeden zoo groot mogelijk te houden, het productievermogen mede hierdoor zoo
hoog mogelijk op te voeren, anderzijds, heeft dc hygiëne de opdracht te ver-
vullen, de middelen aan te wijzen om deze schadelijke invloeden zoo ver mogelijk
te houden, ten einde nadeelige gevolgen voor de gezondheid der dieren te voor-
komen.

Indien de veehouder door het toepassen van de regelen der hygiëne in zijn bedrijf
dus als \'t ware een strijd wil voeren tegen allerlei schadelijke invloeden, die de ge-
zondheid van den veestapel bedreigen, dan is het een eerste vereischte voor hem,
dat hij deze schadelijke invloeden
kent. Kent hij die niet, dan zal hij ook geen of
anders verkeerde verweermiddelen toepassen, of wel machinaal werk verrichten:
Ook in de veehouderij moet steeds aan de daad de gedachte voorafgaan; de ge-
dachte, d. i. de wetenschap.

De wetenschap moge, wat betreft de kennis der ziekteoorzaken van het vee, de
laatste tientallen jaren met reuzenschreden zijn vooruitgegaan, de toepassing van
de regelen der gezondheidsleer mede daardoor al meer en meer een eisch des tijds
zijn geworden, — bij hen, die in de eerste plaats ermee op de hoogte behoorden te
zijn, bij de veehouders, treffen we voor het meerendeel nog een verbluffende on-
wetendheid op dat gebied aan. Niet zelden grenst nog steeds deze onwetendheid
aan bijgeloof, om van erger niet te spreken. In dit opzicht leven velen nog in de

1  Om niet al te uitgebreid te\'worden, wordt alléén over het melkvee gesproken.

-ocr page 541-

middeleeuwen. In verband hiermede wordt, evenals tóen, door zeer velen bij het
stallen van het vee meer gelet op het verzamelen van mest, dan op de eischen,
die het dierlijk lichaam stelt voor het behoud van weerstandskracht en productie-
vermogen.

De oorzaak van het feit, dat in vele gedeelten van ons „zindelijke" Nederland nog
zulke treurige toestanden voorkomen wat betreft de inrichting der stallen en dat
vrij algemeen de verpleging van het vee nog zooveel te wenschen overlaat, is niet
in de eerste plaats te zoeken op oeconomisch gebied, doch grootendeels daarin, dat
die veehouders het nut van verbetering niet inzien; doordat alle gezonde ontwik-
keling op het gebied der hygiëne eenvoudig ontbreekt. Het gemis van gezond idee
omtrent de eischen, die moeten worden gesteld aan den stal, wat betreft ruimte,
ventilatie, licht, bodem en reinheid, hangt nauw samen met het ontbreken van juiste
begrippen omtrent de voorwaarden voor het behoud der gezondheid noodig en
met de verkeerde, soms zonderlinge voorstellingen, welke menige veehouder zich
over ziekteoorzaken van het vee maakt.

Zoo worden longziekten, ook longtuberculose, nog al te dikwijls toegeschreven
aan kou vatten, of aan kwade sappen die in het lichaam zouden circuleeren en zich
„op de long" zouden hebben „vastgezet". De meeste kennen de tuberculose nog
niet als de „ziekte der gesloten ruimten" en waardeeren daardoor hygiënische
stalinrichting en verpleging
niet als helpsters bij de bestrijding dezer veeplaag.
Met goede bedoelingen voor de gezonhdeid van het vee, wordt de stal warm gehouden
en daarbij niet bedacht, dat door het verzuimen van behoorlijke
ventilatie en zeker
door deze te beletten, men de dieren dwingt bedorven lucht in te ademen en daar-
door juist de ademhalingsorganen vatbaar maakt voor infectie. De niet ontwikkelde
boer
kan niet weten, dat hij door te hooge temperatuur den stal bovendien maakt
tot een kweekplaats van lagere organismen en daardoor verspreiding van infectie
bevordert, om de eenvoudige reden, dat hem omtrent „lagere organismen" en om-
trent „infectie" niets bekend is.

De hygiënische beteekenis van een ondoordringbaren stalbodem apprecieert de
veehouder niet, zoolang hij niet kan begrijpen, dat in een met gier en vuil ge-
drenkten grond de levende oorzaken van allerlei infectieziekten kunnen blijven
huizen. Hij wijt deze ziekten in den regel aan heel andere oorzaken. Bacterieele ziek
ten als uierontstekingen, klauwaandoeningen, baarmoederontstekingen, verzwe-
ringen enz. worden toegeschreven aan oorzaken, die
in het lichaam van de koe
vóór het ,,
uitbreken" reeds aanwezig waren, daarin geraakt b.v. door weersin-
vloeden, een natten zomer, slecht gewonnen hooi, te hard voeren en dergelijke
redenen, om later in den vorm van verschillende ziekten als „brand" naar buiten
te komen. Heerschend kalfverwerpen en opbreken wordt ook aan dergelijke dingen
geweten. Zoo treft men vrij algemeen de opinie aan, dat jonge kalveren, die op
sommige boerderijen geregeld aan diarrhee succombeeren, deze ziekte van de koeien
mee ter wereld zouden brengen, dat boutvuur bij jongvee zou ontstaan door te hard
groeien, en onvruchtbaarheid der koeien door kwade stoffen in het bloed.

In nauw verband met de heerschende ideeën omtrent ziekteoorzaken staat dan de
verpleging van het vee. De noodzakelijkheid van zuiver ligstroo wordt niet ingezien;
bij uierontstekingen wordt zelfs de melk uit zieke kwartieren gewoon op den grond
gemolken, de handen worden vóór het melken van andere koeien niet gereinigd;

-ocr page 542-

ondeugdelijke melk uit zieke, zelfs tuberculeuze uiers wordt zonder nadenken
aan kalveren of varkens gevoerd!

Van asepsis bij verlosssingen is geen sprake; integendeel worden met touwen en
houtjes dikwijls geslachtsziekten verspreid! Maatregelen om het jonge kalf onbe-
smet ter wereld te brengen worden niet genomen, of het mocht zijn: een ader-
lating van de koe, om „den brand" af te tappen! Op wat ouderen leeftijd gekomen,
worden de kalveren, uit vrees voor te hard groeien, om boutvuur te voorkomen,
slecht gevoerd. Onvruchtbaarheid wordt ook al door aderlatingen vóór het dekken be-
streden; aan het verspreiden der infectie door den stier wordt in den regel niet gedacht.

Koeien met uitvloeiingen na vroeggeboorte of kalfverleggen zijn in vele stallen
een ware bron van blijvende besmetting.

Veeartsenijkundige hulp voor dergelijke ziekten, waar het leven der koe niet mee
is gemoeid, wordt nog slechts sporadisch ingeroepen, omdat de niet ontwikkelde
boer meent „dat er toch niets aan te doen is." Het gevolg is, dat jaar in jaar uit
in vele stallen dergelijke infectieziekten waarmee de
Wet zich niet bemoeit, den
veestapel teisteren.

Uit gebrek aan kennis der ziekteoorzaken wordt niet ingezien, dat reinheid in
den stal een goede bondgenoot zou zijn in het bestrijden van deze ziekten.
Licht,
om het vee en den stal zindelijk te kunnen houden, acht men daarom minder noodig;
de gunstige invloed van licht op levenskracht en productievermogen wordt niet
ingezien. Veelmeer wordt de stal bij velen opzettelijk donker gehouden, zelfs even-
tueel aanwezige vensters met kleeden of luiken afgesloten met het doel het vee
voor de vliegen te beschermen. Dat men door behoorlijke
huidverpleging de dieren
voor veel grooter plaag, huidziekten en ongedierte kan vrijwaren, ook dit trekt niet
de aandacht. Huidziekten worden alweer toegeschreven aan oorzaken, die
uit het
lichaam
naar buiten komen; menigeen zelfs meent, dat veel ongedierte een teeken
is van ziekelijke lichaamsgesteldheid en verwart zoodoende oorzaak en gevolg.

Aan het drinkwater voor het vee schenkt de veehouder in den regel weinig aan-
dacht, ook alweer, omdat hij het gewicht van zuiver drinkwater voor de gezondheid
en het productievermogen van het vee niet voldoende kent. Dat het drinkwater,
evengoed als bij den mensch van ziekten als typhus en cholera, ook dikwijls de drager
en verspreider is van velerlei besmettelijke veeziekten, dat is iets, voor den vee-
houder in den regel nog een nieuwtje. De oorzaak b.v. van de zooveel offers eischende,
sleepende darmaandoeningen bij het rundvee zoekt de boer in het soort weiland
of in natte zomers. Hij weet niet, dat de reden veel vaker moet gezocht worden in
de ligging van putten of slooten ten opzichte van mestvaalten of gierputten. De
talrijke onderzoekingen hierover aan de Rijksseruminrichting verricht, hebben
ten duidelijkste aangetoond van hoe groot gewicht meerdere kennis hieromtrent
voor den boer zijn zou.

Het is voor den deskundige geen geheim, dat het meerendeel der boeren van
levende ziekteoorzaken, die van buitenaf in het lichaam kunnen dringen, weinig
of niets weten. Dagelijks is elke veearts in de gelegenheid op te merken, hoe het
woord „bacterie" het
gros der veehouders hoogstens een spottend glimlachje en
een ongeloovig schouderophalen ontlokt.

Geen wonder, dat de onontwikkelde boer nog steeds primitieve eischen stelt aan
de inrichting van den stal en de verpleging van het vee!

-ocr page 543-

Evenmin behoeft het te verbazen, dat de veehouder, zoolang hij van levende
ziekteoorzaken niets kent, zich verzet tegen, slechts ongaarne toelaat of althans
niet meewerkt aan de maatregelen welke het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
neemt ter bestrijding van besmettelijke veeziekten. En nog minder, dat hij die
maatregelen, welke aan zijn eigen initiatief worden overgelaten niet, of slechts
gebrekkig neemt!

De financieele gevolgen hiervan in cijfers uit te drukken, — ik zal er mij niet
aan wagen.

Bovendien worden door dit gemis aan de noodige kennis op het gebied der
hygiëne niet alleen geschaad de oeconomische belangen van den veehouder, ook
de
volksgezondheid wordt hierdoor meer dan eens bedreigd.

Hoe toch kan men van een veehouder, die niets kent van de oorzaken van
typhus en tuberculose, verlangen, dat hij inziet het gevaar waaraan hij den
melkconsument blootstelt door het uitspoelen van melkemmers in slooten, door
teringlijders het vee te laten melken, of door melk van tuberculeus vee bij de
andere te mengen?

De moderne onderzoekingsmethoden hebben geleerd, dat de micro-organismen
der uierontstekingen, zoo gevaarlijk voor kinderen en onder omstandigheden ook
voor volwassenen, véél vaker worden gevonden in de melk afkomstig uit vuile
stallen, dan in die uit meer hygiënisch ingerichte het geval is. Het verband tusschen
het strooisel der koeien en de uieraandoeningen kent de veehouder in den regel
niet en ziet ook daardoor de noodzakelijkheid van behoorlijke verpleging van
uiers en spenen in het belang van den melkconsument niet in.

Behoorlijke verpleging van uiers en spenen, reinhouden der melkdieren, zinde-
lijkheid onder het melken zijn op den duur alleen mogelijk in een ruimen helder
verlichten stal, met behoorlijke ventilatie en geregelde mestafvoer. Wanneer men
bedenkt hoe mest en melk in hetzelfde lokaal worden geproduceerd, dan springt
de noodzakelijkheid direct in het oog, om zooveel mogelijk de melk voor bezoede-
ling met mest te behoeden.

Dit is alleen mogelijk in een stal, die aan de zooeven genoemde eischen voldoet.
Een donkere, dompige stal, een wijze van plaatsen der dieren, zoodat deze genood-
zaakt zijn in hun eigen mest te rusten, zooals dit bij te lange standen en in zoo-
genaamde diepstallen het geval is; een te nauwe stand, zoodat de dieren nauwelijks
plaats hebben te gaan liggen, — ze zijn bijna noodzakelijk met onvoldoend rein-
houden verbonden. Niet alleen, dat huid en haren met stof en onreinheden als
bedekt zijn, bijna steeds zijn de billen en zelfs uier en spenen met mest bezoedeld.
Vooral tengevolge van de, door plotselingen voederovergang of ondeugdelijk drink-
water, zoo dikwijls voorkomende spijsverteringsstoornissen en daarop volgende
ontlasting van dunne mest, zijn niet zelden het geheele achterstel inclusief uier
en spenen in hevige mate hiermede verontreinigd.

Dat in dergelijke stallen geen sprake kan zijn van het winnen van zuivere melk,
en bezoedeling met mest bijna niet te vermijden is, behoeft wel geen betoog.

Behalve mestdeeltjes, welke onder het melken van uier en spenen losgemaakt
in den melkemmer komen, wervelen stof en vuil uit het haarkleed der koe op en
dalen in de melk neer. Ook de stallucht, bezwangerd als zij dan is met allerlei vuil
en stof afkomstig van het vee, de mest en het voeder, draagt het hare ertoe bij

-ocr page 544-

om de melk nog verder onder en ook na het melken te verontreinigen, als ze dan
niet spoedig uit den stal wordt verwijderd.

Van evenveel belang voor de hoedanigheid van de melk als de melkwinning,
de reinheid der melkvaten en de wijze van vervoer, is dus de inrichting van den
stal en de verpleging van het vee. En ze is dit vooral uit een hygiënisch oogpunt
beschouwd, omdat het meer of minder voorkomen van
pathogene micro-organismen
onder de bacteriënflora van de melk, bijna gehéél hiervan afhankelijk is. Niet
alleen dat de in vuile, donkere, dompige stallen gewonnen melk in den regel be-
zwangerd is met allerlei mestbacteriën en met de micro-organismen der uier-
ontstekingen, ook bezoedeling met de dikwijls voor den mensch zoo gevaarlijke
bacteriën, welke in uitvloeiingen uit zieke geslachtsdeelen van runderen in grooten
getale aanwezig zijn, komt niet zelden voor.

De aandacht der veehouders meer dan tot nu toe op hygiëne van stal en vee
te vestigen, is dus niet alléén van belang voor de gezondheid van den veestapel;
ook, en niet minder, is dit van groote beteekenis voor de volksgezondheid. Vooral
voor het kind, omdat de deugdelijkheid der melk voor kindervoedsel ook
na
pasteuriseeren of steriliseeren afhankelijk blijft van haar kwaliteit vóór deze kunst-
bewerkingen, dus van de inrichting van den stal en de verpleging van het vee.

Dat het gewenscht is meer de aandacht der veehouders op het gewicht van
hygiënische inrichting der stallen en hygiënische verpleging van het vee te vestigen,
meen ik hierdoor voldoende te hebben aangetoond.

In welke richting en met welke middelen moet hiernaar worden gestreefd?
. Langs drie wegen kan men tot het gewenschte doel komen:

I. Door ontwikkeling van den veehouder op hygiënisch gebied.

II. Door te bevorderen, dat steeds de veehouder oeconontisch belang hebbe
niet alleen bij het chemisch gehalte, doch ook bij de hygiënische hoedanig-
heden van de melk.

III. Door wettelijke bepalingen.
I. Dat ontwikkeling van den veehouder op het gebied der hygiëne op den duur
het beste middel is, om tot het beoogde doel te geraken, behoeft wel geen betoog.
En evenmin, dat de eerst aangewezen weg hiervoor is:

Landbouwonderwijs. Hoezeer ook het landbouwonderwijs in de laatste jaren is
vooruitgegaan en meer en meer wordt geapprecieerd, het leervak
hygiëne is tot
nu toe te stiefmoederlijk behandeld. Wel is waar wordt bij het hooger landbouw-
onderwijs, zooals zulks te Wageningen en te Groningen wordt gegeven, een algemeen
overzicht der hygiëne voldoende gedoceerd, doch hiermee bereikt men niet het
gros der veehouders. Evenmin is dit het geval door de lessen in gezondheidsleer,
welke aan de leerlingen der winterlandbouwscholen worden gegeven. Op de gewone
tweejarige winterlandbouwcursussen voor jongens is het aantal uren, voor het
onderwijs in veeteelt bestemd, te gering, dan dat
naast die in algemeene veeteelt,
extérieur en raskennis van paard, rund, schaap en varken, voldoende de lessen
in gezondheidsleer tot hun recht zouden kunnen komen. Trouwens, op de cursussen
ter opleiding van onderwijzers voor de landbouwacte wordt m. i. veel te weinig
aan „hygiëne" gedaan, dan dat later de onderwijzers in dit opzicht goed beslagen

-ocr page 545-

op het ijs zouden kunnen komen. Vooral is dit niet het geval met de kennis der
aetiologie, welke toch in de eerste plaats bij het lesgeven in hygiëne van het vee
noodig is.

Op de cursussen voor volwassenen, met Rijkssubsidie gegeven, worden wel
de vakken „voederkennis", „besmettingsleer", „paardenkennis" en „runderkennis"
meer uitgebreid behandeld echter niet de „hygiëne van stal en vee". Bovendien
zijn op al de genoemde cursussen de lessen, die dan nog in „hygiëne" worden
gegeven, steeds alleen theoretisch,
nooit practisch.

Hier valt dus veel te verbeteren.

En men dient hierbij wel in het oog te houden, dat. wil een veehouder al datgene
toepassen wat noodig is om zijn vee gezond te houden, hij zich ook en vooral, een
behoorlijke voorstelling moet kunnen geven van die momenten, welke het vee
ziek kunnen maken.

Bij het onderwijs in „hygiëne" wordt dit maar al te vaak vergeten !

Allereerst acht ik het daarom gewenscht, dat bij de opleiding van onderwijzers
voor de landbouwacte
bij het onderwijs in „veeteelt" minder tijd wordt gegeven
aan „extérieur" en „raskennis", doch méér aan de kennis der hygiëne en hierbij
vooral aan die der aetiologie en der prophylaxis. De taak van die onderwijzers
is toch in hun latere leven niet zoozeer vee te keuren op hun extérieur, doch wel
om onder de veehouders gezonde begrippen te vestigen over, en hen voor te
lichten omtrent de wijze waarop ze het meest van hun bedrijfskapitaal, den grond
en het vee, kunnen profiteeren. En hiertoe behoort de veehouder in de eerste
plaats te kennen: de invloeden, welke nadeelig hierop kunnen werken en de wijze
waarop hij dit moet beletten.

Op landbouwwintercursussen worde, vooral in weidestreken, het aantal uren
bestemd voor „veeteelt" vermeerderd, of, zoo dit niet kan, worde er door autori-
teiten op gelet, dat minder tijd wordt
vermorst aan „anatomie", méér daarentegen
besteed aail „hygiëne" en de „leer der ziekteoorzaken." De lessen hierin worden
na afloop van het tweede winterhalfjaar gedurende een paar maanden en zoo
noodig in den voorzomer d. a. v.
voortgezet. Naast de theoretische lessen, zoo mogelijk
door veeartsen te geven,
ware het aan te bevelen om uren beschikbaar te stellen
voor het houden van
excursies, allereerst naar de stallen der deelnemers zelf en,
zoo noodig, ook naar betere en slechtere stallen. Hierbij worde op de fouten en
deugden der stallen gewezen, wenschelijke verbeteringen aangegeven, opmerkzaam
gemaakt op fouten in de verpleging en op heerschende besmettelijke ziekten
(vooral tuberculose, geslachts- en nierziekten); hun wijze van ontstaan en ver-
spreiding besproken; een en ander omtrent de prophylaxis verteld, vooral in
verband met den toestand van den stal en de geconstateerde verpleging.

Deze excursies zouden vooral zéér veel nut doen in aansluiting met cursussen
in veekennis voor volwassenen,
indien vooraf bij de theoretische lessen, ook de
noodige aandacht aan gezondheidsleer en de leerjder ziekteoorzaken is geschonken.

Nog beter zou ik het achten, indien allerwegen afzonderlijke cursussen in stal-
hygiêne en hygiëne van het vee
werden gegeven, gesubsidieerd door den Staat, even-
als de zooeven genoemde. Op dergelijke afzonderlijke cursussen zou meer
uitgebreid kunnen worden besproken: Bouw en levensverrichtingen van \'t lichaam;
stalinrichting, in verband met gezondheid van het vee en hoedanigheid van de

-ocr page 546-

melk; verpleging en opfokken van het vee met het oog op gezondheid en productie-
vermogen; de oorzaken, de verspreiding, de herkenning en de prophylaxis van de
meest voorkomende veeziekten; drinkwater, voedsel en gezondheid. Steeds dienen
de lessen te zijn: practisch zoowel als theoretisch,
en moeten de cursussen worden
gegeven door personen, die zoowel practisch als theoretisch ter zake kundig zijn.

Het oprichten van dergelijke cursussen is, behalve de taak van Landbouwmaat-
schappijen en Gemeentebesturen, vooral die van vereenigingen, welke werken
op het gebied van veefokkerij, van melkverkoop of van zuivelbereiding.

Vooral fok- en contrólevereenigingen en ook stierenvereenigingen zouden nog een
stap verder gaan in de goede richting, indien ze door middel van lectuur en cursussen
de aandacht hunner leden zouden vestigen, niet alleen op het fokken van schoone
productieve dieren, doch ook op datgene wat noodig is om weerstandskracht en
productievermogen zoo hoog mogelijk te
houden, de melk zoo goed mogelijk te
winnen en te
voorkomen dat geslachtsziekten, tuberculose, uier- of darmaan-
doeningen en, last not least, sterfte der jonge kalveren, soms in korten tijd weer
vernietigen, wat na jarenlange moeite met zorg was verkregen.

Tot nu toe strekken zich de bemoeiingen der fok- en contrólevereenigingen alleen
uit tot extérieur en afstamming van het vee, niet of slechts weinig tot hun gezond-
heid en de prophylaxis; en, wat de melk betreft, alléén tot hoeveelheid en vet-
gehalte, niet tot haar innerlijke deugdelijkheid. Dit moet — en zal dan ook —
anders worden.

Het oprichten van dergelijke cursussen is vooral ook de taak der zuivelfabrieken
ten behoeve van hun leveranciers en dier personeel. Zoo noodig, moeten verschillende
fabrieken hiervoor samenwerken. De deugdelijkheid van een zuivelproduct toch
is niet alleen afhankelijk van de behandeling der merk
na het winnen, doch vooral
ook van de voorwaarden waaronder dit laatste plaats heeft, terwijl deze voor-
waarden v/eer in nauw verband staan met den toestand van der. stal en
de gezondheid van het vee.

Het is niet voldoende om, zooals thans geschiedt, controleurs op te leiden voor
zuivelfabrieken en deze of veehouders te helpen bij bedrijfstoornissen, — de hand
dient ook aan de ploeg geslagen te worden teneinde verbetering te brengen in de
eigenlijke oorzaken van vele dezer laatste, en dat zijn: de producti
^voorwaarden
en de behandeling van de melk na de winning.

Samenwerking tusschen Veearts en Zuivelconsulent is daarvoor noodig!

Ook melkinrichtingen kunnen veel doen om de ontwikkeling van den veehouder
op hygiënisch gebied te bevorderen.

De controle door melkinrichtingen over het chemisch gehalte van de melk uit-
geoefend is scherp, — en dit is alleszins te billijken. Doch de veterinaire, de hy-
giënische controle over den stal en de gezondheid van het vee .... deze „blijft
zeer aan de oppervlakte", „wordt door vele inrichtingen beschouwd als een on-
ontbeerlijk reclamemiddel", om hiermede „den schijn tegenover het publiek te
bewaren." >)

Reëeler, zoowel in het belang van hun eigen bedrijf, als in het belang van de

i) De woorden tusschen aanhalingsteekens zijn overgenomen uit een rapport, door de commissie van
het Lactologiseh Instituut uitgebracht aan het bestuur der Nederlandsche Melkhygiënische Vereeniging.

(Weekblad voor melkhygiëne van n Mei 1909).

-ocr page 547-

gezondheid der consumenten, en tegelijk in dat der producenten, zouden de Directies,
van die ,,vele" Melkinrichtingen handelen indien ze in plaats van dergelijke
vorm-
controleurs, instructeurs aan \'t werk zetten en ook, wanneer ze den stoot zouden
geven tot het oprichten van cursussen in stal- en melkhygiëne.

Eerst nadat de veehouder voldoende ontwikkeld is op het gebied der melk-
hygiëne, zal hij deze kunnen toepassen, zoover de inrichting van zijn bedrijf slechts
even toelaat. En\'eerst dan mag er met recht sprake zijn van: „controle"!

Lezingen. Zeer goede middelen om méér de aandacht der veehouders te vestigen op
het gewicht van hygiënische inrichting der stallen en hygiënische verpleging van het
vee, zijn ook lezingen en besprekingen, in vergaderingen van veehouders te houden,
— mits dit zóó geschiede, dat men het den hoorders weet smakelijk te maken,
en vooral in een taal, die ook onontwikkelde veehouders begrijpen.

Zuivelconsulenten en veeartsen hebben zich hiermee op verschillende plaatsen
reeds verdienstelijk gemaakt.

Toch zou er nog veel zijn te doen, wat de lezingen voor de veehouders meer
aantrekkelijk en, ook daardoor, nuttiger zou maken. Zooveel mogelijk moet hierbij
nl. gebruik gemaakt worden van
het aanschouwelijke. Vooral zou ik voor boeren
willen aanbevelen: het houden van
lezingen met lichtbeelden. Het aanschaffen der
benoodigdheden hiervoor en het laten vervaardigen van lantaarnplaten met
photografieën van goed- en slecht ingerichte stallen, van verschillende ziekte-
oorzaken van het vee enz. enz., zou m. i. een zaak zijn, voor landbouwmaatschap-
pijen wel het overwegen waard. Een en ander zou dan voor zuivelconsulenten,
veeartsen en veeteéltconsulenten beschikbaar gesteld kunnen worden.

Met het houden van dergelijke lezingen is het gewenscht zoo actueel mogelijk
te zijn. In dit opzicht blijft soms nog veel te wenschen over. Wanneer ergens een
veeziekte als tuberculose, besmettelijke abortus, onvruchtbaarheid, sterfte van
jonge kalveren enz. heerscht, dan is het gewenscht dat veeartsen lezingen over
oorzaken en bestrijding
zoodra mogelijk houden. Zij laten dit, omdat ze hiertoe
niet zelf het initiatief kunnen nemen en uit vrees van „reclamemakerij" be-
schuldigd te worden. Provinciale Regeeringen zouden dit kunnen bevorderen,
door het voorbeeld te volgen van Zuid-Holland, waar ruim 20 veeartsen subsidie
genieten, onder voorwaarde, dat ze (in overleg met besturen van landbouw-
vereenigingen) „jaarlijks ten minste twee besprekingen of lezingen houden voor
de veehouders kosteloos toegankelijk", en wel „over onderwerpen, welke voor
den veehouder van belang en voor den veestapel nuttig zijn" (Provinciaal Blad
van Zuid-Holland 1907, No. 82).

Courantenartikelen en Brochures. Ook deze zullen vooral dan veel nut kunnen
aanbrengen voor het gewenschte doel, wanneer ze zoo actueel mogelijk zijn, d. w. z.
bespreken wat
voor het oogenblik den boer in zijn bedrijf belang inboezemt en zoo
eenvoudig mogelijk worden opgezet. Dit is met artikelen in vakbladen in den regel
wel het geval, doch ik heb meer dan eens opgemerkt dat in geschriften, speciaal
voor veehouders bestemd, termen voorkwamen, die deze niet kunnen begrijpen
en dat bv. de brochures, zooals die vanwege de Directie van den Landbouw en door
de Rijksseruminrichting worden uitgegeven,
stelselloos werden verspreid, of zelfs op
het een of ander bureau bleven liggen! Dit kan het doel niet zijn. Besturen van
landbouwmaatschappijen dienen er voor te zorgen bij de verspreiding ervan de

-ocr page 548-

actualiteit steeds te betrachten; ze kunnen dit het best doen, door hieromtrent
in overleg te treden met de practiseerende veeartsen.

Geschiedt dit niet, dan worden vele van die nuttige geschriften ongelezen ter
zijde gelegd.

Stalwedstrijden. Nadat in 1904 de veearts Kroon in het weekblad voor Zuivel-
bereiding en Veeteelt en in 1905 op de Algem. Vergadering der Geld. Overijs. Maatsch.
van Landbouw de aandacht voor het eerst hierop had gevestigd, werden in 1907
de stalwedstrijden in Gelderland gehouden, en sindsdien ook in Overijsel, Noord-
Brabant, Limburg en Drenthe. Deze wedstrijden bleken alras een bij uitstek
practisch middel om de aandacht der veehouders op stalverbetering te vestigen.
Het groote nut hiervan is door de Regeering erkend; immers deze toonde dat door
dit jaar voor het eerst f 2000.— subsidie voor dit doel beschikbaar te stellen.

Namens de Directie van den Landbouw verscheen vorig jaar de 2e druk van
een brochure „Verbetering der rundveestallen" van de hand van genoemden
Heer Kroon, waarin ook een en ander omtrent deze stalwedstrijden wordt mede-
gedeeld. — Toch moet men m. i. niet
te veel gewicht hechten aan de kracht van
overhalen door de kans op 10 tot 25 gulden premie; immers om deze
kans te hebben,
moeten de boeren méér kosten maken. Daarnaast zijn het vooral de persoonlijke
gegeven wenken, die den boer wakker schudden.

Teekenend is in dit opzicht een berichtje uit Drenthe in de „Veldpost" van 26
Maart j.1., het plan vermeldende om een stalwedstrijd te houden, waarin o. a
wordt gezegd:
Ook al gaat de wedstrijd niet door, dan toch zullen bedoelde personen
de stalverbeteringen aanbrengen.

De aangebrachte verbeteringen zijn weer een goed voorbeeld voor anderen;
vooral het
zien van betere stallen werkt opvoedend.

Het wil mij dan ook voorkomen, dat het der moeite waard zou zijn een proef
te nemen om door middel van
excursies met veehouders wier stalinrichting
dringend verbetering behoeft, te trachten hen de oogen hiervoor te openen. Ook
in vele andere opzichten zouden dergelijke excursies den blik van den boer veel
kunnen verruimen.

Het ware een schoone taak voor zuivelfabrieken om zich te vereenigen, niet, —
zooals tot nu toe — alleen met een commercieel doel, doch vooral ook, om door
gezamenlijken arbeid te trachten verbetering te brengen in de productievoor-
waarden. Ze zouden dit kunnen doen door, zoo mogelijk in overleg met landbouw-
maatschappijen,
vaste stalcommissieën in het leven te roepen zooals onlangs door
den Zuid-Nederl. Zuivelbond is geschied. De taak dezer stalcommissieën zij o. a.
het organiseeren van de zooeven genoemde excursies, ten einde den veehouders
elders voorbeelden van betere stalinrichting en verzorging van het vee te
toonen.
De kosten van dergelijke excursies behoeven niet groot te zijn; ik veronderstel
dat spoorwegmaatschappijen, naar het voorbeeld van Noord-Amerika en Ierland
gaarne willen helpen den landbouwer te ontwikkelen, — en zoodoende op den
duur ook hun eigen belang te dienen — door goedkoope reiskaarten voor dat doel
ter beschikking van stalcommissieën te stellen. De boeren zouden zich gaarne
tot het maken van dergelijke uitstapjes laten overhalen, omdat de kosten voor
hen dan zeer gering zouden zijn, terwijl er ongetwijfeld door tusschenkomst van
veeteeltconsulenten, veeartsen of zuivelconsulenten gemakkelijk elders veehouders

-ocr page 549-

te vinden zouden zijn, die hun goed ingerichte stallen ter bezichtiging willen
beschikbaar stellen.

De taak dezer stalcommissieën zij verder door woord en geschrift de veehouders
op hygiënisch gebied te ontwikkelen, niet alléén wat betreft den stal, doch ook het vee
en de melk.
Ik zou daarom dergelijke commissieën liever willen noemen: Commissie
van advies voor de veehouderij.

Waar hier op het spel staan: belangen, welke de gezondheid van den veestapel
en de hygiëne van den mensch, de belangen van den zuivelbereider en de oecono-
mische belangen van den boer innig raken, ligt het voor de hand, dat samen-werking
tusschen de verschillende personen, die geroepen zijn op deze terreinen als adviseurs
op te treden, gewenscht is.

In dergelijke commissieën moeten daarom naast den bouwkundige, ook een
ontwikkelde veehouder, een landbouwleeraar, een veearts en een zuivelconsulent
zitting nemen. Waar een veeteeltconsulent is, behooren ook de adviezen van dezen
te worden gehoord.

Door samenwerking van verschillende dezer commissieën met de Koninklijke
Landbouwvereeniging ware het misschien mogelijk op eenigszins groote
veetentoon-
stellingen
een slechte, vuile, en een hygiënisch ingerichte stal als sprekende con-
trasten met slecht en goed vee gevuld, te demonstreeren.

Dergelijke bemoeiingen van zuivelbonden en confederaties van melkinrichtingen
met de plaatsen, waar de melk — de grondstof voor hun fabrikaat — wordt gepro-
duceerd, zouden vooral in de toekomst veel nut kunnen hebben, indien
hieraan
werd verbonden:
een premiestelsel voor het leveren van de zuiverste melk.

Hier komen we vanzelf tot de tweede manier om de aandacht der veehouders
op het gewicht der toepassing van hygiëne op stal en vee te vestigen, n.1.

11. Door te bevorderen, dat de boer steeds financieel belang heeft bij de hoedanigheid
van de melk, niet alleen wat betreft vetgehalte, doch ook wat aangaat: „zuiverheid."

Het is een bekend feit, dat in streken, waar b.v. de veehouder zelf kaasmaker is,
méér zorg aan de stallen en het vee wordt besteed, dan daar waar de melk aan
melkinrichtingen of aan fabrieken wordt geleverd. Zijn de laatste niet op coöpera-
tieve leest geschoeid, dan hebben de boeren niet voldoende belang bij de méér of
mindere zuiverheid der geleverde melk, -— en dit werkt weer terug op de wijze,
waarop voor stal en vee, ook wat zindelijkheid betreft, wordt gezorgd. Doch ook
het omgekeerde komt dikwijls voor.

Overal waar n.1. oeconomische factoren den boer doen inzien, dat verbetering der
stalinrichting en verpleging van het vee wensclielijk is, zien we deze vanzelf tot
stand komen. Immers, hygiënisch ingerichte stallen met uitmuntend verpleegd
vee, verrijzen op vele plaatsen waar kans bestaat
goede prijzen voor zuiver gewonnen
melk te maken. Door een
premiestelsel op de zuiverheid der geleverde melk, of door
in de contracten te bepalen: het recht der fabrieken om op andere wijze de betaling
van de melk afhankelijk te maken van vuil-, enzymen-, en (of) bacteriëngehalte,
zou men den veehouder noodzaken méér zijn aandacht op den toestand van den stal,
en de gezondheid van het vee, in verband met de hoedanigheid van de melk te
vestigen. Vooral zou dit het geval zijn indien, rekening houdende met het eigen-
aardig karakter van sommige boeren, desverlangd het onderzoek op vuilgehalte
in tegenwoordigheid van den leverancier-veehouder zou kunnen plaats hebben.

-ocr page 550-

Zuivelfabrieken en vooral melkinrichtingen zouden op deze wijze m.i. zoowel in
eigen belang, als in dat van den procudent en den consument, nuttig werk ver-
richten. De melkinrichtingen moeten niet langer concurreeren door de melk zoo
goedkoop mogelijk te verkoopen, doch moeten wedijveren in het leveren der zuiverste
melk!

Onder deze „struggle for life" van de tusschenpersonen tusschen consument
en producent lijdt de laatste financieel het meest. En dit is ook een van de hoofd-
oorzaken, dat in den omtrek van groote steden zulke treurige toestanden voor-
komen in de stallen van hen, die zoete melk voor de steden afleveren.

Indien het mogelijk ware de sociale toestanden op dit punt te veranderen, dan
zou dit tegelijkertijd ten goede komen aan de zorg, welke die veehouders zouden
kunnen besteden aan de verpleging van het vee en aan de stallen, en daardoor aan
de hoedanigheid van de melk.

Vooral hier een terrein, waar de belangen van volksgezondheid, de gezondheid
van den veestapel en de oeconomische belangen van den veehouder elkaar ont-
moeten.

Wil men deze belangen bevorderen, dan moet het optreden van tusschenpersonen
in den melkhandel zooveel mogelijk worden tegengegaan. Het oprichten daaren-
tegen van
Vereenigingen van melkveehouders op coöperatieven grondslag dient
men in de hand te werken, mits het doel zij: het produceeren en verkoopen van
alleszins deugdelijke melk, onder
openbare controle.

Dat hiervoor in de eerste plaats in vele gevallen verbetering van den stal, de
verpleging van het vee en eventueel het verwijderen van zieke dieren noodig zal
zijn, spreekt wel vanzelf. Hoewel niet zoo duur in aanleg en in onderhoud als de
modelstallen, zouden dergelijke vereenigingen van veehouders de melk toch voor
een hoogeren prijs kunnen verkoopen, indien daarnaast ervoor werd gezorgd, dat
de consumenten door gepaste middelen op de voordeelen van zuivere melk werden
gewezen. Vooral
artsen kunnen hieraan krachtig meewerken en zoodoende den vee-
houder het doorvoeren van hygiënische maatregelen
op den duur mogelijk maken.

Zooals reeds gezegd, dienen tusschenpersonen in den melkhandel zooveel doenlijk
te worden vermeden, \\\\;at natuurlijk niet uitsluit dat ondernemers van melkinrich-
tingen
coöperatief met dergelijke vereenigingen zouden kunnen samenwerken.

Welke macht ten goede van dergelijke vereenigingen kan uitgaan, zoowel voor
veehouders als voor consumenten, bewijzen wel dergelijke „Milchvereine", welke
o.a. in en om Hamburg en voorsteden sinds de
tentoonstelling voor melkhygiëne
in 1903 zijn opgericht, en welke samen weer een „Centralverein" vormen. Dit
machtige lichaam bezit in de omstreken van Hamburg talrijke „ontvangplaatsen
van melk", waar deze gekoeld en verder behandeld wordt. De stallen en vele
tienduizende stuks vee staan onder geregeld deskundig toezicht, waaraan stedelijke
autoriteiten meewerken. Zelfs heeft deze „Centralverein" de tuberculosebestrijding
onder het vee der leveranciers sinds eenige jaren ter hand genomen; al het vee
wordt
op kosten van den bond geregeld clinisch, ziektestoffen en melk bacteriologisch
onderzocht en clinisch-tuberculeuze dieren onteigend en afgemaakt.

We zien hier een mooi voorbeeld, hoe door particulier initiatief met steun der
Regeering de tuberculosebestrijding wordt gevoerd, met een drieledig doel: nuttig
te zijn voor de gezondheidsbelangen van den mensch, voor die van den veestapel,

-ocr page 551-

en tegelijkertijd de oeconomische belangen van den boer te dienen als melkleveran-
cier aan zijn eigen vereeniging.

Ook hier ten lande zouden Gemeentebesturen m.i. veel tot het oprichten en instand-
houden van dergelijke
melkvereenigingen onder openbare contrôle kunnen bijdragen.
Ze zouden dit vooral kunnen doen, door de ambtenaren van stedelijke inrichtingen
voor melkonderzoek op te dragen zich gratis te belasten met het monster nemen
en controleeren van de melk van die vereenigingen, welke zich
vrijwillig aan die
controle onderwerpen en hun melk in de stad leveren. Daarnaast zou door herhaal-
delijke
publicaties van Stadswege een gezonde reclame voor de vereenigingen worden
verkregen, en het gebruik van
zoogenaamde controle als reclamemiddel worden ge-
weerd. Dergelijke
publicaties zouden nog meer nut doen, wanneer daarnaast óók
geregeld o.a. het vuilgehalte van de melk, door andere slijters verkocht, met den
naam van den verkooper werd gepubliceerd. Wanneer de slijter niet zelf veehouder
is, dan zal hij spoedig dengene of degenen opsporen, die hem de ondeugdelijke
melk leveren en de noodige maatregelen nemen om zijn goeden naam als melk-
verkooper te redden. Het kan niet anders, ~ en dat is elders meermalen bewezen —
of dergelijke publicaties moeten nuttig terugwerken op de toestanden bij de melk-
winning en zeker wordt de aandacht der veehouders meer op de noodige zindelijk-
heid van stal en vee gevestigd.

De leden van de zooeven geschetste melkvereenigingen, welke zich aan deze
en tevens aan de straks nader aan te duiden controle van stal en vee onderwerpen,
zouden dan het recht moeten hebben om (evenals bij de boter- en straks bij de
kaastcontröle) een
waarborgmerk te mogen voeren; in casu b.v. op wagens, kannen
en flesschen: het stadswapen en de woorden „melk onder de openbare controle".
Zoodra blijkt dat de melk of de productievoorwaarden belangrijk van de vooraf
vast te stellen eischen afwijken dan wordt de veehouder gewaarschuwd. Gebeurt
dit dikwijls, dan wordt het verlof ingetrokken en dit gepubliceerd.

Langzamerhand zouden zich dergelijke bonden tot „kringen" \') kunnen aaneen-
sluiten; in den zin der botercontrölestations zouden ze dan
eigen laboratoria voor
melkonderzoek kunnen stichten, en een
geleidelijke overgang vormen tot een
wettelijke regeling der melkvoorziening.

Terwijl Gemeentebesturen aldus medewerken, zorge de Provincie door het
aanstellen van een ambtenaar, die in de verschillende vakken, noodig voor de
kennis van stal- en melkhygiëne behoorlijk thuis is, voor de controle der stallen
en van het vee en tevens voor de noodige
voorlichting der veehouders op dit gebied,
ook wat betreft melkwinning en vervoer.

Mét den Zuivelconsulent, den Heer Dr. Scheij (Nederl. Landb. Weekbl. van
2i Aug. 1909), acht ik hiervoor een Veearts de aangewezen persoon. De taak van
dezen provincialen ambtenaar zij daarnaast vooral ook: het oprichten van bedoelde
vereenigingen van melkveehouders te bevorderen en deze met raad en daad terzijde
te staan.
Naast den districtsvccarts, vertegenwoordigende de veepolitie, den
land- en den tuinbouwleeraar als adviseurs op het gebied van land- en tuinbouw,
den veeteeltconsulent voor het geven van raad bij de veefokkerij, en den zuivel-
consulent bij de zuivelbereiding, zij het de schoone taak van een provincialen

1) Zie Tijdschrift voor melkhygiëne van 13 Januari 1910, blz. 52.

-ocr page 552-

lecraar in hygiëne alles te doen wat bevorderlijk kan zijn aan de gezondheid van
den veestapel, en, in verband hiermede, aan de gezondheid van den mensch. Het
hoofddoel der Rijksseruminrichting: „de nieuwere veeartsenij kundige gegevens,
voornamelijk met betrekking tot de infectieziekten der dieren, rechtstreeks dienst-
baar te maken aan den landbouw", — zou door dezen provincialen ambtenaar
ten zeerste kunnen worden gesteund. Hij zou hierdoor een nuttige schakel vormen
tusschen wetenschap en practijk.

Ook het Rijk kan voor het tot stand komen van de zooeven geschetste „melk-
vereenigingen onder openbare controle"
en zóó tot oplossing van het melkvraagstuk
zéér veel bijdragen. In samenwerking van het Rijk met de Gemeenten ware m.i.
de best mogelijke oplossing hiervan te vinden.

III. Wettelijke bepalingen. Dit overwegende, — en hier komen we tot alinea III
van mijn antwoord op het vraagpunt, — heb ik mij wel eens afgevraagd of het zoo
onmogelijk zou zijn, dat, in den zin der Woningwet in de toekomst oók bepalingen
bij de Wet zouden worden vastgesteld voor de inrichting der stallen? Deze gedachte
vervolgende, moet het verbazen, dat ter verbetering der toestanden, betreffende
stalling van vee, door Gemeentebesturen (voor zoover mij bekend) nooit gebruik
gemaakt wordt van de bevoegdheid hun bij
artikel 135 van de Gemeentewet verleend,
waar toch dikwijls extréme toestanden sommige stallen maken tot een gevaar ook
voor de uo/Asgezondheid! In elk geval geeft m.i. dit Wetsartikel den Gemeente-
besturen de bevoegdheid verordeningen te maken betreffende de inrichting van
stallen, waar
melk voor menschelijke consumptie wordt geproduceerd. Misschien
worden de Gemeentebesturen hierin tegengehouden door de overweging dat het
verbeteren van oude, of het bouwen van nieuwe stallen niet alleen, of niet altijd
afstuit op onwetendheid of onverschilligheid der veehouders, doch
ünancieele
onmacht
dikwijls oorzaak is dat overigens gewenschte verbeteringen niet worden
aangebracht. Stalwedstrijden zijn in dat geval nutteloos. Hieraan nu zou de Staat
de Gemeenten tegemoet kunnen komen door een afzonderlijke Wet in \'t leven
te roepen, welke de Regeering instaat zou stellen om, in den zin van artikel 30
en 33 der Woningwet, aan Gemeenten gelden ter leen te verstrekken, opdat deze
ze weer tegen lage renten en langzame aflossing ter leen kan verstrekken aan
Vereenigingen met rechtspersoonlijkheid, uitsluitend ten doel hebbende (door het
bouwen van nieuwe stallen)
de melkvoorziening te verbeteren. Natuurlijk zouden
hieraan dan voorwaarden betreffende licht, ruimte, ventilatie en verdere inrichting
moeten worden verbonden.

Het overnemen van tuberculeus vee van de leden dezer vereenigingen, — ook
al zijn ze geen fokkers ware, mede
onder zekere voorwaarden, de inrichting van
den stal betreffende
, aan te bevelen.

Meerdere bepalingen (zooals artikel 6) van de Gezondheidswet geven den amb-
tenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid de bevoegdheid om Ge-
meentebesturen in dergelijke zaken te adviseeren, en ook, (art. 25)
zich deskundigen
te assumeeren.
Hier is een terrein, waar Gezondheidscommissieën met de zoo even
genoemde vaste stalcommissieën of met den leeraar in hygiëne
samen, nuttig
werk zouden kunnen verrichten.

Ten slotte zou ik nog willen wijzen op de wenschelijkheid, om bij wijziging van
de wetten op het pachtcontract zoo mogelijk ook te regelen: de bevoegdheid van

-ocr page 553-

huurders betreffende het aanbrengen van stalverbeteringen, welke voor de gezond-
heid van het vee noodzakelijk zijn, benevens de financieele verplichtingen van
eigenaren te dezer zake.

Indien in de toekomst de zuivelindustrie, de Gemeenten, de Provinciën en de
Staat dien weg inslaan, dan zal daarmee ongetwijfeld gestuurd worden in een
richting, waarin onnoemelijk veel nut zal kunnen worden gesticht in het belang
van de volksgezondheid, zoowel als in dat van den veestapel.

Het vormen van „melkvereenigingen onder openbare controle" zou worden
bevorderd, een langzame voorbereiding tot een wettelijke regeling der melkvoorzie-
ning worden verkregen en tegelijkertijd de mogelijkheid in het verschiet gesteld,
om, langs den weg van
vrijwillige verbeteringen, te komen tot wettelijke voorschrif-
ten in den zin der Woningwet voor de stalling van het melkvee.

Resumeerende, kom ik tot de volgende conclusièn.

I. Meerdere ontwikkeling van den veehouder op hygiënisch gebied is een eisch
van algemeen maatschappelijk belang.

II. Zoowel door de Overheid, als door Vereenigingen welke werken op het
terrein der Veefokkerij en der Zuivelindustrie, behoort al het mogelijke te
worden gedaan om meerdere kennis omtrent hygiëne onder de veehouders
te verspreiden.

III. Pogingen, welke door particulier initiatief in deze richting worden in \'t werk
gesteld, behooren door de Overheid, zoo moreel als financieel, krachtig te
worden gesteund.

IV. Do Zuivelindustrie behoort té bevorderen, dat de veehouder steeds belang
heeft bij de „zuiverheid" van de melk.

V. In het belang van de volksgezondheid, van den veehouder en van de zuivel-
industrie is meerdere samenwerking tusschen veearts en zuivelconsulent
gewenscht.

VI. Gemeentelijke verordeningen, regelende den mclkvcrkoop, behooren in de
eerste plaats minimum-eischen te stellen aan de „zuiverheid" van de melk.
Publicatie van de resultaten der controle verdient aanbeveling.

VII. In het belang der volksgezondheid is het gewenscht dat Gemeentebesturen
bij verordening minimum-eischen vaststellen, waaraan bij verbouw of nieuw-
bouw van stallen voor melkvee moet worden voldaan.

Het zal mij aangenaam zijn, indien deze conclusies, na bespreking op het Congres,
instemming mogen vinden.

Schoonhoven, April 1910.

Na de mondelinge toelichting van het praeadvies werd o.a. het woord gevoerd
door
Dr. van Rijn te Londen, die erop wees, dat het van groot belang moet worden
geacht voor onzen uitvoerhandel van vee, dat er spoedig wettelijke maatregelen
omtrent stalhygiëne worden ingevoerd. In tegenstelling met het door den Heer
Posthuma uit den Haag gesprokene, verklaarde de Directeur-Generaal van den

-ocr page 554-

Landbouw, de heer P. van Hoek, dat hij, in overeenstemming met Dr. Mogen-
dorff,
van meening is, dat de Staat in dit opzicht nog meer moet doen, dan thans
reeds geschiedt.

Een stemming over de conclusies werd niet gehouden.

Markus.

Rijkskeurmeesters 3de klasse. De directeur-generaal van den landbouw
brengt ter kennis van belanghebbenden, dat eerlang bij den keuringsdienst van
voor uitvoer bestemd vleesch Rijkskeurmeesters 3de klasse kunnen worden ge-
plaatst, op eene bezoldiging van f 1400 \'s jaars.

De aanstelling geschiedt aanvankelijk voor den tijd van één jaar, doch met uit-
zicht op bestendiging na het verstrijken van dien termijn.

Voor genoemde betrekking, waarmede de uitoefening der veeartsenijkundige
praktijk
niet vereenigbaar is, komen uitsluitend veeartsen in aanmerking.

Zij, die voor deze betrekking in aanmerking wenschen te komen, gelieven zich,
met opgave van leeftijd en met overlegging van hun diploma van veearts, bij
gezegeld adres, vóór 7 Augustus e.k. te richten tot den inspecteur van den vee-
artsenijkundigen dienst, Willemstraat 54, te \'s-Gravenhage, bij wien tevens nadere
inlichtingen zijn te bekomen.

Vergadering van den Nederlandschen Slagershond te Utrecht. Besloten werd
dat de Bond de pogingen zal steunen der drie tc Utrecht gevestigde vereenigingen,
om te doen uitmaken, of de gemeenten al of niet bevoegd zijn, bij het slachten
van vee keurgelden te heffen. Die steun zal een geldelijke zijn, waartoe een blanco-
crcdiet werd verleend.

In verband met een voorstcl-Dordt om bij de regeering aan te dringen op ver-
nietiging van raadsbesluiten eener gemeente, welke een tarief heeft, niet evenredig
aan dc rente en aflossing van de inrichtingen, vallende onder do bepaling der hinder-
wet, werd besloten, dat de Bond zal steunen, indien daartoe aanvrage wordt
gedaan.

In verband met het voorstel Groningen om bij de betrokken autoriteiten aan te
dringen op betere handhaving en tevens verscherping der wettelijke bepalingen
omtrent den invoer en het vervoer van wrak en aan ziekte gestorven vee, werd
uitgesproken, dat deze quaestie een is van gemeentelijke bevoegdheid. De ge-
meentelijke bepalingen moeten dus verscherpt worden. Eerst als de wet op de
Rijkskcur tot stand is gekomen, kunnen vermoedelijk van regeeringswege be-
palingen worden tegemoet gezien, om dit euvel tegen tc gaan. Daarvoor bestonden
voor den Bond nog geen termen voor inmenging.

Op voorstel van Maastricht werd besloten bij de regeering aan te dringen op de
heffing van een invoerrecht op buitenlandsch rauw en gesmolten vet.

In verband met een voorstel-Tilburg om maatregelen te treffen, om te beletten
of tegen te gaan het slachten van vee door landbouwers en burgers, welk vleesch
door hen in het klein wordt verkocht, wordt besloten, dat het Bondsbestuur
maatregelen ontwerpen zal, ten einde dat tegen te gaan.

Op voorstel van Leiden zal worden gepoogd om het examen voor keurmeester
zoo te regelen, dat dit bij voorkeur op Dinsdag en Woensdag of Woensdag en
Donderdag plaats hebbe.

-ocr page 555-

Besloten werd de aandacht der regeering te vestigen op de wenschelijkheid, dat,
ter bevordering van een tuberculose-vrije opvoeding van fok- en slachtvee, de
zuivelfabrieken verplicht worden de ondermelk, besterad voor varkens en kalveren,
te pasteuriseeren.

In zake het voorstel Leiden, om bij de Regeering aan te dringen op het maken
eener wettelijke regeling, waardoor de handel in versch vleesch tusschen gemeenten,
waar openbare slachthuizen gevestigd zijn, niet langer door plaatselijke verorde-
ningen kan worden belemmerd, tenzij bij invoer mocht blijken, dat bederf is in-
getreden, werd besloten een afwachtende houding aan te nemen.

Besloten werd, de quaestie der vakopleiding of vakschool ernstig te overwegen
en daaromtrent later te rapporteeren. Zoo noodig zal het bestuur zich laten voor-
lichten door leden uit de vereeniging.

(Algemeen Handelsblad).

Vergadering van de afdeeling Limburg, gehouden te Roermond op 5 Juni 1.1.

Het mag een verblijdend verschijnsel worden genoemd, dat de vergaderingen der
afdeeling
Limburg, evenals de vroegere conferenties, goed worden bezocht. Er
is teeken van leven. Aanwezig waren de heeren
Houba, voorzitter, P. van Kempen,
ondervoorzitter, Sala, iste, Horbach, 2de Secretaris, en Duijsens Sr. Penning-

I meester; verder de leden Goossens, J. Billekens, Bloemen, Quaedvlieg,

Schepens, Duijsens Jr., Hillen, Pinckers, L. van Kempen en Beel. Met
kennisgeving was afwezig ons oudste lid, de reeds 53 jaar practiseerende collega
H. Billekens, te Weert.

Behalve verschillende huishoudelijke zaken kwam o.a. ter sprake de centrale
afdeelingsbibliotheek.
Op voorstel van den heer Beel waren den leden per circulaire
de volgende vragen gesteld:

a. Op welke veterinaire of verwante tijdschriften bent U geabonneerd?

b. Hoeveel betaalt U per jaar voor elk afzonderlijk?

c. Zijn er tijdschriften, die U beslist als eigendom wenscht te behouden?

d. Welke is uw opinie omtrent aankoop van nieuwe werken op veterinair gebied,
jaarlijks door de vergadering te bepalen?

Het aantal ingekomen antwoorden was betrekkelijk klein (15 van de 22). Daaruit
bleek, dat de Duitsche literatuur de overhand heeft. Door 15 veeartsen worden
gelezen:
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, 3 ex.; Berliner Tierärztliche
Wochenschrift,
10 ex.; der Hxifschmied, 1 ex.; l\'Echo vétérinaire, I ex.; der Tierarzt,
1 ex.; Deutsche Fleischer- und Viehofzeitung, 2 ex.; l\'Hygiène de la viande et du
lait,
1 ex.; Recueil de médecine vétérinaire, i ex.; te zamen voor een bedrag van
f 205; dus bijna f 14 per persoon.

Twaalf leden waren voor aankoop van nieuwe werken. Na bespreking werd
door vier leden een exemplaar van een tijdschrift gratis ter beschikking gesteld
voor een circuleerende portefeuille; zulks bij wijze van proef.

Door ondergeteekende werden de navolgende pathologisch-anatomische jjrepa-
raten gedemonstreerd:
melanosis van trachea en longen van een 6-jarig rund; trau-
matisch leverabsces
bij een varken; tuberculose van het Peritoneum bij het rund, met
torsie der gesteelde tuberkels. Een punt van bespreking vormde verder de serum-
\' therapie bij veulens met tetanus.
 Beel.

-ocr page 556-

Tuberculinatie als onderdeel van het onderzoek van Regeeringswege van voor
uitvoer bestemd fokvee.
Dit onderwerp zal een pnnt van bespreking uitmaken in
de ledenvergadering van de
Friesche Maatschappij van Landbouw op Woensdag
io Augustus 1910, des voormiddags 10^ uur, te Drachten. De agenda vermeldt
daaromtrent:
a. Korte toelichting door het bestuur; b. Inleiding van den heer K. J.
van den Akker, veehouder te Berlikum; c. Inleiding van Dr. Poels, Directeur
van de Rijksseruminrichting, daartoe aangewezen door de Regeering.

Uitvoer van paarden uit Engeland. Het Hoogerhuis heeft, met instemming
van den minister van landbouw, in het wetsontwerp, dat den
uitvoer van paarden
verbiedt, tenzij een veearts, na onderzoek dadelijk voor de inscheping, ze reisvaardig
acht, de bepaling opgenomen, dat de wet reeds den ien October a.s. in werking
treedt.

(Nieuwe Rotterdamsche courant).

Inrichting tot bereiding van organo- en bacteriepreparaten onder pharmaceutisch
toezicht.
In de algemeene vergadering van de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering der pharmacie,
van 12—14 Juli j.1. te Haarlem gehouden, werd o.a.
het volgende voorstel van het
departement \'s-Gravenhage behandeld.

Het hoofdbestuur onderzoeke de mogelijkheid, om met financieelen steun, ook van
andere belangstellenden, een Nederlandsche inrichting tot bereiding van organo- en
bacteriepreparaten tot stand te brtngen, die onder toezicht van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der pharmacie met een speciaal op dit gebied ont-
wikkeld apotheker aan het hoofd, preparaten bereidt, welke de Nederlandsche apo-
thekers met vol vertrouwen onder hunne verantwoordelijkheid kunnen afleveren.

In zijn praeadvies zegt het hoofdbestuur onder meer, dat door dit voorstel een
hoogst gewichtig onderdeel der ars curandi aan de orde wordt gesteld, waarvan
het hoofdbestuur met ingenomenheid heeft kennis genomen en waarvan het gaarne
zal worden bereid gevonden het in studie te nemen om te zijner tijd voorstellen
aan de departementen te doen.

Het voorstel van \'s-Gravenhage werd na discussie aangenomen met de stemmen
van
Limburg en Noord-Holland tegen.

Het resultaat van het onderzoek wordt zeer zeker door ieder deskundige met
belangstelling tegemoet gezien.

Markus.

Amerikaansche modelhoeve. De heer Alexander Peacock is een zeer rijk
Amerikaan en hij is in staat veel geld te besteden aan zijn liefhebberijen. Hij
heeft nu plannen ontworpen voor een
model-hoeve, van welke de installatie circa
120.000 gulden zal kosten. Enkel vee en paarden met den besten stamboom zullen
voor deze hoeve worden aangeschaft. De terreinen der hoeve zullen een uitgestrekt-
heid beslaan van 155 acres en er komen 150 stuks runderen van de eerste qualiteit.

Iedere koe krijgt een eigen...... badvertrek; en er wordt een speciale dienst

ingericht, om dezen dieren dagelijks de tanden te reinigen. De modelboerderij zal
gelegen zijn in Plum, een dorpje bij Pittsburg. De melk zal met speciale automo-
bielen, voorzien van koelinrichtingen, naar Pittsburg worden vervoerd en daar

-ocr page 557-

geveild tegen iets hoogere prijzen, dan de gewone marktprijs. Peacock denkt,
dat hij zoodoende de kosten der proefneming er uit zal halen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Verslag van de vergadering der Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging op
16 Juli j.1.
Bovengenoemde vereeniging hield 16 Juli j.1. te Arnhem haar jaarlijk-
sche algemeene vergadering. Aanwezig waren 28 leden.

Uit het door den secretaris uitgebrachte jaarverslag bleek, dat de vereeniging
in bloeienden toestand verkeert. Het aantal leden bedroeg in het afgeloopen jaar 101.

In de plaats van het aftredende en niet-herkiesbare bestuurslid B. M. Busing
te Naarden, werd gekozen de Heer H. J. C. van Lent te Tiel.

Als lid der Visch-Commissie werd benoemd de Heer F. A. L. Beel te Roermond
en zulks ter vervanging van
Prof. De Jong, die als ïoodanig had bedankt.

Als nieuwe leden werden geballoteerd de H.H.: J. A. Beijers, Kaalte; J. Knol,
Meppel; A. Marcus, Zevenaar; Dr. C. J. Rab, Oosterbeek; Th. G. v. Rijssel,
Dordrecht; Dr. J. Swierstra, Zaandam; G. G. J. Westholz, Rotterdam.

Besloten werd de contributie weder op f 3.— te bepalen. Als plaats waar de
volgende vergadering zal worden gehouden werd \'s-Gravenhage aangewezen.

Na de pauze werd het eerst het woord verleend aan Dr. H. Markus te Utrecht,
die eenige voorloopige mededeelingen deed omtrent door hem verrichte onderzoe-
kingen in verband met
vleeschvergiftigingen. Spreker had uit ter onderzoek gezonden
rookvleesch, hetwelk tel T.. tot vleeschvergiftiging aanleiding had gegeven, een
bacillus gekweekt, die bij nader onderzoek bleek te behooren tot de groep der
enteri-
tidis-
of paraty phusbacillen.- Proeven op muizen leerden, dat deze diertjes niet alleen
zeer gevoelig zijn voor den levenden bacillus, doch zelfs door het eten van gekookt
vleesch kunnen bezwijken (toxinen). Kalveren kregen na voedering met cultuur
hevige diarrhee, gepaard met hooge temperatuur en algemeen ziek-zijn. Ze stierven
echter niet.

Niet minder interessant was de volgende mededeeling van Dr. Markus. Bij een
veehouder in den omtrek van Utrecht stierven in een kort tijdsbestek eenige koeien
en kalveren, onder verschijnselen van een septische enteritis, terwijl andere dieren
hevig ziek werden doch later herstelden. Uit de miltpulpa en het vleesch van de
gestorven dieren kweekte spreker weder een
enteritidis-bacillus.

Dit mislukte echter uit het bloed van een ziek rund, dat reeds herstellende was,
alsook uit milt, vleesch en darminhoud van een 3-jarig rund, dat reeds twee uur
na den dood kon worden onderzocht.

Kalveren gevoederd met cultuur van den geïsoleerden bacillus kregen hevige
diarrhee, koorts enz., doch succombeerdcn niet. Wel geschiedde dit met muizen,
die gevoederd werden met rauw en gekookt vleesch.

Dr. Markus meent in den uit het rookvleesch gecultiveerden bacillus de oorzaak
te mogen zien van de ziekteverschijnselen, bij den mensch waargenomen.

Onbeantwoord blijft de vraag, of deze bacillus afkomstig is van het dier, dat
het vleesch leverde, of wel, dat het vleesch later, bij de bewerking,,op een of andere
wijze daarmede is besmet geworden.^Men heeft b.v. ook bij groentevergiftigingen
dezen bacillus uit die voedingsmiddelen gekweekt.

Daar in het algemeen ziekten door bacillus enteritidis bij de huisdieren nog weinig

-ocr page 558-

bekend zijn, meent spreker, dat zijn tweede serie van onderzoekingen in elk geval
wijst op het gevaar, dat vleesch van zulke dieren voor den mensch kan opleveren.
Het negatief resultaat bij het onmiddellijk onderzochte rund, zou er op kunnen
wijzen, dat vooral postmortaal de enteritidisbacillen van uit het darmkanaal het
lichaam invadeeren.

Prof. de Jong merkt op, dat de bacteriaemie van Thomassen of de pseudo-
colibacillose van
Poels ook een door den bacillus enteritidis veroorzaakte ziekte is-
Zulke enteritidis-septichaemieën zegt spreker, zijn tot nog toe alleen waargenomen
bij jonge dieren, wat in zooverre merkwaardig is, dat uit de statistiek blijkt, dat bij
vleeschvergiftigingen volwassen dieren een veel voornamer rol spelen dan jonge
dieren. Bij varkenspest wordt weliswaar een paratyphus-bacillus B regelmatig
aangetroffen (die men vroeger voor de oorzaak der ziekte aanzag), doch vreemd
genoeg, zijn vele aan varkenspest lijdende varkens gegeten zonder vleeschver-
giftiging te veroorzaken.

Prof. De Jong wijst er vervolgens op, dat paratyphusbacillen bij den mensch,
in tegenstelling van bij de dieren, zeer veelvuldig voorkomen en voorts dat typhus-
en paratyphus-lijders maandenlang bacillen kunnen verspreiden en dientengevolge
gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot besmetting van voedingsmiddelen als
vleesch, groenten, drinkwater enz. In verband daarmede meent hij, dat de oorzaak
van vele vleeschvergiftigingen bij den mensch zeiven gelegen is en ontstaat door
postmortale infectie van het vleesch. Spreker wijst er echter op, dat het niet is uit-
gesloten dat vooral bij in nood geslachte of gestorven dieren, het vleesch eveneens
post-mortaal wordt besmet door in den darm aanwezige enteritidisbacillen, die
steeds neiging hebben om zich na den dood van het dier snel door het lichaam te
verspreiden. Daarom acht hij dergelijke dieren steeds gevaarlijk.

Paratyphusbacillen kunnen zoowel bij mensch als dier saprophytisch leven in
den gezonden darm.

Daarna werd door Dr. C. j. Rab te Oosterbeek, een voordracht gehouden over
machinaal melken. Bij zijn inleiding wijst spreker erop wat tot het invoeren van
melkmachines heeft aanleiding gegeven. Een tweetal oorzaken zijn: het gebrek aan
goede melkers (vooral in Amerika en Duitschland), en het streven om melk te ver-
krijgen met zoo weinig mogelijk bacteriën. Na vervolgens de verschillende melk-
machines en hun werking te hebben besproken, behandelt spreker de voor- en na-
deelen van het machinaal melken. Mede op grond van de op de Modelboerderij
„Huis ter Aa" genomen proeven, komt
Dr. Rab tot de conclusie dat op ditoogenblik
de voordeelen, verbonden aan het gebruik der melkmachine, niet opwegen tegen
de nadeelen.

Na afloop der vergadering had een bezichtiging plaats van het binnenkomt te
openen gemeentelijke slachthuis te Arnhem.

Stuurman.

Serum tegen den goedaardigen droes. De directeur-generaal van den landbouw
brengt in de Stct. ter algemeene kennis, dat, ingaande i Augustus a. s., van Rijks-
wege serum tegen den goedaardigen droes der paarden, kosteloos en portvrij op
aanvrage wordt verstrekt aan in Nederland gevestigde veeartsen, alsmede, ten

-ocr page 559-

behoeve van de paarden van het Nederlandsche leger, aan de militaire paarden-
artsen.

De aanvragen behooren als regel schriftelijk te geschieden en zijn te richten tot
de Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat 15, te Rotterdam.

In spoedeischende gevallen kunnen de aanvragen telegraphisch gericht worden
tot: „Seruminrichting Rotterdam".

Mond- en klauwzeer in Engeland. London, 21 Juli. Graaf Carrington, minister
van landbouw, heeft in het Hoogerhuis bekend gemaakt, dat bij Richmond in
Yorkshire mond- en klauwzeer onder het vee is uitgebroken.

Men wist Zaterdag nog niet, vanwaar het mond- en klauwzeer, dat zich op
een boerderij bij Ripon (Yorkshire) had vertoond, gekomen was. Alle dieren op
de plaats, ziek of niet ziek, zijn gedood, t. w. 25 runderen, 94 schapen en 3
varkens. Voor de heele buurt is het vervoer van vee verboden. Ierland heeft
dadelijk al zijn havens voor vee uit Groot-Brittannië gesloten; Canada eveneens.

(Nieuwe Rotter damsche Courant).

Veeartsenijkundig examen 1910. Den 29sten Juli zijn de navolgende heeren
als
veearts gediplomeerd: P. H. A. van Aelst; W. Alberda van Ekenstein;
J. M. R. F. Beckers; L. van Bergen; R. S. Bergsma; J. Bouwman;
C. Bub-
berman; J. Buitenhuis;
C. Davidse; F. A. A. van Diermen; K. Edel;
B. Eijsenburger;
j. Eshuis; A. J. Holtz; C. Kunst; H. van den Nieuwen-
huizen;
C. F. van Oijen; D. A. Oskam; J. Roos; S. Schaap Hzn.; H. D.
Senstius
; P. Stapel; S. Stuurman; M. J. Veenstra; C. A. van der Velden;
E. Vleming;
S. G. Zwart. Markus.

Personalia. Bij ministeriëele beschikking van 28 Juni j.1. is aan den tijdelijken
assistent aan de Rijksveeartsenijschool, J.
H. Hartog, op zijn verzoek, met ingang
van 15 Juli eervol ontslag verleend; de heer
Hartog vestigt zich te Kuilenburg.

Benoemd tot jurylid voor klasse 35 van de Brusselsche tentoonstelling, Dr. J.
Poels, directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Bij Koninklijk Besluit van 29 Juni 1910, N°. 81, is met ingang van 1 September
a.s., benoemd tot tijdelijk buitengewoon leeraar aan de Rijksveeartsenijschool,
om onderwijs te geven in zoölogie,
Dr. J. E. W. Ihle, te Amsterdam.

Bij Koninklijk Besluit van 15 Juli 1910, N°. 75, zijn, met ingang van dien dag,
benoemd tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst,
F. van Hootegem, directeur
van het gemeentelijk slachthuis te \'s-Hertogenbosch en H. C.
F. L. Warnecke,
veearts-keurmeester iste klasse aan de gemeenteslachtplaats te Utrecht.

De paardenarts 2de klasse Dr. E. C. H. A. M. Bemei.mans, van het 3de regiment
veld-artillerie, wordt 1 October a.s. eervol ontheven van zijn detacheering bij de
Rijksseruminrichting te Rotterdam en overgeplaatst bij het 4de regiment veld-
artillerie \'s-Hertogenbosch.

De gouvernementsveearts met verlof J. Hellemans vertrok 28 Juli j.1. van
Marseille naar Oost-Indië.

Bij Kon. besluit van 20 Juli zijn, voor den tijd van één jaar, tot gouverne-

-ocr page 560-

mentsveearts, belast met het klinisch onderzoek van voor uitvoer bestemd
rundvee, benoemd: • (j

P. K. M. Houba te Maastricht; A. A. van Mansfeld te Bergen op Zoom; W. F.
Altevogt te Klaaswaal; M. C. van Buuren te Zuidland; J. C. Colder te Gorinchem;
e. H. Berch Gravenhorst te Leerdam; A. J. van Hemert te Sommelsdijk; C.
Fauel te Rotterdam; J. M. Fillekes te Hillegersberg; M. Flohil te\'s-Gravenhage;
D.
van Gruting te Leiden; D. Kruyt te Delft; C. Mazure te Rotterdam; J. M.
Kerkhoven te Rotterdam; e. Overbosch te Gouda; H. Anker te Oudewater;
A.
J. van Velzen te Schiedam; B. M. Busing te Naarden; J. W. H. Geerlings
te Purmerend; F. M. de Leur te Hoorn; J. Mazure Czn. te Amsterdam; A. L. J.
Goethals
te Amsterdam; G. Muys te Schagen; D. C. Kruymel te Haarlem; C.
Roodzant te Alkmaar; H. J. C. van Lent te Xiel; K. Hoefnagel te Utrecht;
P.
Baerends te Arnhem; F. W. van Dulm te Arnhem; M. de Ridder te Arnhem;
S.
Heimans te Zutphen; A. van Heusden te Nijmegen. B. de Jong te Olst; Dr.
P. Schat te Stad Hardenberg; J. Knol te Meppel; C. A. van Dorssen te Winschoten;
K. F. Wiersum te Groningen; H. A. Kroes te Groningen; C. v. d. Meulen te Hui-
zum;
J. M. A. Zwart te Leeuwarden; en W. van Staa te Sneek.
En in algemeenen dienst:

Dr. L. F. D. E. Lourens te Rotterdam; Dr. B. J. C. te Hennepe te Rotterdam;
Dr. H. J. de Vries te Harlingen; H. Veenstra te Leeuwarden; Dr. A. J. Winkel
te Akkrum; Dr. D. G. Ubbels te Haarlem; Dr. A. ten Sandf. te \'s-Gravenhage;
Dr. K. Büchli te Gouda; en Dr. H. C. L. E. Berger te Hoek van Holland.

Den 2islei1 Juli is aan de universiteit te Bern tot doctor in de veeartsenijkunde
bevorderd de heer
W. van den Akker, assistent aan de Rijksseruminrichting
op een proefschrift, getiteld:
„Die septische Pleuropneumonie und die Immunisierung
mit abgetöteten Kulturen".

Het buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst van den gouvernements-
veearts B.
Vrijburg is met zes maanden verlengd.

Tot keuringsveearts, tevens adjunct-directeur van het openbaar slachthuis te
Leiden, werd benoemd de heer S.
Douma, veearts, rijkskeurmeester in algemeenen
dienst te Rotterdam.

Wester.

Erratum. Op bladzijde 448 staat abusievelijk vermeld, dat de heer D. J. Fischer
als gouvernementsveearts met verlof te Amsterdam woont; dit moet zijn als oud-
gouvernementsveearts.

-ocr page 561-

Staat der gevalfen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Juni
1910.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

II

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

Tïï

a -w . ^

9 S c «

a »

3 S \'S

Groningen.....

_

i (i)

5 (4)

3 (3)

i (i)

Friesland......

12 (i)

27 (21)

6 (5)

Drenthe......

105 (29)

2 (2)

Overijsel......

33° (32)

_

2 (2)

Gelderland

53 (4)

26 (23)

3 (3)

Utrecht.......

i (1)

Noord-Holland .

24 (6)

4(3)

Zuid-Holland . .

I (i)

10 (i)

33 (17)

5 (5)

Zeeland.......

to (7)

Noord-Brabant.

6 (5)

Wmburg......

7 (7)

Totaal........

-

I (i)

512 (69)

29 (10)99 (71)

- 136 (33)

Kroon.

-ocr page 562-
-ocr page 563-

Clinische diagnostiek van inwendige ziekten,

door

J. J. WESTER.

Bij de redactie kwam ter beoordeeling in, de 4de druk van het
werkje van
Prof. Dr. B. Malkmus te Hannover: ,.Klinische
Diagnostik der inner en Krankheiten der Haustiere".

Dit werkje beleefde sedert 1898 zijn 4den druk; het beste bewijs
dat het bruikbaar wordt geacht.

Bruikbaar is het dan ook zeer zeker, èn wat den vorm aangaat,
èn ook wat den inhoud betreft. Het heeft niet zoo\'n grooten omvang
als het boek over deze materie van
Friedberger en Fröhner,
wat een groot voordeel is voor den studeerende niet alleen, maar ook
voor den beginnenden practicus, die het werkje desgewenscht in
zijn zak mee op practijk kan nemen. De stof is beknopt behandeld,
d. w. z. kort en zaakrijk, zonder onnoodigen omhaal. Hier en daar
is die beknoptheid echter wel wat vergedreven, zoo b.v. bij de
behandeling van het bloedonderzoek. Gemist had, tenminste voor
ons Nederlanders, best kunnen worden, het hoofdstukje
„Spezi-
fische Untersuchungen",
betreffende het onderzoek op stillen kolder,
dampigheid, cornage en steegheid. Enkele prentjes, die ter opluis-
tering zijn geplaatst, behooren in dit boekje feitelijk niet thuis;
zoo b.v. de afbeelding van een paard met tetanus, of met haema-
globinaemie. Dit soort afbeeldingen zijn in een boek over specieele
pathologie op haar plaats; hier maken ze eenigszins den indruk
van reclame.

Ik zou hiermede zoo ongeveer kunnen volstaan, wanneer het
mijn doel was een gewone boekbespreking te leveren.

Ik wil echter deze gelegenheid aangrijpen om over enkele van de
in dit boekje behandelde zaken mijn meening te zeggen en wat
nader op de stof in te gaan. Daarmee zal ik een aanvulling geven
hier en daar, en soms ook een meening verkondigen, die niet precies
overeenkomt met die van
Malkmus.

i°. Bij de bespreking van de percussie spreekt Malkmus over

-ocr page 564-

„Tastperkussion",. een combinatie van palpatie met percussie,
welke wordt uitgevoerd door met de vingertoppen te kloppen
en tegelijk in de diepte te tasten. Het wil mij voorkomen, dat dit
geen stap vooruit is. Het voert ons wel wat te veel terug naar de
dagen, toen men b.v. longziekte er met de vuist uitklopte.

2°. Bij de bespreking van de auscultatie in het algemeen, zegt
de schrijver dat stethoscopen, van welken vorm dan ook, daarbij
onbruikbaar en ook best te missen zijn. Over \'t geheel stem ik dade-
lijk toe, dat men deze instrumenten zoo weinig mogelijk moet ge-
bruiken. Bij kleine huisdieren zijn ze echter dikwijls onmisbaar
naar mijn bescheiden meening; vooral voor het hartonderzoek.
De membraan-stethoscopen echter van den laatsten tijd doet men
beter niet te gebruiken, omdat de wrijving van de haren over de
zeer dunne membraan alle geluid uit de diepte overstemt. De
ouderwetsche phonendoscopen met veel zwaardere of ook dubbele
membraan zijn echter heel goed bruikbaar; evenzoo gewone stethos-
copen met caoutchoucbuisjes voorzien. Deze verlengstukken
bewerken, dat men bij het onderzoek een gemakkelijker houding
kan blijven aannemen.

3°. Een opmerking van groot practisch belang wordt door den
schrijver gemaakt, waar hij zegt, dat men bij de
temperatuur opname
rekening moet houden met den eventueelen arbeid, die het dier
vóór het onderzoek verrichtte. Vooral bij zieke dieren komt de tem-
peratuur zeer spoedig onder den invloed van zelfs geringe spier-
functie. Na lang draven kan volgens den schrijver de temperatuur
bij paarden 2.50 C. stijgen en eerst na twee uur weer normaal worden.

Nu heb ik langen tijd speciaal mijn aandacht gevestigd op die
temperatuursverhooging, maar ik heb nooit een stijging van 2.50
waargenomen, wel van 1.5°; eveneens komt mij die tijd van twee
uur wel wat lang voor.

Ook de temperatuur van de omgeving kan, zooals de schrijver
zeer terecht opmerkt, speciaal bij koeien tot temperatuursver-
hooging aanleiding geven. In den zomer zou men bij op stal ge-
houden runderen soms een temperatuursverhooging van i° kunnen
waarnemen.

Ik zou daaraan willen toevoegen, dat dit niet alleen op stal het
geval is, maar ook (en vooral) buiten. Runderen, die den geheelen
dag in de brandende zon hebben geloopen of gestaan, kunnen
soms temperaturen hebben van 40,5°—410 en zijn toch volmaakt
gezond. Jaren geleden nam ik de temperaturen op bij een vijftiental
runderen, welke in die omstandigheden verkeerden. Ze hadden
allen een temperatuur van 40° of meer. Over \'t geheel is de tempe-

-ocr page 565-

ratuur bij runderen meer labiel dan bij paarden. De verschillende
temperaturen der omgeving zijn dan ook voor een deel oorzaak van
de ruime grenzen, die men dient te nemen voor de normale lichaams-
temperatuur bij runderen. Interessant is uit dit oogpunt de waar-
neming, die de heer A.
van Leeuwen, districtsveearts te Utrecht,
deed, n.1. dat de koeien in Utrecht over\'t geheel een hoogere tem-
peratuur aanwijzen dan die in Groningen.

4°. Bij de bespreking van koorts als symptoom, merkt de schrij-
ver op, dat naast verhooging van de lichaamstemperatuur bij koorts
meerdere frequentie van den polsslag voorkomt. Die meerdere
frequentie volgt langzamer dan de temperatuurstijging en staat
bij alle koortsen niet in gelijke verhouding tot de temperatuur,
zegt de schrijver.

Ik meen op grond van mijn ervaring de stelling te mogen
uitspreken, dat daar, waar in \'t verloop van ziekten met koorts
gepaard gaande, het hart nog niet is gelaideerd, de verhouding bij
paarden dikwijls zoo ongeveer deze is, dat bij temperatuursver-
hooging behoort een vermeerdering der pols frequentie met onge-
veer
8 slagen. Een sterkere en vooral natuurlijk een veel sterkere
vermeerdering van de polsfrequentie tegenover de temperatuurs-
verhooging als in die verhouding is aangegeven, acht ik een wan-
verhouding, die mij doet denken aan een hartaandoening, hetzij
dan een hartziekte in den gewonen zin van het woord of een hart-
degeneratie door de koorts zelf veroorzaakt.

De toxische stoffen bij koorts gevormd, veroorzaken op den duur
altijd in meerdere of mindere mate een myocarditis met ver-
minderd arbeidsvermogen van het hart en verhoogde pols-
frequentie. Daarom is, speciaal bij ziekten door streptococcen
veroorzaakt en bij pneumoniën een hooge polsfrequentie prognos-
tisch zoo\'n ongunstig verschijnsel, waarop men steeds zijn speciale
aandacht dient te vestigen. Het best werkt hiertegen als
genees-
middel
campher; met digitalis bereikt men bij deze hartdegeneratie
niet veel meer, tenzij alleen in het begin. Als
voorbehoedmiddel
tegen die hartzwakte is het koortswerende antifebrine aange-
wezen als onovertroffen in dit opzicht.

Ter verduidelijking diene nog: een paard, lijdende aan longont-
steking, hetwelk een temperatuur van 40° vertoont, mag een pols-
slag hebben van ± 56. Bij die temperatuur doet een polsfrequentie
van b.v. 70 slagen in de minuut mij dadelijk naar een cardiacum
grijpen; ook reeds een polsslag van 60 komt daarvoor in aanmer-
king. Ik wacht dus daarmede niet, tot het hart waarschuwt door
een onregelmatigen of zelfs intermitteerenden pols.

-ocr page 566-

Ook bij rheumatische arthritis bij paarden enkoeien (dikwijls vooraf-
gegaan door rheumatische myositis) komt veelal een, in verhouding
tot de temperatuur, te hooge polsfrequentie voor. Voor een deel kan
hieraan de pijn schuld hebben; laesie van het hart zal dan
echter wel meestal de hoofdkwestie zijn. Pijn en vermoeidheid
kunnen natuurlijk bovenbedoelde verhouding zeer wijzigen.

5°. Bij de bespreking van den polsslag beveelt de schrijver de
volgende methode van onderzoek aan:

„Zur Palpation setzt man die Kuppen der drei mittleren Finger
derart auf, dasz sie die Arterie etwas umfassen. In wechselndem
Grade drückt man sie auf die Arterie und läszt diese auch einmal
unter den Fingern hin und her rollen."

Dus drie vingers op één arterie. Men vraagt zich af: is dat geen
vergissing?

Aangezien voor een moeilijk voelbaren polsslag de methode, die
men bij de palpatie volgt, van belang kan zijn, deel ik hier de wijze
mede, die ik zou willen aanbevelen.

Men zet twee vingers op de arterie, n.1. den wijsvinger en den
middelvinger, den eersten natuurlijk centraal, den tweeden peripheer.
Met den peripheer geplaatsten vinger drukt men de arterie een
weinig in. Daardoor is de slagader onder den centraal geplaatsten
vinger wat meer uitgezet en dus de polsslag beter voelbaar.

Aangezien het echter bij sommige dieren, vooral ook bij koeien,
soms nogal moeilijk is de pols gedurende eenigen tijd te controleeren,
door de voortdurende bewegingen met den kop, heb ik mij aange-
wend de polsfrequentie te controleeren aan den hartslag, door het
linkeroor op de hartstreek te drukken. Men geraakt dan dikwijls
veel spoediger tot het doel. Bovendien heeft men dan het voordeel
dadelijk eventueele afwijkingen bij den hartslag te ontdekken.
Daarnaast geeft dan een even oppervlakkig betasten van de arterie
voldoende inzicht in meerdere of mindere volheid van den pols.

6°. De schrijver zegt dat de polsfrequentie voor paarden gemid-
deld 28—40 slagen is; voor
koeien 40—80 slagen. Hij merkt daarbij
op dat spierarbeid, digestie, opwinding en hooge temperatuur
van de omgeving meerdere frequentie veroorzaken.

Ik beaam dit natuurlijk in hoofdzaak. Hetzij mij echter vergund
ter illustratie hier enkele cijfers van eigen waarneming te
noemen.

Van 185 door mij onderzochte paarden (gezond en voljarig)
hadden 160 een polsfrequentie van 32—40, 10 van 44, 1 van
46, 2 van 48 en 1 van 52 slagen in de minuut, terwijl 1 paard
28 slagen in de minuut vertoonde Ik zou dus in dej plaats van

-ocr page 567-

28—4° polsslagen willen zetten 32—44 polsslagen bij paarden
(hengsten buitengesloten).

Bij 691 door mij of enkele candidaat-veeartsen onderzochte
koeien was de frequentie: 1 keer 40; 1 keer 42; 1 keer 44; 8 keer 48;
83 keer 56—60; 280 keer 60—70; 191 keer 70—80; 119 keer 80—90;
7 keer 90—92.

Ik zou dus in de plaats willen stellen van de cijfers 40—80
(tenminste voor ons rundvee), 55—90.

Bij 100 Friesche melkkoeien was het gemiddelde 71.

Bij 58 mestkoeien was het gemiddelde 78.

Bij 200 Geldersche melkkoeien (Nijkerk) was het gemiddelde 64;
26 éénjarige runderen daarvan hadden hetzelfde gemiddelde.

47 Zuid-Hollandsche melkkoeien hadden een gemiddelde van 61.

75 Groninger melkkoeien hadden een gemiddelde van 61.

75 Groninger melkkoeien (Westerkwartier) hadden een gemid-
delde van 64.

33 Groninger koeien uit Hunzingo hadden gemiddeld 70 polsslagen.

38 Noord-Hollandsche koeien hadden gemiddeld 63, bij 120
koeien van Oud-Bussum was het gemiddelde ± 70 polsslagen.

Vergelijkt men hiermede de opgaven uit het buitenland, dan
blijken deze soms
heel andere cijfers te geven. Het meest nabij de
cijfers door mij hier meegedeeld, komt de opgave van
Harms,
die zegt 60—80 polsslagen bij het rund te hebben waargenomen.
Stockfleth spreekt van 48—120 slagen.

Men mag dus wel zeggen dat het ras klaarblijkelijk invloed heeft
op het aantal polsslagen en daarnaast natuurlijk ook de
voeding
en de temperatuur van de omgeving (meststallen).

Ook de digestie heeft invloed op de polsfrequentie.

42 koudbloedpaarden van de Utrechtsche stadsreiniging werden
door mij gedurende hun maaltijd onderzocht. De gemiddelde pols-
frequentie was toen 41.

Ook spierarbeid heeft invloed.

Ik onderzocht eenige paarden, die alle denzelfden dienst hadden
te verrichten (trampaarden). De polsfrequentie na uur draf
varieerde zeer. Ze bleef een enkele keer beneden 60, maar was in
den regel boven 70, dikwijls zelfs boven 80 polsslagen in de minuut.
Hoe grooter de frequentie, hoe minder spoedig kwam het hart
tot rust. Een enkele keer was reeds na 20 minuten de polsslag nor-
maal; in den regel duurde dit ongeveer een uur; soms was na 2
uur rust de frequentie nog vrij veel te hoog (56).
Bij gelijke training
en gelijken arbeid is de polsfrequentie een goede graadmeter voor
het uithoudingsvermogen van de paarden.

-ocr page 568-

7°. Bij de bespreking van het hoesten zegt de schrijver, dat de
prikkelbaarheid van de zenuwuiteinden van den nervus vagus
verdwijnt bij phlegmoneuze ontstekingen van het slijmvlies. Dan
wordt dus ook de hoestprikkel gemist.

Ik zou hieraan willen toevoegen, dat de ontsteking niet van
phlegmoneuzen aard behoeft te zijn om de gevoeligheid van het
laryngeaalslijmvlies te doen verdwijnen. Enkele keeren was ik in
de gelegenheid te zien, hoe na cricotomie, door een simpele ont-
steking van den larynx, die het dier overigens hoegenaamd niet
hinderde, een weinig van het drinkwater met voedselpartikels
etc., ongehinderd langs den larynx door de opening naar buiten
liep. Het dier hoestte volstrekt niet.

Ik stel mij voor, dat juist deze ongevoeligheid van het slijmvlies
bij laryngitis aanleiding kan geven tot z. g. n. slikpneumoniën.

8°. Pereussieveld van de longen bij het rund.

Prof. Malkmus zegt hiervan het volgende:

„Das Perkussionsfeld bildet hiernach jederseits ungefähr ein
rechtwinkliges Dreieck, dessen rechter Winkel an der Basis des
Schulterblattes liegt; die beiden Katheten sind bei allen Tieren
durch die gleichen Linien festgelegt: Rückengrenze und Schulter-
grenze; verschieden verhält sich bei den einzelnen Tierarten nur
die Bauchgrenze."

„Pferd. Bauchgrenze vom vorletzten Interkostalraum über die
Mitte des Brustkorbes auf der elften Rippe mit einem nach unten
gerichteten Bogen nach dem Elibogenhöcker. Der Zwerchfell-
scheitel liegt etwas über der Mitte des Brustkorbes im achten
Interkostalraum."

,,Wiederkäuer. Bei den Wiederkäuern ist das Perkussionsfeld
kleiner wegen der geringen (13) Anzahl Rippen und dem dadurch
bedingten weiten Vorschub des Zwerchfelles. Die Bauchgrenze
geht vom vorletzten Interkostalraum steil im schwachen Bogen in
der Mitte der Brustwand über die neunte Rippe zum Ellbogen-
höcker".

Met deze uitspraak ben ik het in vele opzichten niet eens.

Ik zou voor paarden het pereussieveld liever aldus bepaald zien:
men trekke een lijn van den uitwendigen darmbeenshoek naar den
elleboog. Dit is de onderlijn van het pereussieveld voor de longen.
Alleen in den achter-bovenhoek denke men zich die lijn iets met
een boog naar boven loopend. Voor de meeste paarden is dit juister.

Voor runderen is de zaak echter zoo eenvoudig niet.

a. De achterste longlijn is niet altijd door percussie met zeker-
heid vast te stellen. Links is de holle penstoon achter de long soms

-ocr page 569-

precies gelijkluidend met den longtoon; rechts kan de toon op de
boekmaag (waarover later) soms van den longtoon niet te onder-
scheiden zijn. (Zie de afbeeldingen i en 2).

b. Het longpercussieveld verschilt in grootte soms bij verschil-
lende runderen. Dit komt blijkbaar door het meer of minder ver
naar voren dringen van de buikingewanden. Oudere koeien met
tonronden, sterk gevulden buik, hebben in den regel smaller per-
cussieveld, dan jonge dieren. Frappant is dit verschil waar te nemen
op de afbeeldingen 3 en 4.

Ook de grenslijn tusschen long en lever kan sterk varieeren. Op
afbeelding 1 loopt b.v. die lijn schuin naar voren en volgt daarbij
de rib; op afbeelding 3 loopt die lijn steil naar boven.

c. Niet alleen bij verschillende individuen varieert de achterste
longlijn, maar zelfs bij een en dezelfde koe kan men soms op ver-
schillende tijdstippen andere percussielijnen vaststellen. Men krijgt
zelfs soms den indruk, dat de achterste percussielijn zich tijdens het
onderzoek wijzigt.

Op afbeelding 6 b.v. zijn twee lijnen getrokken als achterste
longlijn, welke bij het dier in kwestie i 8 c.m. van elkaar liggen.
De achterste lijn werd het eerst vastgesteld. Eenige dagen daarna
kreeg ik bij percussie de voorste lijn als longgrens. Hiertusschen is
een grensgebied, waarin de toon varieert. Nu eens klinkt daar de
toon gedempt en dient men dit gebied te rekenen als buiten de
long te vallen, dan weer is de toon meer hol en heeft men aanleiding
dat veld wel bij de long te rekenen.

Wanneer men ausculteert, hoort men op dit grensgebied steeds
longgeruischen; longweefsel is er dus wel, zelfs nog verder naar
achteren. Maar dit longstuk is dun en geklemd tusschen het
middelrif en den buikwand. De buikingewanden klinken dus daar
ter plaatse gemakkelijk mee. Worden die nu wat meer naar voren
gedrongen, dan is de toon meer gedempt, retireeren ze eenigszins
dan wordt de percussietoon weer holler.

Dit geeft misschien (tenminste voor een deel) ook de verklaring,
hoe
Malkmus kan zeggen, dat de buikgrens gaat van de voorlaatste
intercostaalruimte naar den elleboog (zie boven), terwijl
Schmaltz
zegt J) „die Grenze des normalen Lungenpercussionsschalles kann
man genau festlegen durch eine Linie, welche in gerader Richtung
vom Ellbogenhöcker über die Rippenwand nach der unmittelbar
hinter der letzten Rippen hervor springenden Querfortsatzspitze
des zweiten Lendenwirbels gezogen wird."

*) Schmaltz, Topographische Anatomie der Körperhöhlen des Rindes.

-ocr page 570-

Een en ander verschilt nogal zoo iets. Het is maar de vraag of
men het grensgebied waarvan ik sprak bij de long of bij den buik
gaat rekenen.

d. Het longpercussieveld verschilt soms links van rechts.

,,Door de vulling van de pens wordt boven den hiatus oesophageus

de linker helft van het middelrif meer naar de borstholte gewelfd,
terwijl de rechter helft, die aan de lever grenst, tegenover de
linker meer kan terugzinken. De beide middelrifhelften hebben
derhalve bij het rund niet steeds een symmetrischen stand. Dat bij
tympanitis het middelrif in zijn geheel naar de borstholte wordt
gedrongen en de ademhaling wordt bemoeilijkt is bekend, steeds
wordt echter eerst de linkerbovenhelft hierdoor getroffen."
(Schmaltz).

Inderdaad is dan ook het percussieveld rechts dikwijls grooter dan
links, d. w. z. het breidt zich verder naar achteren uit.

e. De percussietoon op de rechterlong klinkt in den regel iets
holler dan links. Dit komt doordat de rechterlong meer volume
heeft, dikker is dan de linker long, wat op doorsnede zeer duidelijk
te zien is.

De opmerkingen onder a—d maken duidelijk, dat men bij koeien
op de longgrens naar achteren, aan de percussie in de praktijk niet
veel heeft; dat ze integendeel op een dwaalweg kan leiden, aanleiding
kan geven tot het constateeren van pathologische afwijkingen, waar
ze niet zijn of omgekeerd. Men doet dus daarom in den regel beter
zich bij koeien met auscultatie te vergenoegen. Dit neemt evenwel
niet weg, dat men in enkele gevallen ook de percussie niet achter-
wege dient te laten (pleuritis, tumoren).

g°. Bij de bespreking van het onderzoek der buikholte zegt
Malkmus dat weinige of onvolkomen pensbewegingen wijzen op
stoornissen in de maagfunctie. Dit is bekend.

Volstrekt niet juist is echter de meening, dat men bij het waar-
nemen van het normale of zelfs hypernormale aantal pensbewegin-
gen mag besluiten tot de
afwezigheid van maagstoornissen. Integen-
deel kan men menigmaal waarnemen bij
maagcatarrhen, dat het
aantal pensbewegingen is vermeerderd, hoewel ze dan meestal
minder intensief optreden. Indigestie of atonie van de pens uiten
zich natuurlijk niet aldus, wel echter catarrhen van de maagaf-
deelingen. Hierop wijst
Malkmus niet.

-ocr page 571-

Plaat 1. Vierjarige halfvette koe; het percussieveld is abnormaal
groot, doordat de boekmaagtoon niet is te onderscheiden van den
longtoon. Het achterste driehoekje correspondeert met een deel van
de boekmaag, waar de toon meer gedempt is.

Plaat 2. Dezelfde koe van de linkerzijde; het percussieveld van
de long is iets naar voren gedrukt. De achterste witte lijn geeft het
gebied aan, waarin de penstoon holler klinkt dan de longtoon; achter
die lijn is de toon sterk gedempt; het percussieveld van de long is
kleiner dan rechts.

-ocr page 572-
-ocr page 573-

Plaat 3. Vijfjarige, groote magere koe met tonronden buik;
klein percussieveld; leverdemping steil naar boven. De cijfers
geven de ribben aan, van achterenaf geteld.

Plaat 4. Kleine, éénjarige stier; groot percussieveld. Het ver-
schil in grootte van het percussieveld springt vooral in het oog als
men bedenkt dat de stier veel kleiner was dan de koe van plaat 3.

-ocr page 574-
-ocr page 575-

io°. Prof. Malkmus spreekt met geen enkel woord over aus-
cultatie en percussie van de boekmaag;
trouwens voor zoover ik weet
is daarover tot nu toe niets geschreven. En toch wil het mij voor-
komen dat deze wel eenige aandacht verdienen.
Fröhner schrijft
wel: „Der Psalter ist wegen seiner tiefen Lage einer Untersuchung
nicht zugänglich." Intusschen, dat is volkomen onjuist. De boek-
maag is integendeel uitstekend voor clinisch onderzoek toegankelijk,
omdat ze vlak tegen den rechter buikwand ligt, zooals uit onder-
staande doorsnede blijkt.

Het percussieveld van de boekmaag, welks toon, zooals ik reeds zei,
nu eens precies op den longtoon gelijkt, dan iets holler, maar meestal
iets meer gedempt klinkt, wordt vóór begrensd door de achterste
longgrens, boven door de leverdemping en achter en beneden door
den schenkeltoon van de overige buikingewanden.

Het wordt naar achteren omvat door de iode rib en ligt in den hoek,

! welke gevormd wordt door die rib met het bijbehoorende aange-

voegde kraakbeen.

-ocr page 576-

De boekmaagtoon is niet bij alle dieren gelijk, hij verandert ook
meer of min in verband met de vulling van die maag. Ik heb meenen
op te merken dat de toon het meest gedempt is na het herkauwen,
wat trouwens plausibel is.

De auscultatie van de boekmaaggeruischen biedt zeker houvast
voor diagnostisch onderzoek, meer dan de percussietoon.

Bij gezonde dieren is er bijna steeds beweging in de boekmaag,
wat zich verraadt door geruischen, welke veel gelijken op die van
de pens. Ze zijn echter in den regel minder intensief. Ze zijn onaf-
hankelijk van de pensgeruischen, die periodiek optreden en weer
verdwijnen. Wel zijn in die boekmaaggeruischen ook verheffingen
op te merken, maar van periodiciteit is niet veel te bespeuren.
Onder het herkauwen zijn deze geruischen meestal sterker dan
anders. Eigenaardig is, dat bij het begin van den maaltijd, en reeds
bij het zien aankomen van het voedsel, vooral van koek, de gerui-
schen dikwijls plotseling veel duidelijker worden.

In hoeverre percussie en auscultatie van de boekmaag voor
diagnostische doeleinden bij pathologische afwijkingen bruikbaar
zijn, heb ik nog niet met absolute zekerheid kunnen vaststellen.

Voorzooverre echter tot nu toe mijn ervaring strekt, wil het
mij voorkomen, dat de boekmaaggeruischen verminderen (resp.
verdwijnen) bij maagoverladingen, atonie van de magen en ver-
stopping; daarentegen vermeerderen (evenals de pensgeruischen)
bij catarrhen resp. ontstekingen van de magen.

Ik meen daarenboven te hebben opgemerkt, dat in eerstbedoelde
omstandigheden de percussietoon op de boekmaagstreek meer
gedempt is.

ii°. Bij de bespreking van het rectaalonderzoek, vermeldt Malk-
mus niet, dat rectale palpatie van de pens soms van groote beteekenis
kan zijn.

Bij maagoverladinh of atonie van de maag, welke in den regel
ook gepaard gaat met een vrij sterke vulling van de pens, voelt de
pensinhoud rectaal (trouwens ook uitwendig) vaster aan.

Indrukken die men maakt met de hand blijven langer aanwezig
dan bij een gezond dier, waar ze door de penscontracties zeer spoedig
weer verdwijnen.

Van groote beteekenis is de rectale penspalpatie echter vooral bij
chronische indigesties, waarbij een enkele keer gedeelten van den
pensinhoud tot klompen zijn samengebald en niet meer worden
herkauwd, maar weken lang in de pens kunnen blijven liggen. Men
voelt dan soms in de pens een verharden voedselklomp zoo groot als
een menschenhoofd. Dit geeft aanleiding tot voortdurende irritatie,

-ocr page 577-

Plaat 6. De voorste witte lijn en de daaropvolgende geven de
varieerende achterste longgrens aan; de sterk naar achteren gebogen
lijn omvat de boekmaagstreek, waar de toon iets holler klinkt, doch
naar achteren wat meer gedempt wordt. In die streek zijn overal de
boekmaaggeruischen te hooren; zij wordt naar achteren begrensd
door de iocle rib.

Plaat 7. Koe met maagatonie na den partus. De boekmaag-
geruischen zijn verminderd; slechts een klein gedeelte van de boek-
maagstreek klinkt eenigszins vol, evenwel minder vol dan de longtoon;
overigens is op de bcekmaag de toon sterk gedempt.

-ocr page 578-
-ocr page 579-

waardoor chronische maag- en darmstoornissen ontstaan. Zulke
dieren eten niet voldoende, herkauwen minder en hebben nu eens
diarrhee, dan weer verstopping. De ware aard van het lijden is dan
niet anders met zekerheid vast te stellen dan door rectale palpatie.
De ware doelbewuste therapie evenmin. Ze bestaat simpel in dieet
en in een groote dosis natriumsulfaat, hetwelk aanleiding geeft
tot ophooping van vocht in de pens en vermeerderde contracties,
waardoor de maaginhoud wordt verweekt en verwijderd.

12°. Bij de bespreking van het onderzoek der faeces spreekt
Malkmus ook over darmparasieten, die haar aanwezigheid kunnen
verraden door eieren, echter slechts terloops en naar het mij voor-
komt volstrekt onvoldoende.
(Friedberger en Fröhner zijn nog
kariger met gegevens hieromtrent).

Dit vind ik een volkomen onjuist standpunt, omdat bij vele
patiënten juist een onderzoek op parasieteneieren de diagnose kan
doen stellen. Trouwens wordt in het algemeen het macroscopisch
en microscopisch onderzoek van de faeces in de veeartsenijkunde
^eel te weinig beoefend.

Malkmus en Fröhner spreken vooral over het onderzoek op
distomen^eieren, wat zeer zeker van belang is; maar veel belangrijker
acht ik het onderzoek bij honden op ascaris- en taenia-eieren en bij
paarden daarnevens op strongyliden-eieren. De eieren van die para-
sieten zijn onderling gemakkelijk te onderscheiden; niet altijd zijn ze
gemakkelijk op te sporen. Bij honden kan men, na zorgvuldig on-
derzoek, bij negatief resultaat vrij zeker besluiten tot afwezigheid
van parasieten in den darm. Bij paarden is dat echter niet zoo zeker.
De anamnese spreekt bij die dieren wel eens van wormen (speciaal
ascariden), zonder dat men wormeieren vindt. Omgekeerd echter
komt het ook voor, dat de anamnese zwijgt over wormen, terwijl
men de eieren wel vindt. Vooral is dit het geval bij aanwezigheid
van sclerostomen (strongyliden). Ik haast mij echter hierbij te
voegen, dat het vinden van enkele sclerostomen-eieren in de faeces
nog volstrekt geen aanleiding mag zijn voor het aanwijzen van die
wormen als ziekteoorzaak. Slechts de aanwezigheid van groote
hoeveelheden van die wormeieren (of der wormen zelf) mag daartoe
cloen besluiten als de verschijnselen in die richting wijzen.

Uit een en ander blijkt wel, dat ervaring noodig is, om met dit
onderzoek vertrouwbare resultaten te verkrijgen. Ik ben voor-
nemens later hierop uitvoeriger terug te komen.

130. Bij de bespreking van het urine-onderzoek (wat ook te veel
wordt nagelaten door de veeartsen) wijst
Malkmus niet op een
eigenaardige combinatie van feiten,\'die op zeer speciale aandoeningen

-ocr page 580-

wijzen. Ik meen de combinatie van zeer laag soortelijk gewicht
en de zure (resp. neutrale) reactie van de urine bij planteneters.

Zeer laag soortelijk gewicht (tot iooo) treedt op bij lichte nier-
prikkeling (vooral ook bij .diabetes insipidus). De zure reactie is
een typisch kenmerk voor een darmaandoening, welke de resorptie
van phosporzure zouten mogelijk maakt, die als zure zouten de
reactie bepalen.

Eigenaardig is nu, dat bij schimmelvergiftiging de urine meestal
zeer dun is, en ook zuur reageert (of neutraal).

Eigenaardig is ook, dat bij rachitische geitjes soms dezelfde
combinatie aanwezig is. Dat wijst wel op zure gisting in de darmen
als oorzaak voor rachitis.

De beteekenis van de z.g.n. Cammidge-reactie van de urine bij
honden hoop ik binnenkort in een afzonderlijk artikel te bespreken.

Om dit stuk niet te lang te doen worden, heb ik zeer veel kleinere
opmerkingen niet geplaatst. Misschien heb ik later gelegenheid ook
hierop de aandacht te vestigen.

Utrecht, Juli 1910.

Tuberculose bij kalveren tengevolge van het gebruik
van besmette melk en afvalproducten der
zuivelbereiding,

door

Dr. A. TEN SANDE.

Ter illustratie van het gevaar voor verspreiding der tuberculose,
verbonden aan het voederen van kalveren met besmette melk en
afvalproducten der zuivelbereiding, komt het volgende geval mij
vermeldenswaardig voor.

Bij een veehouder te Warmond, die sedert vele jaren met tuber-
culose in zijn veestapel te kampen had gehad, was het, na het in
werking treden van het K. B. van 2 September 1904, door onver-
moeide pogingen en met krachtige medewerking van den betrokke-
nen eigenaar, gelukt den rundveekoppel nagenoeg vrij van tuber-
culose te verkrijgen. Toen althans in het najaar van 1908 een
koppelonderzoek werd ingesteld, vertoonde nog slechts één rund

-ocr page 581-

verdachte verschijnselen. Nadat dit dier was overgenomen, bleken
echter in den zomer van 1909 bij nog een rund verschijnselen der
ziekte te zijn opgetreden, tengevolge waarvan, na aanbieding door
den eigenaar, overneming geschiedde. Dit betrof een koe die stamde
uit den tijd, toen tuberculose in dezen veestapel nog veelvuldig
voorkwam. Na slachten werd het bestaan van open tuberculose
geconstateerd.

Het naar aanleiding van dit laatste geval in den nazomer van 1909
ingestelde koppelonderzoek, leverde ten opzichte van den geheelen
koppel, uitgezonderd de kalveren, het resultaat op, dat geen runde-
ren met verschijnselen van clinische tuberculose werden aange-
troffen. Toen echter de kalveren, 13 in getal, aan de beurt van
onderzoek waren, viel reeds dadelijk op, dat alle buitengewoon
achterlijk in groei waren en nagenoeg alle veel hoestten. Door den
eigenaar was dit toegeschreven aan de slechte weersgesteldheid van
den gepasseerden zomer. Bij auscultatie kon ik bij de meeste duide-
lijk afwijkend ademhalingsgeruisch waarnemen.

Daar aanvankelijk echter niet vermoed werd, dat deze geheele
koppel kalveren aan tuberculose lijdende zou zijn, werden bij wijze
van proef 4 der jonge dieren getuberculineerd. Twee daarvan rea-
geerden, werden overgenomen en bleken, na slachten, geleden te
hebben aan tuberculose, het eene nl. aan tuberculose der bronchiale
en der mesenteriale lymphklieren, het andere aan tuberculose der
mesenteriale lymphklieren, van de longen en van het peritoneum.

Toen bestond voldoende aanleiding om ook de overige kalveren
aan een nader onderzoek te onderwerpen, en deze werden na eenigen
tijd, inclusief de twee die bij de eerste inspuiting niet gereageerd
hadden, getuberculineerd, alzoo in het geheel 11.

Bij een herhaald physisch onderzoek kon hij de meeste ook
thans 2 maanden na het eerste onderzoek), abnormaal adem-
halingsgeruisch geconstateerd worden, terwijl de dieren herhaalde-
lijk hoestten. De
malkmus-thermometers, die onmiddellijk na de
injectie waren aangelegd, wezen den volgenden morgen voor alle
een aanmerkelijke temperatuurstijging aan, voldoende om tot
overneming van het geheele elftal te kunnen adviseeren. Dit
geschiedde, en na slachten bleken alle dieren aan tuberculose te
hebben geleden, en wel als volgt:

N°. 1. Tuberculose der mesenteriale lymphklieren.

N°. 2. Tuberculose der linker sub-maxillaire en bronchiale l.k.

N°. 3. Tuberculose der retropharyngeale l.k.

N°. 4. Tuberculose der retropharyngeale, 1. uitw. lies- en me-
senteriale l.k., van de longen, de lever en de pleura.

-ocr page 582-

N°. 5. Tuberculose der 1. uitw. lies-, mediastinale en bronchiale
l.k.

N°. 6. Tuberculose der retropharyngeale, 1. boeg-, r. uitw.
lies- en portale l.k., van de longen en de nieren.

N°. 7. Tuberculose der mesenteriale l.k. en van de longen.

N°. 8. Tuberculose der retropharyngeale en mesenteriale l.k.

N°. 9. Tuberculose der 1. boeg-en r. uitw. lies- l.k. en van de longen.

N°. 10. Tuberculose der retropharyngeale en r. uitw. lies- l.k.
en van de longen.

N°. 11. Tuberculose der mesenteriale l.k.

Van de 13 kalveren bleken dus 6 aan open, 7 aan gesloten tuber-
culose te hebben geleden. Dat hier de geheele jonge aanfok door
deze ziekte was aangetast gaf te denken.

Bij een deswege nauwkeurig ingesteld onderzoek bleek, dat de
koe die het laatst, dus in den zomer van 1909, was overgenomen,
geleden had aan tuberculose van de longen en
van den uier. De kal-
veren waren aanvankelijk gevoederd met zoete melk, later met
de wei verkregen bij de kaasbereiding uit melk afkomstig van 35
runderen, waarbij ook die van het rund met uiertuberculose.
Deze gemengde melk had zonder twijfel bij alle kalveren tuberculose
veroorzaakt.

Dit geval stelt weder duidelijk in het licht, het groote gevaar dat
voor jonge kalveren gelegen is in besmette melk en afvalproducten
der zuivelbereiding, en hoe noodig het voor eene rationeele tuber-
culosebestrijding geacht moet worden, maatregelen te nemen, die
bedoelen dit gevaar zooveel mogelijk tegen te gaan.

Bovendien doet zich hier de vraag voor of het geen overweging
zou verdienen om van veekoppels, waarin zich runderen met uier-
tuberculose hebben bevonden, de kalveren, althans wanneer zij met
besmette melk of bijproducten zijn gevoederd, te tuberculineeren,
ook al zijn geen clinische symptomen van tuberculose aanwezig,
en de reageerende over te nemen. In aanmerking nemende de
betrekkelijk geringe overnemingskosten van kalveren, zou een derge-
lijke maatregel geen al te groote financieele opofferingen vereischen
en voor de bestrijding der ziekte zeer bevorderlijk zijn.

-ocr page 583-

— 559 —
Referaten.

De agglutinatie-proef bij malleus. Uit het jaarverslag, be-
treffende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in Pruisen over
1907, zien wij, dat gedurende de jaren 1906—1908 in het geheel
3466 paarden met behulp van de agglutinatie-proef op kwaden
droes werden onderzocht; 395 werden aan deze ziekte lijdende
bevonden. Van het geheele aantal vertoonden:
2085 paarden = 60 % een constanteagglutinatie-titer van 300—400.

960 ,, = 28 % „ ,, ,, „ 500—800.

137 tt =4 % ,, „ ,, ,, 1000-1200.

83 ,, =2% „ „ „ „ 1500.

107 ,, =3% ,, ,, ,, van 2000 en meer.

94 ,, = 3 % een varieerende agglutinatie-titer.

Onder die van de eerste groep, de 2085, werd nog bij 29 malleus-
geconstateerd, waaruit volgt, dat ook bij kwaaddroezige paarden
een titer van 300—400 kan voorkomen.

In de tweede groep — 960 dieren —kwamen nog 55 gevallen voor
d.i. 6 procent. Het verslag merkt aangaande de resultaten woorde-
lijk het volgende op:

Darin dasz auch in diesen beiden Gruppen rotzkranke Pferde
vorkommen liegt eine gewisse Swache der Methode.
(Totaal aantal
der onjuiste ziekteonderkenningen = 7^ procent).

Van de 137 paarden uit de derde groep leden slechts 60 procent
aan malleus (40 % foutieve aanwijzingen).

Van de 83 met een agglutinatie-waarde van 1500 bleken 85
procent ziek (15 % ten onrechte als kwaaddroezig aangewezen);
terwijl zich onder de 107 met een titer van 2000 en meer nog 5
gezonde bevonden, (40 % aan foutieve aanwijzingen).

Het blijkt alzoo, lezen we in het officieele verslag, dat men er
ook bij paarden, wier bloedserum een hooge agglutinatiewaarde
vertoont, niet altijd in slaagt, bij de lijkopening karakteristieke
veranderingen van kwaden droes aan te toonen; anders gezegd:
het aantal paarden, ten onrechte gekwalificeerd als aan malleus te
lijden, schommelde tusschen 4 en 40 procent.

Van de 94 stuks met varieerende titer, gaven 65 een stijgende,
29 een dalende waarde te zien en bleken van de eerste 56—83,
van de laatste 28—33 procent ziek.

Kleine schommelingen in de agglutinatiewaarde (van 600 op

-ocr page 584-

500 en 400, en omgekeerd) doen zich bij uitzondering ook voor bij
gezonde paarden; nochtans zal het uit een oogpunt van prophylaxis
aanbeveling verdienen, deze als verdacht te beschouwen en aan een
hernieuwd onderzoek te onderwerpen; bij afwijkingen van be-
teekenis offere men den patiënt op. Zij vinden bij kwaden droes hun
oorzaak in de omstandigheid, dat de titer, van 5—8 dagen na het
tot stand komen der infectie, snel stijgt, vervolgens gedurende een
zekeren tijd op dezelfde hoogte blijft om daarna geleidelijk en met
tusschenpoozen te dalen.

Aan het slot van het verslag komt men tot de gevolgtrekking,
dat men in de agglutinatie-proef een waardevol middel ter vroeg-
tijdige onderkenning en daarmee ter bestrijding der ziekte bezit:
bij vele paarden, vrij van klinische symptomen, kon met behulp
van deze methode kwaden droes worden geconstateerd. Daaren-
boven is uit de hoogte van het titer-cijfer tot den duur van het
proces te besluiten (bij malleus van recenten datum 1500 en hooger).

Paarden met een agglutinatie-waarde van 1500 en meer diene
men te doen dooden en, om redenen van voorbehoeding, ook die
met een titer van 1000. Indien deze
beneden dit cijfer is gedaald,
biedt zij minder waarborgen aan voor een betrouwbare diagnostiek
en zijn meerdere bloedonderzoekingen noodzakelijk, waaraan even-
wel het praktische nadeel is verbonden, dat daartusschen een pauze
van enkele weken dient te verloopen, zoodat een en ander veel
tijd in beslag neemt. Wellicht verdient het in dergelijke gevallen
aanbeveling, de agglutinatie en de haemolytische methode gelijk-
tijdig toe te passen.

Eindelijk wordt er nog op gewezen, dat de agglutinatie-waarden
alleen dan vergelijking met elkander toelaten, als steeds volgens
dezelfde methode en met dezelfde „Testflüssigkeit" wordt gewerkt.

Monatshefte für praktische Tier heilkunde, 21 Bd., 5 u. 6 H.

Hoogkamer.

Voorschriften voor het bloedonderzoek in zake de diagnostiek bij
malleus.
De Minister van Landbouw in Pruisen heeft voorschriften
ter opvolging doen vaststellen, voor het bloedonderzoek bij van
kwaden droes verdachte paarden of bij die, welke aan infectie
hebben blootgestaan. Zij luiden als volgt:

1. Paarden, wier serum bij een hoeveelheid van 0.1 c.c.m. vol-
komen komplementbinding vertoont, heeft men, afgescheiden
van het resultaat der agglutinatie-proef, als kwaaddroezig te
beschouwen en om die reden op te offeren.

-ocr page 585-

2. Hetzelfde lot hebben zij te ondergaan bij onvolkomen komple-
mentbinding dan wel, wanneer deze, hetzij volkomen, hetzij
onvolkomen, eerst bij een hoeveelheid serum van 0.2 c.c.m.
voor den dag treedt.

3. Die, bij welke bij een hoeveelheid serum van 0.2 c.c.m. de
komplementbinding uitblijft, worden gedood, indien deaggluti-
natie-titer meer dan 1000 bedraagt.

4. Den paarden, onder welke men bij het eerste bloedonderzoek
slachtoffers heeft aangetroffen, zal op den dag, waarop deze
worden opgeofferd, opnieuw bloed ter onderzoek worden
afgenomen.

a. Spoort men bij dit tweede onderzoek, dan wel langs anderen,
b.v. klinischen weg, nog meer gevallen op, zoo heeft men op
den dag, waarop deze worden gedood van de rest weer
bloed te verzamelen enz. enz. tot ten slotte, geen zieke
exemplaren meer worden aangetroffen, in welk geval de
maatregelen onder
b worden toegepast.

b. Bij negatief resultaat van het tweede bloedonderzoek daar-
entegen, geschiedt 14 dagen daarna een derde bloedonder-
zoek, waarop, indien dit tot dezelfde gevolgtrekkingen
leidt, de dieren als gezond aangemerkt kunnen worden
(zie ad. 6); in het omgekeerde geval ga men te werk als aan-
gegeven onder
a.

5. Gezond worden geacht de paarden, wier serum bij een hoeveel-
heid van 0.2 c.c.m. geen komplementbinding en een agglutina-
tie-waarde van 1000 of lager te zien geeft, onder voorbehoud
echter, dat het bloed minstens 14 dagen na de wegneming van
de infectiebron is afgetapt geworden. Is zulks binnen dezen
termijn geschied dan wel, is de juiste tijd waarop de kans voor
infectie is uitgesloten, niet met zekerheid vast te stellen, zoo
moet 14 dagen na het eerste nog een tweede bloedonderzoek
volgen. Indien dit hetzelfde resultaat oplevert als het eerste,
kunnen de paarden als gezond worden beschouwd.

6. Het bloedonderzoek bij een bepaalden paardenstapel wordt
beëindigd, zoodra alle dieren voor
gezond (zie ad. 5) kunnen
worden gehouden.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 1910, No. 7.

Hoogkamer.

Le serum antistreptococcique dans le traitement de Vanasarque,
par M. C. Verlinde. Sedert enkele jaren gebruikt de schrijver
antistreptococcen-serum van het Institut Pasteur te Parijs bij

-ocr page 586-

pneumonie, droes en petechiaaltyphus, met zeer gunstig resultaat.
Vooral tegen de laatstgenoemde ziekte beschouwt hij het middel als
een specificum.

De schrijver behandelde in vier jaar tijds 10 paarden door
petechiaaltyphus aangetast. Alle dieren genazen, terwijl voor dien
tijd 50 % der aangetaste dieren stierven. Zelfs als abortiefmiddel
zou het te gebruiken zijn. De injecties werden steeds opgevolgd
door temperatuursdaling. Gegeven werden telkens injecties van
10 c.c.m. serum; de eerste drie dagen twee keer per dag, later eens
per dag.

Hoewel de schrijver erkent, dat de medicatie duur is, beveelt
hij haar toch ten zeerste aan.

Bulletin de médecine vétérinaire pratique, Janvier 1910.

Wester.

Spasme du diaphragme ehez unevache, par H. R. BrÉdo. De schrij-
ver nam chorea van het middelrif (hik) waar bij een rund. Het
dier werd plotseling na het voederen ziek. De respiratie geschiedde
moeilijk, met open mond; de inspiratie had schokkend plaats.
De ademhaling was synchroon met den hartslag. De verschijnselen
verdwenen na enkele uren, recidiveerden echter weer na voedsel-
opname en verdwenen eindelijk voor goed. Vijf maanden daarna
openbaarde zich bij het dier een absces aan den buikwand links,
onder de valsche ribben. Bij opening bleek dit een stuk ijzerdraad
te bevatten. De schrijver veronderstelt, dat dit vreemde voorwerp
den nervus phrenicus kan hebben geprikkeld.

Bulletin de médecine vétérinaire pratique, Janvier 1910.

Wester.

-ocr page 587-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, hierbij ter kennis der leden te
brengen:
de verslagen over het jaar 1909 van de afdeelingen: Gelder-
land—Overijsel
en Friesland.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der

afdeeling gelderland—overijsel, gedurende
het jaar
I9O9.

Op i Januari 1909 telde de afdeeling 52 leden. In den loop van
1909 bedankten de heeren
F. Laméris, J. Kets, S. Douma en J.
Kok
en werden de volgende nieuwe leden aangenomen: n.1. de
heeren
A. D. Oosterbaan Jr., W. Luxwolda, P. Visser, en
J. L. Moerkercken van der Meulen. Op 31 December d. a. v.
telde de afdeeling dus weer 52 leden.

Er werden drie gewone vergaderingen gehouden. Op die van
December werd de heer
P. Baerends als penningmeester vervangen
door den heer E. A. L.
Quadekker.

Wat betreft de behandelde onderwerpen kunnen we in de eerste
plaats noemen de enquête, ingesteld in zake het veeverzekerings-
wezen. Dit onderzoek, dat over Gelderland en Overijsel werd ge-
houden, had tot resultaat, dat de afdeeling de bekende voorstellen
deed, die op de Algemeene Vergadering der Maatschappij werden
verworpen. Ze hadden evenwel dit resultaat, dat het Hoofdbestuur
onzer Maatschappij werd uitgenoodigd een commissie van drie
leden te benoemen om een enquête over het geheele land te houden
en naar aanleiding van die enquête eventueel voorstellen te doen.

Ten tweede dient gereleveerd te worden de voordracht door den
heer
E. A. L. Quadekker in de wintervergadering gehouden
,,over de techniek der sero-diagnose", een voordracht boeiend en
helder van het begin tot het einde.

Vrije mededeelingen uit de praktijk werden door verschillende
leden geleverd en gaven nogal eens aanleiding tot opgewekte
discussies.

De Secretaris,

Dirk L. Bakker.

-ocr page 588-

Op 31 December 1909 waren gewoon lid:

1. D. Akkerman, Brummen.

2. N. H. M. van Altena, Hoek van Holland.

3. S. W. Arntz, Millingen.

4. Th. H. L. Arntz, Nijmegen.

5. P. Baerends, Arnhem.

6. Dr. D. L. Bakker, Enschede (Secretaris).

7. P. Boonstra, Steenwijk.

8. A. A. Bosch, Rijssen.

9. G. W. Brink, Wijhe.
To. W. F. Brink, Deventer.

11. G. Bulk, Ommen.

12. E. J. Dommerhold, Hengelo (O.).

13. F. W. van Dulm, Arnhem.

14. B. Eggink, Twello.

15. G. J. Eggink, Twello.

16. W. F. Elsen, Geldermalsen.

17. W. F. A. Gantvoort, Borculo.

18. A. H. Geluk, Didam.

19. W. L. Gitzels, Bemmel.

20. B. van Goor, Epe.

21. S. Heimans, Zutfen.

22. A. van Heusden, Nijmegen. (Voorzitter).

23. G. L. Hinrichs, Nijmegen.

24. J. Hoogland G.Jzn, Zeddam.

25. B. de Jong, Olst.

26. R. Kattenwinkel, Kampen.

27. D. Kok, Velp.

28. J. Th. van Lohuizen, Winterswijk.

29. W. Luxwolda, Zwolle.

30. S. A. van der Mast, Staphorst.

31. W. G. J. Meerstadt, Nijkerk.

32. J. L. Moerkercken van der Meulen, Eibergen.

33. F. Mos, Elburg.

34. D. Nieburg, Varsseveld.

35. H. J. Odé, Aalten.

36. A. D. OosTERBAAN, Lochern.

37. A. D. Oosterbaan Jr., Markelo.

38. E. A. L. Quadekker, Nijmegen (Penningmeester).

39. A. F. Reichman, Steenderen.

40. F. F. Reichman, Hengelo (G.).

41. H. C, Reimers, Wageningen.

-ocr page 589-

42. M. de Ridder, Arnhem.

43. D. J. B. Rutgers, Doesburg.

44. J. H. Rutgers, Zetten.

45. C. Schilperoort, Apeldoorn.

46. D. Schurink, Laag-Keppel.

47. J. Stapenséa, Nijmegen.

48. G. H. J. Tervoert, Zwolle.

49. Th. M. Thien, Vörden.

50. F. S. J. Veeze, Zutphen, (Ondervoorzitter).

51. P. Visser, Gendringen.

52. J. Vlaskamp, Deventer.

53. W. Vleming, Almelo.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der

afdeeling friesland, gedurende het jaar i909.

In 1909 werden de vier gewone, bij het reglement der afdeeiing
vastgestelde vergaderingen gehouden, die over het geheel slechts
matig waren bezocht. Algemeen werd gevoeld, dat de opkomst
beter zou kunnen zijn, indien de agenda wat meer beloofde. Deze
was steeds sober en toch werden er onder ,,
vrije mededeelingen"
vele en interessante gevallen uit de praktijk besproken, die tot
leerzame en geanimeerde discussie aanleiding gaven. Tot de be-
langrijkste onderwerpen behoorden
„de tuberculose en hare be-
strijding\'
" en ,,de nieuwere sera". Wat het eerste betreft bleef het
algemeene oordeel gevestigd, dat de resultaten van de door de
regeering genomen maatregelen ter bestrijding der runder tuber-
culose niet aan de gekoesterde verwachtingen beantwoordden.
De uiteenloopende reacties, met tuberculine van verschillende
herkomst bij dezelfde dieren verkregen, wat vooral bij verkoop
naar het buitenland herhaaldelijk tot minder aangename verras-
singen aanleiding geeft, leidden evenzeer tot de conclusie, dat ook
op het gebied der tuberculose-onderkenning het ideaal nog verre
van bereikt is.

De nieuwere sera (streptococcen-, pyogenes-, coli-serum etc.)
werden met afwisselend succes aangewend. De resultaten zijn echter
van dien aard, dat ze tot meerdere proefnemingen aansporen.

In de plaats van de heeren P. C. Buijterse en H. Veenstra,
ondervoorzitter en secretaris, aan de beurt van aftreden, werden
respectievelijk gekozen de heeren J.
R. HuiziNGAenW. ten Hoopen.

Als nieuwe leden traden tot de afeeling toe de heeren J. Schuur-

-ocr page 590-

mans, A. J. Winkel en H. J. de Vries, terwijl de heer W. de
Beijl
wegens vertrek bedankte.

Afgevaardigd naar de algemeene vergadering werd de heer
K. Bergsma.

De Secretaris,

W. ten Hoopen.

Op 31 December 1909 waren gewoon lid:

1. J. Attema Czn., Kollum.

2. K. Bergsma, Weidum.

3. R. Boer Hzn., St. Anna Parochie, (Voorzitter).

4. J. H. de Boer, Wolvega.

5. Th. Bosma, Wommels.

6. P. C. Buijterse, Harlingen.

7. H. F. Eggink, Beetsterzwaag.

8. R. Feddema, Ferwerd.

9. S. Ferwerda, Oldenbroek (G.).

10. M. A. Hibma, Franeker.

11. W. ten Hoopen, Hardegarijp, (Secretaris).

12. B. J. C. Hubenet, Dokkum.

13. J. R. Huizinga, Murmerwoude, (Ondervoorzitter).

14. J. Jansma, Joure.

15. S. Kingma, Menaldum, (Penningmeester).

16. G. van der Meulen, Huizum.

17. Dr. J. Nauta, Witmarsum.

18. J. Plet, Heerenveen.

19. H. Postma, Oosterwolde.

20. G. A. de Raadt, Drachten.

21. C. M. van Rooijen, Roordahuizum.

22. J. Schuurmans, Bolsward.

23. H. van Staa, Leeuwarden.

24. W. van Staa, Sneek.

25. A. Veenbaas, Lemmer.

26. H. Veenstra, Leeuwarden (Schrans).

27. H. J. de Vries, Harlingen.

28. Dr. A. J. Winkel, Akkrum.

29. H. IJmker, Rzn., Koudum.

30. J. M. A. Zwart, Leeuwarden.

Door de commissie voor het veeverzekeringswezen, bestaande uit
de heeren
Dr. K. Büchli, W. J. Paimans en Dr. D. L. Bakker,
is de navolgende vragenlijst aan de veeartsen in Nederland toe-
gezonden:

-ocr page 591-

I. Hebt gij klachten over de handelwijze van één of meer Vee-
verzekeringmaatschappijen jegens U zelf? Zoo ja, welke zijn die
en op welke wijze acht gij dan verandering mogelijk?

II. Zijn U ten opzichte van uwe Cliënten onbillijke en minder
nette handelwijzen van één of meer dier Maatschappijen bekend?
Zoo ja, welke? (desgewenscht kunnen namen achterwege blijven,
mits ge voor de waarheid instaat).

III. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, op welke
wijze acht ge dan verbetering mogelijk?

IV. Vindt ge voorafgaande keuring door een veearts van de te
verzekeren dieren gewenscht?

Van alle diersoorten of alleen van de paarden?

Kunt ge U vereenigen met het daarvoor ten Uwent bestaande
tarief of wenscht ge daarin verandering en zoo ja, welke?

V. Vindt ge het noodzakelijk, dat het gedeelte van de verzeke-
ringsvoorwaarden, hetwelk handelt over ziekten der dieren, at-
testen, kortom over alles, waarbij de veearts direct of indirect
betrokken is, vooraf aan veeartsenijkundig oordeel worde onder-
worpen?

VI. Zoo ja, door wie(n) behoort dat oordeel te worden uit-
gesproken?

VII. Hebt ge onaangename ervaringen opgedaan met het stelsel
van veeartsenij kundige adviseurs, door verschillende Maatschap-
pijen ingevoerd. Zoo ja, welke?

VIII. Vindt ge de vele en velerlei attesten, door sommige
Maatschappijen van den behandelenden veearts via den verzekerde
geëischt, noodzakelijk?

Door wie behooren, naar uwe meening, die attesten te worden
gehonoreerd ?

IX. Vindt ge het niet wenschelijk, dat, bij voorkomend verschil
van meening tusschen den behandelenden veearts en de Maat-
schappij, c. q. den veeartsenijkundigen adviseur, deze laatste bij
een eventueel bezoek aan den patiënt, zich
als regel vooraf in ver-
binding stelt met den behandelenden veearts?

X. Behooren de namen der veeartsenij kundige adviseurs be-
kend gemaakt te worden door de Maatschappijen of niet?

XI. Acht ge, ten opzichte van elke veeverzekering, de vrije
keuze van een veearts voor den eigenaar niet gewenscht?

XII. Meent ge, dat de Maatschappijen het recht moeten hebben
in sommige gevallen een bepaalde behandeling der zieke dieren
voor te schrijven?

XIII. Meent ge, dat de Maatschappijen het recht moeten

-ocr page 592-

hebben, zonder voorkennis van den behandelenden veearts, het
zieke dier door een anderen deskundige (niet de adviseurs) te
mogen laten onderzoeken of behandelen?

XIV. Acht ge voor de groote Maatschappijen de aanstelling
van veeartsenijkundige adviseurs of inspecteurs, welke geen
particuliere praktijk uitoefenen, gewenscht?

XV. Vindt ge de tegenwoordige wijze van veeverzekering goed?

XVI. Aan welk stelsel geeft ge de voorkeur? Aan het onderlinge
en coöperatieve stelsel of aan dat, hetwelk met aandeelen-kapitaal
werkt?

XVII. Voor het geval ge voorstander zijt van ingrijpen van
overheidswege, waarop grondt ge dan deze meening?

(Wij vragen over de wijze van verzekering slechts een uitspraak
in beginsel, doch gaarne goed gemotiveerd).

XVIII. Acht ge het gewenscht in die gevallen van onteigening,
waarbij verschil van meening bestaat tusschen den eigenaar en
de Maatschappij, dat de uitspraak worde opgedragen aan een
commissie van 3 veeartsen, één te benoemen door den eigenaar,
één door de Maatschappij en één door deze beiden?

XIX. Welke der zoogenaamde „groote Maatschappijen" zijn
in Uwe omgeving ingevoerd? (De namen liefst opgeven in volgorde
naar de hoeveelheid vee ongeveer door hen verzekerd; die met
— globaal berekend — het grootst aantal verzekerde dieren s. v. p.
bovenaan).

XX. Bestaan er in Uwe omgeving onderlinge paarden-, rundvee-
of varkensverzekeringen? z. g. fondsen en, zoo ja, hoeveel procent
van de verzekerde waarde bedraagt de premie over de drie laatste
jaren (1907, 1908 en 1909)?

(Met een eenigszins uitvoerige beantwoording dezer laatste vraag
zult U ondergeteekcnden zéér verplichten).

-ocr page 593-

Berichten.

Is het noodzakelijk Vogelcholera en Hoenderpest op te nemen in de Wet op het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht?
Voor het 2de Nationaal Congres voor Pluimvee-
en Konijnenteelt, op 1, 2 en 3 Augustus j.1. te \'s-Gravenhage gehouden, werd hier-
omtrent onderstaand praeadvies uitgebracht door den heer
Dr. B. J. C. te Hen-
nepe J zn.,
Bacterioloog aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam

VOGELCHOLERA.

De vogelcholera is een acuut verloopende infectieziekte van allerlei vogels als:
hoenders, eenden, duiven, musschen enz. Het eerst werd hieromtrent bericht in
Italië, reeds in 1789. Later breidde de ziekte zich uit over geheel Europa.

Als oorzaak treedt op de vogelcholera-bacil, een kleine, onbeweeglijke bacterie,
die op kunstmatige voedingsbodems gemakkelijk groeit en bij kleuring alleen kleur-
stof aan de uiteinden opneemt, waardoor de vorm op een 8 gelijkt. Pasteur nam met
deze bacterie zijn eerste beroemde proeven om van verzwakte bacillen entstoffen
te maken. In kuituren scheiden zij een voor vogels zwaar vergift af.

De vogelcholera komt in Europa, behalve Engeland, in N.-Amerika en in Z.-
Afrika voor. Zij veroorzaakt groote verliezen. Vaak worden alle vogels in een aan-
getaste koppel vernietigd. Behalve het geldelijk verlies der doode vogels, drukt
op de aangetaste fokkerijen nog het verlies der eierproductie en over het algemeen
de achteruitgang der fokkerij. In ons land werd de ziekte bij ingezonden gestorven
vogels aan de Rijksseruminrichting herhaalde malen geconstateerd. Zooals men
weet, bestaat in deze inrichting gelegenheid, zieke of gestorven vogels te laten
onderzoeken.

De bacillen der vogelcholera kunnen in water, vochtigen grond en rottende or-
ganen van gestorven vogels, langen tijd levensvatbaar blijven.

Vogels zijn er zeer gevoelig voor. Een prikje met een naald, welke vooraf bevoch-
tigd was met bloed van een ziek dier, is voldoende om een gezonde vogel ziek te
maken en te doen sterven.

Meestal vindt de besmetting plaats, doordat geïnfecteerd voedsel, bloed of or-
ganen van gestorven vogels opgegeten worden door andere. Ook drinkwater en
water, waarin de vogels zwemmen, kunnen als smetstof-overbrengers fungeeren.
In nog niet aangetaste koppels wordt de ziekte vaak gebracht door nieuw aange-
kochte vogels of door besmetting op tentoonstellingen, waar meestal onvoldoend
veeartsenijkundig toezicht is. Ook eieren kunnen de smetstof bevatten. Losvliegende
vogels, als duiven en musschen kunnen de smetstof van de eene plaats naar de
andere overbrengen.

Meestal dringen de bacillen van uit den darm in de bloedbaan, vermeerderen zich
daar snel en dooden het dier door hunne vergiften.

Na de besmetting breekt de ziekte binnen weinige dagen uit. Het verloop kan
soms zoo snel zijn, dat men tijdens het leven niets waarneemt en de vogels plotse-
ling neer ziet vallen, of \'s morgens dood op den bodem van hun hok vindt. Meestal
worden echter de dieren hevig ziek, onder verschijnselen van hevige diarrhee,

-ocr page 594-

longontsteking en koorts. Zij kruipen in een donker hoekje weg met overeindstaande
veeren en hangende vleugels. De eetlust is verdwenen, de dorst sterk verhoogd.
Na i—3 dagen treedt de dood in onder krampen of bewusteloosheid. Soms wordt
dit stadium doorstaan; na eenigen tijd beginnen dan echter de gewrichten op te
zwellen tot groote knobbels, die tenslotte doorbreken en waaruit zich een dikke,
gele, kaasachtige stof ontlast, die vol bacillen zit. De vogels vermageren sterk en
sterven door uitputting.

Opent men de gestorven dieren, dan vallen vooral op: hevige bloederige ontsteking
van het darmkanaal, puntbloedingen in allerlei organen, ontsteking van het harte-
zakje en de longen.

Bij watervogels ziet men over het algemeen meer de darmverschijnselen, bij
landvogels meer de Iongverschijnselen.

De beoordeeling der ziekte is zeer ongunstig, de sterfte bedraagt 90—95 %.
Van behandeling met geneesmiddelen is weinig of niets te verwachten. In de laatste
jaren heeft men echter in het serum een krachtdadig bestrijdingsmiddel gevonden,
wat blijken kan uit enkele cijfers, overgenomen uit de laatste jaarverslagen der
Rijksseruminrichting. Met het serum dezer inrichting werden in 1906, 95 zieke
vogels behandeld, waardoor er 63 herstelden, dus 66 %. In 1907 herstelden na
de seruminspuiting 87.5 %.

De bestrijding dezer ziekte moet echter voornamelijk gezocht worden in met
zorg doorgevoerde voorbehoedende maatregelen, als zuiver houden van hokken,
drink- en voederbakken, nauwkeurig letten op de plaats van herkomst van nieuwe
vogels, eieren of voedsel, quarantaine van nieuwe vogels.

Is de ziekte eenmaal uitgebroken, dan zondere men direct alle zieke van de gezon-
de vogels af, doode zieke vogels en verbrande alle kadavers. Hokken en alles wat
van besmetting verdacht wordt, moet grondig ontsmet worden. De nog gezonde
vogels laat men direct met serum inspuiten. In 1906 bleven van op deze manier
behandelde, besmette vogels van 960 stuks 82.3 % gezond en in 1907 van 812 stuks
96 %.

In Duitschland, Oostenrijk en Hongarije heeft men van Staatswege de bestrijding
der vogelcholera op zich genomen. De maatregelen bestaan daar o.a. in: verplichte
aangifte, afzondering, doodcn van zieke vogels en verbranden van doode vogels.

HOENDERPEST.

De hoenderpest is een acute infectieziekte der hoenders, die in haar verloop op
cholera gelijkt, maar door een filtreerbare, onzichtbare smetstof veroorzaakt wordt.

In 1878 werd zij het eerst in Italië beschreven, vandaar kwam zij naar Z.-Duitsch-
land, in 1901 brak zij plotseling op een tentoonstelling te Brunswijk uit en ver-
spreidde zich daarna snel over N.-Duitschland, België en Frankrijk. In ons land
komt zij tot nu toe niet voor.

De smetstof bevindt zich in neusslijm, bloed, mest, organen van zieke vogels.
Alleen hoenders zijn er gevoelig voor, watervogels en zoogdieren niet.

De infectie geschiedt door aanraking van besmette stoffen zeer gemakkelijk. De
ziekte uit zich door: sufheid, slaperigheid, verlammingen; kam en lellen der aan-
getaste vogels worden zwartrood, in neus en keel hoopt zich veel slijm op. Na
2—4 dagen treedt de dood in onder verlammingsverschijnselen.

-ocr page 595-

Bij opening ziet men in zeer snel verloopende gevallen vaak niets. Bij het gewone
verloop vindt men vochtophoopingen in borst en buikholte, hartezakje, onder de
huid van kop en hals. De longen zijn zeer bloedrijk, in de luchtpijp bevindt zich veel
slijm. Aan het darmkanaal is meestal weinig te zien.

Door haar snelle verloop en besmettelijk karakter gelijkt de ziekte op cholera.
Er treedt echter geen diarrhee bij op, althans niet in die mate als bij cholera. Ook
kan men duiven door inenting met het bloed van gestorven vogels niet ziek maken.

Van behandeling is niets te verwachten, door strenge afzondering en onmiddellijk
dooden en verbranden van alle zieke en van besmetting verdachte vogels moet de
ziekte bestreden worden.

Ook de hoenderpest is in Duitschland, Oostenrijk en Hongarije in de wet op het
veeartsenijkundig staatstoezicht opgenomen.

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk de noodzakelijkheid, de vogelcholera en
de hoenderpest krachtig te bestrijden, om: ten eerste, de verdere verspreiding der
vogelcholera in ons land tegen te gaan, en, ten tweede, de besmetting van
onze hoenders met de hoenderpest van uit het buitenland te keeren.

Het beste middel hiervoor is, beide ziekten in de wet tegen de besmettelijke vee-
ziekten opgenomen te doen worden en zoodoende te brengen onder het veeartsenij-
kundig staatstoezicht.

Als algemeene bepalingen gelden dan o. a.: verplichte aangifte en afzondering,
terwijl in bijzondere bepalingen de bestrijdingswijze tegen deze ziekten kan om-
schreven worden.

Men krijgt dan tevens geregeld veeartsenijkundig toezicht op tentoonstellingen
en markten van pluimvee.

Hooger Landbouwonderwijs te Groningen. In het programma voor het studie-
jaar
1910—1911 treft men de volgende veeartscnijkundigen aan: D. F. van Esveld:
De anatomie als grondslag voor de leer van het extérieur; Dr. A. A. Overbeek: De
wetenschappelijke grondslag der serumtherapie.
Het hoofdstuk: De geboorte, de eerste
ontwikkeling en ziekten van pasgeboren huisdieren
wordt behandeld door Prof.
Dr. G. C. Nijhoff
; het wekt bevreemding, dat hiervoor geen veearts is uitgenoo-
digd.

Markus.

De geit en de Maltakoorts. Toen de Maltakoorts-commissie tot het besluit
was gekomen, dat Maltakoorts voornamelijk door geitemelk wordt verspreid en
dat deze daarom moest worden gekookt, waren sommigen teleurgesteld, dat de
ziekte op zoo eenvoudige wijze kan worden bestreden. Toch bleek die raad afdoende
te zijn voor het garnizoen. Een nieuwe commissie zal door de regeering worden be-
noemd om na te gaan, hoe de geit door den micrococcus melitensis wordt besmet.
In Zuid-Frankrijk ,waar veel Malteser geiten om haar goede en overvloedige melk
zijn ingevoerd, heeft ook de Maltakoorts zich verspreid, juist onder de arme boeren,
die alleen een geit houden. Ook heeft zich in een afgelegen streek een geiten-epizoötie
voorgedaan, waarbij veel abortus voorkwamen, en deze werd gevolgd door een
uitgebreide koorts-epidemie onder de bevolking. Ook de konijnen werden aan-

-ocr page 596-

getast. De geitenziekte kon worden verklaard doordat een groot aantal geiten
uit de streek naar één boerderij waren gebracht om te worden gedekt.

Het mond- en klauwzeer in Engeland. Het mond- en klauwzeer breidt zich in
Yorkshire uit. Het vee is er al mee geslagen in een weiland grenzende aan de boer-
derij, waarop de ziekte zich het eerst heeft vertoond.

Men hoopt in Engeland het mond- en klauwzeer meester te worden door slachten
van verdachte beesten. Nadat in een wei, grenzende aan de boerderij bij Ripon, waar
de ziekte zich \'t eerst vertoond heeft, een rund ziek was geworden, heeft men op
die plaats 34 runderen en 107 schapen geslacht.

De tuberkelbaeillus. Onder dezen titel is de voordracht, door Prof. De. D. A.
de Jong
te Leiden op 11 Februari j.1. voor de Nederlandsche Centrale Vereeniging
tot bestrijding der tuberculose gehouden, in druk verschenen; en wel als extranum-
mer (
voor geneeskundigen) van het tijdschrift Tuberculose. (Jaargang VI, Juli 1910).

Naam- en ranglijst van Europeesche veeartsen bij den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch Oost-Indië.

Inspecteur, Chef van den dienst:
C. A. Penning, Buitenzorg.

A djunot-inspecteurs :

1. Dr. H. \'t Hoen, Buitenzorg.

2. P. P. van der Poel, Buitenzorg.

Gouvernementsveeartsen:

1. Dr. P. A. van Velzen, Soerabaja.

2. A. de Vletter, (met verlof).

3. J. K. F. de Does, Bondowoso.

4. D. Hubenet, Cheribon.

5. J. D. van den Bergh, Magelang.

6. Ch. Th. G. K. de Wilde, Pasoeroean.

7. B. Vrijburg, (met verlof).

8. Dr. K. van der Veen, Bandoeng.

9. J. Hellemans, (met verlof).

10. F. W. Kempen, Pekalongan.

11. J. Ch. F. Sohns, Taroentoeng.

12. Dr. G. A. van Lier, Weltevreden.

13. C. S. Jeronimus, Medan.

14. P. Teljer, Kediri.

15. J. A. Lenshoek, Pamekasan.

16. E. A. P. R. Stuur, Lahat.

17. D. B. Wagen aar, Semarang.

18. A. M. Vermast, Soekaboemi.

19. J. H. C. Vermeer, Makassar.

20. P. Zijp, Madioen.

21. A. C. A. Heshusius, Padang.

-ocr page 597-

22. A. J. E. de Voogd, Soerakarta.

23. Dr. H. J. Smit, Buitenzorg.

24. J. A. R. Avis, Fort de Koek.

25. A. van der Steur, Singaradja.

26. J. E. Asbeek Brusse, Poerwokerto.

27. J. H. Zijp, Djokjakarta.

28. P. H. J. Gasille, Bodjonegoro.

29. C. J. van Temmen, Soembawa.

30. H. J. M. Valois, Serang.

31. P. P. A. Sperna Weiland, Seriboe Dolok.

32. J. N. A. C. Scheepens, (tijdelijk) Koeta Radja.

33. J. Kok, Pamekasan.

Dr. L. de Blieck, Chef van het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg.
Dr. G. Leurink, Leeaar aan den Cursus tot opleiding van inlandsche veeartsen
te Buitenzorg.

Dr.*G. Krediet, idem.

T. van Heelsbergen, Assistent bij het veeartsenijkundig laboratorium te
Buitenzorg.

Naam- en ranglijst der militaire paardenartsen van het
leger in Nederlandsch Oost-Indië.

Dirigeerende paardenartsen (majoors):

1. H. J. Tromp de Haas, (met verlof te Nijmegen). %

2. W. van der Burg, Weltevreden.

Militaire paardenartsen der iste klasse (Kapiteins).
J. N. A. C. Scheepens, (voor memorie: tijdelijk gouvernementsveearts te Koeta
Radja).

1. A. E. ten Broeke, Banjoebiroe.

2. J. van Slooten, Salatiga.

Militaire paardenartsen der 2do klasse (iste luitenants).

1. Dr. J. A. van der Linde, Weltevreden.

2. J. van Dulm, Padalarang.

3. F. H. Sardemann, Salatiga.

4. J.lL.T van<Eck,\'Buitenzorg.

5. J. A. Gunst, Soerabaja.

6. L. E. Hinrichs, Weltevreden.

Gedetacheerd van het leger hier te lande, de paardenarts der iste klasse:
i. J. C. Numans, Weltevreden.

Particuliere veeartsen in Nederlandsch Indië.

1. G. C. Post, Deli.

2. J. Breedveld, Bindjei.

3. W. Oostingh, Weltevreden.

(Overgenomen uit de Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-Indië Dl. XXII
Af
Z. i en 2).

Wester

-ocr page 598-

Bibliographie der Veterinärmedizin. Ondergeteekende ontving dezer dagen
onderstaand schrijven:

Seit April d. J. erscheint im Verlag des ,,Bibliographischen Zentralverlages" in
monatlichen Heften die Bibliographie der Veterinärmedizin, als Abteilung des Zentral-
organs der Medizin. Hervorgegangen aus den Anregungen von
Prof. Dr. E. Abder-
halden
zur Reform des medizinischen Referatenwesens (siehe Med. Klinik 1909
No. 27) bringt jede Abteilung der Bibliographie in möglichster Vollständigkeit,
gestützt auf ausgewählte Referenten, in allen wichtigen Ländern die gesammte für Sie
in Frage kommende Literatur. Für die Veterinärmedizin ist das enge Zusammen-
arbeiten mit allen anderen Abteilungen der Gesamt-Medizin und die dadurch gegebene
gegenseitige Befruchtung von in die Augen springendem Vorteil. Das Unternehmen,
das ehrenamtlich geleitet wird, kann jedoch nur gedeihen, wenn es aus allen Kreisen
die nötige Unterstützung findet. Wir erlauben uns deshalb unter gleichzeitiger Ueber-
sendung einer Probenummer Sie zu bitten dem Institut als Mitglied beizutreten und
auch weitere Freunde für uns zu werben, damit eine grössere Mitgliederzahl uns einen
weiteren Ausbau unserer Unternehmung ermöglicht.

Dit schrijven was vergezeld van het Juli-nummer der bibliographie, dat namen
en titels aangeeft van de nieuwste publicaties op veeartsenijkundig gebied, gerang-
schikt in de volgende hoofdstukken: I.
Allgemeines; Lehr- und Handbücher;
Bibliographien; Geschichtliches.
II. Anatomie, Histologie, Embryologie. III. All-
gemeine Pathologie und pathologische Anatomie.
IV. Bakteriologie; Immunitäts-
lehre; Allgemeine Seuchenlehre.
V. Parasitologie. VI. Allgemeine Therapie. VII.
Pharmakologie u. Arzneiverordnungslehre. VIII. Toxikologie. IX. Allgemeine Chirur-
gie und Operationslehre.
X. Spezielle Pathologie und Therapie der Infektionskrank-
heiten.
XI. Spezielle Pathologie und Therapie der Organkrankheiten. XII. Spezielle
Pathologie und Therapie der constitutionellen Krankheiten.
XIII. Spezielle Chirurgie.
XIV. Geburtshilfe. XV. Hygiine und Diätetik-, Fütterungslehre. XVI. Fleischbeschau,
Nahrungsmittelkunde, Schlachthofanlagen.
XVII. Milchkunde, Molkereiwesen.
XVIII. Tierzucht und Rassenlehre. XIX. Gerichtliche und polizeiliche Tierheil-
kunde; Versicherungswesen; Abdeckereiwesen.

Een dergelijke opgave zal maandelijks verschijnen, zoodat men steeds spoedig
op de hoogte kan zijn, van wat er op een bepaald gebied der veeartsenijkundige
wetenschap is gepubliceerd. Bovendien vindt men bij vele titels den inhoud van het
artikel zéér in \'t kort aangegeven, zoodat men dan beter kan beoordeelen in welke
richting het onderwerp wordt behandeld.

Voor nadere bijzonderheden, ook wat den prijs betreft, verwijs ik naar mijn
mededeeling op bladzijden 341 en 342 van dit tijdschrift. Ik kan de toetreding als
lid niet anders dan aanbevelen; men richte zich tot het
Internationale Institut für
Bibliographie der Medizin und der Nachbargebiete (E. V.) Berlin W
50, Spichern-
Strasse 17.

Markus.

Groene Kruis Jubileums-tentoonstelling en congres. Deze tentoonstelling wordt
i September a.s. des n.m. 2 uur in tegenwoordigheid van Z. K. H. den Prins
der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, geopend in het Park Tivoli te Utrecht.
De tentoonstelling zal, onder meer, laten zien: het geheele
tuberculose-museum der

-ocr page 599-

Zuid-Hollandsche Vereeniging „Het Groene Kruis", ontsmettingsovens en kleinere
desinfectie-apparaten
, ontwerpen van model-slachthuizen; een der referaten van
het congres behandelt de
kwakzalverijbestrijding.

Markus.

Vogel- en zoogdiertuberculose. De Engelsche Dr. Corner heeft aan een man
van de Westminster Gazette medegedeeld, dat hij besmetting door gevogelte als
een van de oorzaken van de verspreiding van tuberculose beschouwt.

Het denkbeeld is het eerst bij hem opgekomen toen hij in Jersey een onderzoek
instelde. Daar heerscht bij het vee in het geheel geen tuberculose, maar onder de
menschen evenveel als elders. Nu vond hij, dat in Jersey 23 pet. van de kippen
aan tuberculose stierven. De hoenders loopen er echter niet in de weide rond.

Ten einde nadere bevestiging voor zijn waarneming te verkrijgen, heeft Dr.
Corner
aan groote fokkers van Jerseysch vee in Engeland geschreven. De ant-
woorden waren merkwaardig.

Het landgoed van de markiezin van Linlithgow bij Edinburg is een van de weinige
waar onder de runderen geen tuberculose voorkomt. De fokkerij is in 1886 opge-
richt, het vee wordt door kruising van edele rassen gefokt en is daarom zeer gevoelig
voor ziekte. Maar in de weide waar het vee graast, worden geen hoenders toegelaten.

Andere antwoorden luidden in denzelfden geest.

Ter kennis van Dr. Corner kwam ook dit geval: Een oude boer begon een kippen-
fokkerij op een eilandje, en in zeer korten tijd werden het wild en de konijnen, die
daar vroeger welig getierd hadden, door tering uitgeroeid.

Dr. Corner gelooft, dat de hoenders de halmen van het gras besmetten en het
grazende vee zoodoende de ziektekiemen binnenkrijgt.

De dokter gelooft niet, dat besmet voedsel de voornaamste oorzaak van de ver-
spreiding van tuberculose is. Wij moeten, meent hij, beginnen met alle pluimdieren
uit de weiden te weren en zoodoende vee, dat vrij van ziekte is, zien te krijgen.

Hij hoopt, dat de proeven, die de Royal Agricultural Society nu zal nemen,
om kalveren uit besmette stallen op te fokken, eenig licht op de kwestie zullen
werpen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Enting tegen dolheid. Blijkens mededeelingen van het Institut Pasteur te
Parijs zijn aldaar in 1909 behandeld 467 personen, die gebeten waren door aan dol-
heid lijdende dieren of door dieren, die verdacht waren daaraan te lijden.

Daarvan kwamen 456 uit Frankrijk, 4 uit Rusland, 2 uit Spanje, 2 uit de Engel-
sche koloniën, 2 uit Egypte en 1 uit Nederland.

Hiervan overleden er 2, waarvan 1 tijdens de behandeling. Wanneer men dezen
laatste buiten beschouwing laat, was de sterfte 0,21 pet., tegen 0,19 pet. in het jaar
1908. (Onder sterfte is hier te verstaan, de sterfte tijdens het verblijf te Parijs.
Het gebeurt namelijk wel, dat patiënten, thuis teruggekeerd, nog sterven).

De verwondingen waren toegebracht 262 maal aan de handen, 190 aan de lede-
maten en 65 aan het hoofd.

De meeste verwondingen kwamen voor in het departement van de Seine.

(Idem).

-ocr page 600-

Rijksveeartsenijschool. Aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht zijn, voor het
tijdvak van i September 1910 tot en met 31 Augustus 1911, te vervullen de betrek-
kingen van:

a. assistent bij de natuurlijke historie;

b. assistent (2 plaatsen, waarvan één voorloopig voor het tijdvak van 1 Sep-
tember tot en met 31 December 1910), bij de kliniek en de geneesmiddelleer;

c. assistent (2 plaatsen) bij de kliniek en de heelkundige leervakken;

d. assistent bij de kliniek en de verloskunde.

Voor de onder b, c en d genoemde assistentsplaatsen komen uitsluitend veeartsen
in aanmerking.

Zij, die in aanmerking wenschen te komen voor eene benoeming tot assistent,
op eene bezoldiging van / 1200.— \'s jaars, gelieven daarvan vóór 10 Augustus a. s.,
met opgaaf van leeftijd en eventueel met overlegging van hun diploma van veearts,
schriftelijk te doen blijken in een aan den minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel gericht, en bij den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool, portvrij in te
zenden gezegeld verzoekschrift.

Paardenarts Nederlandsch Indië. De Minister van Koloniën brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat voor één gediplomeerden Nederlandschen veearts, die
den leeftijd van vijf en twintig jaar niet overschreden heeft, de gelegenheid
bestaat om bij het leger in Nederlandsch Indië te worden benoemd tot militair
paardenarts der 2de klasse, onder genot van eene gratificatie voor eerste uit-
rusting van f 1000 (één duizend gulden).

Gegadigden zullen zich uiterlijk op 1 September a.s. bij gezegeld request
hebben te wenden tot het Departement van Koloniën, onder overlegging van:

a. het diploma van veearts;

b. een extract geboorte-register;

c. een bewijs van ingezetenschap;

d. een certificaat of certificaten van goed gedrag, afgegeven door het hoofd
der gemeente (of door de hoofden der gemeenten) waar de requestrant gedurende
de laatste zes maanden is gevestigd geweest;

e. een bewijs van voldoening aan de wet op de nationale militie.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1910 n°. 123 zijn, met ingang
van i Augustus 1910, tot wederopzegging, benoemd tot plaatsvervangers van
den districtsveearts, wien Utrecht als standplaats is aangewezen, de veeartsen
H. J. M. Hoogland te Utrecht en W. van Doorn te Harmeien.

Gevestigd te Joure de heer S. Schaap Hzn.

Wester.

-ocr page 601-

Vleeschconserveering en worstfabricage,

DOOR

HERMAN VAN DER WAERDEN,

Scheikundig ingenieur.

In bijna alle geciviliseerde landen is reeds lang tegen de kunst-
matige conserveering van vleesch en vleeschwaren met chemische,
differente stoffen opgetreden en terecht!

Enkele grepen om dit aan te toonen.

In Duitschland is bij de wet van 3 Juni 1900 \') bepaald, dat het
verboden is, gezondheidschadelijke of misleidende stoffen aan
vleesch en vleeschwaren toe te voegen. Februari 1902 werd bij
besluit van den Bondsraad deze bepaling nader omschreven en
werden meerdere stoffen genoemd, waarvan de toevoeging aan
vleesch en vleeschwaren dus niet geoorloofd was, op grond van
hare, voor de gezondheid der verbruikers, schadelijke of mis-
leidende werking. De opgenoemde stoffen waren:

Boorzuur en zijn zouten, formaldehyde, alkali- en aardalkali-
hydroxyden en -carbonaten, zwaveligzuur en zijn zouten, alsmede
onderzwaveligzure zouten, fluorwaterstof en zijn zouten, salicyl-
zuur en zijn verbindingen, chloorzure zouten en verder alle kleur-
stoffen.

Deze omschrijving van artikel 21 van de Duitsche wet op de
vleeschkeuring werd breed gemotiveerd 2). Deze motiveering, zelfs
in het kort, over te nemen, zou te ver voeren.

In Mei 1902 werd deze wet ook van toepassing verklaard op
ingevoerd vleesch en vleeschwaren!

Het Fransche Landbouwdepartement heeft reeds 30 Maart 1898
den invoer van boorzuurhoudend vleesch verboden.

In hetzelfde jaar, 5 December 1898, werd ook door het Zwitsersche
Landbouwdepartement een verbod uitgevaardigd betreffende

\') Schlachtvieh- und Fleischbeschaugesetz von 3 Juni 1900.

Deutsche Reichsanzeiger von 24 Febr. 1902, Erste Beilage, en ook Zeit-
schrift für Untersuchung von Nahrungs- und Genussmittel, 1902.

-ocr page 602-

den invoer van spek of vleesch, toebereid met boorzuur of zijn
preparaten.

In België werd bij Koninklijke verordening van 28 Mei 1901 de
toevoeging van
alle antiseptische stoffen aan vleesch, toebereid
vleesch, vleesch-gelatinen, vleesch-extrakten, enz. verboden.

Ook in Luxemburg is alle toevoeging van conserveeringsmiddelen
aan vleesch verboden.

Voor Amerika is in 1904, op voordracht van den chef-chemicus
aan het Departement van Landbouw, alle toevoeging van conser-
veeringsmiddelen aan vleesch verboden.

In 1904 is door het Departement van Geneeskunde te St.-Peters-
burg het gebruik van boorzuur en salicylzuur als conserveerings-
middelen voor eetwaren verboden.

In de Zwitsersche levensmiddelenwet van 8 December 1905, die op
29 Januari 1909 in werking is getreden, en die deze materie kort
en afdoende regelt, is o.a. het volgende bepaald:

Art. 27. Versch vleesch mag noch gekleurd, noch met
conserveerende stoffen behandeld zijn. De eenige toe te laten
conserveeringsmethode is het blootstellen aan de inwerking van
koude.

Art. 31. Vleesch, dat slechts voorwaardelijk1) geschikt is
voor menschelijk gebruik, moet onder ambtelijk toezicht de nood-
zakelijk geachte bewerkingen ondergaan 2).

Art. 37. Ter bereiding van vleeschwaren voor den vrijen
handel mag slechts vleesch gebruikt worden, dat onvoorwaardelijk
goedgekeurd is.

Art. 38. Voorwaardelijk goedgekeurd vleesch en ook vleesch,
dat door blootstellen aan koude is geconserveerd mag niet voor
worstfabricage gebruikt worden.

Toevoeging van zetmeel, meel, brood, aardappelen, albumine
en andere vleeschbindmiddelen is bij de toebereiding van worst-
waren verboden. Evenzoo is het gebruik van kleurstoffen ter
kleuring der worstmassa en ook van het omhulsel der worstmassa
verboden.

Art. 39. Toe te laten conserveeringsmethoden voor vleesch
zijn:

Zouten, rooken, drogen, koken, verwarmen, afkoelen, toevoe-
ging van suiker en van kleine hoeveelheden zuivere salpeter.
De ondergane bewerking behoeft dan niet aangegeven te worden.

\') Naar het oordeel van een veearts.
-) Bedoeld is hier: zouten of steriliseeren.

-ocr page 603-

Het gebruik van alle andere conserveeringsmiddelen is verboden.

De vraag rijst nu: Waarom wordt tegen het conserveeren bij de
toebereiding van voedingsmiddelen, en wel
meer speciaal bij de
bewerking van vleesch, met zooveel kracht opgetreden?

Het antwoord vinden wij in velerlei uitspraken in de literatuur.

In de bekendmaking van den regeeringspresident voor Pruisen
van 4 November 1899 stond reeds:

De toevoeging van zwaveligzuur aan gehakt verbergt den
waren toestand van de waar en is dus als een vervalsching te be-
schouwen, die de gezondheid van den mensch bedreigt.

BoRNTRaGER1) veroordeelt in 1901 in een rapport aan het gerechts-
hof te Dantzig de toevoeging van zwaveligzuur aan vleeschwaren,
daar die toevoeging onnoodig en schadelijk voor de gezondheid is.
Zij misleidt ten overvloede nog omtrent den waren toestand der
waar en voert dus tot verdere onzekerheid in den handel met eet-
waren en wel
speciaal met vleeschwaren.

Lange 2) bewees, dat borax, boorzuur en zwaveligzuur niet
in staat waren het vleesch werkelijk te conserveeren, daar zij
ingetreden bederf niet tegenhielden, noch het in bederf overgaan
konden voorkomen.

Janke 3) vestigt in hetzelfde jaar er nog de aandacht op, dat
natriumsulfiet het gehakt niet conserveert.

Het vleesch kan bedorven zijn, terwijl het er prachtig uitziet.
De Duitsche Bondsraad geeft in een breed opgezette motiveering,
voor ëlk der meest voorkomende conserveeringsmiddelen af-
zonderlijk, de gronden aan, waarop het verbod van toevoeging
dier conserveeringsmiddelen aan vleesch, vleeschwaren en toe-
bereide vetten, steunt. Deze motiveering is op zich zelf een ver-
zamelreferaat!

König spreekt zich in zijn standaardwerk ,,Die menschlichen
Nahrungs- und Genuszmittel,
IV. Aufl. 1904", na de aandacht
gevestigd te hebben op het
misbruik van het opblazen der kalveren
en schapen, zeer beslist uit tegen de toevoeging van conserveerings-
middelen aan vleesch en vleeschwaren.

Hij zegt: Om het vleesch versch te houden, hebben wij in de
allereerste plaats de koude tot onze dispositie. Bij deze bewerking
blijft de kleur vrij goed. Bij conserveeren met keukenzout, even-
tueel met keukenzout en salpeter, gaat de kleur wel achteruit,

2 ) Chemische Zeitung 1901, 25, 794.

3 ) Deutsche Reichsanzeiger von 24 Febr. 1902, Erste Beilage.

-ocr page 604-

- 58O -

maar komt geleidelijk terug (duur ^ 4 weken). Tegen het rooken
bestaat ook geen bezwaar.

Zoowel conserveeringsmiddelen als kleurstoffen zijn echter
verwerpelijk. Hij verwacht geen heil van het door sommigen in-
genomen standpunt, als zou duidelijke aangifte der plaatsgegrepen
toevoeging, naar aard en hoeveelheid, voldoende zijn. Het vast-
stellen van grenzen voor toe te laten hoeveelheden van een con-
serveeringsmiddel is praktisch niet uitvoerbaar, en al was dit zoo,
dan dient toch nog rekening gehouden te worden met het feit,
dat een mensch iederen dag meerdere voedingsmiddelen tot zich
neemt, die op haar beurt weer behandeld kunnen zijn met
differente stoffen.

Daarom is slechts verbod afdoende, om de bevolking te behoeden
voor materieele nadeelen en vooral in het belang der volks-
gezondheid.

Door Behre en Segin x) zijn uitgebreide onderzoekingen
op dit terrein gedaan. Zij gingen daarbij van het origineele denk-
beeld uit, dat het juister was om de conserveerende kracht van
de verschillende chemische conserveeringsmiddelen na te gaan
ten opzichte van bouillon, dan ten opzichte van het vleesch als
zoodanig. Hierdoor schakelden zij hinderlijke nevenwerkingen
uit. Nagegaan werd de conserveerende werking van:

Formaldehyde, salicylzuur, boorzuur, benzoëzuur, natrium-
benzoaat, natriumsulfiet, natriumthiosulfaat, niet-roodmakend
drievoudig conserveerpoeder (30.89 % keukenzout, 2Ó\'44 °/0
natriumphosphaat, 26.5°/0natriimibenzoaat, enz.,
reactie alkalisch)
op vleeschnat.

Het vleeschnat werd als volgt bereid:

Fijngehakt vleesch lieten zij meerdere uren aan de lucht liggen,
zoodat er zich voldoende kiemen ontwikkelen konden.

Daarna lieten zij het vleesch met koud, uitgekookt water on-
geveer een uur in een steriele kolf, onder voortdurend omschudden,
staan. Nu werd de vloeistof afgegoten en het vleesch uitgeperst.

Zij namen } pond vleesch op x liter water.

Van dit vleeschnat werden nu voor ieder onderzoek 50 c.c.m.
in bewerking genomen en gebracht in steriele, met een wattenprop
gesloten kolfjes, die van te voren van bepaalde hoeveelheden der
conserveeringsmiddelen voorzien waren.

Bij het eerste onderzoek werden hoeveelheden van 0.1—1 gr.
conserveeringsmiddel gebruikt, bij het tweede 0.02—0.08 gram

-ocr page 605-

en i.2—2 gram, om de conserveeringsgrens juister te kunnen vast-
stellen. Het resultaat was als volgt.

Het formaldehyde overtrof alle andere conserveeringsmiddelen
verre. Een hoeveelheid van 0.02 gr. per 100 c.c.m. was voldoende.
De zouten zijn in het algemeen minder werkzaam dan de zuren.
Benzoëzuur overtreft salicylzuur en boorzuur. Organische lichamen
werken beter dan anorganische. Bij natriumsulfiet, natriumthio-
sulfaat en het conserveerpoeder was nauwelijks iets van conser-
veerende werking te bespeuren. De desbetreffende kolfjes ver-
toonden bijna alle nog vroeger omzettings- en rottingslucht dan
de controle-proeven zonder conserveeringsmiddelen.

Van groot belang en van groote waarde voor de beoordeeling der
conserveeringsmiddelen is hun inwerking op de bloedkleurstof.

Hoe sterker conserveer end, des te minder was de invloed op de
kleurstof.
Bij formaldehyde onderging de kleur in het geheel geen
verandering. Bij natriumsulfiet was de kleur zeer sterk en bleef
prachtig rood, nadat de vleeschwaar reeds totaal bedorven was
(reuk). Tamelijk lang werd de kleur bewaard bij salicylzuur, bij
boorzuur slechts, wanneer geringe toevoeging had plaats gehad;
het conserveeringszout bewaarde ook eenigszins de kleur.

Bij belangrijke toevoeging van formaldehyde en ook van benzoë-
zuur en salicylzuur werden de kiemen werkelijk gedood. Dit werd
aangetoond door uit de desbetreffende kolfjes 1 c.c.m. met voedings-
gelatine in een Petrischaal te brengen; ontwikkeling van kolonies
had niet plaats. Zelfs als de wattenprop verwijderd werd, bleven
de kolfjes, met belangrijke hoeveelheden der drie bovengenoemde
conserveeringsmiddelen bedeeld, nog wekenlang goed.

Door deze proeven is het bekende feit, dat een toevoeging van
conserveeringsmiddelen minder het vleesch zelf geldt, als wel de
bloedkleurstof (ja, de kleur wordt zelfs fraaier), zeer duidelijk naar
voren getreden.
Zelfs kan men zeggen, dat de conserveerende
kracht ten opzichte van het vleesch en het conserveeren der
bloedkleurstof omgekeerd evenredig zijn.

Een bestendige conserveerende werking bezit dus slechts
het formaldehyde. Daarnaast zouden benzoëzuur en salicylzuur
van belang zijn, ware het niet, dat zij door hun geringe oplos-
baarheid in water voor vleeschconserveering minder geschikt
zijn. Van de overige moeten te groote hoeveelheden gebruikt worden,
om iets te bereiken. De frischhoudende werking van boorzuur o.a.
is zeer zwak.

Naar de meening van Behre c.s. moet de vraag naar de
schadelijkheid voor de gezondheid, bij de beoordeeling van de

-ocr page 606-

z.g. conserveering van vleesch op den achtergrond treden tegen-
over de misleidende werking op de bloedkleurstof, waardoor het
publiek de vleeschwaren niet meer kan beoordeelen.

Resumeerende:

Voor werkelijke conserveering zouden noodig zijn per 100 c.c.m.
vocht:

formaldehyde, 0.02 gr. of minder, benzoëzuur 0.08 gr., salicyl-
zuur 0.25 gr.

Verdere resultaten: ^ 2 gr. boorzuur bewaart de kleur; 1.4—2 gr.
natriumbenzoaat is daartoe ook in staat. Zelfs 1 gr. natriumthio-
sulfaat is onvoldoende, de kleur gaat verloren en het vleesch
bederft. Van
natriumsulfiet is zelfs 0.02 gr. voldoende om een
prachtige roode kleur te geven, terwijl 1 gr. per
100 c.c.m. nog
absoluut niet conserveerend werkt;
conservezout houdt noch ont-
kleuring noch ontleding tegen.

Alle proeven duurden 13 dagen!

Bij deze onderzoekingen van Behre c.s. hebben wij eenigs-
zins langer stil gestaan, omdat zij
de vleeschconserveering speciaal
met sulfietpreparaten in een juist licht stellen
en dat is voor onze
eigen onderzoekingen van overwegend belang.

Het standpunt, ingenomen ten opzichte van vleeschconservee-
ring in het algemeen, geldt ook voor worstwaren in het bijzonder!
Bij de worstfabricage heerschen echter nog andere misbruiken, die
wij niet aan een nadere bespreking willen onttrekken. Het gebruik
namelijk, dat van bindmiddelen in de worstfabricage wordt ge-
maakt, stelt den worstfabrikanten in staat, om ook minder-
waardig vleesch te verwerken. Met de bespreking van dit euvel
hebben zich vooral von
Raumer en Behre 1) beziggehouden.

De eerste verhandeling van von Raumer onder den titel ,,Kon-
servesalz und Wurstbindemittel"
behandelt allereerst het gebruik,
dat in de worstfabricage te Erlangen gemaakt werd van een z.g.
conserveeringszout, dat een basisch-azijnzurecalcium- (of calcium-
magnesium)- verbinding was, in combinatie met keukenzout en
salpeter. Dit zout kan slechts bevorderend werken op de bederf-
veroorzakende bacteriën, maar neemt onaangenamen of be-
dorven reuk weg.

Doordat het alkalisch is, vervangt het de alkali- en aardalkali-
hydroxyden, die in Duitschland bij de wet verboden zijn.2)

1 2) Zeitschrift für Untersuchung von Nahrungs- und Genussmittel, 1907, 13, 525.

2 ) Schlachtvieh- und Fleischbeschaugesetz von 3 Juni 1900 und die dazu
gehorige Bekanntmachung von Februar 1902.

-ocr page 607-

Interessant is, dat dit zout ook in verbinding met een eiwit-
houdend worstbindmiddel in den handel voorkomt.
Het doel van
het bindmiddel wordt daardoor hel belicht.
Vroeger greep de vleesch-
houwer naar meel of brood als bindmiddel, maar sinds de voedings-
middelchemie opkwam, was dat bedrog te gemakkelijk aan te
toonen; het stelde echter uitstekend in staat, om oude vleesch-
resten tot een onberispelijke waar te verwerken, terwijl eiwitbind-
middelen (5
X zoo duur) eenmaal in de worst ondergebracht,
moeilijk aan te toonen zijn.
Von Raumer meent verder, dat door
meeltoevoeging meer water in de worst verwerkt kan worden.
Schorer en Kustermann, evenals Trillich hadden vroeger
echter reeds gevonden, dat bij de gebruikelijke worstbereidings-
methoden het
voor het watergehalte onverschillig is, of meel toe-
gevoegd wordt of niet. Ook
Behre meent op grond van nauw-
keurige onderzoekingen de opvatting van
von Raumer te moeten
bestrijden.

De hoofdoorzaak, dat meerdere slagers worstbindmiddelen
gebruiken, ligt in het feit, dat men alle afval en vleeschresten,
die vroeger voedsel voor de honden waren, tot worst wil verwerken.
Hij noemt als zoodanig huiden, ossenstaarten en z.g. kopvleesch.
Men zou zelfs huiden opkoopen, waarvan het aanhangend vleesch
reeds gedeeltelijk bedorven was. Dat dezé stoffen geen bindkracht
meer hebben, is duidelijk!

In de vleeschhouwerijen is het gewoonte, van tijd tot tijd de
onverkoopbare vleesch- en spekresten, zelfs de bij z.g. uitsnijden
afvallende worsteindjes, kortom alles, wat te vinden is, samen te
hakken en weder te verwerken. De pensen, stinkend en vuil, worden
van de huid ontdaan en in het versche gehakt gemengd. Aan zulke
allegaartjes
moeten bindmiddelen en neutralisatie-middelen wel
toegevoegd worden.

Een worstbindmiddel bevatte dan ook 36.25 % eiwit, 15.66 %
keukenzout, 21.3 % magnesiumacetaat en nog 6.2 % vrij mag-
nesiumoxyde, gedeeltelijk als carbonaat aanwezig. 100 gram
verbruikten ter neutralisatie 310 c.c.m. normaal zuur. Het is dus
een sterk alkalische, eiwithoudende stof. Het is dan ook in staat, om
de vrije zuren van ranzige vetten te neutraliseeren en den bedorven
smaak en reuk te bedekken.
Het bedorven zijn wordt dus bedekt,
niet weggenomen.
Het aantoonen der vrije zuren is dus bemoeilijkt
en dat is des te bedenkelijker, omdat naast die vrije zuren ook
ontledingsproducten van het eiwit ontstaan zijn, waaronder de
z.g. worstvergift.en ressorteeren.

In zijn tweede verhandeling komt von Raumer terug op het

-ocr page 608-

watergehalte van worst waren en wijst verder op een artikel in
de Duitsche wetgeving, waarin de verkoop van vervalschings-
middelen strafbaar is gesteld, zoo hij plaatsgrijpt met het voorop-
gestelde doel, om die stoffen ter vervalsching te doen dienen1).
Hij meent daarmede de handelaren in worstbindmiddelen te
kunnen bereiken in het belang der volksgezondheid en wel meer
speciaal van die der lagere klassen der bevolking, waarvoor goed-
koope worst een der voornaamste voedingsmiddelen is.

Behre 2) zegt over dit onderwerp:

Het toevoegen van meel etc. aan vleeschwaren zou, naar Ber-
lijnsche en Leipziger slagers beweren, stammen uit Zuid-Duitsch-
land, en omstreeks 1870 voor het eerst zijn toegepast. Reeds in 1879
heeft de voedingsmiddelenwet zich verzet tegen meeltoevoeging,
en wel verklaarde het rijksgezondheidsbureau dat 2 % meel toe
te laten was, mits duidelijk vermeld! Het toevoegen van meel is
onnoodig, alleen bij de snel-vetmesterij van zeer jonge varkens
kan het voorkomen, dat het vleesch een geringe bindkracht heeft.
Onder bindkracht moet verstaan worden de eigenschap van het
vleesch, om op te zwellen en wel zoo, dat het spiereiwit van de
vezels water opneemt en een verbinding tusschen de worstmassa
tot stand brengt. Door kunstmatige middelen is de bindkracht
te verhoogen en wel door verwarming, verwerking van nog levens-
warm vleesch, toevoeging van kalfsvleesch en tenslotte ook door
toevoeging van traganth, meel of eiwit. Deze laatste stoffen zwellen
in de warmte op, onder opname van water en bewerkstelligen
daardoor de binding.

Theoretisch is door Kohlmann 3) en Lintner 4) gevonden, dat
zetmeel veel water kan opnemen, doch dat heeft geen belang voor
de worstfabricage, gezien de daar in gebruik zijnde bereidings-
methoden, hetgeen door
Schorer en Kustermann, Trillich
en ook door mij is aangetoond. Zelfbereide worsten met en zonder
bindmiddelen bereid, konden evenveel water opnemen, d. i. te zeggen,
de watergehalten in het gereede prodnkt waren ongeveer gelijk.

Het toevoegen van bindmiddelen aan worst moet echter van
een geheel andere zijde, die veel belangrijker is, worden beschouwd.

Tengevolge van de betrekkelijke duurte der eiwitbindmiddelen
worden zij aan versch vleesch niet toegevoegd, daar dit uit zich
zelf voldoende bindkracht bezit; daarentegen worden zij met

1 \') Zou dat moeten blijken uit de aanprijzing op het etiket?

2 ) Zeitschrift für Untersuchung von Nahrungs- und Genussmittel, 1907. 13, 525.

3 ) Zeitschrift für öffentliche Chemie, 1902, 3, 201.

4 ) König, Chemie der Nahrungs- und Genussmittel, IV, 2, 527.

-ocr page 609-

voordeel aangewend, waar zij dienen om de verloren bindkracht
te hernieuwen. Het is misschien bij uitzondering, dat bedorven
vleesch of resten van worst weder tot worst worden verwerkt,
des te meer zal men minderwaardig vleesch en vleesch-afval
bij de worstfabricage gebruiken, zoo worstbindmiddelen toegestaan
worden. Op het platteland en bij particulieren is het tot nu toe
gewoonte, om geheel zonder bindmiddelen te werken en er is geen
enkele reden, om de slagers toe te staan, deze kunstmiddelen te
gebruiken. De groote vleeschhouwerijen gebruiken ze ook niet en
bewijzen daarmee, dat de toevoeging bij het gebruik van goede
grondstoffen onnoodig is.

Meel is in den vorm van aardappelmeel, zemelen, enz. minder-
waardig ten opzichte van vleesch; van eiwit kan dat niet gezegd
worden! Eiwit-toevoeging voert echter tot misleiding en doet het
vleesch beter schijnen dan het in werkelijkheid is.
Het toevoegen
van bindmiddelen dient dan ook eens en vooral verboden te worden,
onder welke benaming zij ook worden aangeboden!

Hoewel men het over de werking der bindmiddelen niet geheel
eens is, zoo wordt het gebruik ervan toch algemeen veroordeeld!

Eigen onderzoekingen.

In verband met het bij slagers algemeen voorradig zijn van z.g.
vleeschconserveeringsmiddelen als meat-preserve, conservezout,
enz., werden 9 monsters gehakt onderzocht, die door hun mooie
roode kleur de aandacht trokken. In 6 gevallen werden sulfiet-
verbindingen aangetoond. Het misleidend element is hier ook
mijns inziens het hoofdpunt van beoordeeling, daarnaast staat
het feit, dat sulfietpreparaten differente stoffen zijn en schadelijk
voor de gezondheid van den verbruiker .

Ter conserveering van vleesch behoeven de slagers te Nijmegen
geen preparaten, daar in het koelhuis van het slachthuis het
vleesch maandenlang versch blijft. De huurprijs der koelcellen is
zoo laag, dat geen enkele slager hierdoor afgeschrikt kan worden,
te meer ook niet, omdat het koelhuis op werkdagen gedurende
10 uur voor de slagers toegankelijk is.1)

De slagers beweren, dat het publiek mooi rood vleesch verlangt
en zij dus wel genoodzaakt zijn sulfietverbindingen te gebruiken,
opdat vleesch, dat eenige dagen oud is, nog te verkoopen is.

Naar onze meening wordt de zaak hier omgekeerd. De slagers
hebben eerst het mooi rood gekleurde produkt aangeboden en het

1 ) Jaarverslag gemeentelijke keuringsdienst, 1908.

-ocr page 610-

publiek is daarna die kleur ten onrechte gaan vereenzelvigen met
deugdelijkheid. Dit mag echter voor hen, die voor de volksgezond-
heid te waken hebben, geen reden zijn, om deze verwerpelijke
manipulaties te sanctioneeren.

Het onderzoek op sulfietverbindingen werd door ons uitgevoerd
naar de methoden, beschreven in de wet van i April 1908, regelende
den invoer van vleesch en toebereide vetten in Duitschland en
kwam hierop neer:

± 30 gram gehakt of fijngemaakt vleesch worden met 5 c.c.m.
phosphorzuur (25 %) in een kolfje van xoo c.c.m. gemengd en het
kolfje gesloten met een kurk, waaraan een kaliumjodaat-papiertje
bevestigd is. Het kaliumjodaat-papier wordt als volgt bereid: Een
stuk filtreerpapier wordt gedompeld in een oplossing van 0.1
gram kaliumjodaat en 1 gram oplosbaar zetmeel in 100 c.c.m. water.
Na droging bij ^ 70° C. wordt het papier in reepjes gesneden.
Voor het gebruik wordt nu zoo\'n reepje in een kurk geklemd, die
op een
ERLENMEijER-kolfje van 100 c.c.m. past. In het kolfje
bevindt zich dus nu het goed gemengde mengsel van vleesch en
phosphorzuur. Direct na het mengen wordt de stop met het ge-
deeltelijk bevochtigde kaliumjodaat-papiertje er op gezet. Bij
aanwezigheid van zwaveligzuur vertoont zich nu voorbijgaand
een prachtige blauwe streep op de afscheiding van het natte en
droge gedeelte van het papiertje! Zoo de blauwkleuring snel in-
treedt, dan is het sulfiet ook nog aan den reuk te onderkennen.

Om absoluut zeker te zijn, dat zwaveligzuur aanwezig is, moet
men het overdestilleeren in een koolzuurstroom en opvangen in
jodium. Men verdrijft nu na aanzuring met zoutzuur de overmaat
jodium en slaat met bariumchloride het gevormde zwavelzuur
als bariumsulfaat neer.

Een wit, in zoutzuur onoplosbaar neerslag bewijst, dat zwavelig-
zuur-preparaten in het vleesch aanwezig waren. ,

Werkt men met bekende hoeveelheden, dan is bovenstaande
methode een quantitatieve methode en men behoeft slechts
het bariumsulfaat te wegen, om door een eenvoudige berekening het
in het monster aanwezige gehalte aan sulfiet te berekenen.

Bij onze quantitatieve bepalingen werd echter een modificatie toe-
gepast, die daarin bestond, dat het zwaveligzuur werd opgevangen
in getitreerde kaliumjodaatoplossing1).

1 ) Naar de methode van Schumacher en Feder, Zeitschrift für Unter-
suchung von Nahrungs-und Genussmittel, 1905, 10, 649. Zie ook Pharmaceutisch
Weekblad, 1910, No. 24.

-ocr page 611-

Uit de hoeveelheid gebruikt KIo3 laat zich dan het gehalte
aan zwaveligzuitr in de oorspronkelijke stof reconstrueeren.

Bij het onderzoek van vleeschwaren is het qualitatief onderzoek
alleszins afdoende. De geringste toevoeging van sulfietpreparaten
toch geeft het vleesch een prachtig roode kleur, zoodat het publiek
de koopwaar niet meer beoordeelen kan.

Daar den slagers het gebruik van sulfietpreparaten verboden
werd, zonden zij ter onderzoek eenige conserveeringsmiddelen in,
die hen door handelaren waren toegezonden, als zijnde geheel
onschadelijk. Het resultaat was, dat 7 der aangeboden monsters
sulfietpreparaten waren, terwijl No. 8 bestond uit 41.3 % keuken-
zout, 41.7 % kaliumnitraat en verder nog benzoëzuur, en No. 9
een mengsel was van natriumphosphaat en natriumbenzoaat.

Waar nu benzoëzuur en zijn zouten, hoewel niet uitdrukkelijk
genoemd in de Duitsche vleesch wet, toch zeer zeker geen in-
differente stoffen zijn en zij o.a. naar proeven, genomen in het
chemisch laboratorium der stad Breslau1), in 1%-oplossing
de eigenschap bezitten om van
bedorven waar den reuk weg te
nemen
en de waar dus een beter aanzien te geven, zoo hebben
wij gemeend ook het gebruik van deze twee laatste preparaten
niet te mogen toelaten.

Het gebruik van sulfietpreparaten verdween dan ook snel.
Nog éénmaal werd na verloop van tijd een stuk vleesch in beslag
genomen, dat bijzonder mooi rood was. Het stuk woog 34 «;
daarvan werd het roode gedeelte afgesneden en nu, nadat sulfiet
aangetoond was, werd een quantitatieve bepaling gedaan. Het
afgesneden roode vleesch woog 5 « en werd tot gehakt verwerkt.
Het gehalte aan sulfiet van dit gehakt bleek als gemiddelde uit
twee bepalingen te zijn 0,143%, berekend als zwaveligzuuranhydridc,
d. i. 0,563 %, berekend als gekristalliseerd natriumsulfiet (Na
2S03
7ac0-

Onderzocht werden verder 43 monsters worst met wisselend
vochtgehalte. Meerdere monsters bevatten boorzuur als conser-
veeringsmiddel en wel 8 of 18,9 % der monsters. De hoeveel-
heden boorzuur, die toegevoegd waren, bleken in de meeste
gevallen gering te zijn, zoodat men veilig kan aannemen, dat ze
absoluut geen bederfwerende werking konden uitoefenen. Daar
boorzuur gerangschikt moet worden onder de stoffen die schadelijk

1  April 1906—31 März 1907.

-ocr page 612-

voor de gezondheid zijn, daar het zich in het lichaam ophoopt,
zoo dient het ook om deze redenen niet toegelaten te worden.
In de reeds meermalen genoemde technische motiveering van de
nadere omschrijving van artikel 21 der Duitsche wet op de vleesch-
keuring1), alsook in het stuk van mijn hand verschenen in het
Pharmaceutisch weekblad van 4 Juni 1910, onder den titel
,,Conserveeringsmiddelen" wordt dit in den breede gemotiveerd.
Daar worden ook de door ons gevolgde methoden van onderzoek
aangegeven, die ik hier volledigheidshalve in het kort laat volgen 2):

50 gr. gehakt of fijngemaakt vleesch worden behandeld met
50 c.c.m. water en 0,2 c.c.m. zoutzuur (S.G. 1,124), gemengd. Nu
laat men het mengsel \\ uur staan, daarna wordt het £ uur, onder
van tijd tot tijd omschudden, in een kokend waterbad verwarmd.
Gefiltreerd door doek, uitgeperst en nu nog gefiltreerd door een
vochtig gemaakt filter. Van het heldere filtraat worden nu 5 c.c.m.
behandeld met 0,5 c.c.m. zoutzuur (S.G. 1,124) en in deze vloeistof
wordt nu een curcuma-papiertje gedoopt.

Het curcumapapiertje wordt gedroogd bij 6o°—7o°C. Zoo
boorzuur of deszelfs preparaten aanwezig zijn, dan verraadt
dat zich door de roode kleur van het bevochtigde gedeelte. Ter
bevestiging wordt nu het roode gedeelte met een druppel 2 %
oplossing van watervrij natriumcarbonaat behandeld. Een blauwe
vlek is bevestiging.

In twijfelachtige en gerechtelijke gevallen is hiernaast te doen
de vlamreactie, die uitgevoerd naar de methode van
Marnick
en Priesz 3) in het beckmann-apparaat 4) zeer duidelijk,
fraai en elegant is.

Van het bij de vorige methode verkregen heldere waterige
vleesch-extract, werd door ons een gedeelte genomen, ^ 10 c.c.m.,
alkalisch gemaakt, ingedampt en verkoold. Het residu werd nu
behandeld met 2 c.c.m. geconc. zwavelzuur en gewacht totdat de
gasontwikkeling ophield. Daarna werd de vloeistof in den op
den microbrander geplaatsten chemischen verspreider, volgens
Beckmann, gebracht. De vlam wordt nu aangestoken en waar-
genomen dat zij kleurloos is. Breng nuf 4 c.c.m. methylalkohol
in het apparaat en schud zacht.

Bij aanwezigheid van boorzuur krijgen wij een prachtige, groen-
gezoomde vlam, vooral goed te zien tegen donkeren achtergrond.

Deutsche Reichsanzeiger von 24 Februar 1902, 47, Erste Beilage.

2) Zie ook Gesetz von 1 April 1908. Z. f. U. v. N. u. G. 1908. 15, 547.

3) Chem. Ztg., No. 25, 1908, S. 314 en Pharmac. Weekblad, 1910, n°. 23.

4) Fabrikant O. Preszler, Leipzig.

-ocr page 613-

De reactie houdt eenigen tijd aan en is dus goed waar te nemen,
terwijl de gevoeligheid zeer groot is1). Wij laten een teekening
van het apparaatje hier volgen ter verduidelijking.

Van de 43 monsters worst waren er 14 of ^ 32 % die zetmeel
bevatten.

Voor het onderzoek op zetmeel werd de snij vlakte bestreken
met
LuGOL\'sche solutie. Blauwkleuring duidt dan op de aanwezig-
heid van zetmeel. In de meeste gevallen werd de geheele vlakte
egaal blauw. Hoewel door ons geen quantitatieve bepalingen
gedaan werden, zoo kan men toch veilig aannemen, dat er kwistig
met de toevoeging van zetmeel werd omgesprongen. Van de
40 op kleurstoffen onderzochte monsters waren er 25 of 62,5 %
min of meer kunstmatig gekleurd, teerkleurstoffen kwamen echter
niet voor. Het onderzoek op kleurstoffen werd uitgevoerd naar
de methode beschreven in de wet van 1 April
1908, regelende
den invoer van vleesch en vet in Duitschland2).

50 gram gehakt of fijngemaakt vleesch worden met een oplossing
van
5 gr. natriumsalicylaat in 100 c.c.m. van een mengsel van gelijke
deelen glycerine en water gedurende \\ uur onder van tijd tot
tijd omroeren op een waterbad verwarmd. Na afkoeling wordt
de massa door doek gefiltreerd, uitgeperst en nog door een filter
gefiltreerd. Is het fïltraat rood, dan heeft kunstmatige kleuring
plaats gehad. Een gedeelte van het roode fïltraat kan nu nog op
teerkleurstoffen onderzocht worden. Daarvoor worden toegevoegd

1 !) 0.05 m.gr. in 100 c.c.m. is nog aan te toonen.

2 ) Z. f. U. v. N. u. G. 1908, 15, 547.

-ocr page 614-

io c.c.m. io % kaliumbisulfaatoplossing, eenige druppels azijnzuur
en een wollen draad. Het geheel wordt nu verhit gedurende
geruimen tijd op een kokend waterbad.

Wordt de draad rood gekleurd en blijft hij rood ook na uitkoken
met water, dan zijn daarmede teerkleurstoffen aangetoond. Het
is ons\'inziens echter voldoende om kleurstoffen aan te toonen,
daar die geenszins in worst thuis behooren en hare aanwezigheid
geen andere dan een misleidende werking kan uitoefenen. Van
conserveeren is hier natuurlijk in het geheel geen sprake.

De met zetmeel vervalschte monsters waren natuurlijk alle
gekleurd. Het toevoegen van zetmeel en \'het kunstmatig kleuren
zijn om meerdere redenen te verwerpen en behooren verboden
te worden. Immers laat men ze toe, dan wordt, zooals reeds in
den breede is uiteengezet, het publiek grof benadeeld en zijn de
gevaren voor de volksgezondheid bij de steeds scherper wordende
concurrentie niet te overzien, wat in de eerste plaats ook hier
wederom geldt voor de koopers van goedkoope worst, dus voor
de mindergegoede klasse der bevolking. Het kunstmatig kleuren
evenals het behandelen met sulfietpreparaten heeft ten doel
wankleurig vleesch een beter aanzien te geven, maar ook om
toevoeging van minderwaardige producten mogelijk te maken.
Door het kunstmatig kleuren krijgt het onsmakelijkste een frisch
aanzien en ontsnapt aan de controle van het publiek, dat vleesch
beoordeelt naar kleur en reuk, eventueel ook naar de bindkracht.

Het is dan ook bepaald noodzakelijk, dat tegen deze praktijken
met kracht en afdoende wordt opgetreden.

Zulks is mogelijk door gebruik te maken van de ondervinding
in andere landen opgedaan en door de goede wetgeving op dit
terrein als uitgangspunt te nemen. Vooral de Zwitsersche wetgever
heeft deze materie kort en afdoende, maar ook, vooral uit een
praktisch oogpunt, goed geregeld. Hij heeft zeer terecht ingezien,
dat een omschrijving van de stoffen, die niet aan vleeschwaren
mogen toegevoegd worden, niet afdoende zou zijn. De praktijk
toch heeft geleerd, dat het menschelijk vernuft wel andere stoffen
zal vinden om de verbodene te vervangen.

Om een voorbeeld aan te halen: nadat het verbod van zwavelig-
zuur bij de toebereiding van vleeschwaren was uitgevaardigd,
zette dit produkt zich in de handen der Duitsche vleeschhouwers
om in benzoëzuur en zijn verbindingen, die, zooals wij reeds zagen,
ook in staat zijn om het ingetreden bederf te bedekken, zonder
het evenwel weg te nemen.

Zetmeel, dat bij ons te lande blijkbaar algemeen gebruikt wordt,

-ocr page 615-

zal, zoo het verboden wordt, vervangen worden door eiwit-
preparaten, enz., enz.

Wij verwijzen dus naar de aangehaalde artikelen der Zwitsersche
voedingsmiddelen-wet van S December
1905, die trouwens in haar
geheel als een standaardwet mag beschouwd worden
en waar het
zoo juist geopperde bezwaar is ondervangen.

De worstmonsters werden door den Directeur van het abattoir
en den keuringsdienst van eet- en drinkwaren te Nijmegen nog
bacteriologisch onderzocht. Door hem werd een ,,Anreicherungs-
verfahren" toegepast. In 32,6 %
der worstsoorten werden coli-
bacillen aangetroffen
2), in 14 % waren proteus-soorten aanwezig,
in 2 gevallen was de bacillus prodigiosis en in een geval de
bacillus mesentericus aanwezig.

In hoeverre tusschen het schoonmaken der darmen en het
vinden van coli-bacillen verband bestaat is niet met zekerheid te
zeggen. Wel is het opmerkelijk dat
Dr. van der Slooten blijkens
zijn dissertatie over worstonderzoek, geen coli-bacillen in worst
heeft kunnen aantoonen.

Daar dit worstonderzoek slechts betrof worsten bij kruideniers
aanwezig, zal het noodig zijn om ook worsten bij slagers aanwezig
eens te onderzoeken.

Een ingeleverde kleurstof ter vleeschkleuring bleek te zijn
een teerkleurstof.

Het resultaat der worstonderzoekingen vindt men in tabelvorm
samengevat op pagina 593.

Zooals wij in den aanvang zeiden, hebben bijna alle geciviliseerde
landen door min of meer afdoende wetgeving het toezicht op de
toebereiding van voedingsmiddelen in het belang der volks-
gezondheid ter hand genomen. Nederland maakt hierop echter
een ongunstige uitzondering door de totale afwezigheid van
eenige regeling. Wel staan er in het Wetboek van Strafrecht eenige
artikelen, die strafbaar stellen het verkoopen van vervalschte of
voor de gezondheid schadelijke levensmiddelen, wetende dat ze
vervalscht zijn. In de praktijk komt hiervan echter niets terecht,

-ocr page 616-

daar het bewijs van opzet, in de enkele gevallen, waarop de aan-
dacht
toevallig valt, meestal juridisch niet te leveren is.

Meerdere groote gemeenten hebben keuringsdiensten van eet-
en drinkwaren met behoorlijke verordeningen in het leven geroepen,
hetgeen zeer verblijdend is, maar de toestand in de rest van het
land nog zal verergeren.

Speciaal de keuring van toebereide vleeschwaren en het toezicht
op de conserveering van vleesch, komen zelfs in de gemeenten met
keuringsdiensten en abattoirs niet voldoende tot hun recht.

De invoer van vleesch en vleeschwaren in ons land is geheel vrij,
terwijl toch alle ons omringende landen het vleesch, dat wij uitvoeren,
aan een strenge controle onderwerpen. ,

In enkele gemeenten in ons land o.a. in Leiden en Utrecht,
bestaat het voorschrift, dat alle voor invoer bestemde vleesch-
waren en ook worstwaren aan het abattoir gebracht en gekeurd
moeten worden. In de andere gemeenten met abattoirs geldt
deze bepaling, voor zoover ons bekend, slechts voor
versch vleesch.
Alleen Nijmegen maakt hier een gunstige uitzondering, omdat
abattoir en keuringsdienst onder één hoofd staan.

Wij willen niet verder over dit onderwerp uitweiden, daar
uit het vooi\'gaande voldoende blijkt, dat slechts
een algemeene
regeling van rijkswege afdoende kan zorg dragen, dat de bevolking
onberispelijke vleeschwaren krijgt.

Waar verschillende, ja bijna alle geciviliseerde landen ree^ds
lang de keuring van eet- en drinkwaren min of meer afdoende
regelden, zoo kan met recht gezegd worden, dat voldoende ge-
gevens aanwezig zijn om den rijkswetgever in staat te stellen een
goede voedingsmiddelen-wet samen te stellen.

-ocr page 617-

— 593 —

Tabel.

Benaming.

\'rijs per
i K.G.
n centen

Vocht
in %.

Boor-
zuur.

Kleur-
stof-
fen.

Zetmeel.

Darmen.

Opmerkingen.

rookworst

27.2

afw.

zwak

:afw.

bevat coli-bacillen.

2

Doterham worst

75

57.6

aanw.

zeer veel

gekleurd

I 3

57-5

aanw.

aanw.

1 4

60

56.0

afw.

zwak

»ekleurd

>> >>

1 5

sauc. de Boulogne

120

46.1

afw.

afw.

> > )i

1 6

plockworst

70

36.8

>j

aanw.

j)

)) \'j

7

tongenworst

70

49.2

afw.

spoor

8

plockworst

70

34-8

aanw.

afw.

| 9

sauc. de Boulogne

100

38.4

afw.

cervelaatworst

125

23.0

aanw.

>>

ii

leverworst

51.i

aanw.

>>

bevat dextrinen en proteus-

bacillen.

12

boterham worst

50

57.0

aanw.

aanw.

13

Parijsche worst

75

59-4

afw.

afw.

bevat proteus-bacillen.

14

metworst

• 55

28.0

bevat coli-bacillen.

15

plockworst

55

34-2

sterk

aanw.

>> >>

li 6

leverworst

25

50.0

afw.

zeer veel

bevat proteus-bacillen.

r7

plockworst

5o

32.0

»)

aanw.

afw.

bevat coli-bacillen.

18

metworst

29.9

>>

afw.

t)

J) j)

19

55

29.1

1)

bevat coli- en prodigios. bac.

1 20

leverworst

25

51-3

>j

dextrinen en coli-bacillen.

1 21

plockworst

65

30.1

aanw.

bevat coli-bacillen.

I 22

boterham worst

50

56.4

jy

veel

coli- en proteus-bacillen.

23

rookworst

16.2

af iv.

afw.

dextrinen en bac. mesenter.

24

bol erham worst

40

60.8

sterk

veel

proteus-bacillen.

25

paardenworst

25

51,8

j,

yy

zeer veel

£26

plockworst

55

22.2

tt

afw.

afw.

2 7

55

>j

spoor

,,

28

boterham worst

35

aanw.

veel

dextrinen aanwezig.

I 29

rookworst

50

afw.

afw.

1 3°

boterham worst

35

aanw.

spoor

31

rookworst

55

aanw.

afw.

afw.

coli-bacillen aanwezig.

I 32

50

afw.

33

boterhamworst

aanw.

aanw.

34

plockworst

60

43-5

afw.

afw.

35

boterhamworst

40

44-5

aanw.

aanw.

36

plockworst

60

32-7

spoor

afw.

proteus aanwezig.

I 37

60

27.5

38

boterham worst

35

3i-5

aanw.

aanw.

39

rookworst

34-3

>>

afw.

afw.

coli-bacillen aanwezig.

plockworst

60

26.4

aanw.

41

rookworst

55

34-2

>)

i>

I2

plockworst

60

38-3

y>

yy

43

rookworst

55

16.7

spoor

-ocr page 618-

Aceomodatie van het hoefbeen aan den stand der
ledematen,

door

T. A. L. BEEL.

Ter slachtbank werd alhier aangevoerd een 8-jarige merrie,
met een periostitis chronica ossificans rondom de beenuiteinden,
die het kogelgewricht vormen en zulks aan alle vier de ledematen,
terwijl ook kaak-, kroon-, hoef- en straalbeen exostosen vertoonden.
De kogels der voorste ledematen waren geheel onbeweeglijk. De
buigpezen waren sterk verdikt. Een beervoetige stand van de
vier beenen naast enorme beenverdikkingen (in omvang 36 c.m.)
kenmerkte het paard reeds op een afstand. De gang was stijf,
pijnlijk, evenwel om begrijpelijke redenen zonder kreupelen.
De beervoetige stand had hier blij kbaar eigenaardige veranderingen
in het leven geroepen aan het hoefbeen en de hoef kraakbeenderen.
Het, met uitzondering van enkele exostosen, normale hoefbeen
had zich blijkbaar geaccomodeerd aan den stand, door verbeening
van een gedeelte van de kraakbeenderen en een verlenging met
ruim 4 c.m. van de hoefbeenstakken. De verbeende kraak-
beenderen en het nieuwgevormde gedeelte van de hoefbeenstakken
kenmerkten zich door een bijzonder witte kleur.

Opvallend is het, dat men dit lijden meestal vindt aan de voor-
vlakte, minder aan de achtervlakte. Zoo was het ook in dit geval.

Aetiologie: Gemeene koudbloedige rassen schijnen een praedis-
positie te bezitten voor dit lijden.
Hoffmann echter constateerde
het tegenovergestelde. Hij zag n.1. zoogenaamde en ook werkelijk
veredelde paarden meer aangetast. Trouwens, daarbij ziet men
geringe vormen ook eerder.

Zonder nader in te willen gaan op de erfelijkheid, wil ik toch
het geval, beschreven in de Chirurgie van
Hoffmann, even rele-
veeren. Een vijfjarige dekhengst kreeg na influenza een overhoef.
De veulens, in de eerste 5 jaar verwekt, waren voortreffelijke
dieren; de later gevallene waren slechte. Verschillende veulens
kwamen zelfs met overhoeven ter wereld, soms in die mate, dat
ze moesten worden afgemaakt. Eén veulen kreeg op 3-jarigen
leeftijd aan drie beenen overhoeven en meerdere veulens op

-ocr page 619-

3- of 4-jarigen leeftijd hetzelfde lijden op onderscheiden plaatsen.

Men beschuldigt dikwijls trauma, o.a. stoot, trap, slag, enz.
als oorzaak. Toch pleit de zetel dezer exostosen (zooals
Dieckerhoff eveneens aangeeft) meer voor een inwendige oor-
zaak. Bij het paard in kwestie vond men aan alle vier de kogels
hetzelfde uitgebreide lijden, naast beenwoekeringen op koot-,
kroon-, hoef- en straalbeen. De oorzaak van het lijden bij dit paard
ligt volgens mijn bescheiden meening in het duister. Evenwel meen
ik te mogen wijzen op de gelijktijdige aanwezigheid van kalk-
achtige fibreuze knobbeltjes in de lever van dit dier.
Ostertag
schrijft hieromtrent: ,,In paardenlevers vindt men zeer dikwijls
de door
Kitt als kalkhoudende, fibreuze knobbeltjes beschreven
speldeknop-groote, gele of geelbruine nieuwvormingen."

Kitt beschouwt deze als genezen necrotische haarden, zooals
ze ontstaan kunnen bij omphalophlebitis der veulens („Lähme").
Dieckerhoff beschouwt deze leververanderingen als veroorzaakt
door plantaardige parasieten, enz. In dit geval was het onmogelijk
na te gaan, of het paard als veulen aan „Lähme" geleden had,
maar in ieder geval wettigt het verschijnsel van het optreden van
een Ostitis aan vier gewrichten tegelijk, het aannemen eener inwen-
dige oorzaak.

Dat juist de vier kogels waren aangetast pleit voor het optreden
van Ostitis bij voorkeur op die plaatsen, waarvan veel gevorderd
wordt. Daartegenover staat echter het vrij zijn van de sprong-
gewrichten, waar toch bij voorkeur verschillende been-
gebreken hun zetel hebben. Opvallend was verder de accomodatie
van het hoefbeen. Naast verbeening der hoefkraakbeenderen
was aanwezig verlenging der hoefbeenstakken, zoodat de loodlijn
uit de achtervlakte van den kogel bijna hun uiteinden bereikte.
Daardoor werd ongetwijfeld versterking van de draagkracht der
onderbeenen verkregen. Eigenaardig scherp stak de donkere
kleur van het hoefbeen af tegen het witte, nieuwgevormde been.
Opvallend was, dat het kraakbeen der gewrichtsvlakten van de
aangetaste kogels, niet was veranderd.

-ocr page 620-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, hierbij ter kennis der leden te
brengen:
de verslagen over het jaar 1909 van de afdeelingen Utrecht
en Noord-Brabant—Limburg.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der

afdeeling utrecht, gedurende het jaar 1909.

De afdeeling hield in het afgeloopen jaar drie gewone en twee
buitengewone vergaderingen, alle te Utrecht. De opkomst was
over het algemeen bevredigend te noemen.

Het jaar 1909 gaf aan de afdeeling een vermindering van drie
leden, waarvan één naar een andere afdeeling overging. Eén ni :uw
lid werd in de Juli-vergadering geballoteerd.

Tot afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde naar de \'
algemeene vergadering werden gekozen resp. de heeren
van der
Slooten
en Picard en tot gedelegeerde en plaatsvervanger, in-
gevolge art.
19 der statuten de heeren Picard en Rab.

De contributie werd van f6.— gebracht op f 12.—; (in de
vergadering van
26 Februari 1910 werd dit bedrag gewijzigd en
gebracht op f 11.—).

Bij de verkiezing van een voorzitter door het aftreden en niet-
herkiesbaar zijn van Prof.
de Jong werd de heer Anker door de
vergadering gekozen.

De eerste buitengewone vergadering werd belegd naar aanleiding
van een schrijven van het hoofdbestuur inzake de zeer gewichtige,
plotseling ontstane vacature van iste secretaris en ter bespreking
van de brieven van het hoofdbestuur, inzake de voorziening in de
veeverloskundige hulp in Nederland. Besloten werd, zich aan te
sluiten bij het rapport van de commissie van beroepsbelangen
en mede te deelen, dat:

a. de afdeeling Utrecht tegen de opleiding is van veeverloskun-
digen van Rijkswege, met daarvan onafscheidelijk diploma;

b. het aanbeveling verdient, dat het Rijk, de provincie, ge-
meenten, landbouwvereenigingen of andere corporaties, de vee-
artsen met subsidies steunen, desnoods onder verplichting, dat
zij de verloskunde moeten uitoefenen;

-ocr page 621-

c. het wenschelijk is, om te geraken tot een vierden clinicus
aan de veeartsenijschool te Utrecht, die hoofdzakelijk belast
zal zijn met het uitoefenen der verloskunde.

De tweede buitengewone vergadering werd belegd ter bespreking
van het programma der algemeene vergadering, welke tengevolge
van het congres pas in October werd gehouden.

Uit het verslag van den penningmeester bleek, dat de ont-
vangsten over 1908 hadden bedragen ƒ 334.125 en de uitgaven
ƒ 291.72®, zoodat op i Januari 1910 een saldo in kas was van
/ 42.40.

Een lijst om bijdragen voor het congres, welke bij de leden
circuleerde, bracht ƒ 85.50 op.

Behalve de verdere gewone huishoudelijke zaken, werden in
de Februari-vergadering, welke in het Pathologisch instituut
van de Rijks veeartsenij school werd gehouden, mededeelingen
gedaan door den heer
Berch Gravenhorst over bloedspuwing
bij het rund
; door den heer Picard over koliek, veroorzaakt door
een ovariaal-eyste, wegende
9 K.G.; door den heer van Haselen
over koliek, veroorzaakt door een darmsteen, wegende 6 K.G. en door
den heer
Anker over een hoefijzer om fransehen stand te genezen.

De heer Markus hield een interessante voordracht over de
waarde der
Negri\'scAö lichaampjes voor de postmortale diagnostiek
der hondsdolheid,
gevolgd door de demonstratie van zeer fraaie
microscopische praeparaten. Ten slotte werd het Pathologisch
instituut door de vergadering bezichtigd.

In de Juli-vergadering deed de heer Barmen \'t Loo mededeeling
van een ziekte onder schapen, welke bij Barneveld op bepaalde
plaatsen voorkomt.

In de November-vergadering hield Prof. de Jong een belang-
rijke voordracht over
de identiteit van zoogdier- en vogeltuberculose,
daarbij mededeelende, dat volgens zijn huidige overtuiging de beide
oorzakelijke bacillen oorspronkelijk dezelfde zijn.

Verder deed de heer van der Slooten mededeeling van een
geval van
kwaden droes bij een oud, in Nederland geboren paard.
De heer
van Haselen bespreekt de werking van het borstziekte-
serum
en de heer Vermeulen beschrijft de alteraties aan het oog
van een oud paard met
ablatio retinae.

Het aantal leden bedroeg op 31 December 1909 45, zijnde 43
gewone en 2 buitengewone leden.

De Secretaris,

C. J. Rab.

-ocr page 622-

Op 31 December 1909 waren gewoon lid:

1. A. J. Abspoel, Ede.

2. H. Anker, Oudewater (Voorzitter).

3. R. A. Barmen \'t Loo, Barneveld.

4. E. H. Berch Gravenhorst, Leerdam.

5. J. Boer, Wijk bij Duurstede.

6. J. Crans, Dieren.

7. G. Daams, Baarn.

8. Dr. M. C. Dekhuijzen, Utrecht.

9. C. Eijkman, IJselstein.

10. D. F. van Esveld, Utrecht.

11. G. Goosens, Houten.

12. J. Harp, Veenendaal.

13. H. G. van Harrevelt, \'s-Gravenhage.

14. Prof. Dr. H. J. Hamburger, Groningen.

15. J. J. F. Hartman, Loenen a.d. Vecht.

16. W. H. van Haselen, Amersfoort.

17. L. Hermkes, Culemborg.

18. K. Hoefnagel, Utrecht.

19. G. J. Hoogland, Utrecht.

20. H. J. M. Hoogland, Utrecht.

21. Prof Dr. D. A. de Jong Jz., Leiden.

22. J. van Klaveren, Utrecht.

23. S. Knöps, Sommelsdijk.

24. H. M. Kroon, Utrecht.

25. A. van Leeuwen, Utrecht.

26. H. J. C. van Lent, Tiel.

27. Dr. H. Markus, Utrecht.

28. Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht.

29. R. A. Plemper van Balen, Utrecht.

30. Dr. J. H. Picard, Driebergen.

31. Dr. C. J. Rab, Oosterbeek (Secretaris).

32. A. de Ruiter, Mijdrecht.

33. W. C. Schimmel, Utrecht.

34. H. Schornagel, Utrecht.

35. J. P. van der Slooten, Utrecht.

36. J. B. F. Solkes, Hilversum.

37. H. J. H. Stempel, Utrecht (Penningmeester).

38. J. van Tricht, Zalt-Bommel.

39. G. C. Verkaik, Woerden.

49. Dr. H. A. Vermeulen, Utrecht.
41. J.
de Vries, Zalt-Bommel.

-ocr page 623-

42. G. G. J. Westholz, Rotterdam.
43-
J- J- Wester, Utrecht.

Op 31 December 1909 waren buitengewoon lid:

44. E. Faber, Deventer.

45. Dr. B. Sjollema, Utrecht.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand der

afdeeling noord-brabant—llmburg, gedurende
het jaar i909.

Het is de laatste maal, dat van deze gecombineerde afdeeling
verslag kan worden uitgebracht, daar sedert
22 Januari 1910 de
afdeeling zich heeft gesplitst in twee afzonderlijke afdeelingen, n.1.
Noord-Brabant en Limburg.

De oorzaak van deze splitsing was gelegen in de groote afstanden,
die de leden moesten afleggen om de afdeelings-vergaderingen
bij te wonen, zoodat de Limburgsche veeartsen splitsing voor-
stelden. De Noord-Brabantsche collega\'s hadden reeds vroeger
een afzonderlijke afdeeling willen vormen, maar werden toen
door Limburg tegengehouden, daar het aantal veeartsen in die
provincie te klein was voor een eigen afdeeling. Dit laatste bezwaar
was nu opgeheven, zoodat op de wintervergadering, gehouden
op
22 Januari 1910, de beide afzonderlijke afdeelingen definitief
werden opgericht.

In 1909 werden de volgende vergaderingen gehouden.

De zomervergadering 4 September te \'s-Hertogenbosch.

De wintervergadering, die gewoonlijk in December werd ge-
houden, moest door omstandigheden worden uitgesteld tot
22
Januari 1910, eveneens te \'s-Hertogenbosch.

Het bezoek op beide vergaderingen was bevredigend. Naast de
huishoudelijke zaken werden op elke vergadering onder de vrije
mededeelingen door verschillende collega\'s interessante gevallen
uit de praktijk besproken.

Na afloop van beide vergaderingen vereenigden zich de leden
aan een gemeenschappelijk diner; vooral het diner na de laatste
vergadering was erg gezellig. Van weerszijden werden talrijke
toasten uitgebracht op de nieuwe afdeelingen. Moge deze splitsing

-ocr page 624-

bijdragen tot den bloei van ons vereenigingsleven, ten bate van den
veeartsenij kundigen stand.

Het aantal leden bedroeg 44.

De iste Secretaris,

H. Sala.

Op 31 December 1909 waren gewoon lid:

1. T. A. L. Beel, Roermond.

2. B. Bierman, Helmond.

3. H. Billekens, Weert.

4. J. Billekens, Horst.

5. L. J. H. Bloemen, Roermond.

6. J. C. Boots, Kuik.

7. K. Bosma, Zevenbergen.

8. M. J. H. Duijsens, Heerlen.

9. G. B. Goossens, Roermond.

10. J. H. Hillen, Maastricht.

11. W. F. Hilwig, Heusden.

12. P. J. \'t Hooft, Almkerk (2de Secretaris).

13. F. van Hootegem, \'s-Hertogenbosch.

14. H. J. C. Horbach, Wittem.

15. P. K. M. Houba, Maastricht (Ondervoorzitter).

16. D. Hubertus, Oss.

17. L. Jenniskens, Helden.

18. A. de Jong, \'s-Grevelduin-Kapelle.

19. H. de Jong, Ginneken.

20. L. van Kempen, Sittard.

21. P. H. van Kempen, Echt.

22. J. A. Klauwers, Teteringen.

23. R. L. Klinkenberg, Klundert.

24. J. Köhler, Almkerk (Penningmeester).

25. E. F. L. Kortman, Rozendaal.

26. C. A. van der Leeden, Oss.

27. J. W. H. Lemmens, Maastricht.

28. J. C. E. van L00veren, Prinsenhage.

29. J. de Man, Bergen-op-Zoom.

30. A. A. van Mansfeld, Bergen-op-Zoom.

31. C. H. Molendijk, Dinteloord.

32. A. J. Montens, Best.

33. J. M. van Nieuwenhuijzen, Steenbergen.

34. P. den Ouden, Tilburg.

-ocr page 625-

— 6oi —

35- W. J. Paimans, Utrecht (Voorzitter).

36. J. H. Pinckers, Gulpen.

37. M. F. Plankeel, \'s-Hertogenbosch.

38. F. J. H. J. Quaedvlieg, Eckelrade.

39. H. J. H. Sala, Venraai (iste Secretaris).

40. A. van de Sande, Steenbergen.

41. W. G. Schepens, Beek (L.).

42. J. J. W. Urlings, Heerlen.

43. Dr. P. F. Vermast, Etten (N.-B.).

44. K. J. Vroemen, Weert.

Berichten.

Leidraad voor een ontwerp eener verordening, regelende den handel in en den
verkoop van melk.
Bij besluit van een in 1908 te Haarlem gehouden alge-
meene vergadering der
Veeartsenij kundige Hygiënische Vereeniging werd aan een
commissie van drie leden, bestaande uit de heeren
B. M. Busing, veearts te
Naarden,
Dr. A. A. Overbeek. districtsveearts te Groningen, en E. A. l. Qua-
dekker,
directeur van het abattoir en den keuringsdienst te Nijmegen, opgedragen
een
modelverordening te ontwerpen, welke als leidraad zou kunnen dienen voor
gemeenten, die een toezicht op den handel in en den verkoop van melk in het leven
wenschen te roepen.

Het te dier zake door deze commissie uitgebrachte rapport heeft tot het ont-
staan geleid van een ontwerp-verordening, welke na uitvoerige besprekingen op
twee daartoe afzonderlijk belegde algemeenc vergaderingen en na eenige wijziging
door de vereeniging met haar goedkeuring is bekrachtigd.

Daar het belang der zaak medebrengt, dat deze leidraad zooveel mogelijk
bekendheid verwerft, komt het mij gewenscht voor hem, ook te dezer plaatse, in
zijn geheel af te drukken, gevolgd door de door de commissie gegeven toelichting.

Markus.

Leidraad voor een ontwerp eener verordening, regelende
den handel in en den verkoop van melk.

Artikel 1.

Deze verordening verstaat onder:

ie. melk: koemelk en alle daaruit verkregen vloeibare producten, zoomede ijs,
waarin melk als bestanddeel voorkomt;

2e. verkoopen van melk:

a. het behandelen, bewaren, ten verkoop in voorraad hebben, te koop,

-ocr page 626-

in ruil of om niet aanbieden, invoeren, vervoeren, verkoopen, verruilen
of afleveren van melk;
b. het doen of laten verrichten der onder a genoemde handelingen.

3e. melkverkooper: een ieder, die van het verkoopen van melk zijn beroep maakt,
of tot wiens beroep het verkoopen van melk behoort, en dit beroep binnen
de gemeente uitoefent, onverschillig of hij in deze gemeente eene inrichting
bezit of niet.

Het sub 2 bepaalde is niet van toepassing op hem die bewijst, dat hij melk
behandelt, bewaart, bewerkt of vervoert uitsluitend voor eigen gebruik.

Art. 2.

Voor het uitoefenen van het beroep van melkverkooper is noodig een schriftelijke
vergunning van Burgemeester en Wethouders.

Deze vergunning wordt niet verleend, dan nadat door den belanghebbende is
overgelegd:

a. eene opgave van de straat en het huisnummer van het gebouw, waarin het
beroep wordt of zal worden uitgeoefend, en aanwijzing van de gedeelten
van het gebouw- die voor verkoop, bewaring, behandeling en bewerking
der melk bestemd zijn;

b. vermelding of de melk geheel of ten deele wordt of zal worden rondgebracht
of gevent, dan wel alleen in het aangeduide gebouw wordt of zal worden
verkocht, behandeld of bewerkt; in het laatste geval met vermelding der
wrjze van behandeling of bewerking;

c. wanneer de melk niet van eigen vee betrokken wordt, eene opgave van naam
en woonplaats der personen, van wie de melk wordt of zal worden betrokken;

d. eene verklaring waaruit blijkt, dat er geen bezwaar bestaat, dat het onder-
zoek der melkkoeien, die voor het bedrijf worden gebruikt, alsmede van de
overige runderen die op dezelfde stallen aanwezig zijn, van de stallen waarin
de runderen worden gehouden, als ook van de plaatsen waar en toestellen
waarin de melk wordt bewaard, zoow-el binnen als buiten de gemeente ten
alle tijde kan geschieden, en, dat de aanwijzingen, welke de keurings-veearts
bij dit onderzoek noodig acht, zullen worden verstrekt.

Wanneer tengevolge eener wijziging in het bedrijf, de opgaven bovenbedoeld,
niet meer met de werkelijkheid overeenstemmen, moet binnen drie dagen nadat
de wijziging heeft plaats gehad, een nieuwe opgave bij Burgemeester en Wet-
houders, door den melkverkooper worden ingediend.

Zij, die vóór het in werking treden dezer verordening het beroep van melk-
verkooper reeds uitoefenen, zijn verplicht, nog vóór deze inwerkingtreding, daarvan
schriftelijk kennis te geven aan Burgemeester en Wethouders, onder overlegging
der opgaven en verklaring, bedoeld in
a, b, c en d van dit artikel.

Zij, die krachtens dit artikel gehouden zijn tot het doen van kennisgeving, op-
gaven en verklaring, zijn verplicht, bij voortzetting van hun bedrijf, telken jare
in de maand Januari bedoelde kennisgeving, opgaven en verklaring op nieuw in
te dienen.

De formulieren voor de hier bedoelde kennisgevingen, opgaven en verklaringen,
worden van gemeentewege kosteloos beschikbaar gesteld.

-ocr page 627-

Ieder melkverkooper ontvangt van de door hem gedane kennisgeving een
bewijs.

Art. 3.

Het is, onverminderd het bepaalde bij Art. 330 van het Wetboek van Strafrecht,
den melkverkoopers verboden:

ie. de melk te verkoopen van koeien die lijden aan eene ziekte, welke op de
melk een schadelijken invloed hebben kan, of die behandeld worden met
geneesmiddelen welke voor de melk nadeelig kunnen zijn;

2e. melk te verkoopen die niet normaal van kleur, reuk, smaak, ondeugdelijk
van samenstelling of bedorven is; of waaraan conserveermiddelen, ijs
daaronder begrepen, zijn toegevoegd; of die gevaarlijk is voor de gezond-
heid van den verbruiker;

3e. melk te verkoopen, die ter hoeveelheid van 0.5 Liter of minder, na filtratie
door watten zichtbaar vuil achterlaat;

4e. volle of afgeroomde melk te verkoopen, die bij koken stolt of schift;

5e. onder den naam van melk of volle melk, van afgeroomde melk en van
karnemelk of onder namen van gelijke beteekenis, melk te verkoopen, die
wat aard of hoedanigheid betreft, niet voldoet aan de vereischten van
art. 10.

6e. room of afgeroomde melk anders te verkoopen dan gepasteuriseerd op
8o° C. gedurende minstens een uur;

7e. zoodra de gemeente een melkcentrale heeft opgericht, melk te verkoopen,
die vooraf niet in de centrale is onderzocht;

8e. wanneer in de gebouwen, waar zij of in hun dienst staande personen hun
beroep uitoefenen, of wonen, zich één of meer van de in art. 1 der Wet van
4 Dec. 1872 (Staatsblad 134) genoemde ziekten voordoen, melk te ver-
koopen, alvorens die gebouwen van gemeentewege zijn ontsmet en van die
ontsmetting, door den daarmede belasten ambtenaar, een schriftelijk
bewijs is uitgereikt.

Het is aan personen die lijden aan tuberculose of aan zweren, of etterende
wonden in het gezicht of aan de handen, of in wier gezin één der in boven-
genoemde wet van 4 Dec. 1872 genoemde ziekten voorkomt, verboden
om na ontvangst eener desbetreffende aanschrijving van Burgemeester en
Wethouders het bedrijf van melkverkooper uit te oefenen of in zoodanig
bedrijf werkzaam te zijn.

Indien bij Burgemeester en Wethouders twijfel bestaat omtrent de
gezondheid van in een melkbedrijf werkzame personen, zijn zij gerechtigd
een onderzoek hiernaar te doen instellen.

Art. 4.

De melkverkooper is verplicht het verkoopen van melk te staken, wanneer
Burgemeester en Wethouders dit gelasten.

Deze last kan alleen worden verstrekt, wanneer door den melkverkooper melk
verkocht wordt, welke gevaar voor de openbare gezondheid kan opleveren, of
wanneer blijkt, dat gehandeld is in strijd met de artt. 3, 6, 7 of 11.

-ocr page 628-

Art. 5.

Ieder die van het verkoopen van melk zijn beroep maakt, is verplicht, aan de
buitenzijde van het gebouw of gedeelte van het gebouw waarin hij zijn bedrijf
uitoefent, op eene van de openbare straat af zichtbare plaats in duidelijke letters
van ten minste 10 c.M. grootte aan te brengen en aangebracht te houden het
woord „Melkhandel".

Art. 6.

Het is den melkverkoopers verboden voor het uitoefenen van hun bedrijf een
gebouw of erf in gebruik te nemen of te hebben, dat niet is aangesloten aan de
gemeente-waterleiding of een door de gemeente goedgekeurde waterleiding, of
dat, aan deze waterleiding aangesloten, nog een ander middel tot watervoor-
ziening bezit.

Indien de gemeente geen waterleiding bezit, zullen de melkverkoopers alleen
dan hun bedrijf mogen uitoefenen als zij in het bezit zijn van goed water.

Van het bepaalde bij het ie lid kunnen Burgemeester en Wethouders, gehoord
de gezondheidscommissie, ontheffing verleenen. Deze ontheffing wordt verleend
schriftelijk onder bepaalde voorwaarden en tot wederopzeggens toe. Niet-na-
leving van een of meer dezer voorwaarden wordt als overtreding beschouwd.

Art. 7.

De melkverkooper is verplicht te zorgen, dat de door hem gebruikte veestallen
en de gebouwen of gebouwsgedeelten, waarin de melk wordt bewaard, behandeld,
bewerkt of ten verkoop in voorraad gehouden, voortdurend zindelijk worden
gehouden; dat de luchtverversching daarin voldoende zij, en dat de stallen voldoen
aan de bijzondere voorschriften daartoe door Burgemeester en Wethouders of den
Gemeenteraad te geven.

Hij is voorts verplicht te zorgen, dat in genoemde gebouwen en gebouwsge
deelten geen stallen zijnde,

ie. de wanden niet behangen, doch gewit, geverfd, met gladde tegels of met
eenige andere stof die tegen afwasschen met w\'arm zeepwater of warm
sodawater bestand is, bekleed zijn;

2e. de vloer en zoldering voldoende rein gehouden worden en stofdicht zijn.

De ruimten bestemd tot bewaring der melk,

a. moeten van veestallen geheel gescheiden zijn door een muur of een schot,
waarin geen andere dan door zelfsluitende deuren gesloten openingen mogen
zijn aangebracht;

b. mogen niet gebezigd worden voor bewaring of verkoop van eenige stof
die op melk een schadelijken invloed hebben kan;

c. mogen niet in verbinding staan met slaapplaatsen of privaten.

De verplichting bedoeld bij het 2e lid sub 1 geldt niet ten aanzien van die
gebouwen of gebouwsgedeelten, waar melk bewaard of ten verkoop in voorraad
gehouden wordt voor gebruik ter plaatse van verkoop.

Art. 8.

Het is den melkverkoopers verboden de melk te hebben in vaatwerk van rood
of geel koper, dat niet aan de binnenzijde deugdelijk vertind is, in vaatwerk van

-ocr page 629-

zink, van aardewerk met ondeugdelijk of loodafgevend glazuur, van ijzer met
loodafgevend email, of in \'t algemeen in vaatwerk dat schadelijke bestanddeelen
bevat.

Het is den melkverkoopers verboden melk op den openbaren weg te hebben
of te vervoeren in flesschen, kannen, emmers, bussen of vaten, die niet stofdicht
afgesloten zijn of die zijn afgesloten met stroo, hooi, lappen, ongeparaffineerd
papier of andere, voor de melk schadelijke stoffen.

De maten waarmede de melk uitgemeten wordt, moeten voorzien zijn van
goed sluitende losse deksels en bij vervoer op den openbaren weg, of in winkels
of bewaarplaatsen van melk, steeds gesloten zijn, tenzij, voor zoover betreft het
vervoer op den openbaren weg, de maten geborgen zijn in een stofdicht kastje.

Art. 9.

Melk aanwezig in winkels, bergplaatsen of andere lokalen, moet daar zoodanig
bewaard worden, dat zij volkomen beschut is tegen verontreiniging door stof,
vuil of insecten.

Art. 10.

De melkverkoopers zijn verplicht op het midden van de voorbuitenzijde der
flesschen, kannen, emmers, bussen of vaten waarin de melk wordt bewaard,
vervoerd of afgeleverd, met duidelijk zichtbare letters, ter grootte van ten minste
een halve centimeter, aan te duiden den aard of de hoedanigheid van de zich
daarin bevindende melk. Heeft deze melk eenige behandeling of bewerking onder-
gaan, dan moet op dezelfde wijze den aard dier behandeling of bewerking worden
aangeduid.

Onder volle melk of melk wordt verstaan melk, waaraan niets is toegevoegd
of onttrokken, met een soortelijk gewicht van 1.028—1.034, een vetgehalte van
ten minste 2/75 % en een gehalte aan vetvrije vaste stof van minstens 8 %.

Onder afgeroomde melk wordt verstaan melk, waaraan niets is toegevoegd en
waaraan een gedeelte van het vet is onttrokken. v

Onder karnemelk wordt verstaan het product verkregen door karnen van
room of volle melk, waarvan het gehalte aan vetvrije vaste stof ten minste 7 %
bedraagt, de zuurgraad niet hooger is dan 40 (aantal c.M3. J N. Kaliloog op 100
c.M3. melk getitreerd, met phenolphtaleïne als indicator), het soortelijk gewicht
van de wei niet lager is dan 1.023 en het vetgehalte minstens 0.25 % bedraagt.

Karnemelk, niet voldoende aan de eischen in het vorige lid omschreven, mag
slechts worden verkocht, zoo hare verpakking voorzien is van een duidelijk zichtbaar
opschrift, vermeldende het woord „veevoeder", en de karnemelk door bijvoeging
van eosine duidelijk rood gekleurd is.

Onder room wordt verstaan het product dat zich afscheidt bij staan of centri-
fugeeren der melk, en dat een vetgehalte heeft van ten minste 10 %.

Het soortelijk gewicht in dit artikel bedoeld, wordt berekend op een temperatuur
van 150 C., ten opzichte van water van 150 C.

Art. 11.

Onder den naam van gepasteuriseerde of ziektekiemvrije volle of afgeroomde

-ocr page 630-

melk of onder eenigen naam van gelijke beteekenis mag slechts .verkocht worden
respectievelijk volle of afgeroomde melk, welke:

a. voldoet aan de eischen in art. 10 onderscheidenlijk voor volle of afgeroomde
melk gesteld, en

b. geen micro-organismen bevat die, bij overenting in steriele melk, bij een
verwarming gedurende minstens een uur op 80° C. gedood worden, en

c. ter hoeveelheid van 5 c.M3. onder toevoeging van 1 druppel eener 1 %
oplossing van waterstofsuperoxyde en van 1 druppel eener 20 % oplossing
van pyrocatechine, binnen 3 minuten
niet verkleurt.

Onder den naam van gesteriliseerde volle of afgeroomde melk mag slechts
verkocht worden respectievelijk volle of afgeroomde melk welke voldoet aan
de eischen in art. 10 onderscheidenlijk voor volle of afgeroomde melk gesteld en
welke bovendien vrij is van levensvatbare micro-organismen.

De melk bedoeld in het ie en in het 2e lid moet bij de aflevering zijn vervat
in luchtdicht gesloten flesschen of ander vaatwerk, die voorzien zijn van een
etiket, vermeldend den naam en de woonplaats van hem, die de melk de bewerking
heeft doen ondergaan en die niet geopend kunnen worden dan door verbreking
van een zegel of merk.

Het in art. 1, sub 1 bedoelde ijs mag geen micro-organismen bevatten, die bij
overenting in steriele melk bij een verwarming gedurende minstens een uur op
80° C. gedood worden, en moet bereid zijn uit volle melk, zonder toevoeging van
meel, kleurstoffen of andere bijmengselen, en geen hoogeren zuurgraad hebben
dan 7 (aantal c.M3. J N. Kaliloog op 100 c.M3. melk getitreerd met phenolphtaleine
als indicator).

Art. 12.

Iedere melkverkooper moet in zijn winkel, of zoo hij die niet heeft, in zijn lokaal
waar hij de melk verkoopt, bewaart of bewerkt, duidelijk zichtbaar hebben aan-
gebracht een afdruk dezer verordening en van alle afkondigingen en bekend-
makingen die hem door Burgemeester en Wethouders zullen worden toegezonden

Art. 13.

De melk bij melkverkoopers voorhanden, onverschillig in welk gedeelte van
hunne lokalen, wordt geacht bestemd te zijn voor verkoop.

Art. 14.

De zorg voor de handhaving dezer verordening is opgedragen aan de dienaren
van politie, de veldwachters en aan alle personen die door de bevoegde macht met
het toezicht op de openbare gezondheid zijn belast.

Ten einde de naleving te verzekeren van de bepalingen dezer verordening, wordt
aan de in het ie lid genoemden, de last verstrekt, om de woningen, melkinrichtingen,
stallen en bewaarplaatsen der ingezetenen en van hen, die volgens art. 2
d een
verklaring gegeven hebben, ten allen tijde, huns ondanks, binnen te treden, met
inachtneming der bepalingen der Wet van 31 Aug. 1853 (Staatsblad 83).

De onderzoekingen, noodig voor vaststellen van overtredingen dezer verordening,
worden verricht door........................veearts dezer gemeente, of door

-ocr page 631-

zoodanige andere deskundigen als door Burgemeester en Wethouders of den
Gemeenteraad daartoe worden aangewezen.

Art. 15.

Iedere melkverkooper is verplicht aan de in het ie en 3e lid van het voorgaand
artikel genoemde personen alle inlichtingen te verstrekken, welke dezen in het
uitoefenen van hun ambt noodig oordeelen, en aan dezen, desgevraagd, tegen den
gewonen prijs te verstrekken een hoeveelheid van ten hoogste 2 liter van elke
aanwezige melksoort.

Het vaatwerk waarin deze hoeveelheid is overgebracht, wordt in tegenwoordig-
heid van den melkverkooper of diens gemachtigde verzegeld.

Art. 16.

Ter bestrijding der kosten voor het onderzoek der melk, kan de Raad een heffing
van keurgelden instellen.

Art. 17.

Overtreding van eenige bepaling dezer verordening wordt, voor zoover daarin
niet dosr een wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale
verordening is voorzien, gestraft met een geldboete van ten hoogste / 25.— of
hechtenis van ten hoogste zes dagen.

Bovendien kunnen de voorwerpen waarmede de overtreding is gepleegd, voor
zoover zij den veroordeelde toebehooren, worden verbeurd verklaard.

Art. 18.

De uitkomsten van het onderzoek der melk worden op door Burgemeester en
Wethouders aan te wijzen tijden en wijze openbaar gemaakt.

De overtreding van eenige bepaling dezer verordening waarop een onherroepe-
lijke veroordeeling is gevolgd, wordt, indien tijdens het plegen dezer overtreding nog
geen twee jaar zijn verloopen, sedert de schuldige wegens overtreding van dezelfde
of eenige andere bepaling dezer verordening onherroepelijk is veroordeeld, door
Burgemeester en Wethouders in één of meer der plaatselijke nieuwsbladen bekend
gemaakt, met vermelding van den naam en de woonplaats des overtreders, den
aard der overtreding en de dagteekening van het procesverbaal en van het vonnis.

Art. 19.

Deze verordening treedt in werking op ..................................

TOELICHTING.

Bij het ontwerpen eener verordening regelende den handel in en den .verkoop
van melk, heeft de Commissie gemeend, dat naast de physische en chemische
eigenschappen, waaraan de melk behoort te voldoen, ook de hygiëne sterk op den
voorgrond moet treden, en dat ter controleering hiervan, de veearts de aangewezen
persoon is.

De bestaande verordeningen der gemeenten Nijmegen en Bussum, hebben der

-ocr page 632-

Commissie als leidraad gediend, aangevuld met de ervaring met deze verorde-
ningen opgedaan.

In art. i sub 2 behoort onder verkoopen van melk ook verstaan te worden het
„invoeren" van melk binnen de gemeente. In de gemeente Nijmegen n.1. heeft
zich het geval voorgedaan, dat een landbouwer uit een naburige gemeente melk
afleverde aan een slijter in Nijmegen en weigerde zich op te geven als melkver-
kooper, ofschoon de melkverordening der gemeente Nijmegen zegt, dat melk-
verkooper is ieder, die van het verkoopen van melk zijn beroep maakt, of tot
wiens beroep het verkoopen van melk behoort, en dit beroep binnen de gemeente
uitoefent, onverschillig of hij alhier een inrichting bezit of niet. Deswege geverbali-
seerd, sprak de kantonrechter hem vrij, daar deze meende, dat de slijter alleen de
melkverkooper was in den zin der verordening. In hooger beroep stelde de Recht-
bank te Arnhem hem buiten rechtsvervolging, doch de Hooge Raad veroordeelde
hem op grond, dat door de omschrijving, „onverschillig of hij alhier een inrichting
bezit of niet", ook deze leverancier volgens de verordening als melkverkooper
was te beschoftwen. Ofschoon door deze uitspraak van den Hoogen Raad alle
twijfel is opgeheven, kan men toch veel moeielijkheden voorkomen door eenvoudig
het woord „invoeren" bij te voegen en den invoerder als melkverkooper te be-
schouwen.

In art. 2 is lid cL toegevoegd om hierdoor ook de eigenaars van melkkoeien, die
melk in een gemeente leveren, maar er niet in wonen, onder toezicht te kunnen
hebben.

Immers er zijn gemeenten, waar meer melk van buiten de gemeente komt, dan
in de gemeente zelf geproduceerd wordt, en om nu die buitenwonenden te kunnen
controleeren, is toevoeging van lid
d noodig.

In art. 3 is sub 2 toegevoegd: „melk te verkoopen, die gevaarlijk is voor de
gezondheid van den verbruiker".

Deze bepaling komt in cle verordeningen der gemeenten Nijmegen en Bussum
niet voor, doch de Commissie acht deze toevoeging noodig, met het oog op tuber-
culose der melkkoeien.

Indien den melkverkoopers onder het oog gebracht wordt, dat koeien die lijdende
zijn aan tuberculose, melk kunnen geven waarin tuberkelbacillen voorkomen en
dergelijke melk altijd gevaarlijk is voor de gezondheid van den verbruiker, zullen
zij, wetende dat het strafbaar is, dergelijke melk wel niet meer verkoopen.

Daar de tijd waarin biest normale melk is geworden, nu eens ligt binnen 3 a 4,
dan weer binnen 8 è. 9 dagen, komt het der Commissie het eenvoudigste voor, deze
biestkwestie weg te laten, te meer daar in art. 3 een lid voorkomt hetgeen zegt, „dat
het verboden is melk te verkoopen, die bij koken schift of stolt." Welnu, biest
zal dit altijd doen, zoolang de geheele hoeveelheid eiwitten nog zeer groot is, althans
grooter dan in normale melk. Schift ze bij koken niet meer, dan is ze ook als nor-
male melk te beschouwen.

Lid 3 van art. 3 behandelt de beoordeeling op vuil. Het is zeer moeilijk in cijfers
aan te geven hoeveel vuil de melk als maximum mag bevatten, en bovendien is
zoo\'n bepaling lastig. Daar het meeste vuil der melk, deeltjes koemest is, is het
noodzakelijk een grens te stellen en de ervaring hierin door het lid der Commissie
Quadekker opgedaan, is, dat de beste en gemakkelijkste bepaling is de filtratie

-ocr page 633-

door watten. Men kan ook wel een zekere hoeveelheid, bijv. 100 c.M3. in een buis.
die in een punt uitloopt, centrifugeeren; het vuil verzamelt zich dan in de punt
van de buis en hieruit is ook wel te beoordeelen of er veel of weinig vuil in de
melk is. Deze laatste methode is echter omslachtiger en lastiger dan de filter
en geeft geen betere uitkomsten.

In lid 6 van art. 3 is de bepaling opgenomen room en afgeroomde melk niet
anders te verkoopen dan gepasteuriseerd op 80° C. gedurende minstens een uur.

Met betrekking tot den graad en duur der verwarming is, (in overeenstemming
met de op 29 Januari 191 o te Utrecht door de Algemeene vergadering genomen
beslissing), vooral rekening gehouden met de uit den laatsten tijd dateerende
onderzoekingen van
Dr. Basenau en Dr. v. d. Sluis, zoomede met die van Prof.
De Jong en De Graaff.

Het zal wel onnoodig zijn hier te releveeren, dat door het centrifugeeren der
melk ter afscheiding van de room, zeer veel bacillen in de room en meer nog in de
ondermelk blijven. De enorme tvphus-epidemie te Oploo e. a. in 1906, ontstaan
door slecht gepasteuriseerde ondermelk uit een boterfabriek, is een zeer ernstige
waarschuwing toch geen afgeroomde melk te verkoopen, die niet voldoende
verhit is.

De controle er op is zeer gemakkelijk uitvoerbaar, door te bepalen dat 10 c.M3.
dezer melk of room vermengd met 2 druppels eener 1 % oplossing van H202 en
met 2 druppels van een 20 % oplossing van pyrocatechine binnen 3 minuten geen
verkleuring der melk mag geven. Volgt wel verkleuring, dan heeft de melk de
temperatuur van 8o° C. niet gehad.

Art. 6. Daar niet alle gemeenten in het bezit zijn van een waterleiding, is het
noodig daarvoor eene bepaling te maken, en komt het der Commissie het een-
voudigste voor te bepalen, dat iedere nielkverkooper in het bezit moet zijn van
goed water, wat te onderzoeken is.

In art. 7 heeft de Commissie gemeend bijzonder de aandacht te moeten vestigen
i>p de stallen. Zij heeft gemeend de eischen waaraan de stallen moeten voldoen,
fOO gering mogelijk te maken, overtuigd als zij is, dat er tal van streken zijn waar
liet uiterst langzaam zal gaan om verbetering aan te brengen. Daar vuile stallen
achter een permanent brandpunt voor infectie der melk zijn, moet getracht worden
gaandeweg hierin verbetering te brengen, en zal het de taak van den veearts zijn
in deze tactvol op te treden.

Art. 8. Het valt niet te ontkennen, dat, door melk op den openbaren weg uit
te schenken uit kannen of bussen er kans op infectie der melk bestaat en, dat het
aftappen door een kraan alleszins de voorkeur verdient. In kleinere gemeenten,
waar tal van kleine melkhandelaren zijn, zou eene bepaling, dat op den openbaren
weg melk niet anders mag verkocht worden dan door aftapping, inderdaad voor
menigeen groote moeilijkheid opleveren, daar óf de bussen die aan den arm of aan
een juk gedragen worden dan gewijzigd moeten worden in kraanbussen, óf de
melkslijter moet zich een wagentje met een kraanbus aanschaffen.

De meest gewenschte toestand is het afleveren der melk in gesloten flesschen,
daarop volgt de bus met kraan en daarna de gesloten kan. Hij die belast is met de
uitvoering eener melkverordening kan wellicht door zachten drang het zoover
brengen, dat óf de flesschen, óf de bus met kraan algemeen ingevoerd wordt.

.k

-ocr page 634-

Art. 9 is het gevolg van een door een lid der Vereeniging gemaakte zeer juiste
opmerking, dat de verordening niet spreekt van het bewaren van melk in stof-
dichte bussen of vaten. De Commissie heeft in verband hiermede, de bepaling als
vervat in dit artikel, ingevoegd, onder opmerking, dat melk die pas gemolken
is en niet onmiddellijk wordt afgekoeld gelegenheid moet hebben om uit te luchten.
Dit kan echter wel zoodanig geschieden, dat toch de melk gevrijwaard wordt tegen
stof en insecten, doch de Commissie wil de wijze hoe zulks zal geschieden over-
laten aan de betrokken melkhandelaren, daar het op verschillende wijzen kan
toegepast worden.

Art. io omvat de voorwaarden, waaraan de melk moet voldoen.

Voor volle melk wordt vereischt een bepaald vetgehalte en dit, omdat anders
een massa minderwaardige melk zal worden verkocht.

Het is waar, dat er koeien zijn die melk leveren met minder vet, zonder dat hier
vervalscht is, maar dit neemt niet weg, dat dergelijke melk minderwaardig is en
dus niet voor denzelfden prijs zou mogen verkocht w-orden als melk met bijv. 3 %
vet. Het is echter ondoenlijk de melk naar vetgehalte te laten betalen. Bovendien
heeft de eigenaar der koeien het in zijn macht, door slecht voer, de melk in qualiteit
slechter, in quantiteit beter te maken. Hij vervalscht dan niet, maar levert door
zijn toedoen een inférieur product.

Bij karnemelk is het vetgehalte vastgesteld om te voorkomen, dat zuur ge-
worden ondermelk worde toegevoegd.

In art. 11, laatste lid, heeft de Commissie gemeend, eenige omschrijving van het
ijs te moeten geven. Dit artikel is in de laatste jaren zoo verbazend in gebruik
gekomen, dat eenig toezicht op de samenstelling hoog noodig is. Zooals het nu in
de meeste plaatsen verkocht wordt, is het een vies, waardeloos product, bestaande
uit afgeroomde melk, aardappelenmeel, saccharine en vanilline en gekleurd met
een of andere teerkleurstof; daarbij is het vaak zuur.

Art. 16. Vele gemeenten zullen wel een melkkeuring willen invoeren als zij
gedekt kunnen zijn voor de kosten. Onbillijk is het niet om voor die keuring eene
heffing in te voeren.

De verordening laat de gemeentebesturen vrij in de wijze, waarop zij die heffing
willen inrichten. De Commissie is van oordeel dat het oprichten van gemeentelijke
melkcentralen, waar alle melk voor den verkoop moet passeeren, en, behoudens
die van modelstallen, kan worden gepasteuriseerd, niet sterk genoeg kan worden
aanbevolen.

Bij oprichting van dergelijke inrichtingen is het heffen van keurloonen in verband
met de hoeveelheid melk eenvoudig te regelen. In andere gevallen zou de heffing
berekend kunnen worden per melkkoe. Er zou dan jaarlijks een opgave moeten
plaats hebben van het aantal melkkoeien dat ieder bezit.

De Secretaris-Rapporteur,
Quadekker.

Vergadering van de afdeeling Groningen—Drenthe, gehouden 9 Juli 1910 te
Assen. Als afgevaardigde voor de a.s. algemeene vergadering werd gekozen
Dr.
A. A Overbeek en als diens plaatsvervanger de heer J. M. A. van Nes.

-ocr page 635-

Voor zoover mogelijk werden de voorstellen voor de algemeene vergadering
behandeld.

Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van het hoofdbestuur, bleek er
voldoende animo voor het doen houden van een cursus in vee- en vleeschkeuring
voor veeartsen aan het abattoir te Groningen, zoodat het hoofdbestuur zal worden
bericht, dat de afdeeling voor een dergelijken cursus gaarne in aanmerking wil
komen.

Door Dr. J. van der Veen werd een interessante bijdrage geleverd over dubbel-
monsters.
Toegelicht door platen en praeparaten gaf spreker een beschouwing
over de morphologische bijzonderheden van de z.g. ééneiige tweelingen en ver-
klaarde hij de verschillende splijtingen en draaiingen, die zich bij deze misvor-
mingen voordoen.

Na de vergadering vereenigden zich een dertiental leden met het lid der af-
deeling Zuid-Holland, de heer
van Rijssel, als gast, aan een gemeenschappelijken
maaltijd, waarna de bijeenkomst met een rijtoer door het fraaie Asser bosch werd
besloten.

Kroes.

Algemeene vergadering en Veterinair Studentencorps „Absyrtus". Op ver-
zoek van den ab-actis van genoemd studentencorps deelt ondergeteekende den
leden der Maatschappij mede, dat, behalve zij zelf, ook hun
dames op den avond
van 17 September a.s. in Absyrtus welkom zullen zijn.

Markus.

Enten van varkens door leeken. Voor de algemeene vergadering van de
Hollandsche Maatschappij van Landbouw, 15 September te Hoorn te houden,
heeft de afdeeling Enkhuizen en Omstreken een voorstel ingezonden om aan
de regeering te verzoeken, aan particulieren (niet-veeartsen) de bevoegdheid te
verleenen tot het enten van varkens tegen vlekziekte. Dit voorstel wordt
gedaan, omdat het aantal veeartsen, beschikbaar voor het varkensenten, vooral
in spoedeischende gevallen, onvoldoende wordt geacht, en het meermalen voor-
komt, dat dit enten wegens te groote drukte, eerst kan geschieden drie of vier
dagen nadat het is aangevraagd.

Over dit voorstel heeft het hoofdbestuur nog geen prae-advies uitgebracht.

Naar de meening van ondergeteekende mag een verzoek, als door de afdeeling
Enkhuizen en omstreken bedoeld, nimmer worden ingewilligd, wijl het strijdt
tegen een rationeele prophylaxis der besmettelijke veeziekten, i. c. vlekziekte,
dat serum en cultuur in handen worden gesteld van leeken.

De cultuur dient, als virulente smetstof, uitsluitend te blijven in handen van
deskundigen, hier de veeartsen, en ook het serum mag alleen door hen worden
aangewend, daar slechts de
betrouwbare applicatie daarvan de onschadelijkheid der
in te spuiten cultuur waarborgt.

Het argument, dat het enten meermalen pas drie k vier dagen na aanvrage
geschiedt, kan niet als ernstig worden beschouwd, omdat de entingen bijna steeds
zijn
voorbehoedende entingen. Indien er van curatieve of nood-entingen sprake is,
kan ondergeteekende zich niet voorstellen, dat een veearts, zonder noodzaak, drie

-ocr page 636-

of vier dagen zou wachten, terwijl het juist dan noodzakelijk is, dat de te enten
dieren eerst door een
deskundige worden onderzocht, teneinde den aard der ziekte
vast te stellen. Is er b.v. geen vlekziekte, doch varkenspest in het spel, dan kan
laatstgenoemde ziekte door niet-deskundige enting gemakkelijk van zieke op
gezonde dieren worden overgebracht.

Markus.

Stalcommissie-Groningen. In de onlangs te Groningen gehouden vergadering
van het hoofdbestuur der Groninger maatschappij van landbouw en nijverheid
werden tot leden der stalcommissie benoemd:
Dr. A. A. Overbeek als veearts;
J. J. Huisman als zuiveldeskundige; J. W. E. Rooda als veefokker, en H. D. J.
Uniken als landbouwdeskundige.

Er zal nog een bouwkundige in deze commissie worden benoemd, terwijl het
instituut voor landbouwwerktuigen en -gereedschappen te Wageningen, zal
worden uitgenoodigd, deel van de commissie uit te maken.

Leeraar Rijkslandbouwwinterschool te Meppel. De heer J. M. A. van Nes, rijks-
keurmeester te Assen, heeft bedankt voor een herbenoeming als leeraar aan de
Rijkslandbouwwinterschool te Meppel.

Voederproeven met sojakoek bij melkvee en met suikerpulp bij mestvarkens.

Aan het verslag over 1909 van de Vereeniging tot Exploitatie eener Proef-
zuivelboerderij te Hoorn wordt o.a. het volgende ontleend:

Ook in 1909 zijn er verschillende belangrijke proeven genomen. In de eerste
plaats de
voederproef met sojakoek bij melkvee.

Deze proef, ontworpen door en grootendeels uitgevoerd onder leiding van Dr.
K. H. M. van der Zande, werd na diens benoeming tot inspecteur van het land-
bouwonderwijs voortgezet onder leiding van
Dr. J. J. Ott de Vries.

Sinds een paar jaar verschijnt in groote hoeveelheden op de markt voor kracht-
voedermiddelen een product, vervaardigd van de sojaboon, n,l. de sojakoek,
die door zijn betrekkelijk lagen prijs, gepaard aan een hoog gehalte aan
voedende bestanddeelen, een geduchte mededinger dreigt te worden van andere
veel gebruikte veevoedermiddelen, vooral bij de melkvee-voederij.

Er werden twee zooveel mogelijk gelijkwaardige groepen, elk van 10 koeien,
geformeerd, waarvan de één hooi en lijnkoek, de andere hooi en sojakoek in de
hoofdproefperiode ontving. In de voorbereiding en naperiode werd aan beide
groepen het normale stalvoer hooi en lijnkoek gegeven. Gedurende de proef werden
steeds dezelfde koeien door dezelfde melkers gemolken, zoowel in de voorperiode,
als tijdens de eigenlijke proef en de naperiode.

De verontrustende berichten uit Zweden omtrent den nadeeligen invloed van
sojakoek op de kwaliteit der boter, maakten het noodzakelijk aan dit onderdeel der
proef de volle aandacht te wijden.

Uit de proeven bleek ten duidelijkste, dat de boter, die slechts weinig minder
punten verwierf dan de meeste fabrieken in Friesland in dat jaargetijde, geen
verschil opleverde tusschen de beide groepen; of ze afkomstig was van de sojakoek-

-ocr page 637-

groep dan wel van de lijnkoekgroep had geen invloed op den uitslag der beoor
deeling.

Deze uitkomst staat lijnrecht in strijd met de resultaten, verkregen bij de
Zweedsche proeven van het vorige jaar. Na informatie bij den proefnemer, den
heer
Nils Hansson, bleek daar een bijkomende storende invloed aan het werk, die
voornamelijk geweten werd aan het gebruik van groenvoer in deze proef. De
leider der proef verklaarde, dat het verschil zich bij een herhaling der proef-
neming niet meer voordeed.

Wat de kaas aangaat, bereid uit melk afkomstig van de sojagroep, daarbij kan
evenmin sprake zijn van achteruitgang in kwaliteit tengevolge van een bijzonderen
smaak. Ook de totale kaasstofproductie is bij beide groepen ongeveer gelijk.

Het financieele resultaat geeft aan, dat de sojakoek f 12.16 per 100 K.G. kan
noteeren, zonder tegenover lijnkoek van f 12.50 per 100 K.G. verlies op te leveren.
Dit laatste was dezen winter de marktprijs voor goede lijnkoek,\'terwijl die voor
sojakoek f 9.50 per 100 K.G. bedroeg. De sojakoek voedering geeft bij die prijzen
een besparing van 9 c. per koe en per dag.

Deze zeer belangrijke proef gaf tot eindresultaat: dat goede sojakoek een uit-
stekend krachtvoer voor melkvee vormt en slechts weinig bij lijnkoek achterstaat.
Waarschijnlijk door de sterkere eiwitvoeding steeg de melkopbrengst, terwijl het
vetgehalte iets achteruit ging.

Om de waarde van suikerpulp voor hei vetmaken van varkens, tusschen 15c—300
pond levend gewicht te leeren kennen, werden in 1909 achtereenvolgens drie seriën
voederproeven aangezet van vier hokken, die elk een groep van 5—6 varkens
bevatte.

Deze proeven toonden aan, dat suikerpulp ter vervanging van een mengsel
van gelijke deelen gerst en mais geen voordeel geeft. Daar het mengsel gerst en
mais een vrij laag eiwitgehalte bevat en suikerpulp een bijzonder wijde voedings-
verhouding heeft, was dit resultaat wel te verwachten. Misschien levert dit voer
met eiwitrijk bijvoer, als groene erwten, betere uitkomsten.

Inwijding der nieuwe veeartsenijschool te Brussel. Bij Koninklijk besluit van
9 Augustus 1910,
N°. 98 zijn W. C. Schimmel en J. J. Wester, respectievelijk
directeur en leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht, benoemd tot
vertegenwoordigers der Nederlandsche Regeering bij de inwijding der nieuwe
veeartsenijschool in België in de maand Augustus 1910.

De veeartsenijschool te Cureghem werd te oud en was niet vatbaar voor ver-
beteringen. Daarom besloot de Belgische regeering een nieuwe inrichting te bouwen
op een andere plaats (1902).

De toenmalige directeur Degive bezocht in opdracht van de regeering ver-
schillende buitenlandsche veeartsenijscholen en ontwierp de plannen. Daarna
verrees in enkele jaren, in de buurt van het Brusselsche station „du midi", in de
gemeente Anderlecht-Cureghem een geheel nieuwe inrichting voor veeartsenij-
kundig onderwijs, welke ^ 4 millioen francs heeft gekost.

Reeds sedert October van het vorige jaar is ;le nieuwe school in gebruik geweest;

-ocr page 638-

intusschen heeft de voltooiing tot nu toe op zich laten wachten, zoodat de offi-
cieele inwijding eerst den i4den Augustus j.1. heeft plaats gehad.

Als gedelegeerden van de regeering hierbij werden de heer Schimmel en de
ondergeteekende aangewezen.

Voor de Pruisische regeering was aanwezig Geheimrath Dr. Dammann te
Hannover; voor Hongarije
Dr. Hutyra te Buda-Pest; voor Frankrijk de heeren
Dr. Chauveau, inspecteur-generaal der Fransche veeartsenijscholen, Barrier
van Alfort, Dr. Arloing van Lyon, Bîmes van Toulouse en de Fransche
chef-paardenarts
Barrier.

Obergeheimrath Dr. Lydtin kwam als voorzitter van het Permanent Comité voor
de Internationale Veeartsenijkundige Congressen.

Vertegenwoordiger van de Nederlandsche paardenartsen was de heer Bemelmans.

Om io uur des morgens had de plechtige inwijding plaats in tegenwoordigheid
van den Minister van landbouw
Helleputte, den gouverneur van Brabant Beco,
en van honderden Belgische veeartsen, waaronder vrijwel alle vétérinaire autori-
teiten.

Na een zeer lange feestrede van Dr. Dupuis, den tegen woord igen directeur,
waarin hij uitvoerig de geschiedenis van de school naging, sprak de minister zijn
beste wenschen voor en zijn groote verwachtingen van de inrichting uit. Daarna
voerden de buitenlandsche gedelegeerden het woord.

De heer Schimmel sprak als volgt:

,,Monsieur le Ministre, Messieurs!

Comme délégué du gouvernement néerlandais et comme représentant de l\'Ecole
de médecine vétérinaire à Utrecht il me soit permis, aussi au nom de mon co-délégué,
M. le professeur Wester, de féliciter le peuple belge de la fondation grandiose
de l\'Ecole de médecine vétérinaire, à l\'inauguration de laquelle nous avons l\'honneur
d\'assister aujourd\'hui. Sans doute elle augmentera encore les nombreuses sources
de prospérité, dont la Belgique dispose déjà. De nouveau elle nous montre avec
cette Ecole magnifiquement installée, qu\'un petit peuple peut être grand dans ses
faits et gestes et qu\'il peut donner un exemple à des Etats plus puissants. La vie
vétérinaire s\'est développée ici immédiatement après la fondation de l\'Ecole, en
1832, d\'une manière extrêmement considérable, ce qui est documenté aussi par
la littérature vétérinaire belge, qui démontre au monde vétérinaire comme on
travaille en Belgique. Pas moins de trois journaux de médecine vétérinaire sont
publiés ici en ce moment; je ne connais aucun pays, où proportionnellement à la
population paraissent tant de revues. Et quelle longue série de savants vétérinaires
a fourni la Belgique! Qui ne connait pas les travaux fertiles de
Verheijen, un des
premiers professeurs, remarquable par l\'étendue de son savoir, de
Delwart,
un des fondateurs de l\'Ecole, de Defays, le grand clinicien chirurgical et ortho-
pédiste, de
Brogniez, l\'auteur lameux sur la chirurgie opératoire, du Docteur
Didot, connu par ces recherches sur l\'ophthalmie périodique du cheval, de
Derache, l\'anatome et physiologue, de Deneubourg et de Foei.en, les praticiens
remarquables, de
Hugues, le savant vétérinaire militaire, de Thiernesse, l\'érudit
Directeur qui remplaça si dignement
Delwart et publia une grande série de mé-
moires, de
Wehenkel, qui lui succéda en 1883, le fondateur du Comité des épi-
zooties et qui se fit une renommée dans le domaine de l\'anatomie pathologique,

-ocr page 639-

de Dessart, le grand déontologue et connaisseur des lois. Mais, où en finirais-je,
si seulement je voulais nommer les morts, qui ont fait resplendir l\'Ecole belge
au dehors? J\'en passe et des meilleurs. Mais ce serait une omission impardonnable
si j\'oubliais ici le docteur
Willems, qui, quoique pas médecin vétérinaire, s\'est
rendu immortel pas ses inoculations prophylactiques de la péripneumonie bovine.
On le voit, la Belgique a bien mérité de la science vétérinaire depuis les 78 ans
que l\'Ecole existe. Et de cette manière on continue, maintenant de nouveau par
la fondation d\'une nouvelle Ecole, parfaitement à la hauteur de notre époque.

La Belgique et la Hollande, un jour divisées, ont appris à mieux se connaitreet
à s\'apprécier l\'une l\'autre. De tous côtés on tache à serrer de plus en plus les liens
et de se réunir pour les intérêts communs. Les médecins vétérinaires hollandais
aiment à se joindre à ce mouvement et désirent tendre la main fraternelle à leurs
collègues belges. Il est de notre désir d\'employer, aussi quant à la science, la dévise
belge: l\'union fait la force.

Puisse votre aima mater, rajeunie et fortifiée comme elle se présente aujourd\'hui
à nos yeux, aussi dans le futur marcher à la tête de la science vétérinaire. Qu\'elle
croisse et fleurisse au profit du peuple belge, à l\'avantage du monde vétérinaire
entier".

Na deze plechtigheid werd de veeartsenijschool bezichtigd.

Des middags hield, eveneens in de ,,salle académique", de „Fédération Médicale
Vétérinaire de Belgique" een plechtige zitting, waarin door verschillende speciali-
teiten op dit gebied de
„production hygiénique du lait" werd besproken.

Des avonds waren de minister, de gouverneur en de buitenlandsche afgevaardig-
den de gasten van de „Fédération Médicale Vétérinaire de Belgique".

Fen enkel woord nog over de inrichting van de nieuwe Belgische veeartsenij-
school.

Het terrein, waarop het complex van gebouwen is verrezen, is 4 H.A. groot,
waarvan 1 H.A. bebouwd. Rondom is dit terrein door huizen omgeven, zoodat
er van latere uitbreiding bezwaarlijk sprake kan zijn.

Op het midden van het terrein verrijzen achter elkaar, gescheiden door groote
grasperken en verbonden door asphalt-straten, drie hoofdgebouwen. Het voorste,
aan de ,,ruc des vétérinaires", bevat de „salie académique", de raadzaal, de
bureaux, enkele musea, de bibliotheek enz.

Daarachter is gelegen het groote cliniekgebouw, bestaande uit een middenstuk
met vier vleugels. In het middenstuk wordt\' dagelijks de gezamenlijke cliniek
voor groote huisdieren gehouden; in de vleugels zijn de stallen voor de stationnair
verpleegde paarden. De stallen zijn zeer ruim, luchtig en in vele opzichten doel-
matig ingericht. De groote practijkzaal leek mij niet practisch, n.1. donker en
ondiep. De operatiezaal is ook te donker. In het midden van deze zaal is een stroo-
bed, hetwelk met een zeil wordt bedekt, waarop de paarden worden neergelegd.
Daarnevens is één travail-bascule naar
Vinsot aanwezig, welk apparaat vooral
wordt gebruikt voor operaties aan de extremiteiten.

De cliniek is vooral gebaseerd op de chirurgie van paarden. De cliniek voor
inwendige ziekten wordt in Brussel stiefmoederlijk behandeld. Geen der professoren
houdt zich hiermee speciaal bezig.

-ocr page 640-

Achter het groote cliniekgebouw bevinden zich de afdeelingen voor anatomie
en physiologie.

Rondom deze hoofdgebouwen zijn kleinere gerangschikt, zooals het pare vaccino-
gène, de laboratoria voor bacteriologie, de sectielokalen, de hoefsmederij, de cliniek
voor kleine huisdieren, etc. In de sectielokalen worden de lijkschouwingen verricht
door de clinici; slechts de microscopische afwijkingen worden door den patholoog-
anatoom, is, bestudeerd.

In het cliniekgebouw voor kleine huisdieren zijn clinieklokalen en ook de
hondenstal ondergebracht. De clinieklokalen zijn klein, zoodat men zich haast
niet kan voorstellen, dat er jaarlijks 13000 consulten kunnen worden ge-
geven, zooals toch het geval schijnt te zijn.

In den hondenstal is het kooienstelsel toegepast, wat naast voordeelen zijn
nadeelen heeft. Ook dit cliniekgebouw heeft mij over \'t geheel niet kunnen bekoren.

In het algemeen maken de gebouwen van de nieuwe inrichting een aangenamen
indruk en bieden ze, vooral doordat ze vlak bij elkaar gelegen zijn, vele voordeelen;
maar toch wil het mij voorkomen, dat, wanneer onze regeering in staat wordt ge-
steld, haar goede voornemens ten opzichte van onze school ten uitvoer te brengen,
hier dus nog worden gesticht
instituten voor infectieziekten en voor chirurgie, en
de bestaande inrichtingen voor het
clinisch onderwijs worden verbeterd, onze
veeartsenijschool beter aan de te stellen eischen zal beantwoorden dan de zuster-
inrichting te Brussel.

Vooral door het grooter aantal docenten (een vierde clinicus is waarschijnlijk op
komst) en assistenten en door betere verdeeling van het onderwijs kan onze
school met glans de vergelijking met die van Cureghem doorstaan. Trouwens, een
en ander is daar onvoldoende geregeld en men moet het bewonderen, dat de
professoren te Cureghem onder die minder gunstige omstandigheden, zoowel
vroeger als tegenwoordig, zulke goede wetenschappelijke resultaten hebben weten
te verkrijgen, als waarvan de „Annales de Médecine Vétérinaire" steeds getuigen.

Wester.

Een duur abattoir. Te Dresden is het nieuwe gemeentelijke slachthuis ingewijd.
Men zou denken, dat dit nauwelijks voor een buitenlandsch lezer de vermelding
waard was. Maar als men er bij weet, dat het gebouw vijftien en een half millioen
mark, dus een kleine tien millioen gulden, heeft gekost en berekend is op een
bevolking van 600.000 inwoners, zal men eerbied krijgen voor de grootsche schaal,
waarop men in Duitschland de zaken durft aanpakken. Het slachthuis is zoo
gebouwd, dat het in de toekomst nog vergroot zal kunnen worden, om te beant-
woorden aan de behoeften van een millioen bewoners. Het omvat 67 gebouwen
en hallen.

De bouwmeester ervan is de gemeente-architect Erlwein.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant)

Invoer van geiten in Nederland. De invoer van geiten en bokken in Nederland
wordt belangrijk.

De heeren R. Visser, van Berkhout en J. Zuurbier, van Alkmaar, zijn naar

-ocr page 641-

Rhein-Hessen vertrokken voor den aankoop van 160 geiten, uit de verschillende
provinciën besteld, waarvan alleen uit Zeeland 90.

Alleen in Zuid-Holland bestaat nog geen vereeniging tot veredeling van het
geitenras.

(idem.)

Personalia. Benoemd tot gemeenteveearts te Culemborg de heer H. J. Hartog,
veearts aldaar.

Gevestigd te Sneek de veearts R. S. Bergsma.

Voorloopig werkzaam gesteld: te Buitenzorg om te worden belast met zoodanige
werkzaamheden als hem door den inspecteur, chef van den burgerlijken veeartsenij-
kundigen dienst, zullen worden opgedragen,
F. C. de la Chambre, ter beschikking
gesteld van den directeur van landbouw, ten einde te worden belast met werk-
zaamheden in het belang van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in
Nederlandsch-Indië.

Bij Koninklijk besluit van 15 Augustus 1910 N°. 47 zijn W. Luxwolda, keur-
meester te Zwolle,
J. L. Moerkerken van der Meulen, gemeenteveearts te
Eibergen,
D. Nieburg, gemeenteveearts te Wisch, J. Stapenséa, keuringsveearts
aan het abattoir te Nijmegen, P.
Visser, gemeenteveearts te Gendringen, en Dr.
F. P. Keyser, keuringsveearts aan het gemeenteslachthuis te Arnhem, laatst-
genoemde onder toekenning van eervol ontslag als plaatsvervanger van den di-
strictsveearts, wien \'s-Gravenhage als standplaats is aangewezen, met ingang
van ió Augustus 1910, tot wederopzegging, benoemd tot plaatsvervangers van
den districtsveearts, wien Zutphen als standplaats is aangewezen.

Bij Koninklijk besluit van 15 Augustus 1910 N°. 49 is, met ingang van dien
dag, aan S.
Douma, te Rotterdam, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als
Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 3de klasse.

Bij Koninklijk besluit van 17 Augustus 1910 N°. 36 zijn, met ingang van 21
Augustus 1910, voor den tijd van één jaar, benoemd tot Rijkskeurmeester in
algemeenen dienst 3de klasse, de veeartsen
J. Buitenhuis, te Apeldoorn, en
E.
Vi.eming, te Zutphen.

Benoemd, met ingang van 1 October a.s., tot provinciaal veearts te EUemeet
(westelijk Schouwen), de veearts C.
Davidse te Arnemuiden.

Benoemd tot gemeenteveearts te Delden de veearts J. Eshuis te Almelo.

Benoemd tot lid der woningcommissie te Paramaribo o.a. Dr. H. J. van der
Schroeff,
gouvernementsveearts aldaar.

De heer F. C. de la Chambre bovengenoemd is tijdelijk toegevoegd aan den
gouvernementsveearts te Semarang.

Bij Koninklijk besluit van 16 Augustus 1910 n°. 34, zijn, op den voet van het
bepaalde bij art. 2, onder 20., van het Koninklijk besluit van 11 Maart 1909 n°. 12,
benoemd, bij het reserve-personeel der landmacht, tot reserve-paardenarts der
2de klasse, de heeren
D. A. Oskam en F. A. A. van Diermen, die 2 Augustus
1909 werden toegelaten tot de verbintenis, bedoeld bij art. 1 van het hiervoren
aangehaald Koninklijk besluit.

-ocr page 642-

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
26 Augustus 1910, Directie van den Landbouw, No. 7280, ;ste afdeeling, zijn
benoemd aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht:

I. voor het tijdvak van 1 September 1910 tot en met 31 Augustus 1911, tot
assistent bij:

i°. de cliniek en de geneesmiddelleer, L. van Bergen, veearts te Middelstum;

2°. de cliniek en de heelkundige leervakken:

a. C. Bubberman, veearts te Utrecht;

b. F. A. A. van Diermen, veearts te Utrecht;

3". bij de cliniek en de verloskunde, P. Stapel, veearts te Utrecht.

II. voor het tijdvak van 1 Septembsr 1910 tot en met 31 December 1910,
tot assistent bij de cliniek en de geneesmiddelleer, H. van den Nieuwen-
huizen
, veearts te Nijkerk (Veluwe). Wester.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Juli
1910.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

0

\'3
e

0

Veepest.

ó
N

00
c

en klauwzeer.

GJ P

0 C
£
°

1 =

hurft bij
en schaap.

s

1V
M

O
Ch
m
C.

ce

13

G,
3
OJ
V
H
•ü

Vlekziekte der
varkens.


s
.22
\'N
c

OJ

a

3
>

Honds-
dolheid.

Mond-

s

S

^ <D

Sc
paard

0
tn

K

0

s

Bij hond
en kat

Bij ander
vee

Groningen.....

5 (1)

2 (2)

3 (2)

Friesland......

31 (i)

70 (49)

6 (6)

Drenthe ......

13 (5)

21 (14)

i (i)

2 (2)

Overijsel......

123 (8)

3 (3)

Gelderland

205 (13)

36 (22)

5 (5)

Utrecht.......

11 (2)

i (i)

Noord-Holland .

4 (s)

52 (14)

3 (3)

Zuid-Holland ..

4 (I)

42 (24)

5 (5)

Zeeland.......

3 (3)

Noord-Brabant.

i (O

6 (6)

Limburg......

6 (6)

Totaal........

380 (30)

78 (29)

169

37 (36)

Kroon-

-ocr page 643-

KONINKLIJKE
PHARMAŒUTI5CHE FABRIEK

v\\h Brocades & Sffieeman, Meppel.

Opgericht 1798.

Fabriek van Pharmaceutisch-chemische Producten,
Gecomprimeerde Geneesmiddelen enz. enz.

GROOTHANDEL IN
CHEMICALIËN, DROGERIJEN.

APOTHEEK-INSTALLATIES

geheel compleet steeds ter onmiddellijke aflevering gereed.

Onze uitgebreide prijscourant wordt op aanvraag onmiddellijk
gratis toegezonden.

Wij maken speciaal attent op onze:

Steriele onderhuidsche injecties voor
veearfsenijkundig gebruik.

Bacillolcapsules.

Ichfhyol-Bougies.

Veterinaire oogtabletten.

-ocr page 644-

BflCÏLLOL

Verkoop voor Nederland en zijn koloniën alleen door:

BROCADES & STHEEMAN

te MEPPEL.

gegen Scheidenhatarrh. Bacillolwerke Hamburg,

-ocr page 645-

Geneeskundige Dienst.

Er bestaat voor een burgerveearts gelegen-
heid om te worden benoemd tot
Paardenarts
der 2de klasse
bij het Leger hier te lande.

Voor bijzonderheden wordt verwezen naar
de Nederlandsche Staatscourant van
26 Augustus 1910.

PRACTIJK MET WONING

enz. in een VEERIJKE welgelegen plaats, bijna
30 jaar geleden door steller dezes van een collega over-
genomen, die stil ging leven. Wil nu op zijn beurt ook
de practijk overdoen. Brieven franco aan den Tijdschrift-
uitgever onder letter S. L.

Een zeer winstgevende praktijk

wordt tegen gemakkelijke en billijke
voorwaarden aangeboden.

Reflectanten gelieven zich tot de
firma K.G.W. DE BOSSON, Dordrecht,
te wenden.

-ocr page 646-
-ocr page 647-

Openingsrede,

uitgesproken door den Voorzitter der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland,

Dr. H. MARKUS,

in de -51ste algemeene vergadering op 17 September 1910.

M. H. Wanneer wij, Nederlandsche veeartsen, ter algemeene
vergadering dezer Maatschappij samenkomen, is het een mijns
inziens prijzenswaardig gebruik, dat wij gezamenlijk een blik
slaan in het jongste verleden, dat wij de balans opmaken van
het tijdperk, dat tusschen deze en de vorige algemeene ver-
gadering is besloten, omdat ons dan duidelijker voor den geest
zal komen te staan, wat wij als verlies, wat wij als winst zullen
hebben te boekstaven. Aan mij valt als voorzitter de eer te
beurt, U bij dien terugblik een leidraad te mogen bieden.

Het zwaarste verlies, dat een vereeniging kan treffen, is wel
het verlies van leden door den dood. Ook gedurende het afge-
loopen jaar zijn onze gelederen daarvoor niet gespaard gebleven.

Twee veteranen moesten wij aan het graf afstaan; den I3den
April 1910 overleed n.1. te Zutphen onze nestor, de veearts
Evert Overbosch, in den leeftijd van 85 jaar; hem werd den
i8den Juli 1846 het diploma van
veearts ls" klasse uitgereikt;
bijna 64 jaar oefende hij dus de veeartsenij kundige practijk uit.

Den 6den Januari 19x0 was hij reeds voorgegaan door den
8o-jarigan oud-veearts
Johannes Bartholomeus Snellen te
Chaam, die den 25sten Juli 1850 het gelijksoortige diploma verkreeg.
Vijfentwintig jaar, van 1850 tot 1875, heeft
Snellen de prac-
tische veeartsenijkunde beoefend; daarna voerde zijn weg helaas
naar andere gebieden; ik zeg — helaas —, want uit hetgeen
Snellen in die vijfentwintig jaar op veeartsenij kundig gebied
verrichtte, mogen we veilig concludeeren, dat hij voor onze weten-
schap en onzen stand nog veel had kunnen zijn.

Voor verschillende bijzonderheden, zoowel wat Overbosch als
wat
Snellen betreft, meen ik U te mogen verwijzen naar de

-ocr page 648-

necrologieën in ons tijdschrift, van de hand der Heeren van
Esveld en Kroon.

Alleen wil ik van af deze plaats vermelien, dat zoowel
Overbosch als Snellen in onze Maatschappij een rol van
beteekenis hebben gespeeld; beiden traden den 27sten Augustus
1862 tot de nieuwe organisatie, de tegenwoordige Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde, toe, terwijl
Snellen tevens
tot haar voorzitter werd gekozen; dit praesidium nam hij ge-
durende zes jaar waar.

In Januari j.1. overleed te Soerabaja de gouvernementsveearts
Johannes Vollema, 44 jaar oud, die den 3osten Juli 1888 als
veearts werd gediplomeerd en den 25sten Maart icio ging
Leonard
Hermkes, veearts te Culemborg, de eeuwige rust in. Hermkes
bereikte den leeftijd van 62 jaar en werd den 2Ósten Februari
1870 tot veearts bevorderd. Beiden waren tot hun dood lid
dezer Maatschappij; de heer
van Esveld herdacht hen in een
korte necrologie in ons tijdschrift. Bij velen onzer zal hun persoon
in de herinnering blijven voortleven.

Doch behalve door den dood, verloor onze Maatschappij ook
leden, allen militair-paardenarts, door opzegging van het lid-
maatschap. Waar zulk een opzegging in den regel ?;eer te
betreureji is, wijl ze meestal het gevolg is van verminderde
belangstelling in ons vereenigingsleven, doet zij in dit geval
bijzonder pijnlijk aan, daar zij voortkomt uit een beschuldiging,
door een oud-lid van het hoofdbestuur bij de Militair-Veterinaire
Vereeniging tegen den tegenwoordigen voorzitter der Maatschappij
ingebracht.

Wat de juistheid dier beschuldiging betreft, verwijs ik U
naar een mededeeling van het hoofdbestuur in aflevering 18
van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 15 September j.1.

Toen ik verleden jaar den Heer van Esveld hulde en dank
bracht voor den onmetelijken arbeid, welken hij als redactielid
voor deze Maatschappij heeft verricht, kon ik met genoegen
mededeelen, dat de heer
Schimmel ook aan het gewijzigd tijd-
schrift nog zijn krachten wilde blijven wijden. Evenwel, dit heeft
niet zoo mogen zijn. Kort vóór het verschijnen van het tijd-
schrift in zijn nieuwen vorm, oordeelde de heer
Schimmel het
beter het redacteurschap neer te leggen; èn als voorzitter dezer
Maatschappij èn als toekomstig mede-redacteur betreurde ik zijn
besluit, doch moest het eerbiedigen. Namens de Maatschappij
betuig ik den Heer
Schimmel haar erkentelijkheid voor alles,
wat hij gedurende 18 jaar als redactielid van het Tijdschrift

-ocr page 649-

voor Veeartsenijkunde in haar belang, dus in dat der Neder-
landsche veeartsen, heeft gedaan.

Wanneer ik thans overga tot de verblijdende feiten, dan heb
ik in de eerste plaats te gedenken de splitsing van de bijzon-
dere afdeeling Noord-Brabant—Limburg in twee afdeelingen:
Noord-Brabant en Limburg. Het aantal bijzondere afdeelingen
is daardoor op tien gebracht. Het komt mij zeer juist gezien
voor, dat deze splitsing thans is voltrokken; het gebied der oude
gecombineerde afdeeling was zeer groot, zoodat het bezoek der
afdeelingsvergaderingen voor vele collega\'s tijdroovend en kost-
baar werd. Dat zulks niet bevorderlijk is aan een goede opkomst
en dus ook niet aan een opgewekt vereenigingsleven, behoeft
wel geen betoog. Het kleine aantal veeartsen in Limburg was
vroeger een bezwaar tegen de splitsing; nu dat bezwaar evenwel
niet meer bestaat, hebben de collega\'s in genoemde provinciën
een kloek besluit genomen, waarmede ik hen van harte geluk-
wensch.

Mogen de nieuwe afdeelingen Noord-Brabant en Limburg
groeien en bloeien tot in lengte van dagen en daardoor mede-
werken tot versterking van de innerlijke kracht dezer Maatschappij.

Ons eerelid, de Heer H. J. Lovink, wien met ingang van 15
November 1909 eervol ontslag werd verleend als Directeur-
Generaal van den Landbouw, wegens zijn aanstaande benoeming
tot Directeur van het Departement van Landbouw in Nederlandsch-
Indië, werd in het afgeloopen jaar benoemd tot Commandeur
van het Legioen van Eer en tot Ridder 2de klasse (Commandeur)
in de orde van den Rooden Adelaar. Ik ben overtuigd uit Uw
aller naam te spreken, wanneer ik, ook van af deze plaats, den
Heer
Lovink gelukwensch met de eervolle benoeming in Neder-
landsch-Indië en met de genoemde onderscheidingen. Wat de
eerste betreft, daarbij komt ons egoïsme misschien wel eenigs-
zins om den hoek kijken, dat ons doet gevoelen, dat wij ons
eerelid
Lovink liever wat dichter in de buurt hadden gehouden.

Bij het afscheidsfeest op 4 November 1909, waarop ik de eer had
deze Maatschappij te vertegenwoordigen, werd den Heer
Lovink
een plaquette in goud, zilver en brons aangeboden, waaraan ook
vele Nederlandsche veeartsen hebben bijgedragen.

Bij Koninklijk besluit van 4 Februari 1910 werd de Heer P.
van Hoek, Inspecteur van het landbouwonderwijs, tot Directeur-
Generaal van den Landbouw benoemd. Namens onze Maat-
schappij wensch ik den heer
van Hoek geluk met de hooge
onderscheiding en ik spreek hier de hoop en de verwachting uit,

-ocr page 650-

dat zij bij voorkomende gelegenheden met den heer van Hoek
even aangenaam en vruchtdragend moge samenwerken, als dit
met zijn voorganger steeds het geval was.

Het lid dezer Maatschappij, Dr. J. Poels, Directeur der Rijks-
seruminrichting te Rotterdam, werd bij Koninklijk besluit van
16 October 1909, N°. 43, benoemd tot Ridder in de orde van
den Nederlandschen Leeuw, terwijl bij besluit van 9 Juli 1910,
N°. 56, dezelfde onderscheiding te beurt viel aan de leden W. C.
Schimmel en Prof. Dr. D. A. de Jong, resp. voorzitter en alge-
meen secretaris van het Negende Internationaal Veeartsenij -
kundig Congres.

Namens de Maatschappij wensch ik deze heeren van harte geluk
met de verkregen onderscheiding.

In mijn openingsrede van het vorige jaar had ik aanleiding de
groote verdiensten, o.a. van de heeren
Schimmel en de Jong
voor genoemd congres, in het licht te stellen; dat deze verdiensten
ook door de Regeering worden erkend, verheugt ons zeer.

Wat den Heer Poels betreft, ziet deze Maatschappij in de
hem verleende onderscheiding niet alleen de officieele erkenning
van zijn waarde als wetenschappelijk onderzoeker, als patholoog,
als bacterioloog, doch vooral ook de appreciatie van het feit,
dat
Poels met recht kan worden genoemd, de grondlegger van
de veterinaire serumtherapie in Nederland.

Het lid dezer Maatschappij, de heer A. W. Heidema, w\'erd
ter gelegenheid van den verjaardag van H. M. de
Koningin
benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Namens
onze vereeniging wensch ik hem, den voorzitter van de sub-
commissie A der Algemeene Keuringscommissie, één onzer voor-
mannen op het gebied der paardenfokkerij, hartelijk geluk met
dit feit.

Den I5den Januari 1910 werd aan de Rijksveeartsenijschool
een bas-relief onthuld van den helaas te vroeg overleden leeraar
M. G.
de Bruin. Evenals Thomassen was de Bruin jaren onder-
voorzitter en voorzitter dezer Maatschappij en ik acht het voor
haar een groot voorrecht, dat zij aan onze Alma Mater in marmer
vereeuwigd ziet de beeltenissen van hen, die niet alleen waren
voortreffelijke veeartsen, uitstekende docenten, doch ook warme
strijders voor en bedachtzame hoeders van hare belangen.

Sedert de vorige algemeene vergadering promoveerden wederom
meerdere Nederlandsche veeartsen aan de veterinair-medische
faculteit te Bern tot doctor medicinae veterinariae; hun namen
en de titels der door hen bewerkte proefschriften zijn de volgende:

-ocr page 651-

— 623 —

F. P. Keijser, Die Diagnose des Rotzes am Kadaver.

A. J. Winkel, Die klinische und bakteriologische Diagnostik der
offenen Lungentuberkulose des Rindes.

J. M. J. E. Duijsens, Die Einwirkung der Immunität mit
Colibacillen auf die Colivegetation in den Därmen.

L. J. H. Stadhouder, Beiträge betreff end die Frage ob Schweine-
pestbazillen in den Gedärmen gesunder Schweine vorkommen.

A. J. S. van Alphen, Anaphylaxie.

H. J. de Vries, Der Schaden verursacht durch Hypoderma bovis.

B. Vrijburg, Biologische Fleischuntersuchungen.

G. Krediet, Ueber die sympathischen Nerven der Bauch- und
Beckenhöhle des Pferdes, der Wiederkäuer (ins besondere der Ziege)
und des Hundes.

J. Hellemans, Ueber das Auftreten des Strongylus pinguicola
beim Schweine auf Java und Sumatra.

Terwijl ik dezen heeren namens de Maatschappij gelukwensch
met den behaalden graad, herhaal ik, hetgeen ik het vorige jaar
in dit verband heb opgemerkt, dat n.1. dit groote aantal pro-
moties in den tijd van één jaar bewijst, dat de Nederlandsche
veearts en de Nederlandsche veeartsenijkunde rijp zijn voor het
jus promovendi.

Hierdoor kom ik op het gebied van het veeartsenijkundig
onderwijs en deszelfs reorganisatie.

In mijn openingsrede voor de vijftigste algemeene vergadering
zeide ik omtrent de wet tot regeling van het veeartsenijkundig
onderwijs: „Eenigen onzer meenen te weten, dat een ontwerp
tot herziening van de wet van
8 Juli 1874 (S. 99) gereed is;
geen onzer weet, wanneer het zal worden ingediend."

Kort daarna deelde Zijne Excellentie de Minister van Land-
bouw, Nijverheid en Handel bij de behandeling der Staats-
begrooting voor het jaar 1910 in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal hieromtrent o.a. het volgende mede. „In verband
hiermede zijn aan het Departement reeds vergevorderde plannen
om aan de Kamer voor te stellen om de veeartsenijschool te
verheffen tot hoogeschool. Maar dit plan is nog niet tot rijpheid
gekomen, omdat wij nog niet het rapport der Ineenschakelings-
commissie hebben, waarvan ik weet, omdat het mij is medegedeeld,
dat daarin o.a. ook over die school een oordeel zal worden uit-
gesproken. En nu zou het toch te gek wezen, dat mijn Departement,
dat in zake onderwijs niet een zelfstandig Departement is, terwijl
een dergelijke commissie nog bezig is, daarop ging vooruit-
loopen. Daarop wacht dus de regeling in Lotrecht evenals ook

-ocr page 652-

Wageningen. Maar zoodra wij dat oordeel hebben en wij hebben
gelegenheid gehad te overzien in hoever dit overeenkomt met de
plannen, die wij hebben gemaakt, wordt aan dit voornemen
uitvoering gegeven."

Zooals U waarschijnlijk bekend is, is bedoeld rapport der
Ineenschakelingscommissie vóór eenige maanden verschenen;
daarin wordt o.a. voorgesteld in artikel 30 van de Hooger
onderwijswet sub 30. op te nemen:
Er wordt van Rijkswege
hooger onderwijs in de veeartsenijkunde gegeven aan eene veeartsenij-
koogesehool.
Hieruit blijkt, dat het rapport in dit opzicht parallel
gaat met de plannen des Ministers en wij meenen dus te mogen
verwachten, dat door Zijne Excellentie spoedig nadere stappen
in deze richting zullen worden gedaan. Ik ben overtuigd, dat
de tegenwoordige directeur van de Rijksveeartsenijschool, de
Heer W.
C. Schimmel, wiens benoeming als zoodanig ook deze
Maatschappij met ingenomenheid heeft begroet, het der Regeering
eventueel niet aan medewerking zal doen ontbreken, teneinde
deze zaak tot een goed einde te brengen.

Het hoofdstuk — Van de veeartsenijhoogeschool — is in het
rapport der commissie niet nader uitgewerkt; omtrent het jus
promovendi vernemen wij dus niets, doch in analogie met de
technische hoogeschool kan dit wel niet achterwege blijven; het
is m. i. een praerogatief, dat aan een inrichting voor hooger
onderwijs niet mag ontbreken.

De door de commissie gebruikte naam van veeartsenijhooge-
school,
alhoewel misschien taalkundig juist, kan mij niet bevre-
digen, omdat het begrip — vee — niet scherp begrensd is en
bovendien de veeartsenijkunde tegenwoordig heel wat meer omvat
dan de geneeskunde van het vee. Ik geloof, dat de naam
veterinaire hoogeschool daarom meer aanbevelenswaardig moet
worden geacht.

Ofschoon ik reeds de benoeming van den Heer van Hoek
als Directeur-Generaal van den Landbouw herdacht, zou ik op
dit gebied toch onvolledig zijn, indien ik hier niet wees op het
belangrijke feit, dat sinds eenige maanden aan de Directie van
den Landbouw de veeartsenij kundige dienst ressorteert onder
een specialen inspecteur, en dat deze inspecteur gekozen is uit
den kring der veeartsenijkundigen. Namens deze Maatschappij
wensch ik Dr. H.
Remmelts geluk met zijn benoeming in deze
belangrijke functie en ik hoop, dat de Maatschappij ter bevor-
dering der veeartsenijkunde in Nederland c. q. steeds op aan-
gename en der zake dienende wijze met hem zal mogen samen-
werken.

-ocr page 653-

Waar alle veeartsenij kundige aangelegenheden, uitgezonderd
de veeartsenijschool, onder bedoelden inspecteur ressorteeren,
meen ik hier ook melding te moeten maken van de benoeming
van Dr.
K. H. M. van der Zande tot inspecteur van het
landbouwonderwijs, als opvolger van den Heer
van Hoek. De
veeartsenijschool ressorteert thans onder de afdeeling „onderwijs"
van de Directie van den Landbouw en terwijl ik den heer
van der Zande de gelukwenschen der Maatschappij aanbiedt
bij zijn benoeming, spreek ik daarbij tevens de hoop en de ver-
wachting uit, dat hij krachtdadig zal medewerken tot een
spoedige reorganisatie van de Rijksveeartsenijschool, waartoe,
thans ook door het rapport der Ineenschakelingscommissie, de
weg zoo duidelijk is aangewezen.

Behalve bij het LoViNK-afscheid en de onthulling van het
bas-relief van wijlen M. G.
de Bruin was onze Maatschappij
door den voorzitter vertegenwoordigd op het
62ste Nederlandsch
Landhuishoudkundig Congres te Zevenbergen
en op het Groene
Kruis-Jubileums-congres te Utrecht.

De vertegenwoordiging op dit Landhuishoudkundig Congres
was vooral noodzakelijk wegens de behandeling van punt V:
Mag de veeartsenij kundige practijk in Nederland, inzonderheid ten
aanzien van moeilijke en tegennatuurlijke verlossingen, voldoende
geacht worden?
in te leiden door den Heer C. Aarden te
Standdaarbuiten. Noodzakelijk vooral, wijl in het daaromtrent
door den inleider uitgebrachte prae-advies, hetwelk is te vinden
op bladzijde 444 en 445 van deel 37 van ons tijdschrift, ver-
schillende zaken minder juist worden voorgesteld.

Naar aanleiding van bedoeld vraagpunt wil ik hier met U in
de eerste plaats de kwestie onder de oogen zien, hoe of het
stond met de beschikbare veeartsenijkundige hulp op het oogen-
blik van het inwerkingtreden van de uitoefeningswet en hoe of
het thans daarmede staat. Ik doe dit in hoofdzaak aan de
hand van de verslagen van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Ofschoon de wet van 8 Juli 1874, (S. 98), op 1 September
cl. a. v. in werking trad, duurde het betrekkelijk geruimen tijd
voordat men een overzicht had van het aantal personen, bevoegd
om de veeartsenijkunde uit te oefenen, eensdeels wegens den
tijd, gemoeid met het viseeren der diploma\'s en der bewijzen
van toelating, anderdeels wegens het afnemen van het examen,
bedoeld in artikel 16 dier wet.

Alvorens hierop nader in te gaan, wil ik mij een klein citaat
veroorloven uit hetgeen de toenmalige Minister van Binnenlandsche

-ocr page 654-

zaken Heemskerk omtrent de vaststelling en invoering van
nieuwe wetten betreffende de veeartsenijkunde
schreef in het
Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van
het Veeartsenij kundig Staatstoezicht in het jaar
1874 (bladz. 36).

,,Er kwamen in dit jaar twee wetten tot stand, van welke men
verwachten mag dat zij niet zonder invloed zullen blijven op den
toestand der veeartsenijkunde in Nederland en daardoor op den
bloei van den veestapel. Beide wetten zijn van
8 Juli 1874. De
eene, opgenomen in N°.
98 van het Staatsblad, regelt de uitoefe-
ning der veeartsenij kunst, de tweede, opgenomen in N°.
99,
regelt het onderwijs in de veeartsenijkunde en de voorwaarden
tot verkrijging van het diploma van veearts. Deze wetten regelen
met die van
20 Juli 1870 (Staatsblad N°. 131) alles wat de
veeartsenijkunde betreft; zij vullen de leemte aan, die na het
in werking treden van laatstgenoemde wet was blijven bestaan
en door hare werking levendiger en meer algemeen gevoeld werd.
Eene vroegere poging, om gelijktijdig met de regeling van het
veeartsenij kundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie,
ook de uitoefening der veeartsenijkunst te regelen, was afgestuit
op de voorliefde die bij velen bestond voor de zoogenaamde
empiristen of niet-geëxamineerde veeartsen, in wier handen zich
een groot gedeelte van de veeartsenijkundige practijk bevindt,
op de meening dat men den veehouder moet vrijlaten het vee,
dat zijn eigendom is, dat hij zelfs dooden mag, in geval van ziekte
te laten behandelen door wien hij wil en op het oordeel van
velen dat, zoo men de uitoefening der veeartsenijkunst aan be-
paalde regelen wil binden, daarmede wettelijke regeling van het
onderwijs en van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma
van veearts gepaard moet gaan.

Toen de werking der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad N°. 131)
had geleerd dat de bestrijding van besmettelijke veeziekten zeer
wordt bemoeilijkt, doordien de aard dier ziekten vaak door de
empiristen, wier hulp door de veehouders wordt ingeroepen,
miskend wordt, begon het gevoelen dat voor eene krachtige
uitvoering der bepalingen omtrent veeartsenijkundige politie
grondige kennis bij de veeartsen niet gemist kan worden, meer
en meer veld te winnen en scheen het oogenblik tot regeling
van de beide onderwerpen gunstig. Beide wetsontwerpen werden
met groote meerderheid van stemmen door de Staten-Generaal
aangenomen."

Deze woorden van den toenmaligen minister Heemskerk zijn,
ook in den tegenwoordigen tijd, nog alleszins de aandacht waard;

-ocr page 655-

primo, omdat zij het organisch verband tusschen de wetten van
20 Juli 1870 (S. 131) en van 8 Juli 1874 (S. 98) duidelijk aan-
toonen; secundo, wijl zij de belangrijke taak van den grondig
onderlegden
veearts in den strijd tegen de besmettelijke veeziekten
in zulk een helder licht plaatsen.

De uitoefeningswet trad dus 1 September 1874 in werking,
doch het duurde tot 1 Januari 1877 voordat men een volledig
overzicht had van de mate, waarin veeartsenij kundige hulp
beschikbaar was. Op dien datum waren er in Nederland
170
geëxamineerde veeartsen en 370 toegelaten empiristen met geviseerde
acte van bevoegdheid;
totaal dus 540 bevoegden.

Op i Januari 1910 waren deze getallen resp. 376 en 73. totaal
449 bevoegden. Onderstaande staat geeft een overzicht van
het aantal geëxamineerde veeartsen en toegelaten empiristen in
de verschillende provinciën van ons land in de jaren 1877, I887,
1897 en 1909.

PROVINCIE.

1877.

1887.

1897.

1909.

G.

T.

G.

T.

G.

T.

G.

T.

Noord-Brabant.....

22

57

16

36

19

24

33

12

Gelderland.......

29

48

33

32

41

22

56

11

Zuid-Holland......

24

47

29

33

41

22

78

9

Noord-Holland.....

8

36

15

24

17

17

40

6

Zeeland...........

21

35

14

24

16

18

19

8

Utrecht...........

11

18

9

9

12

9

36

4

Friesland..........

14

25

22

7

22

2

32

2

Overijsel..........

6

41

7

31

13

23

22

10

Groningen.........

16

31

14

26

21

15

28

7

Drenthe...........

7

8

8

3

10

i

11

Limburg..........

12

24

12

14

13

8

21

4

Totalen....

170

370

179

239

225

161

376

73

Algemeen totaal. ...

540

418

386

449

\') Deze getallen zijn ontleend aan het overzicht, door van Esveld gegeven
in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 36, bladzijde 967. Gedurende
1910 zijn 27 veeartsen gediplomeerd en tot heden 5 empiristen overleden; hier-
mede rekening houdende, worden de totalen dus 403 en 68 en het algemeen
totaal 471.

G. beteekent geëxamineerde veeartsen; T. beteekent toegelaten empiristen.

-ocr page 656-

Het aantal bevoegden is dus werkelijk minder dan in 1877,
doch het groote aantal studenten aan de Rijks veeartsenijschool
(voor het schooljaar 1910—1911 zijn reeds 46 nieuwe leerlingen inge-
schreven) en het daarmede gepaard gaande groote aantal vee-
artsen, dat telken jare wordt gediplomeerd, doen in de eerst-
volgende jaren met reden een aanzienlijke stijging verwachten.
De commissie, die gedurende de jaren 1908, 1909 en 1910 belast
was met het afnemen van het veeartsenij kundig examen kon in
1908 aan 20 candidaten, in 1909 aan 30 candidaten en in 1910
aan 27 candidaten het diploma van veearts uitreiken; dat zijn
dus 77 nieuwe veeartsen in de laatste drie jaar. Indien deze
toestand voorloopig wordt bestendigd, hetgeen mij wenschelijk
voorkomt, zal het ongunstig quantitatief verschil, dat er thans
bestaat ten opzichte van 1877, niet alleen spoedig zijn geëffaceerd,
doch plaats hebben gemaakt voor een voor den tegenwoordigen
tijd gunstige meerderheid. Bovendien moet men hierbij twee
zaken niet uit het oog verhezen. Er zijn tegenwoordig heel wat
ambtelijke betrekkingen, waai in de veearts kan worden geplaatst;
die kende men voor ruim 30 jaar niet; doch ook de veestapel is ver-
meerderd, en daarme de dus ook de behoefte aan veeartsen, vooral
op het platteland, Dit moge blijken uit onderstaande getallen:1)

AANTAL.

1874.

1904.

Runderen........

1.469.100

1.690.50O

Varkens .........

352.400

861.800

Paarden .........

258.800

295.300

Geiten..........

151.500

165.500

Schapen *)........

936.400

606.800

*) Alleen het aantal schapen is verminderd.

De geachte praeadviseur op het congres te Zevenbergen, het
aantal veeartsen met betrekking tot den veestapel in Nederland
onvoldoende achtende, schrijft:
,,Niet te verwonderen is het
daarom dat algemeen de vroegere toestand vóór
1874 betreurd
wordt, want minder deskundige hulp is immers te verkiezen boven
gebrek aan deskundige hulp."

Ik kan, ik wil niet aannemen, dat men werkelijk — algemeen —
den toestand van vóór 1874 betreurt. Want hoe was deze?

\') Verslag over den landbouw in Nederland over 1909, uitgegeven door de
Directie van den Landbouw; bladz. 61.

-ocr page 657-

Er waren veeartsen, opgeleid aan de veeartsenijschool te
Utrecht, doch daarnaast personen
zonder eenige opleiding, met
een z.g.n. patent als veearts. Deze laatste groep vormde verre-
weg de meerderheid. Voor zoover deze patent-bezitters in 1874
niet reeds 10 jaar de veeartsenij kundige practijk uitoefenden,
konden zij daarmede alleen voortgaan na het afleggen van een
examen omtrent de ziekte- en geneesleer der besmettelijke vee-
ziekten, genoemd in artikel 1 van het Koninklijk besluit van
30 October 1872
(S. 105), benevens de maatregelen, welke
tegen deze ziekten van Regeeringswege zijn voorgeschreven, de
werking en de gebruikswijze van de in de veeartsenij kundige
practijk meest gebruikelijke vergiften, de bepalingen van de wet
van 20 Juli 1870
(S. 131), regelende het veeartsenij kundig
staatstoezicht en de veeartsenij kundige politie, de ziekte- en
geneesleer van de overige veeziekten, waarvan ingevolge het
bepaalde bij artikel 11 van de wet van 8 Juli 1874
(S. 98),
regelende de uitoefening der veeartsenijkunst, kennis moet worden
gegeven aan den districtsveearts en aan den burgemeester. In
twee zittingen der daartoe benoemde commissie, bestaande uit
de heeren
A. W. H. Wirtz, A. J. Janné, J. C. Billroth,
H. J. H. Stempel en J. H. D. Westholz, later nog aangevuld
met de heeren
L. van Driel en A. J. Montens, werden 119
personen geëxamineerd; aan 65, dus ^J- 55 %, kon een bewijs
van toelating tot uitoefening der veeartsenijkunst worden uit-
gereikt.

Wanneer men het verslag der eerste zitting van genoemde
commissie leest, krijgt men een beeld van het peil van ont-
wikkeling, waarop deze bezitters van een patent als veearts
stonden en ofschoon dit ons en ieder tot oordeelen bevoegd
j)ersoon niet zal verwonderen, komt het mij niet ongewenscht
voor dit thans eens op den voorgrond te plaatsen, nu er vanuit
de kringen der landbouwers maar zoo klakkeloos wordt gezegd,
dat men algemeen den toestand van vóór 1874 betreurt.

De commissie schrijft dan o.a.:

,,De commissie heeft zeer dikwijls verbaasd gestaan over de
bewijzen van de meest grove en gevaarlijke onkunde, die door
zoo velen geleverd werden. Dat men, bijvoorbeeld, dolheid bij
den hond alleen daaraan voor goed herkennen kan, dat het dier
rechtuit loopt niet den staart tusschen de beenen en bang is
voor water, of wel (volgens anderen) enkel daaraan, dat de
tong geheel zwart is; — dat men dolle honden zou afmaken,
maar aan hondsdolheid lijdende runderen en paarden wel behan-

-ocr page 658-

delen zou (door aderlatingen te doen, wonderzout in te geven,
enz.) „en genezen ook"; — dat bij de laatstgenoemde dieren de
dolheid niet besmettelijk is; — dat miltvuur voor den mensch
niet gevaarlijk is; — dat men een aan kwaden droes lijdend
paard ,,als de eigenaar zulks verlangde", zonder er aangifte van
te doen, zus of zoo (bijv. met Spaansch groen of iets dergelijks)
wel behandelen zou, in de hoop van het althans in zooverre
„oogenschijnlijk te herstellen, dat het gevoegelijk kon verkocht
worden"; — dat de longziekte niet door besmetting ontstaat,
maar alleen of (volgens anderen) althans hoofdzakelijk door na-
deelige planten, door verkoudheid enz.; — dat men de veepest,
als ze voorkwam, wel zou weten te behandelen en het onnoodig
vond, dat aan deze ziekte lijdende runderen afgemaakt moesten
worden; — dat (en dit gold voortdurend van de meeste besmet-
telijke ziekten) er na den dood niets anders te vinden is, dan dat
,,het dier inwendig geheel verbrand" of wel „geheel zwart" is; —
dat rattekruid voor den mensch „niets geen kwaad kan"; — dat
eene koe eerst sterven zal van 70 tot 90 ons salpeter (en soortgelijke
meer, terwijl zeer vele anderen, uit vrees van te veel te zeggen, de
te geven hoeveelheden van sommige geneesmiddelen, die aan
paarden en runderen bij medicinale oneen toegediend worden,
op eenige greinen bepaalden); — dat men bij het gebruik van
vergiftige zelfstandigheden den eigenaar ,,met opzet niets daar-
van zou doen merken", teneinde hem geen vrees voor zulke
dingen aan te jagen; — dat men „niet precies weet te zeggen,
of het voeder door den slokdarm naar binnen gaat en het drink-
water door de luchtpijp of wel omgekeerd"; — dat men in het
algemeen zich de allervreemdste en meest onbegrijpelijke voor-
stellingen maakte, bijv. van bloedsomloop, van ademhaling, van
het grove samenstel van een rundermaag, van spijsvertering,
waarbij overtuigend bleek, dat men van een en ander niet het
flauwste begrip had; — .... deze weinige aanhalingen uit
de meer dan vele soortgelijke zaken, die de commissie dagelijks
te hooren kreeg, zullen zeker voldoende zijn ten bewijze, dat tot
nu toe door zoo menig persoon, die enkel met een patent van
veearts gewapend is, de bezitting van den veehouder en de
gezondheid van den mensch roekeloos op het spel worden
gezet."

Wat de veeverloskundige hulp betreft, zegt het praeadvies:
„Is het aantal veeartsen in evenredigheid tot den veestapel onvol-
doende; aan veeverloskundigen is in vele streken volslagen gebrek."

Ter dezer zake heb ik mij op het standpunt gesteld, destijds

-ocr page 659-

- 63I -

ingenomen door deze Maatschappij in haar dato 25 Februari 1909
aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel uitgebracht advies, waarmede ik volkomen accoord
ga en dat in hoofdtrekken is overgenomen in de Memorie van
Toelichting op het Xde Hoofdstuk van de Staatsbegrooting voor
het dienstjaar 1910. Dit advies komt hierop neer, dat
de vestiging
van veeartsen op het platteland moet worden bevorderd
en wel:

a. door het geven van behoorlijke subsidies door gemeente en
provincie, zoo noodig daarin gesteund door het Rijk, aan
den betrokken veearts;

b. door het telken jare samenstellen van een lijst van ge-
meenten of combinaties van gemeenten, welke een veearts
wenschen, met opgave van de eventueel te verkrijgen subsidies
en het publiceeren van die lijst;

c. door strenge vervolging van overtredingen der wet op de
uitoefening der veeartsenijkunde;

d. door het verruimen van de opleiding der veeartsen in het
algemeen en in het bizonder op het gebied der practische
verloskunde, der runderziekten en der ambulatoire cliniek;

e. door bevordering van maatregelen, welke de plattelands-
gemeenten uit hun isolement opheffen, dus verbetering der
verkeers middelen.

Het verdient dankbare vermelding, dat, wat punt d betreft,
door Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel voor het jaar 1910 / 4000.— is aangevraagd en ver-
kregen ter uitbreiding van het onderwijs in de practische ver-
loskunde aan de Rijksveeartsenijschool.

In zake de veeverloskundige hulp ben ik van meening, dat ieder
practiseerend veearts, die physiek daarvoor geschikt is, moreel ver-
plicht is zulke hulp c.q. te verleenen; dat voorts de vestiging van
veeartsen ten platten lande zooveel mogelijk moet worden in de
hand gewerkt; dat, in afwachting van zulk een vestiging, landbouw-
lichamen in een bepaalde streek verstandig zullen doen een huns
inziens daarvoor geschikt persoon eenigermate in de veeverloskunde
te doen opleiden, hetzij bij een veearts, hetzij bij een geroutineerd
veeverloskundige; dat cursussen van Staatswege ter opleiding van
veeverloskundigen, met daarvan onafscheidelijk bewijs van be-
kwaamheid of diploma, indien al mogelijk, te verwerpen zijn, als
zijnde niet in het belang der veehouders, omdat zulke veeverlos-
kundigen bijna zonder uitzondering zullen gaan kwakzalveren en
daardoor de vestiging van gediplomeerde veeartsen ter plaatse
zullen tegengaan.

-ocr page 660-

M. H. Ik ga eindigen. Alhoewel wij groote verliezen leden,
slaat de balans toch naar de gunstige zijde door; het is onmis-
kenbaar, dat wij in het afgeloopen jaar in velerlei opzicht weer
een schrede voorwaarts hebben gedaan; er is dus reden tot vreugde,
tot dankbaarheid.

Allengs zijn er naast onze Maatschappij tal van vereenigingen
van veeartsen ontstaan, ten doel hebbende de bijzondere belan-
gen van een bepaalde groep van vakgenooten te behartigen; de
jongste is wel de 20 Maart 1910 opgerichte vereeniging van
uitsluitend practiseerende veeartsen in Zuid-Holland.

Maar hoe dit ook zij, men houde steeds de groote lijn in het
oog; men hoede zich ervoor, dat men door de boomen het bosch
niet meer ziet.

De Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland zij de band die ons allen bindt; allen zonder onder-
scheid; afgezien van het speciale gebied, dat men als veearts
is gaan betreden. Zij wake en strijde voor onze algemeene
belangen, zij steune eventueel bij de behartiging van bijzondere
belangen van bepaalde groepen van vakgenooten, zij sta pal
voor het prestige onzer wetenschap, welke zich naar buiten
door een tijdschrift met rijken, veelzijdigen inhoud moge mani-
festeeren.

M. H. Met den wensch, dat wij allen dit steeds indachtig
mogen zijn, open ik het wetenschappelijk gedeelte der 5iste
algemeene vergadering.

Utrecht, September 1910.

Fibrolysine,

door

E. KOR T M A N.

Op de laatste afdeelingsvergadering te \'s-Bosch trokken de
mededeelingen van onzen geac.hten collega
J. G. Th. Arntz over
dit nieuwe geneesmiddel zóó mijne aandacht, dat ik hem schrif-
telijk om nadere inlichtingen vroeg, toen zich kort daarna een

-ocr page 661-

geval presenteerde bij een paard van den heer Alexander de
Bruin, bierbrouwer alhier, waarbij ik geroepen werd wegens
kreupelheid.

Bij die gelegenheid bemerkte ik, dat zich beiderzijds ter hoogte
van den schouderbladskam op de plaats, welke door het gareel
bedekt wordt, een steenharde fïbeuse verdikking ter grootte van
een zwanenei bevond. Volgens bewering van den eigenaar
hadden deze verdikkingen zeer langen tijd bestaan en had men
ook niet getracht ze te verwijderen, omdat de koetsier, een oud-
gediende, van meening was, dat die gezwellen noodig waren
om een fistelgang, die ik voor jaren aan het linkerachterbeen
behandeld had, dicht te houden. De Heer
de Bruin gaf mij
echter permissie om het nieuwe middel te probeeren en voor-
gelicht door den Heer
Arntz ging ik, na vooraf door een dracht,
gedurende een week toegepast, een nieuwe ontsteking opgewekt
te hebben, er den i6den Mei toe over om de eerste inspuitingen
van li.5 c.c.m. links en rechts zooveel mogelijk in het gezwel
te doen. Dit viel echter niet mede; ik brak een naald en onder-
vond door het dichte weefsel zoo\'n lievigen tegendruk, dat de
vloeistof er niet behoorlijk in ging.

De volgende maal, den i8den Mei, injicieerde ik in de onmid-
dellijke nabijheid van de gezwellen en liet die vóór en gedurende
de inspuitingen met de volle hand zoo hard mogelijk knijpen
(eene elastische lis wilde niet blijven zitten) om, zooals ik mij
voorstelde, na loslating een zuigende werking te krijgen, waar-
door het geneesmiddel op de gewenschte plaats terecht zou
komen.

Driemaal daags werd er nu gedurende eene week met wat
slaolie gemasseerd en het paard daarna in de weide gedaan.

Den 2den Juni zagen we patiënt terug en stonden wij allen
er verbaasd over, dat de tumor rechts zooveel kleiner en platter
was geworden. Ik spoot toen weer links en rechts in en her-
haalde dit den 4den en den 6den Juni. Op verzoek van den
eigenaar pelde ik het overgeblevene van het phlegmoon ter
grootte van een ganzenei aan de linkerzijde uit en spoot den
j^den junj n0g eens rechts fïbrolysine in. Den 2isten was het
gezwel aan de rechterzijde geheel verdwenen en nam men aldaar
niets meer waar dan een ruime dunbehaarde huid, en daaronder
een zeer sterk ontwikkelden schouderbladskam, waardoor waar-
schijnlijk destijds de drukking is ontstaan. Aan de linkerzijde
bestaat nu een te sterke granulatie, die ik gemakkelijk met
een enkele fibrolysine-injectie denk weg te krijgen.

-ocr page 662-

Een fraaie driejarige ruin van den landbouwer Hendricus
Luiks te Vinkenbroek, gemeente Roosendaal, had een achttal
weken geleden een klap gekregen aan de binnenzijde van het
linkerspronggewricht, zoodat er juist achter de spatader een
middelmatig harde zwelling bestond, waardoor dit sprong-
gewricht den 4den Juni 2 c.m. meer omvang had dan het ge-
zonde. Na nauwkeurige reiniging van de zwelling verrichtte ik
de eerste inspuiting ter plaatse en deed de overige inspuitingen,
(nog vijf in getal), met ééndaagsche tusschenpoozen aan den
hals, omdat ik moeilijk meer aan het achterbeen kon komen.
Opvallend waren de oedemateuse zwellingen, die, ondanks be-
hoorlijke desinfectie, aan den hals ontstonden en die ± 14 dagen
bleven bestaan. Onvoldoende wegwrijven der vloeistof en on-
voldoende zorg voor een lauwwarme injectie zullen wel de oor-
zaken hiervan zijn geweest, want bij de laatste inspuiting, waarbij
ik dit alles minutieus in acht nam, trad er geen spoor van
zwelling op.

Wat er gebeurt bij het lauwwarm maken der vloeistof weet
ik niet, doch de ervaring heeft me geleerd, dat het noodig is.
Van de inspuitingen krijgt men zeer vieze handen en nagels.
Het zou wel aangenaam zijn om te weten,
hoe men dit voorkomt.

Ik heb de zwelling aan het spronggewricht ook met een 20 %
ichthyol-zalf laten inwrijven, zoodat ik niet met zekerheid kan
zeggen, of de verdikking door de inspuitingen dan wel door de
zalf is weggegaan, maar ik geloof het eerste.

Eergisteren ben ik begonnen een jachthond van den Heer
Grosveld alhier, te behandelen, die lijdende is aan elephantiasis
van het rechter voorbeen (de huid is aan de buitenzijde van
den onderarm tot aan de klauw ongeveer 3 maal zoo dik als
normaal). Overmorgen neem ik een tweejarig paard in behan-
deling, dat vruchteloos op allerlei wijzen voor een harde beenige
verdikking aan de binnenzijde van het spronggewricht, door-
een klap ontstaan, is behandeld. Bij een paard van Mevr. de
Wed.
van Loon alhier, waarvan het rechter onderbeen verdikt
is en dat kloven in het koothol heeft, die bij de minste inspan-
ning openscheuren, wil ik ook fibrolysine toepassen.

Het resultaat deel ik later mede.

De behandelde gevallen hebben me veel vertrouwen in de
heilzame werking van fibrolysine gegeven en ik geloof, dat,
wanneer men geen spoedig of voldoend resultaat bij geschikte
gevallen krijgt, dit toe te schrijven is öf aan te veel verouderd
zijn van het lijden, öf aan gedeeltelijk verbruik der fibrolysine
op plaatsen in het lichaam, die voor ons oog ontoegankelijk zijn.

-ocr page 663-

Korte mededeeling,

door

E. KORTMAN.

Bij een embryotomie komt het dikwerf voor, dat bij het
aftrekken van een lidmaat, de ruimte ontbreekt en dat men
wegens het toesnoeren van het touw om den knuppel dit niet
los kan krijgen om het korter te maken. Teneinde dit gesukkel
te voorkomen, gebruik ik altijd een niet te zware gasbuis van
ongeveer % M. lang, waarin twee gaten zijn geboord, waardoor
een touw gaat dat bevestigd is, zooals bijgaande teekening
aangeeft en dus gemakkelijk losgemaakt en verkort kan worden.

I

H23 Juni 1910.

Referaten.

L. Voigt. Dierproeven met vaccine, variola en ovine. De
bekende
Voigt heeft in een voordracht, gehouden in de jaar-
vergadering der directeuren van de Duitsche Staats-entinrich-
tingen, gehouden te Hamburg op 18 September 1908, het resultaat
van een aantal onderzoekingen medegedeeld, hetwelk op het
volgende neerkomt:

-ocr page 664-

De Variola (Ref. geeft de voorkeur aan het woord ,,varioline"
of desnoods aan „humanine" om de Variola
-stof aan te duiden),
veroorzaakt evenals bij den mensch ook bij den aap een alge-
meen uitslag en een algemeene ziekte, welke echter bij den aap
zachter verloopen dan bij den mensch.

Aan de van andere zijden vermelde ernstige ziektegevallen
bij het varken, veroorzaakt door variola, kan de schrijver geen
bevestigende feiten toevoegen.

Bij rund, schaap, geit en ook konijn, beperkt zich de werking
der variola tot het opwekken van een koortsloos verloopende,
plaatselijke reactie, in den vorm van pukkels, knobbeltjes en
puisten.

Schaap en geit worden door variola slechts onvolkomen tegen
schaapspokken beschut.

De vaccine roept plaatselijke, met geringe koorts gepaard
gaande verschijnselen te voorschijn behalve bij den mensch
ook brj den aap en bij het varken; daarentegen ontstaan door
vaccine plaatselijke verschijnselen zonder noemenswaardige koorts
bij rund, schaap, konijn en geit.

Door vaccine worden schapen en geiten slechts onvoldoende
tegen ovine gevaccineerd.

Omgekeerd vaccineert de ovine het rund slechts onvolkomen
tegen vaccine.

Hetzelfde zal wel ten opzichte van variola het geval zijn.
Meer in het bijzonder verdienen de werking van ovine bij apen
en het voortkweeken van vaccine en variola bij lammeren en
bij geiten, zoo ook de overenting van ovine op het varken nog
nader onderzoek.

Tot heden is nog geen enkel bewijs voor het omzetten van
variola of van vaccine in ovine, of van ovine in een stand-
vastigen gemitigeerden vorm, geleverd.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere,
6. Band, 2. Heft. De Jong.

W. Pfeiler, Complementbindingsproeven met diplococcus pneu-
moniae
Schütz en pasteurella equina Ligniëres.

Pfeiler heeft zijn alexine-fixatie-proeven voortgezet en komt
tot de conclusie, dat primair-aetiologisch de bovengenoemde
micro-organismen met de pleuro-pneumonia contagiosa equi niet
te maken hebben. Toch kon hij pasteurella in het meerendeel
der onderzochte gevallen aantoonen.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere, 6. Band,
2. Heft. De Jong.

-ocr page 665-

Geleidingsanaesthesie. Med: in verband met de gedachten-
wisseling tusschen de heeren
Hoogkamer en Wester in ons
tijdschrift over anaesthesie en periosteotomie, vestig ik de aan-
dacht op een artikel in het Tijdschrift voor Geneeskunde van
18 Juni 1910, getiteld:
,,Pijnlooze operatie in het gebied van den
.aangezichtsschedel en mond onder geleidingsanaesthesie
" van Dr. H. K.
Offerhaus te Groningen, iste assistent van Prof. Koch aldaar.
In dit opstel wordt medegedeeld, hoe door anaesthesie van den
tweeden of derden tak van den nervus trigeminus (welke stam
hangt van den locus operandi af; voor de techniek raadplege
men het oorspronkelijke artikel), in 8 gevallen met volkomen
goed gevolg ingrijpende operaties werden verricht aan de kaak-
beenderen en in de mondholte. Als anaestheticum wordt ge-
bruikt 2.5 c.c.m. 0.75 % cocaïne-zout-oplossing waaraan 1 druppel
V1000 suprarenine is toegevoegd. Het is niet volstrekt nood-
zakelijk om den zenuwstam zelf te treffen, aangezien het cocaïne
in de onmiddellijke nabijheid van zenuwen evengoed, hoewel
iets langzamer, door diffusie zijn werking uitoefent. De onge-
voeligheid voor pijn trad na 1/11/2 uur op en bleef zelfs tot
na 4 uur bestaan. Vooraf spuit men den patiënten 15 m.gr.
morphine en 1/i m-gr- scopolamine in, om een zekere onver-
schilligheid op te wekken; de anaesthesie wordt zonder deze
injectie evengoed verkregen. In de Groningsche cliniek wordt
van de plaatselijke gevoelloosheid tegenwoordig een ruim gebruik
gemaakt, zoodat 1/3 van alle operaties onder plaatselijke geleidings-
anaesthesie geschieden. Door de anaemiseerende werking van
de suprarenine, wordt de resorptie verlangzaamd en daardoor de
plaatselijke werking van het cocaïne belangrijk verhoogd en
verlengd, zoodat zeer verdunde oplossingen (0.5—0.05 °/0) reeds
genoegzaam werken; tevens kan deze methode overal worden
toegepast en levert ten slotte het opereeren in een anaemisch,
pijnloos terrein groote voordeelen op. Als bewijs van volkomen
analgesie wordt medegedeeld, hoe in twee gevallen de ramus
mandibularis gedurende de operatie werd blootgelegd en noch
knijpen met een arterie-pincet, nóch druk, nóch doorsnijden de
minste pijn veroorzaakten. De geleidingsanaesthesie is het eerst
door veeartsen voor verschillende operaties in het gebied der
nervi volares toegepast en wel kort nadat
Koller in 1881 het
cocaïne als anaestheticum had geïntroduceerd.

Bij periosteotomie (spat) kan behalve van plaatselijke sub-
cutane en subfasciale anaesthesie, van infiltratie van de nervi
peroneus profundus en tibialis gebruik worden gemaakt. De

-ocr page 666-

infiltratie van den nervus peroneus profundus dient niet te
geschieden op de plaats, waar wij gewoon zijn de neurectomie
te verrichten, doch door de z.g. hooge injectie, d.i. aan de
laterale zijde van de onderschenkelvlakte, 2 a. 3 c.m. onder den
proximalen gewrichtsrand van de tibia, in het niveau van het
kopje van de fibula, waar de zenuw in den regel door huid
en fascie heen te voelen is, steekt men de naald loodrecht op de
as van de tibia, schuin naar beneden en naar voren door huid
en fascie heen.

Dezer dagen verrichtte referent bij een driejarig paard een
belangrijke wondhechting aan bovenlip en neus, zonder eenig
dwangmiddel, nadat door infiltratie (novocaïne-suprarenine-solutie)
van den ramus infraorbitalis, (en wel juist op de plaats waar
dezen zenuw door het onderste oogholtegat naar buiten treedt),
analgesie was verkregen.

Het schijnt ondergeteekende toe, dat in de veeartsenijkunde
een ruimer gebruik kon worden gemaakt van de geleidings-
anaesthesie en zeer zeker kunnen ook wij met de uitspraak
van
Kocher, in bovengenoemd artikel aangehaald, ons voordeel
doen: ,,Wir kennen den Verlauf der Cerebrospinalnerven und
brauchen ihn bloss noch eingehender anatomisch zu studieren
um für jeden Körperteil eine Stelle zu finden, von welcher
aus wir denselben unempfindlich machen können."

A. F. Muller.

J. Schmidt, Behandeling van mastitis. Schmidt injicieert
sedert jaren met groot succes bij koeien met mastitis in het
aangetaste kwartier glycerine en alcohol äa. Hij infundeert van
dit mengsel 250 gr. Het kwartier verhardt hierdoor en droogt op.
Het procédé is dus niet te gebruiken wanneer de mogelijkheid
nog bestaat de lactatie te behouden; wordt in verband daarmee
slechts gebruikt bij zeer ernstige ontstekingen, die allicht anders
toch tot den dood zouden voeren of bij koeien welke niet
gemolken worden. Soms voegt
Schmidt aan het mengsel wat
physiologische NaCl-solutie toe; dit medicament werkt dan
natuurlijk iets minder sterk. De schrijver verpnderstelt dat een
gedeelte van de bacteriën, welke in den boezem aanwezig zijn,
in het medicament oplossen en daardoor anti-stoffen worden
gevormd, die de overige nog aanwezige bacteriën langs een
omweg zouden dooden. Daarom injicieert hij dan ook, wanneer
meerdere kwartieren zijn aangetast, het medicament slechts
in
één kwartier.

-ocr page 667-

Referent is in de gelegenheid geweest bij een paar runderen
deze methode toe te passen, inderdaad met gunstig gevolg. Hij
veronderstelt echter, dat de zaak eenvoudiger is dan S
chmidt
aangeeft en dat de locale werking dit gunstig effect meebrengt.
Geïnjicieerd werd dan ook, zonder bedenken, waar noodig, in
twee kwartieren.

Na de injectie vormt er zich een harde schijf in het kwartier;
de secretie houdt spoedig op. Wellicht is deze methode (ge-
wijzigd) ook bruikbaar daar, waar men wenscht de lactatie te
■doen ophouden (lekke spenen b.v.).

Maanedsskrift for Dyrlaeger, December 1909.

Wester.

Ingezonden.

MILITAIR-VETERINAIRE VEREENIGING.

In aflevering 14 (van 15 Juli j.1.) van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde is eene kennisgeving van het hoofdbestuur geplaatst als ant-
woord op de daaraan (blz. 459) voorafgaande mededeeling van het
bestuur onzer Vereen iging.

Het hoofdbestuur vermeent nog altijd geen kleur te moeten be-
kennen zoolang de bron waaruit onz2 Vcreeniging hare beschuldiging
heeft geput tegen den Voorzitter der Maatschappij, niet is genoemd.

Wij blijven echter van meening, dat dit aan de zaak zelve, waar
het om te doen is, niet het minst afdoet (zie ons artikel op blz. 459
ad.
b. en wat daarop verder volgt), hetgeen ook de meening is van
vele burgercollega\'s, die evenzeer dit noodeloos en ontwijkend aan-
dringen afkeuren, als de gewraakte woorden van den Voorzitter zelve.

Evenwel mag ons bestuur niet gedoogen, dat het opgeworpen be-
zwaar de reden zou kunnen zijn, dat de bedoelde onaangename zaak
niet tot klaarheid zou komen. Hit is dit verplicht, niet alleen aan
de eer van het korps paardenartsen zelve, maar ook aan allen (vooral
veeartsen) wier sympathie wij betreffende deze zaak in zoo ruime mate
mochten ondervinden.

Wij zullen daarom hiermede het geheim (?) opheffen, door hier te
openbaren dat de mededeeling omtrent de beleedigende woorden, die
-door
Dr. Markus in zijne functie als Voorzitter der Maatschappij
zouden zijn geuit, afkomstig is van den Heer K.
Hoefnagel, Directeur
van het abattoir te Utrecht.

De gewraakte woorden, in de hoofdbestuursvergadering gesproken,

-ocr page 668-

werden genotuleerd en in de volgende vergadering (waar de Heer
M
arkus tegenwoordig was) voorgelezen en goedgekeurd en dus nader
door den spreker beaamd als zijne werkelijke meening.

Het bestuur der Militair-Veterinaire Vereeniging stelt er tevens prijs
op, hier uitdrukkelijk te verklaren, dat de Heer H
oefnagel, die steeds
eene zeer gewaardeerde sympathieke gezindheid toonde voor de paar-
denartsen en hunne belangen en rechten, ons reeds dadelijk bij be-
doelde mededeeling toestemming heeft verleend, zijn naam te noemen
en daarop later zelfs heeft aangedrongen.

Zooals reeds herhaaldelijk werd gezegd en betoogd, werd dit dezer-
zijds minstens overbodig geacht en wordt nu alleen hiertoe overgegaan,
om de waarheid aan het licht te brengen, die nu toch wel niet langer
zal kunnen worden teruggehouden ter juiste beoordeeling.

Juli 1910. Het bestuur:

J. L. G. Cayaux, Voorzitter.
Dr. J. van Dorssen, Ondervoorzitter.
Dr. R. H. J. Gallandat Huet,

Secretaris-Penningmeester..

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde in Nederland heeft de eer het navolgende ter kennis der
leden te brengen.

In zijn mededeeling op bladzijde 395—401 van dit tijdschrift ver-
klaart het hoofdbestuur, dat het op dit punt (de beschuldiging) niet
wenscht in te gaan, alvorens
door hst bestuur der Militair-Veterinaire
Vereeniging, in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
worden gepubliceerd:

a. de gelijkluidende tekst van de bewoordingen, waarin de beschul-
diging is geuit;

b. de naam van den beschuldiger.

In twee ingezonden stukken, resp. van2i Juni j.1. (zie bladzij de 459 van
dit tijdschrift) en van Juli 1910 (hiervóór afgedrukt) heeft het bestuur
der Militair-Veterinaire Vereeniging deze publicaties verricht; zij luiden:

Ad. a. ,,Laten die menschen eerst eens wat op hun gebied presteeren.

Zij kunnen nog niet eens een behoorlijk bloed- en urine-
onderzoek doen."

Deze woorden zouden in een hoofdbestuursvergadering door den
tegenvvoordigen voorzitter der Maatschappij zijn
gesproken, door den

-ocr page 669-
-ocr page 670-
-ocr page 671-

secretaris zijn genotuleerd en in de volgende vergadering van het hoofd-
bestuur (waar de Heer
Markus tegenwoordig was) zijn voorgelezen en
goedgekeurd en dus nader door den spreker zijn beaamd als zijn wer-
kelijke meening.

Ad. b. Beschiddiger is de Heer K. Hoefnagel, Directeur van het
abattoir te Utrecht.

Naar aanleiding dezer publicaties deelt het hoofdbestuur het volgende
mede :

Ad. a. In een vergadering van het hoofdbestuur en de commissie
voor beroepsbelangen, gehouden te Utrecht den yi™ Novem-
ber
1908, heeft de toenmalige 2<je secretaris, Dr. H. Markus,
bij de bespreking van het bekende artikel van den Heer
W. van der Burg, alleen en uitsluitend de woorden gesproken,
welke hiernaast, in photographische reproductie uit het
notulenboek, zijn weergegeven.

Deze door den iste secretaris, den Heer K. Hoefnagel, genotuleerde
woorden zijn in de hoofdbestuursvergadering van
7 December d. a. v.
door den Heer
Hoefnagel voorgelezen en zonder eenige verandering,
aanmerking of opmerking, van wien ook,
goedgekeurd.

De woorden der beschuldiging, zooals zij door den beschuldiger zijn
aangegeven, zijn dus, door den tegenwoordigen voorzitter der Maat-
schappij
niet gesproken, en niet genotideerd. Het voorlezen, goedkeuren
en beamen daarvan in de volgende hcofdbestuursvergadering vervalt
daarmede van zelf.

Mitsdien constateert het hoofdbestuur bij deze, dat de door den
Heer
K. Hoefnagel, Directeur van het abattoir te Utrecht, geuite
beschuldiging
onwaar is.

Ad. b. verklaart het hoofdbestuur met bijzonder leedwezen te-hebben
vernomen, dat de beschuldiger is de Heer K.
Hoefnagel,
oud-ieto secretaris van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland.

Aldus vastgesteld in" de vergadering van het Hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland van
7 September 1910.

Het Hoofdbestuur :

Dr. H. Markus, Voorzitter.

F. W. van Dulm, Ondervoorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

D. F. van Esveld, Penningmeester.

H. A. Kroes, 2de Secretaris.

-ocr page 672-

Berichten.

Tuberculinatie als onderdeel van het\'onderzoek van Regeeringswege van voor
uitvoer bestemd fokvee.
Gelijk op bladzijde 538 van dit tijdschrift werd mede-
gedeeld, zou dit onderwerp een punt van bespreking uitmaken in de ledenver-
gadering van de
Friesche Maatschappij van Landbouw op 10 Augustus j.1. Wegens
het groote belang van de kwestie komt het mij gewenscht voor, hieronder te laten
volgen, hetgeen door
Dr. Poels in die vergadering hieromtrent is medegedeeld,
zooals zulks te lezen is in het
Friesch Weekblad van 13 Augustus 1910.

Markus.

BEOORDEELING door Dr. J. Poels, Directeur der Rijksserum-
inrichting, van de volgende, in de ledenvergadering der
Friesche Maatschappij van Landbouw te Drachten,
10 Aug.
1910, behandelde punten :

1. de twijfel aan de tuberculineproef in het algemeen;

2. de vraag, of er verschillende uitkomsten worden verkregen naar gelang van
de bereiding der tuberculine;

3. zijn de grenzen, waarbinnen de temperatuur zich mag bewegen, niet te eng
genomen?

Mijne Heeren!

Met genoegen heb ik gevolg gegeven aan eene uitnoodiging van den heer
Directeur-Generaal van den Landbouw om de Regeering te vertegenwoordigen
op deze Vergadering, alwaar de tuberculinatie van voor export bestemd rundvee
zou worden behandeld.

Met niet minder genoegen zal ik voldoen aan het verzoek van het Bestuur der
Friesche Maatschappij van Landbouw om de te behandelen drie punten aan eene
voor publicatie vatbare beoordeeling te onderwerpen.

De twijfel aan de tuberculineproef in het algemeen.

Met betrekking tot punt i is het onvermijdelijk uiteen te zetten, hoe de werking
der tuberculine in het aan tuberculose lijdende dier moet verklaard worden, want
zonder een goed inzicht te hebben in deze werking, zal elke bespreking over punt 1
noch uit theoretisch noch uit practisch oogpunt vruchtdragend kunnen zijn.

Alvorens evenwel tot deze bespreking over te kunnep gaan, waarbij ik mij
van alle benamingen zal onthouden, die in de techniek over het onderhavige onder-
werp gebruikelijk zijn, zal ik in het kort mededeelen en demonstreeren tevens,
hoe de tuberculine bereid wordt.

Het uitgangspunt bij de bereiding der tuberculine is eene reincultuur van runder-
tuberkelbacillen, die U in deze buisjes, waarin zij zeer fraai gegroeid zijn, duidelijk
kunt zien. Deze tuberkelbacillen groeien behalve op aardappelen en gestold bloed-
serum, zeer goed op bouillon, die op eene speciale wijze bereid is van kalfsvleesch,
waaraan 5 % glycerine is toegevoegd. U ziet in dezen flacon op welke krachtige
wijze de tuberkelbacillen aldus op de oppervlakte van den bouillon gegroeid zijn.

-ocr page 673-

Een dergelijke cultuur, die 6 weken lang gegroeid is, ziet U in dezen flacon.

Hier is een andere flacon, waarin de cultuur nog slechts enkele dagen oud is.

Door den groei der tuberkelbacillen krijgt de bouillon eene bruine kleur en na
6 weken heeft zij voldoende sterkte. De geheele inhoud der flesch wordt alsdan in
stoom gesteriliseerd, gefiltreerd en ingedampt totop
1/j0c\'eroorsPron\'ce^j\'iehoeveel-
heid en dit is dan de zoogenaamde ruwe tuberculine, die verdund wordt met 9
deelen gesteriliseerd water waarin is \'/., % Zuiver carbolzuur. Van deze hoeveelheid
wordt bij een volwassen rund 5 gram onder de huid gespoten, zoodat een rund
ontvangt gram ruwe tuberculine.

Verschillende andere soorten van tuberculine en verschillende andere methoden
van tuberculineeren, namelijk door de tuberculine te brengen niet onder maar in
of op de huid of in het oog, kunnen wij hier niet nader bespreken.

Slechts vestig ik de aandacht er op, dat de tuberculine der Rijksseruminrichting
bereid wordt van rundertuberkelbacillen. Aan sommige laboratoria bestaat het
gebruik verschillende tuberculinesoorten door elkander te mengen: o.a. tuberculine,
gemaakt van tuberkelbacillen van den mensch, van het varken en van het rund.

Misschien worden hier of daar nog meerdere soorten met elkander vermengd.
Mij komt deze methode, in verband met het zeer specifiek karakter der bacterie-
eiwitten, zelfs van zeer na aan elkander verwante soorten van bacteriën, verwer-
pelijk voor, mede in verband met het feit, dat de rundertuberculose wordt ver-
oorzaakt door rundertuberkelbacillen en niet door andere tuberkelbacillen.

Indien hierop eene hoogst zeldzame en onbeduidende uitzondering mocht voor-
komen, dan nog zal dit geen grond mogen opleveren om voor de onderkenning der
rundertuberculose andere dan rundertuberculine te gebruiken. Ook zij, die deze
soorten door elkander mengen, zijn zeker overtuigd, dat een specifiek verschil der
verschillende zelfs na aan elkander verwante bacterie-eiwitten, inderdaad bestaat,
anders zouden zij tot deze vermenging niet overgaan. Al zal dit specifiek verschil
bij de tuberkelbacillen, indien het werkelijk voorkomt, slechts van quantitatieven
aard zijn, toch komt het mij veiliger voor, bij de onderkenning der rundertuberculose
zuivere en onvermengde rundertuberculine te gebruiken.

Nu zal men vragen: welke stof bevindt zich in de tuberculine, die de oorzaak is
van de reactie, die zij bij tuberculeuze dieren te voorschijn roept. Het antwoord
daarop luidt, dat een eiwitachtige stof, die een bestanddeel van de tuberkelbacillen
uitmaakt, in den bouillon is overgegaan en derhalve in de tuberculine aanwezig is.
Aangezien ik mij van alle technische benamingen zal onthouden, teneinde door niet.
deskundigen te worden begrepen, zal ik deze stof eenvoudig bestempelen met den
naam van eiwit. Eene stof dus, die zekere overeenkomst heeft met het U allen
bekende eiwit van een kippenei, is uit de tuberkelbacillen in den bouillon getreden.
Wij mogen derhalve zeggen, het werkzaam bestanddeel van de tuberculine is eiwit
van de tuberkelbacillen.

Wanneer wij nu daaraan vasthouden, dat de tuberculine een in bouillon aanwezig
tuberkelbacillen-eiwit is, dan hebben wij ons hoofd niet te vermoeien over hare
samenstelling.

Alvorens nu de werking der tuberculine te verklaren, moet ik nog op een belang-
rijk verschijnsel de aandacht vestigen, welk verschijnsel ook reeds in de provincie

-ocr page 674-

Friesland bij runderen geconstateerd is. Ik bedoel namelijk eöne ziekte, die zich bij
het rund kan openbaren, wanneer het herhaalde malen ingespoten wordt met serum
welke ziekte bestempeld wordt met den naam van „serumziekte".

Wanneer ik een rund heden inspuit met 10 gram paardenserum en ik spuit dat-
zelfde dier 4, 8 of 12 maanden later weder met 10 gram van hetzelfde serum in,
dan kan dat rund bij de tweede inspuiting plotseling zwaar ziek worden of sterven.

Hoe komt dat?

Het serum, dat ik bij het rund inspoot, bevat eiwit, maar voor het rund een
vreemd eiwit, want het serum is afkomstig van het paard. Dus het bij het rund
ingespoten serum bevat paardeneiwit. Zoodra het paardcneiwit zich in het
lichaam van het rund bevindt, begint dat lichaam krachten in te spannen om dat
eiwit te verwijderen. Hoe gebeurt dit?

Het rund duldt het vreemde eiwit niet in zich; het heeft in zijn lichaam stoffen,
die het vermogen hebben om dat vreemde eiwit te ontleden, af te breken, hetgeen
men kan vergelijken met het werk, dat een metselaar verricht, die b.v. een huis
afbreekt. De stukken van een afgebroken huis kunnen weder gedeeltelijk gebruikt
worden om een nieuw huis te bouwen, maar de brokstukken, waarin het paarden-
serum door het rund gesplitst wordt, zijn zware vergiften, die voor het runder-
lichaam zelf zeer gevaarlijk kunnen zijn.

Aangezien evenwel dat paardenserum in het runderlichaam bij eene eerste inspui-
ting zeer langzaam afgebroken resp. ontleed wordt en deze ontledingsproducten
ook naarmate zij gevormd worden, weder het lichaam verlaten, zal dat serum
bij eene eerste inspuiting bij het rund geen kwaad doen, omdat de gevaarlijke
stoffen, waarin het rund het vreemde serum, het paardenserum (paardeneiwit)
ontleedt, zich niet in groote hoeveelheid kunnen voftnen, daar de ontleding zóó lang-
zaam in haar werk gaat, dat de verwijdering uit het lichaam toereikend is om
het optreden van ziekteverschijnselen te voorkomen.

Ofschoon na een dergelijke eerste seruminspuiting geen ziekteverschijnselen
worden waargenomen aan het rund, toch is er in het lichaam van het dier door die
inspuiting iets veranderd, welke verandering daarin bestaat, dat het rund ongeveer
eender als een paard, dat door oefening tot harddraver of tot renpaard is opgeleid,
nu ook getraind is en het vermogen heeft gekregen om, wanneer weder hetzelfde
vreemde paardenserum wordt ingespoten, dit niet langzaam, maar plotseling te ont-
leden. En, zooals ik gezegd heb, zijn de ontledingsproducten zware vergiften.

Nu is het lichaam van het rund tengevolge der plotselinge ontleding van het
paardenserum niet in staat de giftige producten snel genoeg te verwijderen en het
gevolg is, dat het dier ziek kan worden, eventueel kan sterven. Wordt een rund
ingespoten ook bij herhaling met runderserum resp. rundereiwit, dan openbaart
zich deze werking niet, want dat runderserum is niet vreemd aan het runderlichaam
maar is daarin volkomen op zijn plaats, het dier gevoelt geen behoefte om dat af
te breken en te verwijderen. Het rund bezit ook geen stoffen om zijn eigen serum of
dat van zijn eigen soort te ontbinden. Dus bij het herhaalde gebruik van runder-
serum bij runderen ontstaat de serumziektc niet. Het is om deze reden, dat thans
aan de Rijksseruminrichting het serum, dat ter bestrijding van runderziekten
gebruikt wordt, gemaakt wordt van runderbloed.

-ocr page 675-

Wij zouden de hierbedoelde ziekte beter kunnen bestempelen met den naam van
eiwitziekte dan van serumziekte, omdat alle eiwitten hetzelfde vermogen hebben)
mits dat zij niet afkomstig zijn van het dier of de diersoort, waarbij zij worden
\'ngespoten. Zelfs kippeneiwit, bloed, melk, zelfs eiwit van boonen, bij herhaling bij
een dier ingespoten, veroorzaken de genoemde ziekte, omdat bij een tweede of bij
eene herhaalde inspuiting zich in het dierlijke lichaam in overmaat stoffen gevormd
hebben, die deze eiwitten bij eene opvolgende inspuiting plotseling in giftige stoffen
ontleden. Maar opmerkelijk is, dat deze werking zeer specifiek is, dat wil zeggen,
dat een dier door inspuiting van een bepaald eiwit, slechts de eigenschappen ver-
krijgt bij eene volgende inspuiting van hetzelfde eiwit dit snel tc ontleden in giftige
producten, niet wanneer een volgende keer een ander eiwit wordt ingespoten.

Thans kunnen wij overgaan tot de werking der tuberculine bij det tuberculeuze
rund.

1 k heb gezegd, de tuberkelbacillen bevatten ook een eiwit en nu is het opmerkelijk,
dat dit eiwit aanwezig is in het tuberculeuze dier, waarin de tuberkelbacillen gezeten
zijn. Het lichaam van het rund tracht dat vreemde eiwit van die tuberkelbacillen
te verwijderen en daarom vormen zich in dat runderlichaam stoffen (anti-lichamen,
lysine), die dat werk verrichten. Dus het lichaam van het tuberculeuze rund is
getraind om tuberkelbacillen-eiwit af te breken en dat te ontleden in giftige stoffen.
Van dit ontledingsproces merkt men bij het tuberculeuze rund niet veel, omdat
de vorming van dat eiwit en de ontleding elkander ongeveer in evenwicht houden.
Maar spuit men nu een tuberculeus rund in met tuberculine, dan brengt men
dat tuberkelbacillen-eiwit ineens in betrekkelijk grootc hoeveelheid in het lichaam
van het dier en nu wordt dit eiwit, aanwezig in de tuberculine, in het lichaam van
het rund doorden daarin aanwezigen grooten voorraad stoffen (anti-lichamen, lysine),
welke in grooten voorraad alleen aanwezig zi jn in het rund, dat aan tuberculose lijdt,
plotseling afgebroken en gesplitst in giftige producten, en deze producten zijn de
oorzaak, dat het ingespoten tuberculeuze dier reageert en ziekteverschijnselen
vertoont.

Hieruit vloeit voort, dat een rund niet kan reageeren op de tuberculine, wanneer
het niet tuberculeus is, want een niet tuberculeus lichaam bevat niet voldoende
stoffen, die noodig zijn om de tuberculine plotseling te ontleden in giftige stoffen.
Hieruit ziet men, dat het geheel onjuist is de meening te huldigen, dat de tuberculine
ook reactie zal veroorzaken bij andere ziekten, ofschoon men die mogelijkheid
vroeger, echter zeer ten onrechte, inderdaad heeft aangenomen.

Deze uitspraak wordt vooral bevestigd door de tuberculinatie van vee, wanneer
men weet, dat het geheel vrij is van tuberculose, zooals o.a. het geval is met
tuberculinatie van de runderen, die van het eiland Jersey worden ingevoerd.
Dat vee lijdt niet aan tuberculose en reageert ook niet. Wij hebben ook
dergelijke resultaten in Nederland.
Dr. Vermaat te Dubbeldam, waar weinig
tuberculose voorkomt, tuberculineerde met onze tuberculine 40 runderen; slechts
een bijgekocht rund reageerde, alle overige vertoonden niet de geringste reactie.
Evenzoo tuberculineerde de heer
Kroes in de provincie Groningen 126 runderen bij
eenige veehouders; van deze dieren reageerde slechts cén rund.

-ocr page 676-

De heer De la Vieter tuberculineerde te \'s-Gravenhage 53 runderen, zonder dat
bij één dier reactie optrad; slechts een aangekochte stier reageerde.

Ossen, werkossen buitengesloten, reageeren in den regel niet op de tuberculine,
omdat deze dieren veelal vrij onvatbaar zijn voor een spontane infectie van tuber-
culose. De ossen aan de Rijksseruminrichting zijn even ongevoelig voor een dosis
tuberculine als voor schoon water.

Deze waarnemingen zou ik met talrijke andere kunnen aanvullen en ik kan U
de plaatsen in Nederland aanwijzen, wanneer men daar begint te tuberculineeren,
zullen de dieren hoegenaamd niet reageeren, omdat aldaar geen tuberculose
voorkomt en omdat de runderen aldaar geen stoffen (anti-stoffen, lysine) in het
lichaam hebben om de ingespoten tuberculine in giftige stoffen te splitsen.

Dezelfde tuberculine, die hier zonder reactie is, roept op andere stallen, waar de
ziekte hevig voorkomt, sterke reactie te voorschijn. Zoo werden op 2 boerderijen
in Limburg 55 runderen getuberculineerd, welke dieren alle reageerden. De minister
heeft al deze dieren doen slachten en alle bleken lijdende te zijn aan tuberculose,
zelfs die, bij welke de reactie bleef beneden 400 en beneden 39.5°.

Uit het medegedeelde treedt de specifieke werking der tuberculine duidelijk op
den voorgrond, maar ik doe hierbij de volgende uitspraak:

De reactie op de tuberculine berust niet rechtstreeks op de aanwezigheid van tuber-
kelbacillen of vaH tuberculose in het lichaam, maar is afhankelijk van de aanwezigheip
van stoffen (antilichamen, lysine), die door de inwerking van de tuberkelbacillen in
het rund ontstaan zijn.

Zijn die stoffen niet of niet voldoende in ongebonden toestand aanwezig, dan
reageert het tuberculeuze dier niet of niet voldoende op de tuberculine. Het is om deze
reden, dat het enkele malen voorkomt, dat werkelijk hooggradig tuberculeuze dieren
niet op de tuberculine reageeren, maar tevens wordt hierdoor verklaard, dat reeds aan-
getaste dieren, die bij de sectie geene met het bloote oog zichtbare tuberculeuze
afwijkingen vertoonen, inderdaad op de inspuiting zeer duidelijk reactie kunnen
vertoonen, indien de lysine maar in het rund aanwezig is.

Wij verkeeren dan thans ook in eene periode, waarin de tuberculose bij het rund
althans met het oog op de tuberculinatie, verdeeld moet worden in twee groepen. Groef
1 omvat dan alle vormen van tuberculose, die op het cadaver aan de sectietafel met he;
bloote oog te onderkennen zijn, terwijl groep II betrekking heeft op de onzichtbari
tuberculose.

Wij hebben dus, naar mijne, aan de ervaring getoetste meening, eene macrosco
pische
en een niet met het bloote oog waarneembaren vorm van tuberculose bij dc
sectie te onderscheiden.

De onzichtbare (occulte) tuberculose, die spontaan optreedt en gedurende kortei
of langer tijd in het dier als zoodanig blijft voortbestaan, kan kunstmatig nagebootsl
worden, door tuberkelbacillen, volgens de methode van
Von Behring, bij het rune
in de bloedbaan te spuiten. Runderen, die op deze wijze met tuberkelbacillen ziji
ingeënt, kunnen geruimen tijd daarna duidelijk op de tuberculinatie reageeren
zonder dat zich ergens in het lichaam een tuberculeus proces ontwikkeld heeft
dat bij de sectie met het bloote oog zichtbaar is.

Het is dan ook bekend, dat bij deze ent-methode de tuberkelbacillen zeer lanf
in het dier aanwezig kunnen blijven.

-ocr page 677-

Dat de tuberkelbacillen hierbij reeds tot de vorming van lysine hebben aanleiding
gegeven, komt mij, in verband met het tegenwoordig standpunt onzer kennis,
als vaststaande voor.

In de experimenteele bacteriologie kennen wij dé occulte tuberculose zeer fraai
bij den watersalamander. Wanneer men dit dier met levende tuberkelbacillen in
de buikholte inënt, dan worden de bacillen naar andere organen versleept, alwaar
zij door den microscoop zeer duidelijk zijn aan te toonen, evenwel zonder dat ma-
croscopisch zichtbare veranderingen aanwezig zijn.

Ofschoon aan eiken zichtbaren vorm van tuberculose een occult stadium vooraf
gaat, dat na korter of langer tijd door de vorming van duidelijke tuberkels wordt
opgevolgd, komt bij het rund in sommige gevallen een occulte tuberculose voor,
waarbij blijkbaar niet spoedig de vorming van de bekende macroscopische ver-
anderingen intreedt, ofschoon men moet aannemen, dat hierbij microscopische
veranderingen inderdaad niet ontbreken.

Bij deze occulte tuberculose houden de tuberkelbacillen zich gewoonlijk op
in de lyinphklieren.

Men zou de meening kunnen huldigen, dat deze vorm van tuberculose het gevolg
is van eene infectie door minder virulente tuberkelbacillen; echter komt mij deze
meening geheel onjuist voor, omdat de tuberkelbacillen, die bij de onzichtbare
tuberculose voorkomen, zelfs in staat zijn eene letale en uitgebreide tuberculose bij
de cavia en het konijn te veroorzaken, hetgeen uit proeven aan de Rijksserum-
inrichting gebleken is.

Of meerdere dezer onzichtbare vormen in herstel overgaan en derhalve tot vol-
komen immuniteit aanleiding geven, zal door nadere onderzoekingen moeten op-
gehelderd worden. l)e op deze wijze lijdende runderen kunnen duidelijk op de
tuberculine reageeren en ten onrechte wordt alsdan bij de lijkschouwing de meening
uitgesproken, dat de tuberculine gefaald heeft.

Het voorkomen van natuurlijke lysine, die in staat zoude zijn de tuberculine te
splitsen, eene lysine, die onafhankelijk van het bestaan van tuberculose, in
hoogst-
zeldzamc
gevallen in voldoende hoeveelheid bij het niet tuberculeuze rund aanwezig
zoude kunnen zijn, is naar mijne overtuiging met het oog op de practijk voor de
tuberculinatie bij het rundvee onze aandacht niet waard, ofschoon ik erken, dat hij,
die een dergelijk beginsel eventueel mocht huldigen, met de moderne immuniteits-
theoriën niet bepaald in tegenspraak is.

Maar kan men vragen, wanneer de tuberculine zoo specifiek is, waarop berusten
dan de miswijzingen, die bij de toepassing der tuberculine toch méérmalen gecon"
stateerd worden? Ofschoon het zooeven aangevoerde reeds voor een gedeelte
een antwoord is op deze vraag, kom ik hierop aanstonds terug.

Als eerste voorwaarde voor een goede reactie moet op den voorgrond gesteld
worden, dat de tuberculine goed bereid is. Hiervoor is inderdaad nauwgezet werken
noodig. Wanneer zich namelijk in de tuberculine bij de bereiding andere bacterien
ontwikkelen, die het vermogen hebben vergiften te vormen, dan zou een dergelijke
tuberculine onbetrouwbaar zijn. Daarvoor is een strenge controle van de stof, die
bereid wordt, noodig, want in de vliezen, die de tuberkelbacillen vormen, kunnen
zich o.a. draadzwammen of bepaalde bacteriën vormen, die door het microscopisch

-ocr page 678-

onderzoek of door de cultuur moeten opgespoord worden. Op het oog kan men deze
verontreinigingen dikwijls niet constateeren.

Het is belangrijk, waarop ik nadrukkelijk de aandacht vestig, dat deze veront-
reiniging van de tuberculine niet kan aangetoond worden door de methode, welke
in Duitschland bestaat om de tuberculine te controleeren. Deze verontreiniging
moet bij de bereiding opgespoord worden. Ik meen hierdoor andermaal te hebben
aangetoond, dat onze Regeering goed gezien heeft, toen zij eene controle op de
bereiding aan de Rijksseruminrichting invoerde.

Wanneer men ziet, dat een fabrikaat, dat veel tijd en zorg gekost heeft, aldus
verontreinigd is, moet het vernietigd worden. En aangezien tuberculine in den
regel met iooo fr. per liter betaald wordt, is het te begrijpen, dat, wanneer zulke
dingen gebeuren bij bepaalde ondernemingen, die aan de resp. aandeelhouders een
hoog dividend verlangen uit te keeren, het gevaarlijk kan zijn, of werkelijk tot
vernietiging wordt overgegaan. Daarom ware het wenschelijk, dat alle tuberculine
van Staatswege bereid werd, teneinde te voorkomen, dat de bcreider financieel bij
de bereiding betrokken is. Het spreekt vanzelf dat op dergelijke, langs onzuiveren
weg verkregen tuberculine werkelijk tuberculeuze runderen
niet 0/ onvolkomen
zullen reageeren.

Het komt mij voor, dat aan deze door mij reeds voor vele jaren opgespoorde
gevaren bij de bereiding der tuberculine te weinig aandacht geschonken wordt.
Het is om deze reden, dat de tuberculinebereiding door personen, die niet algemeen
bacteriologisch onderlegd zijn, hoogst gevaarlijk is. En toch beweert men, dat in het
buitenland dikwijls aan ondergeschikt laboratoriumpersoneel deze bereiding wordt
opgedragen. De Nederlandsche Regeering, die zelf de bereiding der tuberculine
ter hand genomen heeft, kan dus als voorbeeld ter navolging voor andere landen
gesteld worden.

Het zal zeker Uwe aandacht niet ontgaan zijn, dat de Duitsche runderen, die
naar Buenos-Aires werden verzonden, voor een groot deel bleken te lijden aan
tuberculose, niettegenstaande de tubcrculinatie, die in Duitschland had plaats
gehad.
Römer had daarvoor tal van mogelijkheden aangevoerd, echter ik ben door
het medegedeelde van
Römer niet volkomen bevredigd.

Men kan er zeker van zijn, dat in sommige streken de tubcrculose-infectie diep is
doorgedrongen. Zoo o.a. weten wij, dat in Frankrijk meermalen 60—80 % tuber-
culose wordt geconstateerd en dat van de Deensche runderen, die uit Denemarken
naar Duitschland vervoerd worden, wel eens tot bijna de helft der dieren tuberculeus
is. De onderzoekingen, in den laatsten tijd gedaan aan sommige abattoirs in Duitsch-
land, waarbij geconstateerd is, dat reeds 0.3—0.7 % der kalveren in de baarmoeder
geïnfecteerd waren, derhalve met aangeboren tuberculose van moederszijde ter
wereld kwamen, komen mij dan ook zeer geloofwaardig voor en zullen bij een even-
tueel in te stellen onderzoek in Nederland hare bevestiging vinden, althans in
sommige provinciën. In streken, waar veel tuberculose voorkomt, reageeren ook
veel dieren op de tuberculine en zooals ik aangetoond heb, zelfs dieren, die aan oc-
culte tuberculose lijden.

U ziet, dat ik overtuigd ben, dat de tuberculine een zeer krachtig middel is om
de tuberculose in algemeenen zin te onderkennen, maar dat ik een streng toezicht

-ocr page 679-

óp tle bereiding noodzakelijk acht. Echter er is meer, waarop gelet moet worden
en waarop ik aanstonds terugkom.

Thans zal ik tot punt 2 overgaan.

Worden er verschillende uitkomsten verkregen naar
gelang van de bereiding der tuberculine?

Deze vraag moet dadelijk bevestigend beantwoord worden.

Afgescheiden van de straks genoemde verontreiniging, zijn er meer omstandig-
heden, die op de werkzaamheid der tuberculine van invloed zijn.

In de eerste plaats noem ik de filtratie.

Het is bekend, dat in sommige laboratoria de bereide tuberculine door niet
verglaasde porseleinen filters gefiltreerd wordt, waardoor men een prachtig kristal-
helder praeparaat verkrijgt, zooals U in het buisje ziet, maar het zal U duidelijk
zijn, dat daardoor niet weinig van het tuberkel-bacillen-eiwit, dat in vlokjes of
korreltjes (corpusculaire bestanddeelen) daarin aanwezig is, wordt teruggehouden,
zoodat er minder eiwit door de lysine (antilichamen), die in het tuberculeuze rund
aanwezig is, in giftige producten kan gesplitst worden, waardoor er minder voor-
raad komt aan stoffen, die de reactie veroorzaken.

Ik vraag daarom zeer nadrukkelijk aan den heer Van den Akker, of hij ook
weet, of de door hem gebruikte tuberculine op dergelijke wijze gefiltreerd was.
Indien hij daarop geen antwoord kan geven, kan er bezwaarlijk eenige waarde toe-
gekend worden aan de door hem aangehaalde proeven. De tuberculine van de
Rijksseruminrichting wordt wel gefiltreerd maar niet door de genoemde filters.

Dan bestaat ook het gebruik in sommige laboratoria om op cavia\'s sterk werkende
tuberculine te verdunnen, waardoor de werkzaamheid vermindert.

Dit stelsel van verdunnen, voor de gelijkheid van sterkte bij den mensch, uit een
therapeutisch oogpunt gewenscht, komt mij voor het rund verkeerd voor, want
een zuivere tuberculine, al is deze ook sterker dan gewoonlijk, geeft slechts reactie
bij tuberculose. Slechts zullen bij de toepassing van een sterker werkende tuberculine
minder tuberculeuze koeien door de mazen kruipen.

Deze meening wordt ondersteund door proeven, waaruit gebleken is, dat bij
gebruik eener verhoogde tuberculine-dosis een grooter aantal tuberculeuze koeien
opgespoord wordt.

Bovendien moet men aannemen, dat, wanneer in bepaalde gevallen de tuberkel-
bacillen slechter gegroeid zijn en minder dikke membranen gevormd hebben, de
daarvan bereide tuberculine minder krachtig zal werken.

Wanneer men de tuberculine met gelijke deelen glycerine en w\'ater verdunt,
zal de werkzaamheid afnemen. De controle, die reeds elders op de tuberculine
bestaat, heeft zeker niet haar ontstaan te danken aan de productie van te sterke
tuberculine. Een groote firma, die door haar streven naar gelijkheid van werking
der bereide tuberculine door verdunning 25 liter per jaar meer verkoopt, zou zich
daardoor bevoordeelen met 25000 francs, en nu weet ik niet precies, wat op dat
gebied gebeurt, maar zeker is het, dat men bij den landbouw voortdurend treurige
ervaringen op het gebied van vervalschingen opdoet.

Er kan echter bij deze tuberculine-verdunning geen sprake zijn van vervalsching;
het is blijkbaar eene uit wetenschappelijke overtuiging voortgevloeide zelfbewuste

-ocr page 680-

handeling om gelijkheid van sterkte én eene niet te sterke tuberculine te verkrijgen
welke handeling nochthans voor den verkooper financieel niet onaardig is.

Aangezien het U zal interesseeren, welke resultaten met de tuberculine der Rijks-
seruminrichting verkregen werden, deel ik mede, dat in vijf jaren tijds 13394 runde-
ren getuberculineerd werden, die reageerden tot boven 400 C. en bij slachting
bleek, dat ruim 90 %, met het bloote oog onderzocht, aan tuberculose lijdende was.

Dat nog verschillende runderen, die niet tuberculeus bevonden werden, toch
inderdaad met de ziekte behept waren, daaraan valt niet te twijfelen, omdat het
bestaan van tuberculose, zooals reeds gezegd is, dikwijls niet met het bloote oog
te onderkennen is; bovendien heeft het onderzoek niet altijd voldoende plaats.
Ik geloof niet, dat er een fabrikaat, zelfs niet buiten Nederland, bestaat, waarvan
een dergelijke statistiek bekend is. Dit resultaat bewijst afdoende de deugdelijkheid
der door de Nederlandsche Regeering verstrekte tuberculine.

Kan de heer van den Akker daar eene dergelijke statistiek tegenover stellen
van de door hem gebruikte tuberculine? Neen, zal het antwoord luiden, want eene
statistiek, zooals ik daar heb aangehaald, is niet gemakkelijk te verkrijgen. Nu
heeft de heer
Van den Akker met de tuberculine der Rijksseruminrichting meer
reactie verkregen dan met andere tuberculine. Daarop wil ik gaarne antwoorden,
dat naar mijne meening zulks zal gelegen zijn in de omstandigheid, dat onder het
door hem getuberculineerde vee meer tuberculose voorkwam, dan de andere tuber-
culine heeft aangegeven.

Thans ga ik over tot de bespreking van punt 3.

Zijn de grenzen, waarbinnen de temperatuur zich mag bewegen, niet te eng genomen?

Inderdaad moet erkend worden, dat werkelijk tuberculeuze dieren op dezelfde
hoeveelheid goed bereide tuberculine niet even sterk reagceren. Dit is een feit, dat
bijna even oud is als de tuberculine zelf. Wat is de oorzaak van dat zonderlinge
verschijnsel? Ik heb straks gezegd, dat in tuberculeuze dieren aanwezig zijn stoffen
(anti-lichamen, lysine), die de ingespoten tuberculine splitsen in giftige producten
welke producten de directe oorzaak zijn der reactie. Nu schijnt het boven allen twij-
fel verheven te zijn, dat niet alle tuberculeuze runderen in staat zijn een voldoende
hoeveelheid van deze stoffen (lysine) te vormen of in voorraad te hebben, waardoor
dan ook de splitsing van de tuberculine (het tuberculine- of tuberkelbacillen-eiwit)
niet of slechts zeer onvolkomen zal geschieden.

Het kan voorkomen, dat dergelijke runderen, al zijn zij tuberculeus, niet rea-
geeren; dat de temperatuursverhooging bezwaarlijk met juistheid te onderscheiden
is van de normale schommelingen van de temperatuur, die men bij nagenoeg alle
runderen in een etmaal in meerdere of mindere mate kan constateeren. Men zal
derhalve bij de lage, inderdaad dikwijls zeer onbetrouwbare reacties de vraag
moeten stellen, is het wel een reactie? Deze moeilijkheid is, men kan wel zeggen,
overal, waar men tuberculineert, voldoende bekend.

Wij kunnen over dit punt kort zijn. Wie zeker wil zijn, dat men geen tubercu-
leuze dieren exporteert, zij omtrent dit punt streng; wie daaraan weinig waarde
hecht, zij toegevend; wie het algemeen belang hooger stelt dan het particuliere,
houde zich aan eene strenge bepaling bij het vaststellen der grenstemperatuur.

-ocr page 681-

Aan de Rijksseruminrichting bestaat een statistiek, waaruit blijkt, dat van onge-
veer iooo getuberculineerde runderen, die reageerden tusschen 39°.5 en 4O0C.. nog
bijna 68 % tuberculeus was, hetgeen bij de sectie geconstateerd werd

De thans vastgestelde cijfers zijn ontleend aan de praktijk en aan de wetenschap,
tevens met inachtneming van de belangen van den handel.

Deze grenscijfers zijn evenwel over het geheel van vrij onbeduidende beteekenis
met het oog op den export, aangezien bij de tuberculinatie, die tot heden van Rijks-
wege bij voor export bestemd vee is geschied, slechts ruim 10 % der afgekeurde
dieren op deze grenstemperaturen betrekking had, terwijl bij ongeveer 90 %
der afgekeurde dieren de reactie zoodanig was, dat daarover een verschil van mee-
ning niet mogelijk zoude geweest zijn. Het tornen aan de thans van Regeerings-
wege vastgestelde temperaturen is naar mijn bescheiden meening een bedenkelijk
verschijnsel, dat voor onzen exporthandel heillooze gevolgen zoude kunnen hebben-
Men diene verder rekenschap te houden met het feit, dat de grensgetallen moeten
beoordeeld worden in verband met de bepalingen, voorkomende in de artikelen
6 en 12 van de voorschriften ter uitvoering van artikel 4 van het Koninklijk besluit
van 11 September 1908, no. 41. Wie deze bepalingen grondig naleest, zal wel tot
de overtuiging komen, dat onze Regeering niet over één nacht ijs ging, toen zij
deze voorschriften ontwierp.

Uit die bepalingen blijkt duidelijk, dat de Regeering een streng clinisch onderzoek
en eene permanente observatie der getuberculineerde dieren dringend noodzakelijk
acht. Eene tuberculinatie zonder clinisch onderzoek en behoorlijke observatie,
ofschoon hier en daar gehuldigd, komt onze Regeering zeer bedenkelijk voor en is
dus ook op grond van genoemde voorschriften %\'an Regeeringswege verboden,
want het zijn vooral de runderen, die het sterkst aangetast zijn, welke veelal slechts
een zeer matige temperatuursverhooging vertoonen. De clinisch waarneembare
verschijnselen in verband met eene matige reactie, brengen menigmaal een hoogst
gevaarlijk rund aan het licht.

Met de wijze, waarop het Koninklijk besluit, de tuberculinatie regelende, sedert
1908, is toegepast geworden, zijn er van uit het buitenland geen klachten meer
geweest, maar ik vrees, als wij toegeeflijker worden, dat het dan spoedig weer
zal worden zooals vroeger, toen runderen, in Nederland getuberculineerd en derhalve
vrij bevonden van tuberculose, tuberculeus in het buitenland aankwamen, hetgeen
de reden was, dat de Zuid-Afrikaansche Regeering op het punt stond den invoer
van Nederlandsch vee te verbieden.

De miswijzingen der tubereuline.

Thans wil ik nog een oogenblik stilstaan bij het bekende feit, dat de tubereuline,
die ik als een zeer specifiek middel bij de onderkenning der tuberculose heb aan-
geduid, meermalen miswijst zoowel in negatieven als in positieven zin.

Men kan deze miswijzingen verdeelen in werkelijke en schijnbare miswijzingen.

De werkelijke miswijzingen.

Onder werkelijke miswijzingen versta ik die gevallen, waarin het ingespoten
tuberculeuze rund niet reageert op de goed bereide en voldoend sterke tubereuline.

-ocr page 682-

Zulk een werkelijke miswijzing is mogelijk, waarop ik trouwens de aandacht reeds
heb gevestigd, bij runderen, die niet voldoende vormen of niet in voorraad hebben
de stoffen (de antilichamen resp. de lysine), die noodig zijn om het ingespoten
tuberkelbacillen-eiwit te splitsen in giftige producten. Deze toestand kan ook
tijdelijk optreden, want het kan voorkomen, dat een werkelijk tuberculeus rund
bij een goed verrichte tuberculinatie een min of meer twijfelachtige temperatuurs-
stijging vertoont tot b.v. 39°-7 en wanneer het eenigen tijd later getuberculineerd
wordt, dat dan eene stijging tot boven 410 wordt waargenomen. Als zoodanig komen
in het algemeen in aanmerking runderen met uitgebreide tuberculose en waar-
schijnlijk ook runderen met tuberculeuze haarden, waarin eene secundaire infectie
js opgetreden, omdat dergelijke dieren waarschijnlijk niet voldoende vormen eene
stof, alexine genoemd, die waarschijnlijk een bestanddeel is der lysine, die het
tuberculine-eiwit moet splitsen. Ook bij de aanwezigheid van zeer oude of genezen
tuberculeuze processen kan om de opgegeven reden de reactie uitblijven.
Römer
heeft bij gelegenheid, dat hij de ongunstige resultaten van het Duitsche vee in
Buenos Aires besprak, er op gewezen, dat dergelijke hooge mate aan tuberculose
jijdende runderen door het clinisch onderzoek kunnen opgespoord worden, zoodat
het geen groot bezwaar is, als deze dieren niet reageeren.

Deze mededeeling van Römer is over het algemeen waar, maar ik vestig nadruk-
kelijk de aandacht op het feit, dat een grondig clinisch onderzoek een zwaar werk
is en derhalve dikwijls zeer onvolkomen geschiedt. Menige centraalwaarts gelegen
tuberculeuze longaandoening, die geen voldoende reactie geeft, is alleen door een
zeer scherp clinisch onderzoek op te sporen en zal anders helaas aan de waarneming
ontsnappen.

De schijnbare miswijzingen.

Bij de bespreking der schijnbare miswijzingen van de tuberculine hebben wij met
vele zaken rekenschap te houden. In het algemeen worden onder schijnbare mis-
wijzingen zulke verstaan, die liggen buiten de tuberculose of buiten de goed bereide
tuberculine. Het zijn deze miswijzingen, die de tuberculine geheel zonder grond in
een ongunstig daglicht stellen.

a. De tuberculine kan te zwak, de dosis te klein, of bij de bereiding veront-
reinigd zijn.

b. Het kan voorkomen, dat door een slechte spuit de vereischte hoeveelheid
tuberculine niet onder de huid van het rund komt, maar gedeeltelijk langs den
zuiger der spuit opstijgt en verloren gaat.

c. Het kan ook voorkomen, dat men door een geheel anderen invloed of ver-
gissing de vereischte hoeveelheid niet onder de huid van het dier spuit.

d. Het kan gebeuren, datde tuberculine niet onder de huid maar gedeeltelijk in
de spieren terecht komt, waardoor eene verminderde werking waarschijnlijk wordt.

e. De voor de inspuiting bestemde en gereed gemaakte tuberculine kan te lang
bewaard zijn. Deze verdunde tuberculine verliest met eiken dag, dat zij bewaard
wordt, aan werkzaamheid.

/. Wanneer de ruwe tuberculine voor het gebruik gereed gemaakt wordt met
water, waaraan, door welk toeval dan ook, geen carbolzuur is toegevoegd, verliest
tuberculine reeds in één dag haar waarde als onderkenningsmiddel.

-ocr page 683-

g. Wanneer bij de opneming der temperaturen niet-gecontroleerde of niet bij
herhaling gecontroleerde thermometers worden gebruikt, kan men de reactie niet
scherp beoordeelen, want ik weet een geval, waarbij twee thermometers gebruikt
werden van welke de eene 7—10 graad hooger steeg bij dezelfde temperatuur dan
de andere.

h. Bij sommige runderen is de functie van de sluitspier van den anus eeniger-
mate afgenomen; bij deze dieren is de rectale temperatuur niet zelden te laag.

i. Sommige runderen, die ontlasting hebben gehad, vertoonen tijdelijk eene
te lage rectale temperatuur.

k. Met de opneming der temperaturen kan te laat begonnen worden; aan de
Rijksseruminrichting werd onlangs een kalf getuberculineerd en de reactie was na
12 uur reeds afgeloopen. Bij de sectie bleek, dat het kalf aan tuberculose had ge-
leden. In sommige gevallen kan de reactie nog sneller verloopen. Wanneer men in
die gevallen met de temperatuuropneming begint 12 uur na de inspuiting, zooals
niet zelden gebruikelijk is, dan begaat men groote vergissingen.

I. De persoon, die belang heeft bij de hooge reactie of bij het niet reageeren,
kan, wanneer hem de temperatuuropneming wordt overgelaten, onjuiste cijfers
opgeven.

m. Een groote fout is steeds, dat de ingespoten dieren niet onder permanente
observatie blijven. Een twijfelachtige temperatuurstijging wordt een volslagen
positieve reactie, als men de ziekteverschijnselen, die zich na de inspuiting open-
baren, grondig observeert.

n. Dieren, die eene reis gemaakt hebben en niet goed uitgerust zijn, vertoonen
inconstante temperaturen. Wie niet-uitgeruste dieren tuberculineert, doet on-
betrouwbaar werk.

0. Hierbij doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat tijdens de beweging
de temperatuur niet van alle dieren even hoog stijgt en in rust niet even snel weder
daalt.
Ik zal niet alle omstandigheden, die hierbij van invloed zijn, opnoemen
maar dampigheid, pijnlijkheid in de voeten of beenen (slechte standen) kunnen
hierbij van invloed zijn. Verder vele ziektetoestanden van bepaalde organen o.a.
abscessen, leverdistomatose. Ook hoogdrachtige dieren en zulke, die pas gekalfd
hebben, verdienen een nauwkeurigen zorg bij het vaststellen der normale tempe-
raturen, althans na bew-eging. Dieren, die met stokken geslagen zijn tegen den kop,
vooral wanneer daarbij de oogen geraakt zijn, kunnen eene eenigermate verhoogde
temperatuur vertoonen. Met de mogelijkheid, dat in zeldzame gevallen eene toe-
vallige koorts optreedt, moet rekening gehouden worden.

p. Ook tochtige dieren vertoonen grootere schommelingen in de temperatuur,
waarmede rekenschap gehouden moet worden.

q. Ik zal hier niet verder de aandacht vestigen op ziekten, die tijdens eene zee-
reis ontstaan, op treinziekten en op alle afwijkingen, die het gevolg zijn van ver-
moeienissen, maar de veearts weet, dat alle deze aangelegenheden in bepaalde
gevallen niet uit het oog moeten verloren worden.

r. Slecht drinkwater, bedorven en beschimmeld voedsel kunnen van invloed
zijn op de lichaamstemperatuur.

-ocr page 684-

s. Dat verder allerlei opzettelijk in het werkgestelde kunstmiddelen de oorzaak
kunnen zijn, dat men geen behoorlijk oordeel kan vellen over de tuberculinatie,
dat is een feit. Als zoodanig is het bekend, dat men de runderen vooraf tuber-
culineert. Ook door het ingeven van antifebrine kan men de reactie tegenhouden,
terwijl door het inspuiten van koud water in het rectum of door de koeien, voor-
namelijk de kalveren, koud water of koude melk te laten drinken onmiddellijk
voor de opneming der temperatuur, men verkeerde resultaten krijgt.

t. Te warme stallen kunnen zelfs schadelijk werken.

Bij het opsommen van de moeilijkheden, die bij de toepassing van de tuberculi-
natie zich nu en dan kunnen voordoen, kan men de vraag stellen, is dan de tuber-
culinatie in de praktijk wel met vrucht door te voeren bij het onderzoek van voor
export bestemd vee. Mijn antwoord luidt daarop bevestigend, mits deze operatie
wordt verricht door van Regeeringswege aangestelde ambtenaren, die althans
tijdens de operatie geen ander werk te verrichten hebben en die volkomen ter zake
kundig zijn.

Bovendien moeten wij ons onderwerpen aan hetgeen het buitenland vraagt. Sommige
landen wenschen runderen, die niet reageeren en daaraan heeft men te voldoen.
Misschien is er geen land in de wereld, dat beter de moeilijkheden kent bij de prac-
tische toepassing van de tuberculinatie dan Argentinië, maar toch laat dit land
geen fokrunderen in, die reageeren. Niemand toch kan België, Zweden, Noorwegen,
Denemarken, Australië, Argentinië, Zuid-Afrika en andere landen verplichten om
van de tuberculinatie bij den invoer van fokrunderen af te zien. Wij staan tegen-
over dergelijke landen machteloos en wij zouden onpractisch en onverstandig zijn,
wanneer wij geen maatregelen namen die onzen handel op die landen waarborgen.
Op de Regeering rust de plicht de algemeene handelsbelangen niet uit het oog te
verliezen, zelfs dan niet al zou ook nu en dan eenig persoonlijk belang daaronder
lijden.

Ik ben daarom ook overtuigd, dat deze Vergadering zal sympathiseeren met het
initiatief, door onze Regeering genomen, om zich bij onzen exporthandel van vee
te regelen naar de eischen, die vreemde mogendheden stellen.

Het spijt mij, dat de veehouders in Friesland van de strenge eischen, die enkele
vreemde Staten of vereenigingen stellen, in vrij sterke mate de terugwerking onder-
vinden en ik geef U daarom den raad, door onderlinge samenwerking en met be-
hulp van onze zoo bereidwillige Regeering, de tuberculose-bestrijding ernstig ter
hand te nemen, want anders zal deze provincie steeds meer de wrange vruchten
plukken van het toenemend heerscliende karakter, dat de rundertuberculose sedert
een lange reeks van jaren vertoont.

Al zal de tuberculinatie bij de bestrijding der rundertuberculose bij de verschil-
lende naties niet toenemen, men rekene er niet op, dat zij bij den invoer van vee
zal afgeschaft worden. Geenszins; zij zal integendeel in de naaste toekomst nog
meer algemeen ingevoerd en met meer gestrengheid gehandhaafd worden bij den
invoer van vee.

Aan het scherp specifiek karakter der tuberculine valt niet meer te twijfelen.

Ik ken uit eigen ervaring de groote bereidwilligheid van de veehouders in Friesland
om mede te werken tot bestrijding der besmettelijke ziekten onder het vee; welaan
dan, nu de longziekte, de kwade droes, de schaapspokken en ook het mond- en

-ocr page 685-

klauwzeer tot het verleden behooren, laten wij thans probeeren wat wij door een-
drachtige samenwerking tegen de tuberculose van het rundvee vermogen, teneinde
het zoover te brengen, dat de thans zoozeer gewraakte tuberculine niet meer noodig
is. Met aandrang geef ik U dien raad, vooral thans, nu een algemeene neiging zich
openbaart om ook de tuberculose onder de menschen te bestrijden.

Wat zou de maatschappij van landbouw in Friesland een monumentaal werk
verrichten, wanneer zij het initiatief nam tot de oprichting van eene provinciale
vereeniging tot bestrijding der rundertuberculose, in den geest, zooals er eene
vereeniging in ons land bestaat tot bestrijding der tuberculose van den mensch.

Wanneer door personen van gezag en kennis uit deze provincie daartoe de aanstoot
werd gegeven, dan zou ik Friesland van harte gelukwenschen, overtuigd als ik zoude
zijn, dat daaruit, in verband met de Regeeringsmaatregelen, eene krachtige poging
zou spreken om den gevaarlijken vijand, waarvoor wij hier bij elkander zijn, te
breidelen.

Ik geef U in overweging, Mijnheer de Voorzitter, het uitgesproken denkbeeld
aan het oordeel van de leden der Friesche Maatschappij van Landbouw te onder-
werpen. Misschien zou het in andere provinciën navolging vinden.

Militair paardenarts der 2de klasse. De Minister van Oorlog brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat er voor een burgerveearts, die voor den militairen dienst
physiek geschikt is, gelegenheid bestaat om te worden benoemd tot paardenarts
der 2e klasse bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht.

Voor zoodanige benoeming komen alleen in aanmerking ongehuwde Neder-
landers, van goed zedelijk gedrag, die het diploma van veearts bezitten en niet
ouder zijn dan 28 jaren.

Aan de betrekking van paardenarts der 2e klasse is verbonden de rang van eerste-
luitenant, eene tegemoetkoming in de eerste aanschaffing van kleeding en uit-
rusting ten bedrage van twee honderd gulden (f200) en een jaarlijksch traktement
van veertienhonderd gulden (f 1400.—). Bovendien ontvangt de paardenarts als
bereden officier eene jaarlijksche toelage van twee honderd gulden (f 200.—);
terwijl bij aanschaffing vap zijn eerste dienstpaard eene vergoeding wordt genoten
van driehonderd gulden (f 300).

Na vijf jaren dienst als paardenarts wordt het traktement gebracht op zestien-
honderd gulden (f 1600.—).

Bij goed gedrag en genoegzamen dienstijver worden de paardenartsen der 2e
klasse na tienjarigen diensttijd bevorderd tot paardenarts der iste klasse (rang
van kapitein), op een jaarlijksch traktement van twee duizend gulden (f 2000.—),
terwijl voorts voor den paartenarts der iste klasse na vijftien jaren dienst als paar-
denarts het traktement wordt gebracht op twee en twintig honderd gulden
f 2200.—), na twintig jaren dienst als paardenarts op vier en twintig honderd
gulden (f 2400.—) en na vijf en twintig jaren dienst al paardenarts op zes en twintig
honderd gulden (f 2600.—).

Belanghebbenden zullen zich vóór 15 October e.k. met een op zegel geschreven
request behooren te wenden tot Hare Majesteit de Koningin, onder overlegging
der navolgende stukken:

-ocr page 686-

i°. eene door den adspirant onderteekende verklaring, dat hij ongehuwd is;

2°. een extract-geboorteregister;

30. het veearts-diploma;

40. het bewijs, dat de adspirant Nederlander is volgens de wet van 12 December
1892
(Staatsblad n°. 268);

50. het bewijs, dat de adspirant heeft voldaan aan zijne verplichtingen ten aan-
zien van de nationale militie;

6°. een bewijs, af te geven door het hoofd van het gemeentebestuur zijner
woonplaats, dat hij is en steeds geweest is van een goed zedelijk gedrag.

Invoer van klauwen van herkauwends dieren en varkens, fn verband met
het heerschen van mond- en klauwzeer in eenige Europeesche staten heeft, zoo
verneemt het Hdbl., de minister van landbouw, nijverheid en handel de commis-
sarissen der Koningin in de onderscheidene provinciën doen uitnoodigen, alle
bestaande vergunningen betreffende den invoer van klauwen van herkauwende
dieren en varkens, afkomstig uit Oostenrijk-Hongarije, Duitschland en Zwitserland,
in te trekken en in afwachting van nader bericht van het departement van land-
bouw, nijverheid en handel geen nieuwe dispensaties te dier zake te verleenen.

Internationaal Koudecongres. Het tweede internationaal koudecongres zal
van 5 tot en met 11 October a. s. te Weenen bijeenkomen.

De werkzaamheden van het congres zijn over 6 secties verdeeld:

I. de wetenschappelijke, waarin behandeld worden: de lage temperaturen uit
een natuurkundig, scheikundig en biologisch oogpunt, het vloeibaar maken van
gassen, de koude-hygiëne;

II. die voor den bouw van koelmachines en koelinrichtingen, waarbij ook de
warmte-isolaties ter sprake zullen komen;

III. die voor de toepassing der kunstmatige koude voor het conserveeren van
levensmiddelen; slachthuizen, koelpakhuizen, markthallen, bewaren van visch,
tTOepen-
proviandeering;

IV. die voor de toepassing dier koude in andere industrieën: ijsfabrikage,
zuivelindustrie,
bierbrouwerijen en andere bedrijven, waarbij van gisting wordt
gebruik gemaakt, chemische en metallurgische industrie; terwijl in deze sectie ook
behandeld worden: de toepassing op den tuinbouw en de afkoeling van bewoonde
ruimten en openbare gebouwen;

V. die voor de toepassingen op het transportwezen: koelinrichtingen bij de
vervoermiddelen te land en te water;
tarievenkwestiën;

VI. die voor administratieve aangelegenheden: wetgeving en beheer, statistiek,
economische vraagstukken, koeltechnische vereenigingen.

Ter behartiging der Nederlandsche belangen bij dit congres en tot opwekking
van deelnemen er aan, heeft zich een Nederlandsch comité gevormd, waarvan
secretaris is de heer
J. F. H. Koopman, w. i., privaat-docent in de koeltechniek
aan de Technische Hoogeschool te Delft.

Als afgevaardigde der Nederlandsche regeering op dit congres is Prof. Dr.
H. Kamerlingh Onnes aangewezen en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs
zal daar officieel vertegenwoordigd worden door den heer J. F. H.
Koopman, w. i.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

-ocr page 687-

Stalhygiëne en samenwerking tusschen zuivelconsulent en veearts. Aan het

jaarverslag van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw over 1909 wordt het
volgende ontleend:

Terwijl in andere provinciën het vraagstuk der stalhygiëne ter hand is genomen
om de potstallen in den z.g. Hollandschen stal te veranderen, is in Noord- en
Zuid-Holland de oplossing van dit vraagstuk van belang om de zuivere melkwinning
tot hooger graad op te voeren. Dit is dus van het grootste belang voor de melk-
voorziening van de groote steden en voor een betere zuivelbereiding. Het hoofd-
bestuur heeft een commissie benoemd, die door de beide zuivelconsulenten wordt
bijgestaan, om te onderzoeken, hoe de Hollandsche Maatschappij in deze kan mee-
werken tot het bereiken van dit doel.

In Juli 1909 heeft het hoofdbestuur zich tot de regeering gewend met een request
waarin de noodzakelijkheid werd betoogd, dat de adviezen van de zuivelconsulenten
meer dan tot nu gesteund moesten worden door den raad en de voorlichting van
een veearts en dat door aanstelling van een ambulant veearts, b.v. aan de Rijks-
seruminrichting, deze zaak zou kunnen worden bevorderd. Thans is van de re-
geering bericht ingekomen, dat sedert 1 Juli j.1. een ambulant veearts aan genoemde
inrichting te Rotterdam is verbonden, die in bovengenoemden zin zal werkzaam
zijn.

(Idem).

Rijksveeartsenijschool. Voor het schooljaar 1910—1911 zijn 46 nieuwe leer-
lingen ingeschreven. Het admissie-examen in Juli j.1. werd door één candidaat
afgelegd, die werd afgewezen. Het totaal aantal studenten is thans 162. Van
af 12 September j.1. wordt het onderwijs in
parasitaire en besmettelijke ziekten
wederom tijdelijk gegeven door Dr. H. E. Reeser van Rotterdam.

Markus.

De Rijksseruminrichting exposeert op de medio September te Hoorn te
houden landbouw-ten toonstelling.

Gemeenteveearts-Keurmeester te Medan. In de gemeentebegrooting voor
Medan wordt voorgesteld de aanstelling van een
gemeent:veearts-keurmeester op
een salaris van ƒ 4200. Slachthuizen zijn pro memorie op-de begrooting ge-
bracht, daar immers de plannen nog altijd niet in orde zijn. Aan keurloonen
wordt op een ontvangst van / 4050 gerekend.

De Memorie van Toelichting zegt onder meer: Kan men den gemeente-ambte-
naren al niet dadelijk een hoog salaris bieden, men kan hun een goede toekomst
garandeeren en door een verlofsregeling, vrije geneeskundige hulp voor den
ambtenaar en zijn gezin, vrije woning dan wel huishuur-indemniteit, zoomede
bij gebreke van een pensioen, uitkeering van een zeker bedrag aan de weduwe
en kinderen, hun positie zoo aannemelijk mogelijk maken. Zoodoende hoopt
men zoo noodig in Nederland geschikte krachten voor de gemeente te werven.

De begrooting zal de volgende maand reeds in behandeling kunnen komen.

Markus.

-ocr page 688-

Personalia. Benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau de heer A. W.
Heidema, voorzitter van de subcommissie A der algemeene keuringscommissie
voor de paardenfokkerij, te Groningen.

Bij beschikking van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 29
Augustus is, voor het tijdvak van 1 September 1910 tot en met 31 Augustus
1911, benoemd tot assistent bij de natuurlijke historie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht,
Dr. I. J. Rinkes te Amsterdam.

Bij Koninklijk besluit van 25 Augustus 1910 N°. 46 is, met ingang van 1 Sep-
tember, aan Jhr. R. J.
Boddaert, te Rotterdam, op zijn verzoek, eervol ontslag
verleend als bacterioloog-scheikundige aan de Rijksseruminrichting aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 25 Augustus 1910 N°. 45 is, met ingang van 6 Sep-
tember 1910, benoemd tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 3de klasse, de
Rijkskeurmeester
J. Zweers te Hoek van Holland, en met ingang van 14 Sep-
tember 1910, voor den tijd van één jaar, benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonde-
ren dienst te Epe, de Rijkskeurmeester B.
van Goor te Epe.

Den Rijkskeurmeesters E. Vleming en J. Buitenhuis zijn als standplaatsen
aangewezen respectievelijk Rotterdam en Hoek van Holland.

Overgeplaatst: van Padalarang naar Batavia, de militaire paardenarts 2de
klasse
J. van Dulm; van Salatiga naar Padalarang, de militaire paardenarts 2de
klasse
F. H. Sardeman; van Batavia naar Salatiga, de militaire paardenarts 2de
klasse
L. E. Hinrichs.

Bij Koninklijk besluit van 26 Augustus zijn benoemd tot vertegenwoordiger der
Nederlandsche regeering op het aanstaande te Brussel te houden internationaal
congres voor veeteelt en voedingsleer:
Dr. E. van Welderen baron Rengers,
voorzitter der Friesche Maatschappij van Landbouw, te IJsbrechtum, en H. J.
baron
van Doorn van Westcapelle, te Wageningen.

Bij Koninklijk besluit van 1 September 1910, is, op den voet van het bepaalde
bij art. 2, onder 20., van het Koninklijk besluit van 11 Maart 1909 n°. 12, benoemd
bij het reservepersoneel der landmacht, tot reserve-paardenarts der 2de klasse
de heer P. H.
A. van Aei.st.

Op verzoek op non-activiteit gesteld voor één jaar, buiten bezwaar der schatkist,
de militaire paardenarts 2de klasse
Th. J. van Capelle, van het iste regiment
veld-artillerie.

Benoemd tot gemeenteveearts te Ruurloo de heer A. J. Holtz te Gorinchem.

Bij Koninklijk besluit van 3 September is met ingang van dien dag aan
dr.
F. P. Keyser, adjunct-directeur van het abattoir te Arnhem, op zijn ver-
zoek, eervol ontslag verleend als rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Leiden.

Wester.

-ocr page 689-

Bijdrage tot de kennis van de samenstelling en
de hoedanigheid der koemelk tegen het einde
en bij het begin der lactatieperiode,

DOOR

J. STAPENSÉA.

Adjunct-directeur van het gemeente-slachthuis te Nijmegen.

De wijze, waarop hoogdrachtige koeien worden drooggemaakt,
is niet overal dezelfde. Dit hangt af van de verschillende inzichten,
die daaromtrent bestaan en het doel waarmede melkkoeien worden
gehouden. Men treft n.1. onder de veehouders voorstanders aan
van het principe: om een koe droog te maken, moet zij op een ge-
geven tijdstip niet meer gemolken worden; terwijl anderen daar-
entegen het denkbeeld huldigen, dat met steeds grooter wordende
tusschenpoozen moet worden gemolken, totdat de koe ten slotte
niets meer geeft. Dikwijls wordt dan nog, om het doel eerder te
bereiken, het rantsoen verminderd. 1)

Voor zoover mij bekend is, wordt de eerste methode hoofd-
zakelijk toegepast in die oorden, waar veefokkerij het hoofdbedrijf
is. Ongeveer 10 a 8 weken vóór den vermoedelijken partus (de
melkproductie is dan in den regel belangrijk verminderd) wordt uit-
gescheiden met de koe te melken. Natuurlijk worden de omstandig-
heden in acht genomen, zoodat, als ten tijde van het droogmaken
de melkproductie nog te rijkelijk is, de „droogperiode" verkort
wordt. Gedurende de eerste dagen is dan de uier meer of
minder gespannen en pijnlijk, doch spoedig wordt de inhoud daarvan

j M

1 Met dit laatste moet men zeer voorzichtig zijn, vooral als de voeding toch
al niet overvloedig is. Wanneer de voeding van het moederdier in de tweede helft
der drachtigheidsperiode onvoldoende is, wordt gewoonlijk wel een voldragen,
zij het misschien een minder krachtige vrucht geboren, doch zulks geschiedt ten
koste van de moeder, die vermagert. Bovendien zal mede tengevolge van de ver-
hoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, zelfs bij geringe invloeden van
buiten, abortus gemakkelijk optreden, terwijl osteomalacie en beenbreuken, spe-
ciaal bij oude koeien, niet zelden voorkomen. Zie
Dammann: Gesundheitspflege
der landwirtschaftlichen Haussaugetiere, 1902, S. 764.

-ocr page 690-

geresoibeerd en wordt de uier slap, nog slechts een weinig heidei
vocht bevattend. Ondanks de pijn, die zij bij het begin der droog-
periode doorstaat, bewijst men de koe een weldaad.

De algemeene voedingstoestand van het dier zal door het langer
droog-staan gunstig worden beïnvloed. Bovendien herstelt de
uierklier zich, zoodat zij tijdens de volgende lactatieperiode grooter
weerstand zal kunnen bieden aan eventueel schadelijke invloeden,
die op haar inwerken. Het argument, dat de tegenstanders op-
werpen, als zou door deze methode van droogmaken het ontstaan
van mastitis in de hand worden gewerkt, is mijns inziens overdreven.
Ik geloof veel eerder, dat, zoo mastitis infectiosa optreedt, dit
minder het geval zal zijn bij deze methode dan bij de tweede, vooral
als de uier niet steeds zuiver wordt uitgemolken.

Ofschoon naar mijn meening dus de eerste methode van droog-
maken de voorkeur verdient boven de tweede, is het gewenscht,
dat aan deze, ook voor de veeartsen, zoo belangrijke kwestie, wat
meer aandacht wordt geschonken en dat, zoo mogelijk, wordt
uitgemaakt of werkelijk de eene methode boven de andere is te
prefereeren, of wel, dat het onverschillig is, welke der twee wordt
toegepast.

Evenwel is de vrees voor het ontstaan van uierontsteking vaak
niet de eenige beweegreden, waarom men de koeien zóó lang melkt,
tot ze niets meer geven. Vooral in en om de steden speelt naast de
mastitis-vrees een andere factor een groote rol. Daar is, voor het
meerendeel, het veehoudersbedrijf anders ingericht, daar is melk-
productie de hoofdzaak, is veefokkerij naast boter- en kaasbereiding
bijzaak. Zoolang een koe ruimschoots melk produceert, (de kwaliteit
en hoedanigheid komen in de allerlaatste plaats in aanmerking),
is zij in dit bedrijf op haar plaats. Immers, iedere liter melk ver-
tegenwoordigt een zekere waarde en juist hierin moet voor een
groot deel de reden worden gezocht, waarom men de laatste
methode toepast.

Als algemeen bekend mag worden verondersteld, dat, zoowel
tegen het einde als bij het begin der lactatieperiode, de hoedanigheid
en de samenstelling der melk veranderd zijn; evenwel minder bekend
is, welke die veranderingen zijn, wanneer deze optreden als de lac-
tatieperiode ten einde loopt, en wanneer de melk post partum weer
haar normale eigenschappen heeft aangenomen.

Een uitvoerige mededeeling over dit onderwerp, speciaal van de
biestperiode der dieren, is het eerst door
Koning x) gegeven.

\') Pharmaceutisch Weekblad, April, Mei, 1907.

-ocr page 691-

Evenwel kan het van belang zijn dienaangaande meerdere ge-
gevens te verzamelen; reden waarom ik mij eenigen tijd heb bezig-
gehouden met het onderzoek van melk van hoogdrachtige koeien
en van zulke, welke pas hadden gekalfd.

Voor mijn onderzoek stonden zes koeien, die bij het begin der
proef meer of minder het einde der lactatieperiode waren genaderd,
ter mijner beschikking. Van twee der koeien had ik reeds vroeger de
melk onderzocht, zoodat de normaal-cijfers daarvan mij bekend
waren. Van de respectievelijke monsters, die door mij werden onder-
zocht, werden bepaald:
het soortelijk gewicht, het vetgehalte, het
chloorgehalte, het suikergehalte
(eerst later), de refractie van het serum,
de katalase, de diastase
en de reductase (eerst later).

De biochemische reacties werden zoo spoedig mogelijk, waar het
morgenmelk betrof, uiterlijk 4 uren, avondmelk uiterlijk 14 uren
na het melken ingesteld. Deze bepalingen, zoowel als die van het
soortelijk gewicht en het vetgehalte, werden op dezelfde manier
uitgevoerd als in aflevering 6 van dezen jaargang van het Tijd-
schrift door mij werd medegedeeld; het chloor- en suikergehalte
volgens de methoden in den codex alimentarius aangegeven.

De refractie werd bepaald van het serum, dat door spontane strem-
ming der melk was vei kregen. Een gedeelte van het melkmonster
werd nl. in een medicijnfleschje, van een goed afsluitende kurk
voorzien, in de broedstoof bij 37° C. geplaatst. Nadat stremming
was ingetreden, waarbij het serum zich afscheidde, werd de inhoud
geschud (opdat de zich at en toe tegen den wand van het fleschje
be vindende, gecondenseerde waterdamp goed met de gestremde massa
werd vermengd) en afgekoeld. Daarna werd gefiltreerd en.van het
heldere min of meer opaliseerende serum met behulp van een
Zeiss-
refractometer bij een temperatuur van 17.5
0 C. de refractie bepaald.

Wat de diastase-bepaling betreft, wil ik er hier nogmaals op
wijzen, dat het van bijzonder groote beteekenis is,
direct na toe-
voeging van de
LuGOL\'sche solutie te schudden en de kleur te
bepalen, daar vooral bij de eerste biestmelk de kleur dikwijls
plotseling terugloopt. Heb ik vroeger als grenskleur lichtgrijs
aangenomen, thans dient evenwel te worden vermeld, dat aan deze
tint niet altijd kan worden vastgehouden, vooral niet bij de
eerste biestmelk en ook niet bij de laatste monsters der lactatie-
periode. Hier wijkt de kleur der melk van de normale af; zij is b.v.
lichtgeel, geel, geelbruin of roodbruin, zoodat na toevoeging van
het reagens de kleur grauw wordt, min of meer naar het bruine
overhellend. Het spreekt van zelf, dat de nauwkeurigheid der
bepaling daardoor niet wordt verhoogd.

-ocr page 692-

Het chloorgehalte werd, als gezegd, bepaald volgens de
methode in den codex alimentarius aangegeven. Als de noodige
vloeistoffen bij elkaar gevoegd en tot 100 ccm. zijn aangevuld,
wordt krachtig geschud, waarbij de caseïne zich in vrij groote
vlokken afscheidt; zoodat het filtraat gemakkelijk wordt verkregen.
Evenwel is dit niet altijd het geval en komt het voor, dat het fil-
traat moeilijk te verkrijgen is, zooals bij de eerste vier monsters
post partum van koe IV en de laatste monsters vóór het einde
der lactatieperiode van koe V. De caseïnevlokken waren uiterst
fijn, zoodat met behulp van een zuigapparaat eerst na eenige uren
de benoodigde hoeveelheid filtraat werd verkregen.

In de eerste plaats dan enkele gegevens omtrent den aard en de
samenstelling der melk gedurende de laatste dagen vóór het einde
der lactatieperiode.

Analysen der melk van koe I.

Nummer ............

i

2

3

4

5

Datum ..............

28 Jan. \'10

i Feb.

4 Feb.

8 Feb.

11 Feb.

Monstername ........

\'s morgens

\'s morgens

\'s morgens

\'s morgens

\'s morg.

Soortelijk gew. bij 150 C.

1.0322

1.0318

1.0297

1.0308

Vet..................

oc

5-1

5-9

6.1

Chloor ..............

176.4

208.4

243-4

321.9

315-4

Lactose..............

2.17

2.15

Refractie ............

1-3447

1-3455

1-3457

I-3467

1.3500

Katalase ............

4-35

4.25

7

7-9

8

Diastase ............

20

20

22

38

56

Koe I, voor de zevende maal drachtig, werd 28 Januari 1910 nog éénmaal per
dag, sedert 4 Februari om den anderen dag gemolken. Uit de tabel blijkt, dat
reeds den 28sten Januari, d.i. 14 dagen vóór het einde der lactatieperiode, het
vetgehalte hoog was, dat de katalase ver boven het gemiddelde, zelfs 1.35 boven
het normale maximum lag, terwijl ook het diastasegehalte, hoewel niet opvallend
verhoogd, meer dan het normale gemiddelde bedroeg. Waar de codex alimentarius
als grenscijfers voor het chloor 100 en 130 m.gr. per liter aangeeft (
Koning 90—140
m.gr.), was dit cijfer voor bedoeld monster te hoog, wat eveneens van de refractie
kan worden gezegd, daar de codex als maximumgrens 1
-3439 opgeeft. Uit de

-ocr page 693-

analysen der volgende monsters blijkt, dat bovengenoemde cijfers op een enkele
uitzondering na, steeds zijn toegenomen, dat ook het diastasegehalte ver boven
het normale maximum was. Het soortelijk gewicht heeft weinig verandering
ondergaan, was althans niet verhoogd. In tegenstelling met de andere factoren
was het gehalte aan melksuiker te laag en bedroeg 2.17 bij nummer 4, een cijfer,
dat ver beneden het normale minimum 3.5 (codex alimentarius) ligt.

De kleur der melk was in die mate veranderd, dat het laatste monster een geel-
bruine tint had. De consistentie van deze melk was kleverig en de smaak op-
vallend zout.

eo

J-.

o

-O
O
fa

o

ro
C

bo

O

60
u

O
g

-t-

o

bo
o

s

O
fi

.0

V
fa

00
O

CO
O

o\\
O

CD
fa

a
o

Ef

O

•C

O
fa

eo
u
O

s

o>

SD
t.
O

0
g

s

s

J

(3

Ö

d .2
W Q

o
2

o

O

O

m

-ocr page 694-

Analysen der melk van koe III.

Nummer ............

i

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Datum ..............

26 Jan.

28 Jan.

i Feb.

4 Feb.

8 Feb.

11 Feb.

15 Feb.

18 Feb.

22 Feb.

26 Feb.

Monstername ........

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s avonds

\'s avonds

Soortelijk gew. bij 150 C.

I.0289

1.0288

I.0281

i .0293

1.0293

i.0289

1.0307

i-°3!5

I-0343

i.0401

Vet..................

3-4

3-5

3-5

3-8

3-8

3-8

4-4

4.8

5-i

4.6

Chloor ..............

175.6

191

202.1

201.4

223.2

209.4

240

277.1

310

347-4

Lactose..............

4-37

4.26

3-7

3-14

2.65

1.81

Retractie ............

1■3431

1-3434

1-343°

1-3436

1-3437

1-3445

1-3458

1-3477

I-35I9

Katalase ............

2.15

2

i. i

i-35

1.8

i-55

i-35

3-2

5-4

7-5

Diastase ............

19

12

13

15

16

19

40

124

75

95

-ocr page 695-

Koe II, voor de zesde maal drachtig, werd tweemaal per dag gemolken; sedert
15 Februari éénmaal daags, terwijl zij op 22 Februari twee dagen te voren was
gemolken. In de melk kwamen 22 Februari enkele brokjes voor. Afgezien van het
hooge vetcijfer vertoonden de nummers 1 tot 6 een te hoog katalase- en chloor-
gehalte. Alzoo minstens 4 weken vóór het einde der lactatieperiode weken deze
grootheden van den norm af. Den ijden Februari was vrijwel een algemeene
afwijking van den norm te constateeren. Van dien tijd af zijn het soortelijk gewicht
en de refractie gestegen, het lactose gehalte reeds tot beneden het minimum ge-
daald. De diastase was nog altijd normaal. Ook deze begon daarna van den norm
af te wijken en was bij het volgend monster tot bijna het normale maximum ge-
stegen. Bovengenoemde waarden zijn, met uitzondering van het melksuikergehalte,
tot het laatste monster toegenomen; alleen het vetgehalte was bij het laatste mon-
ster tot beneden het normale vetcijfer teruggeloopen.

Evenals bij koe I was de kleur der laatste monsters min of meer geel, was de
melk kleverig en smaakte zout.

Koe III, voor de vijfde maal drachtig, werd sedert 15 Februari éénmaal per dag
gemolken, op 22 Februari was zij 36 uren, op 26 Februari 48 uren te voren
gemolken. Afgezien van de stijging van het vetgehalte en de geringe verhooging
van het katalasegehalte (het gemiddelde cij\'fer der morgenmelk van deze koe
bedroeg bij mijn vorig onderzoek 0.92) is het vrij hooge chloorcijfer bijzonder in
het oog vallend. Ook in dit geval zijn dus reeds minstens 31 dagen vóór het einde
der lactatieperiode veranderingen in den aard en samenstelling waar te nemen.
Een algemeene verandering valt bij no. 7 te constateeren 12 dagen vóór het einde,
dus als het soortelijk gewicht, de diastase en de refractie eveneens hooger dan nor-
maal waren, de lactose daarentegen was verminderd, ofschoon deze grootheden,
met uitzondering van het soortelijk gewicht, reeds vroeger wijzigingen hadden
ondergaan. Sedert dien datum namen de afwijkingen sterk toe, ook het katalase-
cijfer, en was het melksuikergehalte van het laatste monster gedaald tot 1.81.

Koe IV, voor de tweede maal drachtig, werd tot 1 Maart tweemaal per dag ge-
molken, daarna éénmaal tot 9 Maart en van dien tijd af werd zij op n, 13, 15, en
18 Maart gemolken. De laatste giften waren min of meer roomkleurig; alleen het
laatste monster was opvallend geel van kleur, daarbij in hooge mate kleverig.
Bij het begin van de proef, 49 dagen vóór het einde der lactatieperiode waren het
vetgehalte en de refractie reeds vrij hoog. In den loop van het onderzoek was een
stijging van het soortelijk gewicht, katalase, diastase en chloor te constateeren.
De samenstelling der melk week evenwel eerst bij no. 10, dus ongeveer 17 dagen
vóór het einde der lactatieperiode sterk van den norm af. Sedert dien tijd vielen
de abnormale samenstelling en hoedanigheid steeds duidelijker in \'t oog. Opvallend
is het lage vet- en melksuikergchalte van no. 15 en de snelle verkleuring der
methyleenblauwoplossing bij de nummers 13, 14 en 15.

-ocr page 696-

Analysen der melk van Koe IV.

Nummer ......

I

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

Datum ........

28 Jan.

I Fob.

4 Feb.

8 Feb.

11 Feb.

15 Feb.

18 Feb.

22 Feb.

25 Feb.

i Maart

4 Maart

8 Maart

11 Maart

15 Maart

18 Maart

Monstername . .

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg

S. G. bij 150 C. . .

1.0318

1.0313

1-0319

1.0317

1-0319

1-0331

i.0324

I.0321

1-033

I-033

1-0333

1.0348

1-°337

1.0392

I.0412

Vet............

4.4

4-3

4-4

4.8

4-7

4-7

4-35

4-9

4-75

4.9

5-6

6.15

6-55

5-5

2-5

Chloor ........

113 -3

119

116.1

112.9

127.2

123.6

126.8

125.5

126. 5

160

162.8

172.3

279-3

344

304

Lactose ......

4-59

4-5

4.8

4-75

4.78

4.46

4.28

3-86

2-5

2.96

1.71

Refractie ......

1-3442

1-3445

I-3441

1-3437

1■3439

1•3447

1-3445

1-3443

1•3445

1.3446

1•3454

1•3457

1-3479

i•3490

I-3504

Katalase ......

I

I

0.7

1-5

1.25

i-3

i-3

2.05

1.25

2.1

2

3-25

6.6

4.15

5

Diastase ......

12

12

1-2

18

16

12

18

18

16

35

32

38

94

112

135

, ingesteld na

3 uren

211. 50 m

2u. 30 m

2u. 30 m.

211. 30 m.

2u. 30 m.

g> 1 begin van

h ] ontkl. na . .

-

-—

-

8u. 10 m.

1111.45m

7u. 15 m.

30 min.

iu. 25 m.

13 min.

= j tot. ontkl.

| I na ......

I eindstand

-

_

_

_

iou.2om

111. 10 m.

211. 15 m.

20 min.

1 na n u.. .

— ■

•—

gedeeltel.

begin

-ocr page 697-

Analysen der melk van koe V.

Nummer ............

i

2

3

4

5

6

7

8

9

Datum ..............

28 Jan.

i Feb.

4 Feb.

8

Feb.

11 Feb.

15 Feb.

18 Feb.

22 Feb.

25 Feb.

Monstername ........

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s

morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

s\'morg.

Soort.gcwicht bij 150 C.

1.0325

t.0324

1.0328

i

.0325

i.0325

1-033

1.0324

1.0327

1.032

Vet..................

3-6

3-3

3-15

3-2

3-25

3-65

3-6

3-6

3-5

Chloor ..............

114.9

115.4

119. i

116

"7-3

120.8

119.8

115.6

115.i

Lactose ............

4.86

4.87

4.81

5 .04

5-03

Refractie ............

I-34SO

1•3448

1-3446

I

•3444

1•3445

1.3446

1-3449

1-3448

1-344«

Katalase ............

i. i

0.65

0.5

i

0-55

0.55

0.8

0.65

0.6

Diastase ............

15

15

16

18

16

14

16

18

16

-ocr page 698-

Vervolg.

Nummer ............

Datum ..............

Monstername ........

Soort, gewicht bij 15° C.

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ............

Katalase ............

Diastase ............

I ingesteld na: ....

O |

q 1 begin van ontkl. na

o \'

3 I

"g 1 totale ontkl. na . .

fa I

1 eindstand na 12 u.

12

8 Maart
\'s morg.
i. 032

3-8

123-4

4-93
1■3444

0.6
20

i Maart
\'s morg.
i.0326
3-55
118.4
5.18
i•3443
0.7
17
3 uren
7 uren
7u. 45 m.

4 Maart
\'s morg.

1-0331

3-45
112.7
5.22

1•3457
0.4

15

2 uren
iou.i 5m.
nu.45m.

geen

14

15 Maart

121.2
5-i5
1 • 3451

0.6
19

cr>
00

1-3447

0.5

26
2u. 30 m
9 uren

bijna

begin

1.0325
3-45
127
4-9
1.3446

0-5
19

2u. 30 m.
iou.15111. 10 uren
i iu,3cm.

bij na

16

22 Maart
\'s morg.

1-033

3-45

18

27 Maart
\'s morg.
i-°334

164.6
4-45
1-3451
0-55
40

15

18 Maart
\'s morg.
1.034

3-4
128.3
4.98
1.3446

45
22

2 u.30 m.

10 uren
nu.5om.

17

25 Maart
\'s morg.
1.0332
4-9
i5°-3

4.46

1■3451
i

38

2U. 30 m.

13

li Maart
\'s morg.
I-0332
3-3

-ocr page 699-

Nummer ............

Datum ..............

Monstername ........

Soort, gewicht bij 15\'. C

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ............

Katalase ............

Diastase ............

.\' ingesteld na ....

o> I

Jj 1 begin van ontkl. na

o /
3 \\

"g I totale ontkl. na . .

« I

\\ eindstand na 12 uur

19

28 Maart
\'s morg.
I.0352

188.8
4-3»
1-3459
1.9
43

20

29 Maart
\'s morg.
i-t>334
6.4
195-7
4.16
i.3466
2.65
60

O
CTï

6u. 25 m.

21

30 Maart
\'s morg.
i-o345
5-3
198.6
4.08
1.3461
2.75

2u. 50 m. 4 uren

9u. 25 m.
t iu.4Sm

22

23

24

25

26

27

28

31 Maart

i April

2 April

4 April

6 April

8 April

11 April

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

1.0361

1.0371

1-0355

i .0358

i.0363

1-0374

1.0412

5.85

4.6

4.2

4.85

3-5

2-3

233-5

214

203.6

296.2

280. i

285.8

340

3-94

4-°3

3-70

3.16

2. 52

3.26

3-22

1-3477

1-3472

1•3459

1.3482

1•3487

i.3511

2-5

2-5

3

4-4

7

8

7-5

60

55

25

> 5o

94

75

75

2u. 50 m.

2u. 50m.

2u. 50 m.

2u. 50.m.

211. 50 m.

9 uren

411. 30m.

2 uren

5 uren

iu. 20 m.

9 uren

2 u. 35m.

2u. 10 m.

gedeelt.

half

-ocr page 700-

Koe V, voor de vierde maal drachtig, werd bij het begin van het onderzoek
tweemaal, sedert 23 Maart éénmaal en na 2 April om den anderen dag gemolken.
De laatste monsters melk waren kleverig, de kleur was op 4 April eenigszins geel,
welke tint aan intensiteit toenam. De smaak was zout.

Ofschoon reeds bij het begin der proef de refractie boven den norm lag, is eigenlijk
eerst ongeveer 17—14 dagen vóór het einde der lactatieperiode de samenstelling
der melk van dien aard, dat ze opvallend van gewone melk verschilt. De afwijkingen
worden met den dag grooter. Het vetgehalte, dat langzaam gestegen was, daalde
gedurende de laatste dagen der lactatieperiode weder zoodanig, dat het met 2.35
eindigde. Evenals bij koe IV is ook hier, hoewel minder frappant, te constateeren,
dat bij de laatste melkmonsters de verkleuring der methyleenblauwoplossing sneller
is ingetreden dan zulks bij normale melk het geval is.

&
<

£
o
bo

tS

O

o
o
ir.

Koe VI, voor de tweede maal drachtig, was op 20 September voor \'t laatst
gedekt. De drachtigheidsduur op 280 dagen rekenende, zou de vermoede!ijlie

hn

M

co

r-v

u

00

Cs

CM

O

(N

-r

CM

-f-

CM

CM

O

CO

00

co

i-t

t

M

cn

M

w

biD

tN.

co

CM

t/">

ro

CM

C\\

O
g

O

oc

CM

Tt"

co

6

co

4-

M

bio

vo

00

u

co

VO

O

N

O

<N

C\\

00

Tt-

<N

CM

s

O

CO

co

1-1

O

cn

M

M

0\\

1-1

00

LO

O

«o

N

>-n

0

<N

Os

Tj-

co

n-

s

O

co

M

CO

Tj-

0

1/1

M

M

fcb

tri

VO

\'u

u

00

CO

CM

to

a

O

CM

w-i

CO

^

>0

<

6

O

co

ON

Tf-

co

0

M

vo

co

M

4-»

0\\

d
co

fcb

CO

O

O

u

CM

«-O

CO

co

(N

0

O

co

vn

Tt-

CM

%

g

O

CO

O

W

CO

CM

cn

CO

O

-2 <s

-ocr page 701-

partus op 27 juni vallen. In dat geval vertoonde de melk dus reeds 88 dagen
daarvoor afwijkingen in het vet- en chloorgehalte. (Het vetgehalte der morgenmelk
van deze koe bedroeg tijdens mijn vorig onderzoek -j- 2.6). Een maand later was
weinig verandering in de melk waar te nemen, alleen het vet was iets gestegen.
Het melkquantum bedroeg op 22 April \'s morgens 2 liter, \'s avonds 11/a liter; op
30 April was het morgenquantum nog 2 liter.

Algemeene beschouwing.

Uit een en ander blijkt, dat tegen het einde der lactatieperiode
de samenstelling en de hoedanigheid der koemelk zich wijzigen, dat
deze sterk van die van normale melk afwijken. Natuurlijk treden
individueele eigenschappen meer of minder duidelijk te voorschijn.
Nu eens blijft het
soortelijk gewicht der melk onveranderd, dan weer
valt een verhooging daarvan te constateeren. De stijging van het
soortelijk gewicht is onregelmatig en langzaam. Eerst bij de laatste
monsters der lactatieperiode zijn de verschillen grooter en stijgt het
tot 1.040 en daar boven. Evenwel wordt ook het tegengestelde
waargenomen, n.1. dat het soortelijk gewicht daalt. Reeds vroeger
werd een dergelijk geval door mij beschreven, waarbij het soortelijk
gewicht van het laatste monster 1.0266 bedroeg, tegenover 1.0311
van het laatste monster waarvan het soortelijk gewicht nog normaal
was. Als gevolg van het geringere melkquantum, dat gedurende
de laatste maanden der lactatieperiode door de uierklier wordt
afgescheiden, nemen we een stijging van het
vetgehalte waar. Vooral
tegen het einde is dit cijfer hoog cn bedraagt dikwijls meer dan 6 %.
Evenwel nemen we op \'t allerlaatst meestal weer een daling van
het vetgehalte waar; het vetcijfer bedroeg bij de laatste monsters
der verschillende koeien voor het meerendeel nauwelijks ruim 2 %.

Constant in hun afwijkingen toonden zich (kleine schommelingen
daargelaten)
het chloor, de lactose en de refractie. Hoe meer het einde
der lactatieperiode naderde, hoe hooger het chloorgehalte werd.
Deze stijging, hoewel niet regelmatig, was in den beginne zeer lang-
zaam, doch tijdens de periode van ongeregeld melken waren de
verschillen in chloorgehalte tusschen de respectievelijke monsters
grooter. De hoeveelheid chloor bedroeg in alle gevallen op het
einde 300—350 mgr. per liter.

Opmerkelijk is de daling van het melksuikergehalte. Ofschoon de
daling van het lactose-cijferwel niet evenredig is aan de verhooging
van het chloorgehalte, schijnt er toch een verband tusschen deze
twee grootheden te bestaan, d. w. z. door daling van het gehalte
aan melksuiker wordt, op physiologische grondslagen berustend,

-ocr page 702-

getracht het verbroken evenwicht in de concentratie van het serum
te herstellen. In alle gevallen daalde het melksuikergehalte beneden
het normale minimum. Het hoogste cijfer der laatste monsters bedroeg
3.22 %, het laagste 1.71 %. De refractie van het melkserum,
afhankelijk van de in het water opgeloste bestanddeelen: melk-
suiker, melkzuur, eiwit (lactalbumine en lactoglobuline) en zouten,
was steeds hoog. Deze verhooging was in een paar gevallen al reeds
zeer vroeg te constateeren en bedroeg voor de laatste monsters zelfs
1
.3500 en meer. Deze refractieverhooging bewijst, dat de concen-
tratie van het serum is toegenomen.

Aangezien de verhooging van het chloorgehalte alleen een derge-
lijke refractieverhooging niet ten gevolge heeft, terwijl bovendien
het melksuikergehalte daalt, moeten ook de andere (alle of gedeelte-
lijk) niet door mij bepaalde, in het serum opgeloste bestanddeelen
zijn toegenomen.

Wat de verschillende enzymen (katalase, diastase en reductase)
betreft, daarvan valt op te merken, dat alle drie verhoogd waren.
De afwijkingen zijn in \'t algemeen ook bij de laatste monsters het
sterkst. Zoo bedroeg het katalasecijfer (aantal ccm. zuurstof, dat
opgevangen wordt bij ontleding van
5 ccm. H202, door de in 10 ccm.
melk aanwezige katalase na
3 uren bij kamertemperatuur) ongeveer
7 a 8, terwijl het gehalte aan diastase 50—135 mgr. bedroeg.
Ongetwijfeld was ook de reductase (reductie van een formaline-
vrije alcoholische oplossing van methyleenblauw) bij de laatste
monsters van koe IV en V verhoogd. (In \'t vervolg wordt boven-
genoemde reductase aangeduid met den naam van M-reductase
tegenover FM-reductase, reductie van een formalinehoudende
oplossing).

Is het reeds moeilijk, zoo niet ondoenlijk een algemeene regel
omtrent de afwijkingen vast te stellen, niet minder moeilijk gaat
het om den tijd aan te geven, waarop de respectievelijke afwijkingen
optreden. Het zal reeds duidelijk geworden zijn, dat het indivi-
dualisme ook hier bijzonder sterk op den voorgrond treedt. De ver-
andering in samenstelling en hoedanigheid treedt soms al vroeg op;
vooral van het vetgehalte is de invloed van het naderend einde der
lactatieperiode in den regel vrij spoedig te constateeren, doch af
en toe ook betrekkelijk vroeg bij andere grootheden. Meer algemeen
worden de afwijkingen, terwijl dan tevens de samenstelling en hoe-
danigheid totaal van die van normale melk afwijken, minstens
14 dagen vóór het einde der lactatieperiode.

Terecht merkt Koning op, dat melk van koeien op \'t einde der
lactatieperiode niet voor het gebruik geschikt is.

-ocr page 703-

Reeds bij den aanvang heb ik er op gewezen, dat vooral in en
om de steden veel veehouders, om welke reden dan ook, het vee
zoo lang mogelijk melken- Hoewel dit niet is te verbieden, moet aan
den verkoop van melk, alkomstig van hoogdrachtige koeien, paal
en perk worden gesteld. Toch wordt hieraan in de melkveroraenin-
gen weinig aandacht geschonken en zijn de beperkende voorschriften
ten dien opzichte hoogstens in algemeene bepalingen te vinden,
waarbij het verboden is melk te verkoopen, die in kleur, reuk, smaak
en consistentie afwijkt. Ofschoon de melk tegen het einde der
lactatieperiode afgescheiden, in kleur, smaak en consistentie van
normale melk afwijkt, is daarom het omgekeerde nog niet het
geval nl. dat melk, die in dit opzicht niet afwijkt, normaal is.
De melkverordeningen dienen mijns inziens, betreffende den ver-
koop van melk tegen het einde der lactatieperiode afgescheiden,
verscherpt te worden. Niet doeltreffend lijkt mij een bepaling,
waarbij het verboden is melk van hoogdrachtige koeien te veikoo-
pen, aangezien het begrip „hoogdrachtig" niet scherp omlijnd is.

De moeilijkheid is dus de termijn te bepalen binnen welken de
melk van hoogdrachtige koeien ongeschikt geacht moet worden
voor consumptie. Hoewel door een geregeld onderzoek bij benade-
ring kan worden bepaald hoeveel tijd vóór het einde der lactatie-
periode de melk abnormaal is, kan hiervan geen partij worden
getrokken in zake den melkhandel, daar het einde der lactatieperiode
natuurlijk niet bekend is. Evenmin kan van de „telling" d.w.z.
den tijd, waarop de koe is uitgeteld, worden uitgegaan daar de
partus niet met zekerheid is vast te stellen en men dus de risico
beloopt, dat melk, hoewel absoluut ongeschikt voor consumptie,
volgens de verordening als zoodanig geschikt werd geacht. Men
zou dan den termijn, binnen welken het verboden was melkvan hoog-
drachtige koeien te verkoopen, ruim moeten stellen, alzoo minstens
2 maanden vóór den veimoedelijken partus. Van den anderen kant
daarentegen zou een dergelijke bepaling tot onbillijkheden tegenover
den veehouder kunnen voeren, daar het geen uitzondering is dat
koeien een betrekkelijk lange lactatieperiode hebben, zoodat ruim
twee maanden vóór den vermoedelij ken partus de melk weinig of
zelfs nog geen afwijkingen vertoont, zeker niet in uiterlijke hoedanig-
heden.

Het meest rationeel lijkt mij gebruik te maken van het melk-
quantum.
Evenals de tijd vóór het einde der lactatieperiode kan
worden bepaald, waarbij de melk in samenstelling en hoedanigheid
van den norm afwijkt, kan ook bij benadering het quantum per
dag worden bepaald, waarbij de melk als ongeschikt voor mensche-

-ocr page 704-

>

lijk voedsel moet worden verklaard. Tot mijn spijt heb ik niet van
alle koeien deze gegevens, doch ik stel mij voor, dat bij een pro-
ductie van 2V2 a 3 liter per dag de melk voor verkoop moet worden
uitgesloten, ofschoon moet worden toegegeven, dat de melk al
reeds eerder afwijkingen vertoont. Het behoeft geen betoog, dat
aan melk voor jonge kinderen, zieken en reconvalescenten bestemd,
strengere eischen moeten worden gesteld.

De biestperiode van de koe.

Biestmelk wordt het product genoemd, dat kort vóór en na den
partus door de uierklieren wordt afgescheiden, terwijl onder biest-
periode de tijd wordt verstaan, die er verloopt, tusschen het kalven
en het tijdstip, waarop de biestmelk weder de eigenschappen van
in normale omstandigheden geproduceerde melk heeft verkregen.
In de praktijk rekent men deze periode veel korter dan zij werkelijk
is. Zoodra nl. de biestmelk voor de verschillende doeleinden geschikt
is, dus ook niet stremt bij koken of schudden met alcohol, beschouwt
men de biestperiode als afgeloopen. Toch zijn de meeningen om-
trent de bruikbaarheid van melk post partum nog al uiteenloopend;
vooral blijkt dit als men verschillende melkverordeningen daarop
naleest. Gewoonlijk wordt de verkoop van biestmelk tot ongeveer
een week post partum verboden, doch soms wordt deze termijn
slechts op 4 dagen gesteld, terwijl in andere plaatsen de melk
eerst 10 dagen post partum wordt vrijgelaten.

Koning is van meening, dat de biestperiode bij de koe op 3
weken moet worden gerekend, doch, dat de melk meestal 10 dagen
na den partus voor het gebruik geschikt is. Van de biestmelk heb
ik dezelfde waarden bepaald als van de melk in het laatste stadium
der lactatieperiode verkregen. De uitkomsten zijn in onderstaande
tabellen neergelegd. (Van koe V zoowel als van koe VI is door
toevallige omstandigheden de biestmelk niet onderzocht.

-ocr page 705-

Analysen der biestmelk van Koe 1.

Nummer .........

I

2

3

4

5

6

7

8

9

Datum ...........

i Maart

2 Maart

3 Maart

3 Maart

4 Maart

4 Maart

5 Maart

6 Maart

6 Maart

7 Maart

Monstername .....

\'s av.

\'s morg.

\'s midd.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

Soort, gewicht bij 150

C.

i .065

1.0474

1.041

1.037

1.0324

1-0345

1-034

1.0331

1.0342

1-033

Vet................

2.15

3

9

3-8

5.86

4-55

3-75

2-9

3-5

Chloor ............

251

207

214.1

218.4

168.7

139-8

124.8

124.8

116.3

Lactose ..........

3-°8

3-49

3-45

4.19

4.40

4-44

4-4°

4-49

Refractie .........

i.3660

1-354°

i•3494

1.3461

1-3454

I-3448

1-3445

1-3447

1-3443

1-3443

Katalase .........

5-5

4-4

5.8

6-5

2.65

2.6

1-3

1-3

1.15

I

Diastase ..........

260

240

270

184

97

50

40

26

28

23

/ ingesteld na

11 uren

211. 30.m.

5u. 30 m.

9 uren

2u. 30 m.

14 uren

2U. 15 m.

14 uren

211. 30 m.

CU 1

S ] begin van ontkl.
0 /

na

55 min.

25 min.

23 min.

211. 45 m.

5u. 25 m.

5u. 45 m.

5u. 15 m.

7 uren

711. 30 m.

3 \\

"3 1 totale ontkl. na

« I

iu. 30 m.

50 min.

58 min.

nu.45m

7u. 15 m.

1111.15m.

1111.15m

9u. 30 m.

iiu.50 m.

\\ eindstand na 12

u.

-ocr page 706-

Vervolg.

Nummer ............

Datum ..............

Monstername ........

Soort, gewicht bij 150 C.

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ............

Katalase ............

Diastase ............

I ingesteld na ....
begin van ontkl. na
totale ontkl. na . .
eindstand na 12 li.


CTi

8 Maart
\'s morg.
1.0323

3-35
115.6
4.40
1-3436
1-9
20
2u. 30 m.

geen

12

13

14

15

16

17

18

19

20

9 Maart

10 Maart

ii Maart

12 Maart

15 Maart

18 Maart

25 Maart

i April

6 April

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

i.0328

10323

i.0326

i.0321

1.0311

1.0316

1-0315

1.0321

1.031

3-25

3-4

3-6

3-6

3-9

3-5

3-8

3-i

114.9

II3-4

116.3

109.2

107.8

108.5

102. i

104.2

4.16

4-74

4.86

4.88

4.91

4-95

4.8

5.01

1•3443

1-3442

i•3443

i■3442

1•3444

1-3439

1-3434

1-3437

0.7

0.6

1-95

0.65

0.4

45

0.7

0-5

0.55

13

15

17

21

12

13

11

r4

10

2u. 30 m.

2u. 30 m.

2U. 30 m.

2u. 30 m.

211. 30 m.

2u. 30 m.

211. 30 m.

211. 30 m.

2u. 30 m

8u. 15 m.

2u. 50 m.

411. 15 m.

911. 45 m.

911. 40 m.

711. 15 m

1211.15m

Qu. 10 m.

mi.3om

geen

gedeelt.

half

gedeelt.

-ocr page 707-

Nummer ............

I

2

3

i Maart

4

2 Maart

5

2 Maart

6

7

3 Maart
\'s av.

8

9

4 Maart
\'s av.

10
5 Maart
\'s morg.

XI

12

Datum ..............

28 Feb.

I Maart

3 Maart
\'s morg.

4 Maart
\'s morg.

6 Maart

6 Maart

Monstername ........

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

Soort. gew. bij 150 C.

i .064

1.0495

1.0434

1 -°393

1.0372

i.0362

1.0364

1.036

1.036

1 -°35

1.0351

1-°355

Vet..................

3-85

3-95

3-55

4.25

3-7

4-35

3-45

3-4

3-45

3-5

3-2

3-65

Chloor ..............

263.7

202.8

170.2

167.3

161

152

137-5

133-3

119. i

119. i

113-4

Lactose ............

2.86

3-45

4.10

4.01

4.24

4-31

4.61

4.64

4.46

4-83

Refractie ............

i.3621

1-353.3

1.3480

i.3464

1-347°

1.3468

1-3453

1.3446

1-3449

1-3445

1-3451

1.3446

Katalase ............

6.8

6.5

6

5.8

5-1

5.6

5.8

3-75

3-75

2.25

1-5

2-55

jw

Diastase ............

> 55

> 80

94

58

45

40

26

22

22

18

15

/ ingesteld na ....
0 I

1411.30m

2u. 30 m.

14 uren

2u. 30 m.

14 uren

2u. 30 m.

13 uren

2 uren

14 uren

2U. 30 m.

14 uren

1

jS begin van ontkl. na

0 /

10 min.

50 min.

6u. 40 m.

311. 50 m.

911. 50 m.

9 u.15 m.

i ou. 15 m.

iou-40m.

iou.i5m.

1011.30m.

p \\

2 totale ontk. na . .
« 1

20 min.

111. 30.m.

5 uren

12 uren

iiu.i5m.

\\ eindstand na 12 u.

gedeelt.

gedeelt.

gedeelt.

geen

gedeelt.

bijna

-ocr page 708-

Nummer ............

Datum ..............

Monstername ........

Soort, gewicht bij 150 C.

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ..........

Katalase ..........

Diastase ..........

ingesteld na

g ] begin van onlkl. na

" (
3 \\

totale ontkl. na . .

<u j
«

1 eindstand na 12 u.

Vervolg.

15 16

J

9 Maart 10 Maart

s morg.
i-°334
3-3
104.2
5-03
1-3443
1-3

17

2U. 30.ni.
iou. 5 m.
I2u.i5m

s morg.
i-°337
3-6

s morg.
i-°337
3-2
105.7
4.96
1.3446
0.6
15

2U.30 m.
911. 15 m.

half

1-0335
3-4

107. i 103.5
4.65 4.94

•<1
co

1-3442
1-35

1-3443
0.8
13

211. 30 m.

1-035

3-i
108.5
4.46
i.3446
1-3
19

13 M

7 Maart 8 Maart
\'s morg. \'s morg.

17

211. 30 m.!2u. 30 m.
8u. 15 m.

begin

geen

11 u.5om.

18

19

20

21

22

23

12 Maart

15 Maart

18 Maart

25 Maart

i April

6 April

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'smorg.

\'s morg.

1.0332

1.0328

1.0325

1-0317

i.0316

i.03i2

3-i

3-i

3-i

2-9

2.6

104.2

107.8

106. 4

109.9

108.5

5.09

5.09

5.05

5-05

5-15

1-3443

1■3437

1-3437

1-3436

1-3435

0.8

0.45

0-3

0.5

0.5

i-35

18

12

12

10

14

11

2u. 30 m.

2u. 30 m.

211. 30 m.

2u. 30 m.

211. 30 m.

211. 30 m.

—\'

711. 50 m.

811. 20 m.

i0U-40m.

9u. 15 m.

12 uren

geen

geen

geen

begin

-ocr page 709-

Nummer ..........

I

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Datum ..........

21 Maart

21 Maart

22 Maart

22 Maart

23 Maart

23 Maart

24 Maart

24 Maart

25 Maart

26 Maart

Monstername ......

\'s midd.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s av.

\'s morg.

\'s morg.

Soort, gewicht bij 15°

C.

1.0675

i .051

1.043

1-0354

1-033

1.032

1.0318

1-0315

1-0314

1.0305

Vet...............

2.9

3-7

2-9

3-5

3-5

3-6

3-2

3-1

3-05

3-35

Chloor ...........

292

273-8

246.7

225.5

219.8

215.5

175.8

170.6

164

Lactose ..........

2.03

2.63

3.02

3-38

3-54

3-54

3-83

3-8

"4.09

Refractie .........

1.3716

1.3582

I-35I9

1•347°

1-3456

1.3442

1.3440

1■3436

1-3435

1-3434

Katalase .........

4

3-5

3-4

3-5

2-75

2-5

1.85

2.6

2.8

1.4

Diastase .........

-> 390

320

240

97

82

75

49

41

34

32

j ingesteld na

211. 20 m.

iou.45m

311. 45 m.

nu.15m

3U- 45 m.

iou.45m

3u. 45 m.

iou.45m

311. 50 m.

1 ifVlT

311. 45 m.

w 1

1 begin van ontkl.
0 j

na

15 min.

15 min.

2u. 15 m.

711. 50 m.

911. 15 m.

\' —

v 1 totale ontkl. na

25 mm.

40 min.

4 u. 5 m.

12 uren

(na 3 ii.)

(na 3 u.)

\\ eindstand na 12

u.

geen

geen

begin

geen

geen

geen

-ocr page 710-

Vervolg.

Nummer ........

Datum ..........

Monstername ....
Soort, gewicht bij 1
50 C.

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ............

Katalase ............

Diastase ............

i ingesteld na ....
begin van ontkl. na
totale ontkl. na . .
eindstand na
12 u.

00
O

II

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

27 Maart

28 Maart

29 Maart

30 Maart

31 Maart

I April

3 April

3 April

12 April

15 April

22 April

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s av.

\'s av.

\'s morg.

\'s morg.

1-0313

i.0308

i.0297

i.0298

i .0291

i.0293

i.0289

i.0291

1.0305

i.0285

i.0282

2

2

1.8

2.95

3-4

3-3

2.2

2.45

158.8

161.6

162.1

166

162.6

158.1

159-5

156.7

136.8

146.5

I5I-7

4.25

4-55

4.44

4-3

4.29

4-38

4-38

5-33

4-93.

4-5

1-3435

1-3432

1.3428

I.3429

1-3429

1-3429

1-3432

I-3429

1-3435

1.3428

1-3429

1.15

0.8

i

0.5

0.7

0.6

0.7

0.9

0.3

0-9

21

13

12

12

15

14

14

12

10

10

_

3u. 45 m.

3U. 45 m.

3U- 45 m.

3U. 50 m.

14 uren

geen

geen

geen

geen

geen

-ocr page 711-

Nummer ............

Datum ..............

Monstername ........

Soort, gewicht bij 15° C.

Vet..................

Chloor ..............

Lactose ............

Refractie ............

Katalase ............

Diastase ............

! ingesteld na ....
begin van ontkl. na
totale ontkl. na . .
eindstan 1 na 12 u.

22 Maart
\'s inorg.
1.0594

3-9
219.8
2.58
1.3614
3-25
240
2u. 50 m.
5 min.
17 min.

3

23 Maart
\'s morg.
1.041 1.0403
4-5 | 4-6
120.7
4.08

22 Maart
\'s av.
i.0468
4.8

23 Maart

s morg.
1.038

4.2
119. i
4.28
i.3462
2.2
52

2u. 45 m.
iou.i5m

bijna

161.7 I43-8
j 3-94
1-35°5 1•3485 1-3466

2.8
97

3-5
146

3

74

I3u-45m

I3u-45m 2u. 45 m
10 min. I 20 min.

3 uren 3 uren

geen

24 Maart 24 Maart

s av.
i.0362
4-55

1-3454
2-5
45

1311.45m.

geen

7

8

9

10

11

12

13

25 Maart

26 Maart

30 Maart

2 April

8 April

15 April

22 April

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

\'s morg.

1.0348

i•0339

i-°35

i-°35

1.0327

i.0327

i -033

4-35

4-55

4-75

4.8

3-95

4

3-6

129

117.7

113 • 4

"3-4

104.2

100. i

98.6

4.15

4-3i

4.48

4.58

5.01

4.78

4.78

i•3449

1-3445

1-3453

1-3449

1•3442

1-3443

1-3442

2

0.9

i

0-75

i

i

1.25

42

32

36

30

22

16

22

2u. 50 m.

2u. 45 m.

2u. 45 m.

2u. 50 m.

211. 50 m.

iou.25m

11 uren

iou.4om

12 uren

gedeelt.

geen

geen

bijna

-ocr page 712-

Koe I, sedert 15 Februari droog, heeft 1 Maart \'s middags om 3 uur gekalfd. De
partus had een normaal verloop, de secundinae kwamen tijdig vrij. De eetlust
was evenwel minder goed, terwijl ook de defaecatie traag was. Den volgenden dag
had de koe kalfziekte. Na ingestelde behandeling trad herstel spoedig in. Er werd
drie maal per dag gemolken. De eerste melk, 6 uren na het kalven gemolken, was
lichtgeel. Opvallend is de snelle verkleuring der methyleenblauwoplossing bij
de nummers 1, 2 en 3, evenals de hooge refractie bij no. 1. Buitengewoon hoog is
het vetgehalte bij no. 3, het eerste monster na de kalfziekte, terwijl tevens het
diastase- en het chloorcijfer tegen den normalen tegel in verhoogd zijn.

Koe 11 heeft slechts 3 dagen drooggestaan. Tartus normaal verloopen, secundinae
tijdig vrijgekomen. Koe 6 uren 30 minuten post partum gemolken. De biest had
een licht roodbruine tint. Bij staan in de broedstoof zakte een weinig bloed uit.
Het serum had een roodachtige kleur en was uitermate kleverig. Het tweede
monster was lichtbruin; bij lang staan zakte geen bloed uit; het serum had een
lichtgele tint.

Ik kon slechts vaststellen, dat na toevoeging respectievelijk van 55 en 80 m.gr.
amylum, de eerste twee monsters, nadat het enzym een half uur had ingewerkt,
na schudden met 1 c.cm.
lugol\'sche solutie geen kleurverandering gaven. Ik had
n.1. het diastase-gehalte willen bepalen door de biest te verdunnen, doch kon
daarbij constateeren, dat het diastase-enzym belangrijk in zijn werking was ver-
zwakt, daar het onwaarschijnlijk was, dat de eerste biestmelk nog geen 55 m.gr.
amylum zou ontleden, stelde ik de proef met onverdunde biest in.

Koe III heeft van 26 Februari tot 21 Maart drooggestaan. Om half elf gekalfd
hebbende, werd zij een half uur daarna gemolken. De biest had een geelachtige
kleur, was taai en kleverig. Het serum was eveneens geelachtig en kleverig. De
refractie was buitengewoon hoog. Uit het verloop van deze biestperiode blijkt, dat
het chloorgehalte ruim een maand post partum nog steeds te hoog was.

-ocr page 713-

Koe IV, nauwelijks twee dagen droog, kallt 20 Maart des namiddags 4 uur,
partus normaal. Deze koe had vóór het kalven geen „uier gemaakt" met het
gevolg, dat zij slechts een paar liter per dag gaf, een quantum, dat langzaam is
toegenomen en op 22 April ongeveer 10 Liter bedroeg. Wegens het geringe melk-
quantum werd slechts tweemaal per dag gemolken. Het behoeft ons dan ook
geenszins te verwonderen, dat het verloop der biestperiode door het geringe melk-
quantum werd beïnvloed.

De eerste melk, die 14 uren na het kalven werd gemolken, was grauwgeel en
kleverig; het tweede monster was geelachtig, eveneens kleverig. Zoowel van het
laatste monster ante partum, als van de eerste vier monsters post partum, was
moeilijk een filtraat voor de chloorbepaling te verkrijgen.

Algemeene beschouwing.

Wat is uit bovenstaande tabellen af te leiden? In de eerste plaats,
dat tijdens de biestperiode het product van de uierklier steeds dezelfde
■veranderingen ondergaat
; in de tweede plaats echter, dat individueele
eigenschappen van de koe grooten invloed op het verloop dier wijzi-
gingen kunnen uitoefenen.

De eerste melk post partum heeft, al naar de kleur, (geel, geel-
bruin, roodbruin etc.) een zeer verschillend uiterlijk, is taai en zeer
kleverig, daarbij zout van smaak. Deze afwijkingen, die afhankelijk
zijn van de aanwezigheid van colostrumlichaampjes, eventueel
van bloed, serumeiwit en zouten, houden, wat den terugkeer tot
den norm betieft, met vermindering dezer grootheden vrijwel
gelijken tred. In den regel althans heeft de biest met 2 a 3 dagen
het uiterlijk van normale melk verkregen. Evenwel heeft zij dan
nog lang niet de samenstelling en eigenschappen van de melk,
die in normale omstandigheden door de koe wordt geproduceeid.

Het hooge soortelijk gewicht der biestmelk daalt gedurende de
eerste paar dagen post partum snel, om daarna meer of minder
langzaam tot den norm terug te keeren. In bovengenoemde gevallen
was het soortelijk gewicht na verloop van 10—18 dagen normaal.

Wat het vetgehalte betreft, daarvan valt op te merken, dat het
vet van het eerste monster in een paar gevallen laag was, dat het
volgende monster (3e melksel) meestal een betrekkelijk hoog vet
bevatte en dat daarna weder een daling was waar te nemen tot het
normale vetgehalte. Bij koe II was het vetgehalte eerst na 18
dagen normaal.

Het chloorcijfer was steeds lager dan aan het einde der lactatie-
periode, het hoogste cijfer bedroeg 292, het laagste 220 mgr. per
liter. Vooral de eerste 2 a 3 dagen daalt dit cijfer snel; evenwel
duurt het nog eenigen tijd alvorens het normale chloorgehalte
bereikt is; bij koe I na ongeveer 20 dagen, bij koe IV na ongeveer
17 dagen, terwijl bij koe III het chloorcijfer ruim een maand post
partum nog boven het normale maximum lag. (Waarschijnlijk is

-ocr page 714-

het chloorgehalte der melk van deze koe in normale omstandig-
heden reeds hoog).

Konden we tegen het einde der lactatieperiode een geleidelijk
dalen der lactose waarnemen, tijdens de biestperiode neemt deze
weer toe, waarbij het verband tusschen chloor en suiker weder
meer of minder duidelijk aan den dag komt.

De door mij verkregen resultaten bij de bepaling van de refractie
van het serum wijken sterk af van de opgaven, die ik daaromtrent
heb kunnen vinden.
Koning geeft in meergenoemd artikel als
hoogste cijfer van biestserum 1.3491 op. De refractie van de eerste
biestmelken bedroeg bij de respectievelijke koeien 1,3660; 1,3621;
1,3716; 1,3614. Deze waarden verminderden zeer snel, zoodat twee
dagen post partum de refractie nog omstreeks 13470 bedroeg.
Daarna wordt ook dit cijfer geleidelijk minder om bij koe I en II
eerst na ruim 3 weken tot den norm te zijn teruggekeerd.

Dat bij koe IV, 39 dagen post partum, de refractie nog hoog was,,
staat vermoedelijk met het abnormale verloop der biestperiode in
verband.

De verschillende enzymen zijn verhoogd. Waarschijnlijk is de
katalase minder hoog dan tegen het einde der lactatieperiode;
althans de door mij verkregen cijfers waren over \'t algemeen lager;
terwijl bij de diastase het omgekeerde valt waar te nemen. De
diastase van de eerste biestmelk is bijzonder hoog en bedroeg bij
koe III ± 400 mgr. Ongeveer 7 dagen post partum bedroeg de
katalase ^ 1 terwijl ook de diastase gewoonlijk het gemiddelde
cijfer had bereikt. Koe IV maakt hierop, wat de diastase betreft,
een uitzondering; deze was eerst na 17 dagen tot het normale maxi-
mum gedaald.

Wat de reductase betreft, hiervan valt op te merken, dat evenals
aan het einde der lactatieperiode ook bij het begin der volgende,
waarop ik reeds vroeger met een enkel geval heb gewezen, de
M-reductase sterk is verhoogd. Is het een hooge uitzondering, dat
normale versche melk de methjdeenblauwoplossing binnen 3 uren
verkleurt, bij de biestmelk daarentegen treedt, althans in den
beginne, de verkleuring geregeld daarbinnen, soms in enkele
minuten op. Betrekkelijk spoedig is die verhoogde reductase
verdwenen. Waaraan moet die steik reduceerende eigenschap van
biest worden toegeschreven? Een vraag waarop moeilijk het ant-
woord is te geven. Men onderscheidt de reductasen \') in een
directe,
een indirecte reductase en een hydrogenase (reductie van zwavel
tot zwavelwaterstof). De directe reductase wordt kortweg
reduc-

1) Sommerfeld. Handbuch der Milchkunde, 1909.

-ocr page 715-

tase genoemd en zou uitsluitend het gevolg van bacteriewerking,
zijn, terwijl de tweede,
aldehydreductase (Koning en Seligmann
spreken ook hier van reductase) wordt genoemd en berusten zou
op de werking van een gepreformeerd enzym in versehe melk,
ofschoon ook bacteriën deze formalinehoudende alcoholische
oplossing van methyleenblauw kunnen ontkleuren.

Seligmann evenwel meent, dat de indirecte reductase identisch
is met de directe, alzoo van bacterieelen oorsprong, wat ook
Grimmer gelooft, daar het volgens hem waarschijnlijk is, dat
reductasen niet als
origineele enzymen in de uierklier van het rund
voorkomen.
Koning heeft uitgemaakt, dat zoowel bij versehe
biestmelk als bij versehe melk de reductase buiten den invloed der
bacteriënflora staat. Biestmelk, die ruim 2 uren na het melken werd
onderzocht, mag mijns inziens ongetwijfeld als versch worden
beschouwd,
ergo is de sterke M-reductase, die ik in het begin der
biestperiode waarnam, niet het gevolg van bacteriewerking. Deze-
sterk reduceerende eigenschap der biestmelk is zeer zeker origineel,
onverschillig of zij aan een specifiek enzym, dan wel, zooals
Seligmann
meent, aan reduceerende kracht van lichaamscellen moet worden
toegeschreven.
Een geval van reductase bij vrouwen-colostrum,
door
Hecht waargenomen, wil Seligmann althans uit boven-
genoemde reduceerende eigenschappen van lichaamscellen verklaren.

Uit bovenstaande tabellen blijkt eveneens, dat de biestperiode
in werkelijkheid veel langer duurt dan zij in de praktijk gerekend
wordt. Evenals
Koning, die een termijn van 3 weken aangeeft,
kom ik op grond reeds van de door mij verkregen resultaten tot
de conclusie:

i°. dat de biestperiode ongeveer drie weken duurt, dat in normale
omstandigheden evenwel de melk zes dagen post partum geschikt
is voor het gebruik;

2°. dat voor melk, waaraan bijzondere eischen worden gesteld
(kindermelk enz.) een termijn van minstens drie weken moet worden
voorgeschreven.

Nijmegen, Mei 1910.

NASCHRIFT. Eerst nadat ik bovenstaand artikel aan de Redactie had
opgezonden, las ik in
Sommerfeld Handbuch der Milchkunde, op bladz. 615
den volgenden zin : „Auch die Milch der sogenannten altmilchenden Kühe ist
wegen des vielfach schlechten Geschmackes weder als Säuglings- noch als
Vorzugsmilch empfehlenswert; wenn der Ertrag der Melkung unter 4—5 Liter
täglich fällt, sollte die Milch der Kuh nicht mehr verwendet werden."

Hieruit blijkt dus, dat ook Weigmann gebruik maakt van het melkquantum
per dag om de al- of niet geschiktheid der melk van oudmelke koeien te beoordeelen.

Zeitschrift für Nahr.- und Genuszmittel. 15 Febr. 1910.

-ocr page 716-

Referaten.

Foth. De diagnose van houtvuur. Vrij dikwijls worden infec-
ties, door oedeembacillen of andere anaërobe sporenvormers
veroorzaakt, voor boutvuur versleten. De obductie geeft lang
niet altijd zekerheid, het gasknetteren is niet karakteristiek
voor boutvuur. Maar ook het bacteriologisch onderzoek geeft
niet gemakkelijk zekerheid. Dat ervaart hij, die de bacterio-
logische diagnose heeft te stellen, b.v. op ingezonden materiaal.
Met name de dier-enting kan ook in den steek laten. Toch
krijgt men
in den regel spoedig een resultaat, ten minste indien
het alleen de differentieeldiagnose tusschen boutvuur en oedema
malignum geldt, (bradsot laat ik buiten bespreking) indien men
een cavia, een konijn en een duif of kip (dikwijls even goed als
een duif, volgens mijn ervaring) ent. Gaat alleen de cavia
dood, dan heeft men vrij zeker met boutvuur te doen. (Ref.).

De moeilijkheden der bacteriologische diagnose worden door
Foth in een uitvoerigen arbeid onder de oogen gezien. Het
resultaat is, dat men door de uitkomsten der dier-entingen, der
culturen, der morphologische en kleuringseigenschappen van de
gevonden micro-organismen met elkander te vergelijken, in den
regel wel in staat is de juiste diagnose te stellen. Voor nadere
bijzonderheden wordt naar het origineel verwezen; bijzondere
aandacht verdient echter:
i°. dat de door Smith aangegeven
methode om boutvuur- en oedeembacillen door middel der
gevormde hoeveelheden
C02 en H2 van elkander te onder-
scheiden, volgens
Foth niet opgaat en 2°. dat het beste onder-
scheidingsmiddel de toepassing van een van konijnen verkregen
boutvuur-immuunserum bleek te zijn. Spuit men dit bij caviae
in en ent men tegelijk met een boutvuurcultuur, dan blijven de
dieren leven; ent men met een andere cultuur, dan gaan ze dood.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und
Hygiene der Haustiere,
6 Band, 3/4 Heft.

DE JONG.

M. C. Cuny. L\'haemoglobinémie paroxystique est-elle une maladie
infectieuse?
De schrijver wijst er op, dat er altijd nog theoriën
bestaan, die de haemoglobinaemie onder de ziekten scharen welke
door bacteriën of door bloedparasieten worden veroorzaakt.
LiGNièRES en Schlegel denken aan coccen, Cadéac schrijft deze
ziekte toe aan paiasieten, die de roode bloedlichaampjes destru-

-ocr page 717-

eeren. De groote meerderheid der deskundigen denken echter aan
autoïntoxicatie als ziekteoorzaak.

Voor het me^-bacillair zijn der ziekte pleiten heel wat omstandig-
heden. Ook b.v. de normale temperatuur, die hierbij wordt waar-
genomen. Een mededeeling van
Fréger echter, die beweert dat
in het allereerste stadium van de ziekte de temperatuur wel ver-
hoogd is en pas later, wanneer de symptomen in optima forma
aanwezig zijn, de temperatuur daalt, zou weer eenigszins aan de
infectieuze origine kunnen doen denken. De schrijver heeft nu deze
waarneming getoetst aan zijn practijk en kwam tot de conclusie,
dat de temperatuur nooit verhoogd is, wel soms subnormaal,
n.1. in gevallen met gunstig verloop.

Journal de Médecine Vétérinaire et de Zoötechnie, 31 mars 1910.

We ster.

M. Roquet. Angiolite chronique suppurée ascendante chez un
chat.
Een kat was een maand voor haar dood gaan lijden aan een
acute gastro-enteritis en was later, kort voor het letale einde, veel
zieker en erg mager geworden.

Bij de sectie bleek de lever een weinig vergroot en een weinig
verhard, en doorzaaid met kleine, gele, vrij droge haardjes, waarin
streptococcen en staphylococcen werden aangetoond.

Bij microscopisch onderzoek bleek het lijden te bestaan in een
chronische purulente angiolitis, met vorming van haardjes in de
galgangen en in het le ver weefsel.

Verondersteld wordt, dat de gewone darmbewoners (strepto-
coccen en staphylococcen), in het verloop van de gastro-enteritis,
die primair aanwezig was, de ductus choledochus hebben aangetast
en zoo aanleiding hebben gegeven tot een ascendeerende angiolitis,
wat tot galretentie en tot den dood heeft geleid.

De schrijver wijst er op, dat normaliter de ductus choledochus
steriel is, behalve in het laatste duodenaalgedeelte waar wel coli-
bacillen en ook staphylococcen zijn aangetroffen.

Journal de Médecine Vétérinaire et de Zoötechnie, 31 \'janvier 1910.

Wester.

M. Cadéac. Enzoöties de kératite ulcércuse du ckien. CadÉac
maakt melding van enzoötisch optredende keratitis bij jachthonden,
die gebruikt worden in moerassen of lage streken. Algemeene
symptomen gaan aan de keratitis vooraf, zooals koorts, braken,

-ocr page 718-

diarrhee, gele urine. Pas na den vierden\'dag treedt de keratitis op,
welke dikwijls tot scleroseering en op den duur tot blindheid leidt.
De schrijver veronderstelt, dat men hier te doen heeft met lichte
aanvallen van piroplasmose, hoewel de parasiet tot nu toe niet
werd aangetoond.

Journal de Médecine Vétérinaire et de Zootechnie, 31 janvier 1910.

Wester.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Ingevolge besluit der 5iste algemeene vergadering zijn de
Heeren B. J.
Aalbers te RijsoordenD. F. van Esveld te Utrecht,
benoemd tot
eereleden der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen:

a. het verslag over den toestand van de Maatschappij, van
haar geldmiddelen en van de bibliotheek, bedoeld in artikel
20 van het huishoudelijk reglement;

b. een overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1909,
mede in verband met de begrooting.

Namens het hoofdbestuur,
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

VERSLAG OVER DEN TOESTAND DER MAATSCHAPPIJ
VAN 15 OCTOBER 1909 TOT 16 SEPTEMBER 1910.

Namens het hoofdbestuur heb ik de eer hierbij verslag uit
te brengen over den toestand en de werkzaamheden der
Maatschappij over het afgeloopen jaar.

Na de drukke, maar leerrijke en genotvolle dagen, die de
meeste leden onzer Maatschappij tijdens de congresweek te
Scheveningen hebben doorgebracht, bestond er eenige vrees dat
er dientengevolge min of meer reactie bemerkbaar zou zijn in
het bezoek der 5oste algemeene vergadering.

-ocr page 719-

Gelukkig bleek die vrees ij del; de opkomst der leden was vrij
groot en de besprekingen der interessante onderwerpen werden
met belangstelling gevoerd.

Tot iste en tot 2de secretaris werden resp. gekozen de heeren
H.
J. C. van Lent en H. A. Kroes, die beiden de benoeming
aanvaardden. De commissies, door de algemeene vergadering
ingesteld of gewijzigd, werden door het hoofdbestuur als volgt
geconstitueerd:

a. Commissie voor het veeverzekeringswezen: De heeren Dr.
D. L. Bakker, Dr. K. Büchli en W. J. Paimans.

b. Commissie in zake koopvernietigende gebreken: De heeren
J.
Mazure, Dr. J. Poels en J. J. Wester.

c. Commissie voor beroepsbelangen : De heeren J. A. Klauwers,
J. Plet, Dr. IJ. van der Sluis en J. de Vries.

In verband met de hangende quaestie levert de vervulling
van de plaats van militair paardenarts in de laatste commissie
moeilijkheden op. Het hoofdbestuur, vertrouwende dat binnen
niet al te langen tijd het geschil uit den weg zal zijn geruimd,
meent daarom deze plaats voorloopig vacant te moeten laten.

Het hoofdbestuur vergaderde op 27 November, 29 Januari,
24 Maart, 25 Mei, 18 Juni, 7 Juli en 7 September, waaronder,
éénmaal met het eenige toenmalige lid van de commissie voor
beroepsbelangen, den heer
Klauwers.

Aan de Regeering werden de navolgende requesten verzonden:

a. Verzoek om een examen voor veeteeltleeraar te willen
instellen. (Besluit van de 50ste algemeene vergadering).

b. Verzoek aan den Minister van Koloniën, om verandering
te brengen in het Koninklijk besluit van 11 Maart 1Q07,
Staatsblad No. 230, opdat onder hen, die voor een aan-
wijzing als candidaat-ambtenaar voor den administratieven
dienst in Nederlandsch Oost-Indië in aanmerking gebracht
kunnen worden, mede worden genoemd de leerlingen van
\'s Rijks Veeartsenijschool, die met goed gevolg het natuur-
kundig examen voor aanstaande veeartsen, bedoeld bij
Koninklijk besluit van 25 Mei 1894, Staatsblad No. 65,
nader gewijzigd bij Koninklijk besluit van 21 Augustus
1906, Staatsblad No. 288, hebben afgelegd. (Ingevolge
een schrijven van de nieuwe afdeeling Zuid-Holland.)

c. Verzoek, dat voor den vaceerenden leerstoel voor parasi-
taire en besmettelijke ziekten en veeartsenij kundige politie
aan \'s Rijks Veeartsenijschool een veearts worde benoemd,

-ocr page 720-

die clinische ervaring met bacteriologische geschooldheid
in zich vereenigt.

Met genoegen worde hier gememoreerd, dat van den Directeur-
Generaal van den Landbouw, dato 16 Juni 1910, een uitvoerig
antwoord werd ontvangen op ons schrijven, betreffende den
uitvoer van vee. Ook hier wordt Z.H.Ed.Gestr. daarvoor op-
recht dank gebracht. Dit antwoord is reeds gepubliceerd in
aflevering 13 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, pag. 435.

Cursussen in vee- en vleeschkeuring weiden gehouden voor
veeartsen uit de provinciën Friesland, Noord-Holland, Zuid-
Holland en Zeeland; de regeling dier cursussen werd door het
hoofdbestuur opgedragen aan de afdeelingsbesturen.

Met genoegen kan worden vermeld, dat er flinke deelneming
van de zijde der veeartsen was, niettegenstaande de groote
opofferingen, tijd en geld, welke velen zich hiervoor moesten
getroosten. Alle cursussen werden met succes ten einde gebracht.

Ook voor het jaar 1910 werd bij de Regeering subsidie aan-
gevraagd en verkregen ter tegemoetkoming in de kosten van
vier cursussen in vee- en vleeschkeuring voor veeartsen, vanwege
de Maatschappij te houden. Het hoofdbestuur brengt ook hier
Zijne Excellentie den Minister van landbouw, Nijverheid en
Handel den dank der Nederlandsche veeartsen voor den krach-
tigen finantieelen steun, welken door de Regeering aan deze
cursussen wordt verleend.

De Maatschappij werd op het Ó2ste Landhuishoudkundig Congres
te Zevenborgen en op het Groene Kruis-Jubileumcongrês te
Utrecht, vertegenwoordigd door den voorzitter,
Dr. H. Markus,
terwijl op het dezer dagen te Leiden te houden Congres voor
Openbare Gezondheidsregeling de Heer van
Esveld of Dr. Markus
de Maatschappij zal vertegenwoordigen.

Het hoofdbestuur constateert met genoegen, dat het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde sedert 1 Januari j.1. geregeld om de
veertien dagen verschijnt.

Het aantal afdeelingen der Maatschappij werd met één vermeer-
derd en gebracht op tien, door de splitsing der afdeeling Noord-
Brabant-Limburg in de afdeelingen Noord-Brabant en Limburg.

De verslagen der afdeelingen, gepubliceerd in de, afleveringen
13, 14, 15, 16 en 17 van het Tijdschrift, getuigen over het algemeen
van een opgewekt maatschappelijk leven.

Door den dood ontvielen aan onze Maatschappij de Heeren
J. Vollema, gouvernementsveearts N. O. Indië en L. Hermkes,
veearts te Culemborg.

-ocr page 721-

Als lid bedankten de heeren J. van Tright, W. M. P. Pulle,
T. J. van Capelle, F. Laméris, J. B. H. Moubis, A. Kuipers,
j. J. Westbroek en J. Maas, terwijl de heeren G. J. Waldeck
en A. H. Geluk worden beschouwd als lid ontslag te hebben ge-
nomen.

De navolgende veeartsen werden als lid der Maatschappij aan-
genomen: C.
Bubberman te Utrecht, J. Esnuis te Delden, J. M.
R.
F. Beckers te Ubach over Worms, P. H. A. van Aelst te
Maastricht,
S. G. Zwart te Leeuwarden, C. F. van Oijen te
Haarlem, L.
van Bergen te Utrecht, J. Bouwman te Tiel, W.
Alberda van Ekenstein te Niebert, H. D. Senstius te Utrecht,
P. Stapel te Utrecht, A. J. Holtz te Ruurlo, J. Buitenhuis
te Hoek van Holland, R. S. Bergsma te Sneek, H. van den
Nieuwenhuizen te Utrecht, E. Vleming te Rotterdam, C. A. van
der
Velden te Rotterdam, S. Stuurman te Dalen, J. Roos te
Lochem,
S. Schaap Hzn. te Joure, C. Davidse te Ellemeet, D. A.
O
skam te Oudewater en M. H. Veenstra te Amsterdam.

Het aantal leden der Maatschappij bedraagt thans 443, -zoodat
sedert het vorige verslagjaar een vermeerdering van het ledental
met 11 heeft plaats gevonden.

De leden zijn als volgt over de afdeelingen verdeeld:

Friesland....................................................30

Groningen—Drenthe................................39

Gelderland—Overijsel ............................52

Utrecht ....................................................45

Noord-Holland ........................................29

Zuid-Holland ............................................25

Nieuwe afd. Zuid-Holland........................41

Zeeland ....................................................16

Noord-Brabant ........................................22

Limburg ....................................................24

Algemeene afdeeling................................120

Totaal................................443 leden,

waaronder 2 buitengewone leden; voorts 4 eereleden en 1 corres-
pondeerend lid.

Het aantal ingekomen stukken bedroeg 176; dat der uitgegane
2G7.

Tiel, September 1910. Namens het hoofdbestuur,

de iste secretaris,
H. J. C. van Lent.

A7

-ocr page 722-

VERSLAG OMTRENT DE GELDMIDDELEN DER
MAATSCHAPPIJ OVER HET JAAR 1909.

De rekening over het afgeloopen jaar is niet zoo ongunstig
als verwacht mocht worden. Terwijl zij begon met een batig
saldo van ƒ 929.77% bedroeg het saldo op 31 December ƒ 1129.775.

Voor het laatste deel van het tijdschrift (XXXVI) was op
de begrooting / 2000.— uitgetrokken, daar het over 15 maanden
moest loopen; al de onkosten hebben echter slechts ƒ 1568.135
bedragen, wat vooral te danken is aan het groote aantal
advertenties.

Aan rente over 1908 en over een klein gedeelte van 1909
werd / 74.39 bijgeschreven, terwijl aan achterstallige contributie
over 1908 nog ƒ 10.— werden geïnd. De geheele ontvangst,
waarbij ƒ 1200.— als subsidie der Regeering voor cursussen in
vleeschkeuring voor veeartsen, bedroeg / 4732.69% terwijl werd
uitgegeven ƒ 3602.92. Over de subsidie voor cursussen in
vleeschkeuring voor veeartsen werd een afzonderlijke rekening
opgemaakt.

Onder de uitgaven, welke boven de begrooting gaan, wordt
de aandacht gevestigd op de voorschotten van het hoofdbestuur
voor briefport, zegels, schrijfloon, enz.; alleen het aanschaffen
van een goede schrijfmachine kan hierin verbetering brengen.
Ook de post „reis- en verblijfkosten" van het hoofdbestuur is
aanmerkelijk hooger, daar de werkkring der Maatschappij zich
steeds uitbreidt en het aantal bestuursvergaderingen dus grooter
wordt. Van de vijf leden zijn er drie, die geregeld reis- en
verblijfkosten in rekening moeten brengen. De extra-onkosten
voor de algemeene vergadering, a ƒ 116.75, zijn — door het
stenografisch verslag — hoog; zij zullen waarschijnlijk dit jaar
minder bedragen. Op een vergadering volgens artikel 19 was
bij de begrooting niet gerekend; de onkosten worden door de
reis- en verblijfkosten der afgevaardigden ieder jaar meer.

De ƒ 200.— voor de bibliotheek uitgetrokken zijn ook dit
jaar niet gebruikt, daar er voor dit onderdeel nog voldoende
geld in kas was, zooals uit de bibliotheek-rekening blijkt. De
post voor „contributie en vertegenwoordiging" was dit jaar niet
al te bezwarend, wat eveneens gezegd kan worden van de
uitgaven voor de verschillende commissiën.

In het geheel mag dus het jaar 1909 uit een finantieel oog-
punt gunstig worden genoemd, wat gelukkig is, wijl nog niet

-ocr page 723-

bekend kan zijn, welk bedrag in 1910 voor. het tijdschrift noodig
zal zijn.

Utrecht, 6 September 1910.

Namens het hoofdbestuur,
dc penningmeester,
Van Esveld.

VERSLAG OMTRENT DEN TOESTAND VAN
DE BIBLIOTHEEK DER MAATSCHAPPIJ VAN
23 JULI 1908 TOT 31 DECEMBER 1909.

Dit verslag loopt over nagenoeg jaar. Zooals in 1907 nog het
geval was, liep het van de eene algemeene vergadering tot de andere
en bevatte dus bij het uitbrengen het laatste nieuws. Met de
wijziging in het reglement moet het voortaan loopen van Januari
tot Januari, waarom het dan ook in de laatste algemeene vergade-
ring niet kon worden uitgebracht.

Er is in den verslagtijd heel wat voor onze bibliotheek ontvangen,
maar van werken in de bibliotheek door den bibliothecaris is helaas
niets gekomen, wat waarschijnlijk ook in
1910 wel het geval zal zijn.
De redenen daarvoor zijn U voldoende bekend.

In dit verslagjaar mag ik zeker niet over gebrek aan medewerking
klagen. De gewone bijlagen vormen — buiten de reeks van tijd-
schriften, door ruiling verkregen — een 16-tal nummers, terwijl
373 stukken bijeengebracht werden door 80 personen.

Hun namen zijn de volgende en het cijfer achter hun woonplaats
geeft het aantal stukken aan, terwijl dc stukken zelf het 28ste
vervolg zullen uitmaken van de bibliotheek van Hollandsche
veeartsenij kundige werken, dat zoo goed als voor de pers gereed is.

Wij mochten van de volgende besturen of personen boeken
ontvangen:

Vétérinair Studentencorps Absyrtus te Utrecht, 3; Dr. D. L.
Bakker te Enschedé, 2; R. A. Plemper van Balen te Utrecht, x;
T. A. L.
Beel te Roermond, 21; Dr. E. C. H. A. M. Bemelmans te
Rotterdam,
1; Dr. H. C. L. E. Berger te Hoek van Holland, 3;
P. D. B
eunders te Groningen, x; Dr. L. de Blieck te Buitenzorg,
1; A. de
Boer te Utrecht, 1; A. E. ten Broeke te Utrecht, 1;
wijlen
M. G. de Bruin te Utrecht, 9; W. van der Burg te Batavia,
11; L. J. Colsen te Hontenisse, 1; J. J. F. Dhont te Rotterdam,
4; E. J. Dommerhold te Hengelo (O), 7; J. van Dulm te Arnhem,

-ocr page 724-

3; H. L. Ellerman Lzn. te Dordrecht, 6; Dr. L. van Es te Fargo, 3;
D. F. van Esveld te Utrecht, 27; Dr. C. H. Felix en Dr. G.
Grijns te Weltevreden, 1; wijlen Dr. K. Wr. van Gorkom te
Baarn, 2;
Dr. G. Grijns te Weltevreden, 4; Dr. J. de Haan te
Weltevreden, 10;
Dr. J. de Haan en Dr. G. Grijns te Welte-
vreden, 2;
A.W.Heidema te Groningen, 2; Dr. B. J. C. te Hennepe
te Rotterdam, 1; K.
Hoefnagel te Utrecht, 6; Dr. H. C. \'t Hoen te
Buitenzoig, 4;
Dr. B. H. J. Gallandat Huet te Zutfen, 1; C. S.
Jeronimus te Medan, 1; Dr. D. A. de Jong Jzn., te Leiden 3; S. J.
de
Jong te Leeuwarden, 3; Dr. F. P. KEijSERte Leiden, 1; J. A..
Klauwers te Teteringen, 1; H. A. Kroes te Groningen, 1; H. M.
Kroon te Utrecht, 4; M. C. P. Kruse te Utrecht, 1; A. van-
Leeuwen te Utrecht, 1; H. J. Lemmens te Maastricht, 2; Dr.
G.
Leurink te Buitenzorg, 1; Dr. J. A. van der Linde te Kota
Radja, 1;
H. van der Linden te Amsterdam, r; J. Th. van Lo-
huizen te Winterswijk, 1;
Dr. L. F. D. E. Lourens te Rotterdam,,
r;
A. Marcus te Zevenaar, 5; Dr. H. Markus te Utrecht, 14;
Dr. S. J. M. Mogendorff te Schoonhoven, 11; A. J. Montens
te.
Best, 21; H. J. van Nederveen te Middelburg, 1; Dr. A. A_
Overbeek te Groningen, 8; J. H. van Oijen te Haarlem, 2; Dr.
J. D. van der Plaats te Utrecht, 7; Dr. J. Poels te Rotterdam,
2; E. A. L.
Quadekker te Nijmegen, 4; Dr. C. G. von Reeken
te Haarlem, 20;
Dr. H. E. Reeser te Rotterdam, 1; Dr. W. P.
R
uijsch te \'s-Gravenhage, 6; Dr. P. F. Schat te Hardenberg, 1;
W. C. Schimmel te Utrecht, 24; Dr. J. C. van der Slooten te
\'s-Gravenhage, 4;
Dr. IJ. van der Sluis te Amsterdam, i; D.
van der Sluijs te Amsterdam, 2; H. J. Smit te Buitenzorg, 15;.
wijlen
J. B. Snellen te Chaam, 20; J. B. F. Solkes te Hilversum,
1;
H. J. H. Stempel te Utrecht, 1; Dr. W. Stuurman te Alkmaar,
1;
Dr. J. Swierstra te Zaandam, 1; Dr. M. H. J. C. Thomassen
te Breda, 10;
J. Timmermans te Sittard, 1; van uitgevers, 3; Dr.
J. van der Veen te Roden, 1; Dr. K. van der Veen te Bandoeng,
1; Dr. H. A. Vermeulen te Utrecht, 2; G. C. Duval Vf.rvveij te
Amsterdam, 8;
Dr. A. Vrijburg, 4; W. G. van der Wal te Heem-
stede, 3;
J. J. Wester te Utrecht, 2; Dr. A. W. H. Wirtz te Zeist,
3; C. A. van
Woelderen, te Utrecht, 1.

Op enkele dier namen wil ik toch even Uw aandacht vestigen.
De Bruin, die zooveel voelde voor onze Hollandsche verzameling,
zal ons helaas niet meer kunnen bijstaan. Datzelfde geldt voor
wijlen onzen oud-collega
Jan Bart Snellen, de man slechts bij
enkelen Uwer persoonlijk bekend, die, met een groot verstand
begaafd, vooral in den strijd over en tegen de runderpest heel wat

-ocr page 725-

heeft gepresteerd. Over het grootste gedeelte van zijn bibliotheek
kreeg ik de volle beschikking; in onze Hollandsche verzameling werd
een 20-tal nummers opgenomen, waaronder zeer belangrijke.

Dr. C. G. von Reeken, te Haarlem woonachtig, die in 1847
reeds het diploma als veearts behaalde, schonk ons 20 nummers
van eigen hand. Daarbij is zijn dissertatie, (1855), waarvan de
titel luidt:
Ontleedkundig onderzoek van den toestel voor aecomodatie
van het oog,
en zijn hoofdwerk dat in 1877 verscheen: De Nieuwe
■wereld — een levensbeschouwing.
Dat onze oud-collega een man is
met een helder verstand, een ruimen blik en veel naastenliefde,
bleek herhaalde malen; aan de oprichting onzer Maatschappij
nam hij een zeer werkzaam aandeel.

Maar waar te eindigen? Mijn verslag zou te uitvoerig worden.
Laat ik mijn hartelijken dank brengen aan allen, die ook nu weer
hun best deden onze verzameling te vergrooten en laat ik onze
bibliotheek bij U allen ten zeerste aanbevelen, want er ontbreekt
helaas nog heel wat.

Veel gebruik is er van de bibliotheek niet gemaakt. Er werden
uitgeleend 161 nummers aan 39 personen. Van dit laatste aantal
zijn er 6 geen veearts, terwijl er 1 buitenlandsch collega bij was.

Namens het hoofdbestuur,
de bibliothecaris,
Van Esveld.

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER OVER
HET JAAR 1909

Inkomsten.

Saldo over het jaar 1908........................

Rente over 1908 en gedeelte 1909................

Achterstallige contributie 1908....................

Contributie afd. Groningen—Drente (39 leden)......

,, Friesland (28 leden)...............

Gelderland—Overijsel (52 leden)....
Utrecht (44 gewone, 3 buitengewone

leden) ........................

„ Noord-Holland (28 lid)..........

,, Zuid-Holland (25 leden)..........

nieuwe afd. Zuid-Holland (46 leden)....

afd. Zeeland (17 leden)................

,, Noord-Brabant—Limburg (44 leden)
,, algemeene afdeeling (82 volle en 23
halve leden) ..................

/ 929 77\'

- 74-39
10.00

- 234.00

- 168.00

- 312.00

- 279.00

- 170.50

- 150.00

- 276.00

- 102.00

- 264.00

- 561.00

-ocr page 726-

Verkochte afleveringen............................ ƒ 1.55

Restitutie brandassurantie........................ - 0.48

Subsidie-Regeering voor cursussen in vleeschkeuring - 1200.00

f 116.75

ƒ 117.80

Extra onkosten der algemeene vergadering:

voor het nazien der notulen......

ƒ 6.00

voor rijtuig en fooien..............

- -10.75

voor den stenograaf..............

- 100.00

\' Vergadering volgens art. 19 der statuten:

Lokaalhuur.......................

ƒ 2.00

Reis- en verblijfkosten:

van den onder-voorzitter ..........

, - 6.25

,, iste secretaris..............

■ - 5-30

,, 2de secretaris..............

• - 17-50

afgevaardigde Groningen—Drente

• - 14-50

Friesland...........

. - 16.70

Gelderland—Overijsel

- 6.55

Utrecht ............

niets.

Noord-Holland .....

. / 2.10

Zuid-Holland .......

• - 8.75

,, • Nieuw Zuid-Holland ..

- 4-75

Zeeland ............

- 21.15

Noord-Brabant—Limbuig

- 12.25

ƒ 4732.6g5

Uitgaven.

Tijdschrift, deel XXXVI..................................................../ 1568.135

Drukwerk ............................................................................- 31. xo

Lokaalhuur ........................................................................- 50.95

Voorschotten van den Voorzitter . . ƒ 76.90
,, ,, ,, iste secretaris - 61.20

„ ,, ,, penningmeester - 24.g25 - 163.025

Kosten van incasseeren.......................... - 5.80

Reis- en verblijfkosten van het hoofdbestuur:

aan den voorzitter .............. / 15.50

,, ondervoorzitter.......... - 34.59

,, xste secretaris ............ - 56.75

,, 2de secretaris ............ - X19.50 - 226.34

-ocr page 727-

Voor contributie en vertegenwoordiging:

Internationaal Veeartsenij kundig Congres ƒ 10.00

Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres - 2.50

Vertegenwoordiging aldaar............................- 19.50

Tuberculose-bestrijding in Nederland.... - 1.00

Congres Openbare Gezondheidsregeling.. - 5.00.. - 38.00

Commissie voor beroepsbelangen:

Lokaalhuur ....................................................- 2.00

Reis- en verblijfkosten lid Busing............- 2.80

Reis- en verblijfkosten lid Klauwers--------- 19.00

Reis- en verblijfkosten lid Klauwers over

1908 ............................................................-19.00.. - 42.80

Commissie voor koop en verkoop:
Reis- en verblijfkosten lid Overbeek over 1908...... - 28.77

Commissie voor wetsherziening:

Reis- en verblijfkosten lid van Dulm over 1908............- 7.45

Restitutie contributie lid n°. 20 (overleden)................- 6.00

Voor cursussen vleeschkeuring........................................- 1200.00

Kassaldo op 31 December 1909........................................- 1129.776

/ 4732.69®

OVERZICHT VAN HET GELDELIJK BEHEER OVER HET
JAAR 1909, IN VERBAND MET DE BEGROOTING.

Ontvangsten. Werkelijk Begrooting.

Kassaldo op 1 Januari 1909............................/ 929.77® ƒ —

Rente van belegde gelden over 1908 en

een deel van 1909........................................- 74-39 - 40.00

Contributie over 1908....................................- 10.00 —

Contributie over 1909....................................- 2516.50 - 2375.00

Verkochte afleveringen....................................- 1.55

Restitutie brandassurantie............................- 0.48 —

Subsidie voor cursussen in vleeschkeuring - 1200.00
Eventueel te gebruiken uit het kassaldo

1908 ............................................................- 842.50

ƒ 4732.69* / 3257.50

-ocr page 728-

Uitgaven. Werkelijk Begrooting.

Aan tijdschrift deel XXXVI........................ƒ 1568.135 / 2000.00

drukwerk ................................................- 31.10 - 50.00

,, lokaalhuur ............................................- 50.95 - 50.00

verschotten, briefport, zegels, enz... - 163.025 - 75.00

,, kosten van incasseeren........................- 5.80 - 7.50

reis- en verblijfkosten van het hoofd-
bestuur ............................................-
226.34 " T25-00

extra-onkosten algemeene vergadering - 116.75 - 150.00
,, onderhoud en assurantie der biblio-
theek ........................ — -
200.00

,, vergadering volgens art. 19 der statuten - IT7.80

,, contributie en vertegenwoordiging.. - 38.00 - 75.00

commissie voor reorganisatie ...... — 75-°°

,, ,, beroepsbelangen .... - 42.80 - 75.00
koop en veikoop ... - 28.77 " 75-00
,, vee- en vleeschkeuring — - 75-00
,, ,, ,, wetsherziening .... - 7.45
,, restitutie contributie voor n°. 20.... - 6.00
cursussen voor vleeschkeuring (bijzon-
dere nota) ............................................-
1200.00 —

onvoorziene uitgaven ........................- 225.00

,, kassaldo op 31 December 1909............- 1129.775

/ 4732.Ö95 / 3257.50

Af deeling Gslderland-Overijsel. Als leden dezer afdeeling zijn
aangenomen de Heeren
J. C. van Veen te Avereest en J. A. Beijers
te Raalte.

De veearts A. H. Geluk te Didam wordt beschouwd als lid der
Maatschappij ontslag te hebben genomen.

Afdeeling Limburg. Als leden dezer afdeeling zijn aangenomen
de veeartsen
J. M. R. F. Beckers te Ubach over Worms en P. H.
A.
van Aelst te Maastricht.

Het hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat door de
51ste algemeene vergadering op Vrijdag 16 en Zaterdag
17 September 1910 de navolgende besluiten zijn genomen:

-ocr page 729-

W

Punt 3. Tot penningmeester werd gekozen de Heer W. J.
Paimans.

Punt 4. Tot bibliothecaris werd gekozen de Heer D. F. van
Esveld.

Punt 5. Tot lid der notulen-commissie werd gekozen de Heer

L. J. Hoogkamer.
Punt 6. Tot lid der reorganisatie-commissie werd gekozen de Heer
Dr. D. L. Bakker.

werd uitvoerig besproken en toegelicht, doch niet in
stemming gebracht.

weid aangenomen. Tot leden der reglement-herzienings-
commissie werden gekozen de heeren
H. M. Kroow en
Dr. J. H. Picard.
werd aangenomen.
werd aangenomen.

werd uitvoerig besproken en toegelicht, doch niet in
stemming gebracht.

De ontwerp-begrooting 1911 werd goedgekeurd.
De Heeren B. J. Aalbers en D. F. van Esveld werden
tot
eereleden benoemd.

Als plaats voor de 52ste algemcene vergadering werd
Utrecht aangewezen.
Voor bijzonderheden wordt verwezen naar het binnenkort
verschijnend stenografisch verslag.

De Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land was op het
Eerste Internationale Congres voor Veeteelt en
Veevoedering
te Brussel (22—25 September 1910) vertegenwoordigd
door den Heer H. M.
Kroon. Leeraar aan de Rijksveeartsenij-
school en op
het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling te Leiden
(23—24 September 1910) door den voorzitter
Dk. H. Markus.

Berichten.

Opvoeding van halfbloedveulens gedurende het eerste levensjaar. Rapport

voor het F.crste Internationale Congres voor Veeteelt en Veevoedering te Brussel (>2—25
September 1910), Sectie IV, Fokkerij van het halfbloedpaard, uitgebracht door H.M.
Kroon, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Punt li.
Punt 12.

Punt 13
Punt 14
Punt 15

Itf

Punt 16
Punt
17

Punt 18

-ocr page 730-

De opvoeding van het veulen in het eerste levensjaar is van groote beteekenis;
veulens, met goeden aanleg geboren, kunnen ontwikkelen tot slechte paarden,
veulens met minder goede aangeboren eigenschappen en aanleg kunnen opgroeien tot-
goede paarden. Verder zijn er enkele ziekten, welke door doelmatige verpleging
of voeding voorkomen kunnen worden.

De ontwikkeling van het lichaam heeft voor het grootste gedeelte plaats in het
eerste levensjaar, wat duidelijk blijkt uit enkele cijfers, betreffende den gemiddelden
groei van een paard tot het volwassen is. In het eerste jaar neemt het omstreeks
40 c.M. in hoogte toe, in de volgende jaren te zamen 27 c.M. Gedurende de eerste
vier levensjaren is de toename in hoogte: in het eerste levensjaar voor y5, \'n het
tweede voor \'/s. in het derde voor \'/u, in hetvierde voor bijna \'/|0.Door voeding en
verpleging in het eerste levensjaar kan op den groei ook grooten invloed uitgeoefend
worden.

Ik wil trachten hier aan te geven, welke de voornaamste maatregelen zijn, die
genomen moeten worden om de ontwikkeling der jonge dieren zoo goed mogelijk te
doen zijn. Er is niet gestreefd naar volledigheid, eenige der voornaamste zaken
worden alleen besproken.

A. Gedurende den zoogtijd.

Navelbehandeling. Allereerst zij er hier op gewezen, hoe direct na de geboorte
door den navel een smetstof het lichaam kan binnendringen, die bij de veulens de
dikwijls voorkomende polyarthritis (leewater, Liihme) kan veroorzaken.

Bijna alle veulens, welke de ziekte krijgen, sterven en die, welke herstellen,
worden in den regel waardelooze dieren.

Van groot belang is het, dat de poort, waardoor de smetstof binnendringt,
dadelijk na de geboorte gesloten wordt. Na een deugdelijke reiniging en ontsmetting,
wordt ten spoedigste de navel met een rein bandje dicht gebonden.

Om het indrogen van de navelstreng te bevorderen verdient het aanbeveling,
deze te bevochtigen met een 5 % oplossing van kalium permanganaat of met
jodiumtinctuur. Door dezen voorzorgsmaatregel houdt men de smetstof buiten en
de dieren gezond.

Voldoende beweging. Als het goed weer is, brenge men de merrie met veulen
in de weide en waar er gelegenheid voor is, mag het veulen de merrie volgen bij
het landbouwwerk. Op het nut der beweging in de buitenlucht zal nog nader
worden gewezen.

Een geschikte stal. Niet altijd is het weer geschikt om merrie en veulen buiten
te laten en dikwijls zal het veulen de merrie bij den arbeid niet kunnen volgen.
De stal, waar dan het veulen verblijft, mag niet vuil, dampig, vochtig of donker
zijn, terwijl het op geen dikke mestlaag mag loopen en ook de bodem niet vochtig
of te koud mag zijn.

Een loopstal of paddock is zeer geschikt om het veulen dan toch nog wat be-
weging in de buitenlucht te geven.

Bijvoederen. Vooral als het veulen op stal is, moet men bij voederen, in de eerste
plaats haver. Heeft de merrie zog genoeg, dan krijgt het veulen wel voldoende

-ocr page 731-

voedsel; niettegenstaande dit is het plaatsen van een klein kribje met wat haver,
roggebrood of hooi zeer gewenscht. Vooreerst is er bezigheid voor het veulen en
zal het niet uit verveling allerlei ondeugden aanwennen, als eten van mest, knabbe-
len aan muur- en houtwerk, plukken van haren. Ten tweede kan het digestie-
kanaal, dat enkel de gemakkelijk verteerbare moedermelk ft verwerken krijgt,
gewennen aan moeilijker te verteren voedermiddelen. Ten derde zal toch ook van
deze een gedeelte opgenomen worden, wat het veulen krachtiger doet ontwikkelen.

Spenen. Dit geschiede op omstreeks 5 maanden. Wat vroeger als de merrie
weinig zog heeft, mager is of veel moet arbeiden of als het veulen in zeer goeden
voedingstoestand is, wat later als de moeder in goede conditie verkeert en weinig
te werken heeft, of als het veulen mager of achterlijk is. Het spenen kan zonder
nadeel plotseling geschieden; voorzichtige fokkers doen dit wel geleidelijk door
het veulen binnen enkele dagen van de moedermelk af te wennen. Het aantal
malen, dat men het veulen toelaat, wordt geringer en de tusschentijd
grooter tot met het zoogen geheel wordt opgehouden. De overgang op gewoon
voeder is voor het veulen geleidelijker, terwijl ook de melksecretie niet plotseling
moet ophouden.

B. Na den zooc.tijd.

Voeding. Haver is het voeder bij uitnemendheid, en dan de haver niet geplet.
Bij verschillende fokkers bestaat de meening, dat door de krachtige havervoedering
gemakkelijk beengebreken ontstaan. Dit kan echter alleen het geval zijn als bij krach-
tige voeding, de beweging ontbreekt. Komen zulke veulens uit den stal in de weide,
dan zijn zij dartel, maken allerlei vreemde sprongen en door gebrek aan training
zijn de gewrichten niet sterk genoeg om hiertegen bestand te zijn. De oorzaak van
de gebreken, welke kunnen ontstaan, is dus de onvoldoende beweging en niet de
krachtige voeding. Haver in de jeugd geeft, behalve goede gewrichten, een ruime
diepe borst. Bij ontbreken van haver ontstaan platribbigheid en meermalen rachitis.
Wanneer men veel meel en dergelijke gevoederd heeft, is ook de ontwikkeling der
gewrichten niet krachtig, doch hebben de veulens wel veel stalmoed, zoodat weer
gemakkelijk beenbreuken optreden. De vette veulens, die aldus ontstaan, zijn
niet de sterke. De krachtige voeding met haver in de jeugd geeft later paarden
met veel uithoudingsvermogen, die lang de hun opgedragen taak kunnen vervullen
en niet vroeg versleten zijn. Men geve aan veulens in het eerste jaar, na het
spenen, gerust 2 tot 3 K.G. haver per dag.

Beweging. Daareven wees ik reeds op de wenschelijkheid om aan veulens behalve
goed voeder veel beweging te geven. De geschikte plaats daarvoor is, gedurende
het eerste levensj aar-, de weide. In de eerste levensmaanden brenge men de veulens
\'s nachts of ten minste bij ongunstig weer op stal. Na enkele maanden kunnen zij
dag en nacht in de weide blijven en zelfs in het late najaar late men de veulens
daar zoo lang mogelijk. Bij gunstig winterweer kunnen zij zelfs in de weide gebracht
worden, wanneer maar gezorgd is voor een open schuur, waar zij bij slecht weer
beschutting kunnen vinden.

De weidegang is van het allerhoogste belang, de jonge dieren kunnen beweging
nemen zooveel zij willen, ademen altijd frissche lucht in, loopen op een gunstigen

-ocr page 732-

bodem; longen en ademhaling, hart en bloedsomloop, spieren en beweging, en de
hoeven kunnen naar behooren ontwikkelen.

Op stal zijn de omstandigheden veel ongunstiger wat lucht, beweging en
bodem betreft. Veulens, die altijd op stal gehouden worden, komen niet tot ont-
wikkeling. De fokker moet echter steeds bedenken, dat het veulen zich de be-
weging alleen ten nutte kan maken als voor voldoende goed voeder wordt gezorgd.
Het is een treurig gezicht als wij in het late najaar of \'s winters de veulens in de
weide zien loopen, mager en verarmd, omdat zij bijna uitsluitend aangewezen zijn
op het nu zoo weinig voedende bestanddeelen bevattende gras. Haver en hooi-
voedering mogen dan vooral niet ontbreken, willen de veulens zich goed ont-
wikkelen.

Ik ben een groot voorstander van den weidegang voor veulens, doch eisch ook,
dat de weide voor het doel geschikt is en er geen omstandigheden aanwezig zijn
waardoor het veulen nadeelen kan ondervinden.

Lage weiden geven geen gras, dat als voeder geschikt is en kunnen verder bij de
jonge dieren plathoeven, schuifels en andere beengebreken doen ontstaan. Ook
kan de altijd koude bodem oorzaak worden van stoornissen in de spijsvertering,
terwijl, vooral als de inhoud van poelen en slooten soms bij hoog water over de
weide komt, wormbroed wordt opgenomen, dat het volgend voorjaar tot ontwikke-
ling komt, vooral in het darmkanaal. Oneffenheden en gaten in de weide kunnen
licht oorzaken zijn van verstuikingen en kreupelheden. De omheiningen dienen
zoodanig te wezen, dat de dieren zich daaraan niet gemakkelijk kunnen verwonden.
Spijkers, krammen, noesten mogen aan de hekken niet voorkomen. Speciaal wil
ik wijzen op de gevaren aan de afrastering met prikkeldraad verbonden. Meer-
malen zag ik veulens, die zich daaraan ernstig verwond hadden, vooral aan de
buigvlakte van het spronggewTicht, dat soms geheel opengelegd was. De fokkers,
wetend, dat hier eigen schuld de oorzaak is, verzwijgen in den regel zulke ver-
wondingen voor hun buren; de veeartsen weten uit ervaring, dat het aantal door
prikkeldraad verwonde dieren betrekkelijk groot is. Daarom meen ik met nadruk
tegen afrastering der weiden met prikkeldraad te moeten waarschuwen. Om
daareven genoemde reden zijn de meeste fokkers van de gevaren niet voldoende
overtuigd en geven zij om den lagen prijs aan deze afrastering de voorkeur. Op de
wenschelijkheid van een open schuur, om beschutting te geven bij guur weder of
feilen zonneschijn, wees ik reeds; dat voor goed drinkwater gezorgd moet worden
spreekt van zelf; op de nadeelen van wormbroed en het water is reeds de aandacht
gevestigd.

Verpleging. Aan huidverpleging behoeft men het eerste levensjaar weinig
zorg te besteden; in de weide zorgt de natuur er wel voor.

Goed is het, dat men aanvangt het veulen aan den mensch te gewennen, het den
halster eens aan te doen, de beenen eens op te beuren en de hoeven eens te be-
kloppen. Overdrijving hierin kan schaden, dat ziet men bij de veulens, die met de
zuigflesch worden grootgebracht, de zoogenaamde lep- of potveulens. Met deze
heeft men zich gewoonlijk te veel bemoeid, waardoor zij verwend worden en later
in den regel nukkig en lastig zijn.

Toezicht op en verpleging van de hoeven. Het is van zeer veel belang, dat de hoeven

-ocr page 733-

der veulens om de twee of drie weken gecontroleerd worden, omdat door onge-
wenschte, te sterke afslijting of afbreking van een gedeelte van den hoornwand
bij veulens, die normale standen hadden, abnormale standen kunnen ontwikkelen.
Door een scheeven stand der hoeven ontwikkelen de gewrichten zoodanig, dat zij
bij den scheeven stand gaan behooren en zich naar dezen stand gaan vervormen.
Als de dieren op een leeftijd van omstreeks drie jaren beslagen worden, is van een
vervorming geen sprake meer, waarom dan ook geen verbetering meer te ver-
krijgen is. Door onregelmatige afslijting worden dus verkeerde standen en daar-
mede gepaard gaande afwijkende gangen gecreëerd.

Een tweede reden, waarom toezicht der hoeven noodig is, ligt hierin, dat men
bij veulens afwijkende standen kan corrigeeren. De beenuiteinden zijn nog grooten-
deels kraakbeenig en daarom is het bij deze jonge dieren mogelijk om de, in verband
met een afwijkenden stand, scheef gevormde gewrichten weer normaal te maken.
Door doelmatig besnijden van den hoef, kan de stand van het veulen weer geleidelijk
verbeterd worden.

Door toezicht en doelmatige verpleging van de hoeven der veulens kan men
er voor waken, dat goede standen goed blijven en dat afwijkende standen her-
stellen of verbeteren. Let men in de jeugd niet op deze zaken, dan komt men dik-
wijls te laat tot de wetenschap, dat afwijkingen zijn ontstaan, welke het dier zeer
veel in waarde verminderen.

De verpleging der hoeven bij veulens met goede standen is zeer eenvoudig.

De fokker heeft zorg te dragen, dat bij onregelmatige afslijting de hoeven weer
tot normale bijgesneden worden. Over de verpleging der hoeven bij afwijkende
standen, vooral bij Franschen en toontrederstand, is dikwijls ook door veeartsen
van meening gewisseld, de een wilde van de binnen- de ander van de buitenverzenen
meer wegnemen. Wij kunnen, mijns inziens, het meeningsverschil ter zijde stellen,
wanneer de fokker maar steeds voor oogen houdt, dat dc slechte stand alleen
verbeteren en herstellen zal, wanneer hij de hoeven zoodanig besnijdt, dat zij
geleidelijk weer normaal worden, dit wil zeggen binnen- en buitenhelft even groot
en binnen-en buitenverzenen even hoog. In verschillende gevallen en omstandig-
heden zal men niet steeds denzelfden weg inslaan om het doel te bereiken; geleidelijk
vormen van normale hoeven. De beweging, welke dan als heilgymnastiek is te
beschouwen, zorgt voor de rest, maakt dat de afwijkende standen verbeteren,
de gewrichten gevormd worden naar den normalen stand der hoeven.

Conclusie.

hl het eerste levensjaar zijn bij de opvoeding van het veulen de hoofdfactoren: voor-
komen van infectie, krachtige voeding, weidegang en verpleging der hoeven.

Coöperatieve exportslachterijen ter bevordering van de varkensfokkerij.

Rapport voor het Eerste Internationale Congres voor Veeteelt en Veevoedering te
Brussel
(22-25 September 1910), Sectie IX, Varkensfokkerij, uitgebracht door
H. M.
Kroon, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Sedert er meer vraag is naar vleesch- dan naar spekvarkens, sedert men gaarne
de biggen reeds op jeugdigen leeftijd begint vet te mesten, om ze reeds vroeg te

-ocr page 734-

kunnen slachten, sedert de export vooral naar Engeland, maar ook naar Duitsch-
land, Frankrijk, en Zwitserland zeer is toegenomen, heeft men ook in Nederland
allerlei pogingen aangewend om de varkensfokkerij te bevorderen, het ras te ver-
beteren of rassen in te voeren, welke meer dan het oorspronkelijke inlandsche
varkensras voldoen aan de eischen, welke de afnemers stellen. De fokker moet
zich geheel richten naar de eischen van den handel om steeds de hoogste prijzen
te kunnen bedingen en het fokken en mesten van varkens zoo winstgevend mogelijk
te doen zijn.

Het inlandsche varken, dat vele gewenschte eigenschappen heeft, groot is, veel
biggen werpt en voedt, niet veeleischend is, wat voederen en verpleging betreft,
kon echter niet meer voldoen aan de wenschen der lokkers, die behalve deze eigen-
schappen wenschten vroegrijpheid en meer vleesch in verhouding tot het spek.
Daarom is op velerlei wijze getracht het inlandsche varken door kruising in de
gewenschte richting te wijzigen. Sedert 30—40 jaren is men daarom in Nederland
begonnen met de kruising met Poland-China varkens, later met groot- en middel-
soort Yorkshire, Berkshire, Painworth, Duitsch Edelzwijn en veredeld Duitsch
landvarken en andere rassen. Landbouwmaatschappijen gaven financieelen steun,
bevorderden deze kruisingen, de Nederlandsche Slagershond stationneerde Yorkshire
bceren, exportslachterijen namen maatregelen om de kruising te bevorderen,
één richtte zelfs een rasfokkerij op, de Regeering gaf subsidiën, stamboeken en
fokvereenigingen werden opgericht. Allerwege werd de kruising bevorderd en dus
naar verbetering van het varkensras gestreefd, de betere export en de hoogere
prijzen werkten dit in de hand.

Toch heeft men niet bereikt, wat men had moeten bereiken, een goed varkensras,
dat aan de gestelde eischen voldoet. Er is geen eenheid gekomen, het oorspronkelijke
ras is grootendeels verloren gegaan, doch er is geen nieuw ras voor in dc plaats
gekomen, maar allemaal kruisingsproducten met een gelijkvormig product.

De oorzaak van het niet-slagen is vooral gelegen in de onoordeelkundige kruising
met allerlei rassen en in het feit, dat daar, waar bijvoorbeeld alleen met Yorkshire
gekruist werd, dikwijls minderwaardige fokdieren werden gebezigd en in de kruising
geen vast systeem werd gevolgd.

De slachtvarkens, welke afgeleverd worden, vormen geen uniform product, men
krijgt er van velerlei vorm en eigenschappen.

De ervaring heeft leeren inzien, dat een dergelijke kruising niet tot een goed
resultaat kan leiden en dat, wil een aan hooge eischen voldoend en uniform pro-
duct ter markt gebracht worden, men een anderen weg heeft in te slaan. Dit
begrijpen verschillende fokkers zeer goed.

Twee wegen staan open:

a. De kruising van groot- of middelsoort Yorkshire beeren met inlandsche
zeugen en vetmesting der halfbloedvarkens; Met de halfbloedvarkehs moet nooit
worden gefokt en fokstations van volbloed Yorkshire en andere voor zuiver
inlandsche varkens zijn noodzakelijk, en de fokkers dienen steeds fokmateriaal
aan deze stations te koopen. Ook kan men Yorkshire fokdieren uit Engeland
invoeren.

De ervaring leert, dat deze halfbloedvarkens zeer geschikt zijn voor de boerde-
rijen en geslacht de eigenschappen hebben, welke gewenscht worden.

-ocr page 735-

In enkele provinciën, o.a. in de provincie Friesland, is een streven om de fokkerij
in deze richting te brengen.

b. De fokkerij van het veredelde Duitsche landvarken. Tal van proeven
hebben bewezen, dat dit nieuwe ras, ontstaan uit het Duitsche landvarken en het
Yorkshire ras, voldoende constant is en op onze boerderijen uitstekend voldoet.
Geslacht heeft het de eigenschappen, welke de afnemers wenschen. Dit is o.a.
op het Landhuishoudkundig Congres te Amersfoort in 1897 openlijk erkend door
enkele groote Nederlandsche exportslachters te Londen en ook de ervaring heeft
dit geleerd.

Het eerst heeft men in de provincie Overijsel met deze varkens proeven genomen
en sedert dien wordt op vele plaatsen dit varken gehouden. Het beste is ze raszuiver
te houden; door oordeelkundige kruising zou men ook na bijvoorbeeld 7 a 8
generaties het ras vrijwel zuiver kunnen krijgen.

Deze twee richtingen verdienen aanbeveling, de ervaring heeft geleerd, dat beide
tot het doel kunnen leiden.

Niettegenstaande alle pogingen tot verbetering der fokkerij en de wetenschap,
welken weg wij uit moeten, is nog weinig bereikt. Op zeer vele plaatsen wordt nog
de wilde kruising gedreven en zijn de fokkers weinig genegen om ernstige maat-
regelen te nemen ten einde tot het goede doel te geraken.

Hiervoor bestaat een reden, die alleszins geldig is. In Nederland hebben de
slagers, fabrikanten van worst- en vleeschwaren en de exportslachters de ge-
woonte, om de varkens levend te koopen voor een prijs, welke voor alle varkens
vrijwel gelijk is. Voor oude varkens, beeren en fokzeugen wordt wat minder betaald,
voor zeer uitstekende varkens iets meer, doch deze verschillen zijn gering. Van de
gewone varkens, die geleverd worden, wordt veelal een prijs per K.G. besteed.
Op een bepaalden dag is de prijs b.v. 50 ct. per K.G. en alle kwaliteiten worden,
voor dezen prijs geleverd. Wel wordt eenig verschil gemaakt, doch lang niet zoo-
veel als dit moest en zou kunnen zijn. Het gevolg hiervan is, dat de fokker, die veel
moeite doet om goede varkens te fokken en te mesten en daaraan veel geld besteedt,
voor zijn varkens nog geen cent per K.G. meer ontvangt, dan een andere fokker,
die niets geen bijzondere kosten maakt. Het spreekt van zelf, dat de animo om
met opoffering van betrekkelijk groote kosten het ras te verbeteren spoedig gering
wordt, als er geen winst mede te behalen is. Het verschil moet alleen komen uit
het sneller groeien en vroeger rijp zijn der verbeterde varkens, doch dit is niet zoo
groot, dat het opweegt tegen de gemaakte kosten.

Hier is de hoofdreden, waarom de fokkers weinig medewerken en de genoemde
maatregelen weinig succes hebben; de uitgaven, welke de fokker doet, komen niet
in zijn zak terug. Wel verbetert het varkensras in het algemeen en zal de prijs op de
markten in binnen- en buitenland hooger worden als percentagegewijs meer
goede varkens worden geleverd, doch de voordeelen hiervan ondervindt de fokker,
die niets voor verbetering uitgeeft, even goed als de fokker, die naar verbetering
streeft.

De slagers, fabrikanten en handelaren bij wie meermalen is aangedrongen op het
betalen naar kwaliteit, beweren, dat dit voor hen vrijwel onmogelijk is.Tijdens het
leven van het varken is de kwaliteit niet voldoende te beoordeelen, maar vooral

-ocr page 736-

zijn de opkoopers, die de varkens op de stallen der fokkers of aan de markten koopen,
niet voldoende ter zake kundig om de kwaliteiten te beoordeelen. Verder zou er veel
ontevredenheid onder de leveranciers komen en gemakkelijk bedrog en knoeierij
mogelijk zijn.

Zoolang dit zoo blijft, zal geen volle medewerking der fokkers komen en zullen
alle maatregelen grootendeels schipbreuk lijden.

De oprichting van coöperatieve exportslachterijen kan alleen verbetering
brengen. In een in 1901 na een studiereis in Denemarken uitgebracht rapport, is
dit door mij reeds aangetoond; in tal van voordrachten heb ik de fokkers trachten
over te halen om dezen weg in te slaan, doch tot nu toe met onvoldoend re-
sultaat.

Wel is te Winterswijk in 1904 een groote coöperatieve exportslachterij opge-
richt, doch om verschillende redenen is deze te niet gegaan, redenen echter, die
niet het bewijs leverden dat coöperatieve exportslachterijen niet bestaan kunnen
of geen voordeel opleveren.

Verder heeft men op verscheidene plaatsen gestreefd naar coöperatie.

Op zulke exportslachterijen worden de van de leden ontvangen varkens in de
slachterij gesorteerd in bijvoorbeeld 4 kwaliteiten en naar de kwailteit betaald.
Dit geeft geen bezwaar, omdat de verschillende kwaliteiten op de buitenlandsche
markten ook een verschillenden prijs opbrengen. De hoogere prijs van de betere
varkens komt ook den producenten dezer varkens ten goede. Wie de beste varkens
fokt en vetmest en daarvoor -het meest geschikte voeder bezigt, ontvangt den
hoogeren prijs, zoodat zijn meerdere moeite en kosten ruimschoots beloond worden.
Dan hebben wij een normalen toestand. Als enkele fokkers, die veel zorg aan
fokken en mesten besteden een hoogeren prijs voor de varkens krijgen, dan zullen
ziin buren, die minder ontvangen, hetzelfde willen bereiken. Er ontstaat bij allen
een streven om betere varkens te fokken en wanneer dit er is, zullen de maat-
regelen, welke tot nu toe weinig succes gaven, heel veel ten goede uitrichten. Als
de fokkers willen medewerken zal er verbetering komen en dit kan in de varkens-
fokkerij in betrekkelijk korten tijd geschieden.

Als de coöperatieve exportslachterijen betalen naar kwaliteit, zullen de parti-
culiere slagers, fabrikanten en handelaren het wel moeten doen, willen niet de
beste kwaliteiten buiten hun bereik komen.

Door de coöperatieve exportslachterijen krijgen wij dus een algemeen betalen naar
kwaliteit. Als dit geschiedt, zal iedere veehouder er naar streven om den hoogsten
prijs te bedingen en zal er daarom een algemeene aansporing zijn, om het varkensras
te verbeteren en veel zorg te besteden aan het fokken en vetmesten van varkens.
De wegen, welke wij opmoeten, zijn bekend: de coöperatieve exportslachterijen
moeten de veehouders dwingen om in hun eigen belang alle krachten in te spinnen.

In Denemarken is in deze reeds veel bereikt, ook in andere landen kunnen de
coöperatieve exportslachterijen veel ten goede doen.

Conclusie.

Coöperatieve exportslachterijen vormen een uitstekend middel, om door bitaling
naar kwaliteit een grooten invloed uit te oefenen ter bevordering van de verbitering
der varkensfokkerij.

-ocr page 737-

Enten van varkens door leeken. Het voorstel Enkhuizen, besproken op bladzijde
611 van dit tijdschrift, gaf aanleiding tot de volgende discussies, (naar het verslag
in het Algemeen Handelsblad), waarop het voorstel werd
ingetrokken.

Enkhuizen stelt voor:

Het hoofdbestuur wende zich tot de Regeering met beleefd verzoek te willen bevordert n,
dat aan particulieren (niet-v.eartsen) bevoegdheid kan worden verleend tot het enten
van varkens tegen vlekziekte.

De afd. Opmeer had hierop een amendement ingediend, beoogende bij de Regee-
ring aan te dringen om bevoegde personen (geen veeartsen) aan te stellen, die
varkens in geval van nood kunnen enten. Deze kunnen dan de veeartsen zoo
noodig assisteeren.

De heer F. M. de Leur, rijksveearts te Hoorn, het woord krijgende, teekent met
kracht protest aan tegen de*afd. Enkhuizen, die zegt, dat in het dorp
Andijk 10
leden zijn, die het aantal veeartsen, beschikbaar voor het varkensenten, vooral
in spoedeischende gevallen onvoldoende achten, omdat het volgens hun bewering
meermalen voorkomt, dat dit enten wegens te groote drukte eerst kan geschieden
3 ot 4 dagen nadat het is gevraagd. Hij acht dit een groote beschuldiging van
plichtsverzuim zijn collega\'s aangewreven. Spr. vraagt
Andijk de stellige verkla-
ring, dat hetgeen in de toelichting staat waarheid bevat. Hoe lang toch zal het
wachten duren, wanneer het geval niet spoedeischend is.

De afgevaardigde van Enkhuizen leest verschillende brieven voor, waaruit
blijkt, dat, doordat de rijksveearts het meermalen te druk heeft, te lang moet
gewacht worden op hulp.

Leiden stelt voor het H.B. op te dragen de klacht te onderzoeken.

De heer 11e Leur constateert met genoegen, dat de io feiten te Andijk niet zijn
genoemd geworden. Hij deelt mee, dat in de laatste 7 jaren door hem in Andijk
slechts 3 entingen zijn verricht. Zijn collega te Blokker heeft in 4 jaar 216 varkens
te Andijk geënt, het laatste jaar echter slechts 3. Spreker oordeelt, dat de grond
van het voorstel
Enkhuizen elders moet worden gezocht.

De aidecling Westland steunt het voorstel Enkhuizen en oordeelt, dat de veeartsen
maatregelen moeten nemen, dat ze nooit gebrek aan steun hebben.

In de Gonrffl-afdeeling is nog nooit een klacht geuit over het te late behandelen,
maar wel, dat de rijksveeartsen te lang moeten wachten op serum.

De heer J. Zij p Kz. te Venhuizen wijst er op, dat het voorkomt, dat geen veearts
ter beschikking was omdat ze naar een congres waren. Maatregelen moeten worden
genom:n, \'t zij door anderen aan te stellen, \'t zij de veeartsen rijksambtenaren te
maken. Hij stelt voor het voorstel te verdagen en te behandelen in een speciale
vergadering.

De afd. Hoeksche Waard oordeelt het voorstel Enkhuizen niet te steunen, ook
omdat het enten met serum een te goeden naam bij het publiek heeft.

De gfd. Ransdorp wenscht het daarheen te leiden, dat er cursussen worden
geopenl, waarop particulieren zich kunnen voorbereiden.

Het Hoofdbestuur waarschuwt om verschillende redenen tegen het voorstel
Enkhuizen en concludeert, dat tot grondslag van alle besprekingen lag het nut

-ocr page 738-

— 7O8 —

van het preventieve inenten tegen vlekziekte. Het verklaart zich bereid, overeen
komstig het voorstel
-Leiden, een onderzoek in te stellen.

Hierna werd het voorstel Leiden aangenomen, waarna Enkhuizen haar voorstel
intrekt.

Voor congrestrotters. Ter gelegenheid van de Internationale Hygiëne-Ausstel-
lung, die in 1911 te Dresden wordt gehouden, zijn volgens de „Münchener
Medizinische Wochenschrift" 150 congressen aangekondigd, die alle binnen den
tijd van 5 maanden moeten worden gehouden.

Melkhygiëne. De Heer Mr. C. P. Zaai j f.r, voorzitter van de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw,
deed in de openingsrede der algemeene vergadering,
op 15 September 1910 te Hoorn gehouden, o. m. de volgende mededeelingen:

y,De provincies laten zich tot heden weinig aan dit onderwerp gelegen liggen.
Toch is het voor deze lichamen geen verboden terrein, indien zij meenen, dat het
provinciaal belang voorziening in deze materie eischt.

Ik maak echter één uitzondering en wel voor de provincie Noord-Holland. In
1907 werden Gedeputeerde Staten — op voorstel van nu wijlen Mr.
Caroli —
uitgenoodigd, om de noodige inlichtingen aangaande den feitelijken toestand der
melkvoorziening in hun provincie te verzamelen en daarvan aan de Staten
mededeeling te doen. Gedeputeerde Staten hebben aan die uitnoodiging voldaan en
het resultaat van hun arbeid in een belangwekkend verslag, het „rapport melk-
voorziening", nedergelegd. Dat rapport geeft heel wat te leeren: in het algemeen
is het droevig gesteld met de wijze, waarop de melk in Noord-Holland gewonnen,
vervoerd en verhandeld wordt. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat er voor mij
geen reden bestaat om aan te nemen, dat het in de andere provincies van ons vader-
land daarmede beter gesteld zoude zijn dan in Noord-Holland, het is een voort-
durend conflict met de eischen der gezondheidsleer, hetwelk het rapport ons
te zien geeft.

De Noord-Hollandsche Gedeputeerden hebben daarna niet stil gezeten. Zij
hebben ook tot ons hoofdbestuur het verzoek gericht om voorstellen te doen, die
kunnen leiden tot verbetering der melkvoorziening. Wij hebben in een uitvoerig
advies van November 1909, hetwelk mede door publicatie in het Landbouwweek-
blad ter kennis van de afdeelingen gebracht is, onze nadere denkbeelden aan Gedep.
Staten medegedeeld; wij hebben daarna met dit College vergaderd en korten tijd
geleden is een nadere uitwerking onzer denkbeelden aan het College verzonden,
waarbij ons de zoo gewaardeerde medewerking van den heer
Th. J. A. Diephuis,
voorzitter der vereeniging „Amsterdamsche Melkverzorging" niet had ont-
broken.

Er wordt van verschillende zijden en in diverse windstreken aan het vraagstuk
gewerkt: een dageraad van verbetering begint te gloren. Maar er is nog een groote
leemte en deze is: de boer, de melkproducent, is nog niet volkomen bereikt, laat
staan gewonnen voor de goede zaak. Allicht is het een en ander van de verschillende
pogingen tot verbetering tot hem doorgedrongen en heeft hij kennis genomen
van enkele geschriften en opwekkingen over deze zaak. Maar de boeren, als geheel
genomen, hebben deze zaak nog niet ter harte genomen, nog niet tot de hunne

-ocr page 739-

gemaakt. En dat is noodig, wil de haan eener goede melkvoorziening victorie
kraaien.

Die medewerking is zeker het best te verkrijgen, wanneer het geldelijk belang
van den melkproducent bij uitnemende productie betrokken wordt, wanneer
den boer voora krachtsinspanning, overwinning van vooroordeelen en naleving
van voorschriften een geldelijke belooning te wachten staat. Dit in den regel
onfeilbare middel beheerscht het voorstel van ons hoofdbestuur, dat aan de
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland werd ingezonden en waarover ik zooeven
sprak. Bij de ontwikkeling van ons voorstel werd daarom op den voorgrond gesteld
een samengaan van de boeren ter eene, met de melkverkoopers, melkinrichtingen
en slijters, ter andere.

In korte trekken komt ons denkbeeld, afkomstig uit het brein van ons medelid
Kruseman, hierop neer. Wij hebben ons een vereeniging gedacht, waarvan de
melkproducenten en de melkverkoopers de leden vormen onder een bestuur, dat
voor de helft door de eene en voor de wederhelft door de andere groep gekozen
wordt. In de provincie Noord-Holland zouden dan voor 8 kringen 8 van deze
vereenigingen opgericht kunnen worden. Iedere vereeniging heeft een eigen labo-
ratorium, zoomede een bacterioloog-scheikundige voor het onderzoek der monsters
melk, een veearts voor het onderzoek van het vee, alsmede controleurs voor het
nagaan der leden van beide groepen. Een der eerstgenoemde ambtenaren is dan
tevens directeur van het laboratorium. Over deze vereenigingen strekt dan de
provincie haar beschermende hand uit. Zoowel financieel, door een deel der kosten
(die voor het overige door de leden zeiven proportioneel gedragen worden) voor
haar rekening te nemen, als in algemeenen zin, door de benoeming van wege de
provincie eener commissie van toezicht, die toezicht houdt op den geheelen dienst
der vereenigingen, aan wie zij de noodige voorschriften geeft en last not least
door een regeling van het provinciale waarborgmerk, dat de aangeslotenen zullen
mogen voeren.

Dit voorstel is thans bij Gedeputeerde Staten in overweging. Het scheen ons
toe, dat vooral de combinatie met de melkverkoopers zeer practisch is. Deze
kunnen dan den door hen aan de melkproducenten te betalen prijs afhankelijk
stellen van het onderzoek door het eigen laboratorium der vereeniging en langs dien
weg kan worden bereikt, dat de boer, die goede en zuivere melk levert, een beteren
prijs zal bedingen dan zijn buurman, op wiens product gegronde aanmerkingen
te maken zijn. Men voorkomt „melkoorlogen", zooals die uit naburige landen
bekend zijn, door te zoeken naar een harmonische regeling der belangen van deze
beide partijen, een harmonische regeling, waarvan ook in de eerste plaats het
publiek de vruchten zal plukken, mits het niet achterblijve om goede waar beter
te betalen dan slechte."

Invoer van versch vleesch in gemeenten. De Zwolsche Vleeschhouwers-
vereeniging heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken uitgenoodigd. instem-
ming te betuigen met een door haar „namens vele belangstellenden in Nederland"
samengesteld adres aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, houden-
de verzoek om „zoolang de zoo gewenschte rijkskeurwet nog niet zal zijn tot stand

-ocr page 740-

gekomen" in overleg te treden met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken
tot het treffen van maatregelen, noodig om de gemeentebesturen te beletten, aan-
gaande den invoer van versch vleesch te bepalen, dat uitsluitend toegelaten wordt
vleesch van in een gemeente-slachthuis geslachte dieren.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

De vleeschschaarschte in Duitschland. De Norddeutsche Allgemeine Zeitung
geeft nog een toelichting op het weigerend antwoord, dat de afvaardiging van het
verbond van Duitsche vleeschhouwers van den Pruisischen minister van landbouw
heeft ontvangen, toen zij met voorstellen tot leniging van de vleesch-
schaarschte bij hem aankwam.

De minister, zoo verklaart deze toelichting, heeft geen uitzicht op verdere open-
stelling van de grens kunnen geven, wegens het gevaar dat dan de gezondheid van
den Duitschen veestapel zou bedreigen en ook omdat in de naburige landen het
vee evengoed schaarsch en duur is. Een verlaging van de invoerrechten op vee-
voeder zou tot niets dienen, omdat er op het oogenblik in Duitschland zelf genoeg
voeder is. Eindelijk zou een verlaging van de spoorwegtarieven, zeg tot de helft,
het vleesch op zijn hoogst i pf. per K.G. goedkooper kunnen maken, waartegenover
de spoorwegen dan met verlies zouden moeten werken. Evenmin zou een verlaging
van de kosten van slachting en keuring veel kunnen uitwerken.

Zooals wij gisteren reeds vermoedden, heeft de minister de afvaardiging inder-
daad getroost met het vooruitzicht op Slachtmaand. Er zijn genoeg varkens en de
prijs ervan is binnen matige grenzen gebleven. Binnenkort zullen die geschikt
zijn, om geslacht te worden. Dan zal de prijs van het hoornvee van zelf dalen.
Ruim 50 pet. van het Duitsche volk voedt zich met varkensvleesch. Het gaat
daarom niet aan om van vleeschschaarschte te spreken, zoolang er genoeg varkens
zijn. Een bewijs trouwens, dat er geen schaarschte van vleesch is, is, dat het
vleeschverbruik in vergelijking met het vorige jaar nog toegenomen is.

Indien de prijzen van vee en vleesch, tegen de verwachting, binnenkort niet dalen,
dan zal de minister pas overwegen, welke maatregelen daartegen te nemen zouden
zijn. Maar zelfs dan kan hij op niet veel meer hoop geven dan op een ruimere
openstelling van de grens voor den invoer van vleesch; niet echter van levend vee.

(Idem.)

De Parijsche slagers hebben besloten op de markt van Villette geen kal-
veren meer te koop en, omdat de veehandelaren den prijs van het
kalfsvleesch plotseling een franc verhoogd hadden. De slagers willen op deze wijze
protesteeren tegen de handelwijze der veehandelaren, die het, met het oog op de
in Duitschland en Oostenrijk lieerschende vleeschc.risis, voordeelig vinden, hun vee
uit te voeren in plaats van het aan de Parijsche markt te brengen.

(Idem).

Remonteering van het leger in Nederlandsch Oost-Indië. Het remonte-depót
te Padalarang (Preanger-Regentschappen) leverde in 1909 aan het leger af 205
paarden (114 voor de cavalerie en 91 voor de artillerie) tegen 236 in 1908. Voor de
aanvulling van het depót heeft een in October 1909 naar Australië gezonden

-ocr page 741-

nieuwe (vijfde) commissie (zie K. V. 1909, kol. 104) 241 drie- tot vijfjarige paarden
aangekocht, waarvan 126 voor de cavalerie en 115 voor de artillerie (72 rij-, 21
trek- en 22 draag-paarden). Van de aangekochte paarden zijn er 7 bezweken \').

Van de bij de Australische troepenpaarden waargenomen beenderziekte (osteo-
malacie) — zie t. a. p. — kwamen nog enkele sporadische gevallen voor. Door de
toepassing van een gewijzigde voeding herstelden de aangetaste dieren, op een
enkele uitzondering na, spoedig.

Bij de bereden artillerie waren bij het einde van 1909 reeds een voldoend aantal
Australische paarden afgericht om de veld-batterijen te remonteeren, terwijl bij
drie berg-batterijen de muildieren door Australische draagtrekdieren zijn ver-
vangen.

Voor de aanvulling van den transporttrein zijn in 1909 25 paarden van de
cavalerie in Atjeh overgenomen en 31 paarden ter Sumatra\'s Westkust aangekocht,
terwijl voor hetzelfde doel door het civiel bestuur in eerstgenoemd gewest een 3-tal
olifanten kosteloos afgestaan werd.

Er deden zich in 1909 bij de cavalerie 3 gevallen van kwaden droes (1 te Salatiga
en 2 te \'Batavia) en 1 geval van surrah (te Salatiga) voor.

Duitsche veeartsen ln Nederlandsche slachthuizen. In een te Magdeburg
gehouden vergadering van Duitsche „Gewerk-Vereine", waar ook de vleesch-
duurte in Duitschland ter tafel kwam, heeft de rijksdagafgevaardigde slager-
patroon
K\'obelt het woord genomen en onder meer bepleit: De volgende tegemoet-
komingen kunnen worden gedaan bij den invoer van vee en vleesch van uit het
buitenlandl, zulks volgens het oordeel van zeer veel politie-veterinairen.

i°. Het opheffen der verplichte tuberculinatie, het opheffen der quarantaine
van D86fl§;ch vee. 20. Opheffing van het verbod voor invoer van Deensche slacht-
varkens. 3°. Vrije invoer van slachtvee uit
Nederland en andere aangrenzende
landen, met dezelfde beperkende bepalingen als die welke voorOostenrijk-Hongarije
gelden. 40. Invoer toe te staan van versch vleesch,
zonder bijbehoorende ingewanden,
wanneer de keuring van het levend slachtvee en de vleeschkeuring in de buiten-
landsche slachthuizen,
door ambtelijk aangestelde Duitsche veeartsen geschiedt
en het vleesch volgens de bepalingen
der\'Duitsche wet ev. wordt goedgekeurd en
gemerkt. Dat ontbrak er nu nog aan, dat een Nederlandsch-veearts-slachthuis-
directeur naast de vele onaangenaamheden, die het slachthuisleven oplevert, ook
nog een Duitsch veearts ter assistentie kreeg.
Assistent-slachthuis-directeur met
grenspractijh is op sommige grensplaatsen niet onaardig, maar zulks ten koste der
Nederlandsche practici. Men zij op zijn hoede.
 Beel.

Vergadering der Afdeellng Limburg op 4 September 1910. In deze goed bezochte
vergadering werd het programma voor de a.s. algemeene vergadering besproken.
Ondergeteekende wees op de mogelijkheid, om boeken uit de bibliotheek van de
Veeartsenijschool of van de Maatschappij ter leen te ontvangen; hij meende, dat

*) Het met een particulieren paardenhandelaar te Sydney gesloten en sedert
herziene contract voor de levering van paarden ten dienste van het leger is
nader gewijzigd ingevolge Gouv. Bt. 20 Maart 1909 n°. 20.

-ocr page 742-

dit onder de veeartsen te weinig bekend was. Bij de wetenschappelijke mede-
deelingen demonstreerde de heer
Beel: polydactylie bij het varken; tuberculose van
nieren en beenderen; diepgaande necrotiseerende dermatitis bij een kalf, ontstaan
gedurende het inlra-uterine leven; traumatische tongverwonding bij het rund; diphthe-
rilische tongontsteking bij het kalf; losse milt in de buikholte van het varken; buikbreuk
bij het varken.
 Beel.

Een nieuwe conserveeringsmethode voor vleesch. De Russische veearts Devel
beweert een nieuwe conserveeringsmethode voor vleesch gevonden te hebben;
een methode, die geruimen tijd conserveert en weinig afdoet aan de voedings-
waarde.
Devel heeft de methode-MoRGAN ook hier te lande geprobeerd, ver-
eenigd met die der oude Egyptenaren. Het vleesch wordt daardoor in zekere mate
gemummificeerd, doordien men in de hoofdader een oplossing van 33 % chloor-
natrium en i % salpeterzure natrium inspuit. Heel de bewerking duurt slechts
ïo minuten. De uitkomsten voldeden aan de verwachting.
Devel werkt meer
accuraat dan zijn voorgangers. Hij gebruikt een zoutoplossing met gedestilleerd
water, driemaal gefiltreerd; ook wordt de oplossing niet ineens ingespoten, maar
met een pomp, die ongeveer werkt in den vorm van de hartactie. Men blijft zoolang
pompen, totdat de vloeistof helder afvloeit. In weerwil van de nogal gecompli-
ceerde voorbereidingen duurt de bewerking slechts 4 a 7 minuten. Vervolgens
wordt het stuk vee in vierendeelen verdeeld en in kuipen gebracht, waarin dezelfde
gefiltreerde zoutoplossing is.

(Deutsche Fleischcrzeitung). Beel.

Verstrekking van serum aan de veeartsen. Het hoofdbestuur van de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw ontving het volgende schrijven van den Directeur-
Generaal van den Landbouw.

„Naar aanleiding van het gesprokene ter algemeene vergadering uwer maat-
schappij te Hoorn, over de inenting van varkens, heb ik de eer U te berichten,
dat mij bij onderzoek is gebleken, dat de directeur der Rijksseruminrichting nooit
in gebreke is gebleven aan veeartsen het daarvoor door hen gevraagde serum tijdig
toe te zenden.

De Directeur-Generaal van den Landbouw,
(w. g.) P.
van Hoek."

Vleeschkeuring te Zeist. Onlangs is aan B. en W. een crediet verleend om
plannen te beramen voor een abattoir. Echter loopt 31 December a.s. de aan-
stelling van den tegenwoordigen keurmeester af en omdat 1 Januari 1911 inde
vacature moet zijn voorzien, stellen zij voor: 1. een gemeente-veearts aan te stellen
op een jaarwedde van
f 400.—; 2. een gediplomeerd keurmeester op / 600.— salaris
en 3. een crediet te verleenen van / 1000.— voor inrichting van een lokaal voor
onderzoekingen ten behoeve van den keuringsdienst. Zoowel het voorgestelde
personeel als de hulpmiddelen zullen noodig zijn met of zonder abattoir.

Personalia. Aan den Heer F. W. van Dulm te Arnhem, is op zijn verzoek
eervol ontslag verleend als secretaris van de Provinciale Regelingscommissie
voor de Paardenfokkerij in Gelderland, ingaande 1 October a.s.

Benoemd tot gemeenteveearts te Venlo de heer J. M. R. F. Beckers.

-ocr page 743-

Gevestigd te Oudewater de veearts D. A. Oskam, te Joure de veearts S. Schaap
Hzn.,
te Dalen de veearts S-. Stuurman, te Rotterdam de veearts C. A. van der
Velden.

Voor de benoeming tot directeur van het openbaar slachthuis te Leiden
hebben B. en W., na raadpleging van de commissie voor het openbaar
slachthuis voorgedragen: in.
Dr. W. Stuurman, directeur van het slachthuis
te Alkmaar, en 2°. den heer G. G. J.
Westholz, adjunct-directeur van het slacht-
huis te Rotterdam.

Bij Koninklijk besluit van 21 dezer is op den voet van het bepaalde bij art. 2,
onder 20., van het Koninkiijk besluit van 11 Maart 1909 n°. 12, benoemd bij het
reserve-personeel der landmacht, tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de heer
j. Roos.

Bij Koninklijk besluit van 22 dezer is, met ingang van 1 October, voor den tijd
van één jaar, benoemd tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Lochem en
te Borculo
A. D. Oosterbaan te Lochem, thans rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst te Lochem, en tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Cuijk, T. E.
Wismans, veearts aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 22 September no. 117 is, met ingang van 1 December,
onder toekenning van den persoonlijken titel van hoogleeraar, benoemd tot leeraar
aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,
Dr. D. A. de Jong Jzn., buitengewoon
hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.

Bij Koninklijk besluit van 26 September is, met ingang van 7 October, tot weder-
opzegging, benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Zutphen
als standplaats is aangewezen,
Dr. H. C. L. E. Berger, te Hoek van Holland,
onder toekenning van eervol ontslag als Gouvernementskeurmeester van vee voor
Hoek
van Holland, en als plaatsvervanger van den districtsveearts wien \'s Graven-
hage als standplaats is aangewezen.

Wester.

-ocr page 744-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
Augustus 1910.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond en klauwzeer. I

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte. i

Miltvuur.

Honds-
dolheid. ,

u

is8 a

Groningen.....

i (i)

i (i)

Friesland......

• —

54 (2)

12 (i)

48 (37)

2 (2)

Drenthe......

17 (5)

14 (15)

3 (3)

2 (2)

Overijsel......

30 (5)

11 (9)

2 (2)

Gelderland ....

11 (2)

51 (49)

8 (8)

Utrecht.......

3 (3)

Noord-Holland.

61 (7)

2 (2)

4 (4)

Zuid-Holland ..

2 (2)

7 (i)

3 (i)

43 (33)

1° (3)

Zeeland.......

14 (11)

Noord-Brabant.

3 (3)

3 (3)

Limburg......

13 (2)

9 (9)

Totaal........

2 (2)

"9 (15)

95 (24)

189

44 (37)

Kroon.

-ocr page 745-

De bestrijding der tuberculose van het rund,

DOOR

Prof Dr. M. KLIMMER,

*

Directeur van het Hygiënisch Instituut der Veeartsenij kundige
Hoogeschool te Dresden.

De ondervinding van de laatste tien jaar heeft geleerd, dat de
rundertuberculose, deze sterk verbreide besmettelijke ziekte, welke
daarenboven langs verschillende wegen het dier kan aantasten,
zeer moeilijk eenzijdig door hygiënische maatregelen, die de be-
smetting voorkomen (methoden van
Bang en Ostertag) kan
worden bestreden en dan nog meestal zonder evenredig resultaat.
Ook het effect van de eenzijdige, voorbehoedende enting (methoden
van
von Behring en Koch-Schutz) is tot dusverre weinig bemoe-
digend. Hierbij zij er nog aan herinnerd, dat bij deze methoden
virulente menschen-tuberkelbacillen worden gebruikt. Daar de
door deze entingen verkregen
immuniteit slechts één jaar blijft
bestaan en een
verlenging van dezen termijn door herhaling der
enting
niet mogelijk is, omdat oudere dieren de entingen slecht
kunnen verdragen en er verder sanitaire bezwaren zijn (overgang
van virulente menschen-tuberkelbacillen in de melk), zoo zijn de
geënte dieren volgens de methoden von Behring en Koch-Schütz
reeds op den leeftijd van één, hoogstens twee jaar niet meer immuun
en worden ev. met tuberkelbacillen
. besmet. Ook de lastige intrave-
neuse injectie, die vele
verliezen (^ 7.5 %0) veroorzaakte, het ge-
vaar voor besmetting van den mensch,
zoowel bij de enting en bij de
verpleging der dieren als bij het gebruik van het vleesch en de
melk van geënte runderen, hebben het algemeen worden van
deze methoden in den weg gestaan. Zij worden in Duitschland
tegenwoordig dan ook haast niet meer toegepast.

Gedurende de jaren 1903—1906 heb ik een nieuwe bestrijdings-
wijze der rundertuberculose uitgewerkt en deze reeds een vijftal
jaren, met medewerking van vele binnen- en buitenlandsche

1) Naar een rapport, uitgebracht aan het Internationale Amerikaansche
Congres voor Geneeskunde en Hygiëne te Buenos-Aires.

-ocr page 746-

collega\'s, onder de meest verschillende en wisselende omstandig-
heden met goed gevolg in de practijk toegepast.

Deze methode is een combinatie van \'een prevent ie ve-curatieve
enting en bepaalde, gemakkelijk te nemen hygiënische maat-
regelen. Hierbij wordt een
entstof, het antiphymatol, aangewend,
die niet alleen voor runderen, maar ook voor menschen, volkomen
onschadelijk is er dus noch bij de enting, noch bij de verpleging der
dieren, noch bij het gebruik van melk en vleesch van de geënte
runderen eenigerlei gevaar oplevert; bovendien kan de enting
jaarlijks worden herhaald en kan dus een blijvende immuniteit
worden verkregen.

Daar de beschuttende werking der tuberculose-entstoffen,
evenals in meerdere of mindere mate die van alle entstoffen, niet
alleen wat betreft den duur, maar ook wat betreft de mate, be-
perkt is, heb ik de enting met antiphymatol nog met eenige ge-
makkelijk uitvoerbare hygiënische maatregelen gecombineerd.
Het is gebleken, dat weliswaar lichte
kunstmatige infecties door de
beschuttende werking der enting weerstaan worden (
von Behring,
Rossignol
en Vallée, Hutyra, Klimmer, Schnürer, etc.),
maar dat hevige infecties, ook bij geënte dieren, de ziekte deden
optreden. Bij de
natuurlijke besmetting gaat het, zooals vanzelf
spreekt, evenzoo. Geringe, zelden optredende infecties, die niet-
voorbehandelde dieren ziek maken, kunnen door geënte dieren,
zoolang de immuniteit nog aanwezig is, zonder nadeelige gevolgen
worden verdragen, zoodat in deze omstandigheden bijzondere
hygiënische maatregelen naast de enting overbodig zijn. Worden
daarentegen de geënte dieren eiken dag, ja ik mag wel zeggen,
onafgebroken, aan vrij hevige natuurlijke besmetting blootgesteld,
doordat ze onmiddellijk naast of tegenover een dier met ernstige,
open longtuberculose zijn geplaatst, waardoor ze gedwongen zijn,
voortdurend de door het tuberculeuze dier met geïnfecteerde
sputumdruppeltjes bezwangerde lucht in te ademen en het door
tuberculeus sputum besmette voedsel op te nemen, dan wordt
tenslotte ook het weerstandsvermogen van de geïmmuniseerde
dieren gebroken en worden deze, evenals de niet-geënte dieren,
tuberculeus door de voortdurend inwerkende infectie, die volgens
W\'eber en Titze onder deze omstandigheden zeer hevig en gevaar-
lijk is.
Weber en Titze hebben runderen, die gedeeltelijk met de
entstoffen van
von Behring en van Koch-Schütz, gedeeltelijk
met mijn entstof waren voorbehandeld aan een dergelijke hevige
natuurlijke besmetting blootgesteld en gezien, dat nu de geënte
dieren en de contröle-dieren in gelijke mate ziek werden. Met dit

-ocr page 747-

feit moet natuurlijk bij de bestrijding van de tuberculose door preven-
tieve enting
rekening worden gehouden; de geënte dieren moeten dus
aan ernstige, te vermijden, besmetting worden onttrokken.
Het zal
voor den veehouder wel nimmer noodzakelijk zijn, dat een nog ge-
zond rund tusschen twee zwaar zieke dieren in staat. Meestal
zullen wij het wel aan die gevaarlijke omgeving kunnen onttrekken.
Met de verwijdering uit den infectiehaard vermindert, en wel pro-
gressief, het besmettingsgevaar.

Voordat ik nader inga op de practische toepassing der maat-
regelen bij mijn bestrijdingswijze, zal ik eerst een en ander meedee-
len over de onschadelijkheid van mijn niet-infectieuze entstof,
het
antiphymatol,
voor mensch en dier, en over haar beschuttende
werking.

Het antiphymatol is in de eerste plaats voor het rund onschadelijk;
dit bewijzen de ongeveer 50000 entingen, die hiermee reeds zijn
verricht. Zoowel jonge, één en twee dagen oude, kalveren, als
oudere, zelfs hoogdrachtige dieren, hebben de enting evengoed ver-
dragen als reeds tuberculeuze runderen (
Glöckner (3), Johne (2),
Engdahl (4), Schnürer, Eiselt (5), etc.). Een verergeren
van latente tuberculose is niet waargenomen; integendeel, de in-
vloed op het tuberculeuze proces was in het algemeen gunstig.

De inspuitingen m<et antiphymatol worden subcutaan verricht.
Longontstekingen, acUut worden van latente kalverpneumonie,
oedemen en abscessëin, welke na injectie van virulente tuberkel-
bacillen in de subcutiis geregeld optreden, zijn bij het gebruik van
antiphymatol niet waiargenomen. Zoo schrijft o.a.
Glöckner (3):

„Onaangename nevenwerkingen (aanvallen van onmacht, long-
ontstekingen, zoogenaamd acuut worden van latente kalver-
pneumonie) heb ik nooit waargenomen. De entstof van
Klimmer
wordt ook door oudere en reeds tuberculeuze dieren goed ver-
dragen."
Engdahl (2): „Geen pneumoniën, geen andere onaan-
gename gevolgen, heb ik kunnen waarnemen."

Verder levert het antiphymatol geenerlei gevaar op voor den
mensch, noch bi] de enting, noch bij de verzorging der dieren,
en
evenmin bij het
gebruik van vleesch en melk van geënte runderen,
zooals talrijke proeven (
Schnürer, Klimmer (i), Römer,
Eber, Weber
en Titze e. a.) op caviae, konijnen en runderen en
voor curatief en preventief doel bij den mensch, bewijzen.

Wat de ongevaarlijkheid van het antiphymatol voor den mensch
betreft, schrijft Hamburger (Weenen) o. a.: ,.Zoowel tuberculeuze
als niet-tuberculeuze kinderen verdragen de antiphymatol-injecties
zonder de geringste stoornissen; noch onmiddellijk na de injectie,

-ocr page 748-

noch later, na weken, vertoonden zich ook maar de geringste
pathologische verschijnselen. Ik behandelde in den laatsten tijd
iederen, op tuberculine niet-reageerenden, zuigeling, direct met
antiphymatol. Deze entstof is zeer zeker volkomen onschadelijk
voor den mensch, evenals voor de cavia, wat mij door experimenten
is gebleken." In denzelfden zin uiten zich
Credé (Dresden), Bart-
hauer
(Halberstadt), Bandelier (Görbersdorf), Neisser (Bres-
lau),
Rupprecht, Plettner en Werther (Dresden), enz. Ook
door korter of langer verblijf in het lichaam van het levende rund,
blijft het antiphymatol volkomen ongevaarlijk. De gezondheid
van den consument van het vleesch wordt dus
door de voorafgegane
behandeling met antiphymatol in geenerlei wijze bedreigd.

De beschuttende werking van het antiphymatol onderzochten wij,
naast die van door verhitting verzwakte menschen- en runder-
tuberkelbacillen, bij 9 runderen door
kunstmatige infectie-proeven.
De infectie vond bijna uitsluitend plaats door intraveneuze injectie
van i—2 m.gr. runder-tuberkelbacillen, meestal 3 maanden, en in
2 gevallen 2, respectievelijk 9 maanden, na de preventieve subcu-
tane ol intraveneuze inenting. Deze kunstmatige infectie, welke de
controle-runderen in 4—7 weken aan acute tuberculose deed be-
zwijken, verdroegen de twee- of viermaal met antiphymatol be-
handelde dieren zonder uitzondering uitstekend. In de beste con-
ditie werden deze 3—5 maanden na de infectie geslacht. Bij de, on-
der controle van de „Königliche Kommission für das Veterinär-
wesen im Königreich Sachsen", verrichte sectie, vertoonden
slechts twee runderen 2, resp. 7 speldeknopgroote, gedeeltelijk
verkalkte tuberculeuze haardjes in de mediastinale lymphklieren;
geringe veranderingen, die, tegenover de in enkele weken doodelijk
verloopende tuberculose der niet-geënte dieren, geheel in \'t niet
verzinken; alle andere, twee- of viermaal met antiphymatol be-
handelde runderen, waren zelfs volkomen vrij van tuberculose.

Verder hebben Weber en Titze preventief geënte dieren aan
een hevige natuurlijke infectie blootgesteld. Hun resultaten heb
ik boven reeds medegedeeld.

In opdracht van het Oostenrijksche Ministerie van Landbouw
onderzocht Prof.
Schnürer, van de Veeartsenij kundige Hooge-
school te Weenen, op zes runderen de waarde van mijn methode.
Op grond zijner experimenten kon hij mijn bevindingen over de
onschadelijkheid en de preventieve werking slechts bevestigen;
hij schrijft:

,,Resumeerende valt over de methode Klimmer het volgende te
zeggen:

-ocr page 749-

i°. De methode is gevaarloos voor de te enten dieren en, daar
er met voor caviae onschadelijke culturen wordt geënt, ook on-
gevaarlijk voor den veearts, die de enting verricht; eveneens voor
de verbruikers van het vleesch, ook indien het dier spoedig na de
immuniseering wordt geslacht.

2°. De enting verleent den dieren gedurende zekeren tijd
een verhoogde resistentie tegen de ziekte. Omtrent den duur hier-
van kan op grond onzer experimenten nog niets worden meegedeeld."

Ten slotte werd de enting onder de meest verschillende om-
standigheden, zoowel op groote landgoederen als op eenvoudige
boerderijen, in de
practijk beproefd. De meeste veestapels waren
vóór de enting sterk met tuberculose besmet. Daar deze experi-
menten ten doel hadden, de waarde der entstof en der geheele
methode voor de practisch uitvoerbare tuberculose-bestrijding te
onderzoeken, werden de geënte dieren niet alleen niet opzettelijk
aan ernstige infectie blootgesteld, maar werden bij meerdere vee-
stapels ook bepaalde, later te bespreken, hygiënische maatregelen
genomen. Van
de geënte dieren, die op het oogenblik van de eerste
injectie,
voor zoover na te gaan, nog vrij van tuberculose waren,
zijn er tot dusverre 67 geslacht of aan ziekten, die met de enting
in geen verband stonden, gestorven; deze zijn op het voorkomen
van tuberculose onderzocht. De tijd, verloopen sedert de eerste
enting, was:

bij

14 dieren

7

8

3

10
8

11
6

maanden.

i—3
3-6
6-9
9—12

1—1-1
li—2

2—3

3—4

jaar.

Van deze 67 geënte dieren had er slechts één tuberculeuze haar-
den in de longen en één in de bronchiale en de mediastinale lymph-
klieren; de overige 65 geënte dieren waren volkomen vrij van
tuberculose. Deze twee geënte, in geringen graad tuberculeuze
runderen, waren, evenals vele volkomen gezonde dieren, geplaatst
in veestapels, waar, tegen de voorschriften in, geen enkele hygië-
nische maatregel was genomen. Verder zij omtrent deze twee
dieren nog meegedeeld, dat de tuberculinatie, vóór de eerste enting,
in zooverre niet lege artis was uitgevoerd, dat de temperaturen
na de injectie niet voldoende zijn opgenomen. Bij het eene dier
is gedurende het gde-igde UUI-; bij het andere gedurende het

-ocr page 750-

gde-xgde uur de temperatuur om de twee uur opgenomen; daarna
bij het laatste nog na 19 en 23 uur.

De medegedeelde, zeer bevredigende resultaten zijn gedeeltelijk
door mij, gedeeltelijk door anderen verkregen
(Gi.öckner (3),
Engdahl (4), Johne (2) e. a.).

In de sectie-statistiek zijn — zooals nogmaals op den voorgrond
wordt gesteld —
alle runderen opgenomen, onverschillig of naast
de enting nog hygiënische maatregelen zijn genomen of niet. Alle
dieren, op twee na, waren vrij van tuberculose.
Daar de beschuttende
werking
der entstof natuurlijk alleen kan worden gecontroleerd
bij dieren, die op het oogenblik der eerste enting vrij zijn van tuber-
culose,
kunnen ook slechts deze dieren in de statistiek worden
opgenomen. De
bij de eerste enting reeds tuberculeuze dieren kunnen
alleen in aanmerking komen ter beoordceling van de curatieve werking;
en eindelijk kunnen die dieren, waarbij vóór de eerste inenting geen
nauwkeurig onderzoek op het bestaan van tuberculose heeft plaats
gehad
en de sectie tuberculeuze veranderingen te zien geeft, hoog-
stens worden medegerekend ter beoordeeling van eventueel inge-
treden genezing.

Sinds eenige jaren wordt mijn entstof ook bij reeds aan tuber-
culose lijdende dieren
aangewend. Het is namelijk gebleken, dat een
floride worden van latente tuberculose niet te vreezen is; integen-
deel, de tuberculeuze processen komen in \'t algemeen tot stilstand,
zonder dat nieuwe haarden optreden; tenminste als de ziekte nog
niet te vei is voortgeschreden. Van de runderen, die op tuberculine
hebben gereageerd en dus als tuberculeus mogen worden beschouwd,
zijn er tot nu toe 56 na den dood onderzocht kunnen worden.
Van deze 56 runderen bleken er 24 bij de keuring
vrij van tuberculose
te zijn. De eerste enting was:

bij 3 runderen 2—3 maanden

„ 3 „ 3—6

,, 12 ,, 6-9

„ 5 .. 9—12

i rund meer dan een jaar geleden geschied.

Bij deze 24, vóór de curatieve enting op tuberculine reageerende,
dieren, die toen dus als tuberculeus waien te beschouwen, zal
de tuberculose wel niet zijn voortgeschreden; anders zouden er
bij de sectie wel tuberculeuze veranderingen te zien zijn geweest.
Het is veel waarschijnlijker, dat de tuberculeuze processen tot
stilstand zijn gekomen en dat jonge haarden geheel genezen zijn.

Bij 5 andere curatief geënte dieren werden bij de sectie naast
oudere ook jongere haarden
waargenomen. De eerste enting was

-ocr page 751-

bij één dier 3 maanden, bij twee dieren 10 maanden geleden en
bij twee dieren was die niet nauwkeurig bekend; wel mei kt de
betreffende veearts op, dat de tuberculose in de twee laatste ge-
vallen reeds zeer ver was voortgeschreden en de enting dus beter
achterwege had kunnen blijven. Verdei had de slachting reeds
kort na de enting plaats, zoodat er voor eventueele afkapseling
geen tijd was geweest. De twee runderen, die io maanden na de
eerste enting werden geslacht, waren in dien tijd slechts één, resp.
tweemaal ingespoten, terwijl het voorschrift voor dezen termijn
drie injecties eischt.

De overige 27 curatief geënte tuberculeuze dieren gaven bij de
sectie
een duidelijke afkapseling (genezing) van de bestaande tuber-
culeuze veranderingen
te zien; jonge processen ontbraken geheel.
De veeartsen
(Seeliger, Hauptmann, Juterbock, e. a.) merken in
hun rapporten op, dat zij een zoo sterke afkapseling van tuber-
culeuze haarden bij niet-geënte dieren nog nooit waarnamen; ik
kan dit volgens eigen ervaring volkomen bevestigen.
Glöckner (3)
schrijft hierover o. a.:

„Opgemerkt zij nog, dat bedoelde preventief en curatief geënte
dieren den geheelen tijd in als zéér besmet bekend staande stallen
hebben doorgebracht en dat ik dergelijke genezen processen tot
nog toe niet heb gezien bij geslachte runderen, uit deze stallen
afkomstig...."

„Ik was verheugd over deze waarnemingen, daar ik bij niet-
geënte dieren uit deze stallen altijd een vorm van tuberculose vond,
die op bijzonder hevige virulentie der bacillen scheen te wijzen.
(Uitgebreidheid der processen en weinig neiging tot afkapseling en
verkalking)."

Drie andere veeartsen deelen mede:

„De preventief geënte dieren bleken bij de slachting vrij te zijn
van tuberculose; bij de curatief geënte was, trots de meestal ernstige
processen, genezing met buitengewoon sterke afkapseling waar te
nemen."
(Illustricrte Landwirtschaftliche Zeitung, 1910, S. 171).

De eerste enting had bij deze 27 curatief behandelde en genezen
dieren plaats gehad:

runderen voor 2—3 maanden.
„ 3-6
„ 6—9

bij 2

,, 10

5
3
5

9—12
i—ij- jaar.
2 jaren.

-ocr page 752-

Van 56 curatief geënte tuberculeuze runderen is bij 51 het proces
tot stilstand of genezing gekomen. Zeer zeker kunnen tuberculeuze
processen ook zonder enting afgekapseld worden en genezen; maar
dat is toch geen regel, wat wel het geval is na de enting.

Omtrent de dieren, die nog niet zijn geslacht en die vóór de
enting
symptomen van tuberculose (hoesten, glanslooze haren, doffen
blik, slechte voedingstoestand) vertoonden, wordt door verschil-
lende veeartsen
(Heinrich, Schrader) meegedeeld, dat deze op
tuberculose wijzende verschijnselen (namelijk naast een positieve
tuberculine-reactie) binnen enkele weken na de inspuiting ver-
dwenen.

Andere veeartsen melden, dat de voedingstoestand en de melk-
productie
van tuberculeuze runderen na de enting verbeterden,
zoodat hierdoor de kosten der inenting reeds spoedig werden
vergoed." (
Illustrierte Landwirtschaftliche Zeitung, 1910, S. 171).

Geheimrat Prof. Johne (2) oordeelt over deze methode ter be-
sttij ding der tuberculose als volgt:

,,Ik kan en moet als mijn vaste overtuiging uitspreken, dat met
de door Prof.
Dr. Klimmer uitgewerkte en aanbevolen methode
ter bestrijding der rundertuberculose, volgens de tot nu toe ver-
kregen resultaten, den landbouwer een bestrijdingsmiddel in handen
wordt gegeven, dat hem in staat zal stellen, dezen geesel der vee-
teelt blijvend en zonder groote kosten, moeite en oeconomische
bezwaren, in zijn veestapel voor zoover hij dezen door eigen aanfok
in stand houdt, te bestrijden.
Bij nauwkeurige naleving der door
Prof.
Klimmer gegeven voorschriften is, volgens de tot nu toe ver-
kregen resultaten, iedere veebezitter in staat, zijn veestapel binnen
vier of vijf jaar vrij te maken van tuberculose en, bij jaarlijksche her-
haling der enting, daarvan vrij te houden."

Eiselt (5) schrijft:

,,i°. De entstof is in geen enkel opzicht schadelijk;

2°. de entstof verleent den geënten dieren een groot weer-
standsvermogen, zelfs tegenover ernstige, kunstmatige infecties, die
niet-geënte dieren zonder uitzondering binnen 4—7 weken dooden;

30. de entstof schijnt tegen natuurlijke besmetting volkomen
te immuniseeren;

40. de aanwending der entstof is eenvoudig; de overige maat-
regelen zijn gemakkelijk uitvoerbaar en brengen slechts weinig on-
kosten mede.

Hieruit blijkt voldoende, dat het zelfs een plicht is van de overheid
aan deze uiterst belangrijke methode reeds nu haar volle aandacht
te schenken."

-ocr page 753-

Bespreken wij tenslotte nog in het kort de uitvoering van mijn
methode ter bestrijding der tuberculose in de practijk.

Bij den aanvang van den strijd moeten alle dieren aan de oog-
reactie
(conjunctivaal- of ophthalmoreactie) met phymatine1) worden
onderworpen. Het doel hiervan is, den bezitter en ons zeiven
een
overzicht te geven van de mate van besmetting van den veestapel,
ons
een goeden grondslag te verschaffen voor de beoordeeling bij latere
slachtingen en secties
en om de nog gezonde dieren van de zieke te
scheiden
en daardoor te onttrekken aan het gevaar van besmetting.
De scheiding voeren we aldus uit, dat we de gezonde dieren in een
gesloten rij naast elkaar plaatsen; zijn de dieren in twee rijen
geplaatst, dan zorgen we ervoor, dat ook tegenover elkander zoo
mogelijk slechts niet-reageerende dieren staan; deze kleine voor-
zorgsmaatregel zal wel zelden op practische bezwaren afstuiten.
De
jonge aanfok wordt, indien we hem niet aan de oogreactie onder-
werpen, in zijn geheel, en anders alleen de niet-reageerende dieren

\') ln den laatsten tijd is de oude thermische tuberculine-proef meer en meer
door de ophthalmo- of conjunctivaalreactie, welke de gebreken van de eerste
niet heeft, verdrongen. Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, was het nood-
zakelijk een bijzondere tuberculine voor dit doel te bereiden.

Met de zoogenaamde phymatine van de chemische fabriek Humann en Teissler
te Dohna in Saksen hebben wij (Klimmer en Kiessig (7)) zeer bevredigende
resultaten verkregen, wat van andere zijden wordt bevestigd,
(Voltz (8), Assmann
(9), Richter (6), e. a.). Wij voeren de proet aldus uit, dat we het op tuberculose
te onderzoeken rund 3 druppels phymatine in het oog brengen. Na een korte, voor-
bijgaande vaatinjectie begint bij tuberculeuze runderen na circa 12 uur de af-
scheiding van slijmig-etterige vlokjes, die zich in den inwendigen ooghoek verzamelen
en bij sterke exsudatie over het aangezicht vloeien. Deze voor tuberculeuze runderen
specifieke reactie bereikt na 18—24 uren haar hoogtepunt, om dan met den 2den
of 3den dag weer volkomen te verdwijnen.

De oogreactie is volgens mijn meening het zekerste middel om bij het levende
rund tuberculose te onderkennen. Absoluut betrouwbaar is de methode ook niet.
Van de bij slachting tuberculeus bevonden dieren gaven ongeveer 99% de reactie.
De oogreactie heeft voor de practijk de eenvoudigheid en de tijdsbesparing in
haar voordeel; de vele temperatuuropnamen zijn niet noodig; het is voldoende
om ongeveer 24 uur na de instillatie van de phymatine het oog te onderzoeken.
Voor den eigenaar is het van belang, dat door de oogreactie het melkquantum
niet vermindert en de algemeene toestand van het dier niet gestoord wordt. Door
subcutane injectie van tuberculine wordt de conjunctivaal-reactie niet beïnvloed.
Eindelijk schijnt de oogreactie, volgens de opgedane ervaringen, zelfs bij ver
voortgeschreden tuberculeuze processen, nog positief uit te vallen. Daarentegen
is ze onbetrouw-baar bij preventief- en curatief geënte dieren, die zeer vaak in
tegenovergestelden zin reageeren.

-ocr page 754-

aan het einde der rij gezonde runderen geplaatst. Overigens is het
zeer aan te bevelen, de jonge dieren zoo lang mogelijk los te laten
loopen en niet te vroeg vast te zetten.

Dieren met voortgeschreden longtuberculose (chronische hoestcrs)
en koeien met uiertuberculose
moeten steeds, ook dan, wanneer
overigens geen bijzondere maatregelen tegen de tuberculose worden
genomen, zoo spoedig mogelijk
geslacht worden. Tot aan de slachting
moeten de dieren met open tuberculose zooveel mogelijk van de
andere verwijderd worden gehouden.

Wat de enting zelve betreft, zoo moeten steeds alle dieren, jonge
zoowel als oude, zooverre zij tenminste niet ernstig ziek zijn, aan
de enting worden onderworpen. De enting is zeer eenvoudig;
5 c.c.m. der voor het gebruik gereed zijnde, door de chemische
fabriek van
Humann & Teissler te Dohna in Saksen vervaardigde,
entstof, worden, na krachtig schudden, den dieren subcutaan aan
de linker halsvlakte ingespoten. Een bijzondere voor- of nabehande-
ling der injectieplaats is niet noodig. De enting moet het eerste
jaar bij niet-tuberculeuze dieren éénmaal, bij tuberculeuze runderen
driemaal, met tusschenpoozen van 3 maanden, worden verricht;
daarna moeten ze elk jaar éénmaal worden
herhaald. Om de kosten
niet noodeloos hoog te maken, ent men de kalveren niet direct
na de geboorte, doch laat een groot aantal kalveren bijeenbrengen
voor de enting. In den regel verrichten we de eerste entingen bij
de kalveren om de drie maanden, waarbij we dan tegelijkertijd de
na-entingen kunnen doen.

Om te voorkomen, dat de kalveren vóór de enting tuberculeus
worden, is het aanbevelenswaardig, den
kalveren rauwe melk van
tuberculose-vrije koeien
te geven. In plaats van deze melk kan men,
hoewel het minder practisch is, ook gebruik maken van gepasteuri-
seerde melk. Wel moet de
ondermelk, afkomstig van zuivelfabrieken,
steeds gepasteuriseerd zijn. Zijn er aan deze maatregelen bezwaren
verbonden, dan geeft men aan elk kalf alleen de
melk van een be-
bepaalde koe
en voedt de dieren niet met mengmelk.

We zien dus, dat er naast de enting slechts enkele, in het bedrijf
weinig ingrijpende maatregelen noodig zijn, die met eenigen goeden
wil gemakkelijk uitvoerbaar zijn.

De uitroeiing der rundertuberculose is tegenwoordig zonder
twijfel een der gewichtigste en dankbaarste vraagstukken, die op
het gebied der veehouderij zijn op te lossen. Het onderdrukken der
rundertuberculose zou gelijktijdig nog het voordeel hebben, dat
daardoor ook de tuberculose onder de varkens werd uitgeroeid.
En niet in de laatste plaats zou een gezondmaken der veestapels

-ocr page 755-

ook voor ons menschen heilzaam zijn, want het vleesch en de melk
van tuberculeuze runderen leveren voor den mensch toch een bron
van infectie op, waarmede rekening moet worden gehouden; zij
het dan ook volgens de laatste onderzoekingen, een vrij zeldzaam
voorkomende.

Moge het door een algemeenen strijd spoedig gelukken, deze
gevaarlijke en schadelijke besmettelijke ziekte in alle beschaafde
landen uit te roeien, ten zegen van den landbouw en tot behoud der
menschelijke gezondheid.

Literatuur.

1) Klimmer. Zeitschrift für Tiermedizin, Bnd. 12, bldz. 81.

Zeitschrift für Tuberkulose, Bnd. 12, afl. 5 en 6.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 1909, bldz. 1.
Centraiblatt für Bakteriologie, Ref. Bnd. 43, bldz. 12

en Bnd. 46, bldz. 15.
Berliner tierärztliche Wochenschrift, 1908, bldz. 241;
1909, no. 31 en 41.

2) Johne. Rundschau auf dem Gebiete der gesamten Fleisch-

beschau, 1908, bldz. 228.
Sächsische landwirtschaftliche Zeitschrift, 1908, bldz.
853-

Deutsche landwirtschaftliche Presse, 1909, no. 69.

3) Glöckner. Tierärztliche Rundschau, X908, blzd. 419.

Berliner tierärztliche Wochenschrift, 1909, bldz.
292.

4) Engdahl. Tierärztliche Rundschau, 1908, no. 41.

5) Eiselt. Wiener landwirtschaftliche Zeitung, 1909, bldz. 290.

6) Richte r. Zeitschrift für Infektionskrankheiten der Haus-

tiere, 1909.

7) Klimmer u. Kiessig. Monatshefte für praktische Tierheil-

kunde, Bnd. 20, bldz. 97.

8) Voltz. Münchener tierärztliche Wochenschrift, Bnd. 23, no. 9.

9) Assmann. Veterinär-medizinische Inaugural-Dissertation,

Bern 1910.

-ocr page 756-

Complete mediale luxatie van de knieschijf
bij een veulen,

DOOR

K. J. VROEMEN.

Bij een merrie-veulen van zwaar Belgisch ras, oud vier maanden,
kleur donkervos, werd mijn hulp ingeroepen wegens kreupelheid
aan het linker achterbeen.

De anamnese luidde, dat de kreupelheid drie weken geleden
plotseling was opgetreden en sedert geen verbetering in den toe-
stand viel te bemerken. De eetlust was door het ongeval niet
beïnvloed, wel ging het dier meer liggen dan vroeger en kon het
moeielijk overeind komen.

Bij mijn komst bevond zich het veulen bij de moeder op stal;
het kreupele been, dat in al zijn gewrichten een gebogen stand had
aangenomen, raakte met het toongedeelte van den hoef even den
grond. Bij een voorloopig onderzoek in den stal bleek, dat de
knieschijf naar de mediale vlakte van het femur was gedeviëerd;
door een zachten tegendruk met twee vingers tegen den binnen-
kant sprong zij met een knakkend geluid weer gemakkelijk op
haar normale plaats terug.

Buiten den stal geleid was de stap zeer gebrekkig; het linker-
achterbeen werd slechts weinig vooruit geplaatst, zoodat de stap
kort uitviel; draven kon het dier niet, maar het bracht het wel bij
sterk aandrijven tot een sprongsgewijze verplaatsing van het
lichaam.

Tegen links-wenden verzette het veulen zich hevig en liet zich
dan bijna vallen.

Wanneer de knieschijf op haar normale plaats gebracht was,
week zij bij de geringste beweging van het been weer onmiddellijk
naar binnen af, zoodat de luxatie vrijwel constant aanwezig was.

Omtrent de oorzaak van het lijden wist de eigenaar niets mede
te deelen; \'s morgens bevond hij zijn veulen in hevige mate kreupel.
Hoewel plaatselijk aan den buitenkant van het kniegewricht geen
teeken van verwonding te zien was, komt het mij toch voor, dat
de deviatie heel goed kan toegeschreven worden aan beleediging

-ocr page 757-

van den buitenkant van de knieschijf b.v. aan een betrapping
door de moeder, terwijl het veulen lag, waardoor de knieschijf
naar binnen gedrukt werd onder gelijktijdige verscheuring van den
lateralen zijband van de knieschijf.

Wegens den aard van het lijden, waarbij onder meer ook verscheu-
ring van bovengenoemden band moest hebben plaats gehad, kon
de prognose niet anders dan zeer inlausta worden gesteld.

Toch werd er een afwachtende houding aangenomen en gedurende
dien tijd cantharide-zalf geappliceerd. Nadat drie maanden later
de toestand dezelfde was gebleven, besloot de eigenaar het veulen
voor de slachtbank te verkoopen.

Een post-mortaal onderzoek kon door mij niet worden ingesteld.

Weert, Juli 1910.

Referaten.

Michin en Yakimoff. Piroplasmose der paarden in Zuid-Rus-
land.
De schrijvers waren in de gelegenheid verscheidene gevallen
te observeeren en zeggen omtrent de verschijnselen het volgende:
De lichaamstemperatuur klimt niet boven 40°—40°2; de
zichtbare slijmvliezen — van neus, oog, mond, vagina — zijn
anaemisch en citroengeel; de ademhaling is versneld, moeilijk,
de pols snel, zwak, de hartstoot versterkt, zoodat de thorax mede-
schudt; de dieren zijn minder opgewekt, de eetlust is verdwenen;
er bestaat verhoogde of verminderde peristaltiek; spoedig treedt
snelle vermagering in. Bij twee paarden, waar de ziekte subacuut
verliep, traden koude zwellingen van cle achterbeenen op.

De eerste gevallen verliepen zeer acuut, in 12-14 uren, en
eindigden letaal onder verschijnselen van longoedeem en koliek.

Oogenschijnlijk herstelde paarden, die te vroeg in de weide werden
gebracht, stortten in en waren niet meer te redden. Vóór den
dood trad soms sterke temperatuursverlaging op.

De piroplasmen zijn in het bloed der zieke dieren te vinden.
Peervormen werden in gering getal gevonden, meestal vindt men
ringvormen, met één karyosoma, in andere gevallen met meerdere
(2—4). De ringvormen zijn groot of klein. Het is niet uitgemaakt
of alle gevonden vormen tot één species behooren. Soms werden

-ocr page 758-

ook amoeboïde vormen aangetroffen. Naast de in erythrocyten
ingesloten exemplaren werden ook vrij liggende gevonden.

Op twee hoeven werden na het optreden der eerste gevallen alle
paarden opgestald, van teken gezuiverd en met droog voeder
gevoerd. Hier verliep de ziekte goedaardig. Van de 10 zieke dieren
stierven er 2.

Van 61 zieke paarden is het lot van 2 onbekend gebleven, en
van de 59 overblijvende zijn er 7 gestorven, vóórdat veeartsenij-
kundige hulp werd verleend, en 14 ondanks behandeling. De ge-
heele sterfte bedroeg 35.6 %, welke door behandeling tot 26.4 %
werd verminderd.

De beste therapeutische resultaten geven intramusculaire in-
jecties van een 2 % sublimaat-oplossing, samen met chinine en
cardiaca. Arsenicum als Liquor Fowleri (subcutaan) samen met
chinine, digitalis en spiritus camphoratus gaf minder goede re-
sultaten.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten
und Hygiëne der Haustiere,
6. Band, 374. Heft.

De Jong.

Opalka en Düring. Ophthalmo-reactie ais tuberculose-diagnos-
ticum bij het rund.
De schrijvers experimenteerden met bovotu-
berculol D. Sol. I van
Merck en tuberculine brute van het Institut
Pasteur te Parijs. Zij kregen bij tuberculei2e dieren 10 % mis-
wijzingen, bevelen de ophthalmo-reactie achter zeer aan. Als
criterium noemen zij „elke met etterige secretie verbonden oog-
ontsteking, die in den regel 12 tot 18 uren na de aanwending
duidelijk optreedt".

In dit opzicht niets nieuws. Daar zij echtcr ook met de gewone
tuberculine brute van het Institut
Pasteur werkten, is het te
verwonderen, dat niets wordt medegedeeld jmtrent de eventueel
prikkelende glycerine-werking en ook niet, of de methode zich
leent voor herhaalde toepassing\' aan hetzelfde oog.

Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten
und Hygiëne der Haustiere.

De Jong.

Wagner. Herpes tonsurans. Een invasie van deze schimmel-
ziekte van de huid bij 37 stuks jongvee werd bestreden, vergelijken-
derwijs met
i°. Brandl-Gmeiner\'s cresol-liniment (aq. cre-
soli, sapo kal. en spiritus aa.);
2°. 10 % creoline-zalf; 30. 10 %
creolinezeep (met sapo viridis); en 40. tinctura jodii (1 : 5).

-ocr page 759-

Het sterkst werkte het cresol-liniment, dan creoline-zalf en
creoline-zeep en daarna kwam het jodium-tinctuur. Het eerst ge-
noemde middel bracht herstel in 4—6 weken, de andere medica-
menten in 8—10 weken.

Münchener Tierärztliche Wochenschrift, igio, N°. 2.

We stfr.

Dr. H. Jakob. Sind die modernen Kraftfahrzeuge imstande,
vornehmlich in Grossstädten, die Pferde zu verdrängen und die tier-
ärztliche Praxis dadurch zu gefährden?

Schrijver bespreekt het pro en contra van den havermotor tegen-
over de automobielen en komt tot de conclusie dat er voor den
practiseerenden veearts in groote steden speciaal, groot gevaar
dreigt door de motoren.

Hij publiceert o. m. een lijstje van het aantal paarden tegenover
het aantal automobielen in Parijs, over de jaren 1900—1908.

In 1900, 98284 paarden en 618 automobielen.

In 1908, 79460 paarden en 7214 automobielen.

Was het aantal paarden regelmatig blijven toenemen zooals
vóór 1900, dan zouden in Parijs in 1908 110000 paarden hebben
moeten zijn.

Ibid. 3 en 4. Wester.

S. Pi ab. Trcpanatio>,n beim Rinde. Ieder land. ja iedere streek
heeft zijn eigen veeartsenijkunde in zekeren zin. Dat blijkt wel
heel frappant ook uit lbovenbedoeld artikel, waar één veearts ver-
haalt van 58 door hemzelf verrichte trepanatics bij draaiziekte
van het
rund door coenurusblazen. Uit Beijercn trouwens komt
verreweg de meeste literatuur over deze ziekte bij runderen en
haar behandeling.

De schrijver zegt, dat de invasie van denblaasworm zich verraadt
bij de kalveren door verschijnselen, die wijzen op meningitis.
Reeds in dit stadium kunnen de dieren sterven. Soms sterven
alle kalveren op een boerderij (8—12 stuks).

Deze hersenverschijmelen verdwijnen echter dikwijls, om na
3—6 maanden te worden opgevolgd door de symptomen van
draaiziekte.

Soms zijn de blazen groot (80—200 gr.), soms kleiner en in zeer
groot aantal (tot 60).

De zitplaats van de Cysticercus wordt opgespoord door per-
cussi met een hamertje. De toon varieert naar de meer of min

-ocr page 760-

oppervlakkige ligging van den blaasworm. Is de voorhoofdsboezem
reeds verdwenen door atrophie van de tabula interna, dan is de
toon zoo dof, „alsof men op een doek klopt". Is de binnenplaat van
het schedeldak nog slechts wat opgeheven, dan is de toon min
of meer gedempt, tympanitisch. Ook de dwangbewegingen zijn
bij de beoordeeling van het proces van belang. Worden kleine
kringen beschreven, dan is de prognose gunstig, omdat waar-
schijnlijk de blaasworm zal zijn te bereiken; tuimelt het dier naar
voren, dan is de prognose ook nog gunstig. In beide gevallen dient
er dadelijk geopereerd te worden. Is het orienteeringsvermogen
nog vrijwel voldoende, dan kan men wachten. Valt de patiënt
achterover met opgeheven kop, of zakt in die houding met de
achterbeenen in elkaar, dan is de prognose ongunstig, omdat de
Cysticercus dan in het verlengde merg zetelt en daar niet geope-
reerd kan worden zonder levensgevaar. De trepanatie geschiedt
vrijwel op de gewone wijze.

Komt de blaas niet dadelijk te voorschijn, dan gaat de ope-
rateur met den wijsvinger in de hersenmassa de blaas opzoeken,
niet borend evenwel, langzaam en voorzichtig met geringen druk.
De schrijver zegt: „Es empfiehlt sich mit dem Finger möglichst
wagerecht vorzugehen; man scheue sich aber nicht wenn nötig,
den Finger in seiner ganzen Länge einzuführen."

Wanneer de blaas niet in haar geheel kan worden weggenomen,
wordt de holte uitgespoeld met therapogeen. Daarna wordt de
huidwond gehecht en een verband aangelegd.

Op deze wijze genas de schrijver 34 jonge runderen van de 59
geopereerde; waarbij dan ook gerekend worden het groot aantal
sterfgevallen, hetwelk de operateur had, toen hij nog nieuweling
was op dit terrein.

Ibid. No. 5-6-7-8. Wester.

VEREENIGING VAN DIRECTEUREN
VAN GEMEENTELIJKE SLACHTHUIZEN IN NEDERLAND.

Op de te Nijmegen op 11 September jl. gehouden algemeene
vergadering van bovengenoemde vereeniging, werden, omtrent de
ritueele slachtmethode en omtrent het bedwelmen der slachtdieren
vóór de bloedsonttrekking, de volgende conclusies met algemeene
stemmen aangenomen:

i°. De ritueele slachtmethode der Israëlieten bezit, met het
oog op de uitbloeding van het slachtdier, uit een practisch oog-
punt geen hoogere hygiënische waarde dan de bedwelmingsmethode.

-ocr page 761-

2°. Uit een oogpunt van dierenbescherming is de bedwelmings-
methode boven de ritueele methode te verkiezen, omdat vooraf
nederwerpen overbodig is en de zekerheid van het spoedig verlies
van bewustzijn grooter is.

3°. In het belang van het bedrijf van den slager zelf, dient in
slachthuizen de bedwelmingsmethode te worden toegepast in alle
gevallen, behoudens de noodzakelijke uitzonderingen.

4°. De in de voorgaande conclusie bedoelde noodzakelijke uit-
zonderingen vormen de gevallen, waarin religieuze voorschriften
h\'et toepassen der bedwelmingsmethode onder alle omstandig-
heden verbieden.

5°. In het belang van de orde in het slachthuisbedrijf en van
het snelle werken, is de toepassing der bedwelmingsmethode in
alle slachthuizen gewenscht, tenzij deze toepassing uit een oogpunt
van gevaar achterwege blijven
moet.

6°. De toepassing van de halssnede, niet berustend op een
religieus gebod, en zonder voorafgaande bedwelming, dient overal
te worden verboden.

De bovenbedoelde vergadering werd bijgewoond door de volgende
slachthuisdirecteuren: P. D.
Beunders, Groningen; J. J. F. Dhont,
Rotterdam; F. W. van Dulm, Arnhem; H. L. Ellerman, Dordrecht;
H. G.
van Harrevelt, \'s-Gravenhage; Prof. Dr. D. A. de Jong,
Leiden; H. J. Lemmens, Maastricht; J. H. van Oijen, Haarlem;
E. A. L. Q
uadekker, Nijmegen; D. van der Sluijs, Amsterdam;
Dr.
W. Stuurman, Alkmaar.

De secretaris,

W. Stuurman.

Berichten.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.

Hoofdstuk V, Departement van Binnenlandsche /.aken.
Vde Afdeeling.

Hooger- en Middelbaar Onderwijs. — Hooger Onderwijs.

Rijksuniversiteit te Leiden.

Art. in. Personeel. Buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste bacteriologie f 500.
Het belang voor de Leidsche Universiteit om een geleerde van wetenschappelijke
beteekenis aan haar verbonden te zien, heeft den ondergeteekende er toe geleid
een bedrag uit te trekken voor de benoeming van Dr.
J. Poels, directeur der

49

-ocr page 762-

Rijksseruminrichting te Rotterdam, tot buitengewoon hoogleeraar. De weten-
schappelijke verdiensten van den heer
Poels vonden reeds erkenning, door dat
hem het doctoraat in de geneeskunde honoris causa aan de Leidsche Universiteit
werd verleend. Zijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste
bacteriologie zal aan deze Universiteit ten goede komen niet alleen in weten-
schappelijk opzicht, maar ook in practische beteekenis voor het onderwijs. De
heer
Poels toch beschikt in de seruminrichting over een zeer uitgebreid materiaal,
dat groote diensten aan het onderwijs kan bewijzen. Ten einde de benoeming van
den heer
Poels mogelijk te maken, wordt een bedrag van f 500 voor zijne bezoldiging
aangevraagd. Andere onkosten zal zijne aanstelling, volgens de uitdrukkelijke
verklaring van curatoren en de geneeskundige faculteit, niet vereischen.

Hoofdstuk X, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.
IIde Afde".ling.
Landbouw. — B. Onderwijs.

Artikel 21. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de Rijks-
veeartsenijschool, nritsgaders schrijfloonen:

1. een directeur, tevens bibliothecaris............ / 4.700.—

2. negen leeraren, a f 4000.................... - 36.000.—

3. een leeraar.................................. - i-75°-—

4. „ „ .................................. - 1.000.—

5- ,, „ ....................................................................- 5°° —

6. twee prosectoren, a f 2200....................................- 4.400.—

7. acht assistenten, 4 f 1200....................................- 9.600.—

8. een hoofdopziener........................................................- 1.600.—

9. een opziener................................................................- 1.400.—

10. een laborant in de apotheek ................ - 1.400.—

11. een smid.................................... - 1.400.—

12. een schrijver................................ - 700.—

13. vier amanuenses, a f 1000.................. - 4.000.—

14. een amanuensis.............................. - 900.—

15. twee amanuenses, a f 750.................... - 1.500.—

16. een amanuensis.............................. - 700.—

17. voor uitbreiding van het personeel en voor on-
voorzien in geval van ziekte van het personeel. . - 3.000.—

18. arbeids- en schrijfloonen...................... - 20.381.—

-(13) 94-931-

Artikel 22. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen voor het onderwijs, lokaalbehoeften,
reiskosten, kosten wegens het uitoefenen van de buitencliniek, aankoop en onderhoud
van dieren en verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksveeartsenijschool:
a.
aanbouw, onderhoud en lasten der gebouwen,
onderhoud en aankoop van meubelen en gereed-

-ocr page 763-

schappen, mitsgaders vuur, water en licht......

b. hulpmiddelen voor het onderwijs en kosten wegens

het uitoefenen van de buitencliniek............

c. voeding en verpleging van dieren..............

d. aankoop van dieren..........................

f 43.963.—

19.710.—
21.000.—•

9.000.—

1850.—

e. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten en verdere

uitgaven

(14) 95-523-—

Artikel 23. Kosten van de examens ter verkrijging van het diploma van
veearts ....................................................

(13) De verhooging van dit artikel is veroorzaakt door de volgende omstandig-
heden:

o. voor de beide prosectoren en enkele beambten is, in verband met den omvang
en den aard hunner werkzaamheden, of het tijdvak waarin zij reeds werkzaam
zijn, eene verhooging van wedde aangevraagd;

b. de raming voor de aanstelling van een vierden clinischen leeraar over een
half jaar; deze uitbreiding van personeel kan niet langer achterwege blijven, zonder
schade van het onderwijs;

c. in 1911 nieuw aan te stellen onderwijs-assistenten; drie zijn gerekend voor
pathologie, anatomie en cliniek en een vierde voor den leeraar in parasitaire en
infectieziekten;

d. verhooging van arbeidsloonen, in verband met eene noodzakelijke kleine
uitbreiding van het bedienend personeel en voor verbetering van de weekloonen
van dit personeel;

e. voor een post voor onvoorzien; voor eene omvangrijke instelling als de
Rijksveeartsenijschool is deze beslist onontbeerlijk.

(14) De verhooging van dit artikel vindt zijne oorzaak in het feit, dat de
belangen van het onderwijs aan de Rijksveeartsenijschool eene uitbreiding en
vernieuwing van gebouwen dringend noodig maken.

Uitbreiding is noodig met een instituut voor parasitaire en infectieziekten,
een operatie-gebouw en stalgebouwen, terwijl het hoofd-gebouw en de hoefsmederij
vernieuwing en uitbreiding vereischen. Voorts moet het demonstratielokaal,
behoorende bij het pathologisch instituut, hetwelk nog slechts tot eene muurhoogte
van -j- i M. is opgetrokken, worden voltooid.

Het ligt in de bedoeling de plannen voor deze uitbreidingen en vernieuwingen
geheel in gereedheid te brengen om daarna nadere voorstellen te kunnen doen.
Ten einde eventueele kosten, welke deze voorbereidende werkzaamheden mochlen
vorderen, te kunnen bestrijden, is een post van f 3000 onder dit artikel
uitgetrokken.

Verder ligt het in de bedoeling in 1911 het voornoemde demonstratielokaal van
het pathologisch instituut te voltooien, hetgeen eene uitgave van f 16.000 vordert.
Een en ander maakt het noodig het artikel te verhoogen met een bedrag
dat in verband met eenige vermindering op andere posten op f 15.074 is
geraamd.

3.000.—

-ocr page 764-

C. Veeteelt, akkerbouw en tuinbouw.

(18) 8.100.—

- 111.900.—

Artikel 29. Jaarwedden en toelagen van het vaste en tijdelijke perso-
neel bij het Rijkshengstveulendepot............................

Artikel 30. Subsidiên en kosten in verband met de uitvoering der wet
op de paardenfokkerij
1901, zoomede subsidiên en andere uitgaven
voor de paardenfokkerij in het algemeen:

a. kosten van het Rijkshengstveulendepot........(19)134.100.—

b. uitgaven in verband met de wet op de paarden-

fokkerij en alle andere uitgaven in het belang van

de paardenfokkerij

146.000.—

Artikel 31. Subsidiên en andere uitgaven ten behoeve van de rundvee-,
varkens-, schapen- en geitenfokkerij, zoomede van de veeteelt-
consulenten ..............................................(

(20) 96.000.—

(18) In verband met de voor de stalknechts getroffen loonregeling wordt
f 100 meer aangevraagd.

(19) Op dit artikel wordt f 4000 meer aangevraagd ten behoeve van het Rijks-
hengstveulendepot.

De ervaring heeft geleerd, dat het voor aankoop van 20 hengstveulens beschikbare
bedrag van f 11.000 ontoereikend is om jaarlijks het 20tal iste klasse hengstveulens
te koopen, waarop het depot is ingericht. Zal dit aan zijne bestemming beant-
woorden, dan moet het streven — ook uit een financieel oogpunt — er zooveel
mogelijk op gericht zijn het beste te verkrijgen wat op dit gebied bij ons te lande
te verkrijgen is. De ervaring met den verkoop van hengsten te Bergen op Zoom,
nu reeds sedert jaren opgedaan, heeft dan ook aangetoond, dat de meerdere uitgaven
voor aankoop van veulens van beter qualiteit, ruimschoots door hoogere
opbrengsten van het fokmateriaal worden vergoed.

Door den directeur van het hengstveulendepot, gesteund door het rapport der
commissie van deskundigen, benoemd door de Prov. Vereen, tot bevordering van
de paardenfokkerij in Groningen, welke in 1907 een onderzoek instelde naar de
resultaten van het depot, is dan ook herhaaldelijk aangedrongen op verhooging
der voor den aankoop van veulens beschikbare gelden.

Ten einde aan dezen zeer gemotiveerden aandrang te kunnen voldoen, wordt
een bedrag van f 4000 meer aangevraagd.

(20) Op dit artikel wordt f 5000 meer aangevraagd; van die som is bestemd:

a. f 2500 ten einde de aanstelling van een veeteeltconsulent in Noordholland
mogelijk te maken;

b. f 2500 voor verhooging der subsidiên ten behoeve van de schapen- en
geitenfokkerij.

D. Veeartsenij ku nd ige dienst.

Artikel 37. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel, mitsgaders
schrijfloonen:

-ocr page 765-

a. districtsveeartsen ............................ f 27.000.—

b. assistent-districts-veeartsen, vee-opzichters en tijde-
lijk hulppersoneel ............................ - 27.300.—

c. personeel, belast met de keuring van voor uitvoer

bestemd vee en vleesch, mitsgaders schrijfloonen -123.160.— , ,

\' --- (24)177.460.—

Artikel 38. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten; reiskosten en

vacatiegelden van plaatsvervangende districts-veeartsen; reiskosten

en belooningen van gouvernementskeurmeesters en geëxamineerde

veeartsen; vergoeding voor het gebruik van rijwielen bij reizen ten

behoeve van \'s Rijks dienst.................................. f 85.000.—

Artikel 39. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel

van de Rijksseruminrichting, mitsgaders schrijfloonen:

a. jaarwedden van den directeur en den onderdirecteur:
i directeur ...................... f 3.500.—

i onderdirecteur .................. - 3.000.--

- f 6.500.—

b. jaarwedden der beambten:

i bacterioloog-scheikundige ........f 2.600.—

1 bacterioloog .................... - 2.600.—

2 bacteriologen, a f 2250.......... - 4.500.—

i assistent ...................... - 2.000.—

i assistent ...................... - 1.800.—

i statisticus-bibliothecaris.......... - 1.800.—

i boekhouder .................... - 1.600.—

i conservator .................... - 1.400.—-

I lithograaf-teekenaar ............ - 1.400.—

--f 19.700.—

c. loon der bedienden, mitsgaders schrijfloonen . . - 8.081.—

d. tijdelijk hulppersoneel........................ - 1-779-—

----(25)36.060.—

Artikel 40. Gebouwen, meubelen, benoodigdheden voor de te verrichten
werkzaamheden, lokaalbehoeften, reiskosten, aankoop en onderhoudvan
dieren en verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksseruminrichting:

a. huur en onderhoud der gebouwen, onderhoud en
aankoop van meubelen, instrumenten, chemicaliën

en materialen, mitsgaders vuur, water en licht., f 14.500.—

b. aankoop en onderhoud van dieren.............. - 55.350.—

c. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten, vrachten

en verdere uitgaven.......................... - 6.300.—

- 76.150.—

Artikel 41. Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden en
verdere uitgaven ten behoeve van de keuring van voor uitvoer be-
stemd vleesch; subsidièn en verdere uitgaven ten behoeve van
cursussen in vee- en vleeschkeuring:

a. materialen, drukkosten en verdere uitgaven.... f 35.500.—

b. cursussen in vee- en vleeschkeuring............ - 6.000.—

- 41.500.—

-ocr page 766-

Artikel 42. Kosten, subsidiên en schadeloosstellingen tot afwending

van het gevaar waarmede ziekten den veestapel bedreigen:

a. tuberculose onder het rundvee................ f250.000.—

b. andere ziekten................................ - 75.000.—

--—(26)325.000.—

Artikel 43. Kosten, voortvloeiende uit de wet van 5 Juni 1875

(Staatsblad n°. 110)..............................................................................250.—

(24) Het ligt in de bedoeling, eene reorganisatie van den veeartsenijkundigen
dienst ter hand te nemen. Mocht deze in 1911 tot stand komen, dan zoude het
van belang kunnen zijn, dat de bezoldigingen van de verschillende, tot dien dienst
behoorende, personen uit één artikel werden gekweten. Daar voorts tegen dit
laatste, ook wanneer de dienst nog niet hervormd wordt, geen enkel bezwaar
bestaat, zijn de artikelen 30 en 37 van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1910
samengevoegd. Eene verhooging van het totaal is, voor zoover thans kan worden
nagegaan, voor 1911 niet noodig.

(25) Verhooging van dit artikel is noodig:

a. ten einde te kunnen overgaan tot de definitieve aanstelling van een ambu-
lanten assistent, in dienst genomen om in loco een onderzoek in te stellen naar
de oorzaken en, zoo mogelijk, middelen aan de hand te doen ter bestrijding van
uierziekten onder het rundvee, speciaal van die bekend onder den naam „wrang".
Bedoelde ambtenaar is reeds in den loop van 1910 in dienst getreden en betaald
uit het onderdeel, loon der bedienden enz.";

b. voor weddeverhooging van eenige beambten, die daarvoor op grond van
hunnen diensttijd en plichtsbetrachting in aanmerking kunnen komen.

(26) In 1911 zal voor de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee,
zoo mogelijk, niet meer worden uitgegeven dan f 250.000.

In verband hiermede kan het artikel met f 125.000 worden verminderd.

Indische begrooting voor het dienstjaar 1911.

Onderafdeeling 90. Veeartsen ij kundige dienst.

a. Traktementen en toelagen van den inspecteur en het
verder personeel -voor den burgerlijken veeartsenij-
kundigen dienst, alsmede schrijfloonen en belooningen

voor buitengewone werkzaamheden (70).......... f 233.409.—

b. Kantoor- en lokaalbehoeften; boekwerken en tijd-
schriften; kosten van aankoop en onderhoud van
proefdieren en van de noodige hokken daarvoor;
kosten van verpakking en verzending aan het
veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg van
onderzoekingsmateriaal
(71).................... - 2.000.—

c. Reis- en verblijfkosten; kosten van vervoer der door
de gouvernementsveeartsen bij reizen in commissie
in het belang van den dienst medegenomen instru-
menten, utensiliën en proefdieren
(72).......... - 80.000.—

---f 315.409.—

-ocr page 767-

Overgebracht f 315.409.—

d. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek (73) 23.792.—

e. Fokstation voor pluimvee (maatregelen in het

belang van de economische ontwikkeling)............- 2.200.—

/. Inlandsche veeartsenschool (74)................................- 35.126.—

g. Uitgaven in verband met de keuring van vee en

vleesch en de inning der keurloonen (75)................Memorie.

h. Uitgaven in verband met de belasting op honden;

maatregelen tegen hondsdolheid (76)........................f 5.100.—

i. Maatregelen ter voorkoming of beteugeling van

besmettelijke ziekten onder het vee en de paarden (76) - 21.600.—

----f 403.227.—

Deze posten worden als volgt gespecificeerd:

(70) i inspecteur .............................. f 9.600.—

2 adjunct-inspecteurs, a f 7800.............. - 15.600.—

30 Europeesche veeartsen, a f 3300.......... - 99.000.—

13 inlandsche veeartsen, waarvan 4 a f 900

gedurende 3 maanden en 9 a f 420.......... - 4.680.—

76 mantri\'s, waarvan 9 a f 480 en 67 a f 300. ... - 24.420.—

schrijfloonen .............................. - 2.520.—

i oppasser................................ - 144-—

periodieke en buitengewone traktementsver-

hoogingen ................................ - 77-445-—

-- f 233.409.—

In 1911 zullen vermoedelijk 4leerlingen van de school totopleiding van inlandsche
veeartsen worden gediplomeerd en tot inlandsch veearts op de bij
Indisch Staatsblad
1907, n°. 66, vastgestelde bezoldiging van f 75 \'s maands worden benoemd.

Er zijn 8 definitief en 12 tijdelijk aan te stellen mantri\'s meer noodig dan het
vorige jaar.

Voor periodieke en buitengewone traktementsverhoogingen is f 3270 meer
uitgetrokken dan ten vorigen jare.

(71) De raming is gegrond op de vermoedelijke behoefte voor 1911.

(72) Hoogere raming op grond van de voortdurende stijging der uitgaven in het
driejarig tijdvak 1907—1909.

(73) i afdeelingschef .......................... f 6.000.—

i assistent................................ - 4.200.—

i opzichter-amanuensis .................... - 720.—

i laborant................................ - 600.—

laboratoriumbedienden...................... - 684.—

bedienden en wakers voor stallen en weide. ... - 828.—

i schrijver................................ - 360.—

laboratorium-uitgaven .................... - 2.500.—

aankoop en onderhoud van proefdieren...... - 6.000.—

reis- en verblijfkosten...................... - 1.200.—

kleine uitgaven............................ - 125.—

periodieke traktementsverhoogingen.......... - 575.— ^ 23792_

Zie verder de Memorie van Toelichting.

-ocr page 768-

(74) i directeur ..............................

3 leeraren ................................

i inlandsch assistent-leeraar................

i inlandsche apotheekbediende..............

verder bediendenloon......................

toelagen voor het geven van onderwijs......

toelagen aan leerlingen....................

leermiddelen ..............................

genees- en verbandmiddelen................

vergoeding van de reiskosten aan leerlingen. .
aanschaffing en onderhoud van meubilair en

instrumenten..............................

voedings- en verplegingskosten der patiënten. .
periodieke traktementsverhooging............

f 1.200.—

12.600.—

1.200.—

180.—

300.—

2.966.—
7.590.—
4.150.—
800.—

1.000.—

1.000.—

1.200.—

940.—

f 35.126.

Zie verder de Memorie van Toelichting.

(75 )In verband met de overdracht van de regelingen en bemoeienissen in zake de
keuring van slachtvee en vleesch aan de locale raden, waar deze aanwezig zijn,
kan nog niet over gegevens worden beschikt waarnaar zou kunnen worden ge-
raamd. Daarom is de post weder voor „memorie" uitgetrokken.
(76) Geraamd naar de uitkomsten over 1909.

Uit de memorie van toelichting:

Onderafdeeling 90. De bezoldiging van den dit\'jaar in dienst gestelden (veearts-)
assistent bij het laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek (onderdeel
d van
deze onderafdeeling) bedraagt ingevolge
Indisch Staatsblad 1910, n°. 73, evenals
die der gewone Europeesche veeartsen, f 275 \'s maands met 6 driej
aarlijksclie
verhoogingen van f 75 \'s maands. Hierbij is er echter geen rekening mede gehouden,
dat die ambtenaar, evenmin als de veeartsen-leeraren aan den cursus tot opleiding
van inlandsche veeartsen, particuliere veeartsenij kundige praktijk mag uitoefenen
en dat zijn aanvangstraktement dus hetzelfde behoort te zijn als dat van die
leeraren, namelijk f 350 \'s maands
(Indisch Staatsblad 1910 n°. 60). Op deze be-
grooting is zijn traktement dan ook tot f 4200 verhoogd. Voorts is wegens de zeer
belangrijke toeneming der aan het laboratorium te verrichten onderzoekingen de
indienststelling noodig van een laborant op eene bezoldiging van f 50 \'s maands
met 4 driejaarlijksche verhoogingen van f 12.50 \'s maands, terwijl de bezoldiging
van den schrijver van f 20 tot f 30 \'s maands en de posten „laboratorium-bedienden"
en „bedienden en wakers voor stallen en weiden" respectievelijk met f 138 en
f 348 \'s jaars dienen te worden verhoogd. De raming van dit onderdeel is overigens
nog vermeerderd met f 575 voor periodieke traktementsverhoogingen, zoodat
te samen f 2681 meer aangevraagd wordt dan het vorige jaar.

De oprichting van den tegenwoordigen cursus tot opleiding van inlandsche
veeartsen (onderdeel /) had tot doel in de toekomst de beschikking te verkrijgen
over meer deskundig hulppersoneel bij den veeartsenijkundigen dienst (zie Indische
begrooting voor 1907, Memorie van Toelichting, onderafdeeling 91). Het is evenwel
gebleken, dat de kennis, welke op den cursus aan de jongelieden kan worden bij-

-ocr page 769-

gebracht, van dien aard is, dat zij later zelfs geschikt zullen zijn voor zelfstandige
waarneming van den geheelen dienst in minder belangrijke ressorten, waar het
veeartsenijkundig toezicht met de plaatsing van een Europeesch veearts te duur
betaald zou zijn. Daardoor zou dus de verdere uitbreiding van de formatie der
Europeesche veeartsen kunnen worden beperkt en op een veel minder kostbare
wijze behoorlijk in den dienst kunnen worden voorzien. Wordt echter voortgegaan
met niet meer dan gemiddeld vier leerlingen per jaar aan te nemen, zooals men
zich bij de oprichting van den cursus had voorgesteld, dan zullen gedurende tal
van jaren de beschikbaar komende inlandsche veeartsen slechts kunnen worden
bestemd voor hulppersoneel, waaraan nog allerwege bij de Europeesche veeartsen
veel behoefte bestaat. Het is derhalve gewenscht het aantal jaarlijks aan te nemen
leerlingen uit te breiden tot acht. In verband hiermede en ook om de hieronder
aangeduide redenen zijn in deze begrooting de volgende veranderingen ge-
bracht:

1. De cursus zal in het vervolg zijn aan te duiden als „Inlandsche veeartsen-
school", terwijl den superintendant (den chef van het laboratorium voor vee-
artsenijkundig onderzoek) de titel zal zijn te geven van „directeur", met eene
toelage boven zijne bezoldiging voor f 100 \'s maands (zie echter lager sub 5°.).

2. Een derde leeraar (op de bij Indisch Staatsblad 1910 n°. 60 vastgestelde
bezoldiging van f 350 tot f 725 \'s maands) zal zijn aan te stellen. Elk der beide
tegenwoordige leeraren geven onderwijs in acht verschillende leervakken, zoodat
het onmogelijk is dat de leeraren zich steeds op de hoogte kunnen houden van
den vooruitgang van hun vak.

3. Thans moet voor een vol jaar gerekend worden op de bezoldiging van den
inlandschen assistent-leeraar.

4. Een inlandsche apotheekbediende zal zijn in dienst te stellen op eene be-
zoldiging van f 15 \'s maands, met twee éénjaarlijksche verhoogingen van f 15
\'s maands en daarna 2 tweejaarlijksche verhoogingen van f 7.50 \'s maands. Deze
bediende is noodig voor het bereiden der recepten en voor het in orde houden
van de apotheek.

5- De post voor toelagen voor het geven van onderwijs kan worden terug-
gebracht op f 2966. De betaling van het onderwijs zal voortaan per lesuur ge-
schieden, waardoor de toelagen te zamen f 2794 zullen bedragen. Voorts zal, met
het oog op de studie uit Duitsche leerboeken, onderwijs in de Duitsche taal zijn
te geven, waarvoor f 1032 \'s jaars moet worden uitgetrokken. Daartegenover
staat evenwel de vermindering van dezen post met f 860, aangezien de onderwijs-
toelage, die thans aan den chef van het veeartsenijkundig laboratorium wordt
uitbetaald, in verband met de sub i°. bedoelde toelage, zal kunnen vervallen.

6. De toelagen aan leerlingen zullen, door de uitbreiding van het aantal, op
den duur tot een maximum van f 10.000 moeten worden verhoogd. Voor 1911 is
noodig f 7590.

7. De post voor leermiddelen moet worden verhoogd tot f 4150. De uitgaven
ter zake zullen zijn: voor microscopen en andere instrumenten f 1800 (de leerlingen
moeten de instrumenten afbetalen, zoodat deze uitgave weder terugvloeit), voor
boeken, schrijfbehoeften, enz. f 1350 en voor paarden en kalveren f 1000.

8. Voor genees- en verbandmiddelen zal f 300 meer noodig zijn.

-ocr page 770-

9- De post voor vergoeding van reiskosten aan leerlingen kan thans worden
geraamd op f iooo.

10. Voor aanschaffing en onderhoud van meubilair en instrumenten is voor
1911 te rekenen op f 1000. In volgende jaren zal deze post uit den aard der zaak
lager kunnen worden geraamd.

11. Aan voedings- en verplegingskosten van patienten zal moeten worden
uitgegeven £ 1200. Hiervan komt echter weder een bedrag (te zamen op f 600)
terug.

12. Voor periodieke traktementsverhoogingen is f 940 meer noodig dan ten
vorigen jare.

Door al deze wijzigingen wordt de raming van onderdeel ƒ in het geheel met
f 17.741 verhoogd!

15de Gezondheidscongres. Dit congres werd 23 en 24 September j.1. te Leiden
gehouden.
Dr. W. P. Kuijsch werd als bestuurslid herkozen; in de vacature-
van Löben Sels (niet herkiesbaar) werd benoemd Mr. A. F. baron van Lijnden,
burgemeester van Utrecht en ter vervanging van Mr. A. J. E. A. Bik, die niet
meer in aanmerking wenschte te komen,
Mr. M. Hij mans, oud 2de secretaris-
penningmeester, te \'s-Gravenhage.

Den eersten namiddag werd het rapport der commissie, benoemd in zake
„Hygiënische toestanden aan boord van zeevisschersvaartuigen" behandeld. Het
rapport en de discussies zullen ter kennis worden gebracht van de regeering.

Des avonds werd het congres door het gemeentebestuur van Leiden in het
feestelijk verlichte stadhuis officieel ontvangen; daarna volgde een voorstelling
in den schouwburg.

Den 24Sten September werd in den voormiddag het onderwerp: „De veront-
reiniging der openbare wateren"
behandeld; de besprekingen werden op voortreffelijke
wijze ingeleid door den rapporteur
Dr. J. D. van der Plaats te .Utrecht.

Na uitvoerige discussies naar aanleiding van de praeadviezen, formuleert de
heer
van der Plaats de meening van het congres aldus, dat het de voorgestelde
wijziging van de Hinderwet toejuicht, waardoor deze o.a., beter dan tot dusver»
dienstbaar kan worden gemaakt aan de bestrijding van waterverontreiniging
door
afval van industrieele ondernemingen. Komt deze wijziging tot stand, dan
is een belangrijke stap in de goede richting gedaan. Later zullen dan bij afzonderlijke
wet nog maatregelen moeten worden getroffen tegen de waterverontreiniging
door
gemeentelijke riolen en werken.

Des namiddags was aan de orde: „De vervalsching van levensmiddelen en de
werking der keuringsdiensten"
; de besprekingen werden ingeleid door de rapporteurs
Dr. A. Lam te Rotterdam, Dr. L. Th. Reicher te Amsterdam en Prof. Vaixkenier
Kips
te Delft ter vervanging van Mr. A. L. Scholtens te \'s-Gravenhage.

Door Prof. Dr. D. A. de Jong werd aan het slot, om eventueel misverstand
te vermijden, in een motie uitgedrukt,
dat de gevoerde besprekingen geen betrekking
hebben op de keuringsdiensten van vee, vleesch en vleeschwaren.
De voorzitter, de
heer
Edo Bergsma, constateerde dat dit ook de meening van het congres is; om
formeele redenen kon hij de motie niet in stemming brengen.

De aan het congres verbonden tentoonstelling betreffende de keuring van levens-

-ocr page 771-

middelen, (het begrip levensmiddelen ook hier opgevat in den zin der bovenbe-
doelde keuringsdiensten) was zéér belangwekkend. Hier worde alleen gewezen
op hetgeen betrekking heeft op
vervalsching van vetten; b.v. reuzel met 20% water;
reuzel met katoenolie; reuzel met water en meel; reuzel met katoen- en sesamolie;
rundvet met katoen-stearine; met coeosvet; met water en boorzuur; kalfsbraadvet dat
30% coeosvet bevat; rund- en kalfsvet, bijna uitsluitend uit cocosvet bestaande en
op de
melk; n.1. een in tweeën verdeelde melkbus met een kraan, welke, al naar den
stand, op elke der afdeelingen correspondeert;
conserveermiddelen, z.g. melkpoeders,
bestaande uit
borax, boorzuur of benzoèzuur; het z.g. melkbehoud is niet anders
dan een
verdunde formalineoplossing; het melkvuil (haren, zand, koefaeces);
stoplappen van melkvaten (stukken van oude kleeren, beddegoed etc.); het bacteriën-
gehalte
der melk en de katalaseproef.

Markus.

De tuberculine-reactie in verband met de inzending van Nederlandsehe runderen
op de tentoonstelling te Buenos-Aires.
Zooals bekend, zijn er uit Nederland
2 transporten rundvee, in totaal 18 stuks, ingezonden op de Internationale Land-
bouwtentoonstelling te Buenos-Aires. Al deze dieren waren vooraf vanwege de
Rijksseruminrichting aan de tuberculine-reactie onderworpen en daarbij vrij van
tuberculose bevonden. Bij aankomst in Argentinië zijn de runderen door de Argen-
tijnsche autoriteiten opnieuw getuberculineerd, met het resultaat, dat 17 dieren
gezond werden bevonden, terwijl 1 dier werd afgewezen. In vergelijking met de
ervaringen, die andere landen, met name Duitschland, met hun inzendingen op
deze tentoonstelling hebben opgedaan, mag dit resultaat zeer bevredigend worden
genoemd. Van de 45 dieren toch, die van Duitsche zijde waren ingezonden, werden,
niettegenstaande zij ook in Duitschland reeds
waren ingespoten, bij aankomst
in Argentinië niet minder dan 38 stuks tuberculeus bevonden, zoodat zij volgens
de geldende voorschriften moesten worden afgemaakt. Op verzoek van de Duitsche
regeering zijn zij echter naar Duitschland teruggevoerd, teneinde aldaar te doen
uitmaken, of de dieren inderdaad aan tuberculose leden. De afgekeurde runderen
zijn reeds geruimen tijd geleden weder te Hamburg aangekomen en aldaar geslacht.
Een officiëele mededeeling van het resultaat van het sectieonderzoek is voor zoover
ons bekend nog steeds niet gepubliceerd, maar als vaststaande schijnt wel te
mogen worden aangenomen, dat de dieren inderdaad aan tuberculose lijdende
waren.

Naar wij vernemen, is thans ook het eenige Nederlandsehe rund, dat te Buenos-
Aires is afgekeurd, weder te Rotterdam aangekomen. Ten einde het resultaat van
het onderzoek te Buenos-Aires te controleeren, is het dier aan de Rijksserum-
inrichting opnieuw getuberculineerd. Zelfs na inspuiting met een dubbele dosis
tuberculine bleek het niet te reageeren.

Teneinde zekerheid te krijgen is toen, in overleg met de eigenaren, de firma
Poels & Co. te Venray, de koe geslacht. Uit de ingestelde lijkschouwing, welke
door een aantal deskundigen werd bijgewoond, is gebleken, dat het dier volkomen
vrij van tuberculose was, maar dat het geleden heeft aan een geringe longontsteking,
gepaard met pleuritis. Waarschijnlijk heeft het rund, dat ook aan de Rijksserum-
inrichting groote schommelingen in de temperatuur vertoonde tijdens de tuber-

-ocr page 772-

culinatie in Argentinië een temperatuurstijging gehad, die met genoemd ziekteproces
verband hield. Bovendien had het dier, als gevolg van de vroegere niet-tuberculeuze
longontsteking en pleuritis, gezwollen bronchiaalklieren, welke veranderingen de
oorzaak zijn geweest van een hoest, waaraan het lijdende was en deze hoest is
waarschijnlijk mede de oorzaak geweest, dat het bewuste rund in Argentinië werd
afgekeurd. Het is buiten twijfel, dat de genoemde longontsteking zich tijdens de
reis ontwikkeld heeft.

Teneinde na te gaan, of het rund eventueel kon geleden hebben aan een bij de
sectie niet zichtbare tuberculose, werden cavia\'s ingeënt; evenwel mag men uit
het thans verkregen resultaat aannemen, dat ook dit negatief zal zijn.

Hiermede is dus een éclatant bewijs geleverd van de betrouwbaarheid der tuber-
culineproef, zooals zij vanwege de Rijksseruminrichting wordt toegepast.

(Nederlandsch Landbouwweekblad).

Nederlandsch Rundveestamboek. Naar men ons meldt, zal het hoofd-
bestuur van het Nederlandsche Rundveestamboek in de Woensdag a.s. te
Amsterdam te houden algemeene vergadering voorstellen, voorloopig niet te voor-
zien in de vacature van hoofdinspecteur, ontstaan door het in overleg met het
bestuur ontslag nemen van den tegenwoordigen functionaris. Het hoofdbestuur
is van meening, dat het niet zal gelukken een persoon te vinden, die aan de voor
deze betrekking te stellen eischen — kennis van rundvee en het machtig zijn
van verschillende vreemde talen — voldoet. Wellicht kan een der inspecteurs
zich verder daarin bekwamen en kan later weder een hoofd-inspecteur worden
benoemd.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Jus promovendi aan de Duitsche veeartsenijkundige hoogescholen. De Reichs-
Anzeiger maakt een keizerlijk besluit openbaar, waarbij aan de Duitsche vee-
artsenijkundige hoogescholen het recht wordt verleend, den titel van doctor
medicinae veterinariae (dr. med. vet.) toe te kennen aan Duitsche veeartsen en
aan vreemdelingen, die het Duitsche veearts-examen hebben afgelegd. Deze titel
kan ook eershalve verleend worden.

Huldeblijk aan den Heer G. B. Goossens, districtsveearts te Roermond.

Donderdag, 29 September 1910 hebben de Limburgsche veeartsen den heer
Goossens, ter gelegenheid zijner vijfentwintigjarige echtvereeniging, als districts-
veearts gehuldigd, en hem een bronzen beeld aangeboden. De aanbieding ge-
schiedde door den heer
Houba als voorzitter van de afdeeling Limburg der Maat-
schappij; het beeld ging vergezeld van een album met de portretten der schenkers.

Beel.

-ocr page 773-

Eerste Internationale Congres voor Veeteelt en Veevoedering op 22—26 Sep-
tember 1910 te Brussel.
Dit congres, waarvan reeds vroeger het uitvoerig
programma in dit tijdschrift werd opgenomen, werd op de daarvoor vastgestelde
dagen onder weinig belangstelling gehouden. Wel was het aantal ingezonden
rapporten groot; voor de opgegeven io sectiën te zamen 70, waarbij dan nog 10
rapporten kwamen voor de later toegevoegde sectie:
trekkende- en herdershonden;
evenwel het bezoek zelf en de geheele regeling van het congres lieten veel te wen-
schen over.

Door een langdurige afwezigheid wegens verblijf in de Congo, van Prof. Frateur,
den algemeenen secretaris, was de voorbereiding van het congres bemoeilijkt, de
correctie en de distributie der rapporten geheel onvoldoende; de meeste rapporten
kreeg men eerst tijdens het congres.

De Engelsche afdeeling der tentoonstelling, in Augustus verbrand, werd opnieuw
ingericht in een groot gedeelte van het Palais des Fêtes, waar het congres plaats
had. Het gevolg daarvan was, dat slechts vier vergaderzalen beschikbaar waren
en dus meerdere secties gecombineerd moesten worden. Daarbij werkte het ge-
hamer en geraas in de omgeving der zalen storend.

Het bezoek uit Nederland was vrij groot; ook waren er wel Franschen, doch de
Belgen ontbraken grootendeels op het appèl. De sectievergaderingen waren dan
ook matig, soms zéér matig, bezocht en de verschillende genoemde omstandig-
heden werkten er toe mede, dat de discussiën niet veel beteekenden.

Soms, vooral als het het trekpaard gold, kwamen zuiver Belgische kwesties aan
de orde, die eigenlijk op een internationaal congres niet thuis behoorden.

Ik zou verder melding kunnen maken van een ontvangst ten stadhuize, van een
officiëele openingszitting, ingeleid door den Directeur-Generaal van den Land-
bouw en met de gebruikelijke verdere redevoeringen, van de sluitingszitting op
Zondagmorgen, van een bezoek aan de afdeeling Landbouw der tentoonstelling,
van een barket, van excursiën na het congres, doch waar het congres zelf, de zaak
waar het om ging, vrijwel mislukte, zal ik daar het zwijgen toe doen.

Alleen zij nog opgemerkt, dat negen rapporten door Nederlanders waren inge-
zonden. Behalve de in de vorige aflevering van dit tijdschrift geplaatste twee
rapporten \\an mijn hand, was er van veeartsenijkundige zijde een rapport over
de
organisatit Ier rundveefokvereenigingen in Nederland en de invloed door haar op de
rationeele vieverbetering uitgeoefend,
w-aarbij de schrijver niet vermeld stond, doch
dat, naar :k vernam, van de hand is van
De. D. L. Bakker, te Enschedé.

Heel opgewekt is het verslag niet, doch één conclusie zou ik er toch wel uit
durven trekken, n.1. deze:

Een gcei voorbereid internationaal congres voor veeteelt zou in ons land zeker
slagen; vowil als
het gehouden werd in 1913 tijdens de Nationale Landbouwtentoon-
stelling te \'
s-Gravenhage, ter gelegenheid van de inwijding van het vredespaleis.

Kroon.

National« Landbouwtentoonstelling te \'s-Gravenhage. 1913. Omtrent deze
tentoonsteling leest men in de memorie van toelichting op het Xde Hoofdstuk
der
Staatsbigrooting voor het dienstjaar 1911 het volgende:

-ocr page 774-

Ilde Afdeeling.

Landbouw.

Art. 63. De in 1908 opgerichte Koninklijke Nederlandsche Landbouwver-
eeniging, welke zich in hoofdzaak tot doel stelt handelend en organiseerend op te
treden inzake het landbouwtentoonstellingswezen, heeft het initiatief genomen
tot het organiseeren van eene nationale landbouwtentoonstelling in 1913.

Ondergeteekende is van oordeel, dat de plannen dezer Vereeniging van Re-
geeringswege krachtig moeten worden gesteund. Landbouwtentoonstellingen
toch kunnen, wanneer zij in al hare onderdeelen het karakter dragen van aan-
schouwelijk onderwijs, in niet geringe mate bijdragen tot de ontwikkeling van
het landbouwbedrijf in den meest uitgebreiden zin des woords. Deze waarheid
wordt practisch bewezen door de periodiek terugkeerende nationale landbouw-
tentoonstellingen in Engeland, Duitschland, Zweden, enz. en eveneens door een
aantal grootere landbouwtentoonstellingen, welke hier te lande gehouden werden,
in het bijzonder door die van 1884 te Amsterdam en van 1907 te \'s-Gravenhage.

Ofschoon het bovenstaande toepasselijk zijn kan zoowel op grootere als kleinere
tentoonstellingen, geldt het toch in de eerste plaats voor de nationale landbouw-
tentoonstellingen, omdat daarbij uit geheel het land het meest belangrijke bijeen-
gebracht wordt. Daardoor verkrijgt men de gelegenheid eene vergelijkende studie
te maken van de verschillende producten en productiemiddelen (waartoe ook
fokdieren en zaaizaden gerekend moeten worden) uit de onderscheiden deelen des
lands; worden de goede resultaten van bepaalde, locaal toegepaste werkwijzen meer
algemeen bekend; kan men het doel en wezen van officiëele maatregelen en in-
stellingen en de uitkomst van het werk van allerlei onderlinge vereenigingen aan
een breede schare belanghebbenden bekend maken, terwijl men ten slotte door t et
beoordeelen en bekronen van het tentoongestelde door bekwame keurmeesters
leiding kan geven aan het voortbrengen van producten en productiemiddelen en
den handel daarin.

Door het heerschen van mond- en klauwzeer onder de herkauwende dieren kon
de tentoonstelling van 1907 slechts ten deele een beeld geven van den toestand
van den landbouw hier te lande, en moet men met betrekking tot het rundvee,
varkens, schapen en geiten teruggaan tot het jaar 1884. Sedert genoemd jaar
echter is er een totale ommekeer gekomen op het gebied van de rundvee- en klein-
veehouderij. Men is gaan inzien, dat rationeele veeverbetering niet verkregen
kan worden door alleen te letten op een goed exterieur det fokdieren, maar dat
daarnaast ook met afstamming en voortbrengend vermogen moet rekening ge-
houden worden.

Men heeft verder den weg der samenwerking ingeslagen en fok vereenigingen,
fokstations, stierenvereenigingen, hengstenassociaties enz. opgericht om stelsel-
matig en meer algemeen te profiteeren van de resultaten van hoog staande fokkers
en de minderwaardige dieren uit den veestapel te verwijderen.

Het zal in hooge mate nuttig kunnen werken, wanneer de gelegenheid gegeven
wordt om op eene nationale landbouwtentoonstelling te doen zien, wat door dit
alles in de verschillende deelen van Nederland bereikt is. De fokkers zullen er door

-ocr page 775-

leeren wat het eigen land nog verder noodig heeft, de samenwerkende veehouders
zullen er een overzicht van den Nederlandschen veestapel door krijgen en ervaren
waar zij het voor hun streek benoodigde fokvee kunnen verkrijgen\'; de achterlijken
zullen er door aangespoord worden, terwijl ten slotte de buitenlandsche bezoe-
kers opnieuw van de voortreffelijkheid van het vee uit bepaalde gebieden over-
tuigd zullen worden. Doch niet alleen ten opzichte van de rundvee- en kleinvee-
fokkerij, maar ook ten aanzien van alle overige takken van ons land- en boschbouw-
bedrijf is het van belang, dat binnen niet al te lang tijdsverloop een overzicht van
producten en productiemiddelen gegeven wordt. Wel heeft men dat op voortreffelijke
wijze in 1907 te \'s-Gravenhage gedaan, doch sedert dien is men alweder eene belang-
rijke schrede voorwaarts gekomen, en men mag verwachten dat, wanneer in 1913
opnieuw eene nationale landbouwtentoonstelling plaats vindt, velerlei rijke er-
varingen tot algemeen eigendom gemaakt zullen kunnen worden.

Zoo is, om enkele voorbeelden uit vele aan te halen, door de reorganisatie van
het Nederlandsch Paardenstamboek de basis gelegd voor meer rationeele teelt;
heeft de Nederlandsche botercontróle een hoog staande plaats veroverd; wordt
daarnaast aan het totstandkomen eener kaascontróle krachtig gewerkt; is het
maken van Cheddar- en Cheshirekaas een nieuw onderdeel van ons zuivelbedrijf
geworden; is er een strooming opgekomen, die het vervaardigen van minderwaar-1
dige kaassoorten wil belemmeren; beginnen nieuwere inzichten op het gebied van
boerenwoningenbouw en in het bijzonder ten aanzien van stalinrichtingen baan
te breken; zijn nieuwe hulpmeststoffen in gebruik gekomen; wordt met kracht
door kweekers va^n erkende bekwaamheid gewerkt aan de verbetering der varië-
teiten onzer land bouwcultuurgewassen; begint men meer waarde te hechten aan
het zuiver vermeerderen en winnen van zaaizaad; beginnen verschillende gemeen-
ten hun woeste gronden in cultuur te brengen; zijn verschillende nieuwe wetten
tot stand gekomen en officieele maatregelen genomen. Die zaken, dat streven en die
maatregelen in hun wezen en strekking op eenvoudige, duidelijke wijze tentoon te
stellen en daardoor meer algemeen bekend te maken, zal het doel van de aanstaande
nationale landbouwtentoonstelling zijn.

Ondergeteekende aarzelt met het oog op het groote belang, dat er voor onzen
landbouw in deze voorgenomen tentoonstelling is gelegen, niet, om voor de tot-
standkoming, waarbij krachtige hulp van Rijkswege niet kan worden gemist, de
moodige gelden daarvoor aan te vragen.

Wanneer de Vereeniging hare plannen, welke aan de goedkeuring der Regeering
zullen worden onderworpen, zal kunnen verwezenlijken, zal zij op een Rijksbijdrage
van ten hoogste f 300.000 moeten kunnen rekenen.

Als eerste termijn wordt onder artikel 63 een bedrag van f 20.000 aangevraagd,
terwijl het in de bedoeling ligt op de ontwerp-begrootingen voor 1912 en 1913
bedragen, respectievelijk van f 100.000.— en f 180.000.— uit te trekken.

Onderzoek naar cholerabacillendragers. Aan de Rijksseruminrichting te
Rotterdam geschiedt gedurende eenigen tijd regelmatig het bacteriologisch onder-
zoek van dejecta van de personen, die per boot uit een met cholera besmette of
daarvan verdachte, buitenlandsche haven komen. Zooals van zelf spreekt, worden

-ocr page 776-

de passagiers en het personeel, hangende het onderzoek, op het schip in quarantaine
gehouden.

Naar de couranten vermeldden, is achter in September, op een totaal van
-j- 4000 negatieve uitkomsten, eindelijk eens een
positief resultaat verkregen; d.w.z.
men vond cholerabacillen bij een oogenschijulijk volkomen gezond persoon. Later
kon men lezen, dat de man voortgaat met het uitscheiden van cholerabacillen,
doch er geen hinder van ondervindt. Door dit positieve resultaat wordt het groote
hygiënische belang van den getroffen maatregel ten duidelijkste gedemonstreerd.

Markus.

Zoötechnische excursie naar de Koninklijke Stallen, den melkveestal en den
kennel op het Loo.
Begunstigd door bijzonder fraai herfstweer had Zaterdag
i October j.1. een excursie plaats van studenten van het vierde en het derde
studiejaar van de Rijksveeartsenijschool naar genoemde stallen, onder leiding
van den leeraar
Kroon; ook de directeur Schimmel en de leeraren van Esveld,
Sjollema
en Markus maakten den tocht mede.

De nieuwe Koninklijke Stallen, het hoofdpunt van het programma, tot
welker bezichtiging H. M.
de Koningin welwillend vergunning had gegeven,
werden uitvoerig in oogenschouw genomen onder de persoonlijke leiding van Zijn
Excellentie den Opperstalmeester Baron
Bentinck, die zich geen moeite spaarde
om het bezoek zoo instructief mogelijk te doen zijn. Nadat de ruim opgevatte en
degelijk uitgevoerde stallen waren bezichtigd, werden verscheidene, meestal zwarte
paarden, voor het rijtuig of aan de hand gemonsterd; veel bekijks had ook het juist
thuiskomende rijtuigje van H. K. H. Prinses J uliana, getrokken door een zwarte
Shetlandsche poney.

Het melkvee, in hoofdzaak bestaande uit zwartbonte exemplaren vë.11 het
Ijselvee, werd in de weide bezichtigd; evenzoo het jonge vee.

De melkveestal is eenvoudig, doch practisch-hygiënisch ingericht; annex eraan
is een ruimte, waarin de melk gekoeld en op flesschen getapt, ev. gecentrifugeerd
wordt. Dit gedeelte van het bezoek geschiedde onder leiding van den administrateur,
den heer
Sciiuller tot Peursum.

Markus.

De vee- en vleeschmarkten te Londen. Aan een artikel van den heer A. van
Leeuwen,
districts-veearts te Utrecht, in de Veldbode, over een door hem aan
die markten gebracht bezoek, zij het volgende ontleend:

De groote dagelijksche markt voor het vee uit het binnenland is in Islington,
waar men allerlei soorten Engelsch vee ziet, van den Shorthorn (Durham) af tot
den Longliorn-os met zijn enorme horens toe. Het is meest slachtvee, wat op de
markt komt; het weinige melkvee laat in zijn extérieur dikwijls veel te wenschen
over.

Ook ziet men er allerhande Engelsche schapenrassen, maar ook deze vallen op
de markt niet mee. De meeste schapen, die ik zag, w-aren vrij klein en niet zeer vet.
De markt beslaat een zeer groot terrein, maar ziet er vrij onoogelijk uit, terw-ijl
het gras overal tusschen de straatsteenen groeit. De reiniging en de ontsmetting
der markt leken mij ook geheel onvoldoende.

-ocr page 777-

Op de markt de Deptford aan de Theems komt het vee uit het buitenland,
tegenwoordig nog alleen uit Amerika (Vereenigde Staten en Canada). Dit Ameri-
kaansehe vee is oorspronkelijk van Engelsche afkomst en stamt meest af van
het ongehoornde Schotsche en Galloway-vee. De meeste ossen zijn mooi eenkleurig
zwart of donkerrood en van zeer goede kwaliteit. Behalve het ongehoornde, is
er ook veel vee met zéér lange horens. Dagelijks worden in Deptford ongeveer
3000 van deze runderen geslacht, nadat zij op de markt publiek aan den meest-
biedende zijn verkocht. Dit slachten woonde ik ook bij.

De dieren bevinden zich los in groote hokken en worden vandaar bij tientallen
gedreven naar de dichtbij op het marktterrein gelegen slachtplaatsen.

Daar wordt het rund, dat aan de beurt is, een ketting in den vorm van een
lasso om den nek geworpen, welke ketting door een laag in den muur aangebrachten
ring loopt. Door inhalen van de ketting komt het rund met den kop omlaag tegen
den muur gebonden te staan. De slachter neemt nu een voorwerp in den vorm
van een houweel of dissel, waarvan het eene einde uitloopt in een puntigen ijzeren
doorn. Deze doorn of priem wordt het rund met kracht in het voorhoofd geslagen,
waardoor het onmiddellijk neervalt. Dan neemt de slachter een Spaansch riet
van ongeveer een meter lang en brengt die door het gemaakte gat in de hersenholte,
waardoor de hersenen en het verlengde merg geheel worden vernield, zoodat het
dier het bewustzijn kwijt is. Dan maakt een andere slachter op zijn doode gemak
een insnijding in de huid van de bovenliggende voorknie en plaatst daarin een
ijzeren stang Welke met het andere eind op den grond rust. Zoodoende wordt dit
been in de hoogte gehouden; denkelijk voor het beter uitbloeden. Daarna eerst
wordt een oveiflangsche snede in den hals gemaakt en zoekt de slager kalmweg
den halsslagader op, dien hij aansnijdt, waarna het uitstroomende bloed wordt
opgevangen.
Een llpel bijzondere manier van slachten dus, waarmee de meeste
Nederlandsche slagers geen vrede zouden hebben.

Uit de slachtplaatsen wordt het vleesch vervoerd naar de groote vleeschmarkt
in Smithfiekl. Dit enorme gebouw is geheel overdekt met glas en ijzer, zoodat
het in de hallen zeer licht is. De oppervlakte is bijna hectare, onelerverdeeld
in afzonderlijke hallen, waarvan ik tot n°. 25 J;elde en waarin tienduizenden schapen,
varkens, voeten rundvleesch en verderop wild, gevogelte, herten, rookvleesch, enz-
te koof\' hangen. Ik was er op een Vrijdag, den druksten marktdag. Iedere grossier
heeft een open vak met achterin een kantoor en zijn naam vóór op het vak ge-
schilderd. Van die grossiers koopen de vleesch winkeliers het geslachte vleesch.

De hallen zijn met zaagmeel bestrooid. Het vleesch is soms verpakt in een
soort van wit gaas of dun linnen, maar het meeste hangt toch open en bloot. Het
was een regenachtige voormiddag, toen ik de markt bezocht. Daaraan ligt het
mogelijk, dat ik de Nederlandsche zindelijkheid in deze vleeschhallen zoo miste.
Het is er in één woord, naar onze begrippen, een vieze boel. Het vleesch ligt
dikwijls bij hoopen als oud vuil op een soort zeil of gonje op den grond. De vleesch-
sjouwers zien er vies en onoogelijk uit, alsmede hun karren, waarmede zij het
vleesch vervoeren. Ik zag van die kerels, die lagen te rusten met hun heerlijk
vetten kop op het vleesch. Eet smakelijk!

Het vleesch op deze centrale I-ondensche markt is lang niet alles van eerste
kwaliteit. Men ziet er monsters van schapen met prachtig vleesch en een dikke

-ocr page 778-

laag vet op den breeden rug, maar ook veel minderwaardig goed, kleine diertjes
van bepaald geringe kwaliteit. En slecht geslacht, met hier en daar nog stukken
huid aan kop en pooten!

Buiten op straat vóór de hallen staat het vol karren en wagens voor vleesch
vervoer. Alles zeer onoogelijk, terwijl de straat zelf vol ligt met vies stroo en zaagsel,
enz. Een rommel om met geen stok er over te springen!

Van hier wordt het vleesch dan vervoerd naar de slagerswinkels in de stad.
Maar dat zijn me ook de slagerswinkeltjes wel. Kleine vierkante ruimten, propvol
gehangen met allerlei soorten van vleesch, meest heele schapen. Vóór in den winkel
een groot vierkant gat, waar het vleesch in allerlei stukken en brokken, veelal
ronde schijven, uitgestald ligt, zoo maar open en bloot aan de straat, zoodat iecer
liefhebber of liefhebster het betasten en bekijken kan, terwijl het stof van de
straat vrijen toegang heeft. Neen, wij Hollanders zijn wel eens wat krenterig
zindelijk, maar de Londensche slagerswinkels zouden je toch soms den eetlust
wel kunnen doen vergaan. Staat men even voor een slagerswinkel te kijken, dan
komt de winkelier onmiddellijk naar buiten om zijn waar aan te prijzen. Koop je
geen vleesch, hij heeft dikwijls allerlei visch en wild ook in zijn winkel. Dat doet
elkaar in Londen blijkbaar geen kwaad.

Een herhaalde oproeping voor militair paardenarts bij het Indische leger komt
voor in de Staatscourant No. 234 van 2 October j.1.

Verbod uitoefening van praktijk. Bij gouvernementsbesluit is aan de vee-
artsenijkundige ambtenaren, verbonden aan het veeartsenijkundig laboratorium
en den cursus tot opleiding van inlandsche veeartsen te Buitenzorg, met uit-
zondering van den te Buitenzorg geplaatsten gouvernementsveearts, voor het
geval deze nevens zijn eigen betrekking belast mocht zijn met functiën aan een
der genoemde inrichtingen, het uitoefenen van particuliere veeartsenij kundige
praktijk verboden, met dien verstande, dat onder dit verbod niet begrepen is het
houden van consulten met andere veeartsenijkundigen en het verleenen van
oogenblikkelijke hulp in dringende gevallen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Internationale kankerconferentie. Op de internationale kankerconferentie
te Parijs heeft Prof.
Delbet eenige door actieve immunisatie, d. w. z. door in-
spuiting met dood kankerweefsel voorloopig genezen patiënten vertoond, die onder
de congressisten algemeen opzien wekten.

Met groote spanning volgde de conferentie ook een verhandeling van Prof.
Jensen te Kopenhagen, dien de voorzitter Czerny onder algemeene toejuichingen
den vader van het experimenteele kankeronderzoek noemde.
Jensen heeft, wat
nog niet bekend was, gevonden, dat ook bij planten een echte kanker voorkomt,
die op dierlijken kanker gelijkt, en wel bij roode bieten en mangelwortels. Het
gezwel wordt wortelkrop genoemd en kan op wortels van dezelfde varieteit over-
geplant worden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

-ocr page 779-

Personalia. Gevestigd te Sneek de veearts C. Kunst.

Bestemd voor den dienst in Nederlandsch-Indië, om te worden benoemd tot
veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande: de veeartsen
B. Eijsenburger te \'s-Crravenhage, H. D. Senstius te Utrecht en H. C. de Waal
te Putten o.d. Veluwe.

Benoemd tot adviseerende leden van het Nederlandsch Landbouwcomité o.a.
de heeren Dr. J.
Poels, Directeur der Rijksseruminrichting, Dr. H. Remmelts,
Inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en Dr. H. K. M. van der Zandf.,
Inspecteur van het landbouwonderwijs.

Benoemd tot assistent bij het veeartsenijkundig laboratorium van het departe-
ment van landbouw te Buitenzorg,
T. van Heelsbergen, daartoe gesteld ter
beschikking van den gouverneur-generaal;

Overgeplaatst van Soembawa naar de onderafdeeling Bima, afdeeling Soembawa
der residentie Timor en Onderhoorigheden, met standplaats Bima, de gouverne
mentsveearts
C. J. van Temmen.

Tijdelijk werkzaam gesteld: in de onderafdeelingen Soembawa en Taliwarg,
afdeeling Soembawa der residentie Timor en Onderhoorigheden, met standplaats
Soembawabesar, de gouvernementsveearts
J. A. Lenshoek, thans geplaatst te
Pamekasan, residentie Madoera; te Buitenzorg om te worden belast met zoodanige
werkzaamheden, als hem door den inspecteur, chef van den burgerlijken vee-
artsenijkundigen dienst, zullen worden opgedragen, en met ingang van 3 September
1910 belast met den dienst in de residentie Menado met standplaats de hoofdplaats
Menado,
J. Hellemans.

Toegevoegd: aan den te Soembawabesar geplaatsten gouvernementsveearts,
met standplaats Taliwang, onderafdeeling Soembawa, residentie Timor en Onder-
hoorigheden, de Inlandsche veearts
ABDOER RachmAN, thans tijdelijk te Soem-
bawabesar.

Belast met den dienst in het ressort Madoera, J. Kok, ter beschikking gesteld
van den directeur van landbouw, ten einde te worden belast met werkzaamheden
in het belang van bovengenoemden dienst, thans tijdelijk toegevoegd aan den
veearts in genoemd ressort.

Benoemd tot directeur van het Openbaar Slachthuis te Leiden, Dr.W. Stuurman,
directeur van het abattoir te Alkmaar.

Benoemd tot tijdelijk leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Meppel,
Dr. H. C. L. E. Berger, te Zwolle.

Bij Koninklijk besluit van 4 October zijn, met ingang van dien datum, benoemd
aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam:

a. tot bacterioloog-scheikundige, Dr. L. R. Sinnige, thans assistent aan het
Rijkslandbouwproefstation te Groningen;

b. tot landbouwkundige J. H. Boersma, te Rotterdam, onder toekenning
van eervol ontslag als statisticus-bibliothecaris aan eerstgenoemde inrichting.

De luitenant-paardenarts W. H. Schultze van het korps rijdende artillerie is
sedert 8 October j.1. gedetacheerd bij het iste regiment veldartillerie.

Bij Koninklijk besluit van 4 October is, voor het tijdvak van 4 October 1910
tot en met 31 Augustus 1911, benoemd tot tijdelijk leeraar aan de Rijksland-
bouwschool te Wageningen, Dr. C.
J. Rab te Öosterbeek. Wester.

-ocr page 780-

Ingezonden.

De benoeming tot leeraar in parasitaire en besmettelijke ziekten aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, met den persoonlijken titel van hoogleeraar, van Dr. D. A.
de Jong, buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksunivertiteit te Leiden, heeft
voorzeker in de harten der Nederlandsche veeartsen een gevoel van dankbare
vreugde verwekt.

De ondergeteekenden, die medio Maart 1910 aan Zijne Excellentie den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel een verzoekschrift richtten, om de benoeming
van Prof. Dr. D.
A. de Jong te Leiden of van Dr. J. Poels te Rotterdam voor
den leerstoel in parasitaire en besmettelijke ziekten te willen bevorderen, voelen
zich gedrongen, mede namens de 259 Nederlandsche veeartsen, die adhaesie met
de strekking van dat verzoekschrift betuigden, op deze plaats openlijk hunne
dankbaarheid voor die benoeming uit te spreken.

Groningen, 2 October 1910.

P. D. Beunders.

A. W. Heidema.

Dr. A. A. Overbeek.

K. F. Wiersum.

\\

-ocr page 781-

Chloralhydraat per os en intraperitoneaal,

door

J. J. WESTER.

Dat men met chloralhydraat een soort van narcose (resp.
verdooving) kan opwekken bij dieren, is sedert lang bekend.

Toch heeft dit middel geen zeer groote beteekenis kunnen
verkrijgen in de veeartsenijkunde en wel door de bezwaren die
verbonden zijn aan de applicatie. Tot voor korten tijd gold de
rectale applicatie eigenlijk vrijwel voor de uitsluitend bruikbare
methode. Ieder, die met chloral gewerkt heeft, weet echter dat
ook die wijze van toediening nog bezwaren meebrengt, zooals:
het uitpersen, ontsteking van het ree taaislij m vlies, onvoldoende
werking, hooge prijs enz.

Nu heeft men in den laatsten tijd van Fransche zijde de toe-
passing intraperitoneaal aanbevolen, en van Duitsche zijde de
applicatie per os.

In da kliniek van Prof. Eberlein te Berlijn, gebruikt men
sedert jaren bij paarden chloral per os. Dit wordt b.v. medegedeeld
door
Fröhner in zijn leerboek over geneesmiddelleer.

Tot voor korten tijd ontbraken echter nadere mededeelingen
omtrent de resultaten en de wijze van doen..

Hierin voorziet nu een artikel van den assistent Dr. Rehse
in de Monatshefte fiir praktische Tierheilkunde (afl 9 en 10, dl. 21),
waarin uitvoerig over deze applicatie-methode wordt gesproken.

Overeenkomstig deze mededeelingen heb ik het middel beproefd
bij een twintigtal paarden. Van het resultaat volgt hier een resumé.

I. Een zwaar Belgisch koudbloedpaard, kreeg gedurende 36
uren geen drinken en de laatste 12 uren daarvan ook geen eten; de
overige 24 uren half rantsoen.
(Het onthouden van water wekt het
dorstgevoel op, het vasten verhoogt het resorptievermogen van
den maagwand. Zonder verhoogd dorstgevoel drinkt geen enkel
paard een chloraloplossing). Daarna werd het paard 40 gram

!) Revue vétérinaire 1 Janvier 1907; Recueil de médecine vétérinaire (Bul-
letin et Mémoires) 30 Mars 1907, 30 Juin 1907 et 30 Octobre 1907.

-ocr page 782-

chloral in 6 liter water voorgehouden. Het dier dronk de oplossing
gretig. Na 10 minuten was het wat suf en wankelde; het werd toen
met groot gemak gekluisterd en op den grond gelegd. De aanvallen
van verzet waren schaarsch en weinig intensief. In het begin lag
het dier rustig met geloken oogen, in weerwil van de praeparatieven
voor neurectomie. De neurectomie van de nervi plantares werd
verricht zonder noemenswaardige reactie van den patiënt.

Na een uur stond de patiënt met gemak op en werd zonder
bewegingsstoornissen te vertoonen naar den stal geleid. Hij at
en dronk dadelijk met graagte en heeft geen enkel onaangenaam
verschijnsel meer vertoond.

Het resultaat was dus zeer gunstig. (Koudbloedp aarden zijn
gevoeliger dan edele paarden, de dosis is voor de laatste dan ook iets
hooger n.l. tot 50 gram.)

II. Een op reform gesteld artilleriepaard (500 K.G.) werd na
bovenbeschreven voorbereiding 40 gr. chloral in 6 liter water
voorgehouden. Het dier dronk het echter niet, ook niet na toe-
voeging van
suiker (ook saccharine kan voor de verzoeting dienen);
at het wel in den vorm van
slobbering, met meel en melasse bereid.
Na 20 minuten was het dier wat slap en suf, verkeerde echter niet
erg onder den invloed. Nadeel heeft dit proefpaard verder hiervan
niet ondervonden.

III. Een proefpaard van 500 K.G. lichaamsgewicht, dronk
na de gebruikelijke voorbereiding de oplossing ook niet, at het na
veel aarzelen echter eindelijk als slobber grootendeels op. Na
15 a 20 minuten is het dier wat slap, slingert en zwaait soms. Is
overigens volkomen frisch, tracht zelfs te springen, vertoont in
\'t kort het beeld van een dronken mensch: vroolijk maar zwaaiend.
Nadeel ondervond het dier van de proef verder niet. Na ongeveer
een uur waren de verschijnselen verdwenen.

IV. Een 18-jarig proefpaard 500 K.G.) dronk gretig de
40 gram chloral in 5 a 6 liter water. Na 15 a 20 minuten wankelde
het dier bij het gaan, dreigde nu en dan te vallen. Na 30 minuten
werd het paard zonder kluisters door eenige jongelui op den grond
getrokken en bleef toen zonder pogingen tot opstaan rustig met
half gesloten oogen liggen. Een goed uur na de toediening waren
de verschijnselen weer verdwenen. De eetlust was dadelijk goed
en is ook later niet verminderd geweest.

V. Een Engelsch volbloedpaard heeft ook na de gebruikelijke
voorbereiding het middel niet willen nemen, noch met suiker,
noch in slobbering.

VI. Een gekruist koudbloedpaard werd na voorbereiding 40 gram

-ocr page 783-

chloral voorgehouden in 6L. drinkwater. Na eenige aarzeling werd
30 gram opgenomen. Vijftien minuten daarna zwaaide het dier
bij het gaan en werd toen zonder verzet gemakkelijk op den grond
gelegd. Bij de extractie van twee kiezen bood de patiënt verrassend
weinig weerstand. Als verzet een enkele keer optrad waren de
bewegingen weinig intensief. Het dier liet met half gesloten oogen
den operateur rustig zijn gang gaan en kauwde ook zeer weinig
op den mondspiegel.

Het resultaat van de verdooving was bijzonder gunstig.

VII. Een zeer groot driejarig paard kreeg na de gebruikelijke
voorbereiding 30 gram chloralhvdraat in solutie, wat gretig werd
opgedronken. Na 10 minuten werd het dier onvast op de beenen en
werd ten behoeve van een operatie neergelegd; het verzet was
daarbij zeer gering. De patiënt reageerde weinig of niet, toen met
de curet een dikke laag granulatieweefsel en zelfs stukken gave
huid werden verwijderd. Een zeer groot beensequester werd uit de
diepte verwijderd en zelfs werd zonder veel reactie het been met
een beitel bijgewerkt. Hoe langer echter de operatie duurde, hoe
meer kwam het gevoel en het verzet terug, tot na ongeveer een uur
gevoeligheid en hevigheid van reactie vrijwel overeenkwamen
met die van een paard, hetwelk zonder verdoovende middelen
wordt geopereerd. Na het opstaan at en dronk het paard dadelijk
gretig en vertoonde ook later hoegenaamd geen digestiestoornissen.

VIII. Een zeer zwaar koudbloedpaard kreeg na voorbereiding
60 gr. chloral in het drinkwater, hetwelk echter niet werd gedron-
ken. In pap met meel en melasse bereid werd het middel genomen.
Na 30 minuten werd het dier onvast op de beenen, struikelde en
viel op de knieën. Daarop werd het met weinig personeel neergelegd.
Het paard viel als een blok en liet zonder weerstand de kluister-
ketting aanhalen; pogingen tot verzet traden schaarsch op en
waren weinig intensief. Na een kwartier stond de patiënt zonder
moeite op, maar ging op stal spoedig liggen. De polsfrequentie was
vóór het neertrekken 80—88. Na ^ 2 uur 52; na 3 uur 52; na \\\\ uur
48 slagen in de minuut. (In het meerendeel der gevallen bleef de
polsfrequentie onder de chloralwerking binnen de grenzen van het
normale, of was een weinig grooter. Soms was de frequentie echter
veel grooter dan gewoon).

IX. Het proefpaard onder IV bedoeld werd na de voorbereiding
60 gram chloral in het drinkwater voorgehouden. Dit werd echter
niet gedronken, ook niet met suiker; het werd echter langzamerhand
opgenomen in den vorm van slobbering.

Na dien tijd rolde het dier eenige keeren in het zand en vertoonde

-ocr page 784-

bijzonder weinig verschijnselen van verdooving. Pols 64. Deze proef
had plaats 6 dagen na de eerste.

Ditzelfde paard kreeg toen na 2 dagen weer 40 gram chloral in
het drinkwater, hetwelk zonder veel tegenzin werd opgedronken.

Na 15 minuten was het dier eenigermate onder den invloed,
struikelde nu en dan, slingerde af en toe, en had een droomerigen
blik. De reactie op het middel was echter niet zoo hevig als den
eersten keer, hoewel veel sterker dan den tweeden keer. Pols-
frequentie 68—72; conjunctiva geïnjicieerd. Merkwaardigerwijze
trad nu dus de werking weer wel op.

Ditzelfde proefpaard werd 14 dagen na de derde proef ander-
maal aan den invloed van 40 gram chloral onderworpen, op de
beschreven wijze. De werking was aanvankelijk gewoon. Na 6 uur
deponeerde het dier zeer dunne mest; de temperatuur steeg eenigs-
zins; de pols was 52. Des nachts stierf het dier. De sectie leverde
op: ingedroogde maaginhoud, bestaande uit gekauwd hooi en droog
meel. Dit laatste was gebruikt om de slobbering te doen opnemen.
Overigens werden geen afwijkingen van beteekenis gevonden. Ik
stel mij voor, dat hartzwakte, waaraan het dier steeds lijdendé
was, de eigenlijke doodsoorzaak heeft gevormd. Bekend is, dat
chloral ook het hart laideert, wat door de herhaling van de proef
de direkte aanleiding tot den dood kan hebben gevormd.

X. Een groote hit, gewicht ^ 300 K.G., kreeg na de gebruike-
lijke voorbereiding 30 gram chloral in 6 liter drinkwater. Na 10
minuten was het dier onvast op de beenen, het werd daarop met
groot gemak neergelegd. De neurectomie van den nervus medianus
kon echter niet zonder locale anaesthesie worden verricht, daarvoor
was de sensibiliteit te groot. Na anderhalf uur was de patiënt
nog iets onvast op de beenen. Nadeelen ondervond het dier van het
chloral niet.

XI. Een zwaar Belgisch paard werd 50 gram chloral voorge-
houden in het drinkwater, na de gewone voorbereiding. Het dier
had blijkbaar een grooten afkeer van het middel; ook met suiker
werd het niet genomen. Na heel wat getob, door mengen met meel
en melasse tot slobbering en
door later de slobbering nu en dan nog
te overstrooien met droog meel of haver
, gelukte het ongeveer de helft
te doen opnemen. Ook met deze dosis geraakte het dier toch onder-
den invloed: het was gedeprimeerd, had een doffen oogopslag,
struikelde en wankelde. Na een uur waren de verschijnselen ver-
dwenen.

XII. Een paard van ^ 500 K.G. had de gebruikelijke voor-
bereiding ondergaan en bovendien was \'s avonds vóór de proef de

-ocr page 785-

verstrekte haver met een handje zout vermengd geworden. De
chloraloplossing (40 gr.) werd gretig gedronken. Na 15 minuten
was de gewone depressie in sterke mate opgetreden. De patiënt
werd met groot gemak neergelegd, om te worden gebrand. Het
pijngevoel was blijkbaar wel iets verminderd, maar toch niet veel.
Een kwartier later stond het dier weer op, maar was nog zeer zwak
ter been en hield zich slechts met moeite staande.

XIII. Een driejarige kwaadaardige merrie van ^ 400 K.G. kreeg
40 gram chloral in slobbering (de oplossing werd niet gedronken).
De uitwerking was zeer gering, vrijwel nihil. Het neerleggen ging
met verzet gepaard; neurectomie van de nervi volares kon eerst
met eenig gemak geschieden na het toedienen van 150 gram
chloroform.

XIV. Een hit van gemiddelde grootte werd na de voorbereiding
25 gram chloral voorgehouden in het drinkwater, hetwelk niet
werd gedronken. Na veel aarzelen werd het medicament in slobbe-
ring, waarover droge haver, opgenomen. Het dier vertoonde ook
na 15 minuten geen bewegingsstoornissen, maar was wel ge-
deprimeerd. De patiënt werd toen neergelegd en reageerde zeer
weinig bij de neurectomie van de pijpzenuwen aan de beide voor-
beenen.

XV. Een kwaadaardige driejarige merrie van gekruist Olden-
burgsch ras kreeg na vasten en dorstlijden 40 gram chloral in het
drinkwater, waarin 1 gram saccharine. Na 10 minuten was de
gewone wérking aanwezig en kon het dier zonder gevaar met een
scherpe zalf op een sesamscheede-gal worden ingewreven.

XVI. Een twee-en-twintig-jarige Hannoveraan wilde het chloral
in het drinkwater niet nemen; at het echter wel in slobbering. De
uitwerking was zoo ongeveer nihil.

XVII. Een Oldenburger wilde op geen enkele wijze het chloral
zelf opnemen, noch in het drinkwater, noch in suikeroplossing,
noch met slobbering.

Dit is het relaas van de proeven, die ik heb kunnen nemen met
chloral, toegediend volgens de methode door
Eberlein aangegeven.

Ik kom dus ook tot de conclusie, dat het een zeer bruikbare
methode is. Intusschen, niet alle paarden reageeren op de gewenschte
wijze (zie geval XVI, XIII en II) Het 36 uren dorst lijden is ook
een bezwaar. Grooter bezwaar is echter dat de dieren ook na het
dorstlijden dikwijls zoo ongaarne het middel nemen. Ik geloof wel,
dat het geven van zout in de haver des avonds vóór de operatie
den tegenzin nog wel wat kan verminderen.

-ocr page 786-

In weerwil van die bezwaren meen ik toch dat deze applicatie-
methode ook voor den praktizeerenden veearts van nut kan zijn.
Wanneer de dieren het middel hebben genomen, kunnen ze in den
regel veel gemakkelijker worden neergelegd en reageeren ook veel
minder bij kleine operaties. Grootere operaties kan men verrichten
door na het chloral ook nog chloroform toe te dienen.

Om te trachten de genoemde bezwaren te ontgaan, heb ik
enkele proeven genomen met chloral in een
brok gegeven, of met
een liter water
per flesch.

a. Het proefpaard bedoeld onder III werd 40 gram chloral in-
gegeven in een liter water. Het dier had niet gevast noch
dorst geleden.
De werking kwam prompt voor den dag,
binnen enkele minuten.
Nadeelen ondervond het dier hier-
van niet.

b. Het paard, bedoeld onder XVII, werd ten behoeve van een
operatie op dezelfde wijze 40 gram chloral gegeven; ook
zonder voorbereiding.
De werking was, indien ze al bestond,
zeer gering.

c. Het proefpaard, onder II bedoeld, werd na de gebruikelijke
voorbereiding 40 gram chloral gegeven in een brok.
De
werking was ongeveer nihil,
zooals telkens bij dit paard.
Na enkele uren echter vertoonde dit dier verschijnselen van
een maagcatarrh, met eenigszins verhoogde temperatuur.
De nadeelige gevolgen verdwenen echter weer na een dag.

d. Een zwaar gebouwd gekruist inlandsch paard kreeg na 24
uur vasten en dorstlijden 40 gram chloral in een brok. Na
15 minuten was het dier
zeer gedeprimeerd, echter niet
atactisch. Het kreeg spoedig
diarrhee (na \\ uur reeds) en
at niet. De slijmvliezen waren sterk geïnjicieerd en geel
getint. De urine was rood, door bloeddissolutie. De pols-
frequentie steeg in den loop van den dag tot 90 slagen,
de temperatuur tot 39Ook den volgenden dag was
de pols nog 72 en was de eetlust nog zeer gering. Den
tweeden dag na de proef waren deze verschijnselen weer
verdwenen.

Deze proeven zijn te weinig in aantal om daaruit vaststaande
conclusies te trekken. Wel ben ik overtuigd geraakt, dat het ingeven
per flesch zonder bezwaar kan geschieden; van irritatie op het
keel- of ook op het maagslijmvlies is in ieder geval geen sprake. Het
was trouwens bekend, dat chloral in concentratie beneden 1 : 15
niet meer irriteert op het maagslijmvlies. In die gevallen, waar het
middel in het drinkwater of in slobbering niet wordt genomen,

-ocr page 787-

kan een tweede in voorraad gehouden dosis zonder bezwaar in-
gegeven worden met de flesch.

Of het middel ook voldoende werkt zonder voorafgaand vasten
en dorstlijden, dus zonder vooraf de maag in staat tot sterke resorptie
te hebben gebracht, moet nog worden uitgemaakt. Het is niet
waarschijnlijk, dat steeds even spoedig een resultaat wordt ver-
kregen zonder vasten als daarmee.

In een brok gegeven werkt het chloral blijkbaar te irritatief.
De heftige werking in het geval onder
d genoemd, schrijf ik overigens
hoofdzakelijk toe aan een toevallige overgevoeligheid van dat
paard voor het middel; waartegenover staat het paard onder
c
bedoeld, welk dier steeds toonde zeer ongevoelig voor het middel
te zijn, en ook na het geven van chloral in een
brok slechts geringe
maagsymptomen had.

In verband met de Fransche publicaties hieromtrent injicieerde ik
intrap eritoneaal bij 3 proefhonden 1 gram per K.G. lichaams-
gewicht van de volgende gesteriliseerde solutie:
hydrochloras morphini 0.500
hydr. chlorali 10

aq. destill. 100

Het resultaat was het volgende:

i°. Een kleine proefhond was reeds na 3 minuten ongevoelig;
bleef in slapendcn toestand ongeveer 3 uur; was gedurende twee
dagen na de injectie nog wat suf en
at niet. Daarna werd het dier
langzamerhand weer normaal.

2°. Een keeshond vertoonde bij de injectie uitingen van heftige
pijn en verzette zich sterk. Daar ik vreesde met de punt van de
canule de darmen te beleedigen, kwam slechts een deel van de
vloeistof in de buikholte. Verdooving trad niet op.
De hond at
gedurende eenige dagen niet.

30. Een pointer bleek bij de injectie ook veel pijn te gevoelen.
Het dier sliep na enkele minuten, maar jankte nog steeds in den
slaap. Na een paar uur ontwaakte de hond, bleef echter suf en
lusteloos gedurende een week.
Gedurende die dagen at het dier niet,
keek dikwijls naar den buik om, had pijn bij aanraking van den
buikwand en vertoonde steeds verhoogde temperatuur (390.7).

Ik meen op grond van deze proeven het gebruik van chloral intra-
peritoneaal bij honden te moeten ontraden.

Van Fransche zijde is beweerd, dat ook bij paarden, zonder
gevaar en met zeer goed resultaat, kan worden gebruik gemaakt

-ocr page 788-

van intraperitoneale injectie van 10% gesteriliseerde chloralhydraat-
solutie. Zelfs is het door een Fransch veearts aanbevolen, op die
wijze geappliceerd, als een souverein middel bij koliek, hetwelk
tot ongevoeligheid en slaap aanleiding zou geven, ook bij een
koliekaanval, waardoor het organisme tijd krijgen kon de oorzaak
van de pijn op-te heffen, en waardoor ook complicatie (asdraaiingen
van het colon etc.) konden worden voorkomen.

Aangezien ik in het algemeen een voorstander ben van een ver-
doovende therapie bij koliek, en het bekend is, dat chloral ook aan-
leiding geeft tot verwijding van de vaten, speciaal in het gebied
van den nervus splanchnicus, scheen het mij de moeite waard,
proeven te nemen in die richting. Het resultaat was in zeker
opzicht merkwaardig.

i°. Het proefpaard, bedoeld onder IX werd 300 gram 10 %
chloralsolutie intraperitoneaal ingespoten, door de linkerflank
(boven). Het dier vertoonde geen pijn bij de injectie. De werking
was ten eenenmale nihil.
Een paar dagen later had het dier maag-
catarrh. Ontsteking op de injectieplaats trad niet op.

2°. Het proefpaard, bedoeld onder II werd 40 gram chloral in
10 % solutie intraperitoneaal ingespoten. De werking was nihil.

3°. Het paard, bedoeld onder XV, werd eveneens op die wijze
40 gr. chloral bijgebracht. De werking was vrijwel nihil. De pols
werd
64, was na 3 uur weer normaal. Den volgenden dag was de
temperatuur verhoogd en de eetlust minder. De eetlust bleef een
viertal dagen verminderd.

4°. Het paard, bedoeld onder VIII, hetwelk zich zeer gevoelig
had getoond tegenover chloral, werd
50 gr. intraperitoneaal in-
gespoten. De werking was als per os. De polsfrequentie steeg tot
80 a 90. Den volgenden dag was de eetlust iets minder.

5°. Een 6-jarig paard van ^ 500 K.G. lichaamsgewicht, het-
welk per os het chloral weigerde te nemen, kreeg
40 gram intra-
peritoneaal.
De werking was nihil. Na een paar dagen had ook dit
dier maagcatarrh.

6°. Het paard, bedoeld onder X, kreeg 50 gram chloral intra-
peritoneaal.
De werking was vrijwel nihil. Het dier bleef gezond.

7°. Een proefkoe, die op 60 gram chloral per os prompt had
gereageerd (na 1 uur) kreeg
60 gram intraperitoneaal. De werking
was nihil.
Na 2 dagen trad ook bij dit dier een maagcatarrh op.

Ik heb dus aanleiding, de conclueie te trekken, dat chloral intra-
peritoneaal bij paarden onbruikbaar is.

Hoe onze Fransche collega\'s tot hun gunstig resultaat zijn ge-
komen, verklaar ik niet te begrijpen.

-ocr page 789-

In het algemeen wordt aangenomen, dat sereuze vliezen sterker
resorbeeren dan slijmvliezen. Voor chloral schijnt dit wat het peri-
toneum betreft toch niet geldig te zijn. Ook omzettingen zouden
trouwens in het spel kunnen zijn.

Om na te gaan, waardoor de werking intraperitoneaal uitblijven
kan, n.1. of dit veroorzaakt werd door langzame resorptie of wel
door omzettingen, heb ik na de toediening faeces en urine van de
proefdieren onderzocht op de aanwezigheid van chloral.

Dit geschiedde door bij 10 c.c.m. gefiltreerde urine en bij 10 c.c.m.
aftreksel van de faeces (tot helder gefiltreerd) te voegen 50 m.gr.
resorcine en daarna 5 druppels geconcentreerde NaOH-solutie. Bij
aanwezigheid van sporen chloral wordt de vloeistof rood, in ver-
schillende graden.

Het bleek mij, dat gewone faeces, zonder chloral ook deze reactie
vertoonen. Ter bepaling van eventueele uitscheiding langs maag
en darmen, waaraan de telkens optredende maagcatarrh na intra-
peritoneale injectie doet denken, bleek deze methode dus al dadelijk
onbruikbaar.

De urine werd van verschillende proefpaarden onderzocht vóór
de toediening en zooveel mogelijk 3 uur, 6 uur, 18 uur en 24 uur na
de toediening.

Bij geen der intraperitoneaal behandelde dieren was chloral in
de urine aan te toonen. Daartegenover was de reactie dikwijls
positief (hoewel soms zeer weinig) na dc toediening per os. In bijna
de helft der onderzochte gevallen echter, was ook dan de chloral-
reactie negatief.

Het aantal der op deze wijze onderzochte gevallen was te gering
en het resultaat was te onzeker, om een conclusie, hierop gebaseei\'d,
te rechtvaardigen.

Ik hoop later in de gelegenheid te zijn, deze interessante aan-
gelegenheid nog wat nader onder de oogen te zien.

Utrecht, Augustus 1910.

Varkensfokkerij.

Door den heer Kroon werden in nummer 19 van dit tijdschrift
twee onderwerpen behandeld van veeteeltkundigen aard, welke,
sedert dit heet „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde" en niet meer,
zooals vroeger „voor Veeartsenijkunde en Veeteelt" feitelijk hier

-ocr page 790-

minder goed op hun plaats zijn. Toch meen ik, dat het nuttig is
te achten, dat aan dergelijke onderwerpen af en toe eenige ruimte
wordt afgestaan. De belangstelling van den veterinair voor veeteelt-
kundige zaken wordt daardoor verlevendigd, hetgeen èn voor
de Nederlandsche veeteelt in algemeenen zin èn voor ons veteri-
nairen van groot belang is te achten.

In het rapport Kroon omtrent coöperatieve exportslachterijen
ter bevordering van de varkensfokkerij komen enkele zaken voor,
die mij niet geheel en al juist schijnen.

Kroon is van meening, dat twee wegen openstaan ter verbetering
van onze varkensfokkerij, en wel:

a. de kruising van groot- of middelsoort Yorkshirebeeren met
inlandsche zeugen en vetmesting der halfbloedvarkens;

b. de fokkerij van het veredelde Duitsche landvarken.

Ik geloof, dat de eerste methode niet juist is.

Naar het schijnt heeft zij in Denemarken zeer gunstige resultaten
opgeleverd; evenwel, naar mij door enkele Denen, die in den
afgeloopen zomer een studiereis door ons land maakten, is ver-
zekerd, wordt toch deze fokmethode op verre na niet algemeen
toegepast in Denemarken.

Dit blijkt den nauwgezetten lezer ook uit het bekende, interes-
sante rapport over den landbouw in Denemarken (Verslagen en
mededeelingen van de afdeeling Landbouw van het Departement
van Landbouw, Nijverheid en Handel 1905, N°. 5) van den toen-
maligen landbouwleeraar
Wibbens, welk rapport werd uitgebracht
naar aanleiding van een studiereis door dat land. In 1903 werden,
volgens dit rapport, door de verschillende in Denemarken bestaande
fokstations van het landras afgeleverd 2568 zeugen, een getal
dat voor de geheele Deensche varkensfokkerij met een totaalcijfer
voor dat jaar van 1457000 stuks natuurlijk van zeer weinig be-
teekenis is.

Behalve in Friesland (door Kroon gememoreerd) is ook in Drenthe
beproefd het Deensche stelsel in te voeren. De zaak is daar met
energie en overleg ondernomen, evenwel de resultaten zijn niet
schitterend geweest. In Drenthe is gebleken, dat uit een inlandsch
moedervarken en een Yorkshire-beer
niet steeds geboren wordt een
gelijkmatig, geschikt handelsproduct, integendeel sommige kruis-
lingen aarden te veel naar de moeder, andere te veel naar den vader.
Meerdere koppels dergelijke kruisingsbiggen zijn door mij gezien,
die absoluut niet gelijksoortig waren.

Zeer zeker komen er sommige uitstekende gebruiksvarkens
onder voor. (Bij de Drentsche proeven is ook gebleken, dat dikwijls

-ocr page 791-

goede resultaten worden verkregen, wanneer de eerste kruisingszeu-
gen worden gedekt door groot-Yorkshire beeren. Deze driekwart-
Yorkshires zijn meermalen beter en gelijksoortiger dan de eerste
kruislingen). Ook al wordt het Deensche stelsel zuiver toegepast,
dan is derhalve daarmede niet te bereiken, wat
Kroon wil: ,,het
ter markt brengen van een aan hooge eisehen voldoend, uniform
product."

Doch er is meer. Voor toepassing in de practijk zijn aan het stel-
sel zeer groote bezwaren verbonden, welke elders herhaaldelijk
door mij zijn in het licht gesteld. Het zoude te ver voeren, al deze
bezwaren hier te memoreeren, alleen wil ik er even op wijzen, dat
men geen Salomo in wijsheid behoeft te zijn, om te weten, dat
vele onzer varkenshouders de eerste kruisingsproducten herhaalde-
lijk onderling zullen laten paren, waardoor het tegendeel bevorderd
wordt van den aanfok van een
uniform handelsproduct.

De Drentsche varkenscommissie is dan ook begonnen met proef-
nemingen volgens het tweede stelsel en heeft reeds twee fokstations
van het Duitsch veredeld landvarken gesticht.

Waar ik van meening ben, dat men goed zou doen het Deensch
stelsel voor de practijk te verlaten, meen ik toch, dat hiermede wel
wat te bereiken is. Er zijn thans in ons land enkele fokstations,
waar het oorspronkelijke inlandsche varken zuiver of vrij zuiver
voorkomt. Wanneer bekwame fokkers zich de zaak aantrekken,
gelüüf ik zeker, dat door doelbewuste kruising en teeltkeuze uit
de varkens dezer fokstations en het groot-Yorkshire (gebruik van
middelsoort, zooals
Kroon aangeeft, moet beslist zeer sterk worden
ontraden) iets goeds te verkrijgen is, in den vorm van een ver-
beterd Nederlandsch landvarken.

Behoud der bestaande fokstations van het inlandsch varken is
daarom, naar ik meen, voorloopig aan te bevelen.

Wat nu het tweede stelsel betreft, fokkerij van het Duitsche
veredelde landvarken, dat levert zeker goede resultaten op; evenwel
schijnt het mij toch nuttig er hier op te wijzen, dat de constantheid
van het ras nog niet zeer groot is. Instandhouding der betreffende
fokstations en strenge keuring der producten is beslist noodzakelijk.

Naast dit stelsel kan evenwel vermoedelijk ook nog een andere
methode in de practijk toepassing vinden.

In de Veldbode, jaargang 1907, bladz. 694 wees ik er reeds op, dat
de fokkers van Yorkshire, resp. edelvarkens zich als ideaal ongeveer
hetzelfde type denken, als de veredeld landvarken-fokkers, be-
houdens den vorm van den kop.

-ocr page 792-

Wij kunnen thans zeggen, dat het onderscheid in extérieur en
hoedanigheid tusschen de beste exemplaren dezer drie rassen,
groot-Yorkshire, edelvarken en veredeld landvarken zeer luttel
is, behoudehs weer den kop.

Op pag. 678 Berliner tierärztliche Wochenschrift, jaargang 1910,
leest men in het verslag van
Dr. Peter, van de Wanderausstellung
der Deutschen Landwirtschaftsgesellschaft in Hamburg: „Kaum
wären oft beide (edelvarken en veredeld landvarken) noch von
einander zu trennen, wenn ersteres nicht die kleinen aufrecht
stehenden und letzteres die grösseren herabhängenden Ohren als
besonderes Merkmal hätte"; en zoo is het inderdaad.

Ik meen dan ook dat alle drie rassen, zooals ze thans door de
beste fokkers gekweekt worden, in ons land bruikbaar zijn voor
zuiver doorfokken in eigen ras en mede voor kruising met die Neder-
landsche varkens, welke in extérieur met deze rassen het meest
overeenkomen.

Men onthoude echter dit: het tegenwoordig gefokt sterkbeenig,
groot-Yorkshirevarken met langen romp, lijkt op dat van voor een
tiental jaren al heel weinig meer.

Al deze varkens leveren bij doelmatige voeding en verpleging
wat
Kroon hebben wil: ,,een aan hooge eischen voldoend, uniform
marktproduct".

Bij die bedoelde doorfokking in eigen ras moet goed worden in
het oog gehouden, dat, zooals ik boven reeds aangaf, de constant-
heid van het Duitsche veredelde landvarken nog niet zoo bijzonder
groot is, en dat de beide andere, of wil men,
het andere ras,
immers groot-Yorkshire en Duitsch edelvarken kunnen als één ras
worden beschouwd, neiging hebben (heeft) tot verfijning, vooral
wanneer familieteelt niet zeer streng wordt vermeden.

Ik acht het dan ook zeer zeker noodig, dat voor aanfok van beste
exemplaren der drie rassen in fokstations zorg gedragen wordt.

Uit een practisch oogpunt vermeen ik, dat het Duitsche veredelde
landvarken de voorkeur verdient, omdat de nadeelen der mindere
constantheid hier vermoedelijk kleiner zijn, dan die der neiging
tot verfijning van het groot-Yorkshire varken (edelvarken).

De voordeelen van sneller groeien en vroeger rijp zijn der ver-
beterde varkens, zouden volgens
Kroon niet opwegen tegen de
kosten der verbetering (bladz. 705). Het komt mij voor, dat ook
deze meening niet geheel juist is. De voordeelen van snelleren groei
der verbeterde varkens zijn groot in verhouding tot de kosten der
verbetering en zeker voldoende om de fokkers op den goeden weg
te brengen, mits zij slechts met deze voordeelen goed op de hoogte

-ocr page 793-

worden gebracht. Hier ligt voor den veterinair, die zich vooral in
zijn eigen omgeving met deze zaken wil bemoeien, een mooi en
dankbaar arbeidsveld.

In 1905 werden door mij voor rekening der coöperatieve land-
bouwersbank en handelsvereeniging te Steen wij kerwold elf biggen,
zes beeren en vijf zeugen van het Duitsche veredelde landvarken,
aangekocht. Het kostte veel moeite de dieren aan den man te
brengen; de fokkers wilden er niet aan. De liefhebberij werd echter
grooter toen bleek, dat inderdaad de dieren snel groeiden.

Nadien zijn regelmatig door bovengenoemde vereeniging exem-
plaren van dit ras ingevoerd en thans is de lust tot koopen steeds
groot; de meeste beerenhouders zijn op een exemplaar van het
Duitsche landvarken gesteld, omdat zij weten, dat met een beer
van dat ras meer te verdienen is dan met andere. Het ras is er in
die streken in, en men vordert daar snel op den goeden weg.

Het komt mij voor, dat de voordeelen van den snelleren groei in
den regel veel belangrijker zijn, dan die, welke ooit zullen kunnen
voortvloeien uit betaling naar kwaliteit.

In 1907 werd door de Maatschappij van Weldadigheid te Frederiks-
oord een mestproef gehouden met verschillende varkens en wel
met vijf koppels elk van vier biggen, n.1.

1. vier biggen van het groot-Yorkshire ras;

2. vier biggen van inlandsch ras (Friesch fokstation);

3. vier biggen van het Duitsche veredelde landras;

4. vier biggen van een inlandsche moeder (Friesch fokstation)
met eetfi groot-Yorkshirebeer;

5. vier biggen van een inlandsche moeder (Drenthsch fokstation)
met een groot-Yorkshire beer.

De verschillende koppels werden op gelijke, op de instelling
gebruikelijke, wijze verpleegd, d. w. z. goed gevoerd. Evenwel werd
omtrent de hoeveelheid voedsel geen nauwkeurige aanteekening
gehouden.

Gedurende twintig weken namen de varkens als volgt in gewicht

toe:

Groep 1. (Yorkshire) van 72.5 K.G.—355 K.G., verschil 282.5 K.G.
Groep 2. (Friesch) van 77 K.G.—386 K.G., verschil 309 K.G
Groep 3. (Duitsch) van 74 K.G.—424 K.G., verschil 350 K.G.
Groep 4. (Friesch-Yorkshire) van 78.5 K.G.—413 K.G.,

verschil 334.5 K.G.
Groep 5. (Drenthsch-Yorkshire) van 71.5 K.G.—418 K.G.,

verschil 346.5 K.G.

De groepen 3, 4 en 5 verschillen onderling niet belangrijk, speciaal

-ocr page 794-

groep 3 en 5 niet; zij steken echter zeer gunstig bij de andere af.

Het is duidelijk, dat een dergelijke snellere groei voor de varkens-
houders belangrijk meer voordeel oplevert, dan eventueel betaling
naar kwaliteit; waarmede ik niet bedoel te zeggen, dat aanleggen
van den maatstaf
kwaliteit bij de uitbetaling niet mede nuttig effect
zoude hebben. Integendeel, met
Kroon ben ik eens, dat zulks zeer
nuttig zoude kunnen zijn; vooral nuttig, naar mijn meening, in
dit opzicht, dat de wijze van voeding der mestvarkens daardoor
gunstig zou kunnen worden beïnvloed.

Zij het dan ook op andere gronden, zeer goed kan ik mij met de
door
Kroon geformuleerde conclusie vereenigen.

Groningen, 8 October 1910.

Dr. A. A. Overbeek.

Enkele opmerkingen wensch ik hier op het artikel van Overbeek
te laten volgen.

a. Dat onderwerpen van veeteeltkundigen aard in dit tijdschrift
minder goed op hun plaats zijn, sedert de naam „Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt" veranderd is in „Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde" ben ik met
Overbeek niet eens. De naams-
verandering heeft niet plaats gehad om dergelijke onderwerpen te
verbannen. Men meende, dat veeartsenijkunde in den ruimsten zin
ook de zoötechnische vakken omvatte. In een tijd, dat men zoo
gaarne den veearts een rol wil laten spelen op veeteeltkundiggebied,
zou een weren van artikelen over veeteeltkundige onderwerpen al
zeer absurd zijn.
Overbeek zelf citeert in zijn artikel uit een ander
veeartsenij kundig tijdschrift de
,,Berliner tierärztliche Wochen-
schrift", en
weet dus, dat daarin en in alle ander-e veterinaire perio-
dieken telkens artikelen over veeteeltkundige onderwerpen voor-
komen. Ik zet deze opmerking voorop, opdat zij, die op zoötechnisch
gebied wat in de pen hebben, weten, dat hun bijdragen voor ons
tijdschrift welkom zijn.

b. Dat de Deensche methode in Denemarken uitstekende re-
sultaten opleverde is mij duidelijk gebleken bij een bezoek, dat ik,
zitting hebbend in een commissie betreffende vleeschexport, in
1900 aan een aantal exportslachterijen en enkele fokstations en
boerderijen in Denemarken bracht. Ik heb, wat ik daaromtrent
waargenomen heb, neergelegd in een uitvoerig rapport aan de
Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw
,,De Export-
vleeschhandel",
waarnaar ik voor nadere bijzonderheden verwijs.

-ocr page 795-

Daar men er in Denemarken niet in slaagde een eigen verbeterd
ras te fokken en de wilde kruising geen goede resultaten opleverde,
ging men vooral op instigatie van onzen collega P.
A. Mörkeberg
tot de fokkerij van halfbloeds (z.g. Deensche methode) over. Toen
ik in Denemarken was, was men nog kort geleden met de halfbloed-
fokkerij begonnen en waren op de eilanden reeds 86 fokstations
voor inlandscli ras en 13 voor Yorkshire ras opgericht, gaf de
staat aan de fokstations reeds 20.000 Kr. subsidie, terwijl ook
fokvereenigingen alleen subsidie kregen als zij een Yorkshire beer
hadden en zooveel mogelijk met inlandsche zeugen werd gefokt.
Door eigen aanschouwing en ook door mededeelingen van Engelsche
importeurs weet ik, dat de halfbloed-dieren èn uit Denemarken èn
ook uit Nederland zeer geschikt zijn voor de markt.

Het Deensche stelsel heeft het groote bezwaar, dat de fokkers
niet met eigen fokproducten kunnen voortfokken. Bij ons, waar bijna
alle leiding in de varkensfokkérij ontbreekt en waar de fokkers niet
gemakkelijk tot een vaste richting zijn te brengen, doch ieder
handelt naar eigen goedvinden, is de Deensche methode niet de
meest aangewezene. Toen men in Friesland de Deensche methode
wilde gaan invoeren en wijlen de heer
Van Konijnenburg, toen-
maals secretaris der Friesche Maatschappij van Landbouw, mij
om enkele inlichtingen in zake de varkensfokkerij in Denemarken
vroeg, heb ik dan ook niet nagelaten op de groote bezwaren en op
de geringe kans van slagen te wijzen.

Terecht merkt Overbeek op, dat het Yorkshire varken de laatste
jaren is gewijzigd, waardoor de resultaten, door de Deensche
methode verkregen, anders worden. Zoover als
Overbeek, die op
dit oogenblik het groot-Yorkshire varken en ook het Duitsche
edelvarken, zuiver gefokt, geschikt acht voor onze gewone boerde-
rijen, zou ik niet durven gaan. Dan moeten deze rassen eerst nog
verder in de richting komen, waarin het in de laatste jaren gegaan is.

De Deensche methode heeft voor Nederland, dat erken ik vol-
mondig, groote bezwaren; dit neemt echter niet weg, dat zij, goed
toegepast, tot het doel zou kunnen leiden.

c. Toen kort daarna uit Noord-Duitschland de berichten kwa-
men, dat een nieuw ras gefokt was, staande tusschen groot-York-
shire en Duitsch landvarken, een ras met eigenschappen gewenscht
door de afnemers en toch met voldoenden weerstand en niet fijn op
den mond, was het natuurlijk aangewezen om na te gaan, of nu
voor ons niet den eenvoudigen weg open lag om het veredelde
Duitsche landvarken in te voeren, zuiver te fokken of er mee te doen
kruisen. Reeds spoedig ben ik in de gelegenheid geweest, om kennis

-ocr page 796-

met het nieuwe ras te maken. In 1902 of 1903 ben ik alslideener,
daarvoor door de Overijselsche La\'ndbouwmaatschappij benoemde,
commissie geweest naar de toen bekende fokkerij van het nieuwe
ras op het Rittergut Fahrenhorst in Hannover, om eenige jonge
beeren en zeugen voor Overijsel aan te koopen. De indruk, dien ik
toen kreeg van de honderden varkens, welke ik daar zag, was
gunstig, alle eigenschappen wezen er op, dat het ras voor ons wel
geschikt was. De constantheid liet toen wel wat te wenschen over,
wat mij niet verwonderde, toen ik uit een gesprek met den fokker
vernam, dat door hem nog het vorig jaar een beer uit den Elzas
was aangevoerd om het ras te verbeteren. Toch bleek later op de
jaarlijksche tentoonstellingen der „Deutsche Landwirtschafts-
gesellschaft", dat het ras voldoende constantheid had, al is het in
deze eigenschap natuurlijk niet gelijk te stellen met de moderne
Engelsche rassen.

Tot nu toe zijn de in ons land genomen proeven goed geslaagd en
zeker ook door toedoen van
Ovekbeek wordt dit nieuwe ras in
sommige provinciën meer en meer gefokt. Mijns inziens ontbreekt —
en daarom schreef ik toch het rapport — het
streven naar verbetering
te veel, juist omdat hij, die zich veel moeite en kosten getroost,
daarvoor niet voldoende beloond wordt.

d. Ovekbeek is overtuigd, dat door doelbewuste kruising en
teeltkeuze wel een goed verbeterd Nederlandsch varken te fokken
is. Mogelijk is dit natuurlijk wel, doch zeker is het, dat in vele
gevallen geen nieuw ras met voldoende constantheid wordt ver-
kregen. Het fokken van een nieuw ras is niet zulk een eenvoudige
zaak; het „verbeterde Nederlandsche landvarken" hangt dus nog
geheel in de lucht.

e. Overbeek is van meening, dat het verschil in prijs, die be-
taald wordt, als bij de prijsbepaling de kwaliteit wordt in aan-
merking genomen, niet zoo groot is, dat daardoor de fokker genoopt
zal worden tot verbetering van het varkensras. Wel meent hij,
dat daardoor een betere wijze van voeding zou worden bevorderd.
De verschillen, welke in Denemarken gemaakt werden op enkele
exportslachterijen, welke ik bezocht, zijn wel van zooveel belang,
dat zij den veehouder tot een streven naar een goed soort varkens
zullen brengen. Te Slagelse (Seeland) werd voor iste kwaliteit
4—8 cent per K.G. meer betaald dan voor 3de, terwijl het verschil
met 4de kwaliteit nog grooter was. Te Odense was het verschil
tusschen goede en slechte kwaliteit 5 cent en meer per K.G. Dit is
mogelijk omdat de prijzen der producten op de Engelsche markt
ook zooveel verschillen naar kwaliteit.

-ocr page 797-

Een dergelijk verschil zal den boeren aanmoedigen om naar
verbetering te streven, om het meest geschikte voedsel te geven en
zelfs om de varkens op het meest geschikte gewicht af te leveren.
Dat het fokken van varkens, die sneller groeien, voor den boer
voordeelig is, erken ik gaarne, doch dat daardoor alleen de varkens-
fokkerij snel vooruit zal komen, betwijfel ik.

Utrecht, 12 October 1910.

H. M. Kroon.

Korte mededeelingen,

door

J. KNOL.

Een practische lus voor striktouwtjes.

In deel 37, aflevering 18, van het Tijdschrift voorVeeartsenijkunde,
geeft collega
E. Kortman een practische manier aan om te voor-
komen, dat bij de embryotomie het striktouw om den knuppel,
die bij het extraheeren wordt gebruikt, toesnoert en daardoor
weer gemakkelijk is los te krijgen.

Het komt mij voor, dat de wijze van bevestigen van het touw
aan den knuppel, zooals in bijgaande afbeelding is aangegeven
nog eenvoudiger is. Men moet ervoor zorgen, dat de lus niet aan de
onderzijde van den knuppel wordt dichtgetrokken.

-ocr page 798-

Bloedzweeten bij een niiltvuurcadaver.

Bij een stier, die aan miltvuur was gestorven, zag ik op tal van
plaatsen op de huid bloeddruppels te voorschijn treden. Het was
voornamelijk op de dunne huidplaatsen, zooals de achter- en binnen-
zijden der dijen, de penisstreek, de oogleden en de ooren, waar de
haemidrosis zich vertoonde. Nooit zag ik deze bloedingen bij andere
miltvuurcadavers. Het is opmerkelijk dat zij juist bij een stier
met een dikke huid voorkwamen.

Referaten.

Chloralhydraat-narcose. In de ,,Monatshefte für praktische
Tierheilkunde"
van Fröhner en Kitt (afl. 9 en 10 van deel 21,
1910) komt een zeer belangrijke bijdrage voor van
Dr. Rehse,
assistent van den Berlijnschen chirurg Eberlein, over ,, Toepassing
van chloralhydraat in de heelkunde" en prijst hij meer in het bij-
zonder de toediening per os aan.

Dat deze, ondanks de daarmee verkregen goede resultaten, nog zoo
weinig toepassing heeft gevonden, wordt vooral toegeschreven aan
den tegenzin der dieren om het middel in te nemen. Te Berlijn stelt
men ze daarom 24 uren vóór de operatie, met onthouding van het
drinkwater op half rantsoen voedsel en op den dag zelf op absoluut
dieet, terwijl ter verhooging van het dorstgevoel somwijlen nogeenig
zout wordt verstrekt; 10 minuten vóór de kunstbewerking krijgt
patiënt zijn dosis chloral (te voren in even zooveel water opgelost)
in een halven emmer water. De meeste paarden nemen het narcoti-
cum onder deze omstandigheden gretig tot zich, sommige ook wel,
zonder vooraf dorst te hebben geleden; blijkt dit niet het geval,
dan komt men door de toevoeging van een weinig suiker of zemelen
in den regel wel tot zijn doel. Schrijver bericht over 20 narcosen van
de 70 door hem aldus verricht, alle bij paarden, die een meer of
minder pijnlijke kunstbewerking hadden te ondergaan. Uit zijn
mededeelingen blijkt, dat men met 4 gram per 50 kilo lichaams-
gewicht (of gemiddeld met 40 gram) een zoodanigen graad van
verdooving te voorschijn kan doen treden, dat zelfs bij zeer pijnlijk
ingrijpen slechts een lichte reactie volgt. Het verdient aanbeveling de
dosis voor volbloedpaarden met \\—1 gram per 50 kilo lichaamsge-
wicht te verhoogen, terwijl men voor de koudbloedige met 3—4 gr. op

-ocr page 799-

deze eenheid kan volstaan. Bij hoogere giften, b.v. van 40—65 gr.,
blijven ook deze lichte reactie-verschijnselen achterwege, zonder
dat evenwel de corneaal-reflex wordt opgeheven. De grootte van
de dosis is ook van invloed op den duur der verdooving en is patiënt
bij 4 gr. op 50 kilo gewicht, na een half uur bijna altijd in staat op
te staan. Voor operaties van korten duur overschrijde men dit
cijfer dan ook niet en kan men er zelfs mede volstaan in al de ge-
vallen, waarin men van de locale anaesthesie gebruik kan maken,
wijl de eerste slaap en rust brengt, de laatste, door het wegnemen
van de pijn, de reflex-bewegingen doet uitblijven en mocht men
langs dezen weg geen gevoelloosheid zien intreden, zoo kan men
nog altijd zijn toevlucht nemen tot chloroform. Gewoonlijk open-
baart zich de werking van het chloral reeds na 5—8 minuten,
zoodat het gewenscht is daarmede, vóór het doen neerleggen van
patiënt, rekening te houden, daar dit door een sterken graad van
verdooving zeer bemoeilijkt wordt. Zelfs bij betrekkelijk hooge
giften slaagt men er in den regel in het dier, door het toebrengen van
enkele lichte slagen met de vlakke hand, te doen opstaan, zoodat
het na afloop, zoo noodig door een paar menschen gesteund, dadelijk
naar den stal gebracht kan worden, waar het echter nog een zekeren
tijd onder toezicht moet blijven, om het door aanspreken, kloppen
op den hals enz. wakker te houden en neerstorten te voorkomen.
Dat men in de aangegeven wijze van verstrekking een machtig
wapen bezit tegenover lastige, gevaarlijke en moeilijk te benaderen
dieren, ligt voor de hand. De praktische resultaten met dit narcoti-
cum te Berlijn verkregen, niettegenstaande de aanmerkelijk lagere
giften dan die, welke men in de betrekkelijke leerboeken vindt
aangegeven, worden toegeschreven aan de
snelle resorptie in de
leege maag.

Met betrekking tot de nevenwerkingen en eventueele complica-
ties wordt door schrijver de aandacht gevestigd op de opvolgende
vaatverwijding (niet van dien aard, dat ze tot nabloedingen leidt),
de verlaging van den bloedsdruk, de verandering — kwalitatief en
kwantitatief — der bloedlichaampjes en de degeneratieve processen,
bij vergiftiging voor den dag tredende. Onder voorbehoud dat de
dosis, in \'t bijzonder bij zwakke dieren, niet te hoog wordt opgevoerd,
heeft men van de toediening per os geen nadeelen te duchten.
Om het braken, door
Fröhner toegeschreven aan de onvoldoende
voortbeweging van den spijsbrok, als gevolg van verslapping van
den spierwand van den slokdarm, te voorkomen, wordt te Berlijn
eerst een zekeren tijd na de beëindiging der operatie, voedsel
verstrekt. Op gemiddeld 350 narcosen per jaar zijn daar geen

-ocr page 800-

ernstige complicaties geconstateerd, hetgeen hem aanleiding geeft
tot de gevolgtrekking: ,,dass das Chloralhydrat bei Verabreichung
der zur Erzielung einer mittleren Narkose nötigen Dosis vol-
kommen unschädlich ist."

Aan het slot zijner bijdrage komt Dr. Rehse tot de volgende con-
clusies:

a. Uit het vorenstaande blijkt, dat men in de veeartsenijkunde
een ruim gebruik van chloralhydraat heeft gemaakt en het aan-
beveling verdient, het bij ieder paard, dat neergelegd moet worden,
aan te wenden.

b. Voor gewone operatieve doeleinden kan men met behulp van
matige dosis een voldoenden graad van verdooviing — zonder
excitatie-stadium — verwekken.

c. Men vermij de te hooge giften, mede ook om den langen
duur der narcose. Indien deze onvoldoende blijkt, kan men haar
door locale anaesthesie of chloroform aanvullen; lbij gemengde
aanwending behoeft men minder chloroform. x)

d. Met het oog op mogelijke ongevallen bij het doen neerleggen,
is het van groot voordeel, dat vóórdien de verdooving reeds in
meer of minder ver gevorderden graad is opgetreden.

e. Ernstige complicaties zijn niet te vreezen.

/. Van alle gebruikelijke methoden is die van de toediening
per os het meest aan te bevelen; in sterk verdunden vorm en onder
de vereischte voorzorgen — dieet — nemen de paarden het middel
bijna zonder uitzondering alle gemakkelijk in.

g. Na ongeveer 10 minuten treedt de werking even goed als

1) Ten einde na te gaan, in hoeverre deze uitspraak zich in praxi bevvaarheidt,
zou het met het oog op de gevaren, voortvloeiende uit de chloroform-
intoxicatie, zeer
zijn aan te bevelen, hiernaar een onderzoek in te stellen, waartoe men aan de
Veeartsenijscholen en de militaire klinieken ruimschoots gelegenheid heeft.

Verliezen tijdens den duur der narcose door syncope of asphyxie, heeft men,
zooals mij uit het groot aantal door mij gechloroformiseerde paarden is gebleken,
bij oordeelkundige toepassing weinig of niet te vreezen. Meer kans bestaat
daarop bij langdurige operaties, waar noodgedwongen dus, hooge giften (200
ccm. b.v. en meer) toegediend moeten worden en tengevolge waarvan ik, ge-
middeld genomen 24 uren daarna intoxicatie-symptomen met letaal verloop in
4 gevallen kon waarnemen. Mocht het daarom blijken, dat een voorafgaande
dosis chloralhydraat tot aanmerkelijke besparing van chloroform zou kunnen
leiden, zoo ware deze minder aangename complicatie wellicht grootendeels te
voorkomen.

-ocr page 801-

bij intraveneuze aanwending op en blijken de lastigste paarden
daarna volkomen handelbaar.

h. Alleen bij zeer kieskeurige dieren en bij die, welke vooraf
niet voorbereid zijn geworden, is men verplicht over te gaan tot
de rectaal-infusie, die echter wegens de drie maal hoogere gift veel
duurder is. Daarenboven is de verdooving in den regel onvoldoende
en volgt deze gewoonlijk eerst na 40—60 minuten, terwijl de nood-
zakelijkheid voor den operateur, dikwijls vooraf zelf het rectum te
moeten ledigen, in strijd is met alle beginselen van aseptiek.

i. De inhalatie van dampen verdient, evenmin als de intra-
veneuze, de subciutane, de intratracheale en de intraperitoneale
aanwending, voor de praktijk toepassing.

Hoogkamer.

Hutyra, Bcitrcig zur infektiösen Bulb ar paralyse. Hutyra vestigt
er in de eerste plaats de aandacht op, dat de door
Aujeszky in
1902 beschreven ziekte, welke blijkbaar vaak voor dolheid is aan-
gezien, tot heden alleen in Hongarije is waargenomen en wel bij
honden, katten en runderen. De ziekte verloopt zeer acuut en ken-
merkt zich door verschijnselen van keelverlamming en hevige
jeukte op een bepaalde plaats van het lichaam;
Hutyra noemt
de
s3\'mptomen zeer opvallend en karakteristiek.

Honden en katten zijn apathisch, liggen onrustig in hun nest;
katten kreunen en miauwen soms pijnlijk. Veel speeksel vloeit
uit den mond; van den beginne af aan hebben de dieren geen eetlust,
braken frequent en vertoonen verschijnselen van keelverlamming.
In ^ 50 % der gevallen geven de patiënten hevige jeukte te kennen
op een bepaalde plaats van den kop, dien zij mfet de voorpooten
krabben of aan een of ander voorwerp schuren, soms zoo hevig,
dat er in enkele uren uitgebreide excoriaties of diepgaande sub-
stantieverliezen ontstaan. In andere gevallen ontbreekt dit symp-
toom, doch geeft het steunen of miauwen te kennen, dat de dieren
ergens pijn gevoelen.

Runderen wrijven en schuren hardnekkig den neusspiegel of
een andere plaats van het hoofd, zelden een ander lichaamsdeel;
hierdoor ontstaan min of meer omvangrijke haarlooze, bloedende
vlakken, omgeven door oedemateuze zwellingen. De dieren snuiven
hevig en stampen krampachtig met de achterbeenen; gaandeweg
vertoont zich, terwijl de eetlust voorloopig nog goed blijft, hevige
tympanitis, tot tenslotte binnen 12 a 36 uur de dood intreedt.

Van rabiës onderscheidt de ziekte zich door het zeer snelle

-ocr page 802-

verloop, door het ontbreken van aanvallen van razernij en van
bijtzucht; aetiologisch is er tot heden van bekend, dat zij door een
virus wordt teweeg gebracht, dat in alle organen en het bloed
aanwezig is en zich met zulk materiaal op verschillende dier-
soorten laat overbrengen. Na zulke kunstmatige infectie is de
incubatie steeds slechts enkele dagen, en na subcutane applicatie
van de smetstof ontstaat er in alle gevallen een groote pijnlijkheid
van de injectieplaats. Daar laatstgenoemd verschijnsel ook bij de
spontaan ziek geworden dieren zeer dikwijls voorkomt, nag wel
als zéér waarschijnlijk worden aangenomen, dat ook de natuurlijke
infectie langs cutanen of subcutanen weg plaats heeft.

Ten dezen opzichte wijst Hutyra op een mededeeling van
Bal äs over gelijktijdig voorkomen van deze ziekte bij honden,
katten en
ratten, waardoor het vermoeden ontstaat, dat de infectie
der huisdieren mogelijkerwijze door zieke ratten wordt teweegge-
bracht. De veeartsen
Babik en Hussek namen de ziekte waar
bij drie vijfjarige ossen, welke na i a dag stierven; even daarna
stierven er bij denzelfden eigenaar zeven driejarige ossen aan.
Bij informatie bleek, dat de driejarige dieren in denzelfden stal
stonden, waarin eerst de vijfjarige verblijf hielden en waar zeer veel
ratten voorkwamen; ook haar aantal verminderde evenwel aan-
zienlijk.
Babik vermoedt dan ook, dat de runderen door de ratten
worden geïnfecteerd, temeer, wijl hij in een ander bedrijf bij het
heerschen der ziekte onder runderen bijna alle honden, katten en
ratten daar ter plaatse zag uitsterven.

Hutyra ontving de hersenen van een gestorven rund ter onder-
zoek; later op verzoek ook eenige doode ratten. Zoowel met een
emulsie van hersenweefsel van het rund als van de ratten kon
Hutyra konijnen door subcutane injectie doodclijk infecteeren;
hij concludeert dan ook, dat de ratten aan dezelfde ziekte zijn
gestorven als de runderen.
Hutyra besluit als volgt:

„Hieraus ergab sich nun notwendigerweise die Folgerung, dass
entweder beide Tiergattungen ihre Krankheit aus derselben Quelle
erworben haben, oder dass primär erkrankte Tiere der einen
Gattung nachher jene der anderen angesteckt haben. Berücksichtigt
man den Umstand, dass bei sämtlichen erkrankten Rindern heftiger
Juckreiz des Vorderkopfes (Umgegend der Nase und Augenlider)
beobachtet wurde, diese Erscheinung sich aber an jenem Körperteil
einzustellen pflegt, wo der Ansteckungsstoff unter die Haut ge-
drungen ist, dass Ratten auf der Suche nach Nahrung eben die
genannten Kopfteile leicht mit ihren Bissen verletzen können,
endlich, dass das Rattensterben und die Erkrankungen der Rinder

-ocr page 803-

zeitlich zusammenfielen, so darf man wohl zumindest mit einer
gewissen Wahrscheinlichkeit annehmen,
dass die Rinder durch die
Ratten angesteckt worden sind
und damit gewinnt auch jene An-
nahme an Wahrscheinlichkeit, dass auch Erkrankungen von Hun-
den und Katzen, wenigstens in einem Teile der Fälle, durch pri-
märe Erkrankungen von Ratten veranlasst werden. Immerhin
erscheint auch jene Möglichkeit nicht ausgeschlossen, dass die
Ratten erst in sekundärer Weise, durch Krankheitsprodukte
der zuerst erkrankten Haustiere angesteckt werden und bleibt es
weiteren Forschungen vorbehalten, die näheren Umstände der
primären Seuchenausbrüche und die Art der Übertragung des
Ansteckungsstoffes auf die verschiedenen Tiergattungen noch
genauer zu ermitteln."

Berliner tierärztliche Wochenschrift, 1910, S. 149.

Markus.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen:
de bijlage, behoorende bij het verslag omtrent den toestand
van de bibliotheek der Maatschappij,
hetwelk reeds is opgenomen in
aflevering 19 (bladzijde 693), van dit tijdschrift.

Namens het hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

BIJLAGE VAN HET BIBLIOTHEEK-VERSLAG.

1. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel XXXVI.

2. Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen
van het veeartsenij kundig staatstoezicht, 1908.

3. Verslag van een enquête omtrent de veeverloskundige hulp
in Nederland, 1908.

4. Maatregelen ter voorkoming van de tuberculose onder varkens,
1909.

5. Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting
over 1907.

-ocr page 804-

6. Een en ander betreffende de Regeeringsbemoeiingen in zake
den landbouw, 1907.

7. Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Land-
bouw, 1908, n°. 2; 1909 n°. 1, 4, 5, 6.

8. Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger hier te
lande behandelde zieke paarden over 1907.

9. Jaarboek van het Departement van Landbouw in Neder-
landsch-Indië, 1908.

10. Mededeelingen van het visscherij-station te Batavia, n°. III
1909.

11. Statistisch overzicht der behandelde zieke paarden en muil-
dieren van het Nederlandsch-Indische leger over 1908.

12. Verslag van het 6oste en van het 6iste Nederlandsc.h Land-
huishoudkundig Congres in 1908 en 1909.

13. Mededeelingen uit het geneeskundig laboratorium te Wel-
tevreden, A. n°. 10; B. n°. 8.

14. Mededeelingen en berichten der Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw, 1908 en 1909.

15. Friesch Rundvee-Stamboek. Verzamelboek 1907, 1908, 1909.

16. Friesch Paardenstamboek, 1909 afl. XXXI.

17. Tuberculose, Jaargang V.

18. Veeartsenij kundige Bladen voor Ned.-Indië, deel XX; deel
XXI, afl. 1—5.

19. Weekblad voor zuivelbereiding en veeteelt, I4cie jaargang;
I5de jaargang 1—38.

20. Hippos, weekblad gewijd aan de belangen van paardenfokke-
rij en van paardensport, 18de jaargang. Gestaakt.

21. Het Paard, geïllustreerd weekblad voor fokkers, houders en
liefhebbers van paarden, i5de en i6^e jaargang.

22. Landbouw-Weekblad, 17de en i8(Ie jaargang.

23. De Veldbode, weekblad voor land- en tuinbouw, enz.
n°. 296—364.

24. Friesch Weekblad, gewijd aan de belangen van volkswelvaart,
landbouw en veeteelt n°. 453—521.

25. Cultura, uitgave van de Vereeniging van oud-leerlingen
der Rijkslandbouwschool, I9de en 20ste jaargang.

26. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned.-Indië,
deel LXXIV—LXXIX.

27. De Hoefsmid, 13de en 14de jaargang.

28. Weekblad van het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde, deel II 1908 en deel 1909.

29. Geneeskundige Courant, jaargang 62 en 63.

-ocr page 805-

30. Militair Geneeskundig Tijdschrift, deel XII én XIII.

31. Pharmaceutisch Weekblad, deel 45 en 46.

32. Archivio di farmacologia sperimentale e scienzia affini,
Anno VII vol. 8—12, Anno VIII vol. 1—5. Gestaakt.

33. Tijdschrift voor Sociale Hygiëne en Openbare Gezondheids-
regeling, 10de en 11de jaargang.

34. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Jahrgang XIX;
Jahrgang XX nos. 1—3.

35. Deutsche tierärztliche Wochenschrift, Jahrgang XVI und
XVII.

36. Tierärztliches Zentralblatt. Jahrgang XXXI und XXXII.

37. Tierärztliche Rundschau, Jahrgang XIV und XV.

38. Schweizer Archiv für Tierheilkunde. Band 50 und 51.

39. Recueil de médecine vétérinaire, tome XV et XVI.

40. Revue vétérinaire, année XXXIII et XXXIV.

41. Le progrès vétérinaire, année XXIII et XXIV.

42. Revue générale de médecine vétérinaire, nos. 137—168.

43. La Semaine vétérinaire, année 23 et 24.

44. Annales de médecine vétérinaire, année LVII et LVIII.

45. L\'Echo vétérinaire, année XXXVIII; année XXXIX,
nos. i—9.

46. Bulletin de médecine vétérinaire (Anvers), année I et II.

47. Archives des sciences biologiques à St. Pétersbourg, tome
XIV.

48. The Journal of comparative pathology and therapeutics,
vol. XXI and XXII.

49. Archiva veterinaria, vol. V; vol. VI n°. 1—5.

50. Maanedsskrift for Dyrlaeger (Kopenhagen). Band XX und
XXI nos. i—18.

51. Communico, Veterinair Studentenblad, jaargang IV en V.

52. Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Bosch-
bon wschool. Deel I en II.

Lotrecht, September 19ro.

Van Esveld.

-ocr page 806-

Berichten.

De organisatie der rundvee-fokvereenigingen in Nederland
en de invloed door haar op de rationeele
veeverbetering uitgeoefend.

Rapport voor het Eerste Internationale Congres voor Veeteelt en
Veevoedering te Brussel
(22—25 September 1910) Sectie VII,
uitgebracht door
Dr. D. L. Bakker, Veearts te Enschedé.

Men mag als vaststaand aannemen, dat de, sedert het jaar 1880 ongeveer, in
Nederland plaats hebbende nieuwe wijze van boter- en kaasbereiding de groote
stoot heeft gegeven tot de rationeele rundveeverbetering. Men kwam steeds meer
jot het inzicht, dat de waarde der koeien niet meer alleen afhankelijk was van de
hoeveelheid melk, die zij gaven, doch dat ook de hoedanigheid dier melk (gehalte
aan botervet en droge stof) een belangrijke faktor was bij de beoordeeling der
waarde van een melkkoe. Van grooten invloed was hierbij het feit, dat de boter-
en kaasfabrieken er meer en meer toe overgingen de prijs der melk te bepalen
naar haar hoedanigheid.

Toen buitendien meer bekend werd en het ook uit eigen waarneming bleek,
dat de eigenschap om veel en goede melk te leveren met meer of minder groote
zekerheid van de moeder op het kalf overging, begon men langzamerhand de melk
der koeien op kwantiteit en kwaliteit te onderzoeken en zag men weldra vereeni-
gingen tot stand komen, grootendeels volgens het Deensche model ingericht, wier
leden de melk hunner koeien meer of minder regelmatig lieten onderzoeken.

Naast deze contröle-vereenigingen kwamen ook op verschillende plaatsen
stierenhouderijen tot stand. Daar men toch steeds meer leerde inzien, dat de
erfelijkheid van goede en kwade eigenschappen bij de veeverbetering de hoofd-
faktor vormde, ging men meer aandacht aan den stier schenken dan men tot nog
toe had gedaan.

Uit deze contröle-vereenigingen en stierenhouderijen, ontstaan onder invloed
van de nieuwe wijze van boter- en kaasbereiding en op hün beurt vaak weer finan-
cieel gesteund door de boter- en kaasfabrieken, voor welke deze vereenigingen
groote waarde hadden, ontstonden geleidelijk de fokvereenigingen, waarvan de
oudste in de laatste jaren der vorige eeuw ( 1897) werden opgericht.

Op welke wijze zijn nu deze fokvereenigingen georganiseerd en welke invloed
oefenen zij uit en kunnen zij uitoefenen op de rationeele veeverbetering in
Nederland?

Zooals bekend verondersteld mag worden onderscheidt men — na de reorga-
nisatie van het Nederlandsch Rundveestamboek in 1907 — in Nederland drie
veeslagen, n.1. het Friesch-Hollandsche zwartbonte veeslag, het roodbonte Maas-
Rijn-IJssel veeslag en het Groninger zwartblaard en zwartwitkop veeslag. Als
hoofdfokgebieden van het zwartbonte Friesch-Hollandsche veeslag kan men
noemen Friesland, Noord-Holland en een groot deel van Zuid-Holland, van het

-ocr page 807-

roodbonte Maas-Rijn-IJssel veeslag de streken langs den IJssel en de Maas en
van het Groninger veeslag, Groningen en een gedeelte van Zuid-Holland.

Voor het overige vindt men in Nederland hier en daar een dezer drie veeslagen
soms wel in vrij groot aantal vertegenwoordigd, doch daarnaast in overwegende
mate koeien van zeer uiteenloopenden vorm en kleur, zij het dan ook, dat deze
voor het grootste gedeelte goede gebruiksdieren zijn.

In verband nu met het hierboven genoemde is de organisatie der fokvereenigingen
verschillend al naar gelang zij werken in één der hoofdfokgebieden van een der
drie erkende veeslagen of daarbuiten. Het verschil ontstaat hierdoor, dat men in
de hoofdfokgebieden een voldoend aantal raszuivere vrouwelijke dieren heeft
en hierdoor van het begin af aan in zuiver ras of slag kan fokken terwijl men in
de streken, buiten deze fokgebieden gelegen, slechts weinig of geen vrouwelijke
dieren van zuiver slag heeft, doch in hoofdzaak dieren van allerlei kleur en vorm.
Het in deze streken terstond fokken in zuiver slag zou groote kosten met zich
meebrengen, omdat dan naast het mannelijk fokmateriaal ook vrouwelijke fok-
dieren in voldoende mate zouden moeten worden ingevoerd. Dit zou, zooals gezegd,
veel geld kosten en door het betrekkelijk klein aantal fokdieren, dat kon worden
ingevoerd, zou het ook lang duren eer het resultaat van eenige beteekenis was.
Men volgt in deze streken dus beter een anderen weg n.1. dien der kruising. Men
behoeft dan slechts mannelijk fokmateriaal van het veeslag, waarin men fokken
wil, in te voeren en komt dan langzamerhand steeds meer tot volbloed. Het groote
voordeel ligt hierin, dat men van het begin af een zoo groot mogelijk aantal dieren
in de fokkerij betrekt en, waar men tevens ook de melk geregeld op kwaliteit en
kwantiteit onderzoekt, spoediger een groot aantal goede productiedieren heeft>
zij het dan ook, dat daarbij in het begin slechts weinig volbloeds zijn. Ook het
Nederlandsch Rundveestamboek erkent het noodzakelijke van een dergelijke
werkwijze door in artikel 4 van het „Voorbeeld van Statuten, Reglement en
Instructies voor Fokvereenigingen" de bepaling op te nemen, „dat bij wijze van
overgang in het eerste vijfjarige tijdperk wordt toegelaten, dat de beste koeien,
„afgescheiden van het veeslag, waartoe zij behooren, kunnen worden ingeschreven
„onder voorwaarde tot raszuiverheid te komen door het voortdurend gebruik
„van stieren, behoorende tot het gekozen veeslag."

Men kan dus twee groepen van fokvereenigingen onderscheiden, n.1. die waarbij
reinteelt beoefend wordt en die waar kruising wordt toegepast. Wat overigens de
organisatie der tot beide groepen behoorende fokvereenigingen betreft, komen
zij in werkwijze alle voor het grootste gedeelte overeen.

In de eerste plaats wordt vastgesteld in welk der drie veeslagen men wil fokken.
Bij sommige fokvereenigingen gaat men verder en omschrijft men het fokdoel
nader door meer nauwkeurig aan te geven tot welk type van het gekozen veeslag
men komen wil, waarbij men somtijds zelfs gemiddelde maten aangeeft.

Zoo heeft de fokvereeniging te Warga in de provincie Friesland ten doel, het
fokken van een evenredige, sterke, niet te groote melkkoe, waarbij de volgende
normaalmaten worden aangegeven:

160 c.M.
133 c.M.

Romplengte
Schofthoogte

-ocr page 808-

Kruishoogte ................................135 c.M.

Borstdiepte ................................71 c.M.

Borstbreedte ................................42 c.M.

Heupbreedte ................................54 c.M.

Bekkenbreedte ............................50 c.M.

Kruislengte ................................54 c.M.

Ten tweede worden bij de meeste fokvereenigingen de koeien, voor zij in de
fokregisters worden ingeschreven, beoordeeld:

a. wat haar lichaamsbouw,

b. wat haar productievermogen betreft.

De beoordeeling van den lichaamsbouw geschiedt doorgaans aan de hand van
een puntenstelsel, terwijl de ter inschrijving aangeboden koe een bepaald minimum
aantal punten moet behalen wil zij ingeschreven worden.

Wat het productievermogen betreft worden eveneens minimumcijfers vast-
gesteld, waarbij sommige fokvereenigingen nog toelaten, dat het melkonderzoek
éénmaal per maand geschiedt (in de meeste gevallen heeft het tweemaal per maand
plaats); doch in dit geval worden de minimumcijfers hooger gesteld. Ook worden
in den aanvang wel koeien opgenomen met een iets lager gehalte aan botervet en
droge stof, dan de daarvoor vastgestelde minimumeischen, doch alléén dan,
wanneer de kwantiteit melk naar verhouding hooger is en dus het aantal K.G.
botervet of droge stof grooter is dan het daarvoor aangenomen minimum.

Ten derde stelt men ook bij de stieren, die in het meerendeel der gevallen aan de
vereeniging zelf toebehooren, den eisch, dat zij afkomstig zijn van koeien, wier
productievermogen eveneens aan bepaalde eischen voldoet, terwijl zij tevens
natuurlijk een goeden lichaamsbouw moeten bezitten.

Ten vierde wordt de geboorte der kalveren aan de hand van de door den stieren-
houder der vereeniging afgegeven dekbewijzen gecontroleerd. Deze controle
geschiedt door bepaald daartoe aangewezen personen, die zoo spoedig mogelijk
na de geboorte (meestal binnen 2 x 24 uur) in het meerendeel der gevallen het
kalf uitteekenen en van een oornummer voorzien, waarna het in een register wordt
ingeschreven.

Ten vijfde houden verschillende fokvereenigingen eens of meermalen per jaar
keuringen van de in de registers ingeschreven koeien en kalveren ten einde een
juist overzicht te verkrijgen van het fökmateriaal, dat beschikbaar is en tevens
om te kunnen nagaan in hoeverre er vooruitgang is te bespeuren en er meer unifor-
miteit verkregen is. Aan deze keuringen is doorgaans het uitkeeren van aanhoudings-
premiën verbonden.

Verder bestaan bij onderscheidene vereenigingen nog verschillende bepalingen,
die in meerdere of mindere mate bevorderlijk zijn voor het doel waarnaar gestreefd
wordt. Zoo hebben vele fokvereenigingen in haar reglement de bepaling opgenomen,
dat de leden geen ingeschreven dieren mogen verkoopen alvorens ze aan hun
medeleden te koop te hebben aangeboden. Bij vele vereenigingen bestaat de
verplichting de in de registers der vereeniging ingeschreven dieren ter inschrijving
aan één der in Nederland bestaande stamboekvereenigingen aan te bieden. Even-
eens bestaat bij vele vereenigingen de bepaling, dat alle aan de leden toebehoorende

-ocr page 809-

koeien door den vereenigingsstier moeten worden gedekt en behoeven de leden
toestemming van het Bestuur, wanneer zij een koe door een niet aan de vereeniging
toebehoorenden stier willen laten dekken. Bij sommige vereenigingen treft men
de bepaling aan, dat de koeien periodiek op tuberculose moeten worden onderzocht
terwijl de dieren, die tuberculeus bevonden worden, binnen een bepaalden tijd
naar buiten de vereeniging moeten worden verkocht.

Ten opzichte van de organisatie der fokvereenigingen dient nog opgemerkt te
worden, dat verscheidene zich vereenigd hebben tot bonden, wier doel het is,
steun te verleenen bij het oprichten van nieuwe vereenigingen, eenheid te brengen
in de administratie, hulp te verleenen bij aankoop, ruiling en verkoop van fok-
materiaal en door bij verkoop officieele afstammingsbewijzen af te geven.

Een maatregel van groot belang voor de organisatie is ten slotte de erkenning
der fokvereenigingen door het Nederlandsch Rundveestamboek. Deze erkenning
heeft onder bepaalde voorwaarden plaats, waarvan de volgende de gewichtigste zijn:
de verplichting in één of meer der erkende veeslagen zuiver voort te fokken;

2°. de verplichting minimumeischen voor lichaamsbouw en productievermogen
vast te stellen, waaraan de ter inschrijving aangeboden dieren moeten voldoen;

3°. het verplicht laten dekken van alle koeien door den vereenigingsstier;

4°. het houden van een goede controle op de geboorte der kalveren en het
onderzoek van de melk der ingeschreven koeien;

5°. het aanleggen van een volledige boekhouding ten genoegen van het Neder-
landsche Rundveestamboek, terwijl ten slotte deze vereeniging het volledig recht
van controle behoudt ten opzichte van alle door haar voorgeschreven maatregelen.

Een groot aantal fokvereenigingen in Nederland is door het N. R. S. erkend.

Hiermede is het voornaamste omtrent de organisatie der fokvereenigingen in
Nederland medegedeeld en rest nog een korte beschouwing te geven over den
invloed, die zij reeds nu op de veeverbetcring uitoefenen en in de naaste toekomst
zullen uitoefenen. In het algemeen kan gezegd worden, dat er van de fokvereeni-
gingen een machtige invloed ten goede uitgaat.

In de eerste plaats werken zij leerend, doordat zij door de reeds verkregen
resultaten de aandacht van den veehouder vestigen op verschillende voor hem
belangrijke zaken, de rundveefokkerij betreffende. Zij leeren hem welke faktoren
onmiddellijk van invloed zijn op het fokken van een goede melkkoe, dat hij daarbij
te letten heeft op een evenredigen, krachtigen lichaamsbouw, dat hij alléén door
een geregeld en nauwkeurig melkonderzoek betrouwbare gegevens omtrent het
productievermogen van zijn dieren kan bekomen, een onderzoek zoo noodig om
de fokwaarde te kunnen beoordeelen en zij leeren hem, dat hij moet zorgen voor
een rationeele voeding vooral in het eerste levensjaar, wil hij later door een minder
krachtige constitutie zijner dieren niet gestraft worden voor datgene, waarin
hij vroeger is tekort geschoten. Ook voor de keuringen, welke jaarlijks gehouden
worden, werken zij leerend en animeerend op de nog niet georganiseerde fokkers,
omdat op die jaarlijksche keuringen getoond wordt, wat door samenwerking
kan worden bereikt.

In de tweede plaats werken zij organiseerend, vereenigen zij de verschillende
fokkers in een bepaalde streek tot een samenwerkend geheel en werken zij goed-

-ocr page 810-

koopcr dan de alleenstaande fokker. Vooral dus voor die streken, waar meer
het kleinbedrijf wordt uitgeoefend en de veehouders dus individueel minder
kapitaalkrachtig zijn, of waar veel goede fokdieren van elders moeten worden
ingevoerd, zijn zij van groote waarde. Ook bevorderen zij het gedurende langen
tijd aanhouden van voortreffelijke stieren en koeien door het gezamelijk bekostigen
van het onderhoud van de eerste en het geven van aanhoudingspremiën aan de
laatste.

Een derde punt van groot belang is, dat de fokvereenigingen niet zoo hooge
eischen behoeven te stellen als een stamboek. Doordat een fokvereeniging werkt
in een beperkten kring en meer de veeverbetering binnen dien kring alléén beoogt)
kan ze bij de te stellen eischen rekening houden met de kwaliteit van het binnen
dien kring voorkomende vee en werkt ze dus sneller dan een stamboek, dat met
het stellen van eischen veel strenger moet zijn. Vooral ook voor die streken, waar
het rundvee, uit een oogpunt van rationeele fokkerij nog op betrekkelijk lagen
trap staat, heeft dus de fokvereeniging groote waarde, omdat deze streken —
met weinig materiaal voor een stamboek — anders gevaar liepen geïsoleerd te
blijven.

Ten vierde beletten de fokvereenigingen het te veel fokken in de productie-
richting met meerdere of mindere verwaarloozing van een evenredigen, krachtigen
lichaamsbouw. Door de minimumeischen, die door de meeste vereenigingen bij
de inschrijving der dieren aan lichaamsbouw gesteld worden en door de jaarlijksche
keuringen zorgen zij in de eerste plaats voor gezonde, krachtige dieren, een punt
van buitengewoon groot belang, dat door den zelfstandigen fokker maar al te
vaak verwaarloosd wordt en wat dan juist leidt tot het tegendeel van wat hij
wenscht, een verzwakte constitutie en daardoor een verminderde productiviteit.
Ook door het gedurende vele jaren aanhouden van stieren, die getoond hebben
hun goeden lichaamsbouw geregeld op hun jongen over te brengen, werken de
fokvereenigingen nuttig in deze richting.

Ten vijfde hebben deze vereenigingen waarde omdat zij in beperkten kring een
groote hoeveelheid studiemateriaal leveren ten opzichte van verschillende vraag-
punten betreffende de wetenschappelijke veeteelt.

Door bij verschillende fokvereenigingen onderzoekingen in te stellen, zou men in
staat zijn spoedig een goed antwoord te vinden, b.v. ten opzichte van de vraag
in hoeverre en in welke mate er verband bestaat tusschen extérieur en productiviteit
van het rund. We behoeven hierbij slechts te denken aan de hoedanigheid van
huid, haren en horens, aan de waarde van den melkspiegel en van de theorie van
Renoult-Lizot omtrent het verband tusschen den vorm en het aantal van de
papillen in de mondholte en de melkproductie.

Alle hiervoor in het kort ontwikkelde punten zijn evenveel, uit een algemeen
oogpunt nuttige eigenschappen der fokvereenigingen en ten opzichte van de
rundveeverbetering in Nederland doen zij dan ook hun invloed gelden. Het tegen-
houden van het te veel op productiviteit fokken heeft zeer zeker groot nut in een
land, waar het rundvee een reeds zoo uitgesproken melktype bezit. Het maar
al te vaak op twee-, hoogstens driejarigen leeftijd naar de slachtbank voeren van
stieren, zoodat zij reeds langen tijd dood zijn, als men aan de nakomelingen bemerkt,

-ocr page 811-

dat zij bijzondere waarde als fokdier hadden, ziet men langzamerhand minder
worden, nu in de fokvereenigingen blijkt, van hoe groote waarde voor de veever-
betering in een bepaalde streek één goede stier kan zijn.

Ook heeft in vele streken het ingeschreven vee der fokvereenigingen een aan-
zienlijke waardevermeerdering ondergaan, wat direct een voordeel is voor den
bezitter en indirect uit een algemeen oogpunt van groot belang is, omdat het een
der krachtigste drijfveeren is tot het oprichten van meerdere vereenigingen.

Ten slotte, want in dit korte bestek kan slechts op de hoofdpunten gewezen
worden, zijn de fokvereenigingen van groote beteekenis voor den arbeid van de
in Nederland gevestigde S tam txiek vereenigingen. Waar het Rundveestamboek
over geheel Nederland, met uitzondering van de provincie Friesland, werkt, terwijl
het Friesche Rundvee-Stamboek zijn werkzaamheden over geheel Friesland
uitstrekt, kan het niet uitblijven of de controle op het melkonderzoek der inge-
schreven koeien en de geboorte der kalveren moet groote financieele bezwaren
met zich brengen. Waar nu deze beide zeer belangrijke factoren uit den aard der
zaak door de fokvereenigingen uitstekend verzorgd kunnen worden, springt hierdoor
het groote nut, dat deze vereenigingen voor de stamboekhouding hebben, duidelijk
in het oog. Ook wordt door de fokvereenigingen de opname van dieren in het
stamboek vergemakkelijkt, omdat zij al reeds van te voren de dieren, geschikt
ter inschrijving, uitzoeken en aanwijzen en hierdoor de inspecteur van het stamboek,
belast met de keuring en opname van de aangeboden dieren, niet zoo vaak een
dier wegens onvoldoend extérieur behoeft af te wijzen, wat een groote tijdbesparing
en dus minder kosten meebrengt.

Uit het voorgaande blijkt dus, dat ook voor de Nederlandsche rundveeteelt de
fokvereenigingen groote waarde hebben, dat zij te samen vormen een belangrijken
factor tot verbetering van den rundveestapel en dat zij dus terecht aanspraak
kunnen maken op den meest krachtigen steun zoowel van overheidswege als
van de veehouders zelve.

Verslag omtrent de vee- en vleeschkeuring te Meppel over 1909. Geslacht
werden: i stier, i os, 998 runderen, 5577 varkens, 163 paarden, 3158 nuchtere
kalveren, 159 vette kalveren, 708 graskalveren, 1127 schapen en 92 geiten.

De invoer van versch vleesch bedroeg: 8 runderen, 3 paarden, 4 varkens, 375
kalveren, 572 K.G. rundvleesch, 27326 K.G. varkensvleesch, 505 K.G. rundvet
en 41 K.G. kalfsvleesch.

Afgekeurd werden: van runderen: 38 geheele dieren, 97 longen, 3 harten, 82
levers, 7 milten, 48 nieren, 34 baarmoeders, 40 baarmoeders met vrucht, 65 uiers,
17 borstvliezen, 7 buikvliezen, 7 koppen, 3 K.G. vet, 225J K.G. vleesch;

van varkens: 13 geheele dieren, 55 longen, 79 levers, 16 milten, 21 nieren, 3
baarmoeders, 2 borstvliezen, 1173/4 K.G. vleesch;

van paarden: 4 geheele dieren, 9 longen, 4 levers, 4 nieren, 1 milt, 157^ K.G.
vleesch, 2 ondervoeten;

van nuchtere kalveren: 41 geheele dieren, 136 longen, 2 levers, 2 nieren en 54J
K.G. vleesch;

van kalveren (gras- en vette kalveren en pinken): 15 geheele dieren, 35 longen,

-ocr page 812-

i hart, 16 levers, 2 milten, 7 nieren, 2 baarmoeders, 3 borstvliezen, 1 buikvlies,
i kop, 152 K.G. vleesch;

van schapen: 10 longen, 179 levers, 1 milt, 1 nier, 1 kop;

van geiten: 1 long, 5 levers, 1 milt.

Gesteriliseerd werd het vleesch van 6 runderen en 6 varkens.

Tuberculose kwam voor bij 71 runderen of 7.1%, 295 varkens of 5.28%,
10 kalveren of 1.15%, 1 geit en 1 nuchter kalf.

Er w-erden 9 processen-verbaal opgemaakt, 2 werden niet vervolgd, eenmaal
volgde vrijspraak, bij 6 volgde veroordeeling.

Vier herkeuringen hadden plaats, driemaal werd de afkeuring bevestigd.

Knol.

Van het 2de Internationale Koudecongres. De heeren Löhnis en De Jong
hebben in een rapport de vraag behandeld of de invoer van bevroren vleesch in
Nederland wenschelijk is, wat zij in ontkennenden zin beantwoorden. Vooreerst
is in Nederland als vleeschexporteerend land de behoefte aan bevroren vleesch
lang zoo groot niet als in Engeland. Daarenboven zou het in Nederland zoo goedkoop
geleverd moeten worden, dat het door de mindere klasse, voor wie versch vleesch
te duur is, gebruikt kan worden. Zoolang onze havens geen koelinrichtingen hebben
en er geen gelegenheid tot het keuren van bevroren vleesch bestaat, is invoer ervan
af te raden. Zoolang er ook geen wet is, waarbij verboden is bevroren vleesch te
verkoopen alsof het versch vleesch is, is het uit een hygiënisch oogpunt geraden den
invoer niet te gemakkelijk te maken. Met uitzondering van Engeland zijnde meeste
regeeringen op het vasteland voor een verbod.

Hoezeer in dit opzicht de meeningen uiteenloopen, zagen wij uit het voorstel
van de heeren
Hall Jones (Engeland) en Taverner en Robinsion uit
Australië, die verlangden dat het congres zich ten gunste van den invoer van
bevroren vleesch en van andere levensmiddelen in die landen zou verklaren,
wier bewoners door zulk een toevoer in hunne voorziening met levensmiddelen
gebaat worden.

Tegen dit voorstel verzetten zich heftig de Duitsche gedelegeerde Zerves en de
ingenieur
Rafael. Maar Sir William Hall Jones gaf het niet op, verhaalde dat
er in den beginne ook in Engeland groote afkeer tegen bevroren vleesch bestaan
heeft, maar dat die meening zoo zeer gewijzigd is, dat de jaarlijksche invoer van
overzeesch vleesch een waarde heeft van 160 millioen kronen. Daarbij verzekerde
hij, om de agrariërs gerust te stellen, dat, ondanks dien grooten invoer, de prijzen
voor versch vleesch niet gedaald waren, om de eenvoudige reden dat de rijke lui
er nog steeds naar verlangen.
Taverner uit Australië trachtte alle hygiënische
bedenkingen tot zwijgen te brengen met het argument, dat het vee voor en na
het slachten door deskundigen onderzocht werd en dat de gezondheid van koeien,
die vrij in de weide loopen, zeker veel beter is dan die welke in dompige en benauwde
stallen staan. Tegenover de Duitsche gedelegeerden, die gezegd hadden, dat de
invoer van bevroren overzeesch vleesch geen punt van beraadslaging mocht zijn,
omdat het congres zich daardoor op verboden terrein begaf, daar die zaak binnen
de machtsfeer van den staat ligt, werd aangevoerd dat leverantie van vleesch

-ocr page 813-

ruiling van andere artikelen ten gevolge moet hebben. Het was maar de vraag
of het congres wat voor het volk doen wilde.

De gezant van Argentinië, die aan die beraadslaging deelnam, was natuurlijk
van hetzelfde gevoelen als de sprekers uit Australië en zei dat het openstellen
der grenzen voor bevroren vleesch een zaak is, die het congres wel degelijk aangaat,
want het verduurzamen en op lage temperatuur houden van levensmiddelen heeft
geen zin als de invoer van die artikelen door de verschillende staten verboden wordt.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Invoer van slachtpaarden. De minister van landbouw, nijverheid en handel
heeft ingaande 16 October bepaald, dat voor de slachtbank bestemde, rechtstreeks
per schip uit Groot-Britannië en Ierland te Amsterdam of Rotterdam aangevoerde
eenhoevige dieren, welke naar de in die gemeenten gevestigde abattoirs zijn ver-
voerd ter afmaking, mogen gezonden worden naar het gemeentelijk slachthuis
te Arnhem onder verschillende, in de Stct. n°. 239 opgenomen voorwaarden.

De abattoir- en veemarktquaestie te Rotterdam zal pas na de begrooting in
den gemeenteraad worden behandeld.

Uit het Koloniaal Verslag over West-Indië. § 6. Veeteelt.

De veestapel bestond, blijkens bijlage T op ultimo December 1909 uit: 6990
runderen, 270 paarden, 321 ezels, 257 muilezels, 109 schapen, 2686 geiten en
2726 varkens.

Vergeleken met 1908 is er eene vermindering van 455 runderen, 206 ezels, 4
schapen en 197 varkens en eene vermeerdering van 5 paarden, 143 muilezels en
621 geiten.

De gezondheidstoestand van den veestapel was in het afgeloopen jaar gunstig
te noemen.

Besmettelijke ziekten deden zich niet voor.

De veefokkerij in de kolonie wordt hoofdzakelijk gedreven door kleine land-
bouwers, voornamelijk door Britsch-Indiërs.

Met de uitbreiding van de vestiging dezer immigranten houdt zij gelijken tred-

Onder de maatregelen, welke in het afgeloopen jaar van gouvernementswege
getroffen werden tot verbetering van den veestapel, dient de stationneering van
fokstieren genoemd te worden.

Ter bevordering van de schapen- en geitenfokkerij in Nickerie werd na een
persoonlijk onderzoek van den gouvernementsveearts van de toestanden in
Berbice, een voorstel tot proefneming ingediend. Voor deze proef is op de koloniale
huishoudelijke begrooting voor 1911 een krediet aangevraagd.

De paarden- en muildierfokkerij blijft in de kolonie van zeer weinig beteekenis.

Van een volbloed Kentucky-ezelhengst van plantage Beekhuizen werd ten
behoeve der muildierfokkerij zoo weinig gebruik gemaakt, dat de eigenaren het
dier aan de gouvernementshoeve van Trinidad verkochten.

Ter bevordering der pluimveeteelt kwam in het begin des jaarS het plan tot
oprichting van een gouvernementshoenderpark tot uitvoering.

-ocr page 814-

Bezoek Engelsche sanitaire autoriteiten. Onlangs heeft in Hotel Witte Brug te
\'Seheveningen het slotdiner plaats gehad van den tocht, die een achttal Engelsche
sanitaire autoriteiten, op initiatief van
Dr. van Rijn, rijkslandbouwzuivelconsulent
te Londen, ondernomen hebben, om kennis te nemen van de sanitaire maatregelen
in verband met den uitvoer van producten van landbouw en veeteelt.

De tocht, die in hoofdzaak door Dr. Remmelts, inspecteur van den veeartsenij-
kundigen dienst, was georganiseerd, waaraan hij benevens]
Dr. van\'Rijn en
Dr. Berger alsook de heer Bonthuis ter voorlichting deelnamen, en waaraan meer-
dere personen hunne medewerking hebben verleend, blijkt volgens de gehouden
redevoeringen een uitstekenden indruk te hebben gemaakt, en heeft in hooge
mate bijgedragen om het vertrouwen in onze producten te versterken.

Onder meer werden zeer geroemd onze vleeschkeuring en de hygiënische in-
richtingen, terwijl de kliniek voor zuigelingen van
Dr. Plantenga de bijzondere
aandacht der Engelsche autoriteiten mocht hebben.

Aan het diner namen, behalve de Engelsche gasten en de heer Löhnis, inspecteur
van den landbouw, deel de verschillende personen die aan het welslagen van den
tocht hebben medegewerkt, waaronder
Dr. Remmelts, Dr. van Rijn, Dr. Berger,
de heeren Bonthuis, VerLoren Van Themaat, ingenieur van gemeentewerken
•te Rotterdam en
Dr. Plantenga te \'s-Gravenhage en de heer Schaap, vertegen-
woordiger der firma
Hudig en Pieters, de vertegenwoordiger der firma van den
Bergh
lim. en die van „Hollandia" enz.

De regeeringszorg voor den uitvoer van deugdelijke landbouwproducten heeft
een blijvenden indruk achtergelaten.

Men verwacht dat zij niet zonder invloed zal blijven op^vereenvoudiging der
maatregelen bij den invoer van onze producten in Engeland te nemen.

(Nieuwe Rotte rdamsche Courant).

Brahma -vee in Texas. Zes jaar geleden werd de Amerikaansche minister van
landbouw,
Wilson, bekend met het feit, dat er in Texas een slag van z.g. Brahma-
vee werd aangetroffen. Hij liet nagaan hoe dat vee daar kwam en vernam dat
alle dieren de nakomelingen waren van een uit Britsch-Indië aangevoerden Zebu-
stier. Die stier was afkomstig uit een circus en was aangekocht en losgelaten. De
minister vernam verder, dat het Brahma-vee — bastaarden dus van den Zebu-
•stier en van Texaansche runderen - merkwaardig vrij was van ziekten, bovendien
vruchtbaar was en niet gestoken werd door de gevreesde Texaansche teken.
Daarbij voelde het Brahma-vee zich thuis in de moerassige streken van Texas,
■waar Amerikaansche en Europeesche veeslagen degenereerden en uitstierven.

Op aansporing van den minister van landbouw importeerde nu de veehouder
A. P.
Borden, die groote kudden bezit in Wharton County, Texas, een twintigtal
Zebu-stieren uit Britsch-Indië om daarmee teel-proeven te nemen. In 1906 kwamen
de dieren in Texas aan, en de kruisingsproeven met Texaansche koeien slaagden
naar wensch. De bastaarden die den soortnaam Cattabu ontvingen zijn onkwetsbaar
voor de teken en gedijen opperbest in moerassige streken. Het feit, dat de bast-
aarden geen last hebben van de teken wordt hierdoor verklaard, dat zij aan de

-ocr page 815-

huid een vetafscheiding hebben, die op de een of andere wijze den teken onaan-
genaam is en dus op een afstand houdt.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Personalia. De commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland heeft
benoemd: tot lid van de Gezondheidscommissie te Leiden, Prof. Dr. D. A.
de Jong,
buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit aldaar; en tot lid van de
Gezondheidscommissie voor de vereeniging van gemeenten waarvan de zetel is
te Naaldwijk, den heer
N. H. Mispelblom van Altena, gediplomeerd veearts
te Hoek van Holland (gemeente \'s-Gravenzande).

Bij Koninklijk besluit van 13 October is, met ingang van 1 November, voor
den tijd van één jaar, bestendigd als rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te
Eindhoven, de rijkskeurmeester,
H. H. Nijssen, aldaar.

Gevestigd te Ter Apel de veearts W. Alberda van Ekenstein.

Gevestigd te Purmerend de veearts K. Edel..

Verleend, wegens ziekte, een jaar verlof naar Europa aan den gouvernements-
veearts te Soerabaja,
Dr. P. A. van Velzen.

Ingetrokken het besluit, waarbij de veearts J. Hellemans belast is met den
burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de residentie Menado.

Tijdelijk belast met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in het ressort
Soerabaja, met standplaats Soerabaja,
J. Hellemans.

Benoemd tot gemeenteveearts te Oosterhout, Dongen, Geertruidenberg, Made
en \'s Gravenmeer de veearts J.
Bouwman te Tiel.

Wester.

Nieuw uitgekomen boeken. Prof. D. René du Bois-Reymond, Physiologie
des Menschen und der Säugetiere
, Zweite Auflage, August Hirschwald,
Berlin, 1910; 14 Mark.
Dr. F.
Freijtag, Grundrissder allgemeinen Pathologie und Pathologischen Anatomie

der Haustiere, f 4.55.
Prof. Dr.
Th. Kitt, Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haustiere, Band

I. Vierte Auflage, Ferdinand Enke, Stuttgart, 1910; 18,40 Mark.
Prof. Dr. W.
Schlampp, Therapeutische Technik, mit besonderer Berücksichtigung
der speziellen Therapie für Tierärzte
; Band II, Verdanungs-, Geschlechts-,
Atmungs-, Kreislauf- und Harnapparat, Nervensystem.
Idem, idem. 1910;
25 Mark.

Prof. Dr. E. Fröhner, Kompendium der speziellen Chirurgie für Tierärzte.

Vierte Auflage. Idem, idem, 1910; 9 Mark.
Prof. Dr. E.
Fröhner, Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte. Dritte Auflage.

Idem, idem, 1910; 9,60 Mark.
Dr. J.
Böhm, Grundzüge der Trichenenschau. Idem, idem, 1909; 2 Mark.
Prof. L.
Hoffmann, Das Buch vom gesunden und kranken Pferd. Zweite Auf-
lage, idem, idem, 1909; 5 Mark.
Prof. Dr.
H. Möller, Lehrbuch der Augenheilkunde für Tierärvte. Vierte Auf-
lage. Idem, idem, 1910; 11 Mark.

-ocr page 816-

Prof. Dr. R. Ostertag, Handbuch der Fleischbeschau. Sechste Auflage (erste
Hälfte erscheint demnächst). Idem, idem.

Dr. Kurt Teichert, Methoden zur Untersuchung von Milch- und Molkereipro-
dukten.
Idem, idem, 1909; 11,40 Mark.

Dr. E. Hübener, Fleischvergiftungen nnd Paratyphus-infektionen; Ihre Entstehung
und Verhütung.
Gustav Fischer. Jena, 1910; 5,20 Mark.

Kisskalt und Hartmann, Praktiktim der Bakteriologie und Protozoologie. Zweite
Auflage. Erster Teil:
Bakteriologie, von Prof. Dr. Kisskalt. Idem, idem,
1909; 2,50 Mark.

Dr. Paul Th. Müller, Vorlesungen über Infektion und Immunität. Zweite Auf-
lage. Idem, idem, 1909; 7 Mark.

Dr. A. Wolef-Eisner, Klinische Immunitätslehre und Serodiagnostik. Idem,
idem, 1910; 3.60 Mark.

A. E. .Wright, Studien über Immunisierung und ihre Anwendung in der Diagnose
und Behandlung von Bakterieninfektionen.
Idem, idem, 1909; 15 Mark.

F. A. Steensma, Methoden der chemische en microscopische diagnostiek. Amster-
dam, Scheltema en Holkema\'s Boekhandel; / 2.50:

J. Buch, Praktikum der pathologischen Anatomie für Tierärzte und Studierende.
Dritte Auflage, Richard Scholtz, Berlin. 4 Mark.

Prof. Dr. R. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1910—1911.

. Idem, idem, 1910. 5 Mark.

Statistisch Over zieht der bij het Nederlandsche Leger hier te lande in hei jaar 1908
behandelde zieke paarden. \'s Gravenhage, 1910.

Bericht über die Königliche Tierärztliche Hochschule zu Dresden, für das Jahr
1909 erstattet vom
Rektor und Senat. Dresden, Zahn nnd Jaensch, 1910,

Markus.

-ocr page 817-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende

September 1910.

{De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauvyzeer. I

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Bij hond
en kat g- gJ

nds-
heid.

Ö
T3

£

Groningen.....

i (i)

i (i)

Friesland......

13 (2)

_

41 (22)

4 (4)

_

Drenthe ......

21 (3)

2 (i)

Overijsel......

/"I (9)

30 (19)

3 (3)

Gelderland

26 (i)

129

(93)

8 (8)

Utrecht.......

33 (2)

I (I)

2 (1)

Noord-Holland .

87 (11)

2 (!)

I (1)

-

Zuid-Holland ..

_

44 (28)

9 (5)

Zeeland.....

10 (7)

Noord-Brabant.

2 (2)

4 (4)

Limburg.....

_

13 (13)

i (O

i (O

Totaal.......

-

164 (17)

90 (13)

259
(173)

— 45 (40)

i (i)

i (i)

Kroon.

-ocr page 818- -ocr page 819-

KONINKLIJKE
PHRRMACEUT1SCHE FABRIEK

v\\h Brocades & Stheeman, Meppel.

Opgericht 1798.

Fabriek van Pharmaceutisch-chemische Producten,.
Gecomprimeerde Geneesmiddelen enz. enz.

GROOTHANDEL IN
CHEMICALIËN, DROGERIJEN.

RPÖTHEEK-IN5TRLLATIES

geheel compleet steeds ter onmiddellijke aflevering gereed.

Onze uitgebreide prijscourant wordt op aanvraag onmiddellijk
gratis toegezonden.

Wij maken speciaal attent op onze:

5teriele onderhuidsche injecties voor
veearfsenijkundig gebruik.

Bacillolcapsules.

Ichfhyol-Bougies.

Veterinaire oogfabletfen.

-ocr page 820-

BflCil

gegen Scheidenhatarrh.

Verhoop voor Nederland en zijn koloniën

BROCADES &

alleen door:

STHEEMAN

te MEPPEL.

-ocr page 821- -ocr page 822- -ocr page 823-

E BOVEN CAUO

ML GEDEELTE

C

BOVEN-CRAN1AALCEOEELTE

B

BENEDEN CRANIAALCEDEELTE
.KWARTIER GEDEELTE VAN OERBOEZEM

A> BOEZEM (CYSTERNE)

VAN OEN BOEZEM
_T TEPELKANAAL

VERDEELING VANELK KWARTIER IN VIJF DEELEN

Er. J. Poels. Verdeeling van elk kwartier van den uier in vijf gedeelten, ten behoeve van het onderzoek.

-ocr page 824- -ocr page 825-

De uierziekten van het rund, het schaap en de geit,1)

DOOR

DR. J. POELS.

Wanneer men in de literatuur de indeeling der verschillende
infectieziekten van den uier aan een aandachtige beoordeeling onder-
werpt, dan komt men wel tot de overtuiging, dat op het gebied van
deze ziekten het laatste woord nog niet is gesproken.

Bij deze indeeling gaat men van verschillende grondbeginselen uit.

Men kan namelijk de aetiologie, de pathogenese of de zitplaats
der ziekte als basis eener indeeling aannemen.

Het ligt voor de hand, dat het aantal uierziekten bij een indeeling,
die aan de aetiologie ontleend is, veel grooter zal zijn dan bij elke
andere indeeling, hetgeen aanstonds zal blijken.

Van een pathogenetisch standpunt kunnen wij de verschillende
uierziekten verdeelen in de galactogene., de lymphogene en de
haematogene mastitis.

De eerste is het gevolg eener infectie, die door het tepelkanaal
plaats heeft, terwijl de lymphogene in den regel het gevolg is van
een uitwendige laesie, die aan den tepel of aan den uier voorkomt.
Van uit de gelaedeerde plaats treden de micro-organismen in den
lymphstroom en geven dikwijls tot zeer omschreven locale ontste-
kingsprocessen, die gewoonlijk, althans aanvankelijk, peripherisch
in den uier gezeten zijn, aanleiding.

Bij de haematogene uierinfectie, die men ook met den naam
van metastatische uierontsteking zoude kunnen bestempelen,
treedt de smetstof uit den bloedstroom in het weefsel van den
uier.

Men moet aannemen, dat de tuberculeuze uierontsteking in den
regel van haematogenen oorsprong is.

Een primaire tuberculeuze uierontsteking, die galactogeen zich
ontwikkelt, komt zeker hoogst zelden voor, evengoed als de pri-
maire tuberculeuze metritis bij het rund zeldzaam is.

1 ) Voordracht, gehouden in de 5iste Algemeene Vergadering van de Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland op Zaterdag 17

September 1910.

-ocr page 826-

Overigens is het een feit, dat de galactogene mastitis de meest
voorkomende uierziekte is en dat dus de heerschende uierziekten
in den regel ontstaan door micro-organismen, die langs het tepel-
kanaal binnendringen.

Met betrekking tot de zitplaats der ziekte, gebaseerd op den ont-
leedkundigen bouw van den uier, spreken we van een galactopho-
ritis of catarrhale mastitis, die inzonderheid de mucosa der cyster-
nen en der groote melkgangen treft, terwijl de parenchymateuze
mastitis in het secerneerend klierweefsel gezeten is.

Bovendien kan men hiertoe brengen de interlobulaire mastitis,
die in het interlobulaire of interstitieele bindweefsel gezeten is.
Bij deze laatste indeeling ligt de vraag voor de hand, of inderdaad
deze afzonderlijke vormen gedurende korteren of langeren tijd
als zelfstandige uieraandoeningen voorkomen. Ik moet hierbij
aanstonds opmerken, dat de interlobulaire mastitis inderdaad
voorkomt en het gevolg kan zijn eener lymphogene infectie, die
zich over een bepaald peripherisch gedeelte der melkklier kan uit-
breiden, zonder dat, aanvankelijk althans, het secerneerend paren-
chym belangrijk in het proces is betrokken.

Staphylococcen o. a. kunnen een dergelijke interlobulaire mas-
titis van lymphogenen oorsprong, waarbij dikwijls sterke bind-
weefselwoekering plaats heeft, werkelijk tot stand brengen. Even-
eens kan een uiertuberculose, langs haematogenen weg ontstaan,
tijdelijk interlobulair gezeten zijn. Het komt ook voor, dat bacillus
pyogenes zich in het interlobulaire bindweefsel nestelt, zonder
aanstonds tot een parenchymateuze ontsteking aanleiding te geven.

Ook is het buiten eenigen twijfel, dat de galactophoritis, de
zoogenaamde catarrhale mastitis, werkelijk voorkomt en verdikking
der mucosa van boezem en melkgangen en de vorming van kleine
noduli op de mucosa van den boezem, zoowel van het tepelgedeelte
als van liet kwartiergedeelte, ten gevolge kan hebben.

Bij deze galactophoritis kan men aanvankelijk met de hand
weinig afwijkingen in den uier constateeren, maar aan de opening
van het tepelkanaal vertoonen zich hierbij vooral de straks te
noemen veranderingen.

Nadruk wenschte ik evenwel te leggen op het feit, dat wat ons
clinisch als galactophoritis of zelfs als interlobulaire mastitis toe-
schijnt, niet zelden voor een werkelijk parenchymateuze uier-
ontsteking moet worden gehouden.

Men heeft er bij de uierziekten niet voldoende rekenschap mede
gehouden, dat hierbij, evenals bij de longontstekingen, m( et
worden aangenomen, een lobulaire en een lobaire mastitis. De

-ocr page 827-

lobaire mastitis, die zich over een grooter gedeelte eener melk-
klier uitstrekt, is in den regel gemakkelijk te herkennen door de
sterk in het oog springende verschijnselen, zoowel van den kant
der melk, als met betrekking tot de zwelling en de hardheid van
een grooter gedeelte van het kwartier.

Daarentegen is de onderkenning van de lobulaire mastitis, een
mastitis, die haardsgewijze in het kwartier optreedt, dikwijls zeer
moeilijk en bij de verschijnselen der uierziekten, die ik aanstonds
zal behandelen, heb ik mede vooral ook deze vormen van mastitis
op het oog.

Het komt veelvuldig voor, dat ergens in het secerneerend pa-
renchym een kleiner of grooter aantal lobuli ontstoken zijn, die
tot een vermeerderd sedimentgehalte aanleiding geven, zonder dat
deze ontsteking zich aanstonds zeer ver uitbreidt.

Een dergelijke lobulaire parenchymateuze mastitis komt voor,
zoowel door streptococcen als door pyogenesbacillen veroorzaakt,
en bij de betrekkelijk weinig geprononceerde verschijnselen aan de
melkklier, ziou men denken aan een boezemcatarrh, die nochtans
in werkelijkheid niet bestaat.

Het ligt evenwel voor de hand, dat de verschillende der hier
genoemde viormen van uierontsteking in elkander kunnen overgaan
en dat bij die sectie b. v. gevonden wordt een betrekkelijk versche
lobaire of lo>bulaire mastitis, die zich heeft ontwikkeld als gevolg
eener eenigtermate chronisch verloopende boezemcatarrh, resp.
galactophori\'tis.

Ik zal op) deze vormen van mastitis niet verder ingaan, maar
de uierziekt<en nader van een aetiologisch standpunt beschouwen;
dan kennen wij thans: de
pyobacillose, de streptomycose, de staphylo-
mycose,
de colibacillose, de pseudocolibacillose, de pasteurellose,
de pyocyanose, de proteuose, de necrobacillose, de actinomycose en
de
tuberculose van den uier.

DE UIERPYOBACILLOSE OF WRANG.

Reeds dadelijk maak ik eenig onderscheid tusschen de uieront-
stekingen, welke voorkomen bij droge en bij melkgevende koeien.

Bij niet-melkgevende runderen, dieren namelijk, die voor de
vetweiderij worden gehouden, treedt voornamelijk op de pyobacil-
lose, welke ziekte in Nederland bekend is onder den naam van
wrang.

Deze ziekte komt zelfs voor bij jonge dieren, die nog niet gekalfd
hebben en waarbij de uier nog niet in functie is geweest.

Ook wordt haar optreden in sommige streken waargenomen bij

-ocr page 828-

kalfkoeien, die, omdat zij drachtig zijn, droog worden gelaten. Het
schijnt, dat het droog-laten praedisponeerend werkt op het ont-
staan van de wrang. Ook heb ik waarnemingen, waaruit blijkt,
dat de ziekte kan recidiveeren en dat bij drachtige koeien, die aan
een chronische of onvolkomen herstelde pyobacillose lijden, deze
onmiddellijk na het kalven weer in een acuut stadium overgaat.
Ook wordt beweerd, dat deze ontsteking kan voorkomen aan de
rudimentaire tepels van ossen.

De pyobacillose ontwikkelt zich als een ontsteking van de mu-
cosa van tepel, boezem en melkgangen, die in sommige gevallen
in een uitgebreide fibrineuze ontsteking overgaat, waarbij groote
hoeveelheden fibrineus exsudaat gevormd worden, dat gedeeltelijk
door het tepelkanaal naar buiten treedt, anderdeels verstopping
der melkgangen tengevolge kan hebben.

In het verloop der ziekte kan de ontsteking der mucosa een
haemorrhagisch karakter aannemen, waarbij de geheele mucosa
licht of donkerrood is gekleurd en in boezem en melkgangen een
bloederig, min of meer purulent exsudaat aanwezig is. Hierbij kan
een verbazende zwelling en sereuze infiltratie van het onderhuid-
sche bindweefsel aan den uier voorkomen.

Dergelijke koeien hebben niet zelden een koorts tot 410 C. en
vermageren spoedig in het oog vallend. Steeds is dan het secernee-
rend parenchym van den uier in het proces betrokken. Wanneer
men de uiers van dergelijke dieren bij de sectie bacteriologisch
onderzoekt, dan is het opmerkelijk hoe op verschillende plaatsen
in de door exsudaat verstopte melkgangen een reincultmir van
pyogenesbacillen voorkomt en in verbazende hoeveelheid, welke
micro-organismen tot in de secerneerende tubuli en alveolen door
de
GRAM\'sche methode en door de cultuur duidelijk zijn aan te
toonen. In het fibrineus exsudaat, dat door het tepelkanaal naar
buiten treedt, komt dikwijls een reincultuur van pyogenesbacillen
voor.

Een eenvoudig dekglas-praeparaat, na kleuring volgens Gram,
geeft niet zelden een verrassend beeld.

Het exsudaat in de melkgangen der ontstoken uiers wordt veelal
spoedig purulent en opmerkelijk is de foetide lucht, die hieraan
nagenoeg nimmer ontbreekt.

In deze uiers vormen zich dikwijls van lieverlede omvangrijke
abcessen en in den etter dezer abcessen kunnen de pyogenesba-
cillen zeer lang levensvatbaar blijven. Breken dergelijke abcessen
later open, dan wordt de smetstof verspreid. ■

Herhaalde malen ontwikkelt zich bij deze uierontsteking poly-

-ocr page 829-

arthritis en zelfs tendinitis, die langs metastatischen weg tot stand
komen.

De metastase bij de uierpyobacillose geschiedt langs den lymph-
en bloedstroom. Het is dikwijls zeer gemakkelijk de pyogenes-
bacillen, wanneer zij hun tocht langs den lymphstroom naar den
bloedstroom hebben aangevangen, in de uierlymphklieren op te
sporen.

Het bestaan van arthritis, b.v. aan een of beide spronggewichten,
als gevolg van mastitis, levert in den regel het bewijs, dat men met
een pyobacillose van den uier te doen heeft.

De aanwezigheid van arthritis is dus voor deze uierziekte een dif-
ferentieel-diagnostisch kenmerk van groote waarde.

Bij dergelijke koeien kan zich een pneumonie ontwikkelen, die
blijkbaar metastatisch door de pyogenesbacillen tot stand is
gekomen. De pyogenesbacillus bezit in niet geringe mate het
vermogen een chronische pneumonie bij het rund te veroorzaken,
welke pneumonie evenwel ook kan voorkomen, zonder dat een
uierontsteking aanwezig is.

Zonder twijfel kan in enkele gevallen de uierpyobacillose zich
haematogeen ontwikkelen, waarschijnlijk als gevolg eener pyo-
bacillaire pneumonie.

Ik heb namelijk koeien behandeld, die duidelijk pneumonische
verschijnselen vertoonden, gepaard met koorts en hoesten, terwijl
eerst eenige dagen later pyobacillose optrad van den uier.

Het is verder buiten twijfel, dat de uierpyobacillose zich dikwijls
zeer langzaam kan ontwikkelen en dat een duidelijk voelbare
knobbelvormige verharding in een kwartier eerst na 10—14 dagen
tot een meer uitgebreide pyobacillaire uierontsteking aanleiding
kan geven. Deze langzame uitbreiding van het ziekteproces is de
reclen, dat de veehouder dikwijls een geheel onjuiste conclusie
trekt over de wijze van ontstaan der ziekte.

Zonder twijfel kunnen pyogenesbacillen door leucocyten ver-
sleept worden naar het interlobulaire weefsel en aldaar een om-
schreven infectie veroorzaken.

Ook bij de navelinfecties van het kalf speelt dit micro-organisme
een belangrijke rol en is bij deze dieren niet zelden oorzaak van een
letaal verloopende peritonitis en polyarthritis.

Pneumonie bij kalveren door bacillus pyogenes komt veelvuldig
voor en zelfs was ik in de gelegenheid het bestaan van een pyo-
bacillose van de lever bij het kalf vast te stellen.

Reeds vroeger heb ik er de aandacht op gevestigd, dat dit
micro-organisme een specifieke eigenschap heeft van polyarthritis

-ocr page 830-

bij het kalf resp. bij het rund te veroorzaken en het is mij destijds
reeds bij kalveren gelukt, dit experimenteel aan te toonen.

Het was op dien grond, dat ik dit micro-organisme vroeger be-
stempelde met den naam van polyarthritis-bacillus. Thans is mij
andermaal de groote neiging, die deze bacillus heeft om arthritis
bij het rund te verwekken, duidelijk geworden.

Ter voorkoming van anaphylaxie wordt in den laatsten tijd aan
de Rijksseruminrichting het pyogenesserum bereid door ossen in
de bloedbaan in te spuiten met pyogenesbacillen. Twee van de vijf
voor dit doel gepraepareerde ossen werden door arthritis aangetast.

De pyogenesbacillus, ofschoon ook bij het varken voorkomende,
is een micro-organisme, dat voor het rund specifieke pathogene eigen-
schappen heeft. Bij inspuiting in het onderhuidsche bindweefsel
van het rund ontwikkelen zich zeer omvangrijke abcessen, terwijl
het paard hiervoor tamelijk ongevoelig is. De pyogenesbacillen
veroorzaken veel schade onder het rundvee en de omstandigheid,
dat deze micro-organismen zoo verbazend veel voorkomen in run-
dermelk is zeker een reden, dat de pyobacillose, vooral ook door de
melk, op het kalf wordt overgedragen. Het voorkomen van de
pyogenesbacillen in de gezonde scheede van barende koeien geeft
een belangrijke aanwijzing voor het ontstaan van navelinfectie
door dit micro-organisme. Bij de chronische pyobacillose van den
uier treedt de bindweefsel-nieuwvorming gewoonlijk sterk op den
voorgrond.

Men kan thans de vraag stellen: komt de uierpyobacillose alleen
voor bij droge dieren?

Geenszins; ook bij melkgevende koeien komt zij meermalen en
met groote hevigheid voor en het mag wel bevreemding wekken,
dat dit micro-organisme bij de lactologen over het algemeen een
vrij onbekende grootheid is. Ik schrijf dat toe aan het feit, dat,
hoe eenvoudig ook, een correcte toepassing der gram\'sche kleuring
veelal niet plaats heeft en dat het gestolde bloedserum, waarop
dit micro-organisme zeer goed groeit, veelal in de melkbacteriologie
buiten gebruik blijft.

De uierpyobacillose is een zeer besmettelijke ziekte en in verband
met het feit, dat vele door dit micro-organisme aangetaste dieren
moeilijk herstellen, is ook hier weder het spreekwoord ,,
beter voor-
komen dan genezen"
op zijn plaats.

Jammer, dat het vetweidersbedrijf op vele plaatsen in ons land
medebrengt, deze ziekte steeds te onderhouden.

De vetweider zoekt op de markt dikwijls dieren, die wat laag
in prijs zijn en hij vindt dat doel vooral bereikt door den aankoop

-ocr page 831-

van koeien, die een oud uiergebrek hebben. Hij denkt er niet aan,
dat dergelijke dieren niet zelden milliarden van pyogenes- of
wrangbacillen in hun uiers herbergen en daardoor jaar in, jaar
uit de uierpyobacillose onder het droge vee onderhouden.

Deze aangelegenheid komt mij van meer gewicht voor dan be-
paalde weilanden, zoogenaamde wranglanden, waarin de smetstof
permanent zou voorkomen, om telken jare de ziekte onder het
aangekochte droge vee te doen ontstaan.

Het is bekend, dat bepaalde weilanden de smetstof van het
miltvuur en het houtvuur herbergen en dat bepaalde streken
in het bijzonder in aanmerking komen voor het optreden van
tetanus; maar men bedenke, dat men bij deze smetstoffen te doen
heeft met zeer weerstandbiedende saprophytisch levende, endogene
sporenvormers, die niet met de pyogenesbacillen, welke micro-
organismen veel minder weerstandbiedend zijn, op gelijke lijn
kunnen worden gesteld.

Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat de pyogenesbacillen,
die bij lage temperaturen in het laboratorium zich zelfs niet ont-
wikkelen, in staat zijn saprophytisch in de natuur een blijvend be-
staan te vinden.

In verband met het medegedeelde doe ik de uitspraak: wie met
vetweiden geld wil verdienen, koofe koeien met gezonde uiers.

Tegen deze ziekte wordt aan de Rijksseruminrichting een serum
bereid en thans is een begin gemaakt met een methode, om de die-
ren actief te immuniseeren met culturen, die gedood zijn bij
verhoogde temperaturen; maar welke temperaturen nochthans zoo
laag genomen worden, dat men mag aannemen, dat hetgedoode micro-
organisme zijn immuniseerende eigenschappen heeft behouden.

Ook bij deze proeven laat de pyogenesbacillus zich niet van een
gunstige; zijde kennen, want het blijkt, wanneer wij hem voor dood
houden op grond van negatieve cultuur-experimenten, dat hij,
gespoten onder de huid van een rund, zijn levensvatbaarheid dooi-
de ontwikkeling van een groot abces verraadt.

Ook zullen pogingen worden aangewend, om bij reeds aangetaste
dieren de vorming van antilichamen aan te zetten, door onder-
huidsche inspuiting van gedoode of op een bepaalde wijze fijn-
gemalen pyogenesbacillen, met het doel, om langs dien weg genezing
te krijgen. Overigens heeft het opensnijden van het tepelkanaal
inclusief de sluitspier, waardoor het aangetaste kwartier voort-
durend blijft lekken, zonder twijfel een curatieve werking van niet
te onderschatten beteekenis. Het preventief aanwenden van deze
methode komt mij niet aanbevelenswaardig voor.

-ocr page 832-

Verschillende op de behandeling dezer ziekte betrekking hebbende
methoden zijn aan de Rijksseruminrichting in bewerking. Het
resultaat wordt later bekend gemaakt.

Van de preventieve behandeling met jodoform-collodium worden
meermalen gunstige berichten ontvangen.

DE UIERSTREPTOMYCOSE.

De streptomycose van den uier is een veelvuldig voorkomende
ziekte, die nu eens sporadisch bij een enkel dier optreedt, zonder
dat men bespeurt dat zij neiging vertoont zich uit te breiden,
zoodat men op grond van dergelijke op zich zelf staande gevallen
de meening zou huldigen, dat deze mastitis niet besmettelijk is.

In andere gevallen worden vele dieren in denzelfden stal aan-
getast en treedt het contagieus karakter duidelijk aan het licht.

Bij het onderzoek van melk ter onderkenning van een strepto-
coccen-mastitis, moeten steeds eenige voorzorgen worden genomen,
die bij de meer karakteristieke pyogenesbacillen niet zoo bepaald
noodig zijn.

Saprophytisch levende streptococcen komen overal voor en
vooral bij koeien in de vagina, in de faces en, men kan wel zeggen,
aan het geheele dier.

De volgende uitspraak is daarom gerechtigd: normale melk,
zonder streptococcen, indien deze melk niet onder bepaalde voorzorgen
verkregen is, bestaat niet.

Daarbij komt nog, dat bepaalde melkzuurbacteriën, die als strep-
tococcen zich ontwikkelen, spoedig in melk in zulk een verbazende
hoeveelheid groeien, dat hij, die niet met voldoende zaakkennis en
voorzichtigheid te werk gaat, slag op slag een streptococcen-masti-
tis zal onderkennen, niettegenstaande de melk afkomstig is van
volkomen gezonde koeien. Ik kom derhalve tot de volgende uit-
spraak:
de aanwezigheid van streptococcen in melk, zonder meer, is
geen bewijs, dat die melk afkomstig is van een dier, dat aan uier-
streptomycose lijdende is.

En wanneer men uit gewone melk, zonder voorzorg genomen,
culturen aanlegt, dan kweekt men altijd streptococcen en als de
melk goed zuur is, dan vindt men dit micro-organisme soms bijna
in reincultuur; maar deze streptococcen mogen niet als pathogene
micro-organismen in aanmerking komen.

Is daarentegen de melk met zorg verkregen of heeft men met
in het oog springende afwijkingen te doen, dan is de bacteriologische
diagnose in den regel gemakkelijk.

Overigens wijs ik er ook reeds hier op, dat het opvangen van de

-ocr page 833-

melk in punt- of beitelvormig toeloopende glazen bij nagenoeg
eiken vorm van streptococcen-mastitis, zelfs, wanneer de melk op
het oog nog normaal is, groote practische beteekenis heeft, omdat
zich dan bijna altijd een min of meer duidelijk sediment vormt uit
de melk van de aangedane kwartieren.

De streptomycose van den uier treedt in allerlei vormen op en
zelfs ook als eenvoudige catarrhale mastitis, waarbij somtijds aan
den uier bij een oppervlakkig onderzoek niets te zien is; echter,
wanneer men rekenschap houdt met hetgeen ik aanstonds zal
mededeelen, dan kan de clinicus zelfs uiterst geringe vormen van
streptococcen-mastitis onderkennen.

Blijkbaar kunnen minder virulente streptococcen op de mucosa
van het tepel- en kwartiergedeelte van den boezem en van de
melkkanalen voorkomen, zonder dat zij aanvankelijk een andere
reactie te voorschijn roepen dan een verhoogd leucocytengehalte
der melk en derhalve ook een verhoogd katalasegehalte.

Het komt mij zelfs voor, dat er koeien zijn, wier boezemmucosa
bijna niet reageert op de aanwezigheid van sommige streptococcen,
welke micro-organismen, in de hierbedoelde gevallen, tijdelijk of
aanvankelijk althans, een nagenoeg saprophytisch bestaan op deze
mucosa leiden.

Men vindt in die gevallen verhoogd leucocyten- en verhoogd
katalasegehalte en bacteriologisch streptococcen, maar de vee-
houder zegt:
de uiers zijn gezond. Ik meen evenwel, dat een goed
clinicus in dergelijke gevallen het bestaan van een mastitis kan
vaststellen zonder bepaalde laboratoriumhulpmiddelen, aangezien
vooral hierop van toepassing zijn de straks te noemen verschijnselen.

Bij deze catarrhale mastitis zitten de streptococcen vooral ook
tusschen de plooien in het tepelgedeelte der cysterne en zijn
daardoor de oorzaak, dat eenig purulent vocht in het tepelkanaal
dringt, welk vocht men door zacht drukken op den tepel te voor-
schijn kan doen treden en nader kan onderzoeken, hetgeen voor
de diagnose een onschatbare waarde heeft.

Kan de streptococcen-mastitis dus optreden als een vrij onbe-
duidende boezemcatarrh, in vele gevallen ontwikkelt zich een
zeer intensieve ontsteking van de mucosa, spoedig gepaard gaande
met een lobulaire of zelfs lobaire parenchymateuze mastitis.

De lobulaire streptococcen-mastitis, waarbij de ontsteking haards-
gewijze optreedt, komt meermalen voor, terwijl zich ten slotte een
uitgebreide lobaire ontsteking ontwikkelt, die het geheele secer-
neerende parenchym aantast.

In andere gevallen ontwikkelt zich deze mastitis veel sneller;

-ocr page 834-

alsdan komt in weinige dagen een zeer uitgebreide ontsteking van
het aangetaste kwartier tot stand, waarbij het dier hooge koorts
kan vertoonen.

Nochtans treedt een metastatische ontsteking der gewrichten niet
op. Ook schijnt een haematogene streptococcen-mastitis bij het
rund niet voor te komen, waardoor deze ziekte zich inderdaad onder-
scheidt van de uierpyobacillose.

Opmerkelijk is, dat ook bij deze uierontsteking het proces zich
in den regel inwendig niet van het eene op het andere kwartier
uitbreidt en dat zulks, voorzooverre dit voorkomt, steeds langs
het tepelkanaal geschiedt.

De uierstreptomycose treedt vooral op bij melkgevende koeien
en zonder twijfel wordt deze ziekte door de hand van den melker
overgedragen.

Wegens haar besmettelijkheid is afzondering der aangetaste
dieren dringend noodzakelijk. Met betrekking tot de melk moet
opgemerkt worden, dat zij voor menschelijk voedsel ongeschikt is
en dat in de literatuur op tal van gevallen wordt gewezen, waarbij
vergiftiging door het gebruik van melk van dieren, die aan uier-
streptomycose leden, geconstateerd is.

Aan de Rijksseruminrichting wordt een serum tegen deze ziekte
bereid, dat polyvalent is. Ook wordt aan een actieve immunisatie
gewerkt en reeds werden aangetaste dieren subcutaan met strepto-
coccen ingespoten, om de productie van antilichamen op te wekken,
ten einde daardoor op het proces genezend in te werken.

DE UIERSTAPHYLOMYCOSE.

De staphylomycose komt voor bij het rund, het schaap en de
geit.

Bij het rund is de staphylomycose van galactogenen of van
lymphogenen oorsprong.

Door inspuiting van staphylococcen door het tepelkanaal in den
gezonden uier, gelukt het een hevige uierstaphylomycose op te
wekken, die echter weer zonder bepaalde behandeling geheel tot
herstel kan komen. Zoowel bij experimenteele als bij spontane
gevallen van staphylococcen-mastitis bij het rund kenmerkt de
melk, resp. het purulent uiersecreet, zich door een intensief gele
kleur. De uierstaphylomycose komt sporadisch niet zoo heel zelden
bij het rund voor, echter kenmerkt zij zich niet door een sterk con-
tagieus karakter. Daarentegen treedt zij bij het schaap en de geit
als een boosaardige, veelal letaal verloopende mastitis op, terwijl
zij voor deze dieren zeer besmettelijk schijnt te zijn.

-ocr page 835-

Zij laat zich experimenteel gemakkelijk op gezonde schapen en
geiten overdragen, door de kunstmatig gekweekte staphylococcen
door het tepelkanaal in den uier te spuiten.

De staphylomycose van schapen en geiten treedt in de spontaan
voorkomende, zoowel als in de experimenteel opgewekte gevallen
op als een haemorrhagische mastitis, waarbij het uiersecreet in
den regel bloedrood is. Het proces treedt veelal zoo hevig op, dat
er geen sprake meer is van secretie van een vocht, dat op melk
gelijkt. Het schijnt, dat de melksecretie dan geheel heeft opgehou-
den en dat de functie der secerneerende cellen geheel verwoest is,
terwijl een purulent-haemorrhagisch exsudaat wordt gevormd,
dat als een zwart-roodgekleurde, bloederige massa zich in de cysterne
ophoopt, waarbij de mucosa der cysterne en der melkgangen sterk
haemorrhagisch ontstoken en gezwollen is. Hierbij is in den regel
de speen van de aangedane uierhelft aanzienlijk in omvang toe-
genomen, terwijl de uier op het aanvoelen pijnlijk en hard is. Op
doorsnede is het uierweefsel bruinrood gekleurd en ook in het
interlobulaire bindweefsel is eenig sereus-haemorrhagisch exsudaat
aanwezig.

De uitwendige huid der aangetaste helft is in het onderste ge-
deelte aan den tepel intensief rood, zelfs donker- of zwartrood
gekleurd.

In het onderhuidsche bindweefsel wordt in den regel veel sereus-
haemorrhagisch exsudaat aangetroffen, welk exsudaat zich in den
regel uitstrekt tot vóór den uier in het subcutane bindweefsel aan
den buik. Dit exsudaat kan zich zelfs uitbreiden tot aan de voor-
borst. (Zie de afbeelding).

Ook de achterbeenen, althans het been aan den kant der zieke
uierhelft, zijn eveneens oedemateus gezwollen, terwijl èn schapen
èn geiten aan het been der aangetaste zijde kreupel loopen.

Het is daarom, dat ik nadrukkelijk de aandacht er op vestig, dat
ooien of geiten, die pijnlijk loopen met een achterbeen, steeds behooren
onderzocht te worden op de aanwezigheid van mastitis.

Bij den aanvang van het lijden is de temperatuur aanzienlijk
verhoogd; echter in het verdere verloop der ziekte en althans,
wanneer de dieren tengevolge van het lijden onvermogend zijn te
staan, is de temperatuur subnormaal en de uier zelfs zeer koud.
De aangetaste dieren lijden blijkbaar hevige pijnen en de uitgang
is, voor zooverre hierover een oordeel kan worden uitgesproken,
veelal letaal.

Wanneer deze uierontsteking optreedt, sterven de lammeren
reeds vroegtijdig en het verdient daarom ten zeerste aanbeveling

-ocr page 836-

bij sterfte onder de lammeren een onderzoek in te stellen naar de
uiers der moederdieren. Bij het microscopisch, eveptueel bacteriolo-
gisch, onderzoek worden allerwege staphylococcen in verbazende
hoeveelheid gevonden, die, in culturen gekweekt, zich kenmerken
door intensief gele koloniën.

In het uierweetsel en in het haemorrhagisch exsudaat worden
talrijke staphylococcen gevonden, vele in phagocyten ingesloten, en
aangezien de staphylococcen bij de methode van
Gram gekleurd
blijven, kan men hiervan, vooral na dubbelkleuiing, fraaie praepa-
raten vervaardigen.

Ik ontving van de heeren Steding te Eist en Van Nederveen te
Middelburg voor het onderhavige onderzoek zeldzaam goed materiaal.

Het opensnijden der aangedane uiers bij schapen schijnt naar het
oordeel van den heer
Steding een gunstig resultaat op te leveren.

Het komt mij wenschelijk voor, wanneer deze uierziekte optreedt,
dadelijk de aangetaste dieren af te zonderen en vooral ook bij geiten
schijnt een ontsmetting van den stal dringend noodig, want de
heer
Van Nederveen zag de ziekte achtereenvolgens bij meerdere
geiten na elkander voorkomen bij denzelfden eigenaar.

Deze uierziekte bewijst weder welk groot verschil er bestaat
tusschen de verschillende stammen van eenzelfde micro-organisme.

Wij weten immers, dat staphylococcen overal voorkomen en nu
kan men de vraag stellen, waarom wordt deze ziekte dan ook niet
veel meer waargenomen, wanneer de smetstof zoo algemeen ver-
spreid is ? Ik meen hierop te moeten antwoorden, dat men moet
aannemen, hierbij te doen te hebben met een bepaalden virulenten
stam van een micro-organisme, dat in den regel voor de genoemde
dieren geen sterk ontwikkeld contagieus karakter heeft.

De staphylomycose bij het schaap en de geit houden zeker ver-
band met de lactatieperiode en waarschijnlijk moet bij het schaap
de mechanische beleediging door de lammeren, als gevolg van
het geweldig stooten tegen den uier bij het zuigen, als een prae-
disponeerende invloed in aanmerking komen.

DE UIERCOLIBACILLOSE EN DE UIERPSEUDOCOLI-
BACILLOSE.

Deze ziekten treden op zoowel bij het rund als bij het schaap en
de geit.

Het is opmerkelijk, dat dieren, die aan uiercolibacillose lijden,
aanvankelijk dikwijls een op het oog weinig veranderde melk pro-
duceeren, die nochtans rijk is aan leucocyten en niet zelden een
verbazende hoeveelheid colibacillen bevat.

-ocr page 837-

Ik vestig nadrukkelijk de aandacht op het feit, dat de colibacillus
dikwijls secundair bij uierziekten optreedt en tot gemengde infecties
aanleiding geeft. Nochtans komen de zuivere, onvermengde uier-
colibacillose en pseudocolibacillose bij het rund, het schaap en de
geit voor en bij laatstgenoemd dier ook onder een haemorrha-
gischen vorm. De uiercolibacillose verdient zeker met het oog op
kaasgebreken onze ernstige aandacht.

DE UIERPASTEURELLOSE.

Deze treedt enkele malen op als een spoedig letaal verloopende
hevige haemorrhagische mastitis, die ik eenige malen constateerde
na insufflatie van lucht in den uier bij kalfziekte. De uierpasteurel-
lose kan door middel van het melkbuisje van het eene dier op het
andere worden overgebracht, om welke reden het overweging ver-
dient gebruikte melkbuisjes te ontsmetten.

DE UIERPYOCYANOSE EN DE UIERPROTEUOSE.

Deze uierinfecties treden in den regel als secundaire infectie op
en kunnen zich metastatisch ontwikkelen bij gangraeneuze metritis.

Zij verloopen in den regel letaal.

Het komt mij voor, dat het vleesch van runderen, die aan deze
mastitis lijden, voor de consumptie zeer gevaarlijk is.

Het ontbreekt aan tijd om verder nog stil te staan bij de uicr-
necrobcicillose,
de uieractinomycose en de uiertuberculose, maar
ik zal nog de aandacht vestigen op bepaalde verschijnselen, die bij
uierziekten voorkomen en die voor den clinicus van belang zijn.

PHYSIOLOGIE EN ANATOMIE.

Alvorens de verschijnselen der uierziekten in het algemeen te
bespreken, zal ik eenige bijzonderheden behandelen, die uit een
ontleedkundig en physiologisch oogpunt van gewicht zijn.

Wanneer men het oog laat vallen op den gevulden uier, waarin
op het gegeven oogenblik b.v. 6 liter melk aanwezig is, namelijk
i\\ liter in elk kwartier, dan kan men de vraag stellen: hoe komt het
toch, dat de melk, in een kwartier aanwezig, en een gewicht van
ongeveer K.G. vertegenwoordigende, niet door den tepel naar
buiten loopt? Welke factoren zijn het, die het naar buiten vloeien
van een dergelijken ballast beletten?

Meerdere deelen van het lichaam leveren het bewijs, dat de na-
tuur bij de functie en den opbouw der deelen, waaruit het dierlijk
organisme is samengesteld, de phy\'sische wetten tot in de kleinste
bijzonderheden tot haar recht heeft laten komen.

-ocr page 838-

Dit merken wij o. a. ook op aan den uier.

Het is bekend, dat aan de speen op ongeveer 2 millimeter afstand
van de punt, een rondom het tepelkanaal verloopende sluitspier
gelegen is, die het korte en zeer nauwe tepelkanaal afsluit,
waardoor afvloeiing der melk onmogelijk is.

Het is evenwel duidelijk, dat deze spier niet in staat zou zijn dat
zware werk te verrichten, indien de functie niet verdeeld werd en in-
dien de wetten der hydrostatica deze mogelijkheid niet waarborgden.

Wij kennen uit de hydrostatica de volgende stelling: de drukking
op den bodem van een vat is gelijk aan het gewicht van een vloeistof-
kolom, die den bodem tot basis en den afstand van den bodem tot aan den
vloeistofspiegel tot hoogte heeft.

Uit deze stelling vloeit voort, dat de drukking, die een vloeistof
op den bodem van een vat uitoefent, van de grootte van den
bodem en van de hoogte van de vloeistofkolom afhangt, maar niet
van den vorm van het vat. Bij een naar boven trechtervormig
wijd uitloopend vat, dat een bodem heeft van twee millimeter
middellijn, zal de drukking op den bodem niet grooter zijn dan van
een even hooge melkzuil, die over haar geheele hoogte slechts 2
millimeter middellijn heeft.

Wanneer men zich voorstelt, dat de melkafvoerende gangen van
groot kaliber in een uierkwartier tot één geheel vereenigd zijn, aan
kan men deze vereenigde kanalen beschouwen als het begin van een
trechtervormig vat van verbazenden omvang, dat in de richting
van de speen in afmeting afneemt en eindelijk aan de punt van de
speen overgaat in het tepelkanaal, dat slechts de zeer geringe
breedte heeft van ongeveer 2 millimeter.

Ofschoon in het geheele kwartier b.v. aanwezig is liter melk, zal
de druk op de sluitspier aan de punt der speen slechts gerepresen-
teerd worden door een melkkolom, die een basis heeft van ongeveer
2 millimeter middellijn en een hoogte tot ongeveer in het midden
van den uier. Hierbij komt nog, dat de melkgangen in den uier
niet loodrecht verloopen in de richting van den boezem, maar op
vele plaatsen een schuinsche richting hebben, waardoor, in verband
met de grondbeginselen der hydrostatica, de melkkolom, die op de
sluitspier haar drukking kan voortplanten, in hoogte afneemt.

Men kan dezen geringen druk in het tepelkanaal bij een matig
ge vulden uier aantoonen, indien men een vernauwde U-vormige
buis onder in het tepelkanaal brengt. De melk stroomt dan onmid-
dellijk in de buis en bereikt de geringe hoogte van ongeveer 25 a 30
centimeter in den vrijen arm der U-vormige buis, als communicee-
rend vat.

-ocr page 839-

Wanneer evenwel de uier sterk met melk gevuld is, zooals men
dat ziet bij melkkoeien op de markt, die niet vooraf gemolken
worden om den uier sterk te doen uitzetten, dan ziet men meer-
malen, dat de melk, vooral bij de beweging der koeien, met kracht
door het tepelkanaal naar buiten spuit en de sluitspier niet in
staat is om den aandrang tegen te houden.

De stelling, dat in een gesloten vat, geheel met een vloeistof ge-
vuld, een drukking, die ergens op deze wordt uitgeoefend, zich naar
alle richtingen in dezelfde mate voortplant, is ook op de melk in de
cysterne van den uier van toepassing. Maar bij een drukking, uit-
wendig op het kwartier, zal niet de volle druk zich op de melk in
de cysterne kunnen voortplanten; evenwel nagenoeg geheel, indien
deze druk plaats heeft op de cysterne zelf. De intramammaire
spanning in de groote melkgangen, veroorzaakt door het elastische
en contractiele weefsel van den uier, zoodra de melkgangen zich
sterk met melk opvullen, wanneer de dieren niet op tijd worden
gemolken, zal zich voor een groot gedeelte op de melk in de cysterne
voortplanten en de druk op de melk in de cysterne plus de zwaarte
van de straks genoemde melkzuil komen dan voor rekening van de
sluitspier aan de punt van den tepel; uitgezonderd in die gevallen,
waarbij men eventtueel zou moeten aannemen, dat het caverneuze
lichaam in den w<and der cysterne van den tepel, de melk belet
het tepelkanaal ite bereiken.

Hierop kom ik aanstonds terug.

Wij kunnen vollgens deze opvatting het melkquantum, dat de
koe geeft, in tweeën verdeelen.

Het eene gedeelte gedraagt zich, wanneer een U-vormige buis
in het tepelkanal wordt gebracht, als een vloeistof, die zich bevindt
in communiceerende vaten. Dit gedeelte kan men door een melk-
buisje aftappen en varieert bij de verschillende dieren aanzienlijk
in hoeveelheid.

Het andere gedeelte, hetzij gepraeformeerd voorhanden of
tijdens het melken gesecerneerd, kan slechts naar buiten treden
door de hand van den melker. Voor de verwijdering van dit gedeelte
komen in aanmerking de reflectorische werking, opgewekt door het
melken, het elastische en contractiele uierweefsel en vooral ook de
vis a tergo door nieuw afgescheiden melk, alsmede de mechanische
druk op den uier.

Het is opmerkelijk hoe dat elke druk, uitwendig op den gevulden
uier uitgeoefend, zich voortplant op de melkzuil in den vrijen arm
der U-vormige buis. Wanneer deze druk plaats heeft op het klier-
weefsel, dan plant hij zich met verminderde sterkte op de genoemde

-ocr page 840-

melkzuil voort, omdat het klierweefsel niet aan dezelfde wetten
onderhevig is als een vloeistof.

Evenwel doet een druk uitwendig op den uier, de melkkolom
dadelijk stijgen en élke massage op den uier oefent denzelfden in-
vloed uit.

Bijna in zijn volle sterkte wordt een druk op den boezem over-
gebracht op de melkkolom in den vrijen arm der buis en het gaat
dan ook heel gemakkelijk, door op den melkboezem te drukken, de
melk tot een aanzienlijke hoogte in den vrijen arm der buis te
doen stijgen.

Uit de omstandigheid, dat elke druk op den uier zich voortplant
op de reeds meermalen genoemde melkkolom, treedt duidelijk aan
het licht, dat de intramammaire spanning van de beide achter-
kwartieren veelal aanzienlijk hooger is dan van de voorkwartieren,
omdat de achterkwartieren, althans bij een eenigermate gevulden
uier, door de achterbeenen worden gedrukt. Dat dit werkelijk zoo
is, laat zich door de proef gemakkelijk bewijzen. Zelfs wanneer
men de achterbeenen der koe door middel van een touw spant,
stijgt dadelijk de melkkolom der U-vormige buis, welke onmiddel-
lijk daalt, wanneer de koe zich strekt, zoodat de druk op den uier
door de achterbeenen ophoudt.

Wij kunnen daarom wel zeggen, dat de sluitspier der achter-
spenen veel meer arbeidsvermogen te verrichten heeft dan die der
voorspeenen. Wanneer de koe met overmatig sterk gevulden uier
in beweging wordt gezet, zal de melk in de achterkwartieren het
meest aan een afwisselenden druk zijn blootgesteld.

Het feit, dat de achterkwartieren meer dan de voorkwartieren
onderhevig zijn aan ziekteprocessen, hangt waarschijnlijk voor een
deel samen met de telkens plotseling terugkeerende verhoogde
intramammaire spanning en de overbelasting der sluitspieren van
de achterspenen, waardoor een infectie gemakkelijker kan intreden.
Echter er is meer, waarop ik uit een physiologisch en ontleedkundig
oogpunt de aandacht moet vestigen en waarbij ik niet zal nalaten
de gegevens, ons door
Nüesch, Fürstenberg en vooral door Hess
verstrekt, aan een nadere beoordeeling te onderwerpen.

Het ligt echter geenszins in mijn bedoeling, waarop ik trouwens
reeds de aandacht vestigde, een nauwkeurige beschrijving te geven
van den histologischen bouw en van de physiologische functie van
den uier, maar ik wil slechts wijzen op eenige ontleedkundige en
physiologische bijzonderheden, die, ook in verband met de ziekte-
verschijnselen aan den uier, in aanmerking komen.

Behalve het secerneerend parenchym, het eigenlijke klierweefsel,

-ocr page 841-

dat in alveolen en tubuli gelegen, tot lobuli is vereenigd en door
een geraamte van bindweefsel wordt omgeven, waarin bloedvaten,
lymphvaten en zenuwen verloopen en dat wij met stilzwijgen zullen
voorbijgaan, komen dan in aanmerking:
a. de spenen, b. de
cysternen, e. de melkgangen.

Allereerst moeten wij uitgaan van het feit, dat- de cysterne (de
boezem) van elk kwartier verdeeld moet worden in twee deelen,
namelijk: in een kwartiergedeelte en in een speengedeelte, welke
gedeelten, van slijmvliesplooien voorzien, nabij de basis van de
speen in elkander overgaan. Het zou onjuist zijn de meening te
huldigen, dat de boezem uitsluitend gelegen is in het kwartier;
integendeel, hij strekt zich in de speen uit tot nabij het tepelkanaal,
alwaar hij eindigt in een van plooien voorziene rozet, de zooge-
naamde rozet van
rstenberg, welke rozet den overgang vormt
van den boezem tot het tepelkanaal, dat slechts i centimeter lang
is. Ofschoon de speen van het rund een lengte heeft van ongeveer
8 a 9 centimeter, is het tepelkanaal slechts i centimeter lang, ter-
wijl de inwendige holte van de speen, te beginnen bij de rozet van
rstenberg, tot aan de basis van de speen den naam dient te
dragen van het speengedeelte der cysterne, resp. van den boezem.
Dit gedeelte gaat, zooals ik reeds heb gezegd, rechtstreeks over
in het kwarti<ergedeelte van den boezem, onmiddellijk boven de
basis van de speen gelegen en waarin de groote melkgangen uit-
monden.

Onder de rozet vanrstenberg bevindt zich het nauwe tepel-
kanaal, dat ik niet uit een histologisch oogpunt zal beschrijven; ik
zal slechts mededeelen, dat de wand van dit kanaal inwendig
in den regel vijf overlangs verloopende lijsten vertoont, die uit
epithelium bestaan en die mede de oorzaak zijn, dat het kanaal
goed afsluit door de functie der sluitspier, die nabij de punt van
den tepel rondom het kanaal is gelegen. Deze flinke sluiting is de
oorzaak, dat bij het melken een fijne onverdeelde straal te voor-
schijn treedt en dat deze straal, als men ophoudt met melken,
plotseling afbreekt in den regel zonder een druppel melk aan de
uitwendige opening van het tepelkanaal achter te laten.

Dit is een verschijnsel, dat men bij de beoordeeling, of een uier
ziek is, nimmer uit het oog moet verliezen, want bij ziekte treedt
in de genoemde functie niet zelden een wijziging in, waarop ik aan-
stonds terugkom.

Uit het medegedeelde treedt duidelijk aan het licht, dat het
grootste gedeelte der speen, namelijk te beginnen bij de rozet van
rstenberg, tot de cysterne behoort.

-ocr page 842-

Ligt in de sluitspier nabij de punt van de speen voornamelijk
de gewichtige functie om het naar buiten treden der melk te be-
letten, niet minder gewichtig zou in dit opzicht de functie van het
corpus cavernosum in den wand der cysterne zijn.

Ten einde deze functie duidelijk te maken, vestig ik de aandacht
er op, dat de wand van de speen bestaat uit drie lagen:
a. de huid,
b. de middelste laag, die rijk is aan bloedvaten en ook lymphvaten be-
vat, c. de inwendige laag, n.1. het van plooien voorziene slijmvlies.

Ofschoon elke laag haar groote physiologische beteekenis heeft,
wensch ik toch vooral de aandacht te vestigen op de middelste
laag. Deze laag, die betrekkelijk dik is, en vele met elkander anasto-
moseerende, vrij groote, dikwandige bloedvaten bevat, moet
als een corpus cavernosum worden beschouwd. De vulling van
de bloedvaten geeft een zekere turgescentie aan de speen; daaren-
tegen, wanneer deze vaten weinig gevuld zijn, is de speen slap.

Het zijn vooral deze sterk gevulde bloedvaten, die volgens Hess
en anderen mede de oorzaak zijn, dat de speen, ook in het boezem-
gedeelte, wanneer er niet gemolken wordt, geen melk bevat. Door
de vulling dezer vaten en de daaruit voortvloeiende turgescentie
in den wand der speen, zou de boezemholte nagenoeg geheel dichtge-
drukt worden, mede door de in elkander grijpende slijmvliesplooien.

De in behoorlijke turgescentie verkeerende speen zou derhalve
geen melk in het boezemgedeelte der speen toelaten.

Wij zouden dus niet alleen hebben de sluitspier van de speen,
maar ook het gevulde corpus cavernosum, ondersteund door de
in elkander grijpende slijmvliesplooien, zou mede de oorzaak zijn,
dat de melk niet naar buiten kan treden.

Volgens deze opvatting zou het een dwaling zijn de meening te
huldigen, dat de melk, als er niet gemolken wordt, zou doordringen
tot aan het tepelkanaal, met andere woorden, tot aan de rozet
van
Fürstenberg; zoodat de sluitspier niet weinig in haar functie
ondersteund zou worden door de turgescentie in den wand dei-
speen, welke turgescentie haar oorsprong vindt in het met bloed
opgevulde corpus caversosum.

Nu zou het onjuist zijn te veronderstellen, dat de cysterne zich
aanstonds
sterk met melk kan opvullen, wanneer er niet wordt
gemolken.

U kunt aan praeparaten, die met kracht onder hoogen druk zijn
opgespoten, zien hoe weinig inderdaad de boezem daarbij is uit-
gezet. l)

\') Toch is het bekend, dat bij oude melkkoeien de boezem nog zeer groot
kan zijn.

-ocr page 843-

— 8O7 —

Men kan daarom de vraag stellen: waar bevindt zich dan aan-
vankelijk de melk in den uier?

Om dit duidelijk te maken moeten we ons herinneren, dat de
uier bestaat uit talrijke gangen, die van groote bochten voorzien
zijn en in plaats dat de melk uit die gangen rechtstreeks afstroomt
naar den boezem, blijft zij in dat bochten- en gangenstelsel aan-
vankelijk staan, terwijl de wanden der cysterne met de vele plooien
door den zijdelingschen druk inzonderheid door de vulling der
bloedvaten ook aan den basis van de speen, nagenoeg tegen elkander
liggen.

Men kan den boezem van den uier dan ook niet vergelijken met
de blaas, waarin zich de urine, \'wanneer deze niet geloosd kan
worden, ophoopt. In zoodanig geval zal de blaas door de toe-
vloeiende urine voortdurend sterker worden gevuld en zelfs kunnen
bersten.

Ook de galblaas zal onder analoge omstandigheden sterk gevuld
worden, doch men bedenke, dat de urineblaas en de galblaas, in den
waren zin van het woord,
reservoirs zijn, gelegen buiten de organen,
die de urine, resp. de gal produceeren.

De cyste,men van den uier liggen eigenlijk in het orgaan, dat
zelf oorzaak is, dat de wanden der cysternen physiologisch naar el-
kander toe gedrukt kunnen worden.

De spanning in den gevulden uier ontstaat voor een groot deel
in de met melk sterk gevulde kanalen en bochtige gangen en door
de eigenaardige wijze, waarop die in elkander uitmonden, kunnen
sommige inelkgangen door de spanning in de klier tijdelijk zelfs
worden afgesloten.

Hierdoor ontstaat onder den invloed van het elastische en con-
tractiele weefsel een intramammaire druk, die zich ook op den
wand van het kwartiergedeelte der cysterne voortplant, waardoor
het onwaarschijnlijk wordt, dat dit gedeelte zich
buitengewoon
sterk
met melk kan opvullen.

Men kan de vraag stellen: hoe komt het, wanneer de verhoudingen
aldus zijn,dat bij het melken de melk zoo betrekkelijk gemakkelijk
onder de hand van den melker continu in een flinken straal naar
buiten treedt?

Dit verschijnsel berust grootendeels op een reflectorische wer-
king, ondersteund door het elastische en contractiele uierweefsel.
De contractiliteit van het uierweefsel is zeer groot, want er is niet
weinig kracht toe noodig, om een zeer versch uier door de spenen op
te spuiten.

Ook wanneer men tijdens het leven veel lucht of vocht in den

-ocr page 844-

uier voert, ondervindt men geen geringen weerstand. De weerstand,
dien men hierbij ontmoet, helpt gedeeltelijk mede om de melk
uit te drijven wanneer door de melkende hand reflectorisch ruimte
is gemaakt in den weg, dien de melk moet volgen.

Ik heb gezegd, dat wanneer niet wordt gemolken, het corpus
cavernosum van de speen zich opvult met bloed, waardoor de
melkafvloeiing zou worden verhinderd. Door de manipulatie van
den melker neemt het bloedgehalte van het corpus cavernosum
reflectorisch echter af, waardoor er ruimte wordt gemaakt in de
cysterne om de melk door te laten. Hierbij treedt de melk in de
speen, die zich daarmede nu sterk vult en daarbij in omvang toe-
neemt.

Wij hebben dus bij de speen met een geheel andere verhouding
te doen dan b.v. in het corpus cavernosum van de roede.

In de roede treedt reflectorisch sterkere bloedvulling op en de
hierdoor ontstane spanning is oorzaak, dat het sperma nog beter
geëvacueerd wordt. Wanneer langs reflectorischen weg, als gevolg
van het melken, het bloed uit de speen is teruggetreden, zal, behalve
de contractiliteit van het uierweefsel, de mechanische invloed van
het melken ook medewerken om de melk naar buiten te drijven;
want het is een feit, dat eenige groote melkgangen, die in den
boezem uitmonden, dicht onder de huid van den uier zijn gelegen,
waardoor de mechanische druk der uierhuid, als gevolg van het
melken, zich gemakkelijk op deze groote melkgangen voortplant.

Hess vergelijkt deze aangelegenheid met de kroonslagader van
het hart, die ook tijdens de systole bloed doorvoert, omdat zij niet
in maar buiten de hartspier is gelegen.

De bedoelde groote melkgangen bevinden zich ook tot op zekere
hoogte buiten het functioneerende parenchym, waardoor de af-
vloeiing naar den boezem, onder den mechanischen invloed van
het melken, vergemakkelijkt wordt.

Nu moet het verder als een vaststaand feit worden aangenomen,
dat de melk, die bij het melken te voorschijn komt, niet in haar
geheel gepraeformeerd in den uier aanwezig is.
Nüesch meent,
dat ongeveer de helft van het quantum melk, dat bij het melken
wordt verkregen, tijdens het melken wordt gevormd resp. gesecer-
neerd.

Hij onderscheidt twee perioden in de melksecretie: a. de melk,
die regelmatig in den uier wordt gevormd,
b. die, welke door
de manipulaties van den melker tijdens het melken langs reflec-
torischen weg wordt afgescheiden.

Nüesch bestempelt deze reflectorische melksecretie met den naam

-ocr page 845-

van ,,erectie" en wil daarmede het z. g. Einschiessen der Milch
aanduiden.

Ik heb op dit stadium, door Nüesch met den naam van erectie
aangeduid, vooral de aandacht willen vestigen, omdat zelfs bij
geringen pathologischen toestand van den uier, dit stadium het
eerst ontbreekt.

Afgescheiden van het z. g. ophouden der melk, is het een feit, dat
het dikwijls voorkomt, dat een melker begint met melken alsof
er niets bijzonders aan de hand is, maar dat, onverklaarbaar, vrij
spoedig geen melk meer te voorschijn komt.

Dit moet dikwijls worden toegeschreven aan de omstandigheid,
dat de reflectorische werking van den ook slechts in geringe mate
lijdenden uier, onderdrukt is, terwijl de gewone secretie nog
zonder een in het oog vallende afwijking plaats heeft.

Hierbij heb ik niet op het oog het z. g. ophouden der melk, n.1.
het verschijnsel, dat de koe met normalen uier de melk niet wil
laten schieten, hetgeen volgens sommigen wordt veroorzaakt,
doordat het corpus cavernosum zich plotseling weer met bloed
vult, waardoor het afvloeien der melk wordt bemoeilijkt, wat
door stoornissen tijdens het melken, b.v. door het blaffen van een
hond of door de koe te slaan, mogelijk is. Anderen verklaren dit
evenwel op een geheel andere wijze, waarop ik niet verder zal in-
gaan.

Men houde verder rekening met de omstandigheid, dat dadelijk
na het melken de spenen niet alleen slapper, maar ook dunner
en veelal iets korter worden. In het laatste geval wordt de huid
sterk geplooid, hetgeen de oorzaak is, dat de ingetreden slapheid
van den kant van het corpus cavernosum minder duidelijk in het
oog valt. Dit korter worden der speen berust blijkbaar op de functie
der overlangs verloopende spiervezelen, maar dat hierbij het elas-
tische weefsel der speen, dat tengevolge der melkvulling sterk
was uitgerekt en nu weder inkrimpt, mede in rekening moet worden
gebracht, komt mij zeer waarschijnlijk voor. Dit inkrimpen der
spenen is bij sommige koeien minder duidelijk waar te nemen.

Ik moet hier echter bijvoegen, dat door mijn onderzoekingen de
bovenaangehaalde meening niet volkomen wordt bevestigd. Het
is mij o. a. bij tal van koeien gebleken, dat vrij kort nadat de uier
geheel is uitgemolken, weder melk in den boezem aanwezig is en
dat ook het boezemgedeelte van den tepel werkelijk melk bevat.
Indien men alsdan den tepel aan de basis afsluit, treedt bij drukking
op den tepel toch melk te voorschijn, ofschoon ik ook overtuigd

-ocr page 846-

ben, dat de turgescentie van de speen afhangt van de vulling van het
corpus cavernosum. Maar dat deze vulling in staat zoude zijn de
holte der cysterne in de spenen te doen verdwijnen in dien zin,
dat het intreden van melk niet anders dan reflectorisch bij het
melken mogelijk is, komt mij voor, een meening te zijn, die niet
algemeen op de Hollandsche koeien van toepassing is. Misschien
dat bij jonge dieren of minder melkrijke exemplaren de omstandig-
heden aldus zijn, maar het is mij nog niet mogen gelukken, een cys-
terne aan te treffen, die ook betrekkelijk korten tijd na het melken
geen melk bevatte.

Erkend moet worden, dat de vulling van het boezemgedeelte
der speen inderdaad quantitatief verbazend verschilt, en in de
gevallen, dat zich daarin betrekkelijk weinig melk bevindt, bij een
behoorlijke turgescentie, komt het mij voor, dat de vulling der
bloedvaten in het corpus cavernosum hiervan inderdaad de oor-
zaak is.

Met de bovenaangehaalde theorie is verder niet in overeenstem-
ming het feit, dat de melk in den regel onmiddellijk door een melk-
buisje naar buiten stroomt, zoodra dat door de sluitspier in het
tepelkanaal gebracht is.

Ofschoon mijn onderzoekingen over de bovenaangehaalde punten
nog niet zijn afgeloopen, komt het mij thans reeds niet waarschijn-
lijk voor, dat tijdens het melken ongeveer de helft van het quan-
tum melk, dat wordt verkregen, niet gepraeformeerd intrajgiandu-
lair aanwezig is.

Dat een bepaalde hoeveelheid tijdens het melken wordt gese-
cerneerd, is ook naar mijn opvatting boven allen twijfel verheven.

VERSCHIJNSELEN.

Wanneer ik over de verschijnselen der uierziekten spreek, dan
heb ik vooral het oog op uieraandoeningen van geringen omvang
of op uierontstekingen, die zich nog niet door sterk in het oog sprin-
gende verschijnselen kenmerken. Is de uier dermate aangetast,
dat de melk sterke afwijkingen vertoont, die voor iedereen met het
bloote oog zichtbaar zijn, of dat min of meer duidelijk gepronon-
ceerde veranderingen aan een of meer kwartieren voorkomen, dan
is het voor den veearts niet moeilijk het bestaan eener uierziekte
en de zitplaats daarvan vast te stellen.

Ik heb daarom, wanneer ik over de verschijnselen der uierziekten
spreek, deze veranderingen niet, althans niet in de eerste plaats,
op het oog, maar meer bepaald die uieraandoeningen, waarbij de

-ocr page 847-

lactoloog de meening huldigt, dat alleen hij in staat is, de abnormali-
teit op te sporen, terwijl de veearts-clinicus daartegenover, naar
zijn opvatting, geheel machteloos staat. Inderdaad heeft zich in de
melkkunde in den laatsten tijd een richting ontwikkeld, die het
clinisch onderzoek op den achtergrond heeft gedrongen en die
leeraart, dat de veearts maar al te dikwijls niet in staat is het be-
staan eener uierontsteking vast te stellen.

De katalaseproef alleen, dreigt het clinisch onderzoek in nog
veel hoogere mate tegen te houden, dan de tuberculine de clini-
sche diagnostiek der rundertuberculose een tijdlang op den achter-
grond drong. Daarbij komt nog, dat het leeuwenaandeel der lac-
tologische onderzoekingen in handen is van niet-veeartsenijkun-
digen; van personen, die aan de clinische verschijnselen, welke aan
den zieken uier waarneembaar zijn, weinig waarde hechten.

Ik haal dit slechts aan om, in verband met mijn onderwerp, een
feit te constateeren; echter geenszins met de bedoeling, om het
vraagstuk der melk- en zuivelgebreken over te brengen naar vete-
rinair terrein.

Ik weet evenwel, dat er praktizeerende veeartsen zijn, die in
strijd met de bovenaangehaalde, ongegronde meeningen, zeer
scherp kunnen diagnostiseeren en die een ziek kwartier kunnen
opsporen, waar de lactoloog meent, dat inderdaad nog niets te
zien is en dat naar zijn opvatting nog verborgen zoude zijn, ware
het niet, dat hij, met behulp van waterstofsuperoxyde, een helder
licht brengt in het mysterieuze ziekteproces.

Het ligt zeker niet in mijn bedoeling, de groote waarde van het
biologisch laboratorium-onderzoek bij het vaststellen eener uier*
ziekte te onderschatten; ik meen mij slechts te moeten verzetten
tegen het bedenkelijke verschijnsel, dat zich in den laatsten tijd
heeft ontwikkeld, waarbij het veterinair uieronderzoek terug-
gedrongen, eventueel tegengehouden is.

Aan wie de schuld? Eigenlijk aan de bekende omstandigheid,
dat de praktizeerende veearts te weinig tijd en dikwijls ook te weinig
lust heeft, onn zijn practische ervaringen, die zich niet zelden boven
het laboratorium-onderzoek verheffen, dienstbaar te maken aan de
wetenschap in het algemeen. De practicus observeert dikwijls veel
meer dan hij aan anderen mededeelt of mededeelen kan. Wat zijn
geoefend oog ziet, kan hij dikwijls niet aan anderen leeren.

Het aanleggen van een cultuur, het maken van een microscopisch
praeparaat, een inenting, een agglutinatieproef, worden in het labo-
ratorium gemakkelijk aangeleerd, maar de kennis, die de practicus
heeft, kan hij zoo maar niet ineens op anderen overdragen. Kon

-ocr page 848-

dit, dan zou de rijke schat van practische kundigheden op het
gebied der heerschende paardenziekten, ons door den eenvoudigen
en bekwamen
Dieckerhoff nagelaten, niet zoo bij herhaling bloot-
staan aan onredelijke aanvallen, die van het laboratorium uitgaan.

Genoeg! Laat ik tot de verschijnselen der uierziekten terug-
keeren, want bij deze verschijnselen heeft de clinicus met den lacto-
loog talrijke punten van aanraking en het is verre van mij, om deze
twee vakmannen aan te hitsen tot een strijd op leven en dood.
Liever geef ik den raad tot broederlijk samenwerken; met dien
verstande evenwel, dat de clinicus zijn terrein bij de onderkenning
der uierziekten zal verbreeden, om dit, meer dan thans, een plaats
te doen innemen in de melkkunde.

Het is U allen bekend, dat aan vele melkinrichtingen allerlei
eenvoudige melkonderzoekingen in practijk worden gebracht om
eventueele afwijkingen op te sporen. Zoo o. a. wordt, behalve het
keuren der melk op vetgehalte, ook de alcoholproef toegepast, om
op te sporen, of de melk reeds eenigermate zuur is geworden en
waaruit men ook, tot zekere hoogte, besluit tot den graad van ver-
ontreiniging.

Zelfs wordt hier en daar de gistingsproef gedaan, en meer andere
zaken. Maar vooral schijnt men ook in toepassing te brengen de
katalaseproef, en het is bekend, dat deze proef spoedig een positieve
aanwijzing geeft, indien een uierontsteking aanwezig is. Alsdan
kan de veearts een uitnoodiging ontvangen, en zeer terecht, om
het aangetaste dier op te sporen. Door de katalaseproef en andere
onderzoekingen uit te strekken op elk rund, zal men in den regel
het aangetaste dier, eventueel het aangetaste kwartier kunnen
opsporen. Vanwege de fabriek kan deze proef op zoo uitgebreide
schaal niet geschieden. De veearts zal daarom een uitnoodiging
ontvangen, het lijdende rund langs clinischen weg aan te wijzen.

Op den voorgrond stel ik evenwel de wenschelijkheid, dat de
veearts zich oefent in het verrichten van de genoemde eenvoudige
laboratoriumproeven, omdat die zijn clinisch onderzoek zullen ver-
gemakkelijken. En hij, die hieraan behoefte gevoelt kan dit alles
gemakkelijk leeren. Wat is eenvoudiger dan eenige fermentatie-
buisjes te hebben met wat waterstofsuperoxyde, oni de melk op
het gehalte aan katalase te onderzoeken, van elk rund in het bij-
zonder, eventueel van elk kwartier.

Ik geef dezen raad niet met het doel, om daardoor tot het opsporen
van de oorzaak van allerlei melk- of kaasgebreken te komen;
geenszins, want op dit gebied liggen voor den clinicus voetangels
en klemmen.

-ocr page 849-

Waar inderdaad een ernstig melk- of kaasgebrek bestaat, moet
Gij U wel driemaal bedenken, eer Gij dit in verband brengt met de
door U langs clinischen weg opgespoorde uierontsteking, die noch-
tans de oorzaak kan zijn van het aan de fabriek geconstateerde
verhoogde katalase-gehalte.

De clinicus zij daarom in zijn advies rein wetenschappelijk, rein
technisch en bovenal hoogst voorzichtig.

De melkkunde laat thans niet meer toe, een uitspraak in een
geheimzinnig waas te hullen en maar een koe te wantrouwen, die
ons door de boerin als de tooverheks van allerlei onheil wordt aan-
gewezen, terwijl de oorzaak van het gebrek in het bedrijf buiten
het dier is gelegen.

Melk- en kaasgebreken kunnen voorkomen op een erf, waar ook
uierziekten, die een te hoog katalase-gehalte geven, worden aan-
getroffen, zonder dat deze melk- en kaasgebreken met de geconsta-
teerde uierziekten in verband staan; welke gebreken niet zelden
door een flinke reiniging of ontsmetting, eventueel door het buiten
gebruikstellen van halfvermolmde melkemmers en van slecht
spoelwater, in eens verdwijnen, niettegenstaande de mastitis
voortduurt.

Deze reiniging en ontsmetting moeten eventueel ook worden uit-
gestrekt op de koeien zelf, inzonderheid op het achterstel, vooral
ook op den uier. De enorme hoeveelheid streptococcen, staphylo-
coccen, colibacillen in allerlei variëteiten en vele andere micro-
organismen, die aan de koeien hangen en tijdens het melken in de
melk kunnen vallen, komen voor de genoemde gebreken vooral ook
in aanmerking.

Een uierziekte kan inderdaad de oorzaak zijn van een zuivel-
gebrek,
maar beide kunnen naast elkander voorkomen op hetzelfde
erf, zonder dat een causaal verband aanwezig is.

Ik heb daarom gezegd, dat bij het opsporen van de oorzaak van
zuivelgebreken de clinicus komt op een zeer gevaarlijk terrein;
op een terrein, waar de practische melkkunde met het wetenschap-
pelijk laboratorium-onderzoek moet samenvloeien en voor dit
wetenschappelijk laboratorium-onderzoek moet de onderzoeker
diep en breed onderlegd zijn in de bacteriologie en speciaal in de
biologie der micro-organismen, anders zal zijn werk in vele gevallen
niet vruchtdragend kunnen zijn.

Wel is waar laat zich langs eenvoudig empirischen weg bij de
melk- en zuivelgebreken veel bereiken, omdat zoovele dezer
gebreken berusten op een infectie, die door zindelijkheid en door
toepassing van algemeene melkhygiënische voorschriften grondig

-ocr page 850-

_8i4 -

worden bestreden, zonder dat men met de directe, specifieke
oorzaak bekend is.

Wanneer men door toepassing der zooeven genoemde voorschrif-
ten het gebrek doet verdwijnen, dan is de eigenaar bevredigd en
daarmede zijn wij in economischen zin tot het einddoel van ons
streven genaderd. De wetenschap evenwel is daarbij niet bevredigd;
zij verlangt dieper in het wezen der zaken in te dringen, zij wil het
specifiek, aetiologisch moment aantoonen, om daardoor in het
vervolg het werk der praktijk op nog meer vaste fundamenten
te doen rusten.

Heb ik gezegd, dat men bij het voorkomen van melk- en kaas-
gebreken door de toepassing der algemeene melkhygiënische
voorschriften in den regel zijn doel bereikt, in andere gevallen falen
zij nochtans.

Voor deze gevallen vraagt niet alleen de wetenschap, maar
zelfs de praktijk een uitgebreid laboratorium-onderzoek. Het
is vooral hiervoor, dat een behoorlijk bacteriologisch onderzoek
moet kunnen geschieden door personen, die ook in de experimenteele
wetenschap onderlegd zijn.

De Staat heeft derhalve te zorgen, dat dergelijke open vraag-
stukken op rationeele wijze in een doelmatig laboratorium tot
oplossing kunnen worden gebracht. Geen inrichting komt daarvoor
meer in aanmerking dan de Rijksseruminrichting, omdat aldaar
veeartsenij kundige, landbouwkundige en scheikundige krachten
voor het onderzoek in den meest uitgebreiden zin van het woord
beschikbaar zijn, welke krachten niet door het geven van onderwijs
of door andere werkzaamheden te veel in beslag worden genomen.

Daarom op deze plaats een woord van dank aan onze regeering,
die het melkonderzoek in deze richting aan de Rijksseruminrichting
tot stand bracht.

Thans zal ik overgaan tot het aandeel van den veearts-clinicus
in de onderhavige aangelegenheid.

HET CLINISCH ONDERZOEK.

Wanneer de veearts geroepen wordt, om de koeien, in wier
melk een afwijking werd geconstateerd, en die vermoedelijk aan
een uierziekte haar ontstaan te danken heeft, te onderzoeken, dan
verdient het ernstig aanbeveling, dat hij bij dat onderzoek stelsel-
matig te werk gaat, ten einde het dier op te sporen, dat voor de
oorzaak der geconstateerde afwijking in aanmerking kan komen.

Volgens een bepaald stelsel te werk gaande, zal hij het vertrou-
wen inoogsten van degenen, die hem gadeslaan, maar, wat meer

-ocr page 851-

zegt, hij zal daardoor beter een overzicht krijgen der verschillende
uiers en eventueel van de afwijkingen, die zich daarbij voordoen.

Dat bij elke poging om een uier, die abnormale melk produceert,
op te sporen, een anamnetisch onderzoek noodzakelijk is, behoeft
zekel wel geen betoog.

Dit anamnetisch onderzoek stelle men vooral in bij de melkers,
die dikwijls tot in de kleinste bijzonderheden bekend zijn met zaken,
die den clinicus interesseeren. Zij weten o.a., of het melkquantum
van een bepaalde koe of zelfs uit een bepaald kwartier is afgenomen.
Zij weten uit welke speen van een verdachten uier de melk zich
uitzaait, op welke uitdrukking ik aanstonds terugkom.

Zelfs kunnen zij somtijds de koe aanwijzen, uit wier melk zich
eenig sediment afzet, of in wier uier een verharding (een schijf)
voorkomt. Ook zij weten, of ulcera aan de spenen voorkomen of
een metritis, een vaginitis of eenig ander lijden bestaat, dat voor
een nader onderzoek in aanmerking komt.

Zij kunnen de aandacht van den clincus vestigen op zeer oud-mel-
kende koeien; op koeien, die bijna droog zijn en op tochtige koeien.
Het is immers bekend, dat de melk bij bepaalde ziekten en vooral
ook van oud-melkende koeien een te hoog katalase-cijfer oplevert.

De clinicus begint dan met den uier in zijn geheel te bekijken en
zich af te vragen, welke vorm de uier van het te onderzoeken dier
heeft. Om zich in dit opzicht te oriënteeren heb ik eenige afbeel-
dingen van uiers medegebracht, die gedeeltelijk aan andere teeke-
ningen ontleend, gedeeltelijk naar de natuur vervaardigd zijn.

Wanneer men zich deze vormen in het geheugen prent, alsmede
dc verschillende vormen van de spenen, die grootendeels gelegen
zijn binnen de grenzen der normaliteit, dan krijgt men een over-
zicht van hetgeen men bij een afwijkenden vorm toch tot zekere
hoogte voor normaal mag houden. Het ligt voor de hand, dat het
quantum melk eenigermate afhankelijk kan zijn van deze verschil-
lende vormen en dus eenigszins kan verschillen, zonder dat er van
een eigenlijke afwijking sprake is.

Deze vormen, die in elk geval als schoonheidsgebreken in aan-
merking komen, en binnen de grenzen der normaliteit liggen,
waarop ik reeds de aandacht vestigde, prente men zich goed in het
geheugen, ten einde te voorkomen, dat men hereditaire eigenschap-
pen aanziet voor een afwijking, die ten onrechte aan een afgeloopen
mastitis zou kunnen worden toegeschreven.

Veelal zijn afwijkende vormen, die symmetrisch voorkomen,
aangeboren. Niet-symmetrische afwijkingen zijn gewoonlijk het
gevolg van afgeloopen pathologische processen.

-ocr page 852-

Onder symmetrisch afwijkende vormen versta ik zulke, die wor-
den waargenomen, b.v. aan twee vóór- of aan twee achterkwar-
tieren, eventueel aan de spenen dezer kwartieren.

Met betrekking tot den vorm, inzonderheid tot de dikte en de
lengte der spenen, moet men er op rekenen, dat de leeftijd en het
ras tot zekere hoogte hierop van invloed zijn. Ook kan de vorm der
spenen eenigermate verband houden met den toestand van versch-
ot oud-melkend zijn.

Toch is het buiten twijfel, dat een bepaalde regel voor kleine
en groote spenen niet bestaat en dat men onder dieren van het-
zelfde ras exemplaren vindt met kleine en met groote spenen.
Goede melkgeefsters hebben in den regel groote spenen. Over het
algemeen zijn de beide vóórspenen en de beide achterspenen onder
normale verhoudingen gelijk van vorm.

Jonge dieren hebben gewoonlijk kleine, fraaie spenen met regel-
matige, niet uitgezette basis. Oude, melkrijke koeien hebben niet
zelden grootere spenen met buikvormig uitgezette basis; althans,
wanneer de uier gevuld is. Bij dergelijke dieren is de basis geplooid,
wanneer de uier ledig is.

Het uieronderzoek neemt een aanvang aan den gevulden, al-
thans aan den niet-uitgemolken uier en voordat de melker den
uier heeft aangeraakt. Men vergelijke onderling met elkander de
twee achter- en de twee vóórkwartieren. Indien het eene kwartier
grooter in omvang is dan het overeenkomstige kwartier der andere
uierhelft, dan zal bij beginnende uieraandoeningen het grootste
kwartier in den regel de zitplaats zijn van het ziekteproces. Niet
zelden is dit kwartier iets warmer op het aanvoelen; somtijds is
de huid ook iets meer met bloed gevuld, welke afwijkingen veelal
zoo gering zijn, dat
nauwkeurig observeeren noodzakelijk is. Niet
zelden is de speen van het aangedane kwartier ook iets in omvang
toegenomen, hetgeen moet worden toegeschreven aan een sterker
bloedgehalte, gepaard met eenige sereuze infiltratie van het bind-
weefsel der speen. De speen is dan veelal ook aan den gevulden
uier iets meer gespannen en somtijds aan de basis iets warmer.

Maar ik leg er nadruk op, dat deze afwijkingen niet zelden zóó
gering zijn, dat zij alleen worden opgemerkt door een geoefend oog
en een geoefende hand.

Deze geringe zwelling houdt niet zelden verband, zelfs met een
locaal ontstekingsproces van den uier, welk proces tot een weinig
lymphstuwing in de richting van het interlobulaire bindweefsel
aanleiding geeft.

-ocr page 853-

Deze stuwing kan zich vervolgens verder voortplanten in het
bindweefsel van den uier en hypostatisch treedt er dan somtijds
meer vocht in het weefsel van de speen. Een lymphstuwing kan
blijkbaar de oorzaak worden, dat de liesplooi-lymphklier aan den
kant van het aangedane kwartier gezwollen is.

Niet zelden is de correspondeerende uierlymphklier in omvang
toegenomen. De zwelling der uierlymphklieren heeft dikwijls
niet zoo zeer betrekking op een peripherische vergrooting van de
gewoonlijk platte uierlymphklier, maar de platte vlakten zijn
dikwijls meer bolvormig geworden.

Thans worden de vier spenen nauwkeurig bekeken met betrek-
king tot de tepelopening, waaraan vooral bij witte spenen dikwijls
heel wat te zien is.

Bij jonge dieren met zwarte spenen is de tepelopening dikwijls
moeilijker te zien, bij oudere daarentegen is zij duidelijker waar-
neembaar. Is bij jongere dieren de geheele punt van de speen
conisch, bij oudere dieren ligt de tepelopening dikwijls min of meer
in een klein cirkelvormig plat vlak.

Aan witte spenen kan men door op de punt van den tepel te
drukken de epitheliale bekleeding van het tepelkanaal als witten
ring om de tepelopening te voorschijn doen treden.

Bij gezonde kwartieren blijft deze opening, ook bij drukking
op de punt, gewoonlijk droog; bij zieke kwartieren daarentegen
treedt dikwijls eenig vocht te voorschijn en vooral ook, wanneer
zich kleine noduli en zelfs ulcera hebben gevormd op de mucosa
der cysterne, inzonderheid ook op het boezemgedeelte van de speen.
Zelfs aan de rozet van
Fükstenberg bij den overgang in het epi-
theliale bekleedsel van het tepelkanaal en in het tepelkanaal zelf
kunnen kleine ulcera voorkomen. Ze kunnen de oorzaak zijn van
een verhoogd leucocyten- en katalase-gehalte der melk. Ik wil
hierbij de aandacht er op vestigen, dat men spenen, wanneer die
na de slachting der koe ter hoogte van de basis van den uier zijn
afgesneden, zeer gemakkelijk kan omstulpen door de punt van de
speen met een stevige niet dunne staaf in de richting van de basis
terug te drukken. Hierbij vormt zich in het weefsel aan de basis
een gespannen ring, welken men met een schaar eventjes inknipt,
terwijl men vervolgens de geheele speen met de staaf door deze
opening drukt, waarbij de speen weldra gezeten is op de staaf, ter-
wijl de mucosa der cysterne nu naar buiten is gekeerd.

Nu wordt de punt aan de keerzijde van de speen begrensd door
de rozet van
Fürstenberg en het daaraan grenzende gedeelte
van de epitheliale bekleeding van het tepelkanaal, aangezien in

-ocr page 854-

deze omstulping het nauwe tepelkanaal niet is betrokken. De oor-
spronkelijke opening van het tepelkanaal ligt alsdan in bovenwaart-
sche richting binnen den omgestulpten tepel en is dan onzichtbaar.

Alsnu kan men zich er vooral van overtuigen of afwijkingen op
de mucosa van de speen voorkomen.

Aan de tepelopening komen meermalen kleine, gele, aangedroogde
korstjes voor, die duiden op een pathologisch proces.

Bij deze beoordeeling houdt men rekening met het feit, dat de
tepel van enkele dieren in sommige gevallen minder goed gesloten
is, waardoor dergelijke korstjes kunnen voorkomen, zonder dat
het kwartier ziek is; evenwel treden door slecht-sluitende spenen
dikwijls micro-organismen naar binnen, die de oorzaak der gecon-
stateerde afwijking kunnen zijn.

Tevens denke men erom, dat een rozetvormige, uit epithelium
bestaande uitpuiling aan de tepelopening op een chronische aan-
doening van het correspondeerend kwartier kan wijzen.

Ook kan de opening als het ware verscholen liggen tusschen een
paar kleine plooien, hetgeen, althans bij niet oude melkkoeien,
op een afwijking betrekking heeft. Wanneer men zacht op de
speen drukt, ten einde slechts één druppel melk door de tepel-
opening naar buiten te doen treden, dan kan een klein druppeltje
bestaande uit een eenigermate purulente massa, te voorschijn
treden; welke druppel, indien hij werkelijk purulent is, op een ziek
kwartier duidt.

In verreweg de groote meerderheid der gevallen van uierafwij-
kingen, hoe weinig ook door verschijnselen zich kenmerkende, is het
leucocytengehaltc verhoogd, hetgeen niet alleen een verhoogd
katalasegehalte teweegbrengt, maar ook een versterkte alcalische
reactie.

Steeds zorge men bij het clinisch uieronderzoek in het bezit te
zijn van rood lakmoespapier, omdat de hierbedoelde druppel dit
lakmoespapier veel intensiever blauw maakt, dan een druppel
melk uit een normaal kwartier.

Echter reageert niet alleen deze eerste druppel, maar niet zelden
ook de overige melk in een ziek kwartier, sterker alcalisch dan van
een niet aangetast kwartier. De melk uit een kwartier, die in het
laboratorium een verhoogd katalase-gehalte vertoont, maakt een
rood lakmoespapier veelal sterker blauw, hetgeen onmiddellijk
bij het uitmelken moet worden onderzocht. Bij deze proef is scherp
observeeren veelal dringend noodzakelijk.

Wordt deze verhoogde alcalische reactie geconstateerd, dan mag
men
in den regel de volgende uitspraak doen: katalase-gehalte en

-ocr page 855-

aantal leucocyten toegenomen en zuurgraad verlaagd tengevolge
eener infectie.

Opmerkelijk is het, dat b.v. de colibacillen, welke micro-organis-
men in het broedapparaat, in melk geënt, de melksuiker ontleden,
de melk doen stremmen en een sterk zure reactie te voorschijn
roepen, dat vermogen niet hebben in den uier, en blijkbaar de melk-
suiker onaangetast laten, terwijl het alcaligehalte in den uier,
door de inwerking dezer micro-organismen toeneemt. Men ziet hier-
uit, dat liet aantoonen der toegenomen alcalische reactie, door het
roode lakmoespapier, een verschijnsel is van hooge clinische be-
teekenis bij het vaststellen van de zitplaats der mastitis. Het
vermogen om de melk in den uier intra vitam sterker alcalisch te
maken, bezitten blijkbaar alle pathogene micro-organismen en
het verhoogde alcaligehalte kan voor de zuivelbereiding nadeelig
werken, omdat men moet aannemen, dat daardoor de normale
stremming van de melk eenigermate kan worden tegengehouden.
Mag men dus dezen factor met het oog op eventueele zuivelgebreken
niet uit het oog verliezen, toch zou het onpractisch zijn hem, in
verband met deze veelvuldig voorkomende gebreken, te over-
schatten.

Met betrekking tot de diagnostische beteekenis, gelegen in het
gebruik van het roode lakmoespapier, late men zich niet weer-
houden door mcdedeelingen in de literatuur, waarbij de reactie
der pathologische melk als zeer varieerend wordt opgegeven.
Olschoon ik dit laatste geenszins ontken, blijft het een feit, dat de
proef in de praktijk van groote waarde is bij het opsporen van
een aangetast kwartier bij het rund, of van een aangetaste uier-
helft bij de geit.

Bij deze onderzoekingen kan niet genoeg nadruk worden gelegd
op het feit, dat, althans in den beginne, veelal maar één kwartier
is aangetast, om welke reden men steeds het doel moet nastreven,
dat ééne kwartier op te sporen.

Indien het verschil in alcalische reactie niet duidelijk wordt door
de melkdruppel eenmaal op het lakmoespapier te brengen, dan
herhaalt men dat door nogmaals een druppel op dezelfde plaats
van het lakmoespapier te laten inwerken, waardoor het verschil
duidelijker te voorschijn treedt. Hierna kan men beginnen met
een straal uit te melken en men lette er daarbij vooral op, of deze
straal zuiver te voorschijn treedt. Wanneer de straal zich verdeelt,
of zooals de melker het noemt, de melk zich uitzaait, dan moet
dit niet zelden worden toegeschreven aan een aangedroogde puru-
lente massa, in het begin van het tepelkanaal, waardoor een nieuwe

-ocr page 856-

bijdrage wordt geleverd tot het vermoeden, dat het correspondee-
rende kwartier niet normaal is. Hierbij moet tevens rekenschap
worden gehouden met verouderde afwijkingen in het tepelkanaal.

Opmerkelijk is het tevens, dat, wanneer men de speen in hori-
zontale positie brengt en tegelijkertijd een straal uitmelkt, alsdan
van de tepelopening van het aangedane kwartier veelal een drup-
pel melk naar beneden afvloeit, terwijl de opening van een gezonde
speen dadelijk nagenoeg van alle melk is bevrijd. De tepelopening
van het normale kwartier functioneert gewoonlijk beter.

Eerst nadat het onderzoek zoover is afgeloopen mag men den
geheelen uier laten uitmelken, waarbij men weder rekening moet
houden met de mogelijkheid, dat zich in de uitgemolken melk
der verschillende kwartieren, ook
zonder centrifugeeren, een puru-
lent sediment vormt, indien de melk uit de kwartieren afzonderlijk
wordt opgevangen in punt- of beitelvormig toeloopende glazen,
welke sedimentproef iedere veearts in de praktijk kan verrichten.

Steeds moet men rekening houden met het feit, dat zich vooral
ook in de laatst gemolken melk etter kan bevinden.

Wat, verder aan de melk te onderzoeken is, ga ik hier met stil-
zwijgen voorbij, omdat dit een werk is van het laboratorium.
Het spreekt van zelf, dat de aanwezigheid van bloed en sterk in het
oog springende purulente of fibrineuze massa\'s hier geheel buiten
beschouwing blijft; want zijn deze stoffen aanwezig, dan is een
scherp clinisch onderzoek niet meer noodig.

Aan den uitgemolken uier treedt dikwijls duidelijk op den voor-
grond, dat er minder melk is verkregen uit het aangetaste kwartier
en dat dit kwartier na het melken dikker blijft, omdat tengevolge
van een exsudatieven of congestieven toestand het weefsel minder
samenvalt, welk verschijnsel zelfs bij zeer locale (lobulaire) uier-
aandoeningen kan voorkomen.

Het maken van een microscopisch praeparaat volgens de methode
van
Gram en netkleuring met i % eosine kan op het erf gebeuren en
daardoor is men in staat dadelijk uit te maken, of men met een
streptococcen-mastitis, een pyobacillose of een staphylomycose
van den uier te doen heeft. Hiervoor kieze men steeds een klein
etterpropje eventueel eenig sediment indien mogelijk. Een z.g.
Reise-Mikroskop wordt, voor dat doel zeer doelmatig, geleverd
door den heer
Marius te Utrecht.

Wanneer men nu den uier heeft uitgemolken, verdeele men in
gedachten het te onderzoeken kwartier in vijf deelen. Deel .4 omvat
den boezem (cysterne), welke wordt verdeeld in het speengedeelts
(I) en het kwartiergedeelte (II). Beide gedeelten kenmerken zich on-

-ocr page 857-

middellijk na het melken door soepelheid en verminderde turgescen-
tie. Laat men tusschen het uitmelken en het onderzoek eenigen tijd
verloopen, dan zijn tengevolge van de vermeerderde vulling der bloed-
vaten en het toetreden van nieuwe melk, de turgescentie en de
spanning weder ingetreden; dan kan men de geheele boezemstreek
minder goed onderzoeken en de afscheiding tusschen de cysterne
en de caudaal- en craniaalwaarts gelegen kliermassa minder scherp
vervolgen. Onmiddellijk na het melken kan men de slijmvlies-
plooien, die de wijde uitmondingen der melkgangen in den boezem
begrenzen en die zich als een weeke massa voordoen, onderscheiden
van het aangrenzende en op het aanvoelen steeds eenigermate
hobbelige klierweefsel. Bij ontstekingsprocessen van den uier is
de zachtheid en de buigzaamheid van dat uiergedeelte, ook na het
uitmelken, niet zelden merkbaar afgenomen.

Ontstoken tepels, ook door mechanische laesies ontstaan, zijn
veelal harder en kunnen de oorzaak zijn van een verhoogd katalase-
gehalte.

Kleine knobbelvormige woekeringen op de mucosa van den
boezem kunnen aan den ledigen uier in sommige gevallen worden
gevoeld.

Duidelijk kan dit het geval zijn in het speengedeelte van den
boezem; echter, somtijds kunnen ook kleine noduli gevoeld worden
op de mucosa van het kwartiergedeelte van den boezem, welke
noduli kunnen voorkomen bij chronische uiercatarrhen, die
nochtans weinig karakteristieke verschijnselen opleveren.

Nadat de uier is uitgemolken en de speen dunner, slapper en
gewoonlijk ook iets korter is geworden, neme men de vrij stevige
punt van den tepel, waarin het i centimeter lange tepelkanaal (T.)
ligt, tusschen duim en wijsvinger en vervolgens ook het speen-
gedeelte van den boezem, en betaste deze afdeelingen door ze tus-
schen de vingers als het ware een rollende beweging te laten
maken, waardoor zelfs kleine afwijkingen, zwellingen en verdikkingen
in allerlei vormen kunnen worden opgespoord.

Een eventueel onderzoek met behulp van sonde of melkbuisje
kan hierbij van gewicht zijn, vooral om structuren of vergroeiingen
op te sporen. Wijl de meeste dezer veranderingen een aanwijzing
kunnen zijn, dat melk uit een dergelijken uier een te hoog katalase-
gehalte heeft, verdienen zij onze bijzondere aandacht.

Vervolgens trekt men een loodlijn uit het midden van de basis
van het kwartier, welke loodlijn gericht wordt op den top van den
boezem. Door deze lijn wordt het kwartier verdeeld in een craniale
en in een caudale helft. Ten slotte trekt men een horizontale lijn,

-ocr page 858-

die de genoemde loodlijn rechthoekig snijdt, waardoor de genoemde
helften verdeeld worden in een bovenste en onderste gedeelte.

Aldus is elk kwartier verdeeld in vijf deelen. (Zie de afbeelding).

A. boezem (cysterne);

I. speengedeelte van den boezem;

II. kwartiergedeelte van den boezem;

B. beneden-craniaalgedeelte;

C. boven-craniaalgedeelte;

D. beneden-caudaalgedeelte.

E. boven-caudaalgedeelte.

Men houde rekening met het feit, dat bijna alle uierontstekingen,
clie het secerneerde weefsel of ook het interlobulaire weefsel treffen,
gepaard gaan met een locale zwelling, die ergens in het kwartier
is gezeten. Deze zwelling is somtijdts vrij duidelijk voor een geoefende
hand te voelen, maar het is noodzakelijk, dat \'men zich daarom
gewenne aan het betasten van den normalen uier, die altijd hobbelig
is op het aanvoelen. Wanneer men omtrent deze normale hobbelig-
heid goed georiënteerd is, dan is het veelal gemakkelijk een patho-
logische zwelling op te sporen, die bij druk in den regel eenigermate
pijnlijk is.

Steeds moet men er op rekenen, dat gestold fibrineus exsudaat
in een der melkvoerende kanalen zich meermalen als een locale
zwelling kan voordoen.

Wanneer men tepel, tepelkanaal en boezem aan den ledigen uier
goed heeft betast, dan doorzoekt men het beneden-craniaalgedeelte.
Dit onmiddellijk vóór den boezem gelegen gedeelte, doet zich
eenigermate als een kransvormig hobbelige begrenzing voor,
waarin een zwelling, gewoonlijk als een min of meer sterk uit-
springende knobbelige massa, voelbaar is. Hetzelfde geldt van het
beneden caudaalgedeelte. Heeft men aldus de onderste helft van
het kwartier doorzocht, dan gaat men op dezelfde wijze te werk
met het bovenste gedeelte en het gelukt niet zelden op deze wijze
een locale afwijking duidelijk op te sporen. Steeds moet rekenschap
worden gehouden met het feit, dat sommige zwellingen zich eeniger-
mate
takvormig, eventueel dik-strengvormig kunnen voordoen.

Bij het onderzoek van de bovenste der genoemde afdeelingen
brengt men de drie voorste vingers eener hand zoo hoog mogelijk
tusschen de beide uierhelften en neemt op deze wijze het geheel
kwartier tusschen de beide handen, waardoor aanwezige knobbels
veelal beter worden opgespoord. Knobbels van tuberculeuzen en
van actinomycotischen aard liggen niet zelden peripherisch en zijn
dan beter te voelen.

-ocr page 859-

Ik heb straks gezegd, dat het kwartier, waarin het ziekteproces
begint, na het uitmelken minder samenvalt en derhalve zich meer
gezwollen voordoet, hetgeen niet alleen het geval is aan een voor-
kwartier maar ook aan een achterkwartier. Ook heb ik de aandacht
gevestigd op een eenigermate vermeerderd bloedgehalte en ver-
hoogde warmte, inzonderheid ook aan de basis van den tepel.

Nu kan men evenwel in moeilijkheden komen, want bij uier-
aandoeningen in een later stadium en die nochtans niet gepaard
gaan met zeer sterk in het oog springende veranderingen, kan
het aangedane kwartier van omvang afnemen, meestal als gevolg
van atrophie, en bovendien zeer in vorm veranderen.

Dergelijke kwartieren kenmerken zich veelal door verminderde
warmte in vergelijking met het normale kwartier. De kleur der
huid is bleeker, eventueel in het gele spelend; de turgescentie der
huid is afgenomen en de speen, die vroeger grooter was, is kleiner
geworden. Ten gevolge van chronische, niet duidelijk zichtbare
processen, neemt het aangedane kwartier in omvang af en wordt
het zwaartepunt van den uier verplaatst, waardoor het gezonde
kwartier, wanneer het een achterkwartier geldt, sterker in achter-
waartsche richting in het oog springt. Bij deze vormverandering
van een achterkwartier is het veelal duidelijk, hoe het bovengedeelte
in het oog vallend in omvang is afgenomen, waarbij het zwaarte-
punt zich blijkbaar ook in benedenwaartsche richting heeft ver-
plaatst. Men krijgt daarbij, achter de koe staande, den indruk
alsof de kliermassa van het kwartier naar beneden is gezakt.

Bij den sterk afhangenden uier der Saanengeit kan de uier hierbij
eenigermate draaien om een as, die loodrecht tusschen de beide
uierhelften is gelegen. Hierbij is ook de stand der tepels veranderd.
En men kan derhalve bij de Saanengeit op een afstand reeds zien,
dat een der uierhelften tengevolge van een chronisch uierlijden
eenigermate atrophisch is geworden.

Ik leg er nogmaals nadruk op, dat ik hierbij niet op het oog heb
uieraandoeningen, die zich door zeer sterk in het oog springende
verschijnselen kenmerken, maar zulke, hetzij chronisch of acuut,
die clinisch moeilijk te diagnostiseeren maar uit een melkhy-
giënisch oogpunt van zeer groot gewicht zijn; want deze uier aan-
doeningen zijn het, die een verhoogd katalasegehalte en een sterker
sediment geven en de oorzaak zijn, dat de eigenaar der melkinrichting
de melk weigert te ontvangen, terwijl de eigenaar der dieren zegt:
de uiers van alle koeien zijn normaal.

Dat hierbij een bacteriologisch onderzoek der aseptisch opgevangen
melk opheldering kan geven, is buiten twijfel, maar hierbij betreden

-ocr page 860-

wij weder het terrein van het laboratorium-onderzoek, dat bij het hier
gevolgd elinisch onderzoek niet in de eerste plaats in de be-
doeling ligt.

Met het oog op uierziekten bij schapen en geiten vestig ik ander-
maal de aandacht er op, dat deze ziekten zich niet zelden ken-
merken door een sterfte onder de lammeren. In dergelijke geval-
len geeft een sectie op de gestorven lammeren weinig licht, terwijl
een onderzoek van de uiers der moederdieren opheldering geeft,
waaruit dan tevens de oorzaak van de sterfte der lammeren duidelijk
wordt.

I Berichten.

Vereenigingen tot rundveeverbetering en veeziektenbestrijding. In de Veldbode
van deze week polemiseert Dr. A. A. Overbeek tegen beschouwingen van den
veeconsulent te Sittard, den heer
Jacq. Timmermans, nopens de vraag, wat ver-
eenigingen op het gebied van rundveeverbetering kunnen Moen ter bestrijding
van rund veeziekten in het algemeen en van tuberculose in het bijzonder.

Door den heer Jacq. Timmermans, veeteeltconsulent te Sittard, was ter beant-
woording van deze vraag, een rapport ingediend op het onlangs te Brussel gehouden
eerste internationaal veeteeltkundig congres.

De heer T. kwam tot de volgende conclusiën:

1. Het is wenschelijk, dat de besturen van vereenigingen op het gebied van rund-
veeverbetering bevorderen, door het houden van voordrachten en het verspreiden
van lectuur, de uitbreiding van kennis en toepassing der regelen van de hygiëne,
als daar zijn: bevorderen van weidegang, niet fokken in een uiterste richting,
tuberculosevrij opfokken der kalveren, enz. en dat de leden elkaar bij de toepassing
behulpzaam zijn.

2. Het is wenschelijk, dat fokvereenigingen en stierliouderijen in haar regle-
menten en in de instructies voor den stierhouder bepalingen onder boete inlasschen,
waardoor de vereenigingsstieren en de koeien, waar zij op stal staan op klinische
tuberculose worden onderzocht en deze dieren onder voortdurend veeartsenijkundig
toezicht worden gehouden; de stallen der stieren aan de hygiënische eischen zooveel
mogelijk moeten voldoen; verboden wordt, koeien met etterige scheedeuitvloeiing
door de vereenigingsstieren te laten dekken; als men vermoedt, dat zulks toch
heeft plaats gehad, de betrokken stier onmiddellijk zoo goed mogelijk wordt
ontsmet met behulp en onder toezicht van den veearts.

3. Het is wenschelijk, dat althans fokvereenigingen zooveel mogelijk het
veeartsenijkundig toezicht, bedoeld in 2, uitstrekken over al de koeien der leden
en ook eischen aan de stallen der leden stellen.

4. Het is wenschelijk, dat de besturen van vereenigingen op het gebied van

-ocr page 861-

rundveeverbetering, wanneer zij merken, dat een lid zijn stal wil verbouwen of
een nieuwen stal bouwen, hem trachten over te halen, dienaangaande in overleg
te treden met een bestaande stalcommissie of met personen, die daarvoor zijn
aangewezen.

5. De besturen der stierhouderijen leggen aan en houden bij, lijsten van vraag
en aanbod van fokvee der leden en bevorderen nog op andere wijzen den onderlingen
handel in fokvee der leden.

6. De leden der vereenigingen op het gebied van rundveeverbetering nemen
iedere gelegenheid te baat, om te bevorderen, dat alle ondermelk, afkomstig van
boterfabrieken in hun streek, worde gepasteuriseerd en is zulks reeds verplichtend,
dat dit dan ook werkelijk steeds nauwkeurig geschiedt.

7. Om het particulier initiatief niet te dooden mag het rijk niet te veel ver-
goeden voor overgenomen tuberculeus vee; onderlinge veeverzekeringen moeten
zooveel bijpassen, totdat het verzekerd bedrag is bereikt en aanbieding van door
het rijk over te nemen dieren verplichtend stellen, voor zoover dit niet bij wet
is geregeld.

8. Stamboeken, zijnde groote fokvereenigingen, werkende "over een uitgestrekt
gebied, kunnen nagenoeg alles, wat een fokvereeniging kan doen, in zake bestrijding
van tuberculose, ook onder hun bemoeiingen trekken, al is het in eenigszins
ge wijzigden vorm, doordat stamboeken krachtiger lichamen zijn met groote r
arbeidsveld, kan ook hun werken in deze krachtiger zijn en zich wijder uitstrekken.

Zeer goe-d kan Dr. Overbeek zich vereenigen met den inhoud van de eerste
conclusie, echter niet met de toelichting.

De tweede conclus.ie is z. i. een zeer gevaarlijke en kan veel onheil stichten.

De heer T. heeft b,ij het stellen der vraag reeds een groote fout begaan, door
te spreken van rundveeziekten in het algemeen en tuberculose in het bijzonder.

Hoewel tuberculose is een zuiver besmettelijke ziekte, stelt haar bestrijding
toch zeer bijzondere eischen, waardoor het niet wel doenlijk is in één betoog deze
bestrijding en die van andere rundveeziekten te bespreken. Vooral bij conclusie
2 t)lijkt zulks. De heer T. betoogt hier, ook in zijn toelichting, dat opvolging der
in die conclusie gegeven wenken zou zijn een zeer belangrijk middel ter bestrijding
ooi* van de tuberculose. Zulks nu is zeer zeker niet het geval, en het gevaar, dat
in deze conclusie is gelegen, is, dat daardoor voet gegeven wordt aan de zeer
onjuiste meening, dat fokstieren een belangrijk aandeel zouden hebben in de
verbreiding der tuberculose. Inderdaad wordt deze ziekte door fokstieren hoogst
zelden verspreid. De conclusies 3, 4, 5, 6 en 8 zijn nuttig en kunnen verder on-
besproken blijven — meent
Dr. Overbeek.

Een hoogst belangrijke conclusie is de 7de.

Het is een belang voor den fokker, resp. fokvereenigingen, dat de gevaarlijke
tuberculeuze dieren uit de(n) koppel(s) verdwijnen, doch het is hun vrij onver-
schillig, waar deze dieren blijven. Ze verkoopen ze liefst aan den meestbiedende.

En het is een rijks-, een algemeen belang, dat de lijders worden afgemaakt, en
niet de gelegenheid krijgen andere koppels te besmetten. Het rijk drage daarom
zorg, dat het meer kan besteden voor de aangeboden dieren, dan deze op de markt
waard zijn of minstens evenveel.

-ocr page 862-

Zal tuberculosebestrijding in ons land succes hebben, dan zullen vooral ook
de groote fokkers in de beste streken moeten meedoen. Deze fokkers in Friesland,
Holland en elders hebben over het algemeen hun rundvee niet verzekerd in vee-
fondsen en gaan hiertoe ook niet gemakkelijk over, zullen dus uit eigen zak hetver-
schil tusschen slachtwaarde en marktwaarde moeten betalen. Hun financieel belang
zou bij opvolgen van des Heeren T\'s wenk in hooge mate zijn: verkoopen op de
markt.

Toepassing van den door den heer T. aanbevolen maatregel zal alleen dan zonder
veel gevaar kunnen geschieden, wanneer overenkomstig de conclusies van het
9de internationaal vétérinair congres te \'s-Hage, in 1909 gehouden, vrij vervoer
van runderen, aan open tuberculose lijdende, wettelijk wordt verboden, waardoor
het verhandelen dezer dieren op markten, enz. verhinderd zou worden.

Zooals de zaken thans staan evenwel, zou deze maatrgeel naar zijn meening
gelijk staan met staken van het rijkspogen tot bestrijding der rundertuberculose.

Stalwedstrijden. In de jongste vergadering van het hoofdbestuur der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw werd o.a. besproken een concept-reglement voor uit
te schrijven stalwedstrijden en besloten met het houden der wedstrijden aan te
vangen te Rotterdam en te Amsterdam en ter bespreking en bekendmaking ver-
gaderingen uit te schrijven: te Rotterdam op Dinsdag 15 November, des nam.
i ure in het Notarishuis, en te Amsterdam op Woensdag 23 November, des voorm.
11 uur, in het American-hotel.

Tot die vergaderingen worden uitgenoodigd de afdeelingsbesturen rondom
genoemde plaatsen, de melkinrichtingen en verder alle belanghebbenden, ook
niet-leden der maatschappij, welke laatsten mede aan de wedstrijden kunnen
deelnemen.

Zevende Internationaal Tuberculosecongres. De minister van buitenlandsche
zaken brengt in de Staatscourant ter kennis van belanghebbenden, dat ter gelegen-
heid van het aanstaande 7de Internationaal Tuberculosecongres te Rome, van
24—30 September 1911, een internationale hygiënische tentoonstelling aldaar
zal worden gehouden in het kasteel St. Ange, waar ook de zittingen van het boven-
genoemd congres zullen plaats vinden.

Voorzitter der tentoonstelling is professor Guido Baccelli te Rome.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Politiemaatregelen tegen de varkenspest. De vereeniging van oud-leerlingen
der Rijkslandbouwwinterschool te Groningen heeft besloten, de regeering
te verzoeken, de varkenspest op te nemen in de lijst van ziekten, welke onder de
politiemaatregelen vallen.

(Nieuwe Rotterdamsche courant.)

Veterinair Studentenmaandblad; officieel orgaan van het Veterinair Studenten-
corps „Absyrtus".
Communico is opgeheven en vervangen door bovengenoemd

-ocr page 863-

maandblad, waarvan N°. i den isten November 1910 is verschenen. Ik wensch
de veterinaire studenten van harte geluk met deze verandering; niet alleen, omdat
het kleed, waarin de firma L. E.
Bosch & Zoon hun papieren kind heeft gestoken»
veel fraaier is dan het oude, doch vooral en wel in de eerste plaats, omdat het
maandblad nu geheel en al
eigen orga,an is, hetgeen met Communico niet het
geval was. De redactie bestaat uit de heefen:
P. de Jong en R. H. Veenstra,
terwijl de volgende heeren als medewerkers worden vermeld: De. J. D. van der
Plaats, Dr. H. A. Vermeulen, T. A.
L. Beel, J. G. Th. Arntz, C. F. van Oijen,
J. F. C. Raabe, w. C. A. Doeve, C. J. Folmer, A. Feberwee, K. T. de Boer,
A. van dèr Laan, J. F. H. L. van Leeuwen, H. van den Berg, W. K. Picard,
H. Frenkel.

Aan het einde van een inleidend artikel doet nu de Redactie een beroep op
de Nederlandsche veeartsen; zij vraagt hun een abonnement te nemen op het
maandblad (/ 2.50 per jaar). Gezien het enthousiasme, waarmede op de laatst
gehouden reünie van veeartsen in de zalen van Absyrtus, over het corps en over
een eigen orgaan is gesproken en waarmede die woorden zijn begroet geworden,
twijfelt ondergeteekende niet, of zeer veel veeartsen, oud-leden van Absyrtus,
zullen zich als abonné opgeven. De nog niet overtuigden spoort ondergeteekende
daartoe aan; zij verleenen daardoor steun aan een goede zaak en houden zich
zeiven do.or de lectuur het hart jong.

Markus,

Direcieiyr-Abattoir te Alkmaar. Ter benoeming tot Directeur van het Openbaar
Slachthui^ te Alkmaar worden door B. en W. voorgedragen de heeren: Dr. F.
P. Keijsier, adjunct-directeur van het abattoir te Arnhem, en J. Stapensea,
adjunct-directeur Van het abattoir te Nijmegen.

Personalia. D>e ie luitenant-paardenarts W. H. Schultze van het korps
rijdende artillerie is 1 November van zijn detacheering bij het ie regiment veld-
artillerie naar Arnhem teruggekeerd.

l)e paardenarts 2e klasse J. Eggink, van het ie regiment veld-artillerie alhier,,
keel\'de 8 November van zijn detacheering bij het remontedepot te Millingen in
het garnizoen terug.

Bij koninklijk besluit van 31 October 1910 n°. 42 is, met ingang van 1 November
191 o, benoemd tot rijkskeurmeester in algemeenen dienst ie klasse, de keurmeester
in algemeenen dienst 2e klasse, D.
Hubertus te Oss.

Benoemd tot provinciaal-veearts te Oosterhout, de veearts J. Bouwman aldaar.

Gevestigd te Leiden de veearts J. Roos.

De paardenarts 2e klasse W. H. Schultze van het korps rijdende artillerie
te Arnhem, is overgeplaatst bij het 4e regiment veld-artillerie te "\'s-Hertogenbosch.

Verhuisd van Best naar Oirschot de oud-districtsveearts A. J. Montens.

Bij Koninklijk besluit van 8 November is bij het personeel van den genees-
kundigen dienst van het leger in Nederlandsch-Indië benoemd en aangesteld tot
militair paardenarts der 2e klasse, Dr. L. J. H.
Stadhouder.

We ster.

-ocr page 864-
-ocr page 865-

Over organen van interne secretie,1)

DOOR

Dr. H. A. VERMEULEN.

M. H. Mijn oorspronkelijk voornemen om thans, voornamelijk
aan de hand van de nieuwste literatuur, te spreken over organen
van interne secretie, heb ik gemeend eenigermate te moeten
wijzigen. Een onderzoek naar een vermoedelijke, belangrijke
functie van de schildklier bij het paard, hoewel nog lang niet vol-
eindigd, heeft enkele resultaten opgeleverd, die ik gaarne onder
de aandacht van deze vergadering wensch te brengen; te meer
omdat ik voor het verkrijgen van meerdere en betere resultaten mij
van den steun der praktizeerende veeartsen zou willen verzekeren.
Instede (dus de reeks organen waarvan sinds langeren ofkorteren
tijd bekend is dat zij een interne functie hebben, zij het dan slechts
in een overzicht, de revue te laten passeeren, wil ik er mij toe
bepalen om, na een korte inleiding, enkele algemeene beschouwin-
gen in deze zaak te geven, vervolgens het een en ander mede te
deelen omtrent de schildklier en de geslachtsklieren als organen
van interne secretie, om ten slotte enkele oogenblikken Uw aan-
dacht te vragen voor het terloops vermelde onderzoek.

De wetenschap, dat organen in het dierlijk lichaam voorkomen,
die; meer dan een enkele functie hebben, is vele, vele eeuwen oud
waar het de geslachtsklieren geldt. De ontleedkundige bouw der
geslachtsorganen is door
Galenus, die in het jaar 201 te Rome is
overleden, beschreven, en in zijn geschriften verwijst hij naar
analogen arbeid van
Rufus van Ephese, wiens oorspronkelijke
werken niet bewaard zijn gebleven en die omstreeks het jaar 10
leefde. Het verwijderen van de genitaalklieren, om zéér uiteen-
loopende redenen bij mensch en dier verricht, is een operatie,
die reeds bij de oude Egyptenaren was bekend, evenzeer bij de
Joden, getuige enkele bijbelsche voorschriften, die men kan lezen

!) Voordracht, gehouden in de 5iste Algemeene Vergadering van de Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland op Zaterdag 17
September 1910.

-ocr page 866-

in het derde boek van Mozes. Ook in den Talmud wordt ervan
gewaagd. Grieksche en Romeinsche schrijvers hebben bericht,
dat in hun tijd castratie een reeds lang bekende operatie was.
Het is in de grijze oudheid den scherpzinnigen waarnemers niet
ontgaan, dat na deze operatie naast de verwekte onvruchtbaarheid
ingrijpende veranderingen optreden van lichamelijken en geeste-
lijken aard en de gevolgtrekking moest worden gemaakt, dat de
genitaalklieren behalve voor de producten, noodig voor de instand-
houding der soort, ook nog voor andere doeleinden dienen, den
habitus en het gemoedsleven van het individu in hooge mate be-
heerschen. Reeds
Aristoteles heeft opgemerkt, in de 4de eeuw
vóór onze jaartelling, dat na castratie bij herten misvormingen
optreden van het gewei. Hem was bekend, dat het vleesch van
bokken en mannelijke varkens stinkt, dat na castratie deze on-
smakelijke eigenschap verdwijnt en het vleesch van goede kwaliteit
wordt. Zijn uitspraak „gesnedenen lijden niet aan kale hoofden,
noch krijgen zij podagra" wijst er evenzoo op, dat bij hem de over-
tuiging heeft bestaan, dat de geslachtsklieren buiten hun sexueele
functie een belangrijken invloed uitoefenen op het gansche orga-
nisme. In de middeleeuwen werden knapen gecastreerd ten einde
hen op te leiden tot koorzangers. Toen reeds wist men dat jeugdige
mannelijke castraten zich anders ontwikkelen dan in normale
gevallen; o. m. de beharing van het menschelijk lichaam mist het
mannelijk karakter, de stem blijft hoog. Thans weten wij, dat
zulke en tal van andere feiten van allergrootste physiologische
beteekenis, berusten op interne secretie en dat tal van organen
in deze richting in het dierlijk lichaam werkzaam zijn.

Er zijn organen die, behalve hun producten welke in een
buizenstelsel verzameld worden, andere stoffen produceeren, welke
niet in de afvoerkanalen komen maar direct in het bloed; geslachts-
klieren, lever, pancreas zijn hiervan voorbeelden. Ook zijn er
organen die door hun epithelialen bouw op klieren gelijken,
echter geen afvoerbuizen hebben maar stoffen aan het bloed ont-
trekken, deze omzetten om daarna de gewijzigde producten weder
aan het bloed af te staan; bijnieren en het hersenaanhangsel zijn
hiervan voorbeelden. Tusschen beide groepen staat de schildklier,
welk orgaan in een zéér vroege periode van embryonale ontwikke-
ling zijn afscheidingen door een buis, den ductus thyreoglossus
naar de mondholte afvoert. Spoedig echter oblitereert deze gang
en nadien fungeert het orgaan uitsluitend als intern secerneerend
orgaan.

Het is Brown Séquard geweest, de groote Fransche physioloog,

-ocr page 867-

- 83i -

die in 1894 is overleden, welke het eerst het begrip interne secretie
duidelijk heeft geformuleerd. In 1855 toonde hij aan, dat de lever
naast de bereiding van gal ook het vermogen heeft uit de haar
door het bloed toegevoerde koolhydraten glycogeen te bereiden
en deze stof in den vorm van suiker weder aan het bloed af te staan.
Wordt de bereide gal in een buizensysteem verzameld en komt ze
ten slotte door een groote buis in het verteringskanaal, bij de
andere functie komt het bereide product niet zichtbaar voor den
dag maar direct in de capillairen der leveraderen. Nu volgden de
ontdekkingen elkander spoedig op. In hetzelfde jaar publiceerde
Addison eenige door hem bij den mensch waargenomen ziekte-
gevallen waaraan een degeneratie van de bijnieren ten grondslag
ligt; in 1859 wees
Schiff het eerst op de groote beteekenis van de
schildklier.

Het meeste licht in deze materie is ontstoken door de cliniek en
door het experiment. Het is een opmerkelijk feit geweest dat, waar
als regel heeft gegolden dat de studie van den bouw van het dierlijk
lichaam en die van de levensverrichtingen de grondslagen hebben
moeten leggen voor een rationeele behandeling van ziekten, in dit
geval juist het omgekeerde heeft plaats gegrepen en de pathologie
den voornaamsten stoot heeft gegeven tot de overtuiging, dat
de organen van interne secretie een groote physiologische beteekenis
hebben.
Aiddison was voorgegaan door er op te wijzen, dat aan de
door hem beschreven ziekte een ontaarding ten grondslag lag
van de bijnieren; in 1873 wees
Gull en in 1879 Ord op de sterke
atrophie van de schildklier bij myxoedcem, een ziekte die bij den
mensch wordt aangetroffen en ook bij honden is geconstateerd,
waarbij als voornaamste verschijnselen optreden lichamelijke en
geestelijke zwakte benevens verdikkingen, hoofdzakelijk aan het
hoofd en aan de ledematen, door myxomateuze woekering van
bindweefsel. In 1882 en opvolgende jaren wezen de chirurgen
Kocher en Réverdin er op, dat na verwijdering van zieke schild-
klieren verschijnselen op kunnen treden, die gelijken op myxoedeem.
Van toen af is verbazend veel experimenteel gewerkt om in het
wezen der interne secretie dieper door te dringen. Van 1880 tot
1890 zijn meer dan 1000 publicaties verschenen hoofdzakelijk
betreffende de schildklier.

De experimenten leeren, dat na totale extirpatie van de schild-
klier karakteristieke verschijnselen optreden en dat steeds na
korteren of langeren tijd het leven van het dier er mede is gemoeid.
Dat het orgaan krachtig functionneert bewijst de bloedrijkdom.
Bij den mensch stroomt per minuut door 100 gram van een spier

-ocr page 868-

12 c.c.m. bloed, van een nier 100 c.c.m., van een schildklier 560 c.c.m.
Al het bloed van het menschelijk lichaam stroomt per dag zestien
maal door de schildklier! In een vroege periode van embryonale
ontwikkeling is zij, in verhouding tot het overige lichaam, veel
grooter dan bij het volwassen dier; bij een paardenfoetus in de
4de maand van de ontwikkeling, bereikt de schildklier 1/4000 van
het lichaamsgewicht, bij het volwassen dier 1/10000 tot 1/20000.
Bij oude, cachectische dieren en bij individuen, die aan chronische
ziekten zijn gestorven, is het orgaan zeer dikwijls atrophisch.
Lanz heeft opgemerkt dat het bij zwaar gemeste varkens eveneens
atrophisch is; bewijzen, dat de schildklier tijdens het intrauterine
leven en gedurende het leven van het normale, volwassen dier een
belangrijke rol speelt. Na de geboorte vervult zij vooral bij het
jeugdige, zich ontwikkelende individu een gewichtige functie.
Na totale extirpatie bij jonge dieren treden trophische stoornissen
op; het scelet ontwikkelt zich onvoldoende, een hooge mate van
rachitis openbaart zich, de haar- en hoorngroei blijft achterlijk.
Lanz heeft geconstateerd, dat de verlangzaamde sceletontwikkeling
zich zelfs openbaren kan bij nakomelingen van thyreoprive geiten.
Volwassen dieren worden na algeheele verwijdering van het orgaan
cachectisch, intusschen kan dit proces maanden lang verloopen.
Ket is gebleken dat de schildklier ook invloed uitoefent op de
genitaalklieren. Na haar verwijdering bij zeer jonge mannelijke
individuen ontwikkelen de testes zich onvoldoende en treedt geen
of slechts een partieele descensus testiculorum op. Bij vrouwen is
het verband tusschen de schildklierfunctie en die van de geslachts-
klieren reeds lang bekend. Vaak treedt struma op tijdens de
menstruatie, tijdens de zwangerschap of in de lactatieperiode.
ScHÖNLElN heeft waargenomen, dat bij den mensch struma het
meest optreedt als de puberteit zich ontwikkelt en wanneer de
geslachtsklieren seniel atrophieeren. Hij verklaart door deze
laatste omstandigheid het feit, dat krop meer bij vrouwen dan bij
mannen voorkomt. Bij deze laatsten toch functionneeren de
geslachtsklieren veel langer dan bij vrouwen. In de zaadblaasjes
van tachtigjarigen zijn nog levende spermatozoën gevonden.

Merkwaardig is het feit, dat de schildklier voor de uitoefening
van haar nuttige functie niet aan de plaats gebonden is, zij hiervoor
niet afhankelijk is van de plaatselijke innervatie.

Reeds Schiff heeft er op gewezen, dat bij honden de ernstige
gevolgen van een totale extirpatie wegblijven, wanneer versche
organen van andere honden in de buikholte gebracht worden van
de eerst geopereerde. Later bewees
Murray dat transplantatie

-ocr page 869-

niet noodig was en dat onderhuidsche inspuitingen met extracten
van versehe klieren van kalveren of schapen ook werkzaam waren.
De groote overwinning evenwel was behaald, toen met zekerheid
beslist was, dat de organen als zoodanig, rauw of gedroogd en
daarna gepulveriseerd het meeste succes waarborgden. De praktijk
heeft het schitterend bewezen dat werkzame schildklierpreparaten
niet door de digestiesappen worden gedestrueerd en langs het
verteringskanaal in de bloedsbaan gebracht kunnen worden.

Sinds 1892 wordt dan ook in de menschelijke geneeskunde de
substitutietherapie toegepast in gevallen waar schildklieren ont-
breken, atrophisch zijn of om andere redenen onvoldoende func-
tionneeren. Tot op heden is slechts enkele malen van deze genees-
wijze in de veeartsenijkunde gebruik gemaakt.
Dexler bericht
in zijn uitvoerige verhandeling „Ueber endemischen Kretinismus
bei Tieren" (
Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1909, nos. 21—24),
dat honden, lijdende aan myxoedeem, met schildklierpreparaten
aanmerkelijk verbeteren. In de Rotterdamsche diergaarde werden
voor eenigen tijd drie jonge leeuwen ziek waarvan één weldra
stierf. De sectie door
Dr. Poels verricht bracht aan het licht,
dat de schildklierlobben ter grootte van een vuist gezwollen
waren, .0p doorsnede bleek het hyperplastische weefsel met een
dikke slnjmige massa geïnfiltreerd. De beide nog levende leeuwen,
welke e>en enorme dikke keel vertoonden, ontvingen nu ieder
3 M rauwe schapenschildklieren daags met het gevolg, dat zij
voilcome-n herstelden. Van een anderen collega is mij bekend,
dat hij een geval van struma bij een hond met volledig succes heeft
behandeld met stijgende doses pulvis glandulae thvreoïdeae.

Toen Baumann in 1895 aantoonde, dat in schildklieren constant
jodium voorkomt, heeft men gemeend dat een jodiumverbinding,
het jodthyrin, het werkzame bestanddeel was; opvolgende onder-
zoekingen echter hebben bewezen, dat noch dat preparaat, noch
andere die men uit schildklieren heeft bereid, thyraden en thyroïdin,
in staat bleken het versehe weefsel in geneeskracht te kunnen
vervangen.

Van zeer groot belang is voorts de ontdekking geweest van
Sandström in 1880. Hij toch heeft het bestaan aangetoond van de
glandulae parathyreoïdeae, thans algemeen bekend onder den
naam van epitheellichaampjes; kleine organen die men op het
eerste gezicht gemakkelijk voor lymphkliertjes zou kunnen houden,
■echter van gansch anderen oorsprong, bouw en physiologische
beteekenis zijn. Hun aantal en plaats van voorkomen varieeren sterk
bij verschillende diersoorten, kunnen zelfs verschillen bij dieren

-ocr page 870-

van dezelfde soort. Bij den mensch treft men tot vier epitheel-
lichaampjes aan bij iederen lobus van de schildklier; een of meerdere
kunnen
in de klier gelegen zijn. Bij het paard vindt men er in de
meeste gevallen slechts één, ter grootte van een kleine erwt, aan
den bovenbinnenrand van iederen lobus, enkele malen ligt het
ook hier in de klier begraven.

Bij het rund treft men de parathyreoïd onder de schildklier aan
of aan de naar de trachea gekeerde vlakte van deze; bij schaap en
geit nabij de glandulae submaxillares, dus op eenigen afstand van
de schildklier. Dit is de reden waarom men bij deze kleine herkau-
wers gemakkelijk de schildklier kan verwijderen zonder de epitheel-
lichaampjes mede te extirpeeren, hetgeen voor het leven van het
individu van het allergrootste belang is. Bij den hond treffen we aan
beide kanten twee van deze kleine lichaampjes aan, één aan den
bovenbinnenwand van de klier en een aan de ondervlakte eveneens
in het dorsale gedeelte. Behalve deze glandulae parathyreoidea
komen nog accessoire schildklieren voor, eveneens kleine
lichaampjes, in den regel te vinden in het beloop der arteria thyreoi-
dea. Ik vermeld deze anatomische feiten in de eerste plaats om het
practische belang, nu in de laatste jaren herhaaldelijk veeartsen
geroepen worden de thyreoidectomic bij geiten te verrichten en in
de tweede plaats omdat in de bij ons gebruikelijke Duitsche hand-
boeken over veterinair-anatomie deze zaken onvoldoende worden
behandeld. De Fransche anatomen zijn hierin juister. De Duitsche
anatomen spreken van schildklieren en bij schildklieren of epitheel-
lichaampjes, de Fransche van schildklieren, bij- of accessoire
schildklieren en parathyreoideae of epitheellichaampjes. Deze
laatste opvatting is de ware. Schildklieren en bijschildklieren
hebben denzelfden ontogenetischen oorsprong, d. w. z. zij komen
van één ongepaarden aanleg, een mediale epitheliumwoekering
aan den bodem van de primitieve keelholte; zij hebben denzelfden
histologischen bouw, d. w. z. zij bestaan uit blaasjes met epitheliale
wanden, gevuld met een colloide stof, een jodiumverbinding aan
eiwit gebonden, door
Oswald thyreoglobulin geheeten; zij hebben
dezelfde physiologische beteekenis.

Epitheellichaampjes daarentegen zijn derivaten van het epi-
thelium van kieuwspleetresten, evenals de thymus, zij bevatten
geen jodiumhoudend colloid, maar bestaan uit epitheliumstrengen
en capillairen; zij hebben, last not least, een geheel andere physio-
logische beteekenis. Zij kunnen zeer verspreid voorkomen. Men
heeft ze gevonden aan de basis van de tong, in het bindweefsel
langs den geheelen hals, zelfs in de borstholte, nabij den arcus

-ocr page 871-

aortae. in de mediastinae, in het pericardium en veelvuldig in den
thymus.

De ongepaarde aanleg van de schildklier zakt en krijgt zijn
definitieve ligging onder den larynx. Bij verschillende diersoorten
zien we het middenstuk reduceeren, soms geheel verdwijnen, zoodat
het orgaan dan bestaat uit twee lobben, rechts en links van de
trachea gelegen, onder het strottenhoofd. Bij het paard, de kleine
herkauwers en de vleescheters vinden we in de meeste gevallen
geen brug, die de beide lobi verbindt, of slechts een aanduiding
er van, in den vorm van een smalle verbindingsstrook of van een
puntig eindigenden uitlooper van een lobus. Bij den mensch is
de brug sterk ontwikkeld, bij het rund altijd in de jeugd en veelal
ook bij het volwassen dier, bij het varken is de isthmus zeer kort
en zeer breed, doet het orgaan zijn naam alle eer aan, is het schild-
vormig.

Ziet men nu na verwijdering van de schildklier bij jonge dieren
stoornissen optreden in den groei en treedt bij oudere dieren ten slotte
hierna cachexie op, na verwijdering van de epitheellichaampjes
volgt onvermijdelijk binnen weinige dagen de dood onder
hevige nerveuze verschijnselen, welke met geen organotherapie
te bestrijden zijn.

De praktijk leert hieruit, dat de goede afloop van een thyreoidectomie
bij een normaal dier uitsluitend wordt beheerscht door het intact
laten van de epitheellichaampjes,
natuurlijk verondersteld, dat de
operatie lege artis is geschied en het wondgenezingsproces onge-
stoord verloopt.

Niet alleen bij atropine, ook bij te sterke functie van de schild-
klier treden stoornissen op. De ziekte bij den mensch naar
Basedow
genaamd, waarbij als voornaamste symptomen optreden, struma,
exophthalmos en circulatiestoornissen, kan merkwaardigerwijze
bestreden worden door kunstmatig toxische stoffen, afkomstig van
dieren waarbij de schildklier verwijderd is, in het lichaam van de
zieken te brengen. Het is U bekend, dat op voorschrift van den
medicus melk van thyreoprive geiten met succes aan lijders aan
Basedowsche ziekte wordt verstrekt. Het feit, dat de voor het
leven zoo uiterst belangrijke epitheellichaampjes bij kleine her-
kauwers voldoende ver van de schildklier verwijderd liggen, doet
deze dieren voor de operatie, ten dienste van de zoo even genoemde
therapeutische doeleinden bij den mensch,
bijzonder geschikt zijn.

De interne functie van de mannelijke geslachtsklieren wordt
toegeschreven aan cellen welke tusschen de zaadkanaaltjes gelegen
zijn. Röntgenstralen verlammen de epitheliën der zaadkanaaltjes,

-ocr page 872-

zij laten echter de tusschengelegen cellen intact, er treedt impotentie
op,doch de secundaire geslachtskenmerken blijven bestaan. Deze ver-
dwijnen op hun beurt na verwijdering van de organen. Ook hier
heeft het experiment merkwaardig licht verspreid. Reeds
Browx
Séquard heeft er op gewezen, dat een extract testiculair exciteerend
werken kan. De grootsche verwachtingen, die hij zelf op zijn ouden
dag van deze uitvinding heeft gekoesterd, zijn echter beschaamd.
Jonge, gecastreerde hanen krijgen kammen noch sporen, trans-
planteert men echter bij zulke dieren testes, dan treden deze ken-
teekenen van de mannelijke waardigheid weer op. Mannelijke
kikvorschen krijgen in den paartijd, aan de binnenvlakte van hun
voorpoten zuignapvormige huidwoekeringen, waarmede zij zich
tijdens de paring aan het vrouwelijk dier vastklemmen. Na castratie
treden deze huidwoekeringen niet op. Transplanteert men echter
bij zulke castraten testes, dan komen deze periodieke nieuwvormin-
gen weer voor den dag. Verleden jaar heeft
Cramer in de Deutsche
Medizinische Wochenschrift
een geval vermeld, waarbij transplantatie
van geslachtsklieren bij den mensch een schitterend succes heeft
gehad.
Cramer heeft bij een 21-jarig meisje met infantiele genitaliën,
dat nimmer had gemenstrueerd, gezonde menschelijke ovariën
getransplanteerd met het gevolg, dat normale menstruatie intrad
en de mammae zich ontwikkelden.

De neiging tot vetzucht, welke bij castraten voorkomt, treedt
physiologisch bij vrouwen op in het climacterium, het tijdperk
waarin de ovariën physiologisch zijn uitgeput. De talrijke nerveuze
klachten van vrouwen tijdens de graviditeit, berusten meerendeels
op een verminderde functie van de geslachtsklieren; de function-
neele stoornissen van het centrale zenuwstelsel, welke zoo menig-
maal optreden na het 45ste levensjaar, zijn veelal het gevolg van
het feit, dat de ovariën niet meer functionneeren. Om meergenoemde
redenen treden nerveuze verschijnselen als hysterie, neurasthenie, bij
den man minder frequent op.

Dat accessoire genitaliën intern secerneeren is experimenteel
vastgesteld voor den prostaat. Wanneer bij honden de prostaat
verwijderd wordt, atrophieeren de testes en blijft zaadvorming uit:
wordt echter bij een dergelijk dier prostaatsap ingespoten dan is
een ejaculatie met levende spermatozoën weer mogelijk.

Dat ovarum en testes tijdens het intra-uterine leven, evenals de
schildklier, een belangrijke rol spelen, bewijzen hun kolossale af-
metingen, hun bouw en bloedrijkdom. In dit tijdperk, waarin
van eenige sexueele functie allerminst sprake is, bestaan de geni-
taalklieren uit epitheelcellen door sterke capillairnetten omgeven.

-ocr page 873-

Bij een paardenfoetus, in de 5de maand van de ontwikkeling, zijn
de ovariën even groot als van een volwassen merrie. Ook de testes
van een mannelijk foetus, in ongeveer gelijke periode van ontwikke-
ling, zijn zeer groot, niet zóó volumineus als de ovariën van een
vrouwelijke vrucht, maar toch in grootte ongeveer gelijk aan de
nieren van dezelfde vrucht. In de laatste maanden van de dracht
nemen deze organen in volume af. Bij het rund is dit anders. Hier
zijn de foetale genitaalklieren groot in een zéér vroege periode van
ontwikkeling, in de 4de maand echter zijn zij belangrijk kleiner
geworden. Dit verklaart het feit, dat de descensus testiculorum
bij het rund reeds in de 5de maand van de ontwikkeling is tot stand
gekomen, terwijl dit proces zich bij het paard eerst na de geboorte
afspeelt.

Tijdens het intra-uterine leven speelt blijkbaar de interne secretie
een veel grootere rol dan bij het voldragen dier en nog meer dan bij
het volwassen dier. Dat de beteekenis nog hooger is geweest, leert
ons de phylogenie. Sterk gevasculariseerde epitheliumwoekeringen
die bij lage vertebraten blijven functionneeren, de postbranchiale
lichamen en de carotisklieren, worden bij hooge vertebraten wel
aangelegd, maar komen niet tot ontwikkeling.

Van geslachtsklieren, schildklier, bijnieren, lever, pancreas,
thymufs, melkklier en hersenaanhangsel staat het vast, dat zij een
interne; functie hebben; van nieren, milt, lymphklieren, beenmerg,
hersenen wordt het vermoed.

In de laatste jaren heeft men het begrip veel ruimer leeren op-
vatten .

Takomine heeft het werkzame principe uit het merggedeelte
van de bijnier, de stof die een specifieke invloed uitoefent op den
vaatwandmusculatuur, in kristalvorm afgezonderd; het is de
adrenaline.
Bayliss en Starling hebben uit dundarmslijmvlies
prosecretine bereid, welke stof onder invloed van zuren tot secretine
wordt. In de bloedsbaan gebracht, blijkt secretine het specifieke
vermogen te hebben, het pancreas tot functionneeren aan te zetten.
Starling heeft scheikundige lichamen, die in het dierlijk lichaam
een specifieken arbeid hebben, „hormonen" (opwekkers) genoemd.
In dit voorjaar is door
Zuelzer gepubliceerd, dat door hem uit
milt en uit maagslij mvlies peristaltiekhormonen zijn bereid.
Intraveneuze injecties met deze stoffen verwekken bijna onmid-
dellijk krachtige en langdurige darmperistaltiek.
Zuelzer heeft in
meerdere gevallen van hardnekkige, habitueele constipatie met
zulke inspuitingen duurzame genezing verkregen. Wie weet brengt
de toekomst ons niet de wetenschap, dat alle levende cellen van het

-ocr page 874-

dierlijk organisme, voor zooverre zij niet behooren tot het steun-
apparaat, naast hun gewone vitale verrichtingen, het vermogen
bezitten specifieke stoffen af te scheiden, van groot belang voor
het normale leven.

Jammer dat tot op heden de schitterende substitutietherapie
bij schildklieranomaliën nog niet gevolgd is door andere organo-
therapeutische systemen. Toen de schildkliertherapie zich onom-
stootelijk gevestigd had, lag het voor de hand, dat men aanstonds
trachtte andere afwijkingen, waarvan men wist of waarvan men ver-
moedde dat zij gevolgen waren van gestoorde functies van andere
organen van interne secretie, organotherapeutiscli te bestrijden.
Bijnierpreparaten bij morbus Addisoni, oöphorine uit ovariën
bereid, extractpreparaten uit tal van organen zijn gegeven voor tal
van ziekten. Tot dusver echter met zeer gering succes. Vermoedelijk
worden de werkzame bestanddeelen uit deze organen wel door de
digestiesappen aangetast en zal het zoo vurig verlangde succes
eerst verkregen worden, nadat de physiologische chemie haar taak
heeft volbracht en die stoffen chemisch zuiver heeft leeren afzonde-
ren, zoodat de mogelijkheid bestaat, ze buiten het verteringskanaal
om in de bloedsbaan te brengen.

Ten slotte nog iets over de schildklier bij het paard.

In het begin van dit jaar heeft Waller in de Deutsche Zeitschrift
für Nervenheilkunde
de resultaten gepubliceerd van een reeks onder-
zoekingen door hem verricht op konijnen, waardoor hij tot de
ontdekking is gekomen, dat de schildklier bij deze dieren een
belangrijken invloed uitoefent op de degeneratie en de regeneratie
van pcriphere zenuwen. Deze onderzoekingen hebben mij aan-
leiding gegeven te trachten na te gaan of de schildklier ook be-
trokken is in het proces, waarbij de degeneratie van den nervus
recurrens bij het paard zulke nadeelige gevolgen na zich sleept,
de hemiplegia laryngis, de beruchte cornage. Indien dit inderdaad
het geval mocht blijken te zijn, zou veel licht verspreid kunnen
worden in deze thans nog volkomen duistere zaak. De erfelijkheid
zou kunnen worden verklaard, door aan te nemen, dat in zulke
gevallen een aangeboren onvoldoende ontwikkeling van de schild-
klier bestaat, of een schildklier die onvoldoende functionneert,
wellicht een met een aanleg voor functiestoornissen. Het optreden
van cornage na infectieziekten zou volkomen duidelijk zijn; het
nablijven van een functiestoornis van de schildklier na het door-
maken van een infectieziekte is een veelvuldig voorkomend ver-
schijnsel, in de menschelijke geneeskunde sinds lang bekend.

Het zou ons duidelijk worden, waarom het ziektebeeld vaak

-ocr page 875-

niet progresseert maar op dezelfde hoogte staan blijft, we zouden
ons zelfs kunnen verklaren hoe het mogelijk is dat cornage zooge-
naamd spontaan geneest; het is immers al meer dan 50 jaar bekend
dat onder gunstige voorwaarden zenuwregeneratie mogelijk is.

Er zijn zenuwvergiften met bijzondere affiniteit voor periphere
zenuwen. Wanneer wij ons nu de schildklier denken als een ont-
giftigingsapparaat, dat toxinen neutraliseert welke door de stof-
wisseling vrijkomen, dan nemen we tevens aan, dat bij schildklier-
anomaliën verschijnselen van intoxicatie optreden moeten, welke,
dat hangt af van den graad van degeneratie van de klier en van
den aard der toxinen, welke niet worden geneutraliseerd. We mogen
veilig aannemen, dat de schadelijke stofwisselingsproducten bij
verschillende dieren zeer uiteenloopen en aan de hand van deze be-
schouwing zouden wij ons kunnen verklaren, waarom de eenzijdige
strottenhoofdsverlamming, zooals wij die kennen als „cornage",
alleen bij het paard voorkomt, hooge uitzonderingen daargelaten.
Het is gebleken, dat zelfs in gevallen waarbij tijdens het leven geen
sprake geweest kan zijn van eenig inspiratorisch stenosegeruisch,
slechts een partieele recurrensverlamming had bestaan, uitsluitend
de vernauwers van het strottenhoofd éénzijdig atrophisch waren,
de schildklier ziek was geweest. In een geval waarbij macroscopisch
aan het orgaan niet de geringste afwijking was te zien, bleek de
klier microscopisch ziek te zijn. Over het algemeen waren de
follikels kleiner dan in het normale geval en was er meer perifollicu-
lair bindweefsel, maar bovenal bleken de epitheliën der follikel-
wanden haardsgewijs te zijn geprolifereerd en zag men resten van
afgestooten epitheliumcellen in de lumina der blaasjes. In twee
andere gevallen, waarbij de schildklieren duidelijk vergroot en
ziek waren, waren de gevolgen van een éénzijdige recurrensverlam-
ming in het oog vallend. Bij een 14-jarige Iersche merrie met on-
berispelijken adem, zijn na totale verwijdering van de schildklier
duidelijke verschijnselen van cornage geconstateerd; deze ver-
schijnselen zijn na langdurige behandeling met schildklierpoeder
niet geheel tot wijken kunnen worden gebracht, wel merkbaar
verbeterd. Nadat de schildkliertherapie achterwege was gebleven
zijn deze verschijnselen weer verergerd. Intusschen, dit experiment
mag niet met het volle gewicht in de schaal worden gelegd, omdat
het paard nog leeft en de sectie dus nog niet heeft kunnen bewijzen,
dat de nervi recurrentes bij de operatie volkomen gespaard zijn ge-
bleven, hoewel hieraan natuurlijk alle mogelijke aandacht is gewijd.

Nu moeten er patiënten in behandeling genomen worden en
hiervoor roep ik den steun in van H.H. practici. Twee paarden zijn

-ocr page 876-

reeds in behandeling. Iedere cornard echter is voor dit voortgezette
•onderzoek niet geschikt, althans voorloopig niet. Alleen jonge
paarden komen in aanmerking, waarbij vast staat, dat het proces
nog niet lang heeft bestaan en vooral zulke waarbij het lijden te
beschouwen is als een naziekte van droes of influenza. Aan de
behandeling zijn bezwaren verbonden. Gelukkig geen financieele.
Wanneer het benoodigde preparaat uit den handel moest worden be-
trokken zou de behandeling van één paard / 30.— a f 35.— \'s maands
kosten (inkoopsprijs) en dat zou, enkele uitzonderingen wellicht daar-
gelaten, een onoverkomelijk bezwaar zijn.
Dr. Poels, de directeur
van het Rijksseruminstituut, echter heeft de groote welwillendheid
gehad, toestemming te willen verleenen dat ook dit preparaat voor
veterinair gebruik, aan zij n inrichting zal kunnen worden vervaardigd.
Aldaar zal het dus te verkrijgen zijn met de gebruiksaanwijzing.

Op deze gebruiksaanwijzing komt tevens een verzoek van mij
voor, om alle inlichtingen betreffende in behandeling te nemen
patiënten, die voor mijn verder onderzoek van groot belang zijn.

Een wezenlijk bezwaar is, dat de kuur lang duurt, minstens twee
maanden, vermoedelijk langer, ook dat het paard in dien tijd voort-
durend moet worden gecontroleerd en rust moet hebben. Ik ver-
trouw dat deze bezwaren in vele gevallen niet onoverkomelijk zullen
zijn. Van harte hoop ik dat de schildkliertherapie ook in de veeartse-
nijkundige praktijk zijn weg zal mogen vinden.

Literatuur.

G. von Bunge, Lehrbuch der Physiologie des Menschen, 1905.

A. Chauveau, S. Arloing, Traité d\'anatomie comparée des

animaux domestiques.

H. Tromp van Holst. Castratie (onuitgegeven handschrift).

H. J. Hamburger. Orgaantherapie, Ned. Tijdschrift voor Genees-
kunde,
jaargang 1905, iste helft n°. 20.

J. W. M. Indemans. De stoornissen in de inwendige secretie
der glandulae vasculares en hun onderling verband.
Ned Tijdschrift
voor Geneeskunde,
jaargang 1908, iste helft n°. 2.

Oscar Schultz. Neuere und neueste Schilddrüsenforschung,
Biologisches Centralblatt, Bnd. XXVI. N°. 21.

Ellenberger und Scheunert. Lehrbuch der vergleichenden
Physiologie der Haussaugetiere. 1910.

Verschillende referaten en wetenschappelijke mededeelingen in
liet
Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, jaargang 1910.

Utrecht, 17 September 1910.

-ocr page 877-

Nog eens varkensfokkerij.

Met genoegen constateerde ik uit de opmerkingen van Kroon:
onder mijn artikel in aflevering 21 van 1 November 1910, dat wij
grootendeels accoord gaan.

Het komt mij voor, dat op het gebied der varkensfokkerij en
-houderij in de laatste jaren belangrijke vooruitgang kan worden
geconstateerd in ons land, meer dan men uit het rapport
Kroon
voor het Brusselsch congres zoude opmaken, en dat Kroon zijn
eigen werk op dit gebied eenigszins onderschat, want tot dezen
vooruitgang (het is aangenaam te kunnen constateeren, dat ook
op dit gebied der veeteelt de Nederlandsche veearts actief is)
heeft in de eerste plaats ook
Kroon medegewerkt.

Op twee zaken wil ik nog gaarne even de aandacht vestigen:

1. Kroon zegt, dat het „verbeterde Nederlandsche Landvarken"
geheel in de lucht hangt. Zeker! Maar toch, de kans van slagen
is voor bekwame fokkers niet gering, aangezien van de ervaringen,
die in Duitschland zijn opgedaan, kan worden geprofiteerd en
analoge bouwstoffen, als het Duitsch verbeterd landvarken hebben
doen antstaan, hier aanwezig zijn voor de vorming van het Neder-
landsche dito.

2- De meening, die Kroon mij onder e toeschrijft, heb ik niet
geuit. Wel is er op gewezen, dat de voordeelen van snelleren groei
van goede verbeterde varkens grooter zijn, dan die, welke uit
betaling naar kwaliteit zullen kunnen voortvloeien.

Groningen, 5 November 1910.

Dr. A. A. Overbeek.

Referaten.

Joh. Fischer. Boekweitvergiftiging. (Inaugural-Dissertation 1909).
Schrijver ontdekte in de schil van boekweit een fluoresceerende-
stof, welke in het meel niet aanwezig bleek te zijn. Deze stof kan
maag- en darmaandoeningen, leverzwelling en necrobiotische
veranderingen in de witte bloedlichaampjes veroorzaken. In de
ongepigmenteerde huid, speciaal onder invloed van het licht„
treden vooral die veranderingen in de witte bloedlichaampjes op_

-ocr page 878-

Vandaar de necrotische processen in die huidplaatsen. Witte
dieren kunnen op den duur sterven aan de gevolgen van deze ver-
giftiging.

We ster.

Windemuller. Het losmaken van gipsverbanden. De heer Win-
demuller, arts te Epe, deelt mede, dat Dr. Straussig in de
Medizinische Klinik, 1910, No. 5, een eenvoudige methode aanbe-
veelt voor het afnemen van gipsverbanden. Hij gebruikt daarvoor
slechts een weinig azijn en een zakmes. Met het zakmes wordt een
groefje in het verband gegrift, waarover men met een watje een
beetje azijn wrijft. Daar ter plaatse wordt dan het gips zoo zacht,
dat het met het mes gemakkelijk is te snijden en af te schaven.
Binnen zeer korten tijd kan men op die wijze een zwaar gipsverband
afnemen, wat met een gipsschaar of op andere zuivermechanische
wijze niet steeds zoo gemakkelijk gaat, zooals bekend is. De heer
Windemuller kan de methode uit ervaring ten zeerste aanbevelen.

Ook referent heeft deze modus operandi enkele keerein met prach-
tig succes toegepast, en meent, dat zij ook voor de veeartsenij-
kundige chirurgie aanbeveling verdient.

Tijdschrift voor geneeskunde, 23 April 1910.

Wester.

Wölefer. Yohimbine. Wöi.ffer te Reda waarschuwt tegen het
gebruik van Yohimbine voor het opwekken van geslachtsdrift bij
koeien. De schrijver past dit middel meermalen toe, zonder het
minste gevolg, en beweert, dat de reputatie van het middel ten dezen
opzichte slechts gegrond is op een enkele mededeeling uit niet te
zuivere bron. Bovendien acht de schrijver het middel veel te duur;
het zou veel goedkooper kunnen worden geleverd.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 28 April 1910.

Wester.

M. Jöhnk. Torsio testiculi bei Kryptorchiden (Eber und Stier).
Bij een beer (kryptorchiet) werd door den schrijver door de flank-
snede een teruggebleven bal verwijderd, zoo groot als een kinder-
hoofd. De zaadstreng was gedraaid, waardoor stuwing en bloeding
in den bal hadden plaats gegrepen.

Bij een stier werd de kryptorchietoperatie ook langs de flank
verricht. Het dier hongerde 24 uur te voren. De wond werd links aan-
gebracht, in de richting van den musculus transversus abdominis.
Deze operatieplaats werd gekozen, om geen last te hebben van de

-ocr page 879-

dunne darmen. Het hongeren is noodig, om de pens niet te zeer
gevuld te doen zijn.

De linker bal scheurde door een heel geringe tractie aan den
zaadstreng af, zonder bloeding. De zaadstreng was getordeerd, de
bal daardoor genecrotiseerd. De rechter bal was vergroeid met de
blaas en bleek slechts uit bindweefsel te bestaan.

Münchener Tierärztliche Wochenschrift, ïgio, No. io.

Weste r.

Dr. Ott. Ein sonderbarer Zuckfuss. Een paard leed aan kroon-
betrapping. Genezing trad langzaam in, en slechts in die mate, dat
het dier in draf nog eenigszins kreupel bleef. Plotseling vertoonde
de patiënt daarna zeer verhoogde pijnlijkheid en een typische
hanetred. Bij de operatie bleek, dat er een weefselnieuwvorming
onder de hoefkroon was gevormd, die tot usuur in het kroonbeen
aanleiding had gegeven. Na de wondgenezing waren kreupelheid
en hanetred verdwenen.

Ibid. No. ii. Wester.

Loehle. Versuche mit Yohimbin. De schrijver deelt mede
bijzonder goed succes te hebben gehad met Yohimbine bij vaarzen
(2 jaar), die niet tochtig werden. Twee dier vaarzen werden reeds
tochtig op den dag der injectie, de derde werd gedekt op den 2den
dag na de eerste injectie. Op dien dag werd nog een tweede injectie
verricht.

Ibid. No. 24. Wester.

Dr. G. Lichtenstern. Die Lumbalpunktion und Injektion und
ihr Anwendungsgebiet beim Pferd und Rind.

De schrijver deelt in dit artikel 0. a. mede, dat een paard, lijdende
aan paralyse van het achterstel, door hem werd genezen met een
subdurale injectie van 25 m.gr. strychnine, tusschen den laatsten
lendenwervel en het kruisbeen. Reeds 5 minuten na de injectie
stond het paard plotseling op en vertoonde de typische verschijnselen
van de strychnine-werking. De latere behandeling bestond in fricties,
beweging en sterke voeding. Na 14 dagen was de patiënt hersteld.

Ibid. No. 24. Wester.

Boekaankondigingen.

Tuberkulose und Immunität, von R. P. van Calcar, Professor
an der Reichsuniversität in Leiden.
S. C. van Doesburgh, Leiden
1910. Prijs f 10.—.

-ocr page 880-

Dit werk draagt het stempel van de opvattingen van den
schrijver; hij, die het bestudeert, doet wel, ook diens vroe-
gere werken na te slaan. Men vindt hier eigen denkbeelden, in
meerdere of mindere mate door eigen onderzoek uitgewerkt.
Bovendien worden verschillende hoofdstukken der immuniteits-
leer, en anderer onderzoekingen op dat gebied, in het kort behandeld
als toelichting en tot goed begrip van het immuniteitsvraagstuk op
het gebied der tuberculose, en van het werk en de inzichten van den
auteur.

Dadelijk wordt in de inleiding ingegaan op het begrip toxine
en er op gewezen, dat het noodig is te weten, of de tuberkelbacillus
een toxine, gedefinieerd door een
antitoxine, al dan niet afscheidt;
en na in het eerste hoofdstuk de
morphologie van den tuberkel-
bacillus en de
verwantschap daarvan met andere zuurvaste bacillen
te hebben behandeld, wordt aan het slot daarvan medegedeeld,
dat het gelukt om een gemitigeerde cultuur volgens
Klimmer
haar pathogene eigenschappen terug te geven o. m. met behulp
van
tubercido-toxine.

In het tweede hoofdstuk, handelend over de tubercidose-immu-
niteit,
wordt dan op het toxine- en endotoxine-vraagstuk verder
ingegaan. Het is den schrijver gelukt een tuberculo-toxine te
bereiden door bloed van geïnfecteerde honden in agar bij een
temperatuur van 40° C. op te vangen, en daarna stolling te doen
intreden. Vervolgens werden op den op die wijze verkregen voe-
dingsbodem, aangetaste organen van een hond uitgewreven,
waardoor men culturen kon verkrijgen. Is een cultuur voldoende
gegroeid, dan wordt ze gedood, de cultuurmassa wordt ver-
wijderd, en de toxine, die in den agar is gediffundeerd, wordt
opgelost in physiologische keukenzoutoplossing.

Alvorens de immuniseering bij tuberculose nader te bespreken,
worden vrij uitvoerig praecipitatie, agglutinatie, bacteriolyse en
phagocytose behandeld.

In het derde hoofdstuk volgt dan de immuniseering tegen tuber-
culose.
De tuberculinen worden uitvoerig vermeld, de actieve immu-
niseering,
door middel van levende bacillen, wordt besproken. Dan
krijgen de antituberculose-sera van
Maragliano en Marmorek
een beurt, en eindelijk volgen eenige mededeelingen omtrent tuber-
culose bij dieren, waarin de aandacht trekt dat de schrijver paarden,
caviae en honden als zeer resistent tegen natuurlijke infectie en
vrij gevoelig voor kunstmatige infectie wil voorstellen, een op-
vatting, die ik niet in overeenstemming met de feiten kan achten.
Vervolgens motiveert de schrijver, waarom hij paarden als serum-

-ocr page 881-

producenten gebruikt, en waarom honden beter voor de controle
van een immuunserum geschikt zijn dan de zeer gevoelige caviae.

Nader wordt nu de werking der toxine besproken en er op ge-
wezen, dat bij paarden kunstmatig een
antitoxine is op te wekken,
waarvan de werking bij geïnfecteerde honden te demonstreeren is.
De toxine werkt, onder meer, ook negatief chemotactisch op
leucocyten, welke werking door de antitoxine te neutraliseeren is,
terwijl normaal paardenserum dit niet vermag.

Op de bespreking der toxinewerking volgt die van de tuberculo-
proteïne.
Ook daaraan zijn, naast die der toxine, schadelijke wer-
kingen in het geïnfecteerde lichaam toe te schrijven. Uitvoerig gaat
de schrijver in verband daarmede op de studie der tuberculopro-
teïne in, en toont aan dat splitsingsproducten daarvan anaphylac-
tische verschijnselen kunnen geven. Die werking der tuberculo-
proteïne wordt nog nader onder de oogen gezien bij het bespreken
der immuniseering van proefdieren met levende tuberkelbacillen.
Bij het immuniseeren toch door middel van levende bacillen
heeft men niet te vreezen, dat men met heterogeen materiaal
immuniseert, zooals wel het geval kan zijn bij doode bacillen, die
door autolyse bij stijgenden ouderdom sterk kunnen veranderen,
zoodat men niet met de eigenlijke tuberculoproteïne zou immuni-
seeren. Gewezeni wordt op den rol van een omhullende proteïne-laag
bij het in suspensie-houden van tuberkelbacillen, en aangegeven
de methode om die te verwijderen. Die proteïne-laag geeft de
anaphylactisehe Verschijnselen volgens den schrijver, niet de tuber-
kelbacillus zelf, zooals blijkt uit een parallelproef, waarbij bij één
van twee hypersensibele paarden de door wasschen verkregen
omgevende proteïne wordt ingespoten, terwijl het andere de ge-
wasschen bacillen krijgt. Het eerste krijgt dan anaphylactisehe
verschijnselen, het tweede niet.

Wat gebeurt nu echter bij een tegen bacillen geïmmuniseerd,
of bij een ongevoelig dier, met de bacillen? Bacteriolysinen zijn noch
in vivo, noch in vitro aan te toonen! De schrijver wijst op de phago-
cytose en zegt, dat gewasschen tuberkelbacillen gemakkelijker ge-
phagocyteerd worden dan niet gewasschene; de omhullende pro-
teïne-laag werkt negatief chemotactisch.

Wordt een dier met een groote hoeveelheid bacillen behandeld,
dan zijn in het serum twee eigenschappen aan te toonen. In de
tuberculoproteïne, door wasschen van bacillen verkregen, doet
het stoffen ontstaan, die bij gezonde dieren anaphylactisehe ver-
schijnselen kunnen geven; in de tweede plaats maakt het serum
bacillen, bij gezonde dieren ingebracht, gemakkelijkerphagocytabel.

-ocr page 882-

De tuberculoproteïne bezit dus een aantal schadelijke werkingen,
die men moet trachten te neutraliseeren.

In het zieke individu veroorzaakt de proteïne een deel der ver-
anderingen, en zij werkt negatief chemotactisch. Deze werkingen
worden-het best geneutraliseerd door een ferment, hetwelk in staat
is, de omgevende proteïne te vernietigen, en om dit ferment te
verkrijgen, moet men met de proteïne zelf immuniseeren, eerst
door intraveneuze injectie, later, met het oog op anaphylaxie, door
subcutane injectie. En daarna moet eindelijk nog de immuniseering
tegen de levende
bacillen zelf volgen. Zooals men ziet immuniseert
de schrijver dus tegen de toxine, tegen de door wasschen verkregen
proteïnen en tegen de gewasschen levende bacillen.

In verband hiermede wordt weder op de gevoeligheid van het
paard voor kunstmatige infectie gewezen; het verschil tusschen
overgevoeligheid en cumulatie wordt aangeduid en het belang dei-
negatieve phase besproken. De herhaalde injecties dienen in de
positieve phase, waarvoor de phagocytose de indicator vormt, te
geschieden, maar dan is het dier ook tegen de proteïne anaphy-
lactisch. Men injicieert dus in de positieve phase de gewasschen
bacillen intravasculair, de proteïne subcutaan en de laatste dan
nog zeer verdund.

In het vierde hoofdstuk worden anaphylaxie en serumziekte be-
handeld, waarvoor verder naar het origineel wordt verwezen. De
schrijver verklaart de anaphylactische verschijnselen in overeen-
stemming met die der praecipitatie.

In het vijfde hoofdstuk ziet de schrijver de controle van het
tuberculose-serum
onder de oogen, en zegt: een serum heeft in
het dierexperiment te toonen, dat het de specifieke ziekte bi] dieren
kan voorkomen, of nog beter genezen.
De antitoxinen leveren moeilijk-
heden ten opzichte van de controle. Daaromtrent wordt mede-
gedeeld, dat het antitoxische
tuberculose-immuunserum gunstig
werkt bij de tuberculeuze infectie van den hond; verder heft het
een der factoren van de negatieve chemotaxis op. In verband met
dit laatste en met de antibacterieele werking van het immuun-
serum wordt op de histologie van den tuberkel ingegaan om nader
aan te toonen, dat bij met serum behandelde geïnfecteerde honden
het aantal polynucleaire leucocyten (phagocyten) in en om de
tuberkels veel grooter is dan bij niet behandelde.

Verder toont de schrijver amboceptoren in het serum aan door
de complementfixatie; deze amboceptoren maken, met behulp van
het complement, de bacillen gemakkelijker phagocytabel.

Het laatste hoofdstuk betreft de serumbehandeling, waarin

-ocr page 883-

vooral op het gevaar der anaphylaxie wordt gewezen. Er be-
staan geen zekere middelen om aan het serum het gevaar voor
het optreden van anaphylactische verschijnselen te ontnemen.
Daarom wijst de schrijver op de door anderen aanbevolen intesti-
nale applicatie-methode, omdat die geen anaphylaxie geeft. Boven-
dien meent de schrijver aangetoond te hebben, dat een natuurlijke
agglutinine van geiten, bij caviae rectaal geappliceerd, werd ge-
resorbeerd. Maar ook een geiten-haemolysine tegen runderbloed-
lichaampjes wordt, rectaal aangewend bij konijnen, in het bloed
opgenomen.

Het boek besluit met het weergeven van verschillende proto-
collen, die de mogelijkheid der immuniseering tegen tuberkel-
bacillen, de vorming van een toxine en de werking daarvan, de
behandeling der dieren ter verkrijging van een serum demonstree-
ren. Verder met andere, welke de preventieve werking van het
serum bij eenige caviae, de curatieve werking bij twee paarden,
de werking bij een geïnfecteerden hond en een dito konijn moeten
aangeven, en eindelijk met een beschouwing over de
behandelings-
methoden
bij tuberculose. Verschillende patiënten zijn niet geschikt
voor een tuberculine-behandeling, omdat een anti-toxische be-
handeling noodig is, en ook, omdat andere antistoffen
passief
moeten worden ingebracht. Het serum moet dan rectaal worden
toegepast.

Het werk bevat mooie afbeeldingen, die het in de verschillende
hoofdstukken behandelde illustreeren.

Ziedaar eenige grepen uit een bock, waarin veel wordt behandeld,
en waarvan de stof bij voortduring te denken geeft. Een boek, het-
welk er weder op wijst, dat het vraagstuk der specifieke tuber-
culose-therapie nog slechts in het begin der oplossing is. Een boek,
hetwelk om de vele denkbeelden, door den schrijver aangegeven,
tot richtig begrip een grondige kennis der moderne immuniteits-
opvattingen en haar waarde voor de praktijk der geneeskunde
eischt. Daarom meen ik dat het meer geschikt is voor den arts,
resp. veearts, die op dat gebied beslagen is, dan voor den practicus,
die, zonder dat, op gemakkelijke wijze op de hoogte wil komen
van het immuniteitsvraagstuk en de specifieke therapie ten op-
zichte van tuberculose. Voor het laatste doel is het ook wel te veel
een boek, waarvan de lectuur vooral interessant is door den rijkdom
aan eigen opvattingen en de resultaten van eigen werk, welker
waardeering zeker wel geschooldheid op het gebied der irnmuni-
teitsleer eischt.
 De Jong.

-ocr page 884-

Bij de redactie is ter bespreking ingekomen de 22ste jaargang
van de „
Deutscher V eterinarkalender, 1910—1911", uitgegeven
door prof. Dr.
R. Schmaltz". Prijs 5 Mark, Richard Schoetz,
Berlijn. In de voorrede wordt meegedeeld, dat het werk voor dit
jaar heel wat uitgebreid is. Dit neemt echter niet weg, dat het
voor de Nederlandsche veeartsen nog niet veel waarde heeft,
omdat vrijwel alleen Duitsche toestanden en Duitsche voor-
schriften worden besproken; en terecht, anders zou het geen
Duitsche kalender zijn.

Voor ons Nederlanders zijn slechts enkele onderwerpen van
belang: n.1.
het overzicht voor de behandeling van de meest belangrijke
ziekten,
waaruit inderdaad nog wel wat te leeren valt; de alpha-
betische lijst van geneesmiddelen,
waarin ook de nieuwste medica-
menten reeds een plaatsje vonden;
de wetenschappelijke bijdragen
over voedingsleer; de diagnostiek van de voornaamste bacteriën en
urineonderzoek.
Ziedaar alles wat ons kan interesseeren uit een
practisch oogpunt. Als onderwerp voor vergelijkende studie kan
natuurlijk dit resumé van alle aangelegenheden, waarmede onze
Duitsche collega\'s te maken hebben, overigens zeer interessant
zijn. Uit dat oogpunt bekeken, kan het dus overweging verdienen,
deze kalender aan te schaffen.

We ster.

Ingezonden.

MILITAIR-VETERINAIRE VEREENIGING,

De Militair-Veterinaire Vereeniging, gezien (tegenover bladzijde
641 van deel 37 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde) de
photographische reproductie van het gedeelte der notulen, be-
treffende een vergadering van het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde, waarin
Dr. H. Markus-
zijn oordeel uitspreekt omtrent de militaire paardenartsen,

overwegende dat de termen, waarin dit oordeel is vervat anders
zijn dan die, welke de Militair-Veterinaire Vereeniging in haar
ingezonden stuk (bladzijde 459 van genoemd Tijdschrift) heeft
aangevoerd, biedt haar verontschuldiging aan, dat zij heeft

-ocr page 885-

voortgebouwd op de haar geworden mededeeling der smadende
woorden als zoodanig,

acht het thans gepubliceerde, door Dr. H. Markus als lid van
het Hoofdbestuur officieel omtrent de militaire paardenartsen
uitgesproken oordeel echter
even ongemotiveerd en evenzeer voor
haar beleedigend,
en betreurt het zeer, dat dit tot heden steeds
is gehandhaafd.

Namens de Militair-Veterinaire Vereeniging,
het bestuur:
J. L. G. Cayaux, Voorzitter.
Dr. J. van Dorssen, Ondervoorzitter.
Dr. R. H. J. Gallandat Huet,

Secretaris-Penningmeester.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

De ondergeteekende verklaart hierbij, naar aanleiding van
• vorenstaand ingezonden stuk van de Militair-Veterinaire Ver-
eeniging:

i°. dat het niet in zijn bedoeling heeft gelegen, met de in de
hoofdbestuursvergadering van 7 November 1908 gesproken
woorden, iets beleedigends te zeggen ten opzichte van de militaire
paardenartsen;

2°. dat deze woorden door hem zijn gesproken naar aanleiding
van de navolgende zinsneden uit het bekende artikel van den
heer
Van der Burg:

„De gemeenschap heeft, dunkt mij, recht te eischen, dat dit
(het kapitaal door den staat belegd in de opleiding der paarden-
artsen) zoo productief mogelijk worde aangewend. Dat zulks
thans niet geschiedt, zal een ieder moeten toegeven, die eenigszins

-ocr page 886-

op de hoogte is van het aantal uren, dat de paardenarts in het
algemeen door den dienst in beslag is genomen."

H. Markus.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland wenscht, naar aanleiding van het
in deze aflevering voorkomende ingezonden stuk van de Militair-
Veterinaire Vereeniging het navolgende op te merken:

i°. dat naar zijn meening de leden van een bestuur volle
vrijheid hebben c.q. in een bestuursvergadering ronduit hun
meening te zeggen over personen, toestanden, zaken etc.;

2°. dat door de publicatie van de door Dr. H. Markus ge-
sproken woorden is voldaan aan den eisch, door de Militair-
Veterinaire Vereeniging gesteld in haar schrijven van 24 Februari,
12 en 25 Maart 19x0J);

30. dat het zich verder zal houden aan de laatste alinea van
zijn schrijven van 15 Januari 1910, No. 61).

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
F. W. van Dulm, Ondervoorzitter.
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris,
D. F. van Esveld, Penningmeester.
H. A.
Kroes, Secretaris.

15 November 1910.

Den 22sten November 1910 is een cursus in vee- en vleesch-
keuring voor veeartsen uit de provincie Limburg
aangevangen, aan •
het abattoir te
Roermond, en den i5den December a.s. zal een
dergelijke cursus voor veeartsen uit de provincie Zuid-Holland
beginnen aan het abattoir te
Rotterdam. Aan eiken cursus wordt
door acht veeartsen deelgenomen.

Af deeling Groningen—Drenthe. De veearts W. Alberda van
Ekenstein te Ter Apel is aangenomen als lid dezer afdeeling.

Af deeling Utrecht. Met ingang van x Januari 1911 zijn de heeren
J. J.
Wester en H. Schornagel verkozen, resp. tot ondervoor-
zitter en tot secretaris.

1 ) idem, idem, Jjladzijde 396.

-ocr page 887-

De veeartsen M. ten Broek te Tiel, H. den Daas te Druten,
W.
van Doorn te Harmeien, J. H. Hartog te Culemborg en D. A.
Oskam te Oudewater zijn aangenomen als lid dezer afdeeling.

De veearts K. Hoefnagel te Utrecht heeft als lid dezer af-
deeling en der Maatschappij bedankt.

De veearts H. G. van Harrevelt te \'s-Gravenhage gaat over
naar de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Algemeene afdeeling. De veeartsen P. A. A. van Diermen en
B. Eijsenburger, resp. te Utrecht en in Ned. O. Indië zijn aan-
genomen als lid dezer afdeeling.

Berichten.

Uit het Voorloopig Verslag over het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor
het dienstjaar 1911.

Hooger landbouwonderwijs. Door sommige leden werd de vrees uitgesproken,
dat de opdrijving van de traktementen der leeraren, de uitbreiding van personeel
en localiteiten voor het landbouwonderwijs, ten deele geschiedt om te komen tot
verheffing van de hoogere landbouwschool te Wageningen tot eene landbouw-
hoogeschool. Eerst zijn de wedden der leeraren aan de veeartsenijkundige school
verhoogd, zoodat zij meer en meer gelijkgesteld worden met de wedden van pro-
fessoren, en thans wordt voorgesteld de traktementen van leeraren van de hoogere
landbouwschool gelijk te stellen aan die van leeraren aan de veeartsenijkundige
school. Men zag hierin een streven om de Kamer ten slotte ten aanzien van de
verheffing der landbouwschool tot eene hoogeschool voor een voldongen feit te
plaatsen en meende, dat de Minister dit drijven had behooren te weren. Ook die
leden, welke tegen vestiging eener hoogeschool geen bezwaar hadden, wenschten,
dat de Kamer ter zake eene zelfstandige beslissing zou kunnen nemen en dat daarop
niet zou worden vooruitgeloopen door voortdurende verhooging van eischen voor
de school te Wageningen. Naar het oordeel van sommigen was deze gemeente wegens
hare ligging niet geschikt voor vestiging der hoogeschool en Groningen, ook wegens
de aldaar aanwezige laboratoria, veel beter gelegen. Bij hooger landbouwonderwijs
is het ook vooral om wetenschappelijke onderzoekingen te doen en deze vallen
buiten het bereik van het overgroote deel der leerlingen, die de school te Wageningen
bezoeken.

Ook werd tegen het drijven naar eene landbouwhoogeschool opgekomen, omdat
daarin een beletsel ligt voor de ontwikkeling van instellingen, die voor den land-
bouw van groot practisch nut zijn, zooals de landbouwproefstations. Geschikte
personen stellen zich voor deze instellingen niet beschikbaar of worden daaraan

-ocr page 888-

onttrokken, omdat zij door hooge bezoldiging naar het landbouwonderwijs worden
getrokken. De commissie van toezicht op de landbouwproefstations ondervond in
dit opzicht zoodanige tegenwerking, dat hare meerderheid zich genoopt zag ontslag
te nemen.

Gevraagd werd, dat de Minister zijne plannen ten aanzien van het hooger land-
bouwonderwijs aan de Kamer zou mededeelen.

I eeartsenijschool. Art. 21. Eenige leden wenschten te vernemen, of spoedig een
voorstel tot verheffing van deze school tot hoogeschool mag worden tegemoet ge-
zien, nu de Ineenschakelingscommissie in dezen geest adviseert. Herinnerd werd,
dat men thans den titel van doctor in de veeartsenijkunde in het buitenland,
met name te Bern moet gaan behalen. Anderen achtten zoodanige verheffing tot
hoogeschool niet gewenscht, zoolang niet is aangetoond, dat de school bij de be-
staande, reeds zeer kostbare inrichting, aan hare bestemming niet langer beant-
woordt.

Betwijfeld werd, of de voorgestelde uitbreiding van het aantal assistenten van
5 op 8 noodig is.

Eenige leden hadden met bevreemding kennis genomen van de zware eischen, door
den Minister aan de gemeente Utrecht gesteld ter zake van de door die gemeente
gewenschte verbinding van twee aan weerszijden van de terreinen der veeartsenij-
school gelegen stadsgedeelten door middel van eene brug over de Biltsche grift en
een over die terreinen aan te leggen straat. De Minister vordert dat de Biltsche
grift en de bedoelde terreinen worden overspannen door eene brug, die f 36 000.—
zou kosten en eischt daarenboven de demping eener sloot, welke met gemelde over-
brugging niets te maken heeft. Deze leden wenschten, dat de Minister van deze
zoo bezwarende voorwaarden zou afzien.

Gebouwen van de veeartsenijschool. Aankoop van dieren. Art. 22. Vele leden
keurden af, dat, nadat drie jaren geleden het demonstratielokaal, behoorende bij
het pathologisch instituut, tot eene muurshoogte van 1 M. is opgetrokken, men
dit werk verder heeft laten stilstaan. Deze muren zijn nu gedurende drie jaren aan
de verschillende weersgesteldheden blootgesteld en deskundigen betwijfelen, of
daarop verder zal kunnen worden voortgebouwd. Ook op belangstellenden uit
het buitenland, die het instituut komen bezoeken, moet deze wijze van handelen
een zonderlingen indruk maken.

Gaarne zouden sommige leden inlichtingen bekomen omtrent de resultaten met
den aankoop van drachtig vee verkregen. Gevraagd werd, hoevele dieren in het
loopende jaar werden aangekocht; hoevele daarvan kunstmatig verlost moesten
worden en welk verlies op den aankoop is geleden.

Ook werd wederom aangedrongen op speciale cursussen, ten einde voor verlos-
singen en voor inentingen over het noodige personeel te kunnen beschikken. Waar
de veeartsen weigeren hiervoor hunne diensten te bewijzen of daarvoor te veel
geld vragen, heeft de boerenstand behoefte aan anderen, die bij verlossingen en
inentingen hulp kunnen verleenen.

-ocr page 889-

Hengstveulendepot; paardenfokkerij. Artt. 29 en 30. Opnieuw werd door
eenige leden aangedrongen op opheffing van dit depot. De kosten daarvan zijn groot.
Bovendien wordt, naar deze leden meenden, alleen gezorgd voor warmbloedige
paarden, terwijl men in sommige streken, bijvoorbeeld in Limburg en Zeeland, zoo
goed als uitsluitend koudbloedige gebruikt. Anderen betoogden, dat het depot wel
degelijk ook voor koudbloedige paarden zorgt. Dezerzijds werd er echter op aan-
gedrongen, dat slechts de allerbeste veulens zouden worden aangekocht. Dan
zouden, naar de meening dezer leden, de kosten wel goedgemaakt worden, en voor-
komen worden, dat door het depot verkochte paarden door de keuringscommissie
worden afgekeurd. Men vroeg, hoeveel de verkoopingen in dit jaar hebben opge-
bracht.

Anderzijds werd geklaagd, dat de keuringscommissies nagenoeg uitsluitend de
hengsten goedkeuren, die voortkomen uit het Rijksdepot of door de Rijkscommissie
in het buitenland worden aangekocht of van zoodanige hengsten afstammen.
Men schreef dit toe aan den invloed van het militaire element in die commissies.
Vermeld werd, dat in Limburg een hengst op de tentoonstelling te Roermond
slechts een vierden prijs verkreeg ten gevolge van den invloed van het militaire
lid en dat dit paard later op de groote tentoonstelling te Brussel den eersten prijs
verwierf en voor fr. 50 000 verkocht werd. Daarom wilden deze leden het militaire
element uit de commissies verwijderd zien en door bekwame fokkers zien vervangen.
Anderen meenden, dat dit element en met name kolonel
Punt, een zeer gunstigen
invloed op de paardenfokkerij heeft uitgeoefend en konden dus met den wensch van
de bovenbedoelde leden niet instemmen. Ook waren zij van oordeel, dat in de
commissies mannen zijn geplaatst, die zich niet door een eenzijdig oordeel laten
leiden en ook tegenover het militaire element hunne zelfstandigheid weten te hand-
haven. Er waren verder leden, die de beslissing over punten van zoo groot belang
voor het bedrijf der paardenfokkerij niet in hoogste ressort wilden doen afhangen
van de meening van de drie leden der commissie, of eigenlijk van twee daarin de
meerderheid vormende personen. De billijkheid eischte huns inziens, dat hooger
beroep van de beslissingen der commissies werd toegelaten.

Eenige leden wenschten de verplichte hengstenkeuring afgeschaft te zien, ook
omdat zij niet belet, dat vaak afgekeurde hengsten tot dekking worden gebezigd.
Anderen meenden, dat men tegenwoordig met de keuring vrij wel ingenomen was.

Verder werd de opmerking gemaakt, dat, blijkens de rekening der provinciale
commissie voor de paardenfokkerij in de provincie Utrecht over 1909, op het eind
van dat jaar een bedrag van f 1700.— was overgehouden, omdat uitgeloofde pre-
mies niet toegekend hadden kunnen worden. Ook in andere provinciën is wellicht
hetzelfde voorgekomen. Vele leden drongen op inlichting aangaande dit punt aan
cn wenschten, dat bij toekenning van nieuwe Rijksbijdragen rekening zou gehouden
worden met hetgeen de commissies nog in kas hebben of de overgebleven gelden
in \'s Rijks schatkist zouden worden teruggestort.

Gevraagd werd, of in deze zitting een wetsontwerp tot herziening van de wet op
<ie paardenfokkerij zal worden ingediend.

Rundvee- en geitenfokkerij. Art. 31. Door eenige leden werd er op gewezen,

-ocr page 890-

dat de- eigenaars vaak bekroonde fokstieren, met prijsgeving van de verkregen
aanhoudpremie, aan buiten de provincie wonenden of aan slagers verkoopen. Men
vroeg, of het ten einde dit te voorkomen niet wenschelijk ware alleen premiën toe
te kennen aan stieren, die aan vereenigingen toebehooren.

Sommige leden achtten bevordering der geitenfokkerij van groot belang voor
de landarbeiders en wenschten daarom dat er in ruime mate de gelegenheid zou
zijn te profiteeren van het met steun van het Rijk aangeschafte fokmateriaal.
Daarom hadden deze leden bezwaar tegen subsidieering van vereenigingen voor
geitenfokkerij, die een kerkelijk karakter hebben. Anderen zagen hierin geen be-
zwaar, omdat ook andersdenkenden van het fokmateriaal dier vereenigingen
gebruik kunnen maken. Naar aanleiding van dat antwoord verzocht men den
Minister mede te deelen, of gezorgd wordt, dat die andersdenkenden gelijke rechten
als de leden der vereenigingen kunnen uitoefenen ten aanzien van de keuze van
het fokmateriaal.

Veeartsenijkundige dienst. Art. 37. Gevraagd werd, of een voorstel tot reor-
ganisatie van dezen dienst spoedig te verwachten is.

Verstrekking van serum. Art. 39. Vernomen was dat door landbouwers, leden
van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, geklaagd was over niet tijdige
verstrekking van serum en dat daarop het antwoord is ontvangen, dat voor die
klacht geen aanleiding was. Intusschen meenden eenige leden, dat er niet zelden
vertraging in de toezending van serum voorkomt. Men vestigde hierop \'s Ministers
aandacht.

Geklaagd werd, dat de veeartsen, aan wien serum verstrekt wordt, slechts 30
cent voor iedere inspuiting in rekening mogen brengen. Dit bedrag werd, bij groote
afstanden ten platten lande af te leggen te gering geacht.

Vleeschkeuring. Art. 41. Geklaagd werd, dat invoer van vleesch onmogelijk
wordt gemaakt, wijl aan het abattoir der gemeente geenc gelegenheid wordt gegeven
tot keuring van uit andere gemeenten ingevoerd vleesch. Dit leidt ook tot wering
van vleesch, dat in eene andere gemeente gekeurd en goed bevonden is. Enkele
leden vroegen, of de Minister geene termen kan vinden zich ter zake tot zijn ambt-
genoot van Binnenlandsche Zaken te wenden.

Verder werd opgemerkt, dat de keuring van voor het buitenland bestemd vee
ten gevolge heeft, dat het afgekeurde vleesch hier te lande wordt geconsumeerd
in gemeenten, waar geene keuring bestaat. In de Memorie van Antwoord betreffende
de begrooting voor 1909 werd medegedeeld, dat een voorloopig wetsontwep
betreffende de keuring van voor binnenlandsch verbruik bestemd vee was opge-
maakt. Men vroeg of indiening van een voorstel spoedig te wachten is.

Tuberculose onder het rundvee. Art. 42. Dit artikel is met f 125 000.— ver-
minderd. In den toelichtenden staat wordt enkel vermeld, dat in 1911 voor de
bestrijding der tuberculose, zoo mogelijk, niet meer zal worden uitgegeven dan
f 250000.—. Dat de Minister heeft kunnen goedvinden aangaande de reden voor

-ocr page 891-

dit voornemen geenerlei toelichting te verstrekken, had vele leden bevreemd. Is
de Minister tot de overtuiging gekomen, dat, gelijk ook in eene door de Vereeniging
van practiseerende veeartsen in Zuidholland aangenomen motie werd verklaard,
de uitgaven voor dit doel, indien de tegenwoordig gevolgde methode gevolgd wordt
als weggeworpen geld zijn te beschouwen, dan rijst de vraag, waarom hij daarvoor
in 1911 nog f 250000.— wil uitgeven. Geschiedt dit, omdat hij in die methode van
bestrijding verandering wil brengen, dan zou het gepast geweest zijn van de beoogde
verandering mededeeling te doen en uiteen te zetten, waarom dan niet meer dan
f 250 000.— behoeft uitgegeven te worden. Men wenschte ter zake de noodige nadere
inlichting te ontvangen.

Verscheidene leden deelden overigens de meening, dat deze uitgaven, die in
1909 bijna een millioen beliepen, tot dusverre geen evenredig nut afwierpen, en
hadden tegen de tegenwoordige wijze van bestrijding ook daarom bezwaar, omdat
het reageeren bij inspuiting van tuberculine geenszins een bewijs van de aan-
wezigheid der ziekte oplevert.

Anderen merkten op, dat, indien de tegenwoordige wijze van handelen geen vol-
doende resultaten afwerpt, daarin verbetering dient gebracht te worden. Waar
voeding met ongepasteuriseerde ondermelk en besmetting in den stal de voor-
naamste oorzaken van de verbreiding der ziekte zijn, ware het naar hun\' inzien
wenschelijk aan de zuivelfabrieken de verplichting op te leggen de ondermelk te
pasteuriseeren en door wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur van
4 December 1870
(Staatsblad n°. 190) alle vormen van open tuberculose onder de
besmettelijke veeziekten op te nemen. Dezerzijds werd er op gewezen, dat de
bestrijding der ziekte van groot belang is voor den landbouw en in verband met
het gebruik van melk, boter, kaas en vleesch, ook voor de volksgezondheid.

Overneming van tuberculeuse runderen wordt tegenwoordig geweigerd, niet
enkel aan opkoopcrs, maar aan landbouwers, die geen veefokkers zijn. Sommigen
verklaarden dit niet te kunnen billijken en wenschten hieromtrent inlichting te
ontvangen. Ook werd betwijfeld, of bij de overneming wel voldoende gelet wordt
op de belangen der kleine boeren.

Uit de Memorie van Antwoord, betreffende het X<i« Hoofdstuk der Staatsbe-
grooting voor het dienstjaar 1911.

(Ingezonden bij brief van 16 November 1910.)

Algemeene Beschouwingen. Financieel beleid des Ministers. Met leedwezen
vernam ondergeteekende, dat opnieuw werd geklaagd over gemis aan zuinigheid
bij zijn Departement. Onder verwijzing naar hetgeen te dezer zake op bladz. 11 der
Memorie van Antwoord op Hoofdstuk 1 der Ontwerp-Staatsbegrooting is mede-
gedeeld, zij het vergund hier ter plaatse nog het volgende op te merken.

De wijziging van de Boterwet, de invoering van de Schepenwet, de oprichting
van de Directie van den arbeid, de wijziging van den algemeenen maatregel van
bestuur ex art. 4 der Arbeidswet o. a. vorderden blijvende verhoogingen derbe"
grooting, zooals dit ook het geval zal zijn met de invoering der Visscherijwet en der
onlangs tot stand gekomen Octrooiwet. Dat de begrooting van dit Departement

-ocr page 892-

aldoor stijgt, is gevolg van de voortdurende uitbreiding van het arbeidsveld, niet
van een gebrek aan zuinigheid.

Met het medegedeelde in den aanhef der Memorie van Toelichting werd geenszins
beoogd een beeld te geven van de stijging der uitgaven van hoofdstuk X, dienst
1911, in vergelijking met die toegestaan voor 1910. Gelijk tot dusver gebruikelijk,
werd slechts geconstateerd, dat het totaal bedrag der ontwerp-begrooting
f 504.000.— hooger werd geraamd dan het voor 1910 gevoteerde. Hetgeen daaraan
werd toegevoegd omtrent uitgaven en ontvangsten van het Staatsmijnbedrijf
had geen andere strekking, dan te wijzen op bedragen, die bij de beschouwing
van dit Hoofdstuk storend zouden werken, indien hun eigenaardig karakter uit het
oog zou worden verloren.

Voor den door sommige leden geopperden twijfel, of bij de uitbreiding van het
Staatsmijnbedrijf wel voldoende op financieele belangen van den Staat wordt geletj
is naar de zienswijze van den ondergeteekende geen reden.

Hij geeft de verzekering, dat bij alle maatregelen, welke tot doel hebben zoodanige
uitbreiding tot stand te brengen, de financieele gevolgen nauwgezet onder de oogen
worden gezien. Het ligt echter voor de hand, dat de financieele belangen van
den Staat slecht zouden worden behartigd, indien — niet door een zuinig, maar —
door een schriel beheer het Staatsmijnbedrijf verhinderd zou worden zich als groot-
bedrijf te ontwikkelen.

Naar aanleiding van hetgeen in het Voorloopig Verslag wordt opgemerkt omtrent
subsidiën zij het volgende aangeteekend. Dat subsidies het particulier initiatief
verslappen kan niet worden toegegeven. Subsidies kunnen het particulier initiatief
verslappen maar kunnen het ook sterken. Dit laatste, waar de subsidie personen
in staat stelt tot het nemen van initiatief, die gaarne hun tijd, hun gaven ter be-
schikking stellen, maar niet of niet voldoende geld hebben. Het ligt voor de hand,
dat de subsidie in zoodanig geval het particulier initiatief sterkt.

Het spreekt van zelf, dat de subsidie den weg opent .voor ongewenschte
Regeeringsbemoeiing en bureaucratische immenging in het landbouwbedrijf, maar
dat die weg niet bewandeld behoeft te worden, blijkt wel uit het feit, dat in dit
opzicht weinig klachten worden gehoord en dat ook die leden, die in het voorloopig
verslag wezen op het gevaar, geen enkel feit te berde brachten, waaruit zou kunnen
blijken, dat hetgeen zij vreesden als mogelijkheid, werkelijkheid was geworden.

Dat deze leden in het optreden van den nieuwen directeur-generaal aanleiding
vonden om op deze zaak te wijzen, toont wel duidelijk, dat de zaak door hen alleen
theoretisch werd beschouwd. De tegenstelling tusschen den nieuwen Directeur-
Generaal en den vorige berust waarschijnlijk op een persoonsverwisseling. Immers,
terwijl de loopbaan van den vorigen Directeur-Generaal hem voor zijn optreden
meer uitsluitend met den boschbouw in aanraking had gebracht, is de tegenwoordige
Directeur-Generaal reeds jaren in aanraking geweest met de practische behoeften
van den landbouw.

De Directeur-Generaal is zeker volkomen overtuigd, dat, ook dan wanneer door
het stellen van voorwaarden de arbeid van vereenigingen in bepaalde richting wordt
geleid, deze nimmer van dien aard moeten zijn, dat zij aan de vrije ontwikkeling

-ocr page 893-

van den landbouw in den weg staan. Dat hierover dan ook geen klachten komen, is
waarschijnlijk mede daaraan toe te schrijven, dat die voorwaarden bijna steeds na
overleg met deskundigen en belanghebbenden worden vastgesteld.

De subsidie behoeft het particulier initiatief niet te verslappen noch bureau-
cratische inmenging met zich te brengen. Doelmatig aangewend kan subsidieering
integendeel krachtig bijdragen tot versterking van het vrije maatschappelijke
leven en tot beperking van het aantal ambtenaren. De groote beteekenis bijv. die
het vereenigingsleven heeft bij den landbouw, het aandeel dat landbouwvereeni-
gingen hebben gehad in den opbloei van den landbouw in het laatste tiental jaren
duidt wel allerminst op verslappen van particulier initiatief en toch was een belang-
rijk deel van den arbeid dier vereenigingen alleen mogelijk door Staatsgeld. Ander-
zijds behoeft het wel geen betoog, dat indien de arbeid, nu vaak geheel zonder
vergoeding door bestuurders van vereenigingen en leden van commissiën verricht,
ook maar ten deele door ambtenaren moest worden verricht, het aantal ambtenaren
belangrijk zou moeten worden uitgebreid.

De subsidieering bestaat uit den aard der zaak niet in het geven van geld zonder
meer. Door steun te verleenen of te weigeren wordt leiding gegeven, een leiding
die zeker in de zaken van landbouw het karakter van bureaucratische inmenging
mist, omdat zij uitgaat niet van een bureau, maar van personen, die in voortdurende
aanraking met andere deskundigen met goed gevolg kunnen trachten met
de belanghebbenden onzen landbouw op te heffen tot hooger peil en aan het bedrijf
waar het nog meer achterlijk is, toe te voeren de ervaring elders verkregen.

Dat de subsidies zoo min mogelijk blijvend moeten worden toegekend, kan worden
toegegeven. Toch moet hier onderscheiden worden. Reeds in het Voorloopig Verslag
wordt gewezen op de gevallen, waarin de subsidie mogelijk maakt, dat vereeni-
gingen doen wat anders de Staat zou moeten doen. Hier heeft de subsidie uit den
aard der zaak een meer blijvend karakter. In andere gevallen zal zeer dikwijls een
vereeniging de behartiging van een bepaald belang alleen ter hand nemen in de
onderstelling, dat indien de arbeid behoorlijk wordt verricht en aan het algemeen
belang ten goede komt, die subsidie niet op eens zal worden weggenomen alleen
omdat men het geld nu eens op andere wijze wil gaan gebuiken. Toch staat wel
vast, dat uit het karakter van subsidie voortvloeit, dat deze een bijdrage is, waarvan
van jaar tot jaar het nut moet worden beoordeeld en alleen mag worden voorgesteld
wanneer de overtuiging bestaat, dat de subsidie bij voortduring nuttig en noodig is.
Waar zooveel meer geld wordt gevraagd, dan ondergeteekende zich verantwoord
zou achten op de begrooting te brengen, kan de Kamer zich overtuigd houden, dat
telkens voordat een aanvrage afgewezen of verminderd wordt, de overweging zich
opdringt of niet de bestaande subsidies kunnen worden verminderd.

Verder is geklaagd over de verhooging van de salarissen der ambtenaren.

Voor zoover deze ressorteeren .onder de Directie van den Landbouw zij allereerst
opgemerkt, dat er zoo weinig sprake is van overmatige bezoldiging, dat zeker mede
in verband met de salarisregeling groot gebrek aan personeel is ontstaan,

Dit is thans in die mate het geval, dat de dienst der Rijkslandbouwleeraren,
Rijkstuinbouwleeraren en land- en tuinbouwscholen slechts met moeite kan worden
gaande gehouden en in enkele provinciën bereids moest worden ingekrompen-

-ocr page 894-

Bedenkt men daarbij, dat in onderscheiden gewesten reeds jaren lang wordt uitge-
zien naar de aanstelling van Rijkstuinbouwieeraren, dat aan uitbreiding van het
getal winterscholen behoefte bestaat en dat, indien onverhoopt aan het aanwezige
personeel een land- of tuinbouwkundige mocht ontvallen, eene ledige plaats ont-
staat, die niet kan worden aangevuld, dan zal het duidelijk zijn dat de bestaande
toestand zorgvol en onhoudbaar is.

En dit te meer, omdat ook verschillende vereenigingen op landbouwgebied drin-
gend behoefte gevoelen aan wetenschappelijk gevormde secretarissen.

Ook de dienst der Rijkslandbouwproefstations lijdt aan het gemis eener goede
salaris-regeling, wijl het daardoor onmogelijk is gebleken een voldoend aantal uit-
muntende werkkrachten aan deze inrichtingen te verbinden.

Zoo wordt door al te groote zuinigheid de zorg voor de behartiging der land-
bouwbelangen in hooge mate bemoeilijkt.

De ondergeteekende meent, dat aan dezen toestand door eene billijke salaris-
regeling van de ambtenaren, ressorteerende onder de Directie van den Landbouw,
een einde kan en dient te worden gemaakt en dat deze mede noodzakelijk is uit
overweging, dat de wedden dier ambtenaren vergeleken met die van functionnaris-
sen, welke gelijksoortige betrekkingen bekleeden in andere takken van dienst of
bij particulieren en maatschappijen, laag zijn, hetgeen te duidelijker uitkomt,
wanneer deze salarissen worden vergeleken met die, welke door ambtenaren bij
andere Departementen in verband met hunne wetenschappelijke capaciteit en
werkkracht worden genoten.

Wat nu meer in het bijzonder de in het Voorloopig Verslag gemaakte opmer-
kingen betreffende enkele voorgestelde salarisregelingen aangaat, kan het volgende
worden meegedeeld.

In het Voorloopig Verslag op het ontwerp voor Hoofdstuk X der Staatsbegrooting
voor 1910 werd de wensch uitgesproken, dat voor de leeraren der Rijks hoogere
jand-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen eene regeling van tractementen
zou worden vastgesteld, waarop door den ondergeteekende werd geantwoord, dat
eerlang aan dien wensch zou worden voldaan.

Naar aanleiding hiervan wordt voor 1911 voorgesteld de salarissen der leeraren
in de hoofdwetenschappen aan de genoemde inrichting geleidelijk in overeenstem-
ming te brengen met die, welke de leeraren aan de Rijksveeartsenijschool genieten,

De ondergeteekende meent, dat deze gelijkstelling volkomen gerechtvaardigd
te achten is, daar voor de leeraren der beide scholen gelijke eischen van bekwaam-
heid, voorbereiding, werkkracht en werktijd zijn te stellen, zoodat in dit geval,
naar het hem wil voorkomen, de verhooging van traktement voor den eenen tak
van dienst gemotiveerd kan worden met een beroep op in een anderen tak van
dienst genoten traktementen.

De ondergeteekende meent hierbij verder nog te moeten opmerken, dat van de
leeraren aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool mag worden ge-
vraagd, dat zij naast het onderwijs, dat zij geven, hunne krachten wijden aan het
verrichten van wetenschappelijken arbeid. Het overgroote deel van de leeraren in
de hoofdwetenschappen is zich steeds van deze opvatting hunner taak bewust

-ocr page 895-

geweest en aan hunne onvermoeide werkzaamheid heeft de Nederlandsche landbouw
zeer veel te danken.

Bedenkt men hierbij, dat velen hunner 20, 30 en meer dienstjaren tellen, dan
moge het duidelijk zijn, dat hunne wedden niet in overeenstemming zijn met den
arbeid, die van hen wordt gevraagd.

Dat door ondergeteekende niet zoude worden gelet op het verschil in capaciteit
voor verschil in tractement kan niet worden toegegeven. De vergelijking, welke
wordt gemaakt tusschen het salaris, hetwelk voor den Rijkszuivelinspecteur
wordt voorgesteld en dat, hetwelk door den Directeur der Rijksseruminrichting
wordt genoten, gaat niet op, wijl het dezen laatsten ambtenaar vergund is de
veeartsenijkundige practijk en de functie van plaatsvervangend districtsveearts
waar te nemen. Indien dit niet het geval ware, zoo zou zijne wedde zonder twijfel
belangrijk moeten worden verhoogd.

Het was den ondergeteekende aangenaam, dat door sommige leden werd opge-
merkt, dat waar jaren lang voor den landbouw te weinig werd uitgegeven, er geen
reden is om te beknibbelen op de traktementen van personeel aan de inrichtingen,
onder dezen tak van dienst ressorteerende. Het is zijne vaste overtuiging, dat
elke beknibbeling op die uitgaven, zooals uit het hiervoor medegedeelde duidelijk
blijkt, een rem aanlegt aan de ontwikkeling van onzen landbouw en dat het door hem
gevoerde financieel beleid noodig is ter bevordering van de belangen van den
landbouw en om deze bron van Neerlands rijkdom en welvaart milder en blijvend
te doen vloeien.

len aanzien van de klacht van sommige leden over de kostbaarheid van de som-
tijds geïllustreerde uitgaven, van het Departement, zij opgemerkt, dat, voor zoover
ondergeteekende bekend, de uitvoering daarvan steeds op de minst kostbare wijze
plaats vindt.

Dit neemt evenwel niet weg, dat voor het geval nadere aanwijzing zou kunnen
worden verstrekt omtrent uitgaven, welker uitvoering, naar de meening van bedoel-
de leden, te kostbaar is, gaarne zal worden overwogen of deze — zonder aan het
doel der verspreiding afbreuk te doen — voor het vervolg op goedkoopere wijze
kunnen worden uitgevoerd.

Hooier landbouwonderwijs. De verhooging der tractemcnten van eenige leeraren
aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen is niet te
beschouwen als eene verdekte poging om te komen tot verheffing van die onderwijs-
inrichting tot een landbouwhoogeschool, maar is noodig door de omstandigheid,
dat het onderwijs aldaar steeds meer het karakter van hooger onderwijs aanneemt,
een natuurlijk gevolg van de ontwikkeling van den landbouw en de landbouwweten-
schap, die niet zonder invloed op onze hoogste inrichting van landbouwonderwijs
kon en mocht blijven.

Overigens zij te dezen opzichte verwezen naar de Memorie van Antwoord op
het Voorloopig Verslag omtrent het wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk X
der begrooting voor 1910 (Gedrukte Stukken 1910—1911, n°. 34), waaruit blijken
kan, dat de ondergeteekende de Kamer niet voor een voldongen feit wil plaatsen,
maar dat volgens zijne opvatting de loop der dingen onvermijdelijk moet voeren
tot ^en landbouw-hoogeschool.

-ocr page 896-

Naar zijne meening is een zoodanige instelling, gegeven het zeer groote belang,
dat ons vaderland bij een bloeienden en hoog ontwikkelden landbouw heeft,
noodzakelijk.

De plannen ten aanzien van het hooger landbouwonderwijs hoopt hij spoedig
aan de Kamer te kunnen voorleggen.

Op de beslissing omtrent de vestiging eener hoogeschool wordt overigens in deze
begrooting niet vooruitgeloopen en zij bevat niets wat de inrichting meer dan tot
nu toe aan Wageningen zou binden, aangezien voor gebouwen niets buiten het
gewone onderhoud is uitgetrokken, in afwachting van de beslissing omtrent het
aanhangige wetsontwerp bovenvermeld.

Uit een en ander volgt, dat het minder noodig te achten is, thans over de plaats
van vestiging eener landbouw-hoogeschool van gedachten te wisselen.

Dat wetenschappelijk onderzoek buiten het bereik zou vallen van het overgroote
deel der leerlingen, die de school te Wageningen bezoeken, kan de ondergeteekende
niet toegeven.

Het peil van ontwikkeling der leerlingen aan de Rijks hoogere land-, tuin- en
boschbouwschool is bij het begin der studie gelijk aan dat van de bezoekers der
Technische Hoogeschool en der universiteiten.

De opmerking, dat in het bestaan eener landbouw-hoogeschool een beletsel zou
liggen voor de ontwikkeling van instellingen als de landbouw-proefstations, kan
dezerzijds niet worden onderschreven.

De aard van het wetenschappelijk werk aan eene landbouwhoogeschool en aan
landbouwproefstations is verschillend. Aan de eerste behoort lehuis het doen van
onderzoekingen van algemeenen aard op het gebied der landbouwkunde» waarvoor
de onderwerpen wel veelal uit de praktijk zullen zijn voortgekomen, doch hetwelk
niet gericht is op het oplossen langs wetenschappelijken weg van moeilijkheden voor
bepaalde gevallen. Deze laatste soort van onderzoekingen en hit regelmatig geven
van wetenschappelijke voorlichting aan de praktijk, in samenwerking met de land-
en tuinbouwleeraren en zuivel-consulenten, behooren tot het gebied van werkzaam-
heid der landbouwproefstations.

Door een en ander wordt intusschen niet uitgesloten, dat de praktijk onder
zekere omstandigheden direct zou kunnen prohteeren van de resultaten van
onderzoekingen van de eerste soort en dat aan de proefstations onderzoekingen van
meer algemeenen en fundamenteelen aard zouden worden verricht, indien bepaalde,
aan die inrichtingen voorgelegde, vragen dit noodig maken.

Dat geschikte personen aan den dienst der proefstations zouden zijn ontrokken
door hoogere bezoldiging bij het landbouwonderwijs, is den ondergeteekende niet
bekend, en evenmin, dat de commissie van toezicht op de Rijkslandbouwproef-
stations in dit opzicht tegenwerking zou hebben ondervonden.

Reis- en verplaatsingskosten. Art. 9. De ervaring heeft geleerd, dat voor de
reiskosten van\', den Directeur-Generaal van den Landbouw e» van ieder der ter
Directie aanwezige ^Inspecteurs gemiddeld ƒ 1000.— noodig is, terwijl voor de
overigejambtenaren tezamen een bedrag van ƒ 500.— voldoende pleegt te zijn
Dienovereenkomstig wordt in totaal eene som van / 5500.— vereischt, waarvan.

-ocr page 897-

omstreeks / iooo.— strekt ten behoeve van den Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst.

Veeartsenijschool. Art. 21. De verheffing van de Veeartsenijschool tot hooge-
school wordt door den ondergeteekende overwogen.

De uitbreiding van het aantal assistenten is o.a. noodzakelijk voor het onderwijs
in algemeene pathologie, pathologische anatomie, bacteriologie, algemeene genees-
leer en vooral wegens de toeneming van den omvang der polikliniek en der station-
naire kliniek van kleine huisdieren. Het ontbreken van meer hulp zou moeten
leiden tot het afwijzen van een deel der aangevoerde zieke dieren, wat ten nadeele
van het onderwijs zou zijn.

Ten aanzien van de verbinding van twee aan weerszijden van het terrein der
Veeartsenijschool gelegen stadsgedeelten zijn de onderhandelingen met het ge-
meentebestuur van Utrecht nog loopende.

Gebouwen van de veeartsenijschool. Aankoop van dieren. Art. 22. Het voltooien
van het demonstratie-lokaal bij het pathologisch instituut is thans op de begrooting
gebracht; vroeger ondervond dit om verschillende redenen bezwaar. Het gedeelte,
dat bestaat, zal zoo goed als onveranderd kunnen worden gebruikt.

In 1910 zijn voor het onderwijs in practische verloskunde aangekocht 10 hoog-
drachtige runderen, die samen f 1280.16 hebben gekost. Daarvan hebben 6 stuks
abnormaal gekalfd. Van de 10 koeien zijn 5 verkocht voor f 368.50, terwijl 3 tot de
inkoopswaarde van f 495 nog aanwezig zijn en 2 zijn gestorven aan de gevolgen der
verlossing. Het geleden verlies is derhalve tot nu toe f 416.66.

Onder verwijzing naar hetgeen werd vermeld in de Memorie van Antwoord
betreffende Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1910, blz. 13
en vlg., veroorlooft de ondergeteekende zich mede te deelen, dat het aantal leer-
lingen aan \'s Rijks Veeartsenijschool blijft toenemen; het bedraagt thans 162. In
verband hiermede is het te voorzien, dat het gebrek aan veeartsenijkundige hulp
zich over enkele jaren niet meer zal doen gevoelen. Onder deze omstandigheden
komt het overbodig voor cursussen ter opleiding van veeverloskundigen in het
leven te roepen.

Het inenten is, volgens artikel 1, lid 2, van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad
n°. 98), tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst, aan leeken niet
geoorloofd.

Hengstveulendepót; paardenfokkerij■ Artt. 29 en 30. Naar aanleiding van de
door eenige leden, uitgesproken\'wenschelijkheid Ivan opheffing van het hengst-
veulendepót, [meent de ondergeteekende te mogen verwijzen naar hetgeen dien-
aangaande door hem is medegedeeld op bladz. 12 en 13 der Memorie van
Antwoord op het Voorloopig Verslag over hoofdstuk X der Staatsbegrooting
voor 1910.

Dat in het depót iilleen warmbloedige paarden worden opgefokt, kan niet worden
toegegeven. In de jaren 1907, 1908 en 1909 toch werden respectievelijk aangekocht
13, 13 en 13 veulens, behoorende tot het warmbloed-, en 4, 5, en 5 veulens, be-
hocrende tot het kondbloedras.

-ocr page 898-

Geheel kan de ondergeteekende zicli aansluiten bij de leden, die van oordeel
waren, dat slechts de allerbeste veulens voor het depót moeten worden aangekocht.
Uit overweging, dat het niet doenlijk bleek uit het tot nu toe beschikbare bedrag
van £ io.ooo jaarlijks het 20-tal iste klasse hengstveulens aan te koopen, waarop
het depót is ingericht, is dan ook onder artikel 30 der begrooting voor dit doel
f 4000 meer aangevraagd.

De opbrengst van de verkoopingen der tot het Hengstveulendepöt behoorende
paarden beliep in de jaren 1909 en 1910 respectievelijk f 17.945 en * 22.515, een
uitslag, die zeer bevredigend mag worden genoemd.

De klacht, dat de keuringscommissies nagenoeg uitsluitend de hengsten goed-
keuren, afkomstig uit het depót hetzij door de Rijkscommissiën in het buitenland
aangekocht of daarvan afstammende, komt den ondergeteekende onbegrijpelijk
voor. Uit een statistiek toch, in 1909 opgemaakt, bleek, dat er voor den dektijd van
1908 werden goedgekeurd 705 hengsten, waarvan er 646 voor publiek gebruik
werden gebezigd. Hiervan waren er 208 in Nederland geboren en 436 in het
buitenland, terwijl van 2 het geboorteland onbekend was. Neemt men in aan-
merking, dat van de 436 in het buitenland aangekochte hengsten er hoogstens
30 door de verschillende Rijkscommissiën werden aangekocht, terwijl het hengst-
veulendepót jaarlijks niet meer dan 9 of 10 hengsten aflevert, dan is het duidelijk,
dat de aangehaalde klacht op een misverstand moet berusten.

Voor de bewering, dat de militaire leden een verkeerden invloed op de uit-
spraken der keuringscommissiën uitoefenen, acht de ondergeteekende geen
grond aanwezig. De militaire leden, die krachtens de wet op de paardenfokkerij
geen deel mogen uitmaken van de Rijkscommissiën voor aankoop van fokmateriaal
en evenmin ooit zijn benoemd in de Commissie voor aankoop en advies bij den ver-
koop van paarden van het hengstveulen depót, hebben geen enkel belang bij de
goedkeuring van door bedoelde commissiën aangekochte paardep. Officieren
geven bovendien uithoofde hunner qualiteit een waarborg voor betrouwbaarheid
en onpartijdigheid, terwijl zij geheel vrij zijn van eenig provinciaal of lokaal belang
en buiten alle persoonlijke quaestiën staan.

Nimmer is den ondergeteekende dan ook een klacht ter oore gekomen ter zake
van partijdigheid der militaire leden. De betrouwbaarheid van het militaire element
in de verschillende keuringscommissiën is werkelijk boven eiken twijfel verheven.

In hoever het militaire lid in Limburg er voor heeft gestemd om op de tentoon,
stelling te Roermond den 4den prijs te geven aan een fokpaard, waarvan seder^
gebleken is, dat het hooge fokwaarde bezit, is moeilijk na te gaan; in elk geval moej.
ten minste een der beide andere keuringsleden alsdan zijne meening hebben ge.
deeld. Men vergete echter niet, dat men op eene tentoonstelling een paard behoort
te keuren, zooals zich dit daar voordoet en er moet dus worden aangenomen, dat
bedoelde hengst aldaar moeilijk hooger in de bekroningen kon worden geplaatst.

Waar door eenige leden de billijkheid werd betoogd van hooger beroep op de
beslissingen der commissies mag worden aangenomen, dat bedoeld is hooger beroep
op de beslissingen der algemeene keuringscommissie. Zooals bekend is, bestaat
op de beslissing der sub-commissie A der Algemeene Keuringscommissie hooger
beroep bij \'s Rijks veeartsenijschool. Deze inrichting kan worden beschouwd als een

-ocr page 899-

hooger wetenschappelijk ressort. Met een hooger beroep op de beslissing van de
subcommissie B, welke op bouw, stand en gang keurt, is het echter anders gesteld.
Daar kan van hooger staande keurmeesters geen sprake zijn, wijl in die commissie
slechts zij benoemd worden, die als de meest bevoegden in den lande bekend staan.

Op vergaderingen, door den laatstelijk afgetreden directeur-generaal van den
Landbouw belegd met de afgevaardigden van de regelingscommissiën en van de
paardenstamboeken, gaven deze meermalen te kennen, dat zij hooger beroep op
de beslissingen der sub commissie B niet wenschten. Trouwens komt niet-instem-
ming der fokkers met de afkeuring van een paard door genoemde commissie slechts
hoogst zelden voor.

Dat, ondanks de in de Wet op de paardenfokkerij voorkomende strafbepalingen
in zake het publiek gebruik van ongekeurde of afgekeurde hengsten, de frauduleuze
dekking vaak voorkomt, kan niet ontkend worden.

In het westontwerp tot herziening van de wet op de paardenfokkerij, hetwelk
bereids het Departement van den ondergeteekende heeft verlaten, zijn tegen
bedoeld euvel evenwel strengere maatregelen getroffen en met grond mag worden
verwacht, dat deze afdoende zullen zijn.

Ter beantwoording van de opmerking, dat blijkens de rekening van de provinciale
regelingscommissie voor de paardenfokkerij in Utrecht over 1909 aan het einde van
dat jaar een bedrag van f 1700 was overgehouden, omdat uitgeloofde premies niet
toegekend hadden kunnen worden, diene het volgende. Aan bedoelde rekening was,
zooals dit voor alle regelingscommissiën is voorgeschreven, een overzicht toe-
gevoegd van de in 1909 toegekende, doch eerst in 1910 betaalbare premiën. Na het
in rekening brengen der daarvoor benoodigde bedragen, bleef nog een bedrag van
ruim f 1700 ter beschikking, waaraan bij het afsluiten der rekening nog geen vaste
bestemming was gegeven. Zulks komt ook op de rekeningen der overige commissiën
als regel voor. In het volgende jaar plegen bedoelde bedragen onder nadere goed-
keuring van den ondergeteekende te worden aangewend voor het toekennen van
premiën, voor het aankoopen van fokmaterieel met de bedoeling van verkoop
onder de fokkers of voor andere maatregelen in het belang van de paardenfokkerij.
Van het overhouden van een bedrag van f 1700, wijl uitgeloofde premiën niet
toegekend konden worden, kan in het onderhavige geval dus niet gesproken worden.

Rundvee- en geitsnfokkerij. Art. 31. De Regeeringssteun ten opzichte van de
veefokkerij bepaalde zich aanvankelijk zoo goed als uitsluitend tot het toekennen
van premiën voor mannelijk fokmateriaal. Gaandeweg, toen het vereenigingsleven
op het gebied der veefokkerij zich begon te ontwikkelen, is deze beweging krachtig
door de Regeering bevorderd en is er bij de provinciale commissiën op aangedrongen
de Rijksgelden meer en meer te bestemmen voor subsidiën aan vereenigingen en
langzamerhand de premiën voor jeugdige stieren van onbekende afstamming te
verminderen. De wijziging in 1905 aangebracht in het Reglement aangaande de
ondersteuning van Rijkswege van de veefokkerij, had hoofdzakelijk ten doel
het steunen van vereenigingen met Rijksgeld mogelijk te maken. Ook de aan-
gevraagde verhoogingen van het Rijkssubsidie werden voornamelijk gemotiveerd
door de wenschelijkheid het vereenigingsleven krachtiger te kunnen steunen.

-ocr page 900-

Met grond mag worden verwacht, dat meer en meer in die richting zal worden
gewerkt, maar voor een imperatief voorschrift om de Rijksgelden alleen voor
mannelijk fokmateriaal, toebehoorende aan vereenigingen, en derhalve niet voor
stieren toebehoorende aan particulieren, te besteden, is, naar de meening van den
ondergeteekende, het tijdstip nog niet aangebroken.

Ter bevordering van de geitenfokkerij zijn thans in nagenoeg alle gewesten pro-
vinciale bonden van geitenfokvereenigingen en commissiën ter bevordering van de
geitenfokkerij werkzaam.

Evenals zulks bij de veefokkerij en de varkensfokkerij plaats heeft, wordt aan
deze bonden en commissiën Rijkssubsidie verleend.

De besteding daarvan geschiedt naar een tevoren ter goedkeuring ingezonden
plan. Aan plaatselijke vereenigingen wordt rechtstreeks geen Rijkssubsidie toe-
gekend.

Voor zooveel vereenigingen van de leden eischen, dat zij bepaalde confessioneele
of maatschappelijke meeningen zijn toegedaan, wordt geen subsidie verleend, indien
niet ook andersdenkenden als hospitanten worden toegelaten met stemrecht over
zaken, het naaste doel der vereeniging, nl. de geitenfokkerij, rakende,

Veeartsenijkundige dienst. Art. 37. De reorganisatie van den Veeartsenij-
kundigen dienst houdt verband met de voorgenomen herziening van de wet van
20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131). De ondergeteekende vleit zich, dat een daartoe
strekkend wetsontwerp nog in den loop van dit zittingjaar ingediend zal kunnen
worden.

Verstrekking van serum. Art. 39. Ten aanzien van de gemaakte opmerking
aangaande de toezending van serum zij allereerst medegedeeld, dat de preven-
tieve enting van varkens tegen vlekziekte bestaat in eene onderhuidsche inspuiting
van serum en van een bouilloncultuur van vlekziekte-bacillen.

Eene curatieve behandeling van zieke of van ziekte verdachte varkens heeft
voorts met succes plaats door eene tijdige onderhuidsche inspuiting met serum.
Moet deze laatste, indien de ziekte optreedt, zoo spoedig mogelijk gebeuren, voor
de toepassing der preventieve enting behoeft het nimmer aan tijd te ontbreken.

Wijl het dus noodig is, dat de veeartsen te allen tijde over serum kunnen be-
schikken, is dit aan de Rijksseruminrichting steeds in groote hoeveelheid aanwezig.
Aan alle aanvragers is dan ook, volgens bericht van den directeur der Rijksserum-
inrichting, \'steeds tijdig voldaan en was er na afloop van de grootste drukte
in het afgeloopen seizoen zelfs nog meer dan 500 liter van deze vloeistof over.

Wat de bouilloncultuur van vlekziekte-bacillen aangaat, deze moet steeds geheel
versch zijn, wijl zij bij het bewaren voortdurend in werkzaamheid afneemt. Zij
wordt daarom voor elke aanvrage bereid en vervolgens verzonden. De hieruit
voortvloeiende vertraging kan, in verband met hetgeen over de preventieve
enting is gezegd, tot geene bezwaren aanleiding geven.

Indien slechts alle landbouwers konden besluiten tot preventieve enting hunner
varkens, dan zoude naar het oordeel der deskundigen, van eene nood-behandeling
met serum in den regel geen sprake behoeven te zijn.

-ocr page 901-

Thans wordt geklaagd, dat de veeartsen, aan wie serum verstrekt wordt, slechts
30 cent voor iedere inspuiting in rekening mogen brengen; dit bedrag wordt bij
groote afstanden, ten platten lande af te leggen, te gering geacht. In het Voorloopig
Verslag betreffende het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1907 werd op
bladz. 6 bij art. 30 de klacht geuit, dat de veeartsen een te hoog salaris eischten.
Werd toen dezerzijds geantwoord, dat het geene aanbeveling zoude verdienen het
bedrag van 30 cent te verlagen, thans kan worden opgemerkt, dat de ervaring
evenmin heeft geleerd, dat verhooging van het tarief noodig is.

Bedenkt men verder, dat het bij eenig overleg tusschen den veearts en de belang-
hebbenden zeer goed mogelijk is de enting van een groot aantal varkens op enkele
dagen en bij vele varkenshouders te doen geschieden, en dat een veearts dan per
dag 150 a 200 dieren kan behandelen, zoo zal het duidelijk zijn, dat voor wijziging
van het bedoelde tarief vooralsnog geene aanleiding bestaat.

Vleeschkeuring.^Art. 4i.jZoolang er nog geene wet bestaat op de keuring van
voor binnenlandsch verbruik bestemd vleesch, zijn de gemeenteraden bevoegd ten
dien aanzien naar eigen goedvinden verordeningen te maken, behoudens het
vernietigingsrecht van de Kroon. De vernietiging van gemeenteverordeningen,
op andere gronden dan wegens strijd met eene wet, waarvan de uitvoering behoort
bij een der overige Departementen van algemeen bestuur, is intusschen eene zaak,
waarvan de behandeling ressorteert onder het Departement van Binnenlandsche
Zaken. Behoort dus de bedoelde aangelegenheid niet tot de bemoeiingen van het
Departement van den ondergeteekende, niettemin is hij gaarne bereid aan het
geuite verzoek gevolg te geven.

De opmerking, dat de keuring van voor het buitenland bestemd „vee" (ver-
moedelijk wordt bedoeld „vleesch") ten gevolge heeft, dat het afgekeurde vleesch
hier te lande zoude worden geconsumeerd, moet op een misverstand berusten,
wijl vleesch, hetwelk ongeschikt bevonden wordt om als voedingsmiddel te dienen,
krachtens het bepaalde bij het 3de lid van artikel 4 van de Wet op de uitvoer-
keuring van vleesch 1907 (
Staatsblad n°. 217) onbruikbaar wordt gemaakt of
vernietigd.

Ter beantwoording van de vraag in zake de indiening van een wetsontwerp
betreffende de keuring van voor binnenlandsch verbruik bestemd vleesch zij
medegedeeld, dat ten aanzien van bedoelde aangelegenheid tusschen de Departe-
menten van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel
overleg heeft plaats gehad, hetwelk geleid heeft tot de slotsom, het ontwerp in
quaestie te doen uitgaan van eerstgenoemd Departement met medewerking van
het laatste.

Tuberculose onder het rundvee. De ondergeteekende, volkomen

deelende in de meening van de leden, die van oordeel zijn, dat de belangrijke uit-
gaven ten behoeve van het tegenwoordige stelsel van bestrijding der tuberculose
onder het rundvee geen evenredig nut afwerpen, achtte zich niet verantwoord den
post voor dat doel op de begrooting te handhaven, indien daarmede niet een
belangrijke wijziging van het tot nu toe gevolgde systeem gepaard zoude gaan.

-ocr page 902-

Toen evenwel de onderwerpelijke begrooting werd samengesteld, hadden de
plannen daartoe nog niet zoodanigen vasten vorm verkregen, dat mededeelingen
dienaangaande konden worden verstrekt.

Na overleg met de districtsveeartsen, den directeur der Rijksseruminrichting,
de gedelegeerden der provinciale commissiën voor de veefokkerij, de veeteeltcon-
sulenten, de vertegenwoordigers van de besturen der rundveestamboeken en eene
commissie uit het Nederlandsch Landbouwcomité, wordt intusschen aan de
Directie van den Landbouw een nieuw stelsel van bestrijding voorbereid, hetwelk
op geheel andere grondslagen zal berusten dan de vigeerende voorschriften. Wordt
daarbij voor opruiming van klinisch zieke dieren op groote schaal getracht de
gezondheid van den Nederlandschen veestapel in het algemeen te verbeteren,
er bestaat geenerlei waarborg, dat de veehouder, die zijn tuberculeus rund ter
overname aanbiedt, ook al datgene zal doen, wat noodig is om eenmaal verkregen
voordeel niet verloren te doen gaan. Dit gebrek in de bestaande regeling, waardoor
de ingestelde pogingen niet altijd doel treffen, leidt tot opvoering der uitgaven
zonder dat daarmede een evenredig voordeel wordt verkregen. Dit gebrek zal
het best worden verholpen door de bestrijding der tuberculose onder het rundvee
geheel te doen steunen op de medewerking der belanghebbenden.

Er moet worden gestreefd naar samenwerking van het Rijk en de belanghebben-
den, opdat zooveel mogelijk tuberculosevrije veekoppels worden verkregen en
behouden.

Dit kan worden bereikt door den Staatssteun alleen daar te verleenen, waar met
grond succes kan worden verwacht, en den belanghebbende, alvorens hem te hulp
te komen, schriftelijk de verplichting te doen aanvaarden oni die maatregelen
te nemen, welke noodzakelijk zijn om een blijvend resultaat te verzekeren.

Wordt hierdoor de bestrijding der tuberculose beperkt binnen engere grenzen
dan tot nu toe het geval is, de uitkomsten zullen, naar de ondergeteekende ver-
trouwt, met"minder kosten, meer afdoende zijn, terwijl het besef, dat deze in hoofd-
zaak afhankelijk zijn van een zorgvuldige opvolging der voorschriften, den belang-
stellenden veehouder zal opwekken tot zelfstandig handelen.

Van dit opvoedende element meent de ondergeteekende in de toekomst veel
te mogen verwachten.

De omstandigheid, dat tegenover de groote offers, welke het bestaande stelsel
van de schatkist vordert, geen evenredig voordeel valt te boeken, maakt bovendien
eene wijziging noodzakelijk.

Ter bestrijding van veeziekten werd in de jaren 1906, 1907, 1908 en 1909 respec-
tievelijk uitgegeven:

f 616 137,685
932 472,04
i 187 980,495

i 008 910,91 waarvan voor de bestrijding der

tuberculose alleen in

f 574 925,295
733 763,60
i 125 722,52 en in
729 343)53-

1906

1907

1908

1909

-ocr page 903-

Hoewel hiervan door den verkoop der geslachte runderen een deel in de schatkist
is teruggevloeid, blijven niettemin de uitgaven zeer belangrijk.

Behalve door de uitvoering der maatregelen te beperken tot die stallen, ten op-
zichte van welke voldoende succes is te verwachten, zal een der middelen om de
uitgaven te beperken kunnen worden gezocht in eene gewijzigde regeling voor de
bepaling der schadeloosstelling voor de over te nemen runderen, waardoor de
taxatie naar bedrijfswaarde, welk vaag begrip aanleiding geeft tot onregelmatige,
dikwijls te hooge schattingen, kunnen plaats maken voor een stelsel, waarbij als
grondslag voor de beoordeeling het gewicht van het levende dier wordt genomen en
het leger van taxateurs overbodig wordt.

Het bedrag, dat door zoodanige regeling aan den veehouder zal worden toege-
kend, zal zeer waarschijnlijk geringer zijn dan hij onder de vigeerende bepalingen
ontvangt. Bezwaar kan hierin op den duur niet gelegen zijn. Een offer zijnerzijds
kan niet anders dan ten goede werken. De bedoeling van een goede regeling toch
moet zijn de helpende hand te bieden, maar steeds zoo, dat het persoonlijk belang
er nauw bij betrokken blijft.

Eerst dan kan men verwachten, dat de belanghebbende die maatregelen neemt,
welke noodig zijn om met succes de tuberculose te bestrijden en uit zijn stal te weren.

De omstandigheid voorts, dat vele veehouders hunne dieren eerst aanboden,
wanneer de ziekte reeds in een vergevorderd stadium verkeerde, zoodat voortdurend
op spoed bij de overname werd aangedrongen, was niet bevorderlijk aan een nauw-
gezette uitvoering van de vereischte onderzoekingen. Koppelonderzoek kon in
sommige provinciën niet worden verricht, omdat bij het groot aantal aanbiedingen
van zieke dieren de tijd ontbrak om hiertoe over te gaan.

Moge uit het vorenstaande reeds voldoende de wenschelijkheid blijken om het
thans gevolgde stelsel te verlaten, aan de reeds gemaakte opmerkingen kunnen
nog meerdere worden toegevoegd. En wel in de eerste plaats deze, dat het tegen-
woordige stelsel veel administratieven omslag vordert, hetgeen de afwikkeling van
zaken vertraagt en de uitgaven verhoogt. Met gebruikmaking van de in de laatste
jaren opgedane ervaring, kunnen onderscheidene onderdeelen in de uitvoering op
eenvoudiger voet worden behandeld en zal het mogelijk zijn het aandeel, dat de
burgemeesters in de uitvoering hebben, tot een minimum te beperken.

Een en ander kan geschieden door wijziging van de voorschriften betreffende het
vervoer der overgenomen runderen, de plaatsen van slachting, het sectieonder-
zoek en de ontsmetting der stallen.

Het tegenwoordige stelsel heeft voorts het bezwaar, dat de gelden, voor de uit-
voering benoodigd, vermits het aantal aangiften tot overname niet bekend is,
niet nauwkeurig kunnen worden geraamd, waardoor het tot heden steeds nood-
zakelijk is geweest een belangrijk deel der geldmiddelen voor de tuberculose-be-
strijding bij suppletoire begrooting aan te vragen.

Het verdient aanbeveling een jaarlijks vast te stellen bedrag niet te overschrijden-
Ten aanzien van andere besmettelijke veeziekten, die soms plotseling in hevige
mate optreden, kan zulks uit den aard der zaak niet geschieden, doch ten opzichte
van de tuberculose is het iets anders.

Deze ziekte heerscht permanent in bepaalde stallen en haar chronisch karakter

-ocr page 904-

maakt het practisch niet mogelijk haar plotseling in haar geheel te onderdrukken.
Zij moet voortdurend stelselmatig worden bestreden; elke stal moet afzonderlijk
worden onder handen genomen en het behaalde succes in de behandelde stallen
gaat niet verloren, wanneer het bedrag der ter beschikking staande gelden het
noodig maakt, tijdelijk geen nieuwe stallen in de bestrijding te betrekken.

In verband hiermede meende de ondergeteekende voor 1911 niet meer dan
f 250000.— voor de tuberculose-bestrijding te moeten aanvragen.

De opmerking, als zoude het reageeren bij inspuiting van tuberculine geenszins
een bewijs van aanwezigheid der ziekte opleveren, moet op een misverstand be-
rusten. Goed bereide tuberculine, na klinisch onderzoek onder de huid bij runderen
aangewend door een deskundige, die nauwkeurig waarneemt, moet naar van be-
voegde zijde wordt verzekerd, geacht worden een absoluut betrouwbaar diagnosti-
cum te zijn. De reactie geeft evenwel niet de uitbreiding der ziekte aan. De geringste
sporen van tuberculose veroorzaken dikwijls de heftigste reacties.

In de boven uitgedrukte gedachtengang waarin wordt voorgesteld de tuberculose
te beteugelen met geheel vrijwillige medewerking van den veehouder, is voorloopig
geen plaats voor dwangmaatregelen ten opzichte van zuivelfabrieken. Het opnemen
van de tuberculose onder de besmettelijke veeziekten, bedoeld in het Koninklijk
besluit van 10 Juli 1896 (
Staatsblad n°. 104), komt den ondergeteekende vooralsnog
niet geraden voor. Wanneer men hiertoe overging, zouden de bezwaren van het
bestaande stelsel in nog sterker mate oprijzen dan thans. Het getal der alsdan
verplichte aangiften zoude nog grooter worden en de kosten van onderzoek en
afmaking zouden naar evenredigheid stijgen, zonder uitzicht op afdoende resultaten.

Landbouwtentoonstelling. Art. 63. Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen
ten aanzien van de gelden, uitgetrokken om steun te kunnen
verleene n aan de
plannen der Koninklijke Landbouwverecniging tot het organiseeren eener raationale
landbouwtentoonstelling in 1913, zij het volgende medegedeeld.

In vele buitenlandsche Staten is men op grond van de ervaring tot de overtuiging
gekomen, dat het houden van periodiek terugkeerende nationale landbouwten-
toonstellingen in hooge mate kan bijdragen tot de algemeene ontwikkeling van
het landbouwbedrijf, mits die tentoonstellingen het ernstige karakter dragen van
aanschouwelijk onderwijs. Zoo wordt in Engeland sedert 1862 jaarlijks eene natio-
nale tentoonstelling gehouden door de Royal Agricultural Society; in Duitschland
doet de Deutsche Landwirtschafts-Gesellschaft hetzelfde sedert 1886; in Frankrijk
worden telkenjare van Rijkswege drie nationale landbouwtentoonstellingen geor-
ganiseerd; in België wordt ieder jaar een der provinciale tentoonstellingen van
Rijkswege krachtig gesteund en zoodoende aan deze een meer nationaal karakter
gegeven, terwijl verder eene nationale tentoonstelling jaarlijks van zware Belgische
trekpaarden en iedere twee jaren eene van rundvee en schapen gehouden wordt:
in Denemarken houdt men sedert 1845 periodiek terugkeerende nationale landbouw-
tentoonstellingen en wel met een tusschenruimte van vijf a tien jaren; in Zweden
organiseert men sedert 1865 nationale landbouwtentoonstellingen om de vijf jaren;
in Zwitserland houdt men met tusschenpoozen van ongeveer zeven jaar een natio-
nale landbouwtentoonstelling.

-ocr page 905-

Door deze periodiek terugkeerende, naar vaste grondslagen georganiseerde,
landbouwtentoonstellingen wordt het volgende bereikt:

Er wordt een beeld gegeven van den landbouw in een bepaald jaar en den
vooruitgang of achteruitgang in bepaalde onderdeelen sedert de vorige tentoon-
stelling;

2°. Er wordt kennis verspreid omtrent het doel en de resultaten van officieele
maatregelen en instellingen, werkzaam op het gebied van den landbouw;

3°. Er wordt algemeene bekendheid gegeven aan de resultaten, die met het
toepassen van verschillende werkwijzen en het gebruik van verschillende grond-
stoffen en werktuigen bereikt kunnen worden.

Tot nu toe heeft het Nederland aan een goed georganiseerd landbouwtentoon-
stellingswezen ontbroken. Wel worden jaarlijks enkele provinciale en vele locale
tentoonstellingen gehouden, doch deze voldeden tot dusverre, hoewel ze veel geld
kostten, in het algemeen niet aan de eischen ,welke aan zoodanige tentoonstellingen
moeten worden gesteld.

Deze onderscheiden tentoonstellingen dienen naar een zelfde beginsel te worden
georganiseerd, zoodat de nationale tentoonstelling tot voorbeeld moet strekken voor
de provinciale en ook tot zekere hoogte voor de lokale.

Verbetering te brengen in het landbouwtentoonstellingswezen in Nederland en
dit op deugdelijken grondslag te vestigen, heeft de Koninlijke Landbouwvereeni-
ging, voor alles zich tot taak gesteld. In verband hiermede trad zij reeds bij ver-
scheidene tentoonstellingen als adviseur op.

Op de hierna vermelde gronden acht zij het gewenscht, dat zoodra mogelijk eene
nationale landbouwtentoonstelling in ons land wordt gehouden in het belang van
den landbouw in het algemeen en ook bijzonder ter hervorming van onslandbou\\y-
tentoonstellingswezen.

Men heeft voor het houden dezer tentoonstelling het jaar 1913 en de gemeente
>s Gravenhage gekozen in verband met de verwachting, dat in dat jaar ons land
en meer in het bijzonder den Haag door een groot aantal vreemdelingen zal worden
bezocht, hetgeen van veel beteekenis is voor Nederland met zijn groote export van
akkerbouw-, veehouderij- en zuivelproducten.

Men meende voorts, dat het niet wenschelijk was met het houden eener tentoon-
stelling langer te wachten, daar, wegens het heerschen van mond- en klauwzeer
onder de herkauwende dieren in 1907, sedert 1884 geene nationale tentoonstelling
van rundvee, varkens, schapen en geiten heeft plaats gehad en sedert laatstgenoemd
jaar onze veehouderij eene algeheele verandering heeft ondergaan.

In de eerste plaats is de sterkte van den veestapel buitengewoon vooruitgegaan.
Het aantal runderen, varkens en geiten bedroeg in 1884 respectievelijk 1 474 400,
426000 en 156 300, terwijl de cijfers blijkens de in 1904 gehouden telling respec-
tievelijk i 690 500, 861 800 en 165 500 bedroegen. Er was dus reeds toen een voor-
uitgang van 14^ % bij het rundvee, van 102 % bij cle varkens en van bijna 6 %
bij de geiten.

Blijkens de uitkomsten der telling van 1909, welke in bewerking zijn, is die voor-
uitgang nog aanzienlijk grooter. Verder mag hier gewezen worden op den hoogst
belangrijken uitvoer van levend vee en vleesch. In 1909 werden uitgevoerd 428

-ocr page 906-

. stieren, 22 214 melk- ën kalfkoeien, 2 633 stuks jongvee, 83 137 stuks slachtvee,
118 897 schapen, 35 002 lammeren en 20 829 varkens, terwijl de uitvoer van vleesch
in 1909 bedroeg 27 182 000 K.G. versch varkensvleesch, 13 595 000 K.G. versch
rund- en kalfsvleesch, 14045000 K.G. versch schapenvleesch en 1 850000 K.G.
gezouten, gedroogd en gerookt vleesch.

In de tweede plaats is, dank zij de buitengewone ontwikkeling van het vereeni-
gingsleven op veehouderij gebied, sédert 1884 de hoedanigheid van het vee belangrijk
vooruitgegaan. Destijds waren de stamboekvereenigingen nog sedert kort in werking
en kende men nog geen controle- en fokvereenigingen, terwijl de zuivere teelt
in vele deelen des lands nog geheel onbekend was. Thans ontwikkelen de stamboek-
vereenigingen zich krachtig en worden hare aanteekeningen omtrent eigenschappen
en afstamming hoogelijk gewaardeerd, terwijl fok- en contrólevereenigingen in
groot aantal de zuivere teelt bevorderen en productiecijfers verzamelen.

Op grond van de ervaring der laatste jaren mag dan ook gezegd worden, dat
Nederland als exporteerend land van fokvee een eerste plaats inneemt. Juist daarom
is het van het grootste gewicht door middel van eene tentoonstelling aan het
buitenland een duidelijk overzicht te geven van het vele goede, dat wij hier hebben
en onze fokkers en veehouders te wijzen op de noodzakelijkheid om op den inge-
slagen weg voort te gaan. Hiernaar zal gestreefd worden door naast de eigenlijke
veeinzending ook een volledig overzicht te geven van de bestaande organisaties.

Dat een zeer groot deel van de Nederlandsche landbouwvereenigingen met
deze plannen sympathiseert,\' moge blijken uit het feit, dat in de Algemeene Ver-
gadering der Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging op 10 Januari 1910
met algemeene stemmen tot het houden eener Nationale Landbouwtentoonstelling
jn 1913 besloten werd en dat tot de Koninklijke Nederlandsche Landbouwver-
eeniging een groot deel onzer landbouwvereenigingen toegetreden zijn.

De Koninklijke Landbouwvereeniging kan echter de kosten der tentoonstelling
niet alleen dragen. Hare jaarlijksche inkomsten bedragen ongeveer f15 ooo.-~«-,
waarvan f 8000.— contributie van aangesloten leden en begunstigers.

De begrooting van ontvangsten en uitgaven voor de tentoonstelling van 1913
bedraagt f 450 000.—. In die uitgaven zal f 50 000.— door de kas der Koninklijke
Nederlandsche Landbouwvereeniging worden bijgedragen terwijl ten hoogste
f 300 000.—, als krediet van het Rijk wordt gevraagd.

Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat het deelnemen aan de tentoon-
stelling, zoowel voor particulieren als vereenigingen, steeds groote kosten met
zich medebrengt, zoodat allerminst gedacht behoeft te worden aan een bekostigen
van de ontworpen tentoonstelling hoofdzakelijk met Rijksgelden.

De tentoonstelling is ontworpen op het tentoonstellingsterrein van het uit-
breidingsplan
-berlage voor den Haag. Dit terrein is gelegen tusschen de Haringkade
en de Nieuwe Parklaan en ruim 20 H.A. groot. Er bestaat alle uitzicht dat dit
terrein door de gemeente den Haag kosteloos beschikbaar gesteld wordt.

De tentoonstelling zal een nationale zijn en ongeveer 14 dagen duren.

De inzendingen zullen gerangschikt worden in de rubrieken: 1. Paardenfokkerij,
2. Rund veefokkerij, 3. Varkensfokkerij, 4. Schapenfokkerij, 5. Geitenfokkerij,
6. Pluimveeteelt, 7. Tamme konijnenteelt, 8. Bijenteelt, .9. Zoetwatervisscherij,

-ocr page 907-

10. Zuivelbereiding, ii. Akkerbouw, 12. Boschbouw, heideontginning en grond-
verbetering, 13. Landbouwwerktuigen, 14. Landbouwgebouwen, 15. Hoefbeslag)
16. Staatszorg voor den landbouw, 17. Maatregelen ter verbetering van den toestand
ten platte lande, in het bijzonder van den landarbeider, 18. Demonstraties op het
gebied van den landbouw, 19. Vereenigingsleven, 20. Reclame.

.Voor deze rubrieken zijn rubriekencommissies benoemd, bestaande uit de voor-
mannen op landbouwgebied en verdere deskundigen uit alle deelen des lands.
Aan deze rubriekencommissies is opgedragen de programma\'s te ontwerpen en
behulpzaam te zijn bij de uitvoering der tentoonstelling.

Aan de tentoonstelling zullen geene vermakelijkheden worden verbonden. Wel
zal een Concours Hippique gehouden worden. Het voornemen bestaat om het pro-
gramma hiervan uit te werken in de richting van datgene, wat nuttig en leerrijk
kan zijn voor de fokkerij van landbouwtuig- en landbouwtrekpaarden.

Aangezien het te verwachten is, dat deze tentoonstelling van groote beteekenis
zal zijn voor de ontwikkeling van den Nederlandschen landbouw, kan de
ondergeteekende geene vrijheid vinden om te voldoen aan den wensch van veel
leden om den daarvoor uitgetrokken post terug te nemen. Hij wil echter gaarne de
verzekering geven, dat hij, door zich de goedkeuring van het programma voor te
behouden, er op zal toezien, dat in het geldelijk beheer der tentoonstelling de
noodige zuinigheid wordt betracht.

Bovendien bestaat het voornemen den Directeur-Generaal van den Landbouw
als Regeeringscommissaris voor deze tentoonstelling aan te wijzen.

Eindelijk zij opgemerkt, dat bedoeld wordt een nationale niet een internationale
tentoonstelling, zij het, dat voor enkele rubrieken ook buitenlandsche zendingen
worden gevraagd.

Uit het ontwerp van wet tot verhooging van het Xde hoofdstuk der Staats-
begrooting voor het dienstjaar 1909.

D. Veeartsenij kundige dienst.

wordt ver- en mitsdien
hoogd met: gebracht op:

Artikel 36. Benoodigdheden voor de te verrichten
werkzaamheden, reiskosten en verdere uitgaven ten
behoeve van de keuring van voor uitvoer bestemd
vleesch; subsidiën en verdere uitgaven ten behoeve van

cursussen in vee- en vleeschkeuring................ / 15 000,— f 56 500,—

Artikel 37. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen
tot afwending van het gevaar, waarmede ziekten den

veestapel bedreigen.............................. - 470 000,--1 020 000,—

Memorie van toelichting. Artikel 36. Bij het ontwerpen van de begrooting
voor 1909 was het niet mogelijk eene juiste raming voor dit artikel te maken,
aangezien nog niet kon worden nagegaan, in welke plaatsen een keuringsdienst

-ocr page 908-

zoude worden geopend. Ten gevolge van eene te lage raming is op dit artikel een
tekort ontstaan.

Artikel 37. Op dit artikel is nog beschikbaar een bedrag van ruim 1 35 000.—.
Wegens voorschotten door diverse Betaalmeesters gedaan in zake de overname
van tuberculeuse runderen over het jaar 1909, moet echter nog betaald worden
een totaal bedrag van f 505 415.18.

Het artikel ware mitsdien te verhoogen met f 470 000.—.

Tot toelichting van dit tekort moge dienen, dat de bestrijding van het mond-
en klauwzeer in 1909 eene uitgave heeft gevorderd van f 218 028.91, welk bedrag
ongeveer f 195 000.— meer bedraagt dan hetgeen voor dit doel in 1908 noodig was.

De uitgaven in zake de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee hebben
in 1909 ± f 275 000.— meer bedragen dan waarop te dezer zake gerekend was.
In dit verband moge de aandacht er op worden gevestigd, dat eerst met ingang
van i Juni 1909 de maatregel werd ingevoerd, dat geen aanbiedingen om over-
neming van tuberculeuse runderen in overweging werden genomen, dan die welke
vergezeld waren van eene verklaring van een geëxamineerden veearts, dat bij
het ter overneming aangeboden dier verschijnselen van tuberculose waren ge-
constateerd.

Vergadering van de afdeellng Groningen—Drenthe op 29 October 1910. Een

opgewekte, goed bezochte vergadering (19 leden). Onze geachte nestor wees als
voorzitter op de onderscheiding, het afdeelingslid A. W.
Heidema te beurt gevallen.

Als lid der afdeeling werd aangenomen de heer W. Alberda van Ekenstein,
veearts te Ter Apel.

Uit de ingekomen stukken blijkt, dat aan onze afdeeling nogmaals een subsidie
is verleend voor het doen houden van een cursus in vee- en vleeschkeuring en
omdat zich bereids een voldoend aantal deelnemers heeft aangemeld, wordt be-
sloten, met het oog op de praktijk-drukte in het meer gevorderde voorjaar, zoo
spoedig mogelijk de lessen te doen aanvangen.

Van het verhandelde ter algemeene vergadering wordt verslag uitgebracht door
de afgevaardigden
(Dr. Overbeek voor het huishoudelijke, de heer Van Nes
voor het wetenschappelijk gedeelte).

Dr. Overbeek houdt vervolgens een hoogst interessante voordracht over
immuniteit en immuniteitsreacties. Spreker behandelt achtereenvolgens de natuur-
lijke en de verkregen verweermiddelen van het lichaam tegen het indringen van
bacteriën en deszelfs schadelijke gevolgen.

De onderzoekingen van Metschnikoff werden uitvoerig besproken; de phago-
cytenleer en de hu moraaltheorie behandeld; een verklaring werd gegeven van
alexinen, cytasen, antigenen, antistoffen, opsoninen. Vervolgens behandelde
Dr. Overbeek de zijketentheorie van Ehrlich; de receptoren, hun werking in
de cellen en het optreden in het bloedserum als antilichamen. De passieve en de
actieve immuniteit gaven aanleiding tot de bespreking van de samengestelde
receptoren (amboceptoren), met een cytophile en een complementophile groep.

Vervolgens werden de verschillende antistoffen besproken; als antitoxinen,

-ocr page 909-

bacteriolysinen, agglutininen en praecipitinen; voorts de complementbinding, om
ten slotte een verklaring te geven van de anaphylaxie.

Deze voordracht gaf aanleiding tot het wijzen op practische resultaten ten op-
zichte van het constateeren van kwaden droes, het aantoonen van bepaalde
bloedsoorten bij gerechtelijk onderzoek, het onderkennen van vleeschsoorten etc.

Na de zeer geanimeerde bijeenkomst vereenigden zich nagenoeg alle leden aan een
gezelligen disch.

Kroes.

Vergadering van de afdeellng Utrecht op 12 November 1910. De vergadering
was slechts matig bezocht. (12 leden van de 45). In zijn openingswoord herdacht
de voorzitter de onderscheidingen te beurt gevallen aan de heeren
de Jong en
Schimmel en stelde voor genoemde heeren namens de afdeeling geluk te wenschen;
aldus werd besloten. Voorts wenschte hij den secretaris,
Dr. Rab, geluk met zijn
benoeming tot tijdelijk leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen.
Vervolgens werd het door den afgevaardigde ter algemeene vergadering,
Dr. Picard, uitgebrachte en ingezonden verslag dier vergadering voorgelezen en
door den voorzitter
Dr. Picard, die niet aanwezig kon zijn, dank gezegd voor zijn
uitstekenden arbeid.

Als afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde ter bijzondere vergadering
voor het jaar 191
1 werden resp. gekozen de heeren Picard en Rab.

Als ondervoorzitter werd gekozen de heer J. J. Wester.

De contributie voor 1911 werd op f 10.— vastgesteld.

Als nieuwe leden werden aangenomen de veeartsen ten Broek, den Daas,
Van Doorn, Hartog
en Oskam. Het lid van Harrevelt gaat over naar de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland; de veearts
Hoefnagel heeft bedankt als lid der afdeeling
en der Maatschappij.

Als secretaris wordt gekozen de heer H. Schornagel.

Bij de vrije mededeelingen vroeg ondergeteekende het woord, om namens den
heer
Kroon aan de afdeeling voor te stellen zich schriftelijk tot het Hoofdbestuur
te wenden met verzoek, de kwestie der entingen door leeken tot een punt van
bespreking, ev. van actie te maken. Aldus wordt besloten.

De heer Wester beschrijft in het kort het clinisch beeld van een paard met
een zeer groote hersentumor en demonstreert het pathalogisch-anatomisch hersen-
praeparaat. Microscopisch bleek men met een cholesteatoom te doen te hebben.

Dr. Rab doet uitvoerig mededeeling van eigenaardige resultaten, verkregen
bij verschillende tuberculinaties en her-tuberculinaties van runderen; steeds werd
tuberculine gebruikt van dezelfde herkomst.

Op voorstel van den Heer Van Esveld wordt besloten de Februari-vergadering
te houden in het Pathologisch Instituut van de Rijksveeartsenijschool.

Markus.

Genootschap ter bevordering van melkkunde. In de op 19 November 1910 te
Amsterdam gehouden vergadering van dit genootschap werd tot bestuurslid gekozen
Dr. H. Markus ter vervanging van den heer H. M. Kroon, die aan de beurt van

-ocr page 910-

aftreden en niet herkiesbaar was. De. B. Sjollema hield\'een voordracht over de
samenstelling van melk van uierzieke koeien;
uit de resultaten van het onderzoek
van zulke melk bleek o. a. dat, indien de melk een verhoogd chloor-gehalte vertoon-
de steeds het gehalte aan melksuiker was verminderd en in den regel de katalase
vermeerderd bleek te zijn. Bij de vrije mededeelingen wees
Dr. Lam o. a. op het
rood worden van melk
door koken in ijzeren vaatwerk; een verschijnsel, dat hij on-
\'angs te Rotterdam kon waarnemen en waaromtrent hem naderhand uit de litera.
tuur bleek, dat een Fransch onderzoeker het toeschrijft aan de vorming van
rhodaan-
ijzer,
in verband met het hooge gehalte der verstrekte lijnkoeken aan mosterdzaad
en de in de mosterdolie voorkoinen.de sulfocyaniden. ■ ■

Omtrent het Centraal-rapport in zake melk-wetgeving werd besloten dit te be-
handelen in een speciaal daartoe te beleggen vergadering ongeveer medio Februari
1911.

Markus.

Vereeniging van veeverloskundigen in de provincie Utrecht. Door de Zuid-
Hollandsche Vereeniging van Veeverloskundigen „Het Veebelang", werd Zaterdag
12 November j.1., éene vergadering gehouden in het Hotel Kouwenlioven, aan den
Vleutensche weg te Utrecht.

Doel van deze vergadering was, het oprichten van een zelfde vereeniging voor
de provincie Utrecht. Deze vergadering, aanvangende des vóórmiddags te 11 uren,
was bezocht door veeverloskundigen uit verschillende deelen der provincie, .die
allen, na een uiteenzetting van het doel dier vereenigingen door den Heer
A. Qualm
uit Vlaardingen, als lid toetraden, en aldus een Vereeniging geconstitueerd werd-

Tot voorloopig Voorzitter werd gekozen de Heer H. van Rootselaar van
Amerongen, en W.
van Vliet van Schalkwijk, die pogingen zullen aanwenden de
nog niet aangesloten vakgcnooten in de provincie zich als lid te doen inschrijven
om dan in een volgende vergadering een definitieve regeling te treffen met het
doel zich aan te sluiten bij den op te richten bond.

(Nederlandseh Landbouwweekblad).

Vereeniging van Nederlandsche Paardenfokkers. Op de op 12 November te
Utrecht gehouden vergadering der onlangs opgerichte „Vereeniging van Neder-
landsche Paardenfokkers", werd tot voorzitter gekozen de heer
H. C. Reimers,
Leeraar aan de Rijks hoogcrc Land-, Bosch- en Tuinbouwschool te Wageningen.
De heer
Reimers verklaarde de benoeming aan te nemen, doch voornemens te zijn,
om, zoodra alle voorbereidende werkzaamheden zouden zijn afgeloopen, zijn
mandaat ter beschikking te stellen van de vergadering, opdat een rechtstreeks
belanghebbende bij de paardenfokkerij zijn plaats zou kunnen innemen.

De heer Reimers nam het initiatief tot de oprichting van deze vereeniging.

Kroon.

De Vereeniging van praktizeerende veeartsen in Zuid-Holland hield op Zondag
20 November 1910 te Rotterdam een vergadering, welke van groot belang was.

De heer Muller, veearts te Lisse, leidde het volgende onderwerp in: ,,De bestrij-

-ocr page 911-

ding der tuberculose onder het rundvee in verband met de in Nederland gevolgde methode.*>

Deze inleiding zal door de goede zorgen van den heer Muller eventueel in haar
geheel verschijnen in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

Na beëindiging dér voordracht ontspon zich een levendige discussie, waarvan het
resultaat was, dat men tot verschillende conclusies kwam, waarvan wel de voor-
naamste zijn:

i°. opneming in de wet op de besmettelijke veeziekten;

2°. verplichte aangifte door veearts en veehouder.

Besloten werd de conclusies te laten drukken en te zenden aan de leden der
Staten-Generaal, aan de Commissarissen der Koningin, en aan andere ofticiëele
personen, tevens vermeldende, dat de besprekingen in haar geheel waarschijnlijk
zullen verschijnen in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. De heer
Muller zal
voor dit alles zorgen, tevens voor plaatsing der conclusies in alle groote dagbladen.
Dit met het oog op de a.s. behandeling der landbouwbegrooting.

Een onderwerp van bespreking vormde nog de tuberculine. Algemeen was men
van meening, dat de tuberculine nog steeds een onfeilbaar diagnostisch hulpmiddel
is, zelfs daar, waar bij sectie makroskopisch geen tuberculeuze processen worden
gevonden. De dierenting en het mikroskopisch onderzoek der lymphklieren be-
vestigden <lan zeer dikwijls de .positieve reactie.

Tevens kwam nog in bespreking het artikel in de Veldbode, van den heer A. van
Leeuwen,
districtsveearts te Utrecht, over vlekziekteserum en de inspuiting daarvan
door leeken.
In onze vergadering verwekte deze mededeeling een storm v^.n protest.
Ik meen zeker in den geest van alle Nederlandsche veeartsen te spreken, wanneer
ik allen opwek tot verzet tegen deze zienswijze. Het is de moeite waard het artikel
te lezen, al was het alleen maar om te zien, hoe een veearts met beroepsbelangen
omspringt. Ik geloof niet, dat er één veearts zal zijn, die een seruminspuiting twee
dagen of langer uitstelt. Voor zoover mij bekend is, gebeurt dit in mijn omgeving
nergens, maar worden de zieke dieren onmiddellijk geholpen.

Ik hoop, dat onze belangen veilig toevertrouwd zijn aan de hoede van het Hoofd-
bestuur!

K. R. Kuipers.

Het 5de Internationale Zuivelcongres zal van 28 Juni tot 1 Juli 1911 te Stock-
holm worden gehouden. Voor het lidmaatschap richte men zich tot den heer
Chr.
Barthel,
Académie Royale d\'Agriculture, Stockholm, onder toezending van
een postwissel van 10 kronen (14 francs). Het programma volgt hieronder.

Section I. Production du lait.

1. l\'Influence de différents aliments sur les qualités du lait et des produit laitiers.

2. l\'Influence des fumures sur les plantes fourragères au point de vue des quali-
tés du lait et des produits laitiers.

3. l\'Importance des sociétés du contrôle économique des étables au point de
vue de la production du lait.

4. Comment faut-il organiser et effectuer le contrôle vétérinaire dés étables
au point de vue de la production du lait?

-ocr page 912-

5. Comment faut-il organiser et effectuer le contrôle hygiénique du persone!
des étables?

Section II. Traitement et emploi du lait.

6. A quelles règles générales doivent satisfaire le lait frais, le lait condensé ^t
le lait desséché, destinés à la consommation?

7. La valeur de différentes méthodes d\'examen des laits destinés à la consomma-
tion en nature, à la fabrication du beurre ou de fromage.

8. De l\'utilité de l\'homogénéisation des laits destinés à l\'alimentation des en-
fants et des adultes.

9. Le contrôle du fromage.

10. Comment faire l\'éducation professionelle

a. des producteurs du lait et

b. du personel de laiterie?

Aankweeking van dierlijke weefsels en organen bulten het levende wezen. Twee
scheikundigen van het Rockefeller Institute of Médical Research,
Dr. Alexis
Carrel
en Dr. Montrose Burrows, hebben proefnemingen ondernomen, waaruit
mag worden afgeleid, dat volwassen weefsels en organen van zoogdieren kunnen
worden aangekweekt buiten het dierlijk lichaam. Dit nieuws is opzienbarend genoeg
om in de nadere bijzonderheden te treden — ook al zijn deze nog zeer onvolledig —
welke tot dusver daaromtrent bekend zijn geworden.

Met behulp van kleine gedeelten van weefsels en organen van honden, katten en
een volwassen kikvorsch, geïnoculeerd in plasma\'s, ontleend aan de overeenkom-
stige dieren, bereikten de proefnemers vermenigvuldiging en aanwas, volkomen
afgescheiden van de lichamen dier wezens. Beiden houden zich overtuigd, dat,
indien deze proefnemingen verder zullen worden ontwikkeld en tot grootere vol-
komenheid gebracht, uitnemende hulpmiddelen zullen worden verkregen tot het
ontginnen van menig onbekend gebied der pathologie, voor zoover menschen
betreft. In deze richting zijn deze geleerden thans ijverig aan het werk getogen.

O. a. is het tweetal reeds geslaagd in het verkrijgen van gunstige uitkomsten,
waarbij het gereedelijk aankweeken van de volgende onderdeelen van zoogdier-
lichamen: spierweefsel, beenmerg, opperhuid, buikvlies, halsklieren, milt, lymph
vaten, nier, been weefsel, enz.

Zij verklaren, dat de aankweeking van normale cellen even goed gelukt als het
krijgen van cultures van microben. Echter dienen zij nog uit te maken, of voort-
gezette aankweeking van zulke cellen kan worden verkregen.

Intusschen koesteren beiden gegronde verwachtingen, dat de verdere thans
door hen ondernomen onderzoekingen uitstekend te stade zullen komen als hulp-
middelen tot oplossing van onderscheidene belangrijke vraagstukken.

Met name vermeenen zij de mogelijkheid te kunnen bereiken van het aankweeken
van zekere micro-organismen, hetzij in vereeniging met cellen van levende weefsels
of wel afzonderlijk in zeker plasma. Voorts verwachten zij partij er van te kunnen
trekken ten dienste van het ophelderen van het kankervraagstuk.

Het tweetal is o. a. geslaagd in het inoculeeren van plasma met vleeschgezwellen
van de kip. De uitkomst werd verkregen, dat zich in het omgevende plasma cellen

-ocr page 913-

ontwikkelden binnen negen uren tijds en tot op heden is de cultuur nog steeds
bezig voort te groeien. Met reden mogen de proefnemers de verwachting koesteren,
<lat de verdere ontwikkeling van deze wijze van werken tot het aankweeken van
volwassen weefsels van zoogdieren, dienstig zal wezen tot het doorzoeken van
thans nog onbekende velden der pathologie.

Overtuigd als Dr. Burrows en Dr. Carrel zijn, dat de oplossing van de hieraan
•verbonden problemen afhangt van het vinden der nog onbekende physiologische
wetten omtrent voortbrenging, groei en ontwikkeling van cellen, begonnen zij enkele
weken geleden een algemeene methode te ontwikkelen, welke zou kunnen worden
toegepast op volwassen weefsels van zoogdieren, ten einde sommige van deze
wetten met betrekking tot de celphysiologie te kunnen vaststellen. Als uitgangspunt
kozen zij
Harrison en Burrows\' werk aangaande de embryoweefsels van den
kikvorsch en de wijze, w^aarop dezen op warmbloedige dieren de oorspronkelijke
methode toepasten om zenuwen uit het centraal zenuwstelsel van kikvorsch-
embryonen, in een druppel lymphe gekweekt, te ontwikkelen.

Als boven aangestipt, werkten zij met kleine gedeelten van een bepaald weefsel
van honden, katten en een volwassen kikvorsch. Na aseptische inoculatie in plasma,
aan hetzelfde dier ontleend, werd het materiaal in een hollen glazen sledevormigen
bak geplaatst, welke werd dichtgelakt. De bak werd in een incubator gedompeld,
■die op 37° C. werd gehouden. Een microscoop werd in een bijzonderen thermostaat
van dezelfde temperatuur geplaatst. Hierdoorheen werd de groei waargenomen
en de vermenigvuldiging duidelijk gezien.

Nadat de plasma\'s achtereenvolgens met vorengenoemde weefsels en organen
waren geïnocule^rd, werden hierbij gelijksoortige verschijnselen bespeurd, n.1.
wasdom en ontvvikkeling. De aankweeking van stukken vel van een volwassen
kikvorsch gaf o. aanleiding tot de volgende verschijnselen. Na twaalf tot veertien
uren verschenen er massa\'s opperhuidcellen aan de randen der stukken vel. Zij
groeiden snel aan. Na twee etmalen was de oppervlakte nieuwe huid, in sommige
cultures verkregen, dubbel zoo groot als de oorspronkelijke.

Twee plasma\'s werden geïnoculeerd met kleine stukken nier van een jonge kat.
Na twaalf uren vertoonden zich spoelvormige cellen aan het orgaan. Nog een half
•etmaal later hadden tal van cellen zich in het plasma ontwikkeld. Twee etmalen
waren genoeg om een weelderigen groei teweeg te brengen.

Den vijfden dag werd een der cultures behandeld en gekleurd met haematoxyline.
Een buis was uit het weefsel bezig op te groeien.

De andere cultuur werd in leven gehouden tot den zesden dag. Daarin had zich
een opmerkelijk werkzame groeikracht ontwikkeld, \'s Namiddags konden eenige
buisjes worden waargenomen, die zich uit het nierlichaam verhieven, terwijl zij
\'s avonds veel langer waren geworden en aan één eind omgebogen.

Toen deze evenzeer werden gekleurd, werd bevonden dat enkele buisjes,- uit
lumia bestaande, een afstand buiten de nier uitstaken en omgeven waren door
epitheliumachtige cellen, terwijl zij het voorkomen hadden van niervaten.

Behalve met bovengemelde lichaamsonderdeelen hebben er ook proeven plaats
gehad met betrekking tot aderen.
Dr. Carrel heeft een reeks van waarnemingen
verricht, die aantoonden, hoe de bloedvaten in vaseline gedompeld, onder een

-ocr page 914-

temperatuur een weinig boven het vriespunt, tot nieuwen groei konden worden
gebracht.

Aan het laatste nummer van het Journal of the Medical Association is het
bovenstaande ontleend.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Het Nederlandsch Rundveestamboek in Limburg. Onder voorzitterschap van
den heer
J. Beckers te Jabeek, is gisteren te Roermond eene vergadering gehouden
van de afdeeling Limburg van het Nederlandsch Rundveestambofek en de af-
gevaardigden van stierhouderijen en fokvereenigingen in Limburg.

De beslissing over een voorstel van den heer Jos. Hendrickx, Swalmen, tot af-
scheiding van het Nederlandsch Rundveestamboek en tot oprichting van een
zelfstandig Limburgsch Rundveestamboek, wordt, op aandringen van den heer
Houba, Maastricht, wien een directe beslissing in deze niet gewenschtvoor komt,
aangehouden tot een spoedig te houden buitengewone vergadering.

De heer J. Hendrickx motiveert zijn voorstel met de feiten, dat de provincie
Limburg aan het Nederlandsch Rundveestamboek weinig heeft. Bij de oprichting
werd de voorspiegeling gedaan, dat Limburg zou worden bezocht door buiten-
\'andsche kooplieden, die hier het Limburgsche fokvee zouden komen koopen.
Dit geschiedde evenwel niet. Uit Limburg worden zeer weinig runderen ingeschreven.

In igog werden van het zwartbont Hollandsch veeslag 1115 stuks ingeschreven;
hiervan waren er slechts 34 uit Limburg; van het roodbont Maas-, Rijn- en IJsselvee
141 stuks van welke 27 uit Limburg. Van de Groninger blaarkoppen werd in Lim-
burg geen enkele ingeschreven.

Aangezien men derhalve in Limburg weinig voelt voor het Nederlandsch Rund-
veestamboek, acht de heer
Hendrickx den tijd gekomen, om de bakens te ver-
zetten.

Er wordt een commissie benoemd, bestaande uit de hceren J. Hendrickx, J.
Haan, L. Douven, S. Verheggen
en Jacq. Timmermans, welke zoo spoedig moge-
lijk een rapport zal uitbrengen. Dit rapport zal aan alle leden worden gezonden,
waarna de beslissende vergadering zal worden opgeroepen.

(Nieüwe Rotterdamsche Courant).

Puntenschaal bij stalwedstrijden. Bij de stalwedstrijden, die vanwege de Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw zullen worden uitgeschreven onder alle
veehouders, die geacht worden hun melk aan de steden Amsterdam en Rotterdam
te leveren, zal de beoordeeling plaats hebben volgens onderstaande puntenschaal:
voor zindelijkheid van den stal (stand, plaatsen, wanden,

gangen enz.) ........................................ maximum 25 punten

voor zindelijkheid van het vee...................... „ 20 „

voor zindelijkheid van de melkers en melkgereedschap. . „ 10 „

voor licht en lucht................................ ,, 10 ,,

voor ierberging .................................... „ 10 „

75 punten

-ocr page 915-

Mond- en klauwzeer in Dultschland. In de Veröffentlichungen des Kaiserlichen
Gesundheitsamtes
van 26 October 1.1. wordt melding gemaakt van het voorkomen
van besmettelijke veeziekten in verschillende landen. Daaruit blijkt, dat het
mond- en klauwzeer in Oostenrijk-Hongarije en Rumenië zeer uitgebreid voorkomt.
Van uit deze landen schijnt deze ziekte in Duitschland ingesleept te zijn. Ook
in dit land heeft de ziekte een groote uitbreiding genomen. Op 13 Oct. 1.1. waren
505 gemeenten en 1133 hofsteden besmet. De ziekte is reeds tot in Hannover
doorgedrongen.

Als het zoo doorgaat loopt onze veestapel groot gevaar opnieuw besmet te
worden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Nationale en internationale landbouwtentoonstelling te \'s-Gravenhage. Ter

aanvulling van een reeds gegeven bericht, deelen wij mede, dat thans voor alle
rubrieken der aanstaande nationale en internationale landbouwtentoonstelling
in 1913 te \'s-Gravenhage te houden, de leden door de Koninkl. Ned. Maatschappij,
van Landbouw zijn aangewezen.

De volgende rubrieken zijn gemaakt:

I. Paarden: voorz. K. D. Punt te \'s-Gravenhage; secr. P. Oly te Buiksloot

II. Rundvee: mr. J. W. baron van Dedem te Nieuwleuzen en H. Schuurman
te \'s-Gravenhage.

III. Varkens, schapen en geiten: J. H. v. d. Torren te Gouda, secretaris nog niet
aangegeven.

IV. Pluimvee: C. G. v. Genderen Stort te \'s-Gravenhage en S. Spanjaard
aldaar.

V. Konijnen: G. ]. baron Senarclens ixe Grancy te Vucht, secretaris niet
aangegeven.

VI. Zoetwatervisscherij: A. Nengerman te Utrecht en A. B. Brouwer, aldaar.

VII. Zuivel: K. J. baron Collot d\'Escury te Kloosterzande en G. Reitsma
te \'s-Gravenhage.

VIII. Akkerbouw: J. P. Wiersma te Leeuwarden en H. K. Mayer Gmelin
te Wageningen.

IX. Landbouwwerktuigen en gebouwen: S. Lako te Wageningen en H. Steketee
te Ede.

X. Hoefbeslag: Mr. A. Ferf en H. M. Kroon te Utrecht.

XI. Boschbouw, heideontginning en grondverbetering: G. E. Tutein Noltenius-
te Apeldoorn en I. P. v. Lonkhuyzen te Utrecht.

XII. Vereenigingsleven: Mr. C. P. Zaayer te Rotterdam en T. R. Posthuma
te \'s-Gravenhage.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Uitvoar van levensmiddelen uit Zuid-Australië. De Duitsche hoogleeraar Manes,
die onlangs in Australië is geweest, beschrijft in een boek over zijn reis (Ins Land
der sozialen Wunder)
de zorg, die de regeering van Zuid-Australië aan den uitvoer
van levensmiddelen besteedt.

-ocr page 916-

In 1895 is men in Port Adelaide met de zorg voo: den uitvoer van staatswege
begonnen. Er is een departement voor, dat zich o. a bezig houdt met den uitvoer
van vleesch, boter, kaas, eieren, fruit, wijn enz. Eei boer in \'t binnenland seint
b.v., dat hij schapen zendt. Een staatsbeambte neent de dieren in Port Adelaide
in ontvangst; ze worden in het staatsslachthuis geslicht; het vleesch wordt in de
staatskoelruimte gebracht; de huiden, het vet enz. vorden weder van staatswege
in Australië zelf verkocht of, met het vleesch, naar Londen gezonden, waar een
vertegenwoordiger der Australische regeering voor den verkoop zorgt. Met de
boter gaat het op dergelijke wijze — er is een sta^tsboterfabriek — en zoo met
het ooft, den wijn enz. Zoodra de verkooper zijn waren inlevert betaalt de staat
hem 80 pet. der waarde, de rest na verkoop te Londm. En de staat doet dit alles
zeer goedkoop. Het resultaat is, dat de aldus goed gecontroleerde waren op de
Londensche markt goed aangeschreven staan en de \\itvoer enorm is toegenomen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Een geheimzinnige ziekte werd te Holsbrook, bij Ipswich, geconstateerd. Binnen
weinige dagen stierven in hetzelfde gezin een der tinderen en de beide ouders,
terwijl ongeveer tegelijkertijd een buurman plotseling overleed. Nadat de doctoren
in den omtrek hadden moeten erkennen, de verschijnselen dezer ziekte onmogelijk
te kunnen verklaren, werd een grondig onderzoek ingesteld door den gemeentelijken
gezondheidsdienst. Dit bracht aan \'t licht, dat er een groote sterfte was geweest
onder de ratten en hazen in die streek, die later bleken een zelfde bacil te bevatten
als die oorzaak was van den dood der gestorvenen.

Als voorzorgsmaatregel is nu den bewoners van Ipswich dringend aangeraden,
geen doode ratten of hazen aan te raken en vooral geen hazen of konijnen te nuttigen.

(Utrechtsch Dagblad).

Wering van het mond- en klauwzeer. Op den 23Sten Novembsr j.l. is in het
hoofdgebouw van de Directie van den Landbouw, Tournooiveld 6, te \'s-Gra-
venhage, onder leiding van den Directeur-Generaal van den Landbouw en in
tegenwoordigheid van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en
den Directeur der Rijksseruminrichting een vergadering van de districtsveeartsen
gehouden, ter bespreking van maatregelen tot wering van het in het buitenland
heerschende mond- en klauwzeer.

Personalia. De bij het O.-I. leger benoemde paardenarts 2de klasse Dr. L. J. H.
Stadhouder wordt, na beëediging en in afwachting van vertrek naar de koloniën,
in het genot van verlof gesteld.

De paardenarts 2e klasse J. Eggink van het ie regiment veld-artillerie wordt
16 November gedetacheerd aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Met ingang van 16 November 1910 benoemd tot gouvernements-keurmeester
voor de visitatie van vee, dat te Hoek van Holland wordt ingeladen in schepen
voor het buitenland bestemd, N. H.
Mispelblom van Altena te Hoek van Holland.

Benoemd tot directeur van het gemeenteslachthuis te Alkmaar Dr. F. P.

-ocr page 917-

Keijser, keuringsveearts, tevens plaatsvervangend directeur van het slachthuis
te Arnhem.

Benoemd tot gemeen te veearts te Zeist, Dr. J. H. Picard te Driebergen.

Benoemd tot lid van de gewestelijken raad van Madoera, J. Kok, gouver-
nementsveearts te Pamekasan.

Wester.

Erratum. De schematische afbeelding van den uier, behoorende bij het
artikel van Dr. J.
Poels, in de vorige aflevering, is abusievelijk vooraan
geplaatst, zij behoort tegenover bladzijde 822.

-ocr page 918-

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland gedurende
October 1910.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte der
varkens.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hor
doli

TJ

ja JG

iffS

CQ

ids-
ïeid.

Ö
T3

ia

Groningen.....

_

I (I)

i (i)

2 (2)

Friesland......

3 (3)

39 (13)

I (0

Drenthe ......

85 (7)

3 (i)

14 (5)

3 (3)

Overijsel......

32 (4)

13 (8)

i (i)

Gelderland

—-

55 (2)

20 (15)

8 (8)
4 (3)

Utrecht.......

-

12 (i)

Noord-Holland .

10 (1)

39 (7)

2 (2)

Zuid-Holland ..

_

9 (O

6l (12)

4 (4)

I (O

Zeeland.......

-

i (O

Noord-Brabant.

i (O

5 (5)

Limburg......

4 (i)

6 (6)

I (ï)

Totaal........

_ _

— [207 (20)

108(22)94 (49)

— 31 (30)

I (I)

Kroon.

-ocr page 919-

Bestrijding van mond- en klauwzeer,

DOOR

DR. A. TEN SANDE.

Tengevolge van de Ministerieele beschikking van 9 Dec. 1902,
waarbij de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 3 Mei 1898, die met betrekking tot het mond- en klauwzeer ver-
schillende maatregelen buiten toepassing stelde, werd ingetrokken,
kon de strijd tegen deze ziekte weder met kracht worden aangevat.
De resultaten, die inzonderheid met de in de jaren 1907, 1908,
1909 en 1910 gevolgde bestrijdingsmethode zijn bereikt, geven
eenigen grond voor de opvatting, dat het mond- en klauwzeer
inderdaad afdoende te bestrijden is, hetgeen te voren vrij algemeen
werd betwijfeld.

Alvorens de wijze waarop deze bestrijding, meer in het bijzonder
in het district Zuid-Holland benoorden Maas en Lek, werd toe-
gepast nader te beschrijven, is het misschien niet ondienstig in
korte trekken de geschiedenis van het mond- en klauwzeer en
van haar bestrijding in ons land te behandelen, ter vergelijking
van de tegenwoordige met de vroeger toegepaste bestrijdings-
methoden, en teneinde de ontwikkeling van de thans doeltreffend
gebleken maatregelen te kunnen nagaan. I)e gegevens voor dit
laatste zijn geput uit de jaarverslagen van de bevindingen en
handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Ofschoon men sedert het eerste voorkomen, van het mond-
en klauwzeer in Nederland, hetgeen vermoedelijk met het- jaar
1838 samenvalt, bij de herhaaldelijk optredende epizoötieën,
ruimschoots in de gelegenheid is geweest om de verschillende
omstandigheden waaronder deze ziekte optrad, en de wijze waarop
ze zich verbreidde, te bestudeeren, is het tot nu toe nog niet mogen
gelukken, de aard van de smetstof, aan welke zij haar ontstaan
te danken heeft, te ontdekken. En het is ongetwijfeld deze on-
bekendheid met de ziekteoorzaak, die steeds, ook thans nog, de

-ocr page 920-

verschillende meeningen omtrent optreden, verspreiding en
bestrijdingswijze heeft teweeggebracht.

Wel zijn in den loop der tijden met betrekking tot het wezen
van de smetstof verschillende opvattingen verkondigd, meestal
steunende op vermeende bewijsgronden, het bleef echter bij
hypothese, nimmer gelukte het die smetstof aan te toonen.

Oorspronkelijk werd de verklaring van het heerschen der ziekte
gezocht in veronderstelde bijzondere eigenschappen, die de damp-
kringslucht verkregen had, hetgeen men, ter onderscheiding van
moeras-miasma en ander uit den bodem voortkomend luchtbederf,
cosmisch-tellurisch miasma noemde.

Toen men later het buitengewoon besmettelijk karakter der
ziekte leerde kennen, neigde men langzamerhand tot de meening
van „vluchtige smetstof", of „met smetstof bezwangerde damp-
kringslucht".

Zoo vluchtig oordeelden sommigen de smetstof, dat deze in
staat zou zijn zich met de lucht over zeer groote afstanden te
verspreiden en zelfs in die omstandigheden zijn besmettelijk
karakter te behouden. Men kwam tot deze opvatting doordat
men herhaaldelijk zag, dat de ziekte zich zonder nawijsbare oorzaak
op zeer groote afstanden opnieuw vertoonde, terwijl het aan-
getaste vee zoogenaamd „volkomen afgezonderd was en niet
in aanraking kon komen met besmette personen of voorwerpen."
Een deugdelijk bewijs voor dit laatste kon echter nooit geleverd
worden, zoodat het als argument voor „met smetstof bezwangerde
dampkringslucht" vrij zwak was.

De verkondigers van deze meening kwamen echter op grond
hiervan tot de conclusie, dat alle maatregelen tot wering van
het mond- en klauwzeer nutteloos waren, daar men de verplaatsing
van de dampkringslucht in geen geval kan beletten.

Niettegenstaande de vele tegenstanders van bestrijding en in
weerwil van het feit, dat de door dezen verkondigde meeningen
bij de veehouders steeds gereedelijk ingang vonden, vooral ook
door de belemmering in doen en laten, door de bestrijdings-
maatregelen ondervonden, trachtte men toch al spoedig na het
eerste optreden hier te lande de ziekte te beteugelen, hetgeen
dikwijls in meerdere of mindere mate gelukte.

In 1839 verspreidde het mond- en klauwzeer zich in nagenoeg
alle provinciën. In Brabant gelukte het toen reeds door afzondering
van het zieke vee op last van daarheen gezonden rijksveeartsen,
in sommige gemeenten de ziekte tot slechts enkele stallen te
beperken.

-ocr page 921-

Tot aan het jaar 1851 kwam de ziekte bijna ieder jaar in meerdere
of mindere mate voor, zonder dat men aan de bestrijding veel
schijnt gedaan te hebben.

Van 185 r—1861 wordt van haar voorkomen geen gewag ge-
maakt. Wel echter in 1861, 1862, 1865, 1869 en 1870.

Van het jaar 1869 wordt vermeld, dat men ook toen erin slaagde
in Noord-Brabant de verspreiding der ziekte door strenge af-
zondering tegen te gaan.

In de jaren 1838—1872 schijnt men op de wijze van ver-
spreiding echter weinig acht te hebben geslagen, totdat krachtens
de wet van 20 Juli 1870 het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
werd ingesteld, waarbij aan de districtsveeartsen werd opge-
dragen het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand
van den veestapel, en waar noodig de aanwijzing en bevordering
van middelen ter verbetering. Voorloopig toch was het alleen
op grond van deze, in artikel 1 der wet opgenomen, bepaling
mogelijk, ambtelijk aan het mond- en klauwzeer eenige aandacht
te schenken, daar deze ziekte niet in het K. B. van 30 October
1872 vermeld was, omdat men oordeelde „dat het onnoodig is
maatregelen te nemen tegen eene ziekte die betrekkelijk weinig
schade aanricht, en omdat zij wegens de vluchtigheid van de
smetstof en de snelle verbreiding in veerijke streken moeilijk te
bestrijden zou zijn." Eerst in het jaar 1880 werd ze opgenomen
onder de besmettelijke ziekten in de wet bedoeld.

Wel waren echter sedert 1 September 1874 de veeartsen,
krachtens art. 11 der wet tot regeling van de uitoefening der
veeartsenij kunst, verplicht van het voorkomen van mond- en
klauwzeer aangifte te doen aan den districtsveearts en aan den
burgemeester.

Uit de jaarverslagen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht,
waarin vanaf 1872 geregeld van de ziekte melding wordt gemaakt,
blijkt dat men van toen af steeds trachtte de oorzaken van het
ontstaan en van de verspreiding der ziekte uit te vorschen.

In 1872 spaarde het mond- en klauwzeer geen enkele provincie.
Het eerste geval kwam voor te Maastricht „vermoedelijk door
invoer van een koe uit Pruissen". De gemeenten langs de Maas
werden het meest geteisterd „waarschijnlijk tengevolge van het
drukke onderling verkeer der bewoners van de Maasdorpen."

In Noord-Brabant breidde de ziekte zich het meest uit ,,in
streken met gemeenschappelijke weiden; in gemeenten waar het
vee voortdurend op stal stond had minder uitbreiding plaats."

In Groningen werd de ziekte „geïmporteerd door Engelsche

-ocr page 922-

rammen uit Friesland." Deze leden aan ,.goedaardig klauwzeer".

In 1873 trad de ziekte zeer sporadisch op. In Noord-Brabant
wist men haar „door streng isolement" tot enkele stallen te
beperken.

In 1874 kwam ze nagenoeg alleen in de drie Zuidelijke provinciën
voor, „en ontstond het eerst bij een stier die uit de Rijnprovincie
in Limburg was ingevoerd" in de gemeente Cadier en Keer op
de hoeve Blankenberg. Spoedig daarna waren de 60 stuks rundvee
der hoeve aangetast. In de nabijgelegen gemeente Gronsveld
werd „al het vee in de gemeenteweide" besmet. „Dienstpersoneel
van de hoeve Blankenberg bracht de ziekte naar Wittem."
„Kooplieden uit Meerssen verspreidden ze noordwaarts op stallen
te Linne."

In Noord-Brabant ontstond ze onder de varkens „vermoedelijk
aangebracht door vreemde kudden varkens."

In 1875 kwam de ziekte meer verspreid voor. De besmettings-
oorzaken in de verschillende streken waar ze optrad, werden
zooveel mogelijk opgespoord, zooals blijken kan uit de volgende
mededeelingen.

In Limburg werd ze herhaaldelijk in de buurt van Maastricht
„ingesleept van markten in Pruissen en België."

Te Beek (L.) ontstond ze „na een openbaren verkoop van
kalveren, eenige dagen te voren uit Holland aangevoerd."

Te Horn (L.) werd zij gebracht „door schapen uit Duitschland.""

De gemeente Beesel (L.) werd besmet door vee „afkomstig
van de Gorkumsche markt."

Noordelijk Limburg dankte de ziekte aan ,,een veehandelaar
uit Noord-Brabant, die aldaar verkoopingen hield."

Door afzondering en door te verhinderen dat vreemde personen
met hun vee in aanraking kwamen, gelukte het echter sommigen
veehouders, zelfs in aangetaste gemeenten, van de ziekte ver-
schoond te blijven.

In Noord-Brabant werd de ziekte door Hollandsch vee op een
stal te \'s Hertogenbosch gebracht. Ofschoon zij in deze provincie
vrij algemeen voorkwam, werden toch door sommige veehouders
met gunstig gevolg maatregelen tegen de verspreiding toegepast,
die op advies van de veeartsen door de betrokken burgemeesters
aanbevolen waren, n.1. ten opzichte van vervoer van vee en mest,
het afzonderen van ziek vee en het niet bezoeken van besmette
hoeven.

In Groningen werd de ziekte gebracht ,,door aan klauwzeer
lijdende varkens".

-ocr page 923-

Gedurende de jaren 1877 en 1878 heerschte het mond- en klauw-
zeer in vrij hevige mate en kon op de meeste plaatsen met vrij
groote zekerheid worden nagegaan, op welke wijze de besmetting
was aangebracht en hoe de ziekte zich had verspreid.

Niet alleen bleek uit deze mededeelingen in de jaarverslagen,
dat in vele gevallen kon worden nagegaan, dat de besmetting
op een andere wijze dan door de dampkringslucht was overge-
bracht, maar tevens dat bestrijding niet tot de onmogelijkheden
behoorde, en dat bij een meer uitgebreide toepassing van bestrij-
dingsmaatregelen, beperking der ziekte zeer wel mogelijk zou zijn.

Toch waren deze ondervindingen niet de eenige aanleidende
oorzaak, dat in 1879 aan een commissie van deskundigen werd
opgedragen, opneming van mond- en klauwzeer onder de bij de
wet bedoelde besmettelijke ziekten van het vee, voor te bereiden.
Overwegingen van commercieelen aard hebben daartoe zeker in
niet geringe mate bijgedragen.

De Engelsche regeering toch had duidelijk te kennen gegeven,
•dat aan opheffing der strenge bepalingen ten opzichte van den
invoer van Nederlandsch vee in Engeland n.1. het slachten op
de plaats van aankomst, niet te denken viel, zoolang mond- en
klauwzeer hier te lande niet krachtig bestreden werd, telkens
wanneer die ziekte zich vertoonde.

Tengevolge van bovengenoemde opdracht werd bij K. B. van
14 Maart 1880, St.bl. n°. 31, het mond- en klauwzeer opgenomen
onder de in de wet genoemde besmettelijke ziekten van het vee,
en zou deze ziekte voortaan dus door wettelijke maatregelen
bestreden worden.

In het buitenland was men hiertoe reeds eerder overgegaan,
vooral ook naar aanleiding van het op het iste Internationaal
Veeartsenijkundig Congres te Hamburg in 1863 met groote meerder-
heid van stemmen genomen besluit „dat het mond- en klauw-
zeer in een politiewet tegen de besmettelijke veeziekten behoort
te worden opgenomen."

Zoo zag men de ziekte achtereenvolgens opgenomen in de verorde-
ning voor het Groot-Hertogdom Baden van 17 Augustus 1865, in de
Beiersche verordening van 15 Juni 1867, in de Engelsche wet
(contagious diseases (animals) act) van 9 Augustus 1869, in de
Zwitsersche bondswet van 8 Februari 1872, in een Wurtembergsche
verordening (voor deze ziekte afzonderlijk) van 23 Februari 1872,
in de Pruisische wet van 25 Juni 1875.

De maatregelen, die bij het K. B. van 14 Maart 1880 ten op-
zichte van het mond- en klauwzeer werden voorgeschreven,

-ocr page 924-

bestonden in afzondering van aangetaste herkauwende dieren
en varkens (die in sommige gevallen, ter beoordeeling van den
districtsveearts niet behoefde te geschieden) en in ontsmetting
van stal of gebouw waar zieke dieren hadden gestaan. Het spreekt
van zelf dat nu ook de art. 13 en 14 van de wet op de ziekte
van toepassing waren en voor zoover noodig ook de overige
artikelen.

Door deze voorschriften gelukte het werkelijk in de volgende
jaren tot en met 1886, waarin het mond- en klauwzeer steeds in
meerdere of mindere mate in ons land voorkwam, de ziekte in
niet geringe mate te beperken. Vooral in streken waar de vee-
houderij van dien aard was, dat afzondering zonder al te groote
moeilijkheden kon worden toegepast, kon uitbreiding der ziekte
dikwijls voorkomen worden.

Door de meerdere aandacht, die thans aan de ziekte werd
besteed, kwam men er bovendien toe, verschillende voorschrif-
ten en wenken te geven, die de bestrijding in de hand konden
werken.

Zoo werd in 1881 aan burgemeesters van gemeenten waar
veemarkten werden gehouden, in overweging gegeven gelegenheid
aan te wijzen om zieke en verdachte dieren af te zonderen en
de marktbezoekers bij publicatie te wijzen op de straffen bij
overtreding der voorgeschreven wettelijke bepalingen. De chefs
van verschillende spoorwegstations werden gewaarschuwd vooral
toe te zien, opdat geen vervoer van ziek vee plaats had, terwijl
den veehouders werd aangeraden ieder, die niet bij hun vee noodig
was, te weren en honden zooveel mogelijk uit de weiden te houden.

Ter bespoediging van het doorzieken, werd het nog gezonde
vee in een besmette koppel ingeënt, door inwrijving van het
mondslijm van zieke dieren in het tandvleesch en de bovenlip..

In Noord-Holland werden, ter aanduiding van de plaatsen
waar zich zieke dieren bevonden, borden geplaatst met het bij
het volk algemeen bekende opschrift „tongblaar".

Ter voorkoming van besmetting van menschen werd veelal
aangeraden de melk vóór het gebruik te koken.

Blijkbaar was men door het voorschrijven van deze maatregelen,,
die naarmate van de omstandigheden werden toegepast, op den
goeden weg en droegen deze er zeker toe bij, dat in 1882 de ziekte
in de provinciën Zuid-Holland en Zeeland tot enkele gevallen
beperkt bleef.

Op sommige plaatsen, o.a. in Brabant, werd zelfs door de vee-
houders, die over het algemeen niet licht geneigd zijn het nut

-ocr page 925-

van bestrijdingsmaatregelen tegen veeziekten te erkennen, toe-
gegeven, dat de voorschriften tegen het mond- en klauwzeer
heilzaam werkten ter beteugeling der ziekte.

Aan de oorzaken der besmetting werd steeds meer en meer
aandacht geschonken. Veelal kon aangetoond worden, dat de
eerste gevallen in een streek tot aangekocht marktvee terug
te brengen waren. Dientengevolge werd den veehouders in over-
weging gegeven nieuw aangekochte dieren, alvorens ze met ander
vee in aanraking te doen komen, te desinfecteeren.

Van dien tijd dateeren ook reeds ondervindingen, die men opdeed
ten opzichte van het ontstaan en de verspreiding van mond- en
klauwzeer door smetstofdragers. Zoo wordt in het jaarverslag
van 1885 melding gemaakt van het besmettend vermogen, ook
na herstel, van aangetaste dieren, hetgeen bleek, doordat runderen
in een weide gebracht waar zich hersteld vee bevond, spoedig
daarna de ziekte kregen.

Herhaaldelijk bleek, hoofdzakelijk in de grensprovinciën, waar
in de meeste gevallen de ziekte het eerst optrad, dat ze ingesleept
was uit de aangrenzende landen, Duitschland en België, terwijl
ze zich daarna gemakkelijk in ons land verspreidde. Dienten-
gevolge werd het noodig geoordeeld, van tijd tot tijd beperkende
bepalingen ten opzichte van den invoer van vee uit andei-e landen
voor te schrijven.

Zoo werd bij K. B. van 9 April 1884 de invoer van varkens
uit het buitenland verboden en werden zoo noodig herhaaldelijk
aan de Duitsche en Belgische grenzen strenge maatregelen tegen
insleping der ziekte toegepast.

Behalve de goede resultaten uit een oogpunt van beperking
der ziekte, bereikte men door de aandacht die aan het mond- en
klauwzeer werd geschonken tevens, dat ieder die eenigszins tot
de bestrijding in betrekking stond, zoowel veehouders als ambte-
naren, langzamerhand aan de toepassing van maatregelen werden
gewend, er als het ware in werden opgevoed.

Toch liet reeds toen in vele gevallen de medewerking der vee-
houders veel te wenschen over, vooral omdat de uitvoering der
voorschriften dikwijls storing in het bedrijf tengevolge had, en
was dit gebrek aan medewerking dikwijls de oorzaak, dat de be-
strijding geen doel trof. Vooral van verzuim van aangifte, of eerst
nadat vervoer van zieke of verdachte dieren had plaats gehad,
wordt herhaaldelijk melding gemaakt, en dit maakte veelal dat
men eerst kon ingrijpen, als reeds te veel bedorven was, waardoor
de bestrijding mislukte. Al spoedig bleek dus, dat krachtige hulp

-ocr page 926-

veestreken werd ondervonden, tengevolge van de belemmering
van handel en veebeweging. Toch werd steeds getracht aan deze
bezwaren tegemoet te komen, door o.a. bij groote uitbreiding
der ziekte zoodanige voorschriften te geven, dat het verkeer
binnen zekere kringen niet meer werd bemoeilijkt, terwijl on-
besmette streken zooveel mogelijk werden beschermd.

Tijdens de epizoötieën, die vanaf 1892 met grootere en kleinere
tusschenpoozen optraden, vestigde zich bovendien bij vele vee-
houders weder de vroeger heerschende meening, dat de ziekte
niet te keeren was, hierin gesterkt door de uitspraken van ver-
schillende autoriteiten, die dezelfde meening waren toegedaan..

Het spreekt vanzelf dat ook dit laatste in niet geringe mate de
bestrijding in den weg stond.

Toch gaf men den moed niet op en werden steeds weder opnieuw
pogingen aangewend om de ziekte in haar loop te stuiten, welke-
pogingen met afwisselend succes werden bekroond.

Zoo wist men in 1893 in Noord-Holland de ziekte te beperken,,
door den uitvoer van herkauwende dieren en varkens te verbieden
uit 2 kringen, omvattende de veemarkt en het abattior te
Amsterdam en de terreinen der veemarktstallen te Diemen,
terwijl op andere plaatsen van tijd tot tijd het houden van
markten verboden werd.

In 1894 had voor het eerst op enkele plaatsen in Zuid-Holland,,
Noord-Holland en Groningen afmaking van zieke en verdachte
dieren plaats, en bleek deze methode daar, waar men ze had
toegepast, steeds afdoende. Daar echter door aanvoer van nieuwe
smetstof van gevallen, die verzwegen of te laat aangegeven (werden,
de ziekte zich steeds meer en meer uitbreidde, waartoe de natte
en winderige weersgesteldheid in groote mate medewerkte, werd
deze wijze van bestrijding gestaakt. Toch vestigde zich toen ter
tijde reeds de overtuiging, dat afmaking van zieke en verdachte
dieren, alsmede zorgvuldige toepassing van de wettelijke voor-
schriften, uiterst doeltreffende middelen waren om het mond-
en klauwzeer, althans wanneer dit nog slechts tot enkele gevallen
beperkt is, te bestrijden, doch tevens, dat gedurende den weidetijd
een afdoende bestrijding, althans wanneer de ziekte eenige uit-
breiding heeft verkregen, onoverkomelijke bezwaren oplevert.

Zooveel mogelijk werd bovendien opstallen en ophokken van
aangetast vee toegepast, waarbij bleek dat aan opstallen de voorkeur
boven ophokken gegeven dient te worden. Ook in latere jaren
deed men de ondervinding op, dat ophokken, vooral wanneer dit
geschiedt in omheinde ruimten zonder dakbedekking, niet tot

-ocr page 927-

de afdoende maatregelen kan gerekend worden, daar de gelegenheid
tot verspreiding van de smetstof door vogels o.a. niet in voldoende
mate wordt opgeheven, terwijl in den regel in zulke hokken een
zoodanige verontreiniging van den bodem plaats heeft, vooral
bij natte weersgesteldheid, dat het verblijf in dergelijke ruimten
voor de dieren zeer nadeelig moet worden geacht.

In het jaar 1895 wist men ook door opstallen of ophokken, naar-
gelang van de omstandigheden, in sommige provinciën groote uit-
breiding der ziekte te voorkomen, terwijl in een enkel geval af-
making plaats had, n.1. in de gemeente Aarlanderveen (Z.-H.).
Dat men langzamerhand meer en meer aan afmaking gunstige
resultaten begon toe te schrijven, bleek duidelijk in 1896, toen
deze wijze van bestrijding in nagenoeg alle districten werd toe-
gepast, althans bij eerste gevallen. Werkelijk werd dan ook meestal
op de plaatsen, waar afgemaakt was, de ziekte bedwongen, hetgeen
blijken kan uit de medcdeelingen, die te dier zake in het jaarverslag
van 1896 worden vermeld.

In Noord-Brabant had bij het eerste optreden der ziekte te
Someren in 3 gevallen afmaken van zieke en verdachte dieren
plaats. De smetstof bleek echter in dat deel der provincie te veel
verspreid, om aldaar van verder afmaken nog nut te verwachten,
zoodat het hier werd gestaakt. Toen echter in September de ziekte
zich vertoonde te Maashees c.a. en te Boxmeer, welke plaatsen
op vrij grooten afstand van het besmette centrum waren gelegen,
werd nogmaals het stelsel van afmaken gevolgd en gelukte het al-
daar uitbreiding te voorkomen.

Te Heesbeen had evenwel het afmaken geen succes.

Als oorzaken van de verspreiding, die soms niettegenstaande
het afmaken toch plaats vond, werden de volgende redenen
genoemd :

i°. de bij het meerendeel der veehouders en veekoopers bestaande
onverschilligheid, waarvan niet- of onvoldoende naleving der
wettelijke voorschriften het gevolg was;

2°. het in vele streken dagelijks drijven der kudden langs de
publieke wegen, ter bereiking \'s morgens van de weiden en
\'s avonds van de stallen;

30. de niet genoegzame ontsmetting van de melk uit de room-
boterfabrieken.

In Gelderland werd bij de eerste gevallen te Ubbergen en te
Millingen afmaking der zieke en der daarmede in onmiddellijke
aanraking geweest zijnde verdachte dieren toegepast, met het
gunstig gevolg, dat de ziekte in beide gemeenten werd bedwongen.

-ocr page 928-

Toen ze echter in de Dnitsche grensgemeenten bleef heerschen,
werden de Hollandsche grensstreken opnieuw besmet en had
tengevolge hiervan uitbreiding plaats.

Als voornaamste oorzaken van verspreiding werden hier
opgemerkt:

i°. het verzuimen van aangifte;

2°. het markten van besmet vee;

3°. het vervoer uit boterfabrieken van besmette melk;

4°. bezoeken van veekoopers.

In de provincie Utrecht werd het eerste geval waargenomen in
het begin van April onder een koppel van 40 dieren. Deze werden
alle afgemaakt. Daarna bleef deze provincie tot 19 December
vrij van de ziekte.

In het westelijk deel van Gelderland werd de ziekte het eerst
geconstateerd te Buren, den 2isten Februari, alwaar zieke en
verdachte dieren werden afgemaakt. Spoedig daarop kwam ze
op een ander erf in dezelfde gemeente voor. Toen ook hier afmaking
werd toegepast, had geen verdere uitbreiding plaats. Eerst op
25 October deden zich nieuwe gevallen voor en werd met het oog
op de uitbreiding het afmaken gestaakt.

In Zuid-Holland benoorden Maas en Lek vertoonde de ziekte
zich het eerst te Aarlanderveen, waarna eenige sporadische gevallen
volgden te Overschie, Warmond, Schiedam, Hillegom en Rotterdam.
Alle aangetaste dieren en de verdachte,
voorzoover zij de ziekte
vroeger niet hadden doorstaan,
werden afgemaakt, waardoor het
aanvankelijk gelukte verdere uitbreiding te voorkomen.

Tevens bleek hier dat afmaking zeer bevorderlijk was aan het
doen van spoedige aangifte.

Ook in Zuid-Holland bezuiden Maas en Lek en in Zeeland
geschiedde op een zevental plaatsen afmaking van de aangetaste
dieren en van de verdachte, voorzoover zij vroeger niet aan de
ziekte hadden geleden. Hierdoor werd verdere uitbreiding voor-
komen.

In Noord-Holland vond, bij de in Januari en Maart voorgekomen
gevallen, afmaking der aangetaste en der verdachtedieren plaats,
met het gevolg, dat zich geen nieuwe gevallen voordeden vóór
November.

Eveneens had men in Limburg met afmaken op enkele plaatsen
aanvankelijk succes.

Uit dit alles blijkt, dat men niet kon verhoeden, dat telkens
langs verschillende omwegen de smetstof weder haar intrede deed
en dat het geheel of tijdelijk verzwijgen van nieuwe gevallen,

-ocr page 929-

herhaaldelijk onaangename verrassingen veroorzaakte, totdat de
uitbreiding der ziekte noodzaakte het afmaaksysteem te staken,
wegens de enorme uitgaven, die hiermede waren gemoeid. Duidelijk
trad dus reeds toen in het licht, dat afmaken alleen dan duurzaam
kan helpen, als het toegepast kan worden in combinatie met een
reeks van andere maatregelen, die een opnieuw uitbreken der
ziekte hebben te voorkomen.

De groote uitbreiding, die de ziekte in het laatst van 1896 en in
1897 verkreeg, was oorzaak, dat afmaking toen niet meer werd
toegepast. Doch ook in de volgende jaren tot in het jaar 1908 toe,
werd niettegenstaande de gunstige resultaten, die in het begin van
1896 door deze wijze van bestrijding waren verkregen, zelfs bij
sporadisch optreden der ziekte niet meer afgemaakt. Bovendien
werden in het jaar 1897 in meerdere districten verschillende
voorschriften van het K.B. van 10 Juli 1896 (dat inmiddels het
K. B. van 27 Maart 1888 had vervangen) betreffende: merking van
vee, afsluiting van hoeven, vervoer uit en naar afgesloten kringen,
ontsmetting, het vervoer van vee naar besmette plaatsen en
afzondering, buiten werking gesteld, terwijl bij Ministerieele
Beschikking van 3 Mei 1898 ook het onderzoek en de hersteld-
verklaring werden opgeheven, dit alles krachtens art. 107 van
bovengenoemd K. B. Het is duidelijk, dat hierdoor een toestand
in het leven werd geroepen, die feitelijk gelijkstond met die van
vóór 1880, en waarbij van eenige bestrijding der ziekte geen
sprake meer was.

Tengevolge van dit van hoogerhand gehuldigde doorzieksysteem,
ontstond bij vele veehouders de meening, dat ook geen aangifte
behoefde te geschieden en vond ontduiking der weinige nog
geldende wettelijke voorschriften geregeld plaats. Wat men in de
vorige jaren door ernstige bestrijding, ten opzichte van het zich
schikken naar de maatregelen had bereikt, ging thans spoedig
verloren, en niet dan ten koste van dure ondervindingen en door
het toepassen van uiterst strenge maatregelen, konden de veehouders,
nadat deze beperkingen waren ingetrokken, weder aan een regel-
matige toepassing der voorschriften worden gewend. Duidelijk
trad aan het licht, hoe buitengewoon nadeelig dit systeem had
gewerkt, toen later, bij het opnieuw optreden van het mond- en
klauwzeer in 1907, tengevolge van het verzwijgen van gevallen
door enkele veehandelaren en veehouders (die zich hierbij in den
regel beriepen op onwetendheid ten opzichte van de geldende
bepalingen), de ziekte, toen ze eindelijk ter kennis van de regeering
kwam, reeds zoodanig was verspreid, dat niet verhoed kon worden.

-ocr page 930-

dat ze zich nagenoeg over het geheele land in hevige mate uitbreidde.

In het laatst van 1902 werd de beschikking, waarbij verschillende
maatregelen tot bestrijding van het mond- en klauwzeer buiten
werking werden gesteld, opgeheven.

Behoudens enkele zeer sporadische gevallen, bleef ons land na
1902 tot aan het eind van 1906 van de ziekte verschoond, toen in
December van dat jaar in het Zuiden van Limburg weder eenige
gevallen voorkwamen, waarbij uitgemaakt werd, dat de smetstof
vermoedelijk door middel van graanzakken vanuit België was
overgebracht. Door toepassing van verschillende maatregelen
kon echter uitbreiding worden voorkomen.

In Januari 1907 kwam in deze provincie nog een enkel geval
voor, waarbij het echter eveneens gelukte te verhinderen, dat
uitbreiding plaats had. Eerst in October deed de ziekte zich in
Limburg opnieuw voor, vermoedelijk weder ingesleept van uit
België. Ook in Brabant en Zeeland werd ze in enkele gevallen
van uit België over de grenzen gebracht, evenals in Zuid-Holland,
hetgeen in Mei van dat jaar plaats had, toen de ziekte zich plotseling
te Overschie vertoonde. De oorzaak van het optreden der ziekte
kon in dit laatste geval met vrij groote waarschijnlijkheid worden
vastgesteld, en bleek toegeschreven te moeten worden aan handels-
vee, dat vermoedelijk vanuit de quarantainestallen aan de Belgische
grenzen de smetstof had overgebracht. De eerst aangetaste koe
bleek gekocht te zijn op de Rotterdamsche markt van een vee-
handelaar uit Middelburg, die in commsisie handelde voor een
broeder, veehandelaar te Rozendaal. Toen bij een derden broeder,
eveneens veehandelaar, te Rotterdam, een onderzoek werd ingesteld,
bleek dat door de aanwezigheid van genezen runderen, de ziekte
hier reeds geruimen tijd had geheerscht, terwijl niettegenstaande
dit feit in den laatsten tijd geregeld vee door hem was verkocht,
zoodat het niet te verwonderen was, dat spoedig op meerdere
plaatsen de ziekte zich vertoonde. Deze laatste veehandelaar
gaf als reden van het niet doen van aangifte op, dat hij meende, dat
de maatregelen nog steeds opgeheven waren. Nogmaals werd het
afmaaksysteem toegepast en ongetwijfeld met succes, niettegen-
staande de buitengewone veerijkdom dezer streek en het voor-
komen in de weide. Toen echter bleek, dat elders reeds belangrijke
uitbreiding had plaatsgevonden, werd deze wijze van bestrijding
niet verder toegepast.

Eenige maanden later bereikte de ziekte langs een grooten omweg
ook weder de gemeente Overschie.

Toch werden in dat jaar de uiterste pogingen in het werk gesteld,

-ocr page 931-

om de ziekte zooveel mogelijk te beperken en vooral ook, om in
verband met het optreden der eerste gevallen in het begin van den
weidetijd, dus gedurende de periode der grootste melkproductie,
de uitbreiding der ziekte althans zoolang tegen te houden, totdat de
schade door verminderde melkproductie teweeggebracht, zoo
gering mogelijk zou zijn en, wat speciaal het spoelingdistrict
betrof, tijd te winnen, om het slachtrijpe vee van de hand te zetten.

Dit mocht werkelijk gelukken door strenge toepassing van de
maatregelen, die in vroegere jaren doeltreffend waren gebleken,
alsmede van eenige nieuwe bepalingen door het K. B. van 4 Febr.
1907, St.bl. n°. 27, in het leven geroepen.

Behalve het op ruimen schaal toepassen van afzondering van
ziek en verdacht vee door het aanbrengen van afrasteringen en het
ontruimen van weiden, het verbod van uitvoer uit bepaalde
kringen, het beschrijven en controleeren van ziek en verdacht vee,
het opstallen en opbokken, was men aan de hand van dit K. B.
in staat, om, wanneer dit noodig bleek, den uitvoer van vleesch,
melk en de bijproducten der zuivelbereiding te verbieden. Voor
de schade, voortvloeiende uit dit verbod, kon een schadeloos-
stelling van rijkswege worden toegekend. Dit laatste heeft in niet
geringe mate bijgedragen om de medewerking van de veehouders
ten opzichte van deze maatregelen te verkrijgen, alsmede om ont-
duiking der voorschriften te voorkomen, daar deze in den regel haar
oorzaak vindt in financieele verliezen, die door toepassing der voor-
schriften worden geleden. Ook uit een billijkheidsoogpunt verdient
dit stelsel toejuiching, daar bestrijding van veeziekten toch een
zaak is van algemeen belang, waarvoor het niet aangaat de schade
door enkelen te doen dragen.

Hoewel tot nu toe, wanneer opstallen of ophokken werd
voorgeschreven, hiervoor schadeloosstelling werd verleend, was dit
laatste bij geen enkel voorschrift vastgesteld. In het bovenbedoelde
K. B. werd tevens bepaald, dat in deze gevallen een gedeeltelijke
schadeloosstelling voor extra veevoeder kon worden verleend.

Wil men ook voor het vervolg op de zoo beslist noodzakelijke
medewerking der veehouders kunnen rekenen, wil men in de eerste
plaats verzekerd zijn, dat geen gevallen worden verzwegen, dan
dient bij hen de overtuiging gevestigd te worden, dat zij in de
financieele nadeelen uit de toepassing der maatregelen voort-
spruitende, op een billijke wijze zullen worden tegemoet gekomen.

Toen de ziekte zich in den zomer van 1907 zoodanig verbreid
had, dat van enkele maatregelen, zooals o.a. verbod van melk-
uitvoer, geen heil meer verwacht kon worden, werden deze op-

-ocr page 932-

geheven. Men zorgde er evenwel voor hierin niet te ver te gaanr
teneinde met het oog op de toekomst geen zorgeloosheid aan te
kweeken.

Men was er op bedacht, zich reeds tijdig te wapenen tegen een
volgenden inval en toen dan ook gedurende het begin van den
staltijd, de ziekte langzamerhand nagenoeg verdwenen was, werd
in het late najaar een nieuwe maatregel ingesteld, n.1. het op
uitgebreiden schaal verrichten van stalinspectiën, teneinde het
verzwijgen van nieuwe gevallen te voorkomen. Vooral deze maat-
regel heeft heilzaam gewerkt en in niet geringe mate bijgedragen
tot het succes, dat bij latere bestrijdingen werd bereikt.

In het jaar 1908 deden zich nog enkele sporadische gevallen voor.
Dank zij de krachtige maatregelen, die allerwegen werden genomen,
verdween de ziekte echter in den loop van den zomer geheel. In dat
jaar werden voor het eerst voorbehoedende inspuitingen met serum,,
aan de Rijksseruminrcliting bereid uit bloed van runderen, die het
mond- en klauwzeer hadden doorstaan, toegepast.

Behalve echter aan oordeelkundige maatregelen, schijnt het
ophouden der ziekte in dat jaar mede toegeschreven te moeten
worden aan een vermindering van virulentie van de onbekende
smetstof, vooral ook blijkende uit het goedaardig karakter en het
abortief verloop van de voorkomende gevallen.

Ten gevolge van het feit, dat de in September in Utrecht en
Gelderland, en in December in Zuid- en Noord-Holland geconsta-
teerde gevallen steeds jonge runderen betroffen, die het vorige jaar
als kalf van de ziekte waren verschoond gebleven, moest vermoede-
lijk in dezen aan smetstofdragers een zekere rol worden toege-
schreven. Deze zouden zich onder de vroeger van mond- en
klauwzeer herstelde dieren hebben bevonden en de thans vat-
bare pinRen hebben besmet. Vooral ook dit feit pleitte op over-
tuigende wijze voor het afmaaksysteem, waarbij aan het gevaar aan
deze smetstofdragers verbonden, op afdoende wijze wordt ontkomen.

Toen in December in Noord-Holland de ziekte weder optrad,
was zij overal elders geweken en werd daarom besloten tot afmaken
der zieke en der van besmetting verdachte dieren. Deze werden
onder de noodige voorzorgen per as naar het stedelijk abattoir
te Haarlem gebracht.

Ongetwijfeld had deze wijze van handelen zeer veel voor op de
vroegere, toen, wanneer afmaking werd toegepast, de dieren
meestal op de besmette hoeve werden geslacht. Behalve de betere
voorzorgsmaatregelen, die men aan een openbaar slachthuis kan
nemen ter voorkoming van verspreiding van smetstof, bereikt men

-ocr page 933-

hierdoor tevens, dat de eigenaar en de omwonenden van de slachting
geen getuige behoeven te zijn, zoodat de ergernis, die zich in
dergelijke gevallen van het publiek pleegt meester te maken,
grootendeels achterwege blijft. Het is trouwens bij de bestrijding
van veeziekten in het algemeen en van mond- en klauwzeer in het
bijzonder een zaak van wijs beleid, zooveel mogelijk het opwekken
van antipathie tegen de maatregelen vermijden.

Daar de ondervinding bij vorige epizotieën had geleerd, dat na
een hevige eruptie, in het daaraanvolgende jaar meestal nog
slechts sporadische gevallen voorkomen, zooals nu in het jaar 1908
het geval was geweest, terwijl de hier en daar nog aanwezige smet-
stof in den daarop volgenden weidetijd weder een groot aantal
dieren aantast, n.1. den jongen aanfok als mede de nieuw aangekochte
dieren uit andere provinciën, welke de ziekte nog niet hebben
doorstaan, werd besloten door geregelde inspectie, eventueel nog
aanwezige ziektehaarden op te sporen en bij nieuwe gevallen
zooveel mogelijk door afmaking de ziekte uit te roeien.

Toen zich in het voorjaar van 1909 in het district Zuid-Holland
benoorden Maas en Lek weder eenige gevallen voordeden, mocht het
dan ook door toepassing van dit systeem steeds gelukken, uit-
breiding te voorkomen, hoewel door het betrekkelijk groot aantal
gevallen, de ziekte een tamelijk dreigend aanzien had verkregen.
De omstandigheid echter, dat al het vee nog op stal stond, zal het
toen verkregen succes in niet geringe mate hebben bevorderd.

Terecht werd met bezorgdheid de weidetijd tegemoet gezien,
omdat de ondervinding tot nu toe steeds had geleerd, dat afdoende
bestrijding\'in de weide in den regel mislukt, vooral in dit veerijke
district. Werkelijk deden zich in den loop van den zomer nog op
twee plaatsen, n.1. te Woerden en te Oudshoorn, voorzoover kon
worden nagegaan geheel onafhankelijk van elkaar, gevallen voor,
in beide plaatsen op één boerderij. Door de meest uitgebreide en
nauwkeurig toegepaste maatregelen, die naast afmaking werden
toegepast, mocht het echter ook in deze gevallen, waar het vee
in de weide werd aangetast en zich rondom zoover het oog reikte
niets dan weilanden met ontelbare runderen bevonden, gelukken
de ziekte volledig te keeren, blijkende uit de omstandigheid, dat
niet vóór Maart van het volgende jaar zich in dit district weder
een geval voordeed.

Op welke wijze de verschillende maatregelen zoowel bij voor-
komen op stal als in de weide werden toegepast, moge uit het
volgende blijken.

Uit den aard der zaak behoefden wanneer de ziekte in den

-ocr page 934-

staltijd optrad minder uitgebreide maatregelen ten opzichte van
het vee van naburige veehouders genomen te worden, dan in den
weidetijd, omdat de gelegenheid tot besmetting in het eerste
geval aanzienlijk minder was Daarentegen was men in
den staltijd in den regel genoodzaakt den geheelen veestapel
eener besmette hoeve af te maken, omdat de gelegenheid tot
besmetting van al het vee van eenzelfden eigenaar zooveel grooter
was geweest dan in den weidetijd, wanneer het vee in den regel
in verschillende koppels wordt geweid.

Als algemeene stelregel werd steeds aangenomen, dat afmaken
des te meer kans op succes geeft naarmate sneller gehandeld kan
worden. Daarom werd steeds, met goedvinden van de burge-
meesters, zooveel mogelijk de leiding der voorgeschreven maat-
regelen, vooral voorzoover deze de afmaking betroffen, door den
districtsveearts zelf ter hand genomen. Hierbij dient tevens
vermeld te worden dat van de zijde der betrokken burgemeesters
steeds de grootst mogelijke medewerking werd ondervonden.

In afwachting van de ministerieele machtiging werden alle
voorbereidende maatregelen getroffen, zoodat wanneer deze
verleend werd, de uitvoering onmiddellijk een aanvang kon nemen.
Daartoe werden inmiddels met den directeur van het voor het
afmaken het meest geschikt gelegen abattoir de noodige onder-
handelingen gevoerd, met burgemeesters van gemeenten waar het
zieke en verdachte vee moest passeeren de noodige schikkingen
getroffen, transportmiddelen aangenomen, aan het met liet vervoer
belaste personeel de meest uitgebreide instructiën verstrekt en
overigens alle voorzorgen genomen tegen verspreiding van smetstof.

Bij voorkeur werd gebruik gemaakt van transport te water.
Waren hieraan evenwel bezwaren verbonden, dan had het vervoer
met veewagens plaats, welke voor dit doel zoodanig moesten
worden ingericht, dat ze volkomen afgesloten waren. Bekleeding
met asphaltpapier voldeed in dit opzicht zeer.

Het transport had steeds onder politiegeleide plaats (om zooveel
mogelijk opzien te vermijden, in burgerkleeding), terwijl in- en
uitlading van het vee altijd onder deskundig toezicht geschiedde.
Steeds werden de noodige schikkingen getroffen, opdat de trans-
portmiddelen onmiddellijk na gebruik grondig konden worden
gereinigd en ontsmet, en opdat het begeleidende personeel na
afloop van het transport van kleederen kon verwisselen. Bovendien
werd voor het desinfecteeren der achtergelaten kleederen zorg
gedragen.

De slachting aan een abattoir waarborgde voorts de toepassing

-ocr page 935-

van de meest nauwgezette voorzorgsmaatregelen tegen verspreiding
van smetstof voor, tijdens en na het slachten, welke voor ieder
geval afzonderlijk tot in de kleinste bijzonderheden werden voor-
geschreven door den districtsveearts aan den directeur, tevens
plaatsvervangend districtsveearts.

Onmiddellijk na het verlaten van de hoeve, werden de plaatsen
waar de zieke en de verdachte dieren hadden vertoefd, alsmede
den weg langs welken zij hadden geloopen, overvloedig met een
sterke creoline-oplossing besproeid, terwijl daarna zoo spoedig
mogelijk de meest uitgebreide reiniging en ontsmetting werden
toegepast. Wanneer de nog aanwezige melk en die, welke in den
eersten tijd nog geproduceerd werd door dieren, die om den een
of andere reden niet werden afgemaakt, niet tot kaas kon worden
verwerkt, dan werd getracht deze onder de noodige voorzorgs-
maatregelen (politiegeleide, ontsmetting van het vaatwerk na
gebruik) naar een zuivelfabriek te vervoeren om daar te worden
gepasteuriseerd of gesteriliseerd. Eventueel aanwezige bij-
producten der zuivelbereiding werden, na taxatie, steeds ver-
nietigd door vermenging met creoline-oplossing, gevolgd door
begraving.

Veevoeder, waarvan vermoed kon worden, dat het op de eene
of andere wijze kon zijn besmet, werd vernietigd, terwijl ook de
mest in dit geval onschadelijk .werd gemaakt.

Op hoeve en landerijen van den betreffenden eigenaar werd
artikel 29 der wet van 20 Juli 1870 toegepast, met bewaking
door rijkspolitie, geassisteerd door burgerbewakers. Deze laatsten
werden onder toezicht van de rijksveldwachters belast met het
uitvoeren van de ontsmetting bij het verlaten der hoeve.

Het spreekt vanzelf, dat steeds werd getracht de herkomst
der besmetting op te sporen en waar dit gelukte werden de noodige
schikkingen getroffen, om ook op die plaatsen de noodig geachte
maatregelen toe te passen. Bij een geval te Gouda, waar kon
worden nagegaan dat de besmetting was overgebracht door een
koe van een nabijwonend veehandelaar, werd gedurende 15 dagen
al diens vee verdacht verklaard, terwijl de districtsveearts te
Utrecht in kennis werd gesteld van het feit, dat de bewuste koe
herkomstig was van de Utrechtsche markt en vertoefd had in
de marktveestallen aldaar.

Zooveel mogelijk werd het vee in den omtrek van de besmette
hoeve, na verkregen toestemming van de eigenaren, met serum
behandeld, terwijl op nog uitgebreider schaal dan in gewone

-ocr page 936-

omstandigheden in het geheele district stalinspectiën plaats
hadden door veeartsen en veeopzichters.

Hoewel de financieele regelingen, het transport der zieke en
verdachte dieren en den verkoop van het vleesch betreffende,
buiten de werkzaamheden der veeartsenij kundige ambtenaren
vallen, werd toch steeds, met goedvinden van de daartoe aan-
gewezen autoriteiten, de leiding hiervan in handen genomen,
omdat de ondervinding geleerd had, dat de kosten aan de uit-
voering der maatregelen verbonden hierdoor aanmerkelijk minder
bedroegen en vooral ook omdat een spoedig transport hierdoor
bevorderd werd. Ook werd steeds getracht te bevorderen, dat
de taxatie der dieren en de goedkeuring hiervan door den eigenaar,
met den noodigen spoed kon afloopen.

Dit alles werd, al naar gelang van de verschillende omstandig-
heden, toegepast in een twaalftal gevallen, waarin gedurende het
voorjaar van 1909 de ziekte zich op de stallen vertoonde. In geen
enkel geval had uitbreiding plaats, zoodat wederom afdoende
de voordeelen van het afmaak-systeem aan het licht waren
getreden.

Erkend dient echter te worden, dat de bestrijding tot nu toe
steeds onder gunstige omstandigheden had kunnen plaats vinden,
daar al het vee zich nog op stal bevond.

Tot nu toe had men de ziekte in de weide nog nooit kunnen
meester worden, zoodat het dan ook niet behoeft te verwonderen,
dat met groote vrees de weidetijd in het veerijke Holland tegemoet
werd gezien, temeer daar het laatste geval op stal den 7den April,
dus vrij kort vóór den algemeenen weidegang, was voorgekomen.

Met het inspecteeren werd geregeld en zoo uitgebreid mogelijk
doorgegaan, terwijl door mededeelingen in verschillende couranten
de veehouders tot tijdige aangifte van nieuwe gevallen werden
aangespoord, al hetgeen zijn uitwerking niet miste, blijkende
uit de talrijke aangiften die geschiedden, doch die bij onderzoek
bleken geen mond- en klauwzeer te betreffen.

Totdat in het begin van Juni de ziekte zich werkelijk weder
vertoonde bij runderen in een weide te Woerden. Ook hier echter,
evenals bij de 2 gevallen, die nadien in dit district nog in de weide
voorkwamen, mocht het gelukken elke uitbreiding te voorkomen.

Waar van de gevallen op stal de verschillende bijzonderheden,,
die bij de bestrijding in acht genomen werden, gezamenlijk zijn
beschreven, kan het misschien zijn nut hebben de 3 gevallen
die in de weide voorkwamen elk afzonderlijk te behandelen, vooral
ook om te doen uitkomen hoe bij elk volgend geval, door onder-

-ocr page 937-

vinding geleerd, weer eenigszins anders werd gehandeld dan bij
het voorgaande, vooral met betrekking tot het aantal af te maken
dieren en tot het opstallen van de verdachte. Daar vooral dit
laatste in dit district soms met onoverkomelijke moeielijkheden
gepaard gaat, is het van belang wanneer van dezen maatregel
slechts een zoo spaarzaam mogelijk gebruik behoeft te worden
gemaakt.

Den isten Jimi werd de ziekte geconstateerd bij 2 koeien welke
liepen in een koppel van 4, tezamen met 22 schapen in een weide
in dé gemeente Woerden. De oorzaak der besmetting kon niet
met zekerheid worden vastgesteld. Wel bleek echter dat enkele
der schapen afkomstig waren uit een gedeelte van de provincie
Utrecht, waar voor korten tijd mond- en klauwzeer was voorge-
komen en niet was afgemaakt. Daar de vereischte machtiging
reeds van te voren was verleend, konden de 4 runderen onmiddellijk
na taxatie worden onteigend en naar het abattoir te Rotterdam
worden vervoerd. De dieren werden hiertoe in een veewagen
geladen, welke inwendig geheel met asphaltpapier was bekleed,
terwijl de koppen der beide aangetaste koeien werden voorzien
van zakken waarin hooi tegen het doordringen van speeksel en
slijm. Het vervoer had plaats onder geleide van den gemeente-
veldwachter, die in opdracht had streng te waken tegen alles wat
hierop storend zou kunnen werken en verspreiding van smetstof
bevorderen.

Terstond werd artikel 29 der wet van 20 Juli 1870 op hoeve en
weiden van den eigenaar toegepast. De bewaking voor een richtige
uitvoering hiervan werd opgedragen aan rijkspolitie, die in
opdracht kreeg, vooral ook met het oog op visschers, niemand
zonder toestemming van den burgemeester in de landerijen toe
te laten. Inmiddels werden de noodige onderzoekingen ingesteld
om te kunnen bepalen, welke maatregelen bovendien moesten
worden toegepast. Hierbij bleek dat de weide waarin de zieke
dieren geloopen hadden, gelegen was in een betrekkelijk kleinen
polder, waarin zich nog vee bevond van een achttal eigenaren,
in verschillende weiden, waarvan de grenzen door slooten of
hekken werden gevormd.

In het naast aangrenzende stuk land, van het besmette slechts
door een smalle sloot gescheiden, bevonden zich 6 melkkoeien
van den betrokken veehouder en in een in denzelfden polder,
doch op vrij grooten afstand gelegen weide nog 12.

Voor het afmaken van de 6 in de onmiddellijke nabijheid van
het besmette land loopende runderen en 1 varken, alsmede van

-ocr page 938-

de 22 bovenbedoelde schapen, werd telegrafisch machtiging
aangevraagd, terwijl met den eigenaar van 5 melkkoeien, die
in een weide, direct grenzende aan het land met de van besmetting
verdachte 6 runderen liepen, werd overeengekomen deze dieren
te doen inspuiten, hetgeen nog dienzelfden dag geschiedde, met
serum dat uit voorzorg was medegenomen.

Na verkregen machtiging werden deze dieren bovendien zoo
spoedig mogelijk opgestald.

Met de eigenaren van het andere in den polder loopende vee,,
dat inmiddels verdacht verklaard was, werden de noodige be-
sprekingen gevoerd, teneinde deze runderen zoo spoedig mogelijk
met serum te kunnen behandelen. Voor eenige pinken van een
eigenaar, die tegen seruminspuiting gemoedsbezwaren had, werd
machtiging tot opstallen aangevraagd en verkregen. Deze dieren
werden gedurende 15 dagen opgestald. Al de andere in den polder
loopende runderen werden op de voorgeschreven wijze met serum
ingespoten.

De beide assistent-districtsveeartsen werden permanent in de
bedreigde streek werkzaam gesteld en de werkzaamheden zoo-
danig verdeeld, dat een zich belastte met toezicht op en behandeling
van al het verdachte vee, terwijl de andere zich aan het hoofd
stelde van een uitgebreide inspectie, die, met behulp van vee-
opzichters, in de gemeente Woerden en in de naburige gemeenten
werd ingesteld.

Den volgenden morgen bleek, dat 2 runderen van de 6 die naast
de besmette weide liepen, eveneens door mond- en klauwzeer
waren aangetast. In afwachting van de ministerieele machtiging
tot afmaken, werden deze beide dieren in de melkbocht vastge-
bonden en toezicht gehouden om aanraking met de andere te
voorkomen.

Inmiddels had zich een omstandigheid voorgedaan, die aan-
leiding gaf tot aanmerkelijke vertraging der voorgenomen maat-
regelen. Hiertoe door gemoedsbezwaren genoopt, had zich n.1.
een deputatie van veehouders, waaronder ook de eigenaar der
aangetaste dieren, naar den Haag begeven, om hun bezwaren
tegen afmaking ter kennis van de Regeering te brengen. Het
spreekt vanzelf, dat hangende deze besprekingen niet kon worden
gehandeld, hetgeen met het oog op de nieuw aangetaste dieren
in de tweede weide groote bezorgdheid baarde.

Gelukkig slaagde men er echter in de bezwaren der veehouders
op te heffen en verzoend met het afmakingssysteem keerde de
deputatie in Woerden terug. Het een en ander was echter oorzaak.

-ocr page 939-

dat eerst den volgenden dag met het taxeeren en het vervoer
der overige dieren een aanvang kon worden gemaakt. In den
namiddag van den 3den Juni werden dientengevolge nog 6
runderen, 22 schapen en een varken in 3 met asphaltpapier be-
kleede veewagens onder politiegeleide naar Rotterdam vervoerd
en onmiddellijk na aankomst aldaar geslacht.

Ten opzichte van de 12 in denzelfden polder, doch op vrij grooten
afstand, weidende melkkoeien van denzelfden eigenaar, werd
echter besloten om deze dieren nog niet op te offeren, overwegende
dat deze slechts éénmaal in de gelegenheid geweest waren om
besmet te worden, toen ze n.1. tengevolge van het pinksterfeest
gemolken waren door denzelfden melker, die ook de aangetaste
dieren gemolken had. In gewone omstandigheden geschiedde
het melken van dezen koppel door afzonderlijk personeel. Wel
werden deze koeien na verkregen machtiging onder politietoezicht
naar de hoeve geleid, opgestald, met serum behandeld en gedurende
15 dagen tweemaal daags nauwkeurig onderzocht, om bij de
eerste symptomen der ziekte, onmiddellijk ook deze dieren te
doen afmaken.

Behalve deze 12 werden ook de overige opgestalde dieren,
alsmede al de verdacht verklaarde in den bewusten polder,
dagelijks tweemaal nauwkeurig gecontroleerd.

Terstond nadat de weiden, waarin de zieke dieren vertoefd
hadden, waren ontruimd, werd een aanvang gemaakt met het
reinigen en ontsmetten van al het aldaar aanwezige houtwerk,
dat daarna met kalkmelk werd bestreken.

De bocht, waar de beide het laatst aangetaste runderen waren
vastgebonden geweest, werd rijkelijk met creoline-oplossing
besproeid.

Tevens werden zooveel mogelijk alle in het land aanwezige
mesthoopen verzameld in een schouw en door vermenging met
ongebluschte kalk gedesinfecteerd. Alle plaatsen waar mest had
gelegen werden bovendien hiermede bestrooid.

De kleederen der melkers, die met het zieke vee in aanraking
waren geweest, werden opgespoord en gedesinfecteerd, evenals
de kleederen van den taxateur.

De melk van de aangetaste dieren was tot kaas verwerkt, zoodat
het noodig geoordeeld werd, de gedurende den duur der ziekte
verkregen kaaswei op te sporen en te vernietigen. Tengevolge
daarvan werd op 3 plaatsen tezamen ongeveer 3500 Liter wei
onteigend, met creoline vermengd en daarna begraven.

Gedurende de volgende 15 dagen werden in de nabijheid geen

-ocr page 940-

nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd, waarin
aanleiding werd gevonden na het verstrijken van dien termijn
al het verdacht verklaarde vee vrij te geven, zoodat ook de opge-
stalde dieren weder naar de weide konden worden gebracht.

Ten opzichte van het besmette land echter, werd besloten met
den eigenaar overeen te komen, hierin voorloopig nog geen vee
te brengen, omdat gevreesd werd voor aldaar nog sluimerende
smetstof. Hierdoor werd tevens bereikt, dat het gras in dit land
ongeschikt werd om te weiden en men derhalve genoodzaakt
was het te hooien, waardoor de kans op verdwijnen van de smetstof
vermoedelijk aanmerkelijk grooter werd. De bewaking van dit
land werd van nu af aan opgedragen aan burgerbewakers en
aan de gemeentepolitie.

Het spreekt vanzelf dat de veehouder door dezen laatsten maat-
regel belangrijke schade leed. Hiervoor, evenals voor de bedrijfs-
schade veroorzaakt door het afmaken, voor het opstallen, de ver-
nietiging van wei enz., werd echter, nadat van een en ander een
nauwkeurige en gemotiveerde opgave was ingediend, bij Koninklijk
Besluit een billijke schadeloosstelling verleend.

Daar nadien in dezen omtrek geen gevallen van mond- en
klauwzeer meer voorkwamen, mag met recht worden aangenomen,
dat de toegepaste maatregelen tot het gewenschte doel hebben
gevoerd.

Inmiddels was de ziekte echter den 7den Juni geconstateerd
in de gemeente Oudshoorn in een koppel van 31 melkkoeien en
29 schapen. Twee runderen, waarbij de ziekte den vorigen dag
door den veearts te Alphen was onderkend, waren op diens advies
onmiddellijk opgestald.

De oorzaak wa? vermoedelijk de voor korten tijd verrichte
aankoop van Groningsch vee, dat door smetstofdragers, die in
1907 de ziekte hadden doorstaan, kon zijn geïnfecteerd.

In afwachting van de onmiddellijk aangevraagde machtiging
tot advies van afmaken van de 31 melkkoeien en 29 schapen
waaruit de aangetaste koppel bestond, werden alvast de meest
uitgebreide maatregelen voorgeschreven en uitgevoerd.

Besloten werd om voorloopig 8 aan denzelfden veehouder
toebehoorende vetweiders, die in een op korten afstand gelegen,
doch goed geïsoleerde weide liepen, te sparen, omdat met eenigen
grond kon aangenomen worden, dat deze dieren, althans niet door
personen vanuit den aangetasten koppel waren besmet geworden,
daar toezicht op deze dieren slechts van tijd tot tijd plaats had en
gedurende de laatste dagen niet was geschied. Wel werd dit vee

-ocr page 941-

verdacht verklaard, zoo spoedig mogelijk met serum behandeld
en twee maal daags nauwkeurig onderzocht. Dit geschiedde even-
eens met al het vee dat in de naastaangrenzende weiden liep. Het
land waar zich de besmette koppel bevond was n.1. behalve aan den
kant waar de hoeve zich bevond, geheel omringd door weilanden
waarin vee van andere veehouders. Deze landerijen waren slechts
door smalle slooten van het besmette land gescheiden.

Daar de aangetaste dieren, onmiddellijk nadat de ziekte was
opgemerkt, waren opgestald, werd besloten om, in afwijking van het-
geen ten dien opzichte te Woerden was toegepast, het verdachte vee
buiten te laten. Al moge deze wijze van handelen eenigszins ge-
waagd schijnen, vooral ook in aanmerking genomen de aanzienlijke
kosten der afmaking, zoo dient men echter niet uit het oog te
verliezen, dat men als het ware den toestand geheel in zijn macht
had, door voortdurend op dit verdachte vee door deskundigen
toezicht te doen uitoefenen, om bij de eerste aanleiding zoo krachtig
mogelijk te kunnen ingrijpen. Toen vernomen werd, dat een stier
van een op eenigen afstand wonenden veehouder vóór een paar
dagen op de besmette hoeve had gedekt, werd al het vee van dezen
veehouder eveneens verdacht verklaard en na verkregen toestem-
ming met serum behandeld. De bewuste stier werd bovendien
geheel afgewasschen met 3 % creoline-oplossing.

Tot aan het constateeren der ziekte werd de melk van de besmette
hoeve verkocht voor den verkoop in het klein. Onmiddellijk daarna
werd de melkuitvoer verboden, wat slechts korten tijd noodig was,
daar den volgenden dag, nadat de ministerieele machtiging was ver-
leend, de 31 runderen met de 29 schapen in een motorboot konden
worden geladen en onder politiegeleide naar Rotterdam vervoerd.
Hier werden ze onder behoorlijk toezicht in veewagens overgeladen
en naar het abattoir gebracht, alwaar zoo spoedig mogelijk met
de slachting een aanvang werd gemaakt.

Bij de taxatie had zich intusschen nog een omstandigheid voor-
gedaan, die te leeren gaf voor het vervolg.

De taxateur, die voor het taxeeren der schapen was aangewezen,
had n.1. de onvoorzichtigheid om zich vanuit het besmette land,
zonder voorafgaande desinfectie in de weide te begeven waar zich
de acht vetweiders bevonden.

Gelukkig had dit geen nadeelige gevolgen, doch bleek hieruit dat
eenige instructie aan de taxateurs niet overbodig is. Bovendien zou
het aanbeveling verdienen om voor dergelijke taxatiën vaste per-
sonen, niet-veehouders, aan te stellen, daar, door deze op te dragen
aan veehouders, niettegenstaande de noodige voorzorgen, als ver-

-ocr page 942-

wisseling van kleederen, ontsmetten van schoeisel en handen, toch
altijd voor het verspreiden van smetstof eenigszins gevaar blijft
bestaan.

Wat betreft het toezicht op het verdachte vee en de inspectie in
den omtrek, werd op dezelfde wijze te werk gegaan als te Woerden,
n.1. door dit aan afzonderlijke ambtenaren op te dragen. In beide
gevallen werd tevens, uitsluitend voor het toezicht op de besmette
hoeve en in de besmette weiden een veeopzichter aangewezen, die
de onstmetting leidde en gedurende dien tijd niet met vee
van andere veehouders in aanraking kwam.

Ook hier werd aan de desinfectie van alles waarvan vermoed kon
worden dat het met smetstof bezoedeld kon zijn, de uiterste zorg
besteed, niet alleen op de hoeve, doch ook in de weiden, waar ook de
mest werd verzameld en na vermenging met ongebluschte kalk,
begraven.

De korte weg van de hoeve naar de motorboot werd na inlading
der dieren met creoline-oplossing besproeid.

Behalve de districtsveearts en de bedoelde veeopzichter, begaf
geen der overige ambtenaren zich in het besmette gebied.

Nadat zich in de 15 dagen, volgende op het tijdstip van onteige-
ning, geen enkel nieuw geval in den omtrek had voorgedaan, werd
het verdachtverklaarde vee vrijgegeven.

De noodige schikkingen werden echter wederom getroffen, om
nog gedurende 3 weken artikel 29 der wet van 20 Juli 1870 op de
besmette hoeve en landerijen te kunnen toepassen, gedurende wel-
ken tijd bewaking door rijksveldwachters onafgebroken plaats had.

Vooral ook op het verkeer van vreemde personen, visschers en der-
gelijken werd nauwkeurig acht geslagen, ten behoeve waarvan achter
in het land een vaste post werd ingesteld, die steeds door een rijks-
veldwachter werd ingenomen.

Voor de bedrijfsschade, door toepassing der maatregelen door den
veehouder geleden, werd ook in dit geval een billijke schadeloos-
stelling verleend. Nieuwe gevallen deden zich verder in het jaar
1909 in dit district niet voor, zoodat met eenigen grond mocht
worden aangenomen, dat vruchtbare bestrijding van mond- en
klauwzeer bij optreden in de weide niet meer tot de utopieën
behoorde.

Toch konden deze twee geslaagde bestrijdingen niet verhoeden,,
dat nieuwe gevallen steeds met vrees werden tegemoet gezien.
Vooral in dit veerijke district zouden de omstandigheden zich
wel eens zoo ongunstig kunnen voordoen, dat de meest nauwkeurige
maatregelen ten slotte toch vruchteloos zouden blijken te zijn.

-ocr page 943-

Toen dan ook in het begin van Mei 1910 de ziekte zich weder ver-
toonde in de gemeente Zoeterwoude, een van de meest veerijke
streken van Zuid-Holland, waar men in den weidetijd zoover het
oog reikt niets anders ziet dan weiden en vee, was men allerminst
zeker dat het zou gelukken om ook hier de ziekte te bestrijden.

De aangifte had in den namiddag plaats, en nog denzelfden avond
werd een onderzoek ter plaatse ingesteld. Hoewel een nauwkeurig
onderzoek bij kunstlicht groote bezwaren oplevert en het vast-
stellen der diagnose bij daglicht dient te geschieden, verdient
het toch steeds de voorkeur om, zoo eenigszins mogelijk, niet tot
den volgenden dag met het instellen van een onderzoek te wachten,
al ware het alleen maar om reeds de noodige maatregelen voor te
schrijven, teneinde te voorkomen, dat meerdere verspreiding van
smetstof plaats heeft.

Bij 3 koeien, die opgestald waren, kon echter niets geconstateerd
worden, dan een plek, eenigszins rooder dan de omgeving gekleurd,
in het voorste gedeelte van het harde gehemelte, bij alle nagenoeg
op dezelfde plaats. Bovendien leek het of bij een der 3 dieren, het
epithelium op een gedeelte der tong abnormaal van kleur was.

De dieren speekselden niet en aten met graagte van voorgewor-
pen hooi, kortom de verschijnselen waren van dien aard en zoo
weinig op den voorgrond tredend, dat het vermoeden gewekt
werd, dat we hier met niets dan een lichte stomatitiste doen hadden.
Ware een onderzoek der klauwen mogelijk geweest, dan zouden
deze vermoedens waarschijnlijk minder optimistisch zijn geweest.
Door de duisternis was dit echter onmogelijk, evenals een onder-
zoek in de weide, waar het andere vee liep, zoodat besloten werd het
onderzoek den volgenden morgen voort te zetten. Toen bleek
duidelijk dat de gevreesde ziekte weder zijn intrede had gedaan,
daar bij 4 runderen in de weide ontwijfelbare symptomen van
mond- en klauwzeer konden worden waargenomen. Deze dieren
speekselden in hevige mate en vertoonden tengevolge van hun
opgetrokken buik en overeindstaande haren een lijdend aanzien.
Bij het openen der mondholte bleek bij alle uitgebreide loslating
van epithelium tengevolge der blaarvorming te bestaan en werd
duidelijk de eigenaardige reuk aan mond- en klauwzeerpatiënten
eigen, waargenomen. Bovendien kon bij alle loslating der klauwen
aan den balrand worden geconstateerd. De diagnose was dus niet
twijfelachtig en uit de inmiddels verkregen mededeelingen van
den eigenaar, die vertelde dat de 3 opgestalde dieren reeds ongeveer
4 dagen te voren waren thuisgehaald, werd het thans duidelijk, dat
bij de 3 den vorigen avond onderzochte runderen de ziekte reeds

-ocr page 944-

genezen was. Toen deze ziekteverschijnselen begonnen te ver-
toonen, had men gemeend dat de oorzaak daarvan gelegen was in
de koude en natte weersgesteldheid en niet aan tongblaar gedacht.
Toen echter meerdere dieren in de weide ziek werden, was aangifte
geschied. Daar aangenomen werd dat hier te goeder trouw de ziekte
niet onmiddellijk was aangegeven, werd hiervan geen proces-verbaal
opgemaakt.

Bij de 3 opgestalde dieren kon eveneens loslating der klauwen
worden waargenomen.

De weide, waarin de ziekte was geconstateerd, was achter de
hoeve gelegen, daarvan gescheiden door een vaarwater en te mid-
den van andere weilanden met talrijke runderen.

De zieke dieren liepen in een koppel van 5 melkkoeien, terwijl in
een onmiddellijk aangrenzend stuk nog 8 melkkoeien van denzelfden
eigenaar liepen. Een van deze acht scheen ook reeds door de ziekte
aangetast, hoewel in de mondholte en aan de klauwen nog geen
veranderingen konden worden opgemerkt. Het dier was echter
soporeus en vertoonde een opgetrokken buik en dor uitziende
haren.

Het eerste wat in dit geval had te geschieden, was met den mees-
ten spoed de zieke dieren uit de weide te brengen. Reeds veel te
lang had de smetstof gelegenheid gehad zich te verspreiden. Daar
echter de gewone weg naar de hoeve, door het weiland en over het
erf van een naburigen veehouder genomen moest worden, werd een
veeschuit gehuurd, waarmede de dieren onmiddellijk uit het
weiland op de hoeve konden worden overgebracht. De runderen
waaraan nog geen verschijnselen te bespeuren waren, bleven in
de weide in afwachting van de inmiddels telegrafisch aangevraagde
machtiging voor het afmakingsadvies.

Naar den toestand van het vee in de omliggende weiden werd
onmiddellijk door ambtenaren, die niet op het besmette terrein
geweest waren, een nauwkeurig onderzoek ingesteld, waarbij bleek
dat hierbij nog niets verdachts viel te bespeuren. Toch werden al
deze dieren verdacht verklaard.

Behalve de genoemde koppels van 5 en 8 melkkoeien en de 3
het eerst opgestalde, bestond de veestapel van den betrokken vee-
houder nog uit 3 melkkoeien in een tegenover de woning gelegen
weide, 7 vetweiders welke afzonderlijk en 4 pinken, die met een
twintigtal schapen in op aanzienlijken afstand der hoeve gelegen
weiden liepen, terwijl 2 guste koeien, 5 kalveren en een stier nog op
stal stonden.

Het bleek bij navraag dat gedurende den tijd dat de ziekte zich

-ocr page 945-

vertoond had, niemand bij de vetweiders, de pinken en de schapen
was geweest, zoodat besloten werd deze dieren voorloopig nog niet
af te maken, hoewel voor eventueele noodzakelijkheid hiervan,
behalve voor advies tot afmaken van het overige vee, ook met het
oog op deze dieren machtiging werd aangevraagd. In afwachting
hiervan werden inmiddels met den directeur van het abattoir te
Leiden en met den burgemeester de noodige schikkingen getroffen,
en met een schipper over het vervoer onderhandeld, zoodat na
verkregen machtiging alles zoo snel mogelijk kon verloopen.

Toen deze dan ook den volgenden dag in den namiddag werd
ontvangen, was alles in zooverre gereed, dat het vervoer onmiddel-
lijk kon aanvangen en denzelfden avond 22 runderen, 5 kalveren en
5 varkens in twee veeschouwen onder politiegeleide aan het abattoir
te Leiden konden worden afgeleverd, om nog dienzelfden nacht te
worden geslacht.

De op de hoeve aanwezige kaaswei werd onteigend en vernietigd.
Voordat hiertoe kon worden overgegaan, beging de eigenaar hoewel
gewaarschuwd, nog de onvoorzichtigheid om van deze wei te
verkoopen aan een buur, voor varkensvoeder. Hij werd door een der
met de bewaking der hoeve belaste rijksveldwachters op heeter-
daad betrapt bij het in ontvangst nemen van den ledigen emmer, van
welk feit proces-verbaal werd opgemaakt. De veehouder werd
geruimen tijd daarna voor deze overtreding veroordeeld tot / 5.—
boete, wel een geringe straf, wanneer men bedenkt wat hier op het
spel stond en welke enorme uitgaven door deze daad nutteloos
gemaakt hadden kunnen worden, temeer daar de eigenaar van
het varken waarvoor de wei bestemd was, een arbeider was, die
bij andere veehouders bij het melken hulp verleende.

Voor advies tot afmaken van het bewuste varken, dat reeds van
de wei had gedronken, werd machtiging aangevraagd en verkregen,
waarna dit dier ter plaatse werd gedood en onder de noodige voor-
zorgen begraven.

Verdeeling van arbeid met betrekking tot het verdachte vee en het
overige in den omtrek, had ook hier op dezelfde wijze plaats als bij
de vorige gevallen.

Ook nu werd, ook tengevolge van de groote bezwaren, het vee in
de aangrenzende weiden niet opgestald doch tweemaal daags ge-
controleerd, om bij het eerste verdachte verschijnsel te kunnen
ingrijpen.

Voor zoover de betrokken eigenaren daarvoor toestemming ver-
leenden, werd het vee in den omtrek met serum ingespoten. Behalve
het vee in de naastaangrenzende weiden, werd ook de geheele

-ocr page 946-

veestapel van een op vrij grooten afstand wonenden veehouder,
wiens zoon veel op de besmette hoeve verkeerde, verdacht ver-
klaard. Al het verdachte vee werd beschreven en dagelijks
geteld.

Om visschers enz. uit het besmette land te weren, hielden rijks-
veldwachters ook achter in het land, onafgebroken wacht. Het
verkeer langs een kade aan den grens van het besmette land, waar-
van veel door schippers werd gebruik gemaakt, werd verboden,
terwijl dit gedeelte door een afzonderlijken post werd
bewaakt.

Ten opzichte van de ontsmetting van de hoeve, weiden,
kleederen en het onschadelijk maken van veevoeder en mest,
werd gehandeld evenals bij de vorige gevallen, en zoo uitgebreid
mogelijk.

Waarschijnlijk tengevolge van de stal- en weide-inspectie werd in
de eerstvolgende dagen door enkele veehouders nog aangifte van
vermoedelijk mond- en klauwzeer gedaan, welke aangiften gelukkig
echter bleken deze ziekte niet te betreffen.

De termijn van 15 dagen na het constateeren der ziekte verliep
zonder dat zich een enkel nieuw geval voordeed, zoodat, niettegen-
staande de dieren enkele dagen na het optreden der ziekte in de
weide hadden geloopen ook dezen keer de bestrijding was gelukt.
Toch bleek bij informatie dat verreweg het grootste gedeelte (n.1.
ongeveer 75 %, hetgeen door nauwkeurig onderzoek kon worden
vastgesteld) van het in de aangrenzende weiden zich bevindende
vee, de ziekte vroeger niet had doorstaan, zoodat aan onvatbaarheid
dezer dieren niet kan worden gedacht. Was de smetstof zoo
buitengewoon vluchtig als men vroeger aannam, dan zouden on-
getwijfeld meerdere ziektegevallen zijn opgetreden.

Voor dit geval dient aangenomen te worden, dat tijdens het
verblijf der zieke dieren in het land, geene voor de verspreiding
van smetstof gunstige omstandigheden zich hebben voorgedaan.
Waren de zieke dieren echter niet verwijderd, dan zou hoogstwaar-
schijnlijk ten slotte het vee in de naburige weiden mede zijn aan-
getast, terwijl alleen afmaken, dus vernietigen van alle smetstof
heeft kunnen verhoeden, dat in deze dichtbevolkte veestreek geen
verbreiding der ziekte heeft kunnen plaats vinden. Volgens mede-
deeling van den eigenaar hadden twee der thans het eerst aangetaste
runderen ook in 1907 aan tongblaar geleden. Het vermoeden zou
dus voor de hand kunnen liggen, dat we hier met smetstofdragers
te doen hadden, waarbij de latente smetstof, tengevolge van de
grootere vatbaarheid door het buitengewoon ongunstige en gure

-ocr page 947-

weer veroorzaakt, mobiel is geworden. Waren deze dieren in 1907
afgemaakt, dan zou misschien dit laatste optreden der ziekte
voorkomen zijn geworden.

Alle verdacht verklaarde dieren werden, na afloop van den termijn
van 15 dagen na het afmaken, vrijgegeven. Met den betreffenden
eigenaar werd echter overeengekomen, dat het achter de hoeve
gelegen land waar de zieke dieren hadden geloopen, nog gedurende
3 weken afgesloten zou blijven, na afloop waarvan het zou worden
gehooid. Gedurende dien tijd werd dit land permanent door rijks-
veldwachters bewaakt.

Daar het overige land van dezen veehouder voor het nog in zijn
bezit zijnde vee ruimschoots gras opleverde en ook nog een stuk
land, dat aanvankelijk voor hooiland was bestemd, voor beweiding
beschikbaar was, kon hij echter reeds spoedig nieuw vee aan-
koopen, zoodat het bedrijf weder voortgang kon hebben. De nieuw
aangekochte runderen werden alle met serum ingespoten. Na
afloop der ontsmetting was inmiddels de hoeve van de toepassing
van art. 29 ontheven verklaard, terwijl nadat 5 weken verloopen
waren na verwijdering der zieke dieren uit het land, alle maat-
regelen werden opgeheven.

Voor de geleden bedrijfsschade werd aan den veehouder een
behoorlijke schadeloosstelling toegekend.

Thans zijn ongeveer 8 maanden verloopen na het optreden der
ziekte te Zoeterwoude, zonder dat zich een enkel nieuw geval heeft
voorgedaan, zoodat met eenigen grond mag worden aangenomen,
dat men ook hier in de bestrijding volkomen geslaagd is.

We hebben hier dus 4 gevallen, wanneer we de ondervinding in
1907 te Overschie opgedaan mederekenen, die, dank zij de toegepaste
maatregelen volkomen bestreden zijn, niettegenstaande het voor-
komen der ziekte in de weide en in streken waar alle voorwaarden
voor verspreiding aanwezig waren, welke gunstige uitslag allen
twijfel omtrent de in de toekomt bij eventueel nieuw optreden der
ziekte te volgen gedragslijn volkomen opheft.

Vóór alles dienen we ons echter steeds in alle opzichten tegen elke
nieuwe invasie gewapend te houden en alles in het werk te stellen, om
te bevorderen, dat van ieder verdacht geval onmiddellijk aangifte
geschiedt. Dit laatste is voor het welslagen van het afmaaksysteem
een onmisbare factor, waaruit tevens blijkt, dat de veehouders
zelf het voor een groot gedeelte in de hand hebben, om te voorko-
men dat de ziekte zich in ons land weder verbreidt. Voor degenen,
die daarvan niet overtuigd zijn en om de een of andere reden neiging
gevoelen de ziekte te verzwijgen, of eerst aan te geven als het hun

-ocr page 948-

past, is permanente stal- en weide-inspectie een eerste eisch. Dat
deze werkelijk doeltreffend is, bewijzen de talrijke aangiften, die in
dit district, waar reeds gedurende geruimen tijd de meest uit-
gebreide controle op weiden en stallen wordt uitgeoefend, geregeld
geschieden, doch die bij onderzoek blijken andere ziekten te be-
treffen.

Bovendien is het zaak om steeds nauwkeurig te waken tegen
overbrenging der ziekte uit andere landen. Uit de geschiedenis
van het mond- en klauwzeer in ons land blijkt herhaaldelijk dat de
eerste gevallen tot insleping van over de grenzen terug te brengen
zijn. Evenals b.v. in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika,
in Noorwegen, Zweden, en Argentinië geschiedt, zou uit landen
waar mond- en klauwzeer voorkomt, gedurende 6 maanden na
het laatste ziektegeval alle vee-invoer verboden kunnen worden.
Groote waakzaamheid ten opzichte van onzen veestapel kan niet
anders dan gunstig werken op onze reputatie, en de vraag
naar ons vee en onze landbouwproducten doen stijgen. Te groote
toegevendheid in dezen zou het tegendeel kunnen bewerken.

Om in het vervolg met succes het mond- en klauwzeer te kunnen
bestrijden, zullen derhalve de volgende zaken vooral in acht genomen
dienen te worden:

i°. het door woord en geschrift aan de veehouders bijbrengen
van de voor hun noodige kennis omtrent bestrijding van besmet-
telijke veeziekten;

2°. wijziging van de strafbepaling omtrent artikel 13 der wet
van 20 Juli 1870, St.bl. n°. 131, door verandering van boete in
gevangenisstraf;

30. het steeds geheel voor de bestrijding beschikbaar houden
van de noodige veeartsen en veeopzichters, die zoo noodig gesteund
dienen te worden door de plaatsvervangende districts- en de
geëxamineerde veeartsen;

40. het uitoefenen van een algemeene stal- en weide-inspec-
tie wanneer de ziekte dreigt; bij het heerschen in naburige
landen speciaal aan de betreffende grenzen;

50. wanneer daarvoor aanleiding bestaat het verbieden van
den invoer van vee en van de daarvan afkomstige producten uit
het buitenland, waarbij voor landen, waar afdoende bestrijding
plaats vindt, een termijn van 4 weken, voor andere een termijn
van 6 maanden na het laatste ziektegeval zou kunnen worden gesteld.

Wanneer dit alles in acht genomen wordt en het afmaaksysteem
consequent wordt doorgevoerd, zoodat steeds alle smetstofdragers
worden gedood, dan is het te verwachten, dat voortaan epizoötieën

-ocr page 949-

van mond- en klauwzeer tot het verledene zullen behooren. Steeds
dienen we echter te bedenken, dat de uiterste waakzaamheid voor
het welslagen van dit systeem een allereerste vereischte is. Te
meenen dat door afmaken alleen afdoende resultaten kunnen worden
bereikt, zou tot groote teleurstellingen kunnen leiden. Alleen dan
is deze wijze van bestrijding van waarde, en hierop kan niet genoeg-
zaam nadruk worden gelegd, wanneer zij bij dreigen der ziekte,
tevens met een .zorgvuldige stal- en weide-inspectie gepaard
kan gaan.

\'s-Gravenhage, November 1910.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer onderstaand schrijven in zake
entingen tegen vlekziekte door leeken, verzonden aan Zijne Excellentie
den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, ter kennis
der leden en der afdeelingen te brengen.

Utrecht, 5 December 1910.

No. 166.

Onderwerp:

Entingen tegen
vlekziekte door leeken.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer Uwe Excellentie mede
te deelen, dat het met bijzondere voldoening heeft kennis genomen
van hetgeen over bovengenoemd onderwerp door Uwe Excellentie
wordt gezegd in de Memorie van Antwoord, betreffende het iode
Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.

Gelijk daarin wordt opgemerkt, verbiedt artikel x, lid 2, van
de wet van 8 Juli 1874, S. 98, tot regeling van de uitoefening
der veeartsenij kunst, het inenten door leeken. Het Hoofdbestuur
juicht deze bepaling toe en is van meening, dat zij ook in de
toekomst van kracht dient te blijven; en wel om de navolgende
redenen.

-ocr page 950-

Bij de praeventieve enting tegen vlekziekte wordt, behalve
van serum, gebruik gemaakt van vol-virulente cultuur van vlek-
ziektebacillen; het behoeft wel geen nader betoog, dat deze cultuur
in handen van leeken gereedelijk aanleiding zal geven tot ver-
spreiding der smetstof en dus, der ziekte; bovendien is de applicatie
ervan bij het varken alleen dan ongevaarlijk, indien de gelijk-
tijdige seruminspuiting op absoluut betrouwbare wijze geschiedt,
hetgeen van leeken moeilijk kan worden verwacht.

De klachten welke van sommige zijden worden vernomen over
het te laat verrichten van
curatieve entingen of noodentingen door
veeartsen, kunnen zeer zeker, gelijk Uwe Excellentie opmerkt,
vrijwel worden voorkomen, indien de varkenshouders hun dieren
tijdig
praeventief laten enten.

Mede uit een oogpunt van rationeele bestrijding van besmettelijke
veeziekten in het algemeen, verdient de praeventieve enting toch
verre de voorkeur boven de curatieve, ook al gaf de laatste steeds
genezing en al werd zij steeds tijdig verricht. Het wachten met
enten tot er ziektegevallen zijn voorgekomen, werkt toch de ver-
spreiding van smetstof in de hand en het is vooral ook om deze re-
den,
dat de praeventieve entingen moeten worden bevorderd en het
systematisch curatief enten moet worden gesupprimeerd.

Maar nog afgezien hiervan, zullen toch nimmer de curatieve of
de noodentingen, ofschoon zij alleen met het als zoodanig ongevaar-
lijke serum geschieden, in handen mogen worden gelegd van leeken,
omdat het juist in deze gevallen van buitengewoon belang is, dat
de aard der heerschende, ev. in een bepaalden koppel verwacht
wordende ziekte vooraf wordt onderkend.

Deze onderkenning kan alleen door den veearts op betrouwbare
wijze geschieden en alleen op grond dier diagnose kan worden uit-
gemaakt of de vlekziekteserum-inspuiting is aangewezen.

Indien evenwel laatstbedoelde entingen door leeken mogen wor-
den verricht, bestaat zekerheid, dat door hen dikwijls dieren met
vlekziekteserum zullen worden ingespoten, welke niet aan vlek-
ziekte lijden, noch in het incubatie-stadium dier ziekte verkeeren,
doch wellicht zijn aangetast door varkenspest of varkensborstziekte.
In zulke gevallen zal de seruminjectie niet alleen geen nuttig
effect teweegbrengen, doch kan de inspuiting aanleiding geven
tot het overbrengen van de smetstof, b.v. van de varkenspest,
van het eene dier op het andere en daardoor medewerken tot
uitbreiding en verspreiding dier ziekte.

Op deze gronden is het Hoofdbestuur van meening, dat het
inenten der varkens tegen vlekziekte, zoowel praeventief (serum

-ocr page 951-

•en cultuur) als curatief (serum alleen) dient te blijven in handen
■der veeartsen.

Het Hoofdbestuur,

H. Markus, Voorzitter,

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Aan Zijne Excellentie
den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.

\'s-Gravenhage.

Ingezonden.

De storm van 20 November ll. te Rotterdam.

Had het op de landbouwvergadering van 15 September te Hoorn nog maar
gewaaid, te Rotterdam op de vergadering van praktizeerende veeartsen heeft het
gestormd, volgens het verslag van den heer
Kuipers in dit Tijdschrift. Dat gaat
zoo als de beroepsbelangen tegen elkaar indruischen, en de menschen elkaar niet
willen of niet kunnen verstaan.

In mijn eerste artikel over vlekziekte-inentingen in de Veldbode van 29 October
meende ik den landbouwers duidelijk te moeten maken dat zij iets onmogelijks
verlangden, wanneer zij de cultuur-entingen in andere dan bevoegde handen
wilden leggen. Het gevaar daarvan toonde ik aan. Uit het redeverband volgde dat
de seruminspuitingen
geen gevaar konden opleveren (n.1. uit het oogpunt van
verbreiding der ziekte), integendeel als een heilzaam direct bestrijdingsmiddel
tegen de ziekte en hare uitbreiding waren te beschouwen, en dus zooveel mogelijk
dienden te worden bevorderd. Ik billijkte het, als een varkenshouder 3 of 4 dagen
op een seruminspuiting door een veearts moest wachten, dat hij dan naar andere
middelen omzag om van deze weldaad te profiteeren, en wilde hem daarin zooveel
mogelijk tegemoetkomen.

In mijn tweede artikel (de Veldbode van 19 Nov.) lichtte ik mijn zienswijze
nader toe. Als de veearts langer dan 3 dagen wegbleef, zou ik ook anderen de
bevoegdheid verleend willen zien, eene seruminspuiting te verrichten. Altijd met
inachtneming van de eischen van
gezond verstand, voorzichtigheid en algemeen belang.

Ik baseerde mijn voorslag op de gegevens van de Hoornsche vergadering, waar
gesproken werd van 3 en 4 dagen wachten, zoodat de varkenshouders
gegronde
klachten
hadden.

Nu zegt de heer Kuipers niet te gelooven dat ooit een seruminspuiting 2 dagen
of langer wordt uitgesteld. Het doet mij genoegen het te hooren, maar dan vraag
ik mij toch af waar die Rotterdamsche storm voor noodig was. Dan hebben de
klagende landbouwers te Hoorn onwaarheid verteld, hunne klachten waren dan
-ongegrond en de voorwaarde om aan hunne klachten tegemoet te komen, is vervallen

Als hetgeen de heer Kuipers gelooft, met de werkelijkheid strookt, dan kan

-ocr page 952-

mijn voorslag de beroepsbelangen der veeartsen niet schaden en een opwekking-
tot verzet tegen mijn zienswijze is volmaakt overbodig.

Ik protesteer met nadruk tegen de voorstelling, dat ik met de beroepsbelangen,
van wie ook „zou omspringen."

Wel betreur ik, dat landbouwers en veeartsen hoe langer hoe meer als twee
vijandige machten tegenover elkaar komen te staan. Waar het mogelijk is door
een kleine concessie de kloof tusschen beide groepen te overbruggen, daar heeft
dit naar mijne meening de voorkeur boven het verscherpen der grenslijnen.

Opkomen voor het beroepsbelang, waar dit ernstig bedreigd wordt, is goed, maar
men wachte zich voor den schijn, dat het beroepsbelang zou gaan ontaarden in be-
roeps-ëgoïsme. Op dat standpunt hoop ik mij althans nooit te laten vinden. Ik acht het
algemeen belang hooger dan het beroepsbelang; altruisme staat boven klassenstrijd.

Bij de toepassing van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht eischen wij altijd,,
en terecht, dat de veehouder zijn persoonlijk belang ondergeschikt zal maken
aan het algemeen belang. Dat kan men van uit een altruistisch standpunt altijd
op goede gronden volhouden; op het standpunt van den klassenstrijd is zulk een
eisch onbillijk. Waarom zou de boer niet voor zijn (werkelijk of vermeend) per-
soonlijk belang den strijd tot het uiterste voeren, als de veearts hem geen beter-
voorbeeld geeft?

Ik ken geen hooger belang voor de Veeartsenijkundige wetenschap en haar
beoefenaren, dan als hulpmiddel te dienen bij de bevordering van de belangen
der gemeenschap. En ik acht het beter de gemeenschap daarvan te overtuigen
en zoodoende het beroepsbelang te dienen, dan door naar alle zijden front te
maken en alles fel aan te vallen, wat men meent dat inbreuk zou kunnen maken:
op zijn rechten.

Ik zet het den heer Kuipers, aan een varkenshouder duidelijk te maken dat
het beter is dat zijn varkens aan vlekziekte sterven, dan dat zij door een onbevoegde
hand in het leven worden gehouden.

Men verlieze ook niet uit het oog, dat het vlekziekte-serum geen particulier
eigendom is, van wien ook, maar dat het eigendom is van de
gemeenschap. Dat
serum heeft dus de belangen der gemeenschap te dienen, en wie het zou willen
exploiteeren ten bate van het beroepsbelang van een bepaalden kring, die zou
dit gemeenschappelijk eigendom aan zijn bestemming onttrekken. En nu ben ik
met alle voorstanders van meening dat het gemeenschapsbelang het beste gediend
wordt als de inspuitingen door veeartsen geschieden. Maar als de veeartsen hierin
te kort schieten, en men leest dat er in een jaar 500 liter vlekziekte-serum ongebruikt
is gebleven, terwijl nog steeds vele varkens aan vlekziekte sterven, die door dit
serum behouden hadden kunnen worden, dan moet het een hoogstaand mensch
toch geen moeite kosten over de grenzen van het enge beroepsbelang heen te
zien, en te wenschen dat dit serum ook mocht zijn gebruikt. Den „modus quo"
laat ik hier nu onbesproken.

Ten slotte meen ik nog te mogen zeggen, dat men zijne rechten nooit beter kan
verdedigen dan door een trouw en nauwgezet nakomen van zijn
plichten, \'t Is-
mogelijk een eenigszins ouderwetsch begrip, maar daarom heeft het van zijn
waarde nog niets verloren.
 A. van Leeuwen.

-ocr page 953-

Berichten.

Redactie. Daartoe gemachtigd door een besluit der 51ste Algemeene Vergadering,
Tieeft de
Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zich voor het jaar 1911
tijdelijk geassumeerd den Heer H.
Schornagel, Prosector bij het Pathologisch
Instituut van de Rij ksveeartsenijschool.

Correspondenten. Heeren correspondenten wordt verzocht, eventueele voor-
schotten voor porto\'s, papier etc., vóór 1 Januari a.s. te willen opgeven aan
.den heer H.
M. Kroon te Utrecht.

Band voor deel 37 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. De firma J. L.
Beijers te Utrecht stelt voor den prijs van f 0.60 een band voor deel 37 van dit
tijdschrift beschikbaar. Bestellingen worden door den uitgever gaarne vóór
i Januari a. s. ontvangen.

Uit de beraadslaging in de Tweede Kamer over de artikelen van hoofdstuk X.
(Landbouw, Nijverheid en Handel).

De heer Beckers: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil bij deze afdeeling niet
direct over den landbouw spreken, maar over de bezuiniging op deze begrootings-
posten. Tegen de aanmerkingen, die op gebrek aan zuinigheid doelen, moet ik
me krachtig verzetten wat betreft de landbouwafdeeling en hiertoe bestaat alle
grond. Vergelijken wij onze uitgaven op landbouwgebied met onzen Belgischen
nabuur, dan zien -wij, dat de uitgaven voor de bevordering der paardenfokkerij
ginds liooger zijn dan de onze voor den geheelen veestapel.

Dat de traktementen van het personeel ook bij den landbouw in de hoogte gaan,
is zeer begrijpelijk. Door de uitbreiding van de Staatszorg op landbouwgebied
zullen ieder jaar niet alleen de post zelf, maar ook de afzonderlijke traktementen
worden verhoogd.

Een verwijt over dit laatste zou eerder aan den vroegeren directeur-generaal, den
• algemeen hooggewaardeerden heer
Lovink, gericht dienen te worden, dan aan dezen
Minister. En toch lijkt mij een dergelijk verwijt zeer onredelijk.

Ook de Kamer zelf staat hier schuldig, omdat zij in vroegere jaren de nood-
zakelijkheid der medehulp niet voelend, de landbouwaangelegenheden met on-
gemotiveerde geringschatting behandelde.

\'Toch, Mijnheer de Voorzitter, dienen wij hier uiterst behoedzaam te zijn, en ik wil
er de Kamer ernstig voor waarschuwen, dat zij in den vervolge voorzichtiger is
met dergelijke klachten.

Gesteld, dat er geen tegenspraak kwam, dan zou de Minister misschien aanleiding
vinden, om een volgend jaar geen verhooging aan te durven en de reeds lang ge-
vraagde vermeerdering van enkele afdeelingen, voor jaren reeds door de Regeering
in uitzicht gesteld, zou nog langer op zich laten wachten.

Uit de verschillende subsidietoekenningen wil ik er slechts een enkele noemen:
.het subsidie namelijk voor rundvee- en kleinveehouding.

-ocr page 954-

Reeds voor jaren heeft de Regeering beloofd, die som te verhoogen, en de nood-
zakelijkheid van dat verhoogen erkend.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, wat zien wij gebeuren?

Het is wonderbaar, maar toch een feit, dat in plaats van de hand te reiken aan
het kleinbedrijf, het grootbedrijf, namelijk de paardenfokkerij, het eerst aan de
beurt komt. Ook wil de Minister slechts een minimum toekennen tot bestrijding van
de tuberculose. Inkrimping van beide onderdeelen zou een zeer onvoorzichtige poli-
tiek van dezen Minister zijn, en rnij wil het voorkomen, dat hij daartoe alleen ge-
dwongen door de Kamer, kan overgaan.

Door de toename der bevolking en de uitbreiding der industrie, gepaard gaande-
met de economische verheffing van middenstand en arbeiders, is vrij wat meer
vraag naar levensmiddelen en vooral naar vleesch, en als gevolg hiervan ontstaat
natuurlijk vleeschnood, die in andere landen overal gevoeld en met den dag op-
gedreven zal worden.

Wanneer we morgen voor het gelukkige feit staan — als we ten minste weer-
spreken kunnen de leugenachtige beweringen, die we heden in de bladen hebben
kunnen lezen, namelijk dat volgens de uitlatingen van den Staatssecretaris
Del-
brück
„Holland in 1907 en 1908 buitengewoon sterk besmet was, en nog steeds hier
en daar gevallen voorkomen," — dat de grenzen ook voor ons vee evenals voor het
Fransche opengaan, dan zullen de vleeschprijzen in Nederland stijgen, en zal onze
veestapel niet voorzien aan de behoefte van vleesch in eigen land.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, vleeschproductie is niet voldoende. We moeten
gezond vee hebben, hetwelk de buitenlandsche grenzen doet openen. Welnu, on-
verwijld, zonder aarzelen, moet de Regeering ingrijpen en de vereenigingen, die
op \'t oogenblik als paddestoelen uit den grond oprijzen, al de middelen aan de
hand doen, om tuberkelvrij vee te fokken, en als gevolg hiervan de gezondheid
met de productiviteit van melk en vleesch in de hand werken.

Ik zal hier in deze Vergadering den gezondheidstoestand van onzen veestapel
niet schilderen, die is genoegzaam bekend; evenmin zal ik de uitlating van den
heer
Lovink, op eene vergadering uitgesproken, hier aanhalen omdat ik zulks niet
in \'s lands belang acht en omdat toch bij de behandeling der te nemen maatregelen
ter bestrijding der tuberculose onder het rundvee deze zaak ter sprake zal komen.

Voor de geheele bevordering van rundvee-, varkens-, schapen- en geitenfokkerij,,
voor het aanstellen van veeteeltconsulenten en het subsidieeren van het rundvee-
stamboek, is niet eens een ton uitgetrokken.

Dat ik allen grond heb om dat bedrag allerbeschamendst laag te noemen, hoop-
ik te kunnen bewijzen.

De hoofdinspecteur van het Nederlandsch rundveestamboek, die tot een andere
betrekking overgegaan is, wordt niet vervangen, onder meer, omdat er gebrek is
aan de noodige middelen.

Bij datzelfde stamboek is de inspecteur in algemeenen dienst tengevolge van zijn
laag traktement overgegaan tot een ruimer gesalarieerde betrekking.

Het kleine traktement van drie duizend vijfhonderd gulden, door het Rijk aan
Dr. Poels, den zeer verdienstelijken directeur der Rijksseruminrichting te Rotter-
dam toegekend, is oorzaak dat deze ten nadeele van \'s Rijks belang vergunning.

-ocr page 955-

heeft gekregen om particuliere praktijk uit te oefenen en daarenboven districts-
veearts te zijn, dit alles wellicht, Mijnheer de Voorzitter, omdat men voor deze, ook
in \'t buitenland zoo gevierde specialiteit geen hooger traktement durft aan te vragen.

Zoo zou ik zuinigheid die de wijsheid bedriegt, willen noemen het optreden van
die heeren, die het uitgetrokken subsidie voor de landbouwtentoonstelling in 1913
bestrijden.

Het Nederlandsch Rundveestamboek kan op het voorbeeld van het Friesche
stamboek geen hygiënische maatregelen nemen, omdat genoegzame steun van de
Regeering afwezig is. En juist dat lichaam diende de kern te vormen en op de eerste
en voornaamste plaats alle middelen te beramen om onzen veestapel gezond te
maken. Eveneens durft men in de Limburgsche provinciale commissie ter bevorde-
ring van de veefokkerij niet tot afdoende maatregelen overgaan. De gelden om onzen
veestapel gezond te maken en tot hoogere productiviteit op te voeren, ontbreken.

Op de tentoonstelling te Buenos Aires heeft de Nederlandsche veestapel allen
roem verworven, door toekenning van bijna alle eerste prijzen.

Waar de Regeering schuchter was, en niet aandurfde, hebben twee particulieren
het wel gewaagd.

Had de Regeering destijds over toereikende middelen kunnen beschikken, Neder-
land zou nog een beter figuur gemaakt hebben, hetgeen zeker ten bate van onzen
veestapel zou zijn geweest.

Mijnheer de Voorzitter! Het is bedroevend, dat door het Rijk voor de bevordering
der geitenfokkerij in Limburg de luttele som van f 500.— wordt besteed, de koe
uitsluitend voor arbeider en mijnwerker, die door alle deskundigen erkend wordt
vrij te zijn van tuberkelbacillen.

En bij dit groote sociale belang voor den kleinen man wil de Kamer nog de
Regeering tot bezuiniging aanmanen.

Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat deze korte uiteenzetting den Minister zal
weerhouden om gevolg te geven aan den algemeenen bezuinigingswensch.

Wat de wetgeving betreffende den landbouw aangaat, komt het mij voor, dat
het antwoord van den Minister te dien opzichte bevredigend is, en dat hij de Kamer
zoodra mogelijk de behandeling dier ontwerpen in het vooruitzicht stelt.

De heer Tai.ma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Wanneer ik de onderscheidene opmerkingen overzie, die naar aan-
leiding van deze afdceling van de begrooting zijn gemaakt, dan geloof ik, dat het
het verstandigst is, dat ik bij de beantwoording daarvan de orde volg van het
Voorloopig Verslag en dat komt dan ook in zooverre uit, dat ik dan in de eerste
plaats iets te zeggen heb over een opmerking van meer algemeenen aard. Er is in
het Voorloopig Verslag op hoofdstuk I en ook bij de algemeene beschouwingen
over hoofdstuk X zeer aangedrongen op bezuiniging bij mijn Departement. Wanneer
die aandrang tot mij gekomen is, dan komt die, kan ik wel zeggen, bij iemand, die
volkomen wakker is op dit punt, want ik kan de Vergadering wel verzekeren,
dat de begrooting, in den vorm waarin zij thans voor de Kamer ligt, het resultaat
is van een reeks van overwegingen, waarbij de gedachte van bezuiniging steeds voor
zat. Dit was natuurlijk met het oog op den staat van \'s Lands financiën. De bezuini-

-ocr page 956-

gingsleus werd echter, nu het op de zaken aankomt, niet herhaald, integendeel, uit
den boezem van deze Vergadering is een waarschuwing gekomen om op te passen
voor te groote zuinigheid. Natuurlijk zullen wij zuinig zijn, dat spreekt vanzelf;
van iederen gulden dien wij uitgeven, hebben wij rekenschap te geven, of dit wel
noodig is, maar evenzeer hebben wij er voor te waken, dat door bezuiniging de
ontwikkeling van den dienst niet geremd worde, een dienst, die van zoo groote
beteekenis is voor een van de belangrijkste takken van welvaart voor ons volk.
Ik ben dan ook buitengewoon dankbaar voor genoemde waarschuwing, al begrijp
ik wel, dat er leden zijn geweest, die aanmerking hebben gemaakt op de stijging
van de uitgaven van mijn Departement. Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik al eeni-
gen tijd aan mijn Departement werkzaam was, voordat ik het rechte oog had op
den stormvloed van subsidies, die van daaruit wegvloeien, speciaal langs het
kanaal van de directie van den landbouw, maar hoe langer ik den arbeid van die
directie heb kunnen bestudeeren, hoe meer de overtuiging bij mij wakker geworden
is, dat daar een wezenlijk systeem in zit; dat daarbij strenge regelen worden ge-
volgd, dat inderdaad zooveel mogelijk wordt gewaakt, dat het geld aan zijn be-
stemming beantwoordt. Wij zijn bij landbouw — ik spreek nu alleen van het land-
bouwonderwijs, en ik zeg er onmiddellijk bij, dat, indien ik mij niet vergis, de geachte
afgevaardigde uit Tiel in zijn rede bij de algemeene beschouwingen over de Staats-
begrooting uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hetgeen hij over subsidies zeide,
geen betrekking had op het landbouwonderwijs — niet in de gelukkige positie
van de hoofden der andere Departementen, die, als de posten stijgen, kunnen
zeggen: dit geschiedt eenvoudig in gehoorzaamheid aan de bepalingen der wet. Dat
is natuurlijk voor mijn geachte ambtgenooten een rustig standpunt. Toch wil ik
onder de aandacht van de Kamer brengen, dat, al bestaat er geen letter van een
wet, die ons dwingt in deze richting verder te gaan, de aandrang hier toch even
krachtig en dwingend is. Hoe gaat het bijv. met de cursussen? Komen er een aantal
gegadigden op een plaats, waar geen cursus is, en bestaat er gelegenheid om er een
te openen, dan mag niet worden gezegd: nu wordt het te duur, hier mag wel een
cursus komen, maar daar niet. Wat het oprichten van cursussen aangaat, heeft
de Regeering geen enkelen grond voor bezuiniging. Waar geschikt personeel aan-
wezig is, waar wij het behoorlijk intermediair hebben van een landbouwvereeniging,
daar wordt ook het geld voor een cursus gegeven. Ik geloof, dat wanneer de leden
der Kamer tijd konden vinden om rustig dit gedeelte van de begrooting na te gaan
en te zien wat onzerzijds gedaan wordt, er dan werkelijk geen klachten zouden ko-
men over te veel subsidiën. Ik zeg niet — men versta mij wel — en daarom doet
het mij zoo groot genoegen, dat ik hier den geachten afgevaardigde uit Zuidhorn
ontmoet, omdat hij in dit opzicht met nog meer autoriteit kan spreken dan ik —
dat de stijging van subsidiën onvermengd goed is, waar daarmede niet altijd ge-
paard gaan hoogere offers, die door de landbouwkringen zelf worden gebracht.

Het spreekt vanzelf, dat zij, die het landbouwleven in Nederland nagaan, gevoelen
dat er inderdaad reden is voor degenen, die aan het hoofd staan van landbouw-
maatschappijen en andere vereenigingen, om zichzelf rekenschap te geven hiervan,
of door de betrokken kringen wel altijd die offers worden gebracht, die gevergd
mogen worden in het belang van de zaak. En waar de geachte afgevaardigde uit

-ocr page 957-

Zuidhorn daarop eens nadrukkelijk de aandacht heeft gevestigd, heeft hij daarmede
■een goed werk gedaan. Ik geloof, dat de landbouw er niet anders dan wel bij kan
varen, wanneer dit besef hoe langer hoe meer doordringt, want het spreekt vanzelf,
■dat de zaken met meer zorg worden nagegaan, wanneer men zelf belangrijke bij-
dragen heeft te geven, dan wanneer het geld komt uit den Haag.

Wat betreft een onderdeel, waarop de geachte afgevaardigde uit Zuidhorn heeft
gedoeld, nl. de uitgaven van de landbouwdirectie, ik geloof werkelijk, dat het
Departement door deze uitgaven, waardoor wij voorlichting geven niet alleen aan
het binnenland, maar ook aan het buitenland, veel goed doet. De bemoeiing van
het Departement ten opzichte van dergelijke zaken is niet die van een koopman die
■opkomt voor zijn eigen zaak, maar beoogt in het buitenland de beteekenis te doen
kennen van de Nederlandsche industrie of van den Nederlandschen landbouw,
en het treft mij telkens met hoe groote resultaten dergelijke pogingen worden be-
kroond. Wij hebben in dit opzicht inderdaad in de laatste jaren op verschillende
punten succes aan te wijzen, dat aan de productiviteit van den arbeid in Nederland
ten goede komt. En nu spreekt het vanzelf dat, als wij dit doen, wij dit niet schriel
kunnen doen; dat wij de zaak eenigszins smakelijk moeten maken voor hen, die wij
willen winnen. Wij hebben hen noodig en zij niet ons en willen wij dus hebben, dat
zij onze uitgaven en publicaties lezen, dan moeten wij deze in zoodanigen vorm
gieten, dat zij een aangenamen indruk maken. Ik geloof, dat wij dat niet kunnen
missen.

Een buitengewoon aangename taak is het mij voorts een woord te zeggen naar
aanleiding van verschillende opmerkingen over iets, dat het laatste jaar gebeurd
is en dat van groote beteekenis is geweest voor den Nederlandschen landbouw,
namelijk het heengaan van den directeur-generaal, den heer
Lovink, en het op-
treden van den nieuwen directeur-generaal, den heer
van Hoek. Het doet mij
genoegen, dat deze keuze, die natuurlijk het resultaat is geweest van zeer ernstige
overwegingen, èn in landbouwkringen èn in deze Kamer zoo algemeene toejuiching
heeft gevonden als zij deed. Dit doet mij te meer genoegen, omdat het Voorloopig
Verslag bij ongeluk precies een omgekeerden indruk maakt. Er was ongelukkig
■een lid, dat toevallig noch den heer
Lovink, noch den heer van Hoek kende,
•en nu beide heeren met elkander verwarde. Dat lid meende, dat de heer
Lovink
met den landbouw en de heer van Hoek vroeger met den boschbouw in aanraking
was geweest en deduceerde daaruit een systeem, dat op een vergissing berustte.
Maar uit het feit, dat de heer
Lovink als boschbouwer aan het hoofd van de directie
is gekomen en daar heeft gewerkt, zooals hij deed, blijkt nog iets anders, namelijk,
dat het toch eigenlijk een klein standpunt is te meenen, dat, wanneer men een man
heeft van zoodanige standing, dat hij in staat is om een directie van den landbouw
met succes te drijven, het er iets op aankomt, waar hij precies gevormd is, in den
landbouw, den tuinbouw of den boschbouw.

Mannen van dergelijk kaliber als voor zulk werk noodig zijn groeien over die
schotjes wel heen en wat zij op den eenen grond hebben leeren verstaan, leeren zij
wei toepassen op den anderen. Het doet mij buitengewoon veel genoegen, dat de
■crisis, die de directie van den landbouw had door te maken, op zoodanige wijze is
doorstaan, dat in het land het bewustzijn volkomen levendig is, dat de continuïteit

-ocr page 958-

is bewaard, die noodig was om dit kostbaar werktuig in den dienst van onzen
Nederlandschen landbouw zijn vollen arbeid te laten blijven presteeren.

Door den geachten afgevaardigde uit Zuidhorn is ook nog ter sprake gebracht
de zaak van
het hooger landbouwonderwijs, de zaak van de scholen in Wageningen.

De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat hij daar niet over spreken zou, maar
mij alleen een toezegging vragen, n.1. deze, dat ik mij zou onthouden van het doen
van nieuwe stappen, die op de wijze van regeling zouden praejudicieeren, vóórdat
in de Kamer dat wetsontwerp behandeld zou zijn.

Ik zou zeggen: de Kamer heeft het in de hand om te zorgen, dat, menschelijker-
wijze gesproken, het doen van die stappen voor mij afgesneden is, namelijk door
zoo spoedig mogelijk dit wetsontwerp te behandelen. Voor zoover mij bekend, is
er een eindverslag over uitgebracht; er staat dus niets in den weg om dit zoo spoedig
mogelijk te doen. Daarom zou ik den geachten afgevaardigde willen antwoorden:
doe gij veel stappen — hij vraagt, dat ik geen stap zal doen — om de Kamer te
bewegen om dit ontwerp zoo spoedig mogelijk te behandelen. Want ik wil wel zeggen:
er is
periculum in rnora. Wanneer ik inzie het rapport over den tegenwoordigen
toestand van de localiteiten aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool,.
dan blijkt die op het oogenblik zoo te zijn, dat dit voor het onderwijs een ernstig
gevaar is. En dat niet in dien zin, dat men zou kunnen zeggen: er moet wel eens wat
aan gedaan worden, neen, wij kunnen gerust verklaren, dat dit onderwijs, het beste
wat op het oogenblik in Nederland gegeven wordt, niet behoorlijk gegeven kan
worden, omdat de localiteit totaal onvoldoende is.

Ik hoop van harte, dat de geachte afgevaardigde, die wenscht, dat ik niets zal
doen om aan dien droevigen toestand een eind te maken, zich de zekerheid, dat ik
dat niet doen kan, zal verschaffen door er toe mede te werken, dat dat ontwerp
zoo spoedig mogelijk in deze Kamer in behandeling wordt gebracht.

Thans iets over de bestrijding der tuberculose. De geachte afgevaardigde uit Sittard
wees er op, dat het toch niet verstandig was bij de bestrijding der tuberculose te
bezuinigen. Het voornemen bestaat en is reeds in zeer ver gevorderden staat van
uitvoering gekomen, om de regeling, krachtens welke door de Regeering aan de
bestrijding der tuberculose wordt deelgenomen, geheel en al te wijzigen. Die wijzi-
ging zal in de eerste plaats bestaan in een uitgeven van minder geld, maar ik geloof,
dat dat geld doeltreffender en met gunstiger resultaat kan worden uitgegeven dan
de vele tonnen gouds, die vroeger boven het thans beschikbare bedrag voor dit doel
werden besteed, want tot mijn leedwezen moet ik zeggen, dat de strijd tegen de
tuberculose vooral in de laatste jaren meer geld heeft gekost dan eigenlijk door het
nuttig rendement te verdedigen was. Ik zeg niet, dat het rendement niet van be-
teekenis is geweest; de groote opruiming van clinisch tuberculeus vee, die heeft
plaats gehad onder vigueur van de bestaande bepalingen, heeft goed gewerkt, maar
op den duur komen wij er nooit, als de gelden niet zoo worden aangewend, dat zij
paedagogisch werken, dat zij de veehouders er toe brengen zich in te spannen, te
doen wat zij kunnen om die ziekte te bestrijden. Hiervan zullen wij ons moeten
verzekeren, ten aanzien van de vereenigingen, die zich in deze richting gelukkig hoe
langer hoe meer opwerpen en deze taak aanvatten.

-ocr page 959-

Beraadslaging over onderart. 29, luidende:

,,Jaarwedden en toelagen van het vaste en tijdelijke personeel bij het Rijkshengst.-
veulendepot, f
8100.—."

De heer Vorsterman van Oyen: Mijnheer de Voorzitter! Dit najaar was ik met
eenige paardenkenners in het veulendepot te Bergen op Zoom en allen roemden om
het zeerst de eenvoudige, doelmatige en degelijke inrichting en de mensch- en
paardenkundige behandeling der daar aanwezige jonge hengsten. Men zou een
nurks moeten zijn om daarop iets af te wijzen.

Zoo voortwandelende en rondziende kwamen we ten slotte aan de veulens, die
dit jaar waren aangekocht. Natuurlijk trokken de koudbloedveulens meer bijzonder
onze aandacht. Voor zoover men over een veulen een oordeel kan vellen, voldeden
ze op één na, dat ons wat hoogbeenig voorkwam, allen zeer goed, maar door een
paar onzer werd de vraag gedaan, of men zoodanige exemplaren niet ook in
Zeeuwsch-Vlaanderen zoude kunnen vinden en of het geen aanbeveling zou ver-
dienen door den aankweek van een paar goede Nederlandsche koudbloedveulens
de Zeeuwsche paardenfokkerij meer bekend te maken.

Ik vond die vraag zoo gewichtig, dat ik gemeend heb, hier, waar thans het veulen-
depot ter sprake is gebracht, waarvoor we overigens niets hebben dan een woord
van lof, te herhalen, hopende dat daardoor aan de commissie van aankoop een
wenk worde gegeven, om bij het zoeken naar koudbloedvleulens Zeeuwsch-Vlaan-
deren in het vervolg niet te vergeten.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik kan den geachten afgevaardigde gaarne de verzekering geven, dat
ik zijn vraag zal brengen onder de aandacht van de deskundigen, die met den aan-
koop van de veulens zijn belast.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 29 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 30, luidende:

,,Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de paardenfokkerij
1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paardenfokkerij in het algemeen,
f
146 000.—."

De heer Beckers: Uit hetgeen ik in het midden bracht bij de algemeene beschou-
wingen, dat namelijk bij deze begrooting het kleinbedrijf wordt ten achter gesteld
bij het grootbedrijf, spruit voort, dat ik mij moet verzetten tegen de verhooging
van / 4000.— voor het Rijkshengstveulendepot.

Alleen voor de paardenfokkerij is uitgetrokken een som van f 146 000.—, terwijl
de rundveefokkerij en kleinveefokkerij niet eens een ton krijgen.

Voor de bevordering der geheele paardenfokkerij in Nederland wordt bijna
/ 112 000.— subsidie, en enkel en alleen voor het hengstveulendepot / 34000.—
buiten de / 8100.— op het vorige artikel uitgetrokken. De Memorie van Antwoord
stelt duidelijk in het licht, dat die som te hoog is en een overbodige uitgave.

Men kan daar in onbedekte termen lezen, dat de uitgetrokken som voor den aan-

-ocr page 960-

en opfok van 750 goedgekeurde hengsten, het Rijk kost / 112 000.— en voor de
voeding en verpleging van hoogstens 10 hengstveulens / 34 000.—.

Laten we duidelijk zijn. In het Rijkshengstveulendepot worden die veulens niet
aangelokt, maar enkel en alleen gevoed en verpleegd, hetwelk in den tegenwoordi-
gen tijd gerust aan den paardenfokker kan overgelaten worden. Zoo dan kost bij
de particuliere fokkerij ieder goedgekeurde hengst / 150.— en bij die Rijksinstelling
komt ieder dier op ƒ 3400.—■.

Ik zal geen amendement voorstellen. Ik hoop dat de Minister in uitzicht stelt
de kleine veehouderij grooteren steun te verleenen.

De Regeering stelt in uitzicht het wetsontwerp tot herziening der wet op de
paardenfokkerij. Ik hoop, dat de Minister bij dat nieuwe ontwerp rekening heeft
gehouden met de klachten in het Voorloopig Verslag geuit. Die klacht diende niet
omdat men in het militaire element geen waarborg voor betrouwbaarheid en
onpartijdigheid ziet, maar omdat men aan koudbloedpaarden andere eischen dient
te stellen dan aan de warmbloedpaarden en omdat ten gevolge dier wet het militaire
element domineert.

Ik zal dat militaire lid niet gemis van bekwaamheid verwijten, en hem
•evenmin beschuldigen oorzaak te zijn geweest van het ergerlijke wat te Roermond
voorviel.

Wel is het opvallend, dat datzelfde militaire lid, na zooveel afkeuring van die
feiten in de bladen, niet in verzet is gekomen.

Te Roermond op de tentoonstelling is een paard met den 4den prijs bekroond,
onmiddellijk tegen den prijs van 50000.— frs. naar België verkocht, om te Brussel
den championaatsprijs in België te bemachtigen, hetgeen pl. m. 75 000.— frs., enkel
aan premiën, gedurende een jaar opbracht.

Bij diezelfde Roermondsche tentoonstelling werd de eerste prijs gegeven aan een
veulen, dat bij de keuring, dit jaar gehouden, niet in aanmerking kwam.

Een tweede-prijs-hengst werd kort daarna gecastreerd en een ander paard, dat
niet in aanmerking kwam op genoemde tentoonstelling, werd voor 7000 mrk. naar
Duitschland verkocht.

Ik meen, dat deze dingen genoeg spreken.

Ik zou den Minister van Landbouw willen aanraden, de geheele regeling der
paardenfokkerij van koudbloeddieren in hoofdzaak in handen te stellen der paarden-
fokkers en het militaire element zooveel mogelijk te vermijden, en zoo deskundige
hulp geëischt wordt, deze in handen
dier veeartsen te stellen, die dagelijks omgaan
met het Belgische paard.

De heer Vorsterman van Oyen: Mijnheer de Voorzitter! De paardenfokkerij
staat in Zeeland zeer hoog. Ofschoon een der kleinste provinciën, wordt daar het
grootste aantal merriën gedekt en van de / 75 000.—, die tot aanmoediging der
paardenfokkerij door het Rijk onder de 11 provinciën naar het aantal gedekte
merriën verdeeld worden, ontving Zeeland voor 1910, / 14 090.—, zijnde ongeveer
h.-t een vijfde deel.

Maar staat de fokkerij in die provincie hoog, zij zou daar en in Noordbrabant en
ook in Limburg nog hooger staan, indien de invoer en het gebruik van inferieure
hengsten uit België kon belet worden en indien afdoende maatregelen konden

-ocr page 961-

genomen worden om het gebruik van ongekeurde of afgekeurde hengsten te voor-
komen of te beletten.

In de Memorie van Antwoord deelt de Minister mede, dat een ontwerp van wet
houdende wijziging van de wet voor de paardenfokkerij 1901 zijn Departement
verlaten heeft, en dat daarin strengere maatregelen tegen dat euvel genomen zijn.

Dat verheugt mij, omdat èn in Noordbrabant èn in Zuidholland dat euvel zeer
algemeen bestaat, maar ook in andere provincies, ook in Zeeland, zij het dan ook
zeer sporadisch, voorkomt.

Van harte hoop ik, dat de voorgestelde maatregelen var dien aard zullen zijn dat
ze afdoende mogen genoemd worden.

Maar ik wil nog op iets anders wijzen. Wanneer men met een hengst uit Neder-
land naar België gaat, om hem voor den dekdienst te laten keuren, dan wordt hij
niet op de keuring toegelaten.

Wanneer daarentegen de Belgen hier hun hengsten voor den keuringsdienst
aangeven, dan worden zij daar onmiddellijk toegelaten en kosteloos gekeurd.
Goedgekeurd worden zij voor den dienst in Nederland toegelaten en dekken daar
dan ook langs de grenzen een groot aantal merries.

Daartegen nu zou geen bezwaar bestaan, wanneer het superieure hengsten waren,
die voor den dekdienst in Nederland aangeboden worden, maar dat is nu juist niet
het geval.

Men is in België doodsbenauwd voor de wijze waarop in Nederland door de alge-
meene keuringscommissie op cornage wordt gekeurd.

En de algemeene keuringscommissie — ik mag hier openlijk haar lof verkondigen
-— heeft wil van haar werk, want sedert zij aan \'t werk getogen is, is het aantal
snuivers tot een minimum gebracht.

Een paard dat er overigens goed uitziet, dat we op zijn Hollandsch van zessen
klaar zouden noemen, wordt door een Belgischen fokker of koopman niet ter keuring
gebracht, tenzij als voorwaarde van aankoop en dan bij zeer hooge prijzen f 4500.—
tot
f 6000.— opzettelijk is bedongen en de verkooper er geen kans voor ziet in
België zoo\'n som te krijgen.

Op die keuringen in Nederland komen dus Belgische hengsten van inferieure
qualiteit, beestjes die, wanneer ze in België moeten blijven, eerlang tot ruin bevor-
derd zullen worden.

Met die dieren kan men de keuring wel eens wagen.

Worden ze afgekeurd, ze zijn nog goed voor ruin en worden ze goedgekeurd, dan
hebben ze toch nog steeds bijna de dubbele waarde van een ruin.

En nu worden er van die inferieure hengsten soms goedgekeurd.

Daarvan maak ik de algemeene keuringscommissie geen verwijt.

Dat zij verre.

Zij heeft haar eischen te stellen. Voldoet het paard daaraan — al zou men het
dan ook niet gaarne als vaderpaard aanbevelen — dan moet zij goedkeuren.

En van tijd tot tijd legt zoo\'n paard met goed gevolg zijn examen af en wordt
gepromoveerd tot Nederlandschen dekhengst.

Men koopt zoo\'n dier voor 1200 tot 1500 gulden.

Daarmede wordt nu gedekt en om klanten te winnen voor een gering dekgeld.

-ocr page 962-

Dat geringe dekgeld lokt gierige fokkers uit om dien hengst te gebruiken voor hun
merriën en het gevolg daarvan is, dat superieure hengsten, paarden van 5 a 6000
gulden te weinig te doen hebben om deze algemeen in te voeren.

Het dekken nu met on- en afgekeurde hengsten en het doen dekken met goed-
gekeurde hengsten van zeer inferieure qualiteit heeft het nadeel, dat de fokkerij
niet vooruitgaat op de wijze zooals zij vooruit zou gaan, wanneer alleen gebruik
gemaakt werd van superieure fokpaarden — die men nu niet durft aankoopen,
omdat de kosten van onderhoud benevens de vorming van een reservefonds veel te
groot zijn.

ik meende op dit euvel bij deze gelegenheid de aandacht te moeten vestigen.

Een gewijzigde wet is ons toegezegd om ongekeurde en afgekeurde dekhengsten te
weren. Daarover, ik heb het reeds gezegd, verheug ik mij zeer in het belang der
paardenfokkerij.

Maar zeer zeker zou het de fokkerij van het koudbloedpaard aanzienlijk bevorderen
indien er een middel bedacht kon worden om dat inferieure Belgische fok-
materiaal, dat bij onze zuidelijke buren hoegenaamd geen klandisie zou vinden,
ook uit Nederland te weren.

Maar — zou men kunnen vragen — waarom zijn de fokkers zoo dwaas om hun
merriën bij zoodanige hengsten te brengen?

Natuurlijk is bij velen daarvan gebrek aan kennis de oorzaak, maar bij nog veel
meerderen wordt de wijsheid door de gierigheid bedrogen.

Men geeft niet gaarne een bankje van f 25.— wanneer men voor drie rijksdaalders
kan geholpen worden.

Daarom waag ik hier de vraag: zou ook hier de wet niet kunnen tusschenbeide
komen om ons van een tweede groot euvel, invoering van inferieure Belgische
hengsten, te verlossen.

De lieer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! In de eerste plaats heb ik te antwoorden op het verzoek van den geachten
afgevaardigde uit Sittard om eenige meerdere evenredigheid te brengen tusschen
de subsidies voor de paardenfokkerij en die voor de rund veefokkerij.

De geachte afgevaardigde heeft niet gezegd: „neem iets van de paardenfokkerij
af maar doe er bij de rundveefokkerij iets bij. Dat zijn natuurlijk altijd adviezen,
waarvan zonder eenig bezwaar de overweging kan worden toegezegd, want het
spreekt vanzelf, dat ook bij deze zaak — het is als bij de meeste subsidiën — ons
gewoonlijk meer gevraagd w-ordt dan wij ten slotte durven toestaan.

Ik wil den geachten afgevaardigde beloven dat wij zullen zien of wij aan onze
bemoeiingen met fokvereenigingen e.d. zoodanige uitbreiding kunnen geven,
dat wij een verhooging van het desbetreffend subsidie kunnen verdedigen; ook
wanneer de Kamer het volgend jaar w:eder, door den nood gedwongen, in een
buitengewoon zuinige stemming mocht zijn.

Wat nu de paardenfokkerij betreft, staan wij hier natuurlijk op een zeer moeilijk
terrein.

De geachte afgevaardigde heeft verhaald het geval uit Roermond, waarop reeds
in het Voorloopig Verslag was gezinspeeld, van dien hengst, die daar had gekregen
den vierden prijs, terwijl hij in Brussel een eersten prijs had gekregen.

-ocr page 963-

Ik moet eerlijk zeggen, dat ik buitengewoon veel van paarden houd, en daarom
heb ik mij ook meermalen met paardenliefhebbers in betrekking gesteld. Maar
ik heb nooit verstand kunnen krijgen van paarden, want ik heb altijd ondervonden,
dat, wanneer een paard door den één buitengewoon hoog verheven werd, er steeds
een andere deskundige was, die onmiddellijk de gebreken van dat paard wist aan
te wijzen. Paardenliefhebbers zijn eigenlijk — het is een verschijnsel dat ik in deze
zaal wel mag memoreeren — evenals juristen: wanneer de een zegt, dat een wets-
artikel goed geredigeerd is, staat er onmiddellijk een ander gereed, die zijn juri-
dischen aanleg niet beter meent te kunnen bewijzen dan door aan te toonen, dat er
niets van deugt. Zoo is het ook met de paardenliefhebbers. Ik geloof, dat een keu-
ringscommissie, die zich in paarden nooit vergist; met militaire of zonder militaire
leden, niet bestaat.

De geachte afgevaardigde heeft ook met geen enkel woord — en dit begrijp ik
best, dit kon hij ook niet — aangetoond, dat de aanwezigheid van het militaire lid
oorzaak was van de vergissing in Roermond — indien het een vergissing is: het
kan ook best wezen, dat die andere paarden nog veel beter waren dan het paard,
dat in Brussel den eersten prijs kreeg.

De andere gevallen, door den geachten afgevaardigde aangewezen, zijn gevallen
waarin de ervaring heeft aangetoond, dat het paard, dat bekroond was op grond
van de qualiteit, die het vertoonde op het oogenblik, toen het werd voorgebracht,
zich niet zoo heeft ontwikkeld als op dat oogenblik kon verwacht worden. Het gaat
in dat opzicht met veulens en jonge paarden zooals het wel met jonge menschen
gaat: ze zijn, naar men meent, heel wat mans, maar als ze in de maatschappij komen,
blijkt het, dat men zich in hen heeft vergist. Maar ik wil den geachten afgevaardigde
zeker beloven, dat ik zijn zaakkundige opmerkingen nog eens uitdrukkelijk onder
de aandacht van de deskundigen, wien het aangaat, zal brengen.

Wat de geachte afgevaardigde uit Oostburg over de wet op de paardenfokkerij
heeft gezegd doet mij genoegen. Als hij dat ontwerp onder de oogen zal krijgen, zal
hij bemerken, dat wij getracht hebben, altijd binnen redelijke grenzen, het doel,
dat ook hij zich voor oogen stelt, n.1. zooveel mogelijk tot het dekken met on- en
afgekeurde hengsten tegen te gaan, te bereiken.

Of het gemakkelijk zal zijn om de invoering van inferieur Belgisch materiaal
tegen te gaan, weet ik niet, want het materiaal, waarvan de geachte afgevaardigde
spreekt, zijn hengsten die goedgekeurd zijn, m. a. w. de inferieuriteit kan niet
bestaan in het niet voldoen aan de gestelde eischen. Het eenige middel, dat de ge-
achte afgevaardigde zou kunnen aanwenden om zijn doel te bereiken, is hoogere
eischen bepleiten, maar of het mogelijk zou wezen om voor Belgische hengsten
hoogere eischen te stellen dan voor inlandsche hengsten, betwijfel ik. Het zal
dus niet gemakkelijk zijn het euvel, dat de geachte afgevaardigde wil bestrijden,
tegen te gaan. Ik zal echter de zaak onderzoeken.

De heer Beckers: Ik dank den Minister voor de toezegging, dat hij in overweging
zal nemen om aan de kleine veehouderij een hooger subsidie toe te kennen, ofschoon
in de stukken van de vorige begrootingen diezelfde toezegging reeds vaker is gedaan
en daaraan toen geen gevolg is gegeven.

-ocr page 964-

Wat het tweede punt betreft, ben ik het met den Minister niet eens, waar hij
zegt, dat die commissie zich vergissen kan. Het is wel eigenaardig, dat juist in
Roermond na afloop van die tentoonstelling door tusschenkomst van den grooten
fokker
Meulenberg uit Duitschland die hengst is aangekocht met het doel dien
naar de tentoonstelling te Brussel te sturen. Waar een zoo deskundig man als de
heer
Meulenberg direct dat paard kent, meen ik wel te mogen zeggen, dat de jury
ook op de hoogte had moeten zijn van de goede eigenschappen van het dier, en het
ergste is voor mij, en terwijl een veulen van ettelijke maanden met een volwassen
paard vergeleken werd, dat wij twee commissiën hebben, een bestaande uit mili-
tairen, die de paarden naar de gebreken keuren, en een andere, die volgens het
exterieur keurt en dat hierbij de fokkers worden gedomineerd door het militaire-
element. Dit is mijn grootste bezwaar, en daarom spoor ik aan deze zaak over te
laten aan de fokkers zelf. De fokkers, voor zoover die mij bekend zijn in Limburg,
zijn werkelijk wel op de hoogte en behoeven zich niet te laten leiden door het
militaire element. Ik geef toe, dat het militaire element beter met warmbloedpaar-
den op de hoogte is dan de fokkers, maar omgekeerd zijn de fokkers beter op de-
hoogte met koudbloedpaarden.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de-
Voorzitter! Ik wil deze zaak wel overwegen, maar ik meen mij toch niet te ver-
gissen met te zeggen, dat die keuringscommissie bestaat uit drie leden, één militair
en twee fokkers. Wanneer dus de fwee fokkers het beter weten dan het eene militaire
lid, begrijp ik niet dat die twee niet beslissen volgens hun fokkersinzicht. Wanneer
het zoo evident is wat de geachte afgevaardigde zegt, n.1. dat ten opzichte van de
koudbloed paarden het advies van de fokkers overwegen moet boven dat van het
eene militaire lid, begrijp ik niet, dat zij zich door dat militaire lid laten domineeren.
Maar de geachte afgevaardigde heeft niet kunnen zeggen, dat het militaire lid die
vergissing heeft begaan, want ik geloof niet dat de beraadslagingen van een derge-
lijke commissie openbaar zijn.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 30 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

De onderartt. 31 tot en met 38 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging
en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 39, luidende:

,, Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de Rijksseruniinrichting,.
mitsgaders schrijfloonen,
/ 36 060.—."

De heer Roodhuyzen: Mijnheer de Voorzitter! In de laatste vergadering van de
Hollandsche Maatschappij van Landbouw te Hoorn gehouden — ik pleeg de ver-
gaderingen van de Hollandsche Maatschaappij van Landbouw sinds jaren bij te
wonen — is algemeen de klacht geuit, dat het serum tot inenting van varkens,
niet altijd tijdig toegezonden werd aan de veeartsen die er om vroegen.

-ocr page 965-

— 93i —

Het bestuur van die maatschappij heeft zich gewend tot de directie van den
landbouw en toen heeft een communiqué van den directeur-generaal het licht
gezien, waarin verklaard wordt, dat hem bij onderzoek was gebleken dat de direc-
teur der Rijksseruminrichting nooit in gebreke was gebleven aan veeartsen het
door hen gevraagde serum tijdig toe te zenden. Ik meen, nadat ik daaromtrent van
twee zeer te goeder faam bekende veeartsen inlichtingen heb verkregen, dat deze
communicatie van den directeur-generaal van den landbouw in haar algemeenheid
niet geheel juist is, dat dit toch wel geldt van het serum, maar niet van de cultuur
tegen vlekziekte, die, zooals men weet, bij de preventieve entingen gebruikt wordt.
Ik heb hier de verklaring van de twee genoemde veeartsen, dat het meermalen
gedurende het drukst van den inentingstij d in dit jaar is voorgekomen, dat aan de
Rijksseruminrichting zelfs telegrafisch aangevraagde cultuur tegen vlekziekte
niet tijdig is ontvangen en dat zij daardoor in groote verlegenheid zijn geraakt,
zoodat zij Duitsche cultuur hebben moeten aanwenden en dat dit zelfs geschied is
in een tijdperk dat men druk was aan de voorhoedende inenting, daar vlekziekte
in de omgeving dreigde, wanneer het zeker van groot belang is, dat die inenting
dan ten spoedigste kan worden verricht. Deze verklaring treft te meer, waar er
ook in genoemde vergadering een zoo algemeene opinie was, dat te lang op serum
moest worden gewacht, dat er stemmen opgingen, die als geneesmiddel voor de
kwaal dit
allergevaarlijkst medicijn wilden aanwenden, van het serum en de cultuur
ook in handen te stellen van niet-deskundigen, iets waartoe, naar ik hoop, de Re-
geering nimmer zal overgaan. Ik verzoek den Minister deze klacht aan zijn deskun-
digen te willen overbrengen en, indien de klacht gegrond blijkt, maatregelen
daartegen te nemen.

In de tweede plaats is in het Voorloopig Verslag geklaagd, dat de 30 cent die de
veeartsen aan wie het Rijksserum verstrekt wordt voor iedere inenting in rekening
mogen brengen, onvoldoende belooning heeten. In de Memorie van Antwoord
is daarop geantwoord, dat dit bedrag niet te gering is, indien slechts alle landbou-
wers konden besluiten tot preventieve enting van hun varkens en indien zij zich
vereenigden om die varkens ter inenting bij elkaar te brengen op één plaats.

Ik ben dat natuurlijk geheel eens. Wanneer de boeren, wanneer vooral de kleine
boeren, die men in Noordholland zooveel heeft en die één of twee varkens hebben,
wanneer de werkman, die in zijn vrijen tijd één varken mest, er voor te vinden zou-
den zijn, zou de klacht, die thans gehoord is, niet behoeven te worden geuit; maar
ik wil er toch aan herinneren, dat, waar indertijd die 30 cent zijn vastgesteld zonder
eenige beperkende bepaling, het een chimère blijkt, dat onze landlieden daartoe
overgaan of zullen overgaan.

Ik zou dus de Regeering in overweging willen geven die bepaling te amplieeren
in dien zin, dat het tarief 30 cents is, tenzij een zeker minimum niet wordt bereikt.
Daardoor zal men verkrijgen, dat de boeren medewerken om den veearts te geven
wat hem toekomt. Het gaat toch werkelijk niet aan, zooals is voorgekomen, dat
de veearts een afstand af moet leggen van 29 K.M. heen en terug en slechts één
visite krijgt betaald voor het preventief inenten van twee of drie varkens.

Ik zou hierover nog dit willen zeggen, dat deze bepaling, waarover reeds vroeger
door de veeartsen beklag gedaan is bij den toenmaligen directeur-generaal, den

-ocr page 966-

heer Lovink, die nadere overweging heeft toegezegd en er heeft bijgevoegd, dat
het niet in zijn bedoeling lag de veeartsen te benadeelen, tot allerlei onaangename
haspelarij leidt tusschen boeren en de veeartsen. Dat kan natuurlijk niet in het
belang van de zaak zijn. Ik vind -het natuurlijk zeer gewenscht, dat hier niet meer
wordt gevraagd, dan inderdaad gevraagd mag worden, maar de bepaling van die
30 cents zonder meer, niet gebonden aan eenigen afstand of getal, lijkt mij inder-
daad niet vol te houden. Zij is ook een slechte belooning voor onze veeartsen,
die, toen deze zaak nog niet ter hand genomen was, en gesteund door de Regeering,
door eigen initiatief deze inenting ingang hebben getracht te doen vinden bij onze
landbouwers.

Ik meen inderdaad, dat ik niets onbillijks vraag als ik aan de Regeering vraag
tusschenbeide te komen om die bepaling te herzien.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Er zijn twee klachten. In de eerste plaats, dat de menschen te lang
hebben moeten wachten op bouilloncultuur; in het Voorloopig Verslag was gespro-
ken van serum. Nu blijkt uit de Memorie van Antwoord, dat die bouilloncultuur al-
leen gebruikt wordt voor preventieve enting en niet voor genezing van ziektege-
vallen. Daarom begrijp ik niet, waarom de menschen zoo\'n haast hebben, tenzij
zij het benoodigde niet vroeg genoeg aanvragen. Wanneer de geachte afgevaardigde
klachten heeft, zou ik hem wel willen uitnoodigen die klachten in mijn handen te
stellen, dan zal ik laten onderzoeken of daarvoor aanleiding bestond.

Wat betreft de belooning van 30 cents per enting moet ik er op wijzen, dat in de
Memorie van Antwoord niet gezegd is, dat de varkens bijeengebracht moeten
worden, want dan zou de Minister van Landbouw, dit voorschrijvende, gevaar
loopen aansprakelijk te worden gesteld voor het verwekken van burengerucht.
In de Memorie van Antwoord staat alleen, dat het bij eenig overleg zeer goed
mogelijk is de enting van een groot aantal varkens op enkele dagen en bij vele
varkenshouders te doen geschieden. Ik moet er dan op wijzen, dat het toch wezenlijk
niet anders dan billijk is, dat wanneer wij zorgen, dat in de seruminrichting serum
in ruime mate aanwezig is, wij tevens zorgen, dat dit serum ook voor een matigen
prijs wordt aangewend ten behoeve van degenen, die het noodig hebben.

De geachte afgevaardigde zal misschien ook hebben opgemerkt, dat het bedrag
eerst veel te veel werd genoemd; thans heet het veel te weinig. Ik zou zeggen:
waarschijnlijk zijn wij in het gulden midden.

Maar ook dit schijnt mij wederom een quaestie van plaatselijken aard. Wanneer
de geachte afgevaardigde speciale gevallen aanbrengt, dan beloof ik, dat ik die
gevallen zal laten nagaan.

De heer Roodhuyzen: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank den Minister wel voor
zijn toezegging. Ik wil hem omtrent dat serum echter even zeggen, dat het hem
niet onbekend zal zijn dat door gebrek aan cultuur de menschen worden gedwongen
zich om serum te wenden tot de seruminrichting.

In de tweede plaats wil ik hierop wijzen, dat die 30 ets. belooning misschien
voldoende zijn op plaatsen waar vele varkens worden gehouden, maar ik wijs op

-ocr page 967-

provinciën als Noordholland en Friesland, waar in hetzelfde complex, zooals de
Minister zelf erkent, op hetzelfde oogenblik zich slechts een luttel getal varkens
bevindt. Dan moeten er groote reizen worden gedaan en is de belooning in geen
enkel opzicht evenredig aan den gepresteerden arbeid.

De heer Minister heeft toegezegd, dat hij deze zaak zal overwegen en het ver-
heugt mij, dat de Minister mij een invitatie heeft gedaan om in zijn Kabinet te
komen, ten einde de stukken die ter mijner beschikking zijn, ook onder zijn oogen
te brengen. Ik zal gaarne van die uitnoodiging gebruik maken en ik hoop niet alleen,
maar vertrouw, dat de menschen voor wie ik hier het woord heb gevoerd, met ge-
noegen op dezen avond zullen terugzien.

De beraadslaging wordt gesloten en het onderartikel zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Onderart. 40 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen.

Beraadslaging over onderart. 41, luidende:

„Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden, en verdere uitgaven ten
behoeve van de keuring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch; subsidiên en verdere
uitgaven ten behoeve van cursussen in vee- en vleeschkeuring, f
41 500.—".

De heer van Nispen tot Sevenaer (Rheden): Mijnheer de Voorzitter! Het gemis
van een wet op de keuring van vleesch voor binnenlandsch gebruik heeft tot veel
moeilijkheden aanleiding gegeven. Daaronder behooren niet alleen de vernietiging
van gemeentelijke verordeningen, maar vele andere zeer practische bezwaren.
Het doel van de gemeentelijke keuring is, om ondeugdelijk vleesch te weren, maar
het is in de practijk regel, dat vleesch dat in allen deele gezond en deugdelijk is door
dien maatregel getroffen wordt. Wat dienaangaande in Venlo gebeurd is, gaf het
gemeentebestuur van Zwolle grond om den I3den Januari 1910 naar aanleiding
van de Zwolsche verordening van 13 October 1909 een adres te richten tot den
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. In dat Zwolsche adres wordt aan-
gevoerd, „dat in vele gemeenten invoer van versch vleesch, dat niet in het gemeente-
slachthuis is goedgekeurd, verboden is, tenzij het afkomstig is van dieren die elders
in een gemeentelijk slachthuis in Nederland zijn goedgekeurd en geslacht;
dat door deze bepaling de invoer uit gemeenten, die een slachthuis exploiteeren,
wordt bevoorrecht boven die uit andere, terwijl, zoolang niet vaststaat, dat het
toezicht in een gemeenteslachthuis steeds en in alle gevallen beter en doeltreffender
is dan dat op particuliere slachtplaatsen, en een op andere wijze geregeld toezicht
als ondeugdelijk moet worden verworpen, eene dergelijke bepaling als onnoodig
hinderlijk moet worden beschouwd."

Na die gronden te hebben aangegeven, geeft het Zwolsche adres in overweging
„te willen onderzoeken of er termen aanwezig zijn eene wijziging van de bepalingen
van Venlo te bevorderen in dien zin, dat het verbod niet zal gelden voor vleesch,
afkomstig van dieren, welke elders in een gemeenteslachthuis of in onder gemeente-

-ocr page 968-

lijk toezicht staande slachtplaatsen in Nederland zijn geslacht en goedgekeurd,
of bij gebreke van zoodanige wijziging deze bepaling aan Hare Majesteit ter ver-
nietiging, wegens strijd met het algemeen belang, voor te dragen".

Mijnheer de Voorzitter! Dat is de grond, het wezen van alle klachten, die nader-
hand zijn gekomen, dat geeft aan het nadeel, dat vele en vooral plattelandsgemeen-
ten door deze verordening lijden. Soortgelijke verordeningen als door het gemeente-
bestuur van Venlo is gemaakt, zijn nu door 14 gemeenten uitgevaardigd en er zuilen
eerlang nog vele bijkomen. Het zijn: Amsterdam, Haarlem, Leiden, Rotterdam,
Utrecht, \'s Hertogenbosch, Maastricht, Roermond, Venlo, Nijmegen, Arnhem,
Enschedé, Meppel en Groningen. Daar wordt alleen toegelaten de invoer van versch
vleesch van een in een gemeentelijk slachthuis geslacht dier, voorzien van het
daar gebruikelijk keuringsmerk. Thans is een adres ingediend van vleeschhouwers
en spekslagers uit de gemeente Zwolle aan den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel om de zaak te regelen door een Rijkskeuring. Adressanten meenen, dat
een gemeentelijke vleeschkeur niet noodig en niet bestaanbaar zou zijn, indien alge-
meene Rijkskeur verplichtend gesteld werd voor iedere gemeente.

Nu zal ik er alleen nog dit van zeggen: Adressanten meenen, dat alleen door een
Rijkskeur een einde aan de wanverhoudingen kan worden gemaakt. De toestand is
inderdaad bedroevend; groote slagerijen ten platten lande gaan ten gronde, ondeug-
delijk vleesch wordt meer dan vroeger ter sluiks op het platteland ondergebracht.

De Voorzitter heeft verzocht mij in verband met het late uur te bekorten. Ik
had er anders meer uit aangehaald.

Ik ontken niet, dat de Rijkskeur een zeer omvangrijke maatregel zal wezen. Toch
is zij mogelijk; ik heb mij in verbinding gesteld met deskundigen, die mij hebben
ingelicht op welke wijze het denkbeeld uitvoerbaar zou zijn. Ik meen over hun
advies het volgende aan de Kamer te mogen mededeelen:

Er zijn 1121 gemeenten in Nederland, waarvan 83 boven de 10000 zielen, en
in deze laatste gemeenten zou in den regel een gemeentelijk slachthuis met subsidie
van Rijkswege, waar dit noodig is, moeten worden voorgeschreven.

In kleine gemeenten met veel vlceschuitvoer zou hetzelfde voorschrift ook moeten
bestaan. Andere gemeenten zouden een gecombineerd slachthuis kunnen op-
richten of ook gecombineerde Rijkskeurmeesters kunnen aanstellen.

Het bedrijf van de slagers, dat nu bedreigd wordt, en de volksgezondheid zouden
er mede gebaat zijn. In September 1907 is bij de opening van de Staten-Generaal een-
wetsontwerp op de Rijkskeuring toegezegd en in het VoorloopigVerslag voor 1909
is alweer aangekondigd, dat het komen zou, maar het is bij de aankondiging gebleven.

Bij de aanhangige begrooting wordt in de Memorie van Antwoord een duidelijk
woord gesproken, een woord, dat iets belooft, zij het dan ook alleen in de verte.
Daar wordt in zeer omzichtige woorden het volgende gezegd:

„Ter beantwoording van de vraag in zake de indiening van een wetsontwerp
betreffende de keuring van voor binnenlandsch verbruik bestemd vleesch zij mede-
gedeeld, dat ten aanzien van bedoelde aangelegenheid tusschen de Departementen
van Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel overleg heeft
plaats gehad, hetwelk geleid heeft tot de slotsom, het ontwerp in quaestie te doen
uitgaan van eerstgenoemd Departement, met medewerking van het laatste."

-ocr page 969-

Die mededeeling schijnt iets te beloven, zooals ik opmerkte, maar omtrent het
tijdstip van verwezenlijking wordt niet het minste licht ontstoken. In verband met
<le zaken, die ik heb aangevoerd en de beweging die daarvoor in den lande bestaat,
geloof ik, dat het hoog tijd is, dat het niet blijft zooals in 1907 en 1908, bij de be-
handeling der Staatsbegrooting voor 1909 bij een aankondiging, maar dat er toch
•eenigszins spoed moet gemaakt worden. Ik zou daarom den heer Minister twee
vragen willen stellen. In de eerste plaats, of hij eenige inlichting kan geven, wanneer
dat bedoelde wetsontwerp zou kunnen inkomen; en ten tweede, of, indien dat niet
spoedig geschiedt, hij pogingen wil aanwenden bij den heer Minister van Binnen-
landsche Zaken, en zich zelf verder bereid wil verklaren er toe mede te werken,
te zorgen, dat het bedoelde wetsontwerp niet lang op zich laat wachten, want er
zijn groote belangen bij betrokken.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Ik kan den ge-
achten afgevaardigde de verzekering geven, dat wat ik zou kunnen noemen de
Freizügigkeit van het vleesch een landbouw-, een nijverheids- en een handelsbelang
is, zonder eenigen twijfel, maar bij het onderzoek van de zaak is gebleken, dat bij
de regeling van de Rijkskeuring een zóó gewichtige plaats moet worden ingeruimd
aan de bemoeiingen van de gemeentebesturen, dat het voor de hand ligt het
Departement van Binnenlandsche Zaken met de definitieve regeling te belasten,
zij het met medewerking van mijn Departement. Dit heeft eenige vertraging
gegeven, maar ik vertrouw op het oogenblik, dat aan het eerstgenoemd Departement
de zaak ter hand genomen wordt. Het is niet goed, dat door de verschillende scheids-
muren, die door de gemeentelijke keuren zijn opgeworpen, een geregelde omloop
van het vleesch als handelsartikel wordt belet en ik vertrouw, dat door een Rijks-
keuring inderdaad in deze zal kunnen worden voorzien.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 41 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 42, luidende:

„Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar, waarmede
ziekten den veestapel bedreigen, f
325 000.—."

De heer Beckers: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil enkel aan den heer Minister
vragen, wanneer de maatregel ter bestrijding van de tuberculose in het leven zal wor-
den geroepen. Ik dring er bij hem op aan daartoe zoo spoedig mogelijk over te gaan.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik zou zeggen, dat de maatregel, waarop de geachte afgevaardigde ge-
doeld heeft, in een zoo ver gevorderd stadium van voorbereiding is, dat het niet
mogelijk is, om zich een nog verder gevorderd stadium van voorbereiding te denken.

Ik vertrouw dus, dat binnen zeer korten tijd die maatregel openbaar gemaakt
zal kunnen worden.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 42 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

-ocr page 970-

Uit het Voorloopig Verslag over het V<ie hoofdstuk der Staatsbegrootlng voor het

dienstjaar 1911.

I. Rijksuniversiteit te Leiden.

Buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste bacteriologie.

Enkele leden zouden de uitdrukkelijke verklaring van curatoren en de genees-
kundige faculteit, dat de benoeming van den heer
Poels, die zij overigens toe-
juichten, slechts ƒ 500.—- eischt, gaarne nader toegelicht zien. Waar, zoo werd
gevraagd, zal de benoemde zijn colleges geven?

Voorts zou men gaarne van den Minister de verzekering ontvangen, dat de
heer
Poels ten gevolge van zijne benoeming ook niet in de geringste mate zat
worden onttrokken aan de leiding van de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Uit de Memorie van Antwoord, betreffende het V\'i<* hoofdstuk der Staats-
begrootlng voor het dienstjaar 1911.

(Ingezonden bij brief van 3 December 1910.)
lilde Afdeeling. — Volksgezondheid en Armwezen,
a.
Volksgezondheid en Volkshuisvesting.

Keuring van voedingsmiddelen.

In het hier aangevoerde worden de keuring van voedingsmiddelen en de keuring
van vleesch gelijkelijk besproken. De ondergeteekende meent, dat hier zijn twee
aangelegenheden, die ieder voor een afzonderlijke regeling in aanmerking komen.
Een wettelijke regeling van de keuring van vleesch is in voorbereiding. De onder-
geteekende betwijfelt evenwel, of de keuring van de overige voedingsmiddelen
reeds voor een wettelijke regeling rijp is en of een Rijkskeuringsdienst een zaak
van urgentie is. Voorshands is hij geneigd te meenen, dat de gemeenten, hetzij
afzonderlijk, hetzij in vereeniging, het beste tot een practische regeling in staat
zijn. De aandacht blijft evenwel op dit onderwerp gevestigd. Blijkt, dat een
practische w-ettelijke regeling mogelijk en noodig is, dan zal een voorstel daartoe
worden gedaan.

Opgemerkt wordt ten slotte, dat veevoeder evenals voedingsmiddelen voor
den mensch, vrij zijn van Rijks-onderzoek. Het Rijk biedt alleen gelegenheid tot
onderzoek van veevoeder; de voedingsmiddelen voor den mensch worden meer
en meer aan verplichte keuring van gemeentewege onderworpen. Dat hier een
inconsequentie zou schuilen, kan niet worden beaamd.

Vde Afdeeling. — Hooger en Middelbaar onderwijs.
Hooger onderwijs. — A. Rijksuniversiteiten.

I. Rijksuniversiteit te Leiden.

Buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste bacteriologie.

Het was den ondergeteekende aangenaam te vernemen, dat het denkbeeld
tot benoeming van
Dr. Poels tot buitengewoon hoogleeraar ook bij de Kamer
instemming vindt. Door curatoren is medegedeeld, dat een der hoogleeraren
bereid is zijn collegekamer voor hem beschikbaar te stellen.

-ocr page 971-

Het ligt in de bedoeling er voor te waken, dat de heer Poels ten gevolge van
zijne benoeming ook niet in de geringste mate aan de leiding van de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam zal worden onttrokken. Alvorens zijne benoeming te
bevorderen, zal de ondergeteekende met zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid
en Handel het noodige overleg plegen, ten einde een zoodanige regeling te treffen,
dat
Dr. Poels in de waarneming van zijn taak als directeur van genoemde
inrichting in geenen deele belemmerd wordt.

Intrekking van het Koninklijk besluit van 2 September 1904 (Stbl. No. 219),
houdende voorschriften ter bevordering van de bestrijding van de
tuberculose onder het rundvee.

Directie van den Landbouw.

Bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.

De directeur-generaal van den landbouw;

Overwegende, dat het ten aanzien van de van tuberculose verdachte runderen,
die in de 2de helft van de maand December dezes jaars op grond van het Koninklijk
besluit van 2 September 1904 (
Staatsblad n°. 219) ter overneming aan het Rijk
mochten worden aangeboden, onzeker is, of de eventueele beschikking tot over-
neming door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel genomen zal
kunnen worden vóór 1 Januari 1911, zijnde het tijdstip, waarop voornoemd
Koninklijk besluit ingevolge het voorschrift, vervat in het Koninklijk besluit
van i December 1910 n°. 41, vervalt;

Geeft aan belanghebbenden, ter voorkoming dat de door hen voor het vee-
artsenijkundig vooronderzoek gemaakte kosten nutteloos zullen zijn gedaan, in
overweging, na 10 December 1910, in afwachting van de inwerkingtreding der
nieuwe voorschriften, geen runderen meer ter overneming aan te bieden.

\'s Gravenhage, 6 December 1910.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Besluit van den lsten December 1910, houdende bepalingen ter bevordering van de
bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.
(Staatsblad No. 364.)

Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de\'voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
van 7 October 1910, Directie van den Landbouw, N°. 9305, 3de Afdeeling, Bureau B;

Overwegende, dat het wenschelijk is nieuwe bepalingen vast te stellen ter
bevorderingTVan de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee;

Den Raad van State gehoord (advies van 8 November 1910, n°. 19);

Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 November
1910, Directie van den Landbouw, n°. 10509, 3de Afdeeling, Bureau B;

Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen:

Artikel 1.

1. Aan veefokkers en onder dezen bij voorkeur aan hen, die leden zijn van
vereenigingen, welke zich de verbetering van den veestapel ten doel stellen, wordt•

-ocr page 972-

voor zoover het bedrag van de daarvoor beschikbaar gestelde gelden zulks toelaat
en onder voorwaarde, dat hunne veestallen aan redelijke hygiënische eischen
voldoen, gelegenheid gegeven, met steun van Rijkswege de tuberculose onder
hun rundvee te bestrijden.

2. Met vergunning van Onzen Minister, met de uitvoering van dit besluit
belast, en onder door dezen vast te stellen voorwaarden kan deze gelegenheid
ook worden geboden aan andere veehouders, mits geen handelaren in vee zijnde.

Artikel 2.

Zij, die van de in artikel 1 bedoelde gelegenheid wenschen gebruik te maken,
richten daartoe eene aanvrage tot den Directeur-Generaal van den Landbouw
met beziging van een door dezen vastgesteld formulier, waarvan exemplaren
kosteloos op alle gemeente-secretarieën verkrijgbaar worden gesteld.

Artikel 3.

Voor het geval, dat aan hunne aanvrage gevolg wordt gegeven, verbinden de
aanvragers zich schriftelijk, voor den tijd, door of vanwege Onzen voornoemden
Minister te bepalen:

a. tot het laten onderzoeken van hun geheelen rundveestapel door den in
artikel 6 bedoelden veearts op klinische tuberculose;

b. tot het verstrekken van de daarvoor noodige hulp;

c. tot het afstaan van de klinisch-tuberculeuse runderen, welke in hun veestapel
worden gevonden, aan het Rijk tegen eene vergoeding of tot het slachten of doen
slachten van die dieren binnen 8 dagen na het onderzoek en onder toezicht van
den in artikel 4 bedoelden veearts;

d. tot het vervoeren op eigen kosten van de door het Rijk overgenomen dieren
hetzij tot het naastbijzijnd spoor-, tram- of bootstation hetzij tot het voor de
afmaking bestemde slachthuis, een en ander overeenkomstig de aanwijzing van
den in artikel 4 bedoelden veearts;

e. tot het grondig reinigen en ontsmetten van de standplaatsen van door
het Rijk overgenomen of van geslachte tuberculeuse runderen, overeenkomstig
de aanwijzing van den in artikel 4 bedoelden veearts;

/. tot het nemen van die voorzorgsmaatregelen, welke in hun bedrijf kunnen
worden toegepast om den tuberculosevrijen opfok van hun jongvee te verzekeren;

g. tot het niet toevoegen van runderen aan hun veestapel, dan nadat deze door
den in artikel 4 bedoelden veearts onderzocht en van op tuberculose duidende
verschijnselen vrij bevonden zijn;

h. tot teruggave van de kosten van onderzoek volgens een daarvoor door
Onzen voornoemden Minister vast te stellen tarief, indien aan het voorgaande
niet wordt voldaan.

Artikel 4.

1. Het in artikel 3, onder «, bedoelde onderzoek heeft plaats op Rijkskosten
door veeartsen, daartoe door Ons aangewezen.

2. Zij genieten uit \'s Rijks kas eene bezoldiging benevens vergoeding voor
reis- en verblijfkosten.

-ocr page 973-

3- Zij verrichten hunne werkzaamheden onder leiding van den districtsveearts,
binnen wiens ambtsgebied zij werkzaam zijn, en volgens eene instructie door
Onzen voornoemden Minister vast te stellen.

Artikel 5.

1. De districtsveearts wordt bij de leiding der in artikel 4, lid 3, bedoelde
werkzaamheden bijgestaan door ten minste twee door Onzen voornoemden
Minister aan te wijzen personen, die met eerstgenoemde eene commissie van
advies vormen, welker taak door dien Minister bij eene instructie wordt omschreven.

2. De in het voorgaande lid bedoelde personen genieten uit \'s Rijks kas
vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 6.

1. De veeartsen, bedoeld in artikel 4, zenden met betrekking tot het door hen
verrichte onderzoek een rapport door tusschenkomst van den districtsveearts
aan den Directeur-Generaal van den Landbouw.

2. Op grond van dat rapport wordt door Onzen voornoemden Minister beslist,
of er termen zijn om een of meer runderen ter slachting door het Rijk te doen
■overnemen.

Artikel 7.

De in artikel 3, onder c, bedoelde vergoeding wordt berekend naar een tarief,
■door Onzen voornoemden Minister vast te stellen.

Artikel 8.

1. De in artikel 1 bedoelde gelegenheid wordt opengesteld met ingang van
■een nader door Ons te bepalen dag.

2. Ons besluit van 2 September 1904 (Staatsblad n°. 219) wordt ingetrokken
met ingang van 1 Januari 1911.

Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering
van dit besluit, hetwelk in het
Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift
zal worden gezonden aan den Raad van State.

Het Loo, den isten December 1910.

WILHELMINA.

De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
A. S. Talma.

Uitgegeven, den achtsten December 1910.

De Minister van Justitie,
E. R. H. Regout.

Rijksmaatregelen ter bestrijding van de tuberculose onder het rundvee. Over
•dit onderwerp hield
Dr. H. Remmelts, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, een lezing in de algemeene vergadering van den
Bond van coöperatieve
zuivelfabrieken in Friesland
op 7 December j.1.

Johne overleden. Heinrich Albert Johne, aan wien de veterinaire patholo-
gische anatomie tal van belangrijke publicaties te danken heeft, is den 5den De-

-ocr page 974-

i°. de gemeenschappelijke beschikking van de ministers van binnenlandsche
zaken en van financiën van 28 Februari 1896 (Stct. van 1 en 2 Maart d. a. v., n°. 52),
houdende afwijking van de verbodsbepalingen, vervat in de Kon. besluiten van
8 December 1870 (St.bl. n°. 194) en 14 Augustus 1888 (St.bl. n°. 142) ten aanzien
van den in- en doorvoer uit Frankrijk van rundvee, schapen, geiten en varkens;

2°. de gemeenschappelijke beschikking van de ministers van binnenlandsche
zaken en van financiën van 10 November 1896 (St.ct. van 11 November d. a. v.,
n°. 266), houdende afwijking van de verbodsbepalingen, vervat in eerstgenoemd
Kon. besluit, ten aanzien van den in- en doorvoer uit België van rundvee, schapen
en geiten;

3°. de gemeenschappelijke beschikking van de ministers van waterstaat, handel
en nijverheid, en van financiën, van 2 Januari 1904 (St.ct. van 9 Januari d. a. v.,
n°. 7), houdende afwijking van de verbodsbepalingen, vervat in eerstgenoemd
Kon. besluit, ten aanzien van den invoer uit Duitschland van rundvee en schapen,
bestemd voor de slachtbank, daaronder begrepen de exportslachterijen.

(Staatscourant).

Landbouwhoogeschool. Het Nederlandsch Instituut van Landbouwkundigen heeft
op 24 November te Utrecht een algemeene vergadering gehouden, ter bespreking
van de resultaten der enquête, die dit lichaam onder zijn leden gehouden heeft
over de vraag, waar in ons land een landbouwhoogeschool zou moeten worden
gevestigd en in welke verhouding deze eventueel tot een universiteit zou moeten
staan.

In een rapport werden de resultaten der enquête als volgt geresumeerd:

Van de 90 leden, woonachtig in Nederland, zonden 70 de lijst met vragen terug,
•doch 5 wilden hun oordeel niet afgeven.

De 65 ontvangen antwoorden zijn aldus te grocpeeren:

a. Verheffing der Wageningsche inrichting tot Hoogeschool 29.2 pet.

b. Verplaatsing der inrichting naar een universiteitsstad 70.8 pet.

c. Een afzonderlijke hoogeschool 69 pet.

d. Een geheel van Landbouw- en Veeartsenijhoogeschool 22.2 pet.

e. Een landbouwkundige faculteit aan een universiteit 7.8 pet.

/. Een landbouwkundige faculteit aan de Technische hoogeschool 1.5 pet.

Rijksveeartsenijschool. Professor Dr. D. A. de Jong ving 2 December jl. zijn
onderwijs in parasitaire en besmettelijke ziekten aan de Rijksveeartsenijschool aan.

Konijnensterfte. In Friesland heerscht een besmettelijke ziekte onder de tamme
konijnen. Er zijn fokkers, die in één dag 20 dieren verliezen.

Vordering van paarden. Naar aanleiding van de ondervinding, opgedaan bij de
in 1908 en 1909 gehouden keuringen van voor den krijgsdienst geschikte paarden,
is bij Koninklijk besluit o. a. bepaald, dat voor ieder vorderingsdistrict reeds in
vredestijd worden aangewezen: één vorderings-commissaris, één hulp-vorderings-
commissaris, één paardenarts of geëxamineerd veearts, twee taxateurs en één hulp-
taxateur.

-ocr page 975-

De taxateurs en hulp-taxateurs worden op voordracht van de ministers van:
oorlog en van landbouw, nijverheid en handel in den regel voor den tijd van 10
jaren als zoodanig benoemd.

De lijsten van de eigenaren van paarden zullen voortaan in elke gemeente in
duplo moeten worden aangehouden en bijgehouden. Behalve de schriftelijke last-
geving aan de eigenaren om ter keuring paarden aan te bieden, zal de oproeping
daartoe in den vervolge bovendien 14 dagen vóór de keuring geschieden door het
gemeentebestuur bij
openbare kennisgeving, welke rechtens voldoende oproeping
tot de keuring is, ongeacht of de lastgeving de betrokken personen al dan niet
heeft bereikt.

Van aanbieding ter keuring en ter vordering zullen voortaan mede zijn vrijgesteld
de paarden, die uitsluitend gebruikt worden voor het jagen van schepen.

Mond- en klauwzeer en vleeschnood. De vleeschnood is in de laatste weken
verergerd doordat het mond- en klauwzeer in Weenen en omstreken is uitgebroken.
Van de 10,000 koeien in de stallen der verschillende melkvereenigingen zijn er 7000
ziek geworden. Op het platteland moet het ook erg zijn. Dit verhindert echter
niet dat de uitvoer van Oostenrijksch vee naar Duitschland geoorloofd blijft terwijl
die ziekte tegenover ons land als voorwendsel moet dienen tot het gesloten houden
van de grens.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Paarden voor het leger in Ned. Oost-Indië. Den 2 5sten October is met het stoom-
schip
Van Heemskerk, der Koninklijke Paketvaartmaatschappij, vertrokken de
6de commissie tot aankoop van legerpaarden in Australië, t. w.: de kapitein der
artillerie
J. Schultz, president; de militaire paardenarts der 2e klasse J. van Dulm,
lid, en de iste-luitenant der cavalerie Jhr. J. W. F. van Riemsdijk, lid, tevens
secretaris.

Genoemde commissie moet in Australiëaankoopen294paarden, nl. 229rijpaarden
(160 voor de cavalerie, 30 voor de artillerie en 39 voor de officiers-remonteering);
44 trekpaarden en 21 draagpaarden, alle 4- tot 5-jarige, bestemd voor het remonte-
depót te Padalarang, (ontscheping te Tandjong Priok).

(Javabode).

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 26 November is de reserve-paardenarts
der 2e klasse P. H.
A. van Aelst, onder toekenning van een eervol ontslag, als
zoodanig uit den militairen dienst, benoemd tot paardenarts der 2e klasse bij het
personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht.

De paardenarts 2e kl. P. H. A. van Aelst wordt geplaatst bij de rij-en hoefsmid-
school te Amersfoort.

Belast met de waarneming der betrekking van inlandsch assistent-leeraar bij
den cursus tot opleiding van inlandsche veeartsen te Buitenzorg,
J. A. Kaligis,.
inlandsch veearts.

Bij Koninklijk besluit van 29 November 1910 n°. 32 is, met ingang van 1 Decem-

-ocr page 976-

ber 1910, tot wederopzegging, benoemd tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Leiden,
Dr. W. Stuurman te Alkmaar, onder toekenning van eervol ontslag
als rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Alkmaar.

Bij Koninklijk besluit van 29 November 1910 n°. 33 is, tot wederopzegging,
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien \'s Gravenhage als
standplaats is aangewezen,
Dr. W. Stuurman te Alkmaar, onder toekenning
van eervol ontslag als plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Haarlem
als standplaats is aangewezen.

De gouvernementsveearts Dr. P. A. van Velzen is met verlof in Europa
aangekomen.

De militaire paardenarts 2de klasse Dr. L. J. H. Stadhouder is bij de Koloniale
Keserve beëedigd en in functie gesteld; hij zal uiterlijk 28 Januari 1911 zijn
bestemming naar Batavia moeten volgen.

Bij koninklijk besluit van 8 December 1910, no. 30 is, met ingang van 1 Januari,
tot wederopzegging, benoemd tot rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te
Alkmaar,
Dr. F. P. Keyser, benoemd directeur van het gemeenteslacht-
huis aldaar.

Wester.

-ocr page 977-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Een woord vooraf .................................................. i

J. J. Wester, De Deensche wet van den i9den April 1907, betreffende
scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent koop en verkoop

van huisdieren .................................................. 3

J. M. Knipscheer, Contagieuse pleuro-pneumonie onder de paarden van

het 3de regiment huzaren te \'s-Gravenhage gedurende 1908—1909...... 35

H. M. Kroon, Huldeblijk M. G. de Bruin.............................. 83

Dr. A. ten Sande, Het verkrijgen van sputum ter onderkenning van

tuberculose van de luchtwegen bij het rund............................ 87

J. J. Wester, Fibrolysine .......................................... 94

H. M. Kroon, De scheidsrechterlijke uitspraak in geschillen omtrent koop

en verkoop van huisdieren .......................................... 125

Dr. A. A. Overbeek, Verborgen gebreken in den veehandel.............. 133

J. Flohil, Cysticercus inermis bij het rund in Nederland.................. 159

J. Stapenséa, Invloed van enkele physiologische en pathologische processen

bij de koe op de samenstelling en de hoedanigheid der melk .......... 191 225

A. J. Winkel, Eenige opmerkingen in verband met de voordracht van
den heer
Dr. A. ten Sande betreffende het verkrijgen van sputum ter

onderkenning van tuberculose van de luchtwegen bij het rund ............ 209

J. J. Wester, Arsenicaliën en trypanosomen............................ 240

Dr. K. Büchli, Bijdrage tot de cliniek van niertuberculose bij het rund.. 255

A. H. Geluk, Een proefneming met fibrolysine........................ 259

H. J. van Nederveen, Een geval van prolapsus vaginae.............. 261

H. J. van Nederveen, Vergotinine.................................. 262

T. A. L. Beel, Cryptorchidie bij een varken.......................... 263

Dr. A. ten Sande, Het verkrijgen van sputum ter onderkenning van tuber-
culose van de luchtwegen bij het rund, (
antwoord aan den heer A. J.

Winkel) ........................................................ 264

L. J. Hoogkamer, Periosteotomie bij spat, (met antwoord van J. J. Wester) 265

-ocr page 978-

H. M. Kroon, De opleiding der hoefsmeden in Nederland................................287"

J. J. Wester, Jodiumtinctuur als desinfectans van de huid........................321

J. J. Wester, Kopschudden bij het paard........................................................324

Dr. A. A. Overbeek, Bestrijding der tuberculose............................................325

Dr. A. A. Overbeek, Snelle uitbreiding der tuberculose onder een kudde

rundvee ................................................................................................................331

F. Westerling, Sectio caesarea gevolgd door hysterectomie bij een hond 332

Dr. H. A. Vermeulen. Een merkwaardige oogafwijking bij een paard.... 349

X. A. L. Beel, Klauwkreupelheid bij trekossen................................................354

Dr. D. A. de Jong, „Robert Koch"................................................................381

Dr. H. Markus, Over de frequentie van tuberculose bij het kalf en het

volwassen rund ....................................................................................................386-

L. J. Hoogkamer, Periosteotomie bij spat..........................................................392

A. Marcus, Het gemeentelijk slachthuis te Zevenaar....................................417

J. J. Wester, Otitis media bij honden................................................................421

W. van der Burg, De positie van de paardenartsen hier te lande vergeleken

met die van de officieren van gezondheid........................................................424

Dr. H. Markus, Filaria immitis bij den hond in Nederland ............................449

Dr. A. A. Overbeek, Frequentie van tuberculose bij het kalf en bij het

volwassen rund........................................................................................................456-

Dr. D. A. de Jong, Over de oorzaak der tuberculose....................................493

A. F. Muller, Waarom waarborgtijden?............................................................510-

J. J. Wester, Clinische diagnostiek van inwendige ziekten ........................545

Dr. A. ten Sande, Tuberculose bij kalveren ten gevolge van het gebruik

van besmette melk en afvalproducten der zuivelbereiding ............................556-

H. van der Waerden, Vleeschconserveering en worstfabricage....................577-

T. A. L. Beel, Accomodatie van het hoefbeen aan den stand der lede-
maten ....................................................................................................................594

Dr. H. Markus, Openingsrede, uitgesproken in de 51ste algemeene vergadering. 619^

E. Kortman, Fibrolysine........................................................................................632

E. Kortman, Korte mededeeling ........................................................................635

J. Stapenséa, Bijdrage tot de kennis van de samenstelling en de hoedanig-
heid der koemelk tegen het einde en bij het begin der lactatieperiode ............659-

Prof. Dr. M. Klimmer, De bestrijding der tuberculose van het rund.... 715

K. J. Vroemen, Complete mediale luxatie van de knieschijf bij een veulen .. 726

J. J. Wester, Chloralhydraat per os en intraperitoneaal ............................751

Dr. A. A. Overbeek, Varkensfokkerij................................................................759

H. M. Kroon, Antwoord op het artikel van Dr. Overbeek ....................764

J. Knol, Korte mededeelingen. Een practische lus voor striktouwtjes, Bloed-

zweeten bij miltvuurcadaver ................................................................................767

Dr. J. Poels, De uierziekten van het rund, het schaap en de geit .... 789

Dr. H. A. Vermeulen, Over organen van interne secretie ........................829

Dr. A. A. Overbeek, Nog eens varkensfokkerij ............................................841

Dr. A. ten Sande, Bestrijding van mond- en klauwzeer ............................883;

-ocr page 979-

Referaten.

Bardelli. Het bactericied vermogen der melk ................................................14

Bardelli, Margarine en boter ............................................................................14

Bang, Vogeltuberculine als diagnosticum bij chronische pseudotuberculeuze

enteritis van het rund ........................................................................................15

Küster, Het Freiburgsche ha?morrhagische muizencarcinoom ....................40

Friederichs en Gardiewski, Vleeschvergiftiging te Metz ........................40

Panzini, De lichaampjes van Lentz bij passage-lyssa en hun specificiteit. ... 40
Levy
, Het ontstaan van tuberculeuze longcavernen bij experimenten op

dieren ....................................................................................................................40

Gozo Moriya, Verandering en levensduur van tuberkelbacillen....................41

Mennel, Behandeling van rotstraal ....................................................................95

Wilke, Poliomyelitis anterior acuta bij kippen................................................96

Rivas en Zanolli, „La Tembladera" in Argentinië ....................................96

Blaha, Lichaampjes van Prozawek bij vaginitis infectiosa ........................177

Preusse, Boutvuur bij paarden ........................................................................178

Schreiber, Enting tegen vlekziekte....................................................................178

Broll, Tuberkelbacillen in het stroomende bloed bij longtuberculose .... 178
Eingabe der Gesellschaft Schweizerischer Tierärzte an das Schweizerische
Landwirtschaftsdepartement, betreffende die Revision der Viehseuchen-

gezetzgebung in der Schweiz ..............................................................................179

Guillaume, Infecties en intoxicaties door vleesch ........................................181

J. G. Th. Arntz, De werking van jodium, jodipine en sajodine. (Verzamel-

referaat) ................................................................................................................243

L. J. Hoogkamer, De bestrijding van besmettelijke ziekten te velde, in het

bijzonder de beteekenis der malleïne voor de diagnose van malleus............247

Morel en Vieillard, Vettige spierdegeneratie bij het paard ....................248

Römer, Bezitten tuberculeuze dieren een verhoogde resistentie tegen hun

eigen tuberkelbacillen............................................................................................248

Joest, Kerninsluitsels in de gangliëncellen bij meningitis cerebro-spinalis

enzoötica ................................................................................................................249

Nowack, De enting tegen tuberculose volgens von Behring ............................249

Mac Fadyean, Anthrax bacilli in milk ............................................................271

Dieudonné, Sur l\'efficacité des inoculations préventives anti-tétaniques

en vétérinaire ........................................................................................................271

Chapellier, A propos du traitement préventif du tétanos ........................272

Servatius, Untersuchungen über die Involution des Rinderuterus vom

klinischen Standpunkt aus....................................................................................334

Liénaux, Cryptorchidie et hermaphrodisme externe chez plusieurs descendants

d\'un même cheval entier ....................................................................................33<>

Gebhardt, Untersuchungen über die Function des Flimmerepithels der

Trachea ...........................................................................................................3 36

Sustman, La „Giraucorne" .....................................................................................337

Hennemann, Papillomatose beim Hunde ........................................................337

-ocr page 980-

Blasse, Untersuchungen über die Arthritis des Kiefergelenkes beim Pferde 338

Moussu, Parasitisme accidentel de la mamelle ................................................433

Darmagnac, Bouleture des poulains et tenotomie du perforant........................433

Sabrazès, Marchal en Murakt, Fibrosarcomatose veroorzaakt door

sarcosporidiën ........................................................................................................434

Mandrès, Het vleesch van tuberculeuze dieren ............................................434

De agglutinatie-proef bij malleus ............................................................................559

Voorschriften voor het bloedonderzoek in zake de diagnostiek bij malleus .... 560

Verlinde, Le sérum antistreptococcique dans le traitement de 1\'anarsarque 561

Brédo, Spasme du diaphragme chez une vache ............................................562

Voigt, Dierproeven met vaccine, variola en ovine................................................635

Pfeiler, Complementbindingsproeven met diplococcus pneumoniae Schütz

en pasteurella equina Lignières ........................................................................636

Offerhaus, Geleidingsanaesthesie ........................................................................637

Schmidt, Behandeling van mastitis ....................................................................638

Foth, De diagnose van boutvuur ......................................686

Cunv, l\'Haemoglobinémie paroxystique est-elle une maladie infectieuse? 686

Roquet, Angiolite chronique suppurée ascendante chez un chat....................687

Cadéac, Enzootics de kératite ulcéreuse du chien ............................................687

Michin en Yakimoff, Piroplasmose der paarden in Zuid-Rusland ............727

Opalka en During, Ophthalmo-reactie als tuberculose-diagnosticum bij

het rund....................................................................................................................728

Wagner, Herpes tonsurans....................................................................................728

Jakob, Sind die modernen Kraftfahrzeuge imstande, vornehmlich in Gross-
städten, die Pferde zur verdrängen und die tierärztliche Praxis dadurch

zu gefährden? ........................................................................................................729

Pfab, Trepanation beim Rinde ............................................................................729

Rehse, Chloralhydraat-narcose ............................................................................768

Hutyra, Beitrag zu infektiösen Bulbärparalyse ............................................771

Fischer, Boekvveitvergiftiging ............................................................................841

Windemuller, Het losmaken van gipsverbanden............................................841

Wölffer, Yohimbine ............................................................................................841

Jöhnk, Torsio testiucli bei Kryptorchiden ........................................................841

Ott, Ein sonderbarer Zuckfuss ............................................................................842

Loehle, Versuche mit Yohimbin ........................................................................842

I.ichtenstern, Die Lumbalpunktion und Injektion und ihr Anwendungs-
gebiet beim Pferd und Rind ............................................................................842

Boekaankondigingen.

The Veterinary bacteriological laboratories of the Transvaal (Dr. H. Markus) 16

Veterinaire Studentenalmanak voor het jaar 1910 (H. M. Kroon)....................17

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1909. N°. 6.

Paardenfokkerij (H. M. Kroon) ........................................................................41

-ocr page 981-

Dr. G. Uebele, Handlexikon der tierarztlichen Praxis (J. J. Wester) . . 42
Verslag aan de Koninign van de bevindingen en handelingen van het Veeartse-

nijkundig Staatstoezicht in het jaar 1908 (Dr. D. A. de Jong) ........ 182

J. Albrechtsen, Die Sterilität der Kühe, ihre Ursachen und ihre Behand-
lung, unter Berücksichtigung des seuchenhaften Scheidenkatarrhs und

des Verkalbens. (J. J. Wester)...................................... 212

M. J. Hengeveld G.J.zn. en J. A. Zaalberg, Eeerste aanvulling op de
tweede uitgave van de Verzameling van Wetten, Koninklijke Besluiten
Ministerieele beschikkingen en aanschrijvingen betreffende het Veeartenij-

kundig Staatstoezicht, enz. (Dr. D. A. de Jong)........................ 274

Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw (H. M. Kroon) 307
J. K. F. de Does, Veeartsenijkundig onderzoek van de Karo-hoogvlakte.

(H. M. Kroon).................................................... 309

Dr. Julius Pflanz, Die Embryotomie des Brust- und Beckengürtels.

(J. J. Wester) .................................................. 338

Dr. E. Fröhner, Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte. (J. J. Wester) 356

A. van Leeuwen, Veeteelt. (H. M. Kroon).......................... 357

Dr. G. Pusch, Die Beurteilung des Rindes. (H. M. Kroon) .............. 358

R. P. van Calcar, Tuberkulose und Immunität. (Dr. D. A. de Jong) 842
Dr. R. Schmaltz, Deutschet Veterinärkalender. (J. J. Wester).......... 848

Necrologieën.

Johannes Barthelomeus Snellen, door H. M. Kroon ....................................97

Leonard Hermkes, door D. F. van Esveld....................................................304

Evert Overbosch, door D. F. van Esveld ....................................................305

Johannes Vollema, door D. F. van Esveld ................................................432

Ingezonden.

Militair-Veterinaire Vereeniging.......................... 393, 459, 639, 848

Benoeming leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool ...................... 750

De storm van 20 November 1.1. te Rotterdam ........................ 917

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur: 17, 44, 98, 186, 215, 250, 315, 339, 362,

472, 688, 698, 850

Commissie voor het veeverzekeringswezen........................18, 215, 566

Commissie inzake de koopvernietigende gebreken ...................... 18

Notulen van de 50ste Algenieene Vergadering.................. 44, 100, 136

Commissie van beroepsbelangen ...................................... 136

Antwoorden aan de Militair-Veterinaire Vereeniging ....250, 395, 460, 640, 850

-ocr page 982-

Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.............................310

Voorstellen van het Hoofdbestuur ........................................................................315

Voorstel van de afdeeling Groningen—Drenthe ................................................359

Attest Algemeene Paarden- en Veeverzekering-Maatschappij ........................360-

Voorstel Dr. A. Vrijburg ....................................................................................402

Uitvoer van vee. (Schrijven van den Directeur-Generaal van den Landbouw) 435

Verslag van de afdeeling Noord-Holland over 1909 ........................................437

Verslag van de afdeeling Zuid-Holland over 1909 ............................................440

Programma voor de 51ste Algemeene Vergadering ........................................461

Begrooting voor het jaar 1911 ................................................................................471

Verslag van de afdeeling Groningen-Drenthe over 1909....................................473

Verslag van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland over 1909................................517

Verslag van de afdeeling Zeeland over 1909........................................................521

Verslag van de afdeeling Gelderland—Overijsel over 1909................................563.

Verslag van de afdeeling Friesland over 1909 ....................................................565

Verslag van de afdeeling Utrecht over 1909 ........................................................59^

Verslag van de afdeeling Noord-Brabant—Limburg over 1909........................599

Verslag over den toestand van de Maatschappij van 15 October 1909 tot

16 September 1910................................................................................................688

Verslag omtrent de geldmiddelen der Maatschappij over 1909 ....................692.

Verslag omtrent den toestand der bibliotheek der Maatschappij over 1909. 693, 773.

Overzicht van het geldelijk beheer over 1909 ....................................................695

Mededeeling van Dr. H. Markus ................................. • ■ • 849

Schrijven aan den Minister van Landbouw in zake entingen tegen vlek-
ziekte door leeken................................................................................................9*5

Vereeniging van directeuren van gemeentelijke slacht-
huizen in Nederland.

Het dooden der slachtdieren ................................................................................7i°~

Berichten.

Vivisectie........................................................ I9; 55

Staatsbegrooting 1910 (Memorie van Antwoord) ......................22> 59

Vergadering aldeeling Utrecht................................ 3°, 222, 873

Vergadering afdeeling Gelderland—Overijsel ................................................3°

Het de bruin-huldeblijk ........................................................................................31

Trichinose ....................................................................................................................31

Utrechtsch jaarboekje ........................................................................................32

Vleeschexport ........................................................................................................32

Veeziektenwet in Oostenrijk ................................................................................32

Schadevergoeding bij gevallen van miltvuur .......... ................................7»

Runderpest in Nederlandsch-Indië ..................................

-ocr page 983-

Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der tuberculose .... 80, 157

•Gemeenteslachtplaats Utrecht ...................................... 81

Melkhygiëne .................................................. 81, 708

Rijksveeartsenijschool..............81, no, 119, 251, 281, 476, 576, 657, 942

Het eosine-varken .............................................. 81, 221

Aantal studenten aan de Duitsche Veeartsenijkundige Hoogescholen (Winter-
semester 1909—\'10) ............................................... 82

Vergadering afdeeling Groningen—Drenthe ........ 82, 279, 477, 610, 872

Wijziging van het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting over 1908........ in

Prijsvraag landbouwkunde .......................................... 120

Nederlandsch Rundveestamboek.............................. 120, 343, 742

Veeartsenijkundig toezicht op de veemarkt te Groningen ................ 120

Veterinair Studentencorps Absyrtus...................... 120,, 189, 611, 826

Gouvernementsveeartsen ........................................ 120, 251

-Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag...... 122, 155, 940

Vleeschkeuring .................................................... 122

Directeur-Generaal van den Landbouw ................................ 150

Correspondenten voor het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde ............ 150

Een verkeerde gewoonte in den veehandel ............................ 150

Splitsing der afdeeling Noord-Brabant-Limburg ...................... 151

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling 152, 284, 342, 370, 740

Veeziekten in Ned.-Indië ............................................ 152

Siberisch varkensvleesch ............................................ 152

Internationale Hygiene-Ausstellung, Dresden 1911 .............. 153, 490, 708

Rapport Ineenschakelings-Commissie .................. 153, 378, 447, 478

Bescherming van dieren ............................................ 153

Trekhondenwet .......................................... 154, 372, 486

Keuring van ingevoerde vetten ...................................... 154

Oprichting van een openbaar slachthuis ............................ 155

Bezoek aan buitenlandsche veeartsenijscholen ........................ 156

Genootschap ter bevordering van Melkkunde..................156, 343, 873

Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres ...................... 157

Vonnis in zake overtreding van het verbod van invoer ................ 157

Correspondentie .................................................. 187

Koloniaal verslag .................................................. 187

Vervoer per spoor van rundvee .................................. 188, 282

Vrouwelijke veeartsen ............................................ 189

Assistent Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg .............. 189

Attesten afgegeven door veeartsen .................................. 189

Wedstrijd in het verbeteren van rundveestallen .......... 216, 317, 826, 878

Promoties te Giessen in 1909 ........................................ 218

Hulde aan de nagedachtenis van Prof. Galtier ...................... 218

Een nieuw tijdschrift ............................................ 218

Veeartsenijkundige Hoogeschool te Weenen ............................ 218

Nederlandsche Vereeniging tot onderzoek en bestrijding van kanker...... 218

-ocr page 984-

Overneming van tuberculeus vee .................................... 221

Bestrijding van tuberculose onder het rundvee ........................ 221

Uitvoer van slachtpaarden uit Engeland.................. 222, 316, 438, 783

In memoriam J. B. Snellen ...................................... 224

Vergadering afdeeling Limburg ............................ 250, 537, 711

Veeartsanijkundig examen 1910 ........................ 250, 343, 369, 541

Ile Congrès International d\'Hygiène alimentaire et de 1\'Alimentation

rationelle de 1\'homme .......................................... 251

Stalinspecties in Groningen en Drenthe .............................. 252

Epidemie van hondsdolheid ........................................ 252

Huldeblijk aan den heer F. S. J. Veeze.............................. 252

Natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen in 1910...... 252, 284, 476

62ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres ........ 252, 414, 443, 522

Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging 253

Toezicht op melk .................................................. 27 j

Eerste Internationaal Congres voor Veeteelt en Voedingsleer te Brussel

276, 699, 703, 743, 776

Negende Internationaal Veeartsenijkundig Congres .................... 281

Internationaal Zuivelcongres te Budapest .......................... 281

Veearts-veeteeltconsulent .......................................... 281

Vleeschvergiftiging ...................................... 282, 283, 346

Abattoirwezen .................................................... 283

Rijkscursussen in vee- en vleeschkeuring.......................... 283, 369

Sterfte onder karbouwen ............................................ 283

Nederlandsche vereeniging voor koeltechniek .......................... 284

Provinciale vereeniging van praktizeerende veeartsen........284, 342, 874, 940

De nieuwere immuniteitsleer en haar toepassingen .................... 315

Invoer van paarden in Nederland................................ 316, 378

Remonte-commissie ................................................ 316

Bestrijding van de tuberculose........................................ 316

De tuberculine-reactie .............................................. 317

Nederlandsche vereeniging tot bescherming van dieren ................ 317

Minderwaardig vleesch .............................................. 317

Is specialisatie in de zoölogische wetenschap heilzaam of gevaarlijk?........ 340

Zentralorgan der Medizin und der Nachbargebiete ............ 341, 484, 574

Enting van varkens door leeken.............................. 343, 611, 707

De tuberculosebestrijding besproken in de Holl. Mij. van Landbouw...... 344

Eerste Internationaal kynologen-congres te Weenen .................... 346

Epidiaskoop van Zeiss ............................................ 346

Sterfte onder runderen ............................................ 346

Vergadering afdeeling Noord-Brabant ................................ 364

Verzoekschrift der Vereeniging ter Bev. der Veeartsenijkunde in Ned.-Indië

aan den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië ...................... 365

Telling betreffende den veestapel .................................. 369

Rijkslandbouwmuseum te Budapest ................................ 3701

-ocr page 985-

Mond- en klauwzeer .......................................... 371, 445

Gemeentelijk slachthuis te \'s-Hertogenbosch ................................................371

Congres voor pluimveeteelt.............................. 371, 413, 485, 569

Groene Kruis-Jubileumtentoonstelling en Congres 1910............ 371, 574

Internationale miltvuur-prijsvraag ........................................................................372

Melkkeuken en modelstal ........................................................................................373

Als men ze den vinger geeft, nemen ze liefst de geheele hand............................373

Koeltechniek in Engeland ....................................................................................375

Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging ............................................377

Wraking van een buitenlandschen veearts ........................................................378

Tuberculose-museum ............................................................................................378

Robert Koch ........................................................................................................378

Historisch overzicht van de maatregelen tot verbetering van de paarden-
rassen in Ned.-Indië, door de Regeering genomen ........................................402

Codex alimentarius ................................................................................................411

Rijksseruminrichting te Rotterdam ............................ 411, 657

Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging .............. 412, 447, 539

Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 412

Liederbuch für Deutsche Tierärzte ....................................................................412

Fédération Internationale de Laiterie ................................................................412

Een oordeel over de noodzakelijkheid van wedrennen ....................................413

Stalverbetering in de provincie Drenthe ............................................................413

Achtste concours hippique te \'s-Gravenhage ....................................................414

Invoerrecht op vleesch ............................................................................................414

Kwade droes ............................................................................................................414

Koude-congres .......................................... 414, 656, 782

Vervoer van paarden uit Groot-Brittanië naar Nederland ................................414

Jodiumtinctuur als desinfectans voor de huid ................................................415

Monument voor Pasteur........................................................................................416

Monument voor Galtier ........................................................................................442

Dooden van slachtvee in het abattoir te Arnhem................................................445

Laboratorium van den Centralen Gezondheidsraad ........................................445

Over de frequentie van tuberculose bij het kalf en bij het volwassen rund 477

Veeartsen voor Ned-Indië ....................................................................................481

De heer Lovink naar Madoera ............................................................................482

Invoer van vee geweigerd ........................................................................................483

Reinigen en ontsmetten van houtwerk ................................................................483

Ontduikingen van de wet op de paardenfokkerij................................................484

Huldeblijk aan den heer en mevrouw Drucker ................................................485

38ster Deutsche Fleischer-Verbandstag te Charlottenburg ............................485

Invoer van Saanengeiten ........................................................................................485

Veetentoonstelling te Buenos-Aires ....................................................................485

Over de ontwikkeling en de bevordering van het hoefbeslag ........................485

Keurloonen te Bussum ............................................................................................486

Algemeene keuringscommissie voor de paardenfokkerij ....................................486

L

-ocr page 986-

Stalverbetering in Noord- en Zuid-Holland ........................................................487

Wereldtentoonstelling te Brussel............................................................................487

Inenting vlekziekte-varkens ....................................................................................487

Commissie voor stalverbetering in Groningen ................................................487

Hoefsmidschool te Tiel ......:..........................................................................487

Examen hulpkeurmeester van vee en vleesch ....................................................488

Inwijding nieuwe veeartsenijschool te Brussel...................... 488, 613

Een treffend antwoord ............................................................................................488

Sociëtas Medicorum ................................................................................................488

Veeartsenijkundige Hoogeschool te München ................................................489

Uierziekten bij schapen en geiten............................................................................489

Rijkskeurmeesters 3de klasse ................................................................................536

Vergadering Nederlandsche Slagershond ............................................................536

Tuberculinatie van voor uitvoer bestemd vee...................... 538, 642

Bereiding van organo- en bacteriepreparaten onder pharmaceutisch toezicht 538

Amerikaansche modelhoeve ....................................................................................538

Serum tegen goedaardigen droes............................................................................540

Mond- en klauwzeer in Engeland ................................ 541, 572

Hooger Landbouwonderwijs te Groningen ........................................................571

De geit en de Maltakoorts ....................................................................................571

De tuberkelbacillus ................................................................................................572

Naam- en ranglijst van Europeesche veeartsen bij den burgerlijken vee-

artsenijkundigen dienst in Ned. Oost-Indië ....................................................572

Naam- en ranglijst der militaire paardenartsen in Ned. Oost-Indië................573

Particuliere veeartsen in Ned. Oost-Indië................................................................573

Vogel- en zoogdiertuberculose ............................................................................575

Enting tegen dolheid ............................................................................................575

Paardenarts Nederlandsch-Indië.................................. 576, 748

Leidraad voor ontwerp eener verordening, regelende den handel in en

den verkoop van melk........................................................................................601

Stalcommissie-Groningen ........................................................................................612

Leeraar Rijkslandbouwwinterschool te Meppel ................................................612

Voederproeven met sojakoek en suikerpulp ........................................................612

Een duur abattoir ................................................................................................616

Invoer van geiten in Nederland ........................................................................616

Militaire paardenartsen 2de klasse ....................................................................655

Invoer van klauwen van herkauwende dieren en varkens................................656

Stalhygiëne en samenwerking tusschen zuivelconsulent en veearts....................65.7

Gemeenteveearts-keurmeester te Medan ............................................................657

Invoer van versch vleesch in gemeenten ............................................................709

Vleeschschaarschte in Duitschland ........................................................................710

Remonteering van het leger in Ned. Oost-Indië.................... 710, 943

Duitsche veeartsen in Nederlandsche slachthuizen ........................................711

Een nieuwe conserveeringsmethode voor vleesch ............................................712

Verstrekking van serum aan veeartsen ............................................................712

-ocr page 987-

Vleeschkeuring te Zeist ........................................................................................712

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911............731, 851, 855, 919, 936

De tuberculine-reactie in verband met de inzending van Nederlandsche

runderen op de tentoonstelling te Buenos-Aires ............................................741

Jus promovendi aan de Duitsche veeartsenij kundige hoogescholen ............742

Huldeblijk G. B. Goossens ................................................................................742

Nationale Landbouwtentoonstelling te \'s-Gravenhage 1913 .......... 743, 879

Onderzoek naar cholerabacillendragers ............................................................745

Excursie naar de koninklijke stallen op het Loo ............................................746

De vee- en vleeschmarkten te Londen ............................................................746

Verbod uitoefening van praktijk............................................................................748

Internationale kankerconferentie ........................................................................748

Verslag vee- en vleeschkeuring te Meppel over 1909............................................781

De abattoir- en veemarktkwestie te Rotterdam ............................................783

Uit het koloniaal Verslag over West-Indië ........................................................783

Bezoek Engelsche sanitaire autoriteiten ............................................................784

Brahma-vee in Texas ............................................................................................7®4

Vereenigingen tot rundveeverbetering en veeziektenbestrijding ....................824

Zevende Internationaal Tuberculosecongres ....................................................826

Politiemaatregelen tegen varkenspest ................................................................826

Directeur abattoir te Alkmaar ............................................................................827

Uit het ontwerp van wet tot verhooging van het Xe hoofdstuk der Staats-
begrooting van
1909 ........................................................................................871

Vereeniging van veeverloskundigen in de provincie Utrecht ............................874

Vereeniging van Nederlandsche paardenfokkers ................................................874

Vde Internationaal Zuivelcongres ........................................................................875

Aankweeking van dierlijke weefsels buiten het lichaam ....................................876

Mond- en klauwzeer in Duitscliland ....................................................................879

Uitvoer van levensmiddelen uit Zuid-Australië ................................................879

Een geheimzinnige ziekte ........................................................................................880

Wering van het mond- en klauwzeer ................................................................880

Redactie ....................................................................................................................919

Correspondenten........................................................................................................919

Band voor deel 37 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde............................919

Intiekking koninklijk besluit van 2 September 1904........................................937

Koninklijk besluit betreffende bestrijding der tuberculose onder het rundvee. 937

Rijksmaatregelen ter bestrijding der tuberculose onder het rundvee............939

Johne overleden........................................................................................................939

63ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres............................................940

Wie 00ren heeft, die hoore (Veeverloskundigen) ................................................941

Het koelhuis aan het abattoir te Amsterdam ................................................94 r

In- en doorvoer van vee ........................................................................................941

Landbouwhoogeschool ............................................................................................942

Konijnensterfte ........................................................................................................942

Vordering van paarden............................................................................................942

-ocr page 988-

Mond- en klauwzeer en vleeschnood ................................ 943 5

Personalia, 32, 82, 123, 158, 190, 224, 253, 285, 317, 346, 378, 416, 447, 490, 541, 576 5

617, 658, 712, 749, 785, 827, 880, 943.
Nieuw uitgekomen boeken, 82, 124, 285, 347, 490, 785.
Errata, 347, 542, 881.

Staat der gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland, 34, 123, 190, 254, ,
319, 380, 448, 543, 618, 714, 787, 882.