ACADEMISCH PROEFSCHRIFT.
B. C. P. JANSEN.
-ocr page 2-A. qu-
192
-ocr page 3- -ocr page 4-«
, i
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET
:-: CHOLZUUR :-: :-:
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET CHOLZUUR.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE SCHEIKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. A.
NIJLAND, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 10 JULI 1912
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR BAREND
COENRAAD PETRUS JANSEN, GEBOREN
-:- -:- TE ZWOLLE. -:-
AMSTERDAM — J. H. de BUSSY — 1912.
-ocr page 8- -ocr page 9-(Stan m^\'n Q^adeZ;
(Stan de nagedachtenis mynet S^fóoede-z en
(Stan myn aanstaande QPzoum.
Bij \'t indienen van dit proefschrift is \'t mij een aangename
plicht, mijn dank te brengen aan alle hoogleeraren zoowel te Utrecht
als te Amsterdam, die tot mijne wetenschappelijke vorming hebben
meegewerkt.
Waar ik vóór mijn candidaatsexamen meer icerd bekend gemaakt
met de bestaande wetenschap, daar zijt Gij het geweest, hoog-
geleerde Cohen, die mij voor \'t eerst zelf hebt leeren experimenteeren
en mij hebt ingeleid, v.n.l. ook in de physisch-chemische methoden
van onderzoek.
Hooggeleerde van Romburgh, hooggeschatte promotor, zeer veel
dank ben ik in het bijzonder aan U verschuldigd, vooral ook voor
den steun en belangstelling bij de bewerking van dit proefschrift
ondervonden. Uw opioekkende omgang heeft mijn lust tot experi-
menteel werk aangeioakkerd, en Uw critische blik heeft mij leeren
inzien, dat strenge zelfcritiek een eerste vereischte is bij weten-
schappelijken arbeid.
Een groot voorrecht acht ik het, hooggeleerde van Rijnberk,
gedurende eenige jaren Uw assistent geweest te zijn. Ik ben er van
overtuigd dat Uw opmerkingen en gesprekken een zeer grooten
invloed op mijn vorming hebben gehad.
De keuze van het onderwerp voor deze dissertatie werd v.n.1.
bepaald door de volgende overwegingen. Omdat ik als chemicus
wenschte te promoveeren, moesten de bij het onderzoek voor-
komende methodes hoofdzakelijk van zuiver chemischen aard zijn.
Als assistent aan \'t Physiologisch Laboratorium van de Gem.
Universiteit te Amsterdam echter, trok een onderzoek, dat
een physiologisch belang kon hebben, mij uiteraard aan. Yoor
de hand lag het dus, een onderwerp te kiezen op het gebied
van de door Frankel, ter onderscheiding van de dynamische,
descriptieve Biochemie genoemde wetenschap.
Nu was ik door proeven over de lipase van het darmsap1)
opmerkzaam geworden op de eigenaardige physiologische werking
van het cholzuur. Interessant leek het mij, iets meer van
den chemischen bouw ervan te weten te komen. Bij de studie
van de massa litteratuur over het chemisch onderzoek van dit
zuur, bleek wel, dat \'t geen gemakkelijk onderwerp was,
waar de gewone, voor de hand liggende, methodes vrijwel
reeds allen beproefd waren en er, met zoo\'n groote hoeveelheid
arbeid, nog maar zoo weinig positiefs gevonden was. Toch
besloot ik te trachten iets te vinden, dat-zou kunnen bijdragen,
om de structuur van deze eigenaardige stof. wat nader te
leeren kennen.
Waar ik om praktische redenen gaarne op een bepaalden tijd
mijn proefschrift voltooid wilde hebben, heb ik tot mijn spijt
alle onderdeelen niet zoodanig kunnen uitwerken, als ik anders
wel gewenscht zou hebben.
ij Zeitschr. f. Physiol. Chem. 68, 400, [1910],
-ocr page 14-Historisch Overzicht.1)
Geen wonder is het, dat het eigenaardige, door de lever
gevormde, in de galblaas verzamelde en vandaar aan de darmen
toegevoerde, vloeibare, viskeuze product, de gal, reeds van ouds
de aandacht der chemici en der physiologen heeft getrokken
en dat er heel wat tijd en ingespannen arbeid gegeven is
aan het onderzoek zoowel van de chemische samenstelling
ervan, als van de physiologische functie. En al zijn er talrijke
interessante gegevens gevonden in den loop der tijden, noch de
physiologische werking, noch de chemische structuur (en deze
nog veel minder) is geheel opgeklaard. Over de chemische
samenstelling werden reeds in 1806 onderzoekingen gedaan
door Thénard. Op grond hiervan kwam hij ertoe, om in de
(osse-) gal twee bestanddeelen aan te nemen: een galhars, die
door loodacetaat wordt neergeslagen en een ander lichaam, het
„picromel", dat bij die behandeling in oplossing blijft. In de
natieve gal zou dan dit picromel de oplossing van de op zichzelf
onoplosbare galhars bewerkstelligen.
In 1807 werd door Berzelius gevonden, dat het neerslag,
door zwavelzuur in gal teweeggebracht, oplost bij digereeren
met bariumcarbonaat. Hij trok hieruit de conclusie, dat het
hoofdbestanddeel der gal, de galstof, oplosbaar is in water,
maar met zuren onoplosbare verbindingen geeft, die dan na het
neutraliseeren van het zuur weer oplossen.
In 1826 verscheen er een verhandeling van Tiedemann en
Gmelin 1): „Die Verdauung nach Yersuchen", als antwoord
op een prijsvraag van de Fransche Academie. Van deze aan
experimenteele gegevens zeer rijke publicatie, was een deel
gewijd aan het onderzoek van de gal. De schrijvers gingen
hierbij zóó te werk, dat de gal, na verdunning met water, werd
neergeslagen met loodsuiker. Het neerslag werd dan ontleed
met zwavelwaterstof en daarna uitgetrokken met alcohol. Bij
verdunnen met water slaat dan neer wat de schrijvers noemen
„Gallenharz", een stof, waar ze verder niets mee wisten
aan te vangen (dit zal wel een mengsel van glycocholzuur
en taurocholzuur met galkleurstoffen geweest zijn).
Door nu, na verdunnen met water en affiltreeren van het
„Gallenharz", het Altraat in te dampen, scheiden zich hieruit
kleurlooze, naaldvormige kristallen af, die „ Cholsaure" genoemd
werden. Deze „Cholsaure" bevatte stikstof; de smaak is zoet
en iets of wat scherp; de stof lost zeer moeilijk op in water;
de oplossing kleurt lakmoes rood. De heide eerste eigenschappen
wijzen erop, dat we hier niet te doen hebben met het tegenwoordige
cholzuur, waarschijnlijk met het tegenwoordige glycocholzuur.
Hier wordt dus voor het eerst de naam cholzuur gebruikt
(om het van galluszuur te onderscheiden), zij het dan ook
in eenigszins andere beteekenis dan tegenwoordig. Door allerlei
andere inwerkingen werd verder, door Tiedemann en Gmelin,
de gal in een groot aantal bestanddeelen gescheiden.
Twaalf jaar later verscheen er een publicatie van Demarcay 2),
die door den schrijver van het Jahresbericht niet zóó gunstig
beoordeeld werd als de verhandeling van Gmelin, die dan ook
grootendeels in Giessen, onder leiding van Liebig vervaardigd was.
Inderdaad echter bracht dit onderzoek ons een heel eind
verder. Over zijn voorgangers schrijft hij: „Malgré les nombreux
travaux dont la bile a été 1\'objet, sa nature nous est encore
1 Vgl. Berzelius\' Jahresbericht 1, 302 [1828].
-ocr page 16-neu connue. Considérée par les anciens chimistes comme un
savon à base de soude, elle devint entre les mains de leurs
successeurs un mélange de substances plus ou moins indifférentes,
mais dont chacun augmenta le nombre. Les derniers travaux
de M. G-melin nous représentent la bile comme composée de
22 corps différents, presque tous neutres et peu connus". Zijn
bedoeling met z\'n verhandeling is dan: „de soutenir l\'opinion
des premiers chimistes et de montrer comment des produits
de décomposition ont été souvent considérés comme parties
intégrantes de la bile, dont les neuf dixièmes au moins sont
un véritable savon à base de soude — — — et qui tient en
dissolution des quantités variables, mais toujours minimes,
d\'autres substances en petit nombre".
Ik geloof wel, dat hij zijn doel bereikt heeft, al is de be-
wijsvoering dan ook niet geheel en al streng. Demarçay ver-
mengde één deel, door alcohol van slijm bevrijde, gal met 10
deelen water en 1 deel zoutzuur. Dampt men nu langzaam
in, dan hebben zich, als de helft der vloeistof verdampt is, een
groene, samenhangende massa en verder wat witte vlokken
van vetzuren afgescheiden. De groene massa is oplosbaar in
water en geeft, bij koken met loog, ammoniak. Wordt de
moederloog nu verder ingedampt (waarbij dus \'t zoutzuur steeds
meer geconcentreerd wordt), dan scheiden zich donker gekleurde
druppels af, die tegen den wand van \'t vat zich afzetten en
bij bekoelen vast worden. Dit lichaam is onoplosbaar in water
en geeft bij koken met loog geen ammoniak meer. Uit de
moederloog kan door verder indampen het reeds door Gmelin
ontdekte en benoemde taurine gewonnen worden.
Demarçay bewees nu, dat er in de oorspronkelijke gal niet
3 lichamen aanwezig waren: le \'t in water oplosbare, met loog
ammoniak afsplitsende zuur, 2e \'t in water onoplosbare, geen
stikstof bevattende zuur en 3e \'t taurine; maar dat \'t eerst
ontstane, in water oplosbare, stikstof bevattende zuur, het
natieve is, dat dan door het steeds sterker wordende zoutzuur
gesplitst wordt in \'t onoplosbare zuur en taurine.
Deze beide zuren noemde Demarcay choleïnezuur (\'t in water
oplosbare zuur, \'t tegenwoordige taurocbolzuur) en choloïdine-
zuur (het in water onoplosbare stikstofvrije zuur, \'t (onzuivere)
tegenwoordige cholzuur).
Door inwerking van loog verkreeg hij, na aanzuren, een, naar
hij meende, ander zuur, dat door hem cholzuur genoemd werd
(ten onrechte meenende, dat dit \'t zelfde zou zijn als\'t cholzuur
van G-melin). Door omkristalliseeren uit alcohol, kon deze stof
in tetraëders verkregen worden. Hieruit blijkt dus wel (in
verband met de bereiding), dat het hetzelfde lichaam was, dat
wij tegenwoordig cholzuur noemen.
Intusschen was ook Berzelius1) zelf opnieuw begonnen met
\'t onderzoek van de galbestanddeelen, o.a. om de door Demarcay
beschreven proeven en conclusies op hun juiste waarde te
onderzoeken. Jammer echter, dat hij, die zooveel ertoe bijge-
dragen heeft, om één universeele, internationale nomenclatuur
in de chemie in te voeren, hier \'t werk van vorige onderzoekers
misschien wel wat al te gering schatte, en zelf aan de ver-
schillende bestanddeelen der gal geheel nieuwe namen gaf.
Volgens Berzelius dan bestaat de gal v.n.1. uit een lichaam
dat hij biline (een mengsel van tauro- en glycocholzuur-natrium)
noemt en dat een bitteren smaak, met iets of wat zoeten
nasmaak bezit. Het is oplosbaar in water en in alcohol, onop-
losbaar in aether en in geconcentreerde oplossingen van koolzure
of bijtende alcaliën.
Yerder vindt hij dan de bestanddeelen, die ook vorige onder-
zoekers gevonden hebben: vetten, Cholesterine, kleurstoffen enz.
Na de vermelding van deze bestanddeelen gaat Berzelius
dan aldus voort:
„Es will scheinen alsob die G-alle im ersten Augenblick ihrer
Absonderung die Bestandtheile enthalte, welche ich so eben
angeführt habe; aber das Bilin hat eine solche Neigung meta-
morphosirt zu werden, dasz es bald, selbst noch in derGallen-
blase, anfängt, die Metamorphose zu erleiden, welche ich im
Jahresbericht 1840 S. 669, nach ihrem Entdecker Demarqay, in
Bücksicht auf ihre Beschaffenheit beschrieben habe. Das Bilin
wird dabei in zwei Säuren verwandelt, welche ich Fellinsäure
und Cholinsäure nenne, sowie in Ammoniak und in Taurin.
Diese beiden Säuren verbinden sich in dem: Augenblicke ihrer
Bildung mit Bilin, welches sich in dieser Verbindung besser
erhält; ich nenne sie Bilifellinsäure und Bilicholinsäure (De-
marqay\'s Acide Chole\'ique). Sie zeichnen sich durch die Eigen-
schaft aus, aus ihrer Auflösung in Wasser, durch Mineral-
säuren ausgefällt zu werden, wenn man diese in einer gewissen
Quantität zumischt, während dem das damit nicht verbundene
Bilin in der Auflösung zurückbleibt. ..."
Door gal in den zomer eenige weken te laten staan, gaat
ze in bederf over, en door aanzuren kunnen er dan 2 andere,
met biline verbonden zuren uit verkregen worden: \'t cholzuur
van GtMelin en \'t fellaanzuur.
Deze onderzoekingen van Berzelius zijn dus, vergeleken bij
die van Demarqay, niet als een vooruitgang aan te merken,
maar maken veeleer de zaak ingewikkelder en minder helder.
Intusschen had men in het laboratorium te G-iessen ook
niet stil gezeten, en zetten verschillende anderen \'t door
Demarcay begonnen onderzoek voort. In 1844 verscheen er
een verhandeling van Theyer en Schlosser 1). Door ingedroogde
gal op te lossen in alcohol en deze oplossing neer te slaan
met aether, verkregen zij een product, dat bij de verschillende
bereidingen nagenoeg constant bleef. De inwerking van ver-
schillende zuren (oxaalzuur, zoutzuur, salpeterzuur) op gal
werd nagegaan, en hierbij niets anders geconstateerd, dan dat
bij lang behandelen van gal met sterk zoutzuur het reeds
bekende dyslysine ontstond.
Uit gal werd bij koken met een uiterst geconcentreerde
oplossing van kaliumhydroxyde geen kristallijne stof verkregen.
"Wèl op de reeds door Demarcay aangegeven manier: koken
van gal gedurende eenige dagen met gewone loog. Dit product
werd omgekristalliseerd uit alcohol en water. Zoo werden ten
slotte naaldjes en octaëdertjes verkregen van srnp. 130° C.
Van dit zuur werden verschillende zouten en de elemen-
tairanalyse gemaakt. Als empirische formule werd ge-
vonden C42 H33 09 (volgens onze tegenwoordige schrijfwijze
dus C21 H33 Oé,6). Redtenbacher 1) bestudeerde voor \'t eerst
de inwerking van sterk salpeterzuur op \'t door Demarqay
verkregen choloïdinezuur (door inwerking van sterk zoutzuur
op gal; onzuiver cholzuur dus). Hij vond hierbij heel wat
stoffen o.a. de vluchtige producten: azijnzuur, caprinezuur,
caprylzuur en nitrocholzuur. (Deze zijn afkomstig uit de bij-
gemengde vetzuren; door - latere onderzoekers zijn ze bij \'t
zuivere cholzuur nooit gevonden). Verder als niet vluchtige stoffen:
\'t kristallijne choloïdaanzuur en cholsterinezuur. Dit laatste
werd zoo genoemd, omdat uit cholesterine door behandelen
met salpeterzuur een analoog product verkregen zou zijn.
Reeds eenige maanden later vond Schlieper 2), dat, na ge-
noegzame zuivering van het cholzuur, er geen vluchtige producten
ontstonden bij inwerking van salpeterzuur. Wel vond ook hij
\'t choloïdaanzuur en \'t cholsterinezuur.
Omstreeks dienzelfden tijd beschreef Platner3) een methode
om uit een alcoholische oplossing van ingedroogde gal, door
behandelen met aether, een kristallijn product te krijgen.
Verdeil 4) vond een iets andere, • eenvoudiger methode, om
\'t zelfde product te bereiden.
Deze gekristalliseerde gal werd nu door Strecker 4) nader
onderzocht, Hij loste ze op in water, voegde dan zooveel
zwavelzuur toe, dat er juist een neerslag begon te ontstaan,
1 Lieb. Arm. 57, 145—170 [1846].
4 3) Lieb. Ann. 65, 1—39 [1848]; 65, 180 [1848]; 67, 1—61 [1848].
-ocr page 20-en verkreeg zoo een in stervormige naaldjes kristalliseerend
zuur, volgens hem het cholzuur van Gmelin (\'t tegenwoordige
glycocholzuur). Hij meende, dat hierin nog een isomeer ge-
mengd was, hetwelk bij uittrekken met kokend water in blaadjes
zou achterblijven, \'t paracholzuur. Later 1) bleek, dat dit para-
glycocholzuur ontstond uit \'t glycocholzuur door koken met
water, waarschijnlijk een physisch isomeer; de derivaten zijn,
zooals Streoker reeds vond, identiek met die van \'t glycocholzuur.
êjtrecker bepaalde nu van dit cholzuur van G-melin èn van
\'t cholzuur van Demarcay (waarvoor hij den naam cholalzuur
.voorslaat) de samenstelling; hij vond zoo resp. C52 H43 NO]2
en C48 H40 Q10. Door deze beide formules met elkaar te ver-
gelijken, zag hij, dat ze juist (op 1 mol. water na) 1 mol.
glycocoll van elkaar verschilden:
c5ï h43 N013 - C48 H40 O:o 2 H O = C4 h5 no4.
Hij kookte nu gedurende 8 uur \'t gekristalliseerde cholzuur
van Gmelin met geconcentreerd barytwater, sloeg daarna met
zwavelzuur het genoemde cholalzuur en het baryt neer, nam
de overmaat zwavelzuur weg met loodhydroxyde, verwijderde
het lood met zwavelwaterstof, en zag nu, dat inderdaad de
moederloog bij indampen kristallen gaf van glycocoll.
Hiermee was dan nu (1848) aangetoond, dat het voornaamste
bestanddeel der gal bestaat uit een stikstof-vrij zuur, het
cholalzuur of cholzuur van Demarqay, dat gepaard voorkomt,
voor een deel met taurine, voor een deel met glycocoll.
Nu men eenmaal \'t cholzuur, naar men meende, geheel zuiver
had leeren bereiden, liet men hierop verschillende agentiën
inwerken, om te trachten een inzicht in de structuur te
verkrijgen.
Zoo behandelde Gorup-Bezanez 2) het cholzuur met phosphor-
pentachloride; hij verkreeg daarbij een phosphor-houdend product,
dat echter niet kristallijn was te krijgen. Ook werd door hem
\'t cholzuur samengesmolten met kaliumhydroxyde, waarbij
!) Letsche, Zeitschr. f. Physiol. Ch. GO, 473 [1909].
2) Lieb. Ann. 157, 282 [1871].
-ocr page 21-azijnzuur en propionzuur werden verkregen en een harsachtig
lichaam van het karakter van dyslysine.
Ook werd de inwerking van oxydeerende, stoffen, zooals
salpeterzuur, chroomzuur enz., op \'t cholzuur ijverig bestudeerd 1),
zonder echter tot goed gedefinieerde lichamen te leiden. Wel
vond men vaak stearinezuur en palmitinezuur, maar deze moetén
volgens latere onderzoekingen toegeschreven worden aan de
onzuiverheden van het uitgangsmateriaal. Latschinoff meende,
dat \'t reeds door Redtenbacher bij inwerking van salpeterzuur
op choloïdinezuur gevonden choloïdaanzuur isomeer zou zijn
met kamferzuur, en noemde \'t daarom cholekamferzuur, dat
volgens hem de formule C10 H16 04 zou hebben. Voor de
structuur van het cholzuur was dit lichaam in zoover op
\'toogenblik van geen belang, omdat niet de weg kon ingezien
worden waarlangs men van het zuur C34 H40 05 tot een zuur
C10 H16 04 zou komen.
Tappeiner vond, dat het door Redtenbacher verkregen,
amorfe cholesterinezuur, te splitsen was in een amorfe stof en
het kristallijne cholesterinezuur C]3 H16 07, oplosbaar in water,
in alcohol en aether. Door verhitten gedurende 1 uur op 198°
of door verwarmen met zuren, heeft kooldioxyde-afsplitsing
plaats en ontstaat het pyrocholesterinezuur Cu H16 05, dat een
driebasisch zuur zou zijn.
Verder vond Tappeiner bij oxydatie met kaliumbichromaat
en zwavelzuur, behalve het cholesterinezuur, het cholaanzuur:
C20 H38 06, waarschijnlijk een driebasisch zuur; door salpeterzuur
zou dit overgaan in choloïdaanzuur.
Van meer belang was, voorloopig \'in alle geval, \'t door
Hammarsten ontdekte dehydrocholzuur 2) van smp. 225°, waar-
voor hij als formule vond C35 H36 05 ; hij verkreeg het door
matige oxydatie van cholzuur, n.1. door een oplossing daarvan
1 Tappeiner, Ber. 6, 1285 [1873]; Tappeiner, Lieb. Ann. 104, 211—242
[1878]; Latschinoff, Ber. 12, 1518 [1879]; Latschinoff, Ber. 13, 1052
[1880]; Egger, Ber. 12, 1068 [1S79].
in ijsazijn te behandelen met een oplossing van chroomzuur in
hetzelfde oplosmiddel bij een temperatuur beneden 50°. (Ovei
de formule zie beneden).
Bij reductie met natrium-amalgaam kon wel een in alcohol
goed oplosbare, in blaadjes kristalliseerende stof, maar niet het
cholzuur terug verkregen worden. Zoowel \'t dehydrocholzuur
als zijn reductieproduct gaven niet de reactie van Pettenkofer.
(Deze bestaat hierin, dat men een verdunde oplossing van chol-
zuur vermengt met een weinig suikeroplossing en daarna met
sterk zwavelzuur, zorgende dat de temperatuur niet boven
60° — 70° komt; de oplossing wordt dan intensief rood gekleurd;
het absorptiespectrum vertoont 2 strepen even vóór E en even
vóór F.).
Ongeveer tegelijkertijd werd door Clève x) bij oxydeeren van
cholzuur met chroomzuurmengsel het biliaanzuur ontdekt:
C24 H34 08, een driebasisch zuur, dat niet meer bitter smaakt.
In 1885 kwam nu Latschinoff met een belangwekkende
verhandeling1), waarin hij voor een deel de oorzaak der tegen-
strijdige gegevens, door de verschillende onderzoekers gevonden,
ophelderde. Hij geeft 3 oorzaken aan voor deze tegenstrijdig-
heden: 1°. de „ondankbare" eigenschappen van die producten,
2°. \'t verschil in voorwaarden waaronder de verschillende
oxydaties hadden plaats gegrepen, en dan vooral 3°. \'t verschil in
zuiverheid van het uitgangsmateriaal. Tot nu toe had men, op
gezag van Strècker, aangenomen, dat er in de gal niet anders
(behalve dan de kleurstoffen enz.) aanwezig was dan glycochol-
zuur en taurocholzuur. Zeer vreemd was \'t echter, dat (bij
verschillend materiaal, maar bij geheel gelijke proef-voor waarden)
er bij oxydatie van cholzuur verschillende opbrengsten aan cholaan-
zuur gevonden werden: 50 %, 40 %, 20 %, 7 %, 0 %. Latschinoff
werkte bij zijn oxydaties gewoonlijk met \'t bariumzout van
\'t cholzuur en merkte nu op, dat er hiervan 2 vormen bestonden,
die een verschillend gedrag vertoonden t. o. van hun oplosbaar -
heid in water. Vooral ook door een opmerking van Thudichum1)
kwam hij er nu toe om die bariumzouten eens wat nader te
onderzoeken. Door herhaaldelijk uitwasschen met water werd
ten slotte een zeer moeilijk oplosbaar bariumzout verkregen.
Hieruit werd het zuur in vrijheid gesteld en van dit zuur den
aethylester gemaakt. Het smeltpunt hiervan bleek te liggen
bij 71°. Daar nu Tappeiner voor \'t smeltpunt van den aethylester
van cholzuur gevonden had 147°-157° bleek hieruit wel ten
duidelijkste, dat we hier met een ander zuur te doen hebben.
Dit nieuwe zuur lijkt veel op \'t cholzuur, maar is minder
oplosbaar in water, in alcohol en in ijsazijn. Smp. 185° —190°;
bij 225° kleurt zich de smelt nog niet bruin. Het kristalliseert
watervrij en in kristallen met 1V2 mol. kristalwater. Bij
de elementairanalyse werd als formule gevonden: C25 H42 04.
Als naam voor \'t nieuwe zuur werd voorgesteld: Choleïnezuur
(die vroeger voor \'t taurocholzuur gebruikt was, maar door
\'t onderzoek van Strecker overbodig was geworden). Naar
schatting bedroeg in de gal het gehalte aan choleïnezuur Vio
van dat aan cholzuur. Latchinoff vond nu verder, dat bij
oxydatie van cholzuur met chroomzuurmengsel in een opbrengst
van ± 50 % biliaanzuur ontstond en onder volkomen dezelfde
condities uit choleïnezuur, ook in een opbrengst van 50%,
cholaanzuur. Hiermee was dus de bovenvermelde tegenstrijdigheid
in de opbrengst van cholaanzuur opgelost. Met Hammarsten\'s
chroomzuur -f azijnzuur verkreeg Latchinoff uit choleïnezuur
het met dehydrocholzuur overeenkomende dehydrocholeïnezuur
(smp. 180°-188°).
Tot nu toe had men voor \'t onderzoek naar de constitutie
van het cholzuur-molecuul er gewoonlijk heftig werkende mid-
delen op toegepast, zooals salpeterzuur, chroomzuurmengsel, phos-
phorpentoxyde en smelten met kaliumhydroxyde, om te trachten
uit de afbrekingsproducten iets nader over \'tgroote oorspronkelijke
molecule te weten te komen. Tot heel veel resultaat had dit
niet geleid. In 1886 en \'87 pakte echter Mylius in \'t laboratorium
van Baumann de zaak wat anders aan. Hij trachtte n.1. te weten
te komen welke functie aan de 5 zuurstof-atomen in het mol.
toekomen. Eeeds Baumstabk 1) had met behulp van benzoyl-
chloride in den aethylester van cholzuur een benzoylgroep
kunnen invoeren, en daarmee, naar hij meende, aangetoond, dat
er één carboxyl- en tenminste één alcoholgroep in \'t cholzuur
aanwezig was. Daar echter z\'n uitgangsproduct (de aethylester)
en het reactieproduct beiden harsen waren, kon aan deze waar-
neming niet al te veel gewicht worden gehecht.
Mylius trachtte langs verschillende wegen tot acetylverbin-
dingen te komen. Bij verhitten met azijnzuur in een toegesmolten
glazen buis werden niet anders verkregen dan anhydrozuren,
die niet kristallijn te krijgen waren. Bij inleiden van chloor-
waterstof in een oplossing van cholzuur in ijsazijn werd wel
een neerslag van naaldjes gekregen, maar na eenigen tijd loste
dit weer op. Uit de oplossing kon nu een zuur verkregen
worden, dat na verdunnen met water en toevoegen van over-
maat ammoniak, met bariumchloride een neerslag gaf. Dit zuur
bleek het monoacetylcholzuur te zijn. Hiermee was dus de
aanwezigheid van minstens één alcoholgroep althans zeer waar-
schijnlijk gemaakt.
Door nu cholzuur te overgieten met \'t dubbele gewicht
azijnzuuranhydride en dit mengsel geruimen tijd te laten staan,
waarbij \'t cholzuur oplost, werd in korrelig kristallijnen toestand,
via het bariumzout, een diacetylcholzuur verkregen. Hiermee
was dus nog een 2e alcoholgroep aangetoond.
Yan de 5 O-atomen waren er dus nu al 4 in hun functie be-
kend. Langs indirecten weg gelukte het Mylius aan te toonen,
dat ook het 5e zuurstofatoom een alcoholgroep toebehoort.
Indien dit n.1. zoo is, dan zal \'t cholzuur, dat dan dus 3
alcoholgroepen bevat, bij oxydatie een zuur geven met 8
carbonylgroepen (\'t zij aldehyde-, \'t zij ketongroepen, naar gelang
de alcohol primair of secundair is). En inderdaad bleek hem,
dat \'t oxydatieproduct van cholzuur, \'t dehydrocholzuur, 3
aldehyde- of ketongroepen bevat: want bij behandelen van de-
hydrocholzuur met hydroxylamine verkreeg hij een in kleurlooze,
microscopische tafeltjes kristalliseerende stof van een ontledings-
punt boven 270 dat bij analyse het trioxim van dehydro-
cholzuur bleek te zijn.
Blijft nu nog de vraag of het aldehyde- of ketongroepen zijn
in \'t dehydrocholzuur (en dus daarmee overeenkomend, of er
primaire of secundaire alcoholgroepen voorkomen in \'t cholzuur).
Ook deze vraag gelukte \'t Mylius grootendeels te beantwoorden.
Bij verdere oxydatie toch van het dehydrocholzuur ontstaat
biliaanzuur C24 HSi Og of wel:
Waar er nu in het dehydrocholzuur reeds een carboxylgroep
aanwezig is, blijkt dus, dat er door oxydatie 2 nieuwe
carboxylgroepen ontstaan zijn, wat wel waarschijnlijk maakt,
dat het dehydrocholzuur 2 aldehydegroepen bevat. Geheel
streng is deze bewijsvoering niet, want bijv. uit kamfer ont-
staat bij oxydatie een 2-basisch zuur, het kamferzuur, terwijl
er geen aldehydegroep en maar één C O-groep in aanwezig is.
Yoor de andere carbonylgroep neemt Mylius dan een keton-
functie aan.
Hiermee is dus nu bewezen, dat van de 5 zuurstofatomen
van het cholzuur er 2 toebehooren aan de carboxylgroep, 2
aan primaire alcoholgroepen en \'t vijfde waarschijnlijk aan een
secundaire alcoholgroep.
Verder maakte Mylius zich verdienstelijk door \'t aangeven
van een methode ter bereiding van zuiver cholzuur, die, met
eenige kleine wijzigingen, door de meeste latere onderzoekers
tot op Langheld toe, gevolgd is. Mylius slaat niet behulp van
chloorbarium uit de alkalische, verdunde oplossing van het
ruwe cholzuur het choleïnezuur neer jf tevens worden hierdoor
de vetzuren verwijderd; door het filtraat aan te zuren, wordt
dan het cholzuur verkregen, dat nu nog uit alcohol omge-
kristalliseerd moet worden, om \'t geheel zuiver te krijgen
(door dit omkristalliseeren uit alcohol kunnen de vetzuren en
het choleïnezuur niet verwijderd worden).
Ten slotte polemiseerde Mylius nog tegen Latschinoff, die
de formule C25 H42 05 voor \'t cholzuur verdedigde *), terwijl
Mylius vasthield aan de door Strecker gevonden formule
H40 05.
Dat Latschinoff hierbij zwak stond, blijkt wel daaruit, dat
hij, om zijn formule staande te houden, allerlei eigenaardige
hoeveelheden kristalwater en kristalalcohol moest aannemen.
Zoo gaf hij als formule van de uit alcohol, volgens Mylius met
1 mol. kristalalcohol kristalliseerende tetraëdertjes: C26 H42 05,
Vs O, 7/8 C3 H5 OH; bij verhitten op 140° zou dit dan
7/s Cs H5 OH verliezen en dus overgaan in C25 H43 05, y8 H30.
Een moeilijkheid bleef echter altijd nog de formule van het
dehydrocholzuur, waarvoor door Hammarsten in nauwkeurig
met de berekening overeenstemmende analyses gevonden was
C25 H36 05, wat dan zou overeenkomen met Latschinoff\'s formule
C25 H42 05 voor \'t cholzuur.
Latere onderzoekers vonden wel niet precies de uitkomsten
van Hammarsten, maar toch wel een koolstof-gehalte, dat
hooger was dan \'t voor C34 H84 05 berekende. De oplossing
van deze moeilijkheid vond Lassar-Cohn s), die opmerkte dat het,
volgens voorschrift van Hammaesten uit alcohol omgekristal-
liseerde dehydrocholzuur niet meer geheel oplosbaar was in
verdunde alkaliën. Hij kristalliseerde nu herhaaldelijk om uit
alcohol, trok de massa daarna uit met sodaoplossing, en
analyseerde het residu. Dit bleek de aethylester van dehydro-
cholzuur te zijn. Door het ruwe dehydrocholzuur nu om te
kristalliseeren uit aceton benzol, verkreeg hij \'t zuivere
dehydrocholzuur van smp. 239°, dat nu bij analyse precies de
formule C24 H34 05 bleek te bezitten. Hiermee was dus ook
voor \'t cholzuur de formule C34 H40 06 vastgesteld.
In de gal waren dus al aangetoond 2 zuren: \'t cholzuur
en \'t cüoleïnezuur. Mylius meende nu, dat er nog een derde
zuur, het desoxycholzuur, een isomeer van het choleïnezuur, in
zou voorkomen. Dit werd door Latschinoff\' ontkend. Langen
tijd is dit al of niet identiek zijn van de beide zuren een
geschilpunt geweest, tot \'t aan Langheld en aan Pregl a)
gelukte met zekerheid aan te toonen, dat \'t 2 isomeren zijn.
Langheld gebruikte een geheel nieuwe methode, om \'t cholzuur
te scheiden van de overige in de met loog gekookte gal voor-
komende zuren. Hij vond n.1. dat indien men een alcoholische
oplossing van dit zuurmengsel kookte met zeer geconcentreerde
natronloog,, het cholzuur in den vorm van zijn natrium-zout
(bijna quantitatief volgens hem) werd afgescheiden. Uit de zoo
verkregen moederloog gelukte het hem in zuiveren toestand
2 zuren te verkrijgen, in groote hoeveelheid een desoxycholzuur
van smp. 172° —173° en in geringe quantiteit \'t isomeere
choleïnezuur, smp. 187° —188°; formule van beiden: C24 H40 04.
Ook Pregl vond dezelfde uitkomsten voor de smeltpunten en
door voorzichtige oxydatie volgens Hammarsten met chroomzuur
in ijsazijn slaagde hij erin om 2 verschillende dehydrozuren te
krijgen: die van desoxycholzuur smp. 186° en die van \'t
choleïnezuur smp. 178°.
Een groot deel van wat we in den laatsten tijd omtrent de
constitutie van \'t cholzuur zijn te weten gekomen, hebben we
te danken aan de, zich over een tijdvak van meer dan tien
jaren uitstrekkende, onderzoekingen van Pregl. Deze heeft
eerst getracht3) (wat vóór hem o.a. reeds door Lassar-Cohn
\') Ber. 41, 378 [1908].
2) Zeitschr. f. Physiol. Ckem. 65, 157—180 [1910].
8 Pflügbr\'s Archiv 71, 302 [1898]; Pflüger\'s Archiv. 72, 266 [1898].
-ocr page 28-en door Senkowski beproefd was), om de stam-koolwaterstof
van \'t ckolzuur te isoleeren. Hij heeft daartoe het cholzuur
gedestilleerd met zinkstof, of ook in een toegesmolten glazen
buis verhit met joodwaterstof en phosphor, dan wel gekookt
met jood waterstof en phosphor, echter zonder veel gevolg. De
laatste methode gaf nog \'t beste resultaat, indien dan het
reactieproduct werd opgelost in ijsazijn en nog eens gekookt
met zinkstof. Hij verkreeg zoo ten slotte een zandig neerslag,
dat bij analyse uitkomsten gaf, die overeenkwamen met een
formule C48 H78 Os.
Later hield Preg-l1) zich bezig met het onderzoek naar de
fluorescentie-reactie van het cholzuur. Indien n.1. cholzuur-
bevattende oplossingen vermengd worden met sterk zwavelzuur,
dan treedt er een prachtige geelgroene fluorescentie op. Na
verschillende vergeefsche pogingen ter isoleering van het in-
werkingsproduct, vond Preol nu, dat bij verhitten van 20 gr.
droog, zuiver, cholzuur met 50 cMs. azijnzuur en 10 cM3. sterk
zwavelzuur, een groote hoeveelheid zwaveldioxyde ontwijkt; er
heeft dus oxydatie plaats. Door de oplossing uit te gieten in
water verkreeg hij een neerslag, dat opgelost werd in aether.
Deze aetherische oplossing werd uitgeschud met zeer verdunde
loog, en daarna ingedampt. Aan de loog is een lichaam afgegeven,
dat bij oplossen in zwavelzuur geen fluorescentie geeft. Het
residu, na verdampen van de aetherische oplossing, wordt opgelost
in alcohol en gefractionneerd neergeslagen met water.
De laatste fracties geven met zwavelzuur de sterkste fluores-
centie; ze zijn oplosbaar in petroleumaether. Door uittrekken
met petroleumaether, wordt een stof verkregen, aehydrocholon
genaamd, die wel niet kristallijn te krijgen is, maar waarvan
de formule bij analyse blijkt te zijn C24 H28 O of C23 H27 O.
Met geconcentreerd salpeterzuur geeft \'t een stikstofhoudend
lichaam, waarschijnlijk een dinitro-dicarboonzuur. Bij verge-
lijking van de formules C24 H40 05 en C24 HS8 O en in aan-
J) Zeitschr. f. Physiol. Chem. 45, 166 [1905],
-ocr page 29-merking nemende, dat het zwavelzuur oxydeerend heeft gewerkt
en er een nitreerbaar lichaam is ontstaan, komt men tot \'t
vermoeden, dat cholzuur een hyaroaromatisch lichaam is, dat
bij oxydatie met zwavelzuur overgaat in \'t aromatische dehydro-
cholon. Als dit zoo is, dan moet in \'t gehydreerde lichaam
de moleculairrefractie en dispersie grooter zijn dan de som van
de atoomrefracties (resp. dispersies), omdat er een benzolver-
binding in aanwezig is. Hierover zijn nu door Pregl uitvoerige
proeven verricht. Hij vond daarbij dat de moleculairrefractie
en dispersie, voor \'t cholzuur juist overeenkwam met de
berekende, indien men bij die berekening aannam, dat
er alleen enkelvoudige bindingen in \'t molecuul voorkwamen.
Voor \'t dehydrocholon werden echter veel grootere getallen,
dan de op die manier berekende, gevonden; de berekening
klopte met \'t experiment, indien men de aanwezigheid van 6
dubbele bindingen, dus van een benzolachtig lichaam veron-
derstelde.
Een verder bewijs voor \'t bestaan van gehydreerde ringvor-
mige bindingen trachtte Panzer 1) te geven, die door oxydatie
met salpeterzuur beproeven wilde \'t cholekamferzuur van
Latschinofe weer in handen te krijgen. Hij verkreeg, door 1
deel cholzuur met 5 gewichtsdeelen salpeterzuur (S. Gr. 1.41)
eenige uren op \'t waterbad te verhitten, een stof in naald-
vormige kristallen van smp. 270° —286°, waaraan hij de formule
Cu Ho3 06 toekende, en dat, volgens hem, wel identiek zou
zijn met \'t door Latschinoff verkregen cholekamferzuur
Door dit kristallijne product te verhitten met het 5-voudige
gewicht natronkalk, verkreeg hij een vloeistof van kookpunt
227°, die de samenstelling Cn H16 zou hebben. Daar deze
koolwaterstof geen broom addeert, is \'t wel zeer waarschijnlijk
een homoloog van benzol.
Dit zou dan weer een bewijs zijn voor \'t voorkomen van
1 Zeitschr. f. Physiol. Chem. 48, 192 [1906]; Zeitschr. f. Physiol. Chem.
60, 376 [1909].
ringvormige bindingen in \'t cholzuur-molecuul. Wat echter
misschien wel wat afdoet aan de waarde van dit gegeven, is
het feit, dat nit 250 gram cholzuur slechts 11.8 gram chole-
kamferzuur en uit 5 gr. van dit cholekamferzuur slechts 0.7
gram van deze (zuivere) vloeistof werd verkregen.
Dit cholekamferzuur is op zichzelf wel bestendig tegen kokend
salpeterzuur, maar niet in tegenwoordigheid van de reactie-
producten. Door dan ook bij een volgende proef 100 gram
cholzuur gedurende 3 dagen te koken met 500 cM3. salpeterzuur
van S. Gr. 1.4, werden heel andere reactieproducten gevonden.
Als goed gedefinieerde stoffen werden nu verkregen: het
barnsteenzuur, het glutaarzuur en het «-methylglutaarzuur.
Panzer wijst er op, dat deze laatste stof ook door oxydatie
van kamferphoron, dus door oxydatie van een gehydreerden
5-ring, is verkregen.
Hierdoor is dus de aanwezigheid van gehydreerde ringen in
\'t cholzuur-molecuul wel zeer waarschijnlijk geworden.
Op grond hiervan, en van andere oxydatieproducten, (zoo bijv.
een gele hars, die de formule C8 H12 05 zou hebben en waar-
schijnlijk een oxyhexahydrophtaalzuur C6 H9 OH(COOH)2 zou
zijn) komt Panzer er dan zelfs toe, om een voorloopige structuur-
formule op te stellen, met 3 gehydreerde benzolringen, en geen
dubbele bindingen. Deze formule werd echter direct bestreden
door Letsche1), die verschillende gronden aanvoerde, die \'t
bestaan van één dubbele binding waarschijnlijk maken. (Aan-
getoond is deze door Langheld 2) die in \'t Laboratorium van
Harries, door behandelen van een suspensie van cholzuur in
chloroform met ozoon, een ozonide verkreeg C24 H40 09; bij
splitsing met water vertoonde \'t dezelfde eigenaardigheden, die
Harries voor ozoniden van hydroaromatische lichamen had ge-
vonden). Verder vond Letsche bij oxydatie van cholzuur met
salpeterzuur -{- zwavelzuur een lichaam, dat niet met de formule
van Panzer in overeenstemming is te brengen. Hij verkreeg
1 b Zeitschr. f. Physiol. Chem. 61, 215—240 [1909],
-ocr page 31-n.1. kristalletjes van smp. 226 die een 5-basisch zuur van
formule C19 H38 O10 bleken te zijn.
In 1910 verscheen er een publicatie van Pregl over „de
gemeenschappelijke constitutie der 3 specifieke galzuren." Hier-
onder verstond hij \'t cholzuur, \'t desoxycholzuur en \'t choleïne-
zuur; indien deze geoxydeerd werden met een groote over-
maat (15-voudige hoeveelheid) salpeterzuur van S. G. 1.4
(gedurende 3 uur op \'t waterbad), dan ontstond uit elk dier
drie stoffen hetzelfde choloïdaanzuur C18 H38 08, een 4-basisch zuur
van smp. 324 (Uit 135 gr. cholz. werd 4 gr. zuiver prae-
paraat verkregen). Door verhitten van telkens één gram eenigen
tijd boven het smp., werd een 2-basisch zuur verkregen van
smp. 217 het pyrocholoïdaanzuur C15 H30 04 (opbrengst
hoogstens 20 %). Dit pyrocholoïdaanzuur zou volgens Pregl
dan tf-methyl-^-parabenzoëzuur, norm. caprinezuur zijn.
Pregl redeneert nu verder aldus: de formule van het biliaan-
zuur staat vrijwel vast en we mogen daarvoor wel aannemen:
waaruit dus blijkt, dat het kan worden afgeleid uit de grond-
koolwaterstof C19 Hg] (C H3)3 (C Hs)3 = C34 H44, dus met 6 water-
stofatomen minder dan een verzadigde koolwaterstof uit de
aliphatische reeks; dit tekort zou dan niet aan dubbele bindingen
te wijten zijn, omdat het biliaanzuur ontstaan is uit cholzuur
door oxydatie met permanganaat. \'t Meest voor de hand liggend
is dus, om 3 gehydreerde ringen aan te nemen.
Door nu het biliaanzuur te koken met een geconcentreerde,
alkalische oplossing van kaliumpermanganaat, kunnen we een
hooger oxydatieproduct krijgen, n.1. het reeds door Lassar-Cohn
gevonden ciliaanzuur, waaraan Pregl de formule C20 H28 08 en
i Zeitschr. f. Physiol. Chem. 65, 157—180 [1910],
-ocr page 32-wel C15 H25 (G 0)3 (C O O H)g toekent. De grondkoolwaterstof
hiervan is nu C15 H35 (C H2)2 (C H3)3 = C20 H38, dus met 4
waterstofatomen minder dan een verzadigde koolwaterstof; dit
zou dan \'t gevolg zijn van de aanwezigheid van nog twee
gehydreerde benzolringen. Eén van de in het biliaanzuur (evenals
dus in het cholzuur) nog aanwezige 8 ringen, zou dan bij die
oxydatie tot ciliaanzuur uiteengeslagen zijn. Pkeol stelt dan
de volgende formule op voor het cholzuur:
H OH2 C H Hs /C HsO H
C O O H. C6 H10. (CH2)5 - H< >H2
HOH
De plaats van de carboxyl- en alcoholgroepen en van de
dubbele binding is willekeurig gekozen.
Bij oxydatie tot ciliaanzuur zou dan de ring met dubbele
binding geopend worden.
Een gemeenschappelijk afbrekingsproduct van \'t cholzuur
en van het cholesterine meende Schrötter x) gevonden te hebben
in het rhizocholzuur. Dit verkreeg hij uit cholzuur of cholesterine
door \'t eerst eenigen tijd te verhitten met zwavelzuur een
druppel kwik (dus als bij \'t Kjeldahlproces) en daarop met
geconcentreerd salpeterzuur. Hetzelfde zuur werd door hem
bij gelijke behandeling verkregen uit terpentijn en kamfer, en
daarom meende hij aanvankelijk, dat dit een bewijs was voor
een terpeenachtige structuur zoowel van \'t cholzuur als van
cholesterine. Bij nader onderzoek bleek echter, dat zijn
rhizocholzuur identiek is met het benzolpentacarboonzuur
C6 H (C O O H)3 dat ook verkregen kon worden door verhitten
van kool met geconcentreerd zwavelzuur. Waarschijnlijk is
dus dit rhizocholzuur geen primair product, maar ontstaat het
uit de bij inwerking van bet sterke zwavelzuur ontstane koolstof.
Ten slotte moge in dit overzicht nog vermeld worden, dat
men in de gal van andere dieren (dan het rund) en van den
mensch nog een heele reeks andere galzuren heeft gevonden,
altijd gepaard met glycocoll of taurine.
Zoo meende H. Bayer in de menschengal een zuur C18 H28 04,
door hem anthropocholalzuur genoemd, aangetoond hebben.
Bij nader onderzoek door Schotten 3) bleek echter, dat dit
zuur nog bariumcarbonaat bevatte. Het geheel zuivere zuur
bleek ten slotte de formule C23 H40 04 te bezit-ten; Schotten
noemde het fellinezuur.
Door Strecker is in zwijnegal het hyocholalzuur gevonden
C25 H40 04. Later onderscheidde men dit in een en /S-hyochol-
zuur, welk laatste dan de formule C24 H40 04 zou hebben.
Door Heintz en Wislicenus3) is in de ganzegal een met
taurine gepaard voorkomend zuur, het chenocholzuur gevonden:
formule C27 H44 04 of C27 H42 04.
Yooral Hammarsten heeft uitgebreide onderzoekingen verricht
over de gal van allerlei dieren en daarbij in de gal van den
ijsbeer, naast cholzuur en choleïnezuur het urso-choleïnezuur
C19 H30 04 of C18 H28 04 gevonden
Ook in de gal van walrus en zeehond werden door hem
bijzondere cholzuren gevonden. In de gal van Scymnus borealis,
vond hij 2 galzuren: en (3-scymnol C37 H46 05 en C29 H50 05,
die zoowel de cholzuur-reacties, als ook enkele cholesterine-
reacties gaven.
Bereiding van het Uitgangsmateriaal.
Hiervoor worden in de litteratuur zeer vele methodes aan-
gegeven, waarvan de meeste in principe overeenkomen met
de oude bereidingswijze van Mylius en Latschinoff, terwij.
één, de methode van Langheld, geheel daarvan verschillend is.
Gemeenschappelijk aan alle methodes, is de bereiding van het
ruw-product; deze geschiedt, door versche rundergal ongeveer
30 uur te koken met ± ]/5 van haar volume aan 30 % natron-
loog. Het in de rundergal aanwezig glyco- en taurocholzuur
wordt daardoor gesplitst in cholzuur en glycocoll resp. taurine.
Door de vloeistof nu aan te zuren, slaat het cholzuur als een
taaie, samenhangende massa neer. Tevens worden dan neerge-
slagen choleïnezuur, desoxycholzuur, vetzuren, galkleurstoffen enz.
Om het cholzuur te scheiden van de overige zuren, wordt
bij de oude methodes gebruik gemaakt van de eigenschap van
het bariumzout van cholzuur om oplosbaar te zijn in 30 dln.
water. De bariumzouten van de andere zuren zijn daarentegen
onoplosbaar in water.
Het neergeslagen ruwe zuur wordt nu uit de vloeistof ge-
nomen (wat gewoonlijk zeer gemakkelijk gaat, daar het één
samenhangende, deegachtige massa vormt), gedroogd, (waarbij
het brokkelig wordt, doordat de zuren kristalliseeren), gepoederd,
opgelost in ammonia en daarna verdund met zooveel water,
dat de concentratie van de oplossing ongeveer 2 % ruw zuur
bedraagt. Nu wordt zoolang geconcentreerde bariumchloride-
oplossing toegevoegd, als er nog een neerslag ontstaat (van de
bariumzouten van vetzuren, choleïnezuur en desoxycholzuur).
Na filtreeren wordt het Altraat weer aangezuurd met zoutzuur;
het cholzuur slaat dan neer. Om dit cholzuur al dadelijk wat
I
zuiverder te hebben, wordt wel aangegeven ]), de vloeistof vóór
\'t aanzuren te koken met beenderkool. Bij proefneming is \'t mij
echter niet mogen gelukken zoodoende een noemenswaard
zuiverder product te verkrijgen.
Het neergeslagen cholzuur wordt nu met water doorgekneed,
om \'t zoutzuur zooveel mogelijk te verwijderen, en daarna op
\'t waterbad gedroogd; zoodoende wordt een brokkelige, vuil-
witte massa verkregen, die echter, bij oplossen in een of ander
oplosmiddel, een donkerbruin gekleurde vloeistof geeft.
De verdere reiniging heeft plaats door omkristalliseeren uit
alcohol; men gaat daartoe gewoonlijk zóó te werk: de droge
massa wordt in een mortier fijngemaakt en daarna goed door-
eengewreven met 1 a 2 maal het gewicht aan alcohol. Het
cholzuur neemt daarbij 1 molecuul kristalalcohol op; brengt
men nu de massa op een zuigfilter, dan is het Altraat een zeer
donkergekleurde stroop, terwijl op \'t filter, na uitwasschen met
weinig alcohol, een slechts licht gekleurde kristalmassa achter-
blijft; deze wordt dan verder gezuiverd door omkristalliseeren
uit kokenden alcohol.
Dit behandelen met alcohol is altijd een onaangenaam stemmend
werk, omdat men daarbij zulke groote verliezen heeft, doordat
een belangrijk percentage van het cholzuur in de moederloog
achterblijft. Volgens Lassar-Cohn 1) zou dit gedeeltelijk daaraan
te wijten zijn, dat het cholzuur reeds bij omkristalliseeren uit
alcohol zich begint te veresteren.
Zooals reeds boven vermeld werd, heeft Latoheld 3) een
principieel van de vroegere methodes verschillende wijze aan-
gegeven, om in het ruw-product, dat verkregen wordt door de
gal 30 uur met loog te koken en daarna aan te zuren, het
cholzuur te scheiden van de overige zuren. Hij maakt daarbij
gebruik van de eigenschap van het natriumzout van cholzuur,
om onoplosbaar te zijn in kokende alcoholische loog. Hij geeft
dan \'t volgend recept:
„Nach der neuen Methode werden die auf dem Wasserbade
getrockneten Rohsäuren ohne vorhergehende Fällung
mit Bariumchlorid mit dem Doppelten ihres Gewichts an
Alkohol angerührt. Der hierbei ungelöst gebliebene Teil der
Cholsäure wird zweimal aus Alkohol umkrystallisiert. Zu den
vereinigten Mutterlaugen, bezüglich bei völliger Lösung der
Rohsäuren, zu der ursprünglichen Lösung, wird überschüssiges
Natriumhydroxyd, das in wenig Wasser gelöst ist, gegeben,
und die Reaktionsmasse 1 — 2 Stunden auf dem Wasserbade
erwärmt. Während dieser Zeit scheidet zieh das cholsäure
Natrium nahezu quantitativ in Gestalt kleiner, weiszer Nadeln
ab. Es wird möglichst heisz abgesaugt und mit viel siedendem
Alkohol gewaschen. Die daraus in Freiheit gesetzte und
getrocknete Cholsäure wird mit dem doppelten Gewicht Alkohol"
vermengt, wobei sie ein Molekül Krystallalkohol aufnimmt, und
filtriert. Das so erhaltene Produkt zeigt sofort den richtigen
Schmp. 196°-197°".
Bij \'t volgen van dit voorschrift hebben we zeer uiteenloopende
resultaten verkregen, wat waarschijnlijk zal samenhangen met
het verschil in samenstelling van zomer- en wintergal.
Nu zijn we bij een groot deel van ons onderzoek niet uit-
gegaan van het cholzuur zelf, maar van zijn oxydatieproduct,
het dehydrocholzuur. Dit ontstaat uit cholzuur volgens de
fraaie bereidingswijze van Hammarsten j):
Het cholzuur wordt opgelost in ijsazijn (een 10 % oplossing),
hierbij voegt men voorzichtig een 10 % oplossing van chroom-
zuur in ijsazijn, zóó langzaam, dat de temperatuur niet boven 45°
komt. Heeft men ongeveer 9 deelen chroomzuur op 10 deelen
cholzuur toegevoegd, dan stijgt de temperatuur niet meer bij
verdere toevoeging van chroomzuur; de reactie is afgeloopen.
Door nu uit te gieten in veel water, slaat het dehydrocholzuur
neer, dat dan afgefiltreerd en, ter verwijdering van ingesloten
chroomzouten, opgelost wordt in soda-oplossing. Het chroom blijft
dan als chroomoxyde achter, en na filtreeren slaat vrij zuiver
dehydrocholzuur neer. Na drogen op het waterbad en omkristal-
liseeren uit aceton, is het gewoonlijk zuiver (smeltpunt 236°).
Het cholzuur, waaruit dit dehydrocholzuur bereid wordt, be-
hoeft niet geheel zuiver te zijn. Om dus zoo snel mogelijk het
uitgangsproduct, zuiver dehydrocholzuur, te verkrijgen, werd
ten slotte (bij zomergal!) deze weg ingeslagen:
10 Liter gal wordt in een groot cylindervormig ijzeren vat,
dat van boven door een kurk kan gesloten worden, vermengd
met 2 Liter 30 % natronloog, dan ± 40 uur gekookt aan een
opstijgenden koeler en daarna uitgegoten in een grooten ijzeren
bak; na verdunnen met ongeveer een gelijk volume water,
waardoor de temperatuur van het mengsel daalt tot ± 50°,
wordt de vloeistof aangezuurd met zoutzuur; de neergeslagen,
deegachtige massa wordt uit de vloeistof genomen, met water
dooreengekneed, gewasschen en vervolgens op het waterbad
gedroogd. De brokkelige massa wordt nu gepoederd en met
het dubbele gewicht aan 96 % alcohol gebracht in een groote
kolf; de massa brengt men op het waterbad onder goed
schudden aan de kook en voegt daarna een groote overmaat
(± tweemaal de berekende hoeveelheid) sterke alcoholische
natronloog toe (verkregen door metallisch natrium op te lossen
in 96% alcohol). Na eenigen tijd verwarmen stolt de geheele
massa tot een kristalbrij van naaldjes; deze worden op een
zuigfilter afgezogen en uitgewasschen met kokenden alcohol.
Zóó wordt verkregen een stroperig, bruinzwart filtraat en een
lichtgroen gekleurd residu; dit residu wordt opgelost in water,
en aangezuurd met zoutzuur; er slaat dan vrij zuiver cholzuur
neer. Dit wordt nu, na drogen en poederen, opgelost in ± 7 maal
zijn gewicht aan ijsazijn. De oplossing wordt gebracht in een
groote, wijdmondsche stopflesch, die in een bak met stroomend
koud water staat. Onder sterk roeren met behulp van een
electromotor, wordt nu uit een scheitrechter een oplossing van
200 gr. chroomzuur in 500 cM? water 500 azijnzuur in
een zóódanig (vrij snel) tempo toegevoegd, dat de temperatuur
van het mengsel niet boven 40° komt. Nadat we zeker zijn,
dat er een voldoende hoeveelheid chroomzuur is toegevoegd,
wordt het geheele mengsel uitgegoten in veel water (of in
25 % keukenzout-oplossing).
Na 24 uur staan, wordt het neergeslagen dehydrocholzuur
afgefiltreerd en op het filter uitgewasschen met veel water;
de vochtige massa wordt in soda-oplossing gebracht en daar-
mee even opgekookt. Dan filtreert men door een vouwfilter.
Het bruingeel gekleurde filtraat wordt nog wat verdund met
water en daarna aangezuurcl met zoutzuur; het dehydrocholzuur
slaat dan neer, wordt na eenigen tijd afgezogen en op het
waterbad gedroogd. Er blijft dan een zeer lichtgeel gekleurde
massa achter, die, waar zij met den schaalwand in aanraking
is, groengeel is gekleurd.
Yan deze droge massa wordt nu een deel opgelost in zoo
weinig mogelijk kokend aceton; bij bekoelen scheidt zich dan
zuiver dehydrocholzuur af met bet smeltpunt 236°; dit wordt
afgezogen en eenige malen uitgewasschen met kleine hoeveel-
heden aceton. In de bruine, tamelijk stroperige moederloog lost
men bij kookhitte weer een deel van het ruw-product op, laat
uitkristalliseeren en gaat hiermee door, tot alles omgekristalli-
seerd is. De donkerbruin gekleurde moederloog kan, door voor-
zichtig neerslaan met petroleumaether, nog een minder zuivere
fractie geven (smeltpunt ± 225°).
Het omkristalliseeren mag niet gebeuren uit alcohol (vgl.
blz. 14). Wèl kan het ruwe zuur omgeknstalliseerd worden uit
azijnzuur; dit heeft het voordeel, dat we met een hooger
kokend oplosmiddel werken, zoodat we bij het filtreeren en
afzuigen niet zoo\'n last hebben van het verdampen ervan.
Het verkregen product is echter niet zoo fraai als dat uit
aceton (het is niet geheel wit; smeltpunt ± 230°).
Zooals uit het historisch overzicht gebleken is, mogen we
wel als zeer waarschijnlijk aannemen, dat het cholzuur behoort
tot de hydroaromatische lichamen.
Waar nu in \'t algemeen het onderzoek van een aromatisch
lichaam (door \'t reeds bekend zijn van een reusachtig aantal
van die stoffen, en door hun gemakkelijke kristalliseerbaarheid)
grooter kans van slagen heeft dan dat van een hydroaromatisch,
lag \'t voor de hand, om te trachten het cholzuur in een
aromatische verbinding over te voeren.
Op allerlei wijzen heeft men reeds getracht, gehydreerde
ringvormige verbindingen van hun overmaat waterstof te be-
vrijden; gewoonlijk echter met niet veel resultaat, behalve dan
in enkele speciale gevallen. Zoo heeft Königs ]) \'t geprobeerd
met geconcentreerd zwavelzuur en ook met rood bloedloogzout;
Lellmann en G-eller1) met nitrobenzol, Kökigs (l.c.) en Fritz Blau3)
met zilveroxyde. Aan Taeel 2) is \'t gelukt piperidine in pyridine
over te voeren door oxydatie met een azijnzure oplossing van
zilveracetaat; bij tetrahydrochinoline bleek hem, dat niet zilver-
acetaat maar een waterige oplossing van mercuriacetaat of van
koperacetaat gebruikt moest worden, om \'t gewenschte doel
(oxydatie tot chinoline) te bereiken. Dan heeft Herzig 3) aan-
getoond, dat in haematoxyline 4 H-atomen kunnen worden
weggeoxydeerd door chroomzuur, zonder dat de functie der
zuurstofatomen veranderd wordt, behalve van één, dat phenol-
3 Monatshefte für Chemie 16, 908 [1895].
-ocr page 40-karakter krijgt. Hieruit besluit Herzig dan, dat haematoxyline
een gehydreerde benzolring bezit, waarvan de geaddeerde water-
stofatomen door het chroomzuur worden weggeoxydeerd, zoodat
een in de kern zich bevindende oorspronkelijke alcoholische
hydroxylgroep, tot phenolgroep wordt.
Van deze methodes is op \'t cholzuur reeds toegepast
de oxydatie met chroomzuur. Hierdoor ontstaan echter uit de
alcoholgroepen carbonylgroepen, terwijl de ring onaangetast
blijft; verder heeft Pregl reeds de oxydatie met sterk zwavelzuur
toegepast en zoo de hydroaromatische ringen kunnen
dehydreeren (zie blz. 16) hoewel \'t hem niet gelukt is, daarbij
een kristallijn product te krijgen.
Nu bestaat er nog een methode ter oxydatie van hydroaro-
matische verbindingen (waar Pregl ook reeds mee gewerkt
heeft), die in zeer vele gevallen goede uitkomsten geeft, n.1.
die van v. Bayer en Villiger 1). v. Bayer redeneerde aldus:
Uit benzolhexabromide ontstaat door zink en zoutzuur ge-
makkelijk benzol. Als we dus een gehydreerden 6-ring
eerst, door volkomen symmetrische vervanging van 6 waterstof-
atomen door broom, kunnen overvoeren in een derivaat van
benzolhexabromide, dan kunnen we dit laatste zeer gemak-
kelijk tot een benzolderivaat verwerken.
C6 H1S Br13 = C6 H6 Br6 6 H Br.
C6 H6 Br6 3 Zn = C6 H6 3 Zn Br2.
Bij proefneming bleek dat broom reeds in de kou substitueerend
werkt, indien men jood als katalysator gebruikt. Bij verwarmen
of bij gebruik van ijzer als katalysator, heeft men last van
verharsing. Zoo gelukte het hun, uit carvestreen en uit sil-
vestreen, metacymol te verkrijgen, paracymol uit limoneen enz.
Ook bij een zuurstof bevattend lichaam uit de terpeengroep,
het menthon, gaf deze methode een bevredigend resultaat.
Om nu na te gaan, of de methode, die v. Bayer volgde, ook
toe te passen zou zijn bij \'t cholzuur, werden de volgende
proeven genomen:
18 gr. cholzuur (smp. 194°; door verhitten op 130° van
kristalalcohol bevrijd) werd gebracht in een fractioneerkolfje
van 300 cM3 inhoud; het kolfje werd gesloten door een met
vaseline overdekte kurk, waardoor een scheitrechter ging; de
zijbuis was verbonden met een waschflesch met geconcentreerd
zwavelzuur, om de vochtigheid van de lucht uit te sluiten.
Het kolfje werd nu geplaatst in een koudmakend mengsel van
ijs en keukenzout en door de scheitrechter langzaam toegevoegd
ongeveer 75 gr. broom, gemengd met een weinig jodium.
Hoewel het broom van te voren gekoeld was en druppelsgewijs
toegevoegd werd, was de inwerking zeer heftig; een deel van
\'t broom verdampt dan ook, verder ontwijken stroomen broom-
waterstof. Den volgenden dag werd nog een weinig broom
toegevoegd. De eerste dagen blijft geregeld een langzame stroom
broom waterstof ontwijken, na ruim 2 weken heeft de gasont-
wikkeling opgehouden; de kolf wordt nu geopend, en er blijkt
een taaie, samenhangende, door \'t jood zwart gekleurde massa
achtergebleven te zijn; deze wordt met water en natrium-
bisulfiet-oplossing behandeld en gaat daarbij over in een
geelbruin poeder. Na affiltreeren en drogen, weegt dit 48 gr.
De gewichtsvermeerdering bedraagt dus 30 gr.; daar nu het
mol. gewicht van cholzuur 408 is, zou dit er op wijzen, dat er
ruim 8 atomen broom in \'t molecuul getreden zijn.
Bij een broombepaling werd genomen:
0.1884 gr. stof.
Gevonden: AgBr 0.2570 gr.
Dus: 57.9% Br.
Berekend voor C24 H27 05 Br7: 58.2 % Br.
Het reactieproduct is een oranjegeel amorf poeder; \'t heeft
nog zure eigenschappen, want na oplossen in alcohol en toe-
voegen van ammonia of loog, kan men de oplossing in water
uitgieten, zonder dat er een neerslag ontstaat. Dat ontstaat
dan bij aanzuren van de oplossing.
Pogingen om \'t reactieproduct gekristalliseerd te krijgen,
leidden tot geen resultaat. De stof (of waarschijnlijker: het
mengsel der stoffen) lost zeer goed op in aceton; ook is zij
oplosbaar in aether, iets minder in alcohol. Op zichzelf behoefde
\'t feit, dat \'t reactieproduct van de bromeering niet kristallijn
te krijgen was, nog niet verontrustend te zijn: de broomver-
binding was immers slechts een tusschenproduct. Daarom werd
nu getracht dit ruw-product van het broom te berooven door
middel van zink en zoutzuur.
Daartoe werd dus een deel van het gebromeerde cholzuur
opgelost in aether en alcohol; deze oplossing eerst in een
koudmakend mengsel, daarna 24 uur bij kamertemperatuur,
onder sterk roeren met behulp van een motor, behandeld met
zinkstof - - alcoholische chloorwaterstof -f eenige druppels
platinachloride-oplossing. Op deze manier bleek echter, tot mijn
teleurstelling, geen broomvrij, noch ook een kristalliseerbaar
product te krijgen te zijn. Daarom werd nu een deel
der oplossing langen tijd aan een opstijgenden koeler gekookt
met zinkstof. Ook zoo is echter het broom niet te verwijderen.
Yoor de hand lag \'t nu, de broomonttrekking te beproeven
met een sterker werkend reductiemiddel. Daartoe werd een
ander deel van \'t broom-product behandeld met natrium alcohol.
De oplossing werd nu geheel zwart gekleurd. Na aanzuren
ontstaat er een bruinzwart neerslag, dat zeer gemakkelijk
oplost in aceton, evenwel niet, ook maar eenigermate, zuiver
te krijgen was. Ook werd beproefd \'t een of ander reactiepro-
duct te isoleeren, door de zwarte vloeistof over te stoomen;
er gaat echter niets over (ook na aanzuren); ook sublimatie-
proeven in \'t absolute vacuum van een G-aede-pomp gaven
geen resultaat.
Wel bleek, dat bij inwerking van loog alleen op \'t broom-
product al een ontleding plaats grijpt; reeds de zwartkleuring
van de oplossing wijst erop, en verder \'t feit, dat een groot
deel van het broom aan het natrium gebonden wordt. Zoo
werd 0.2034 gr. van het gebromeerde cholzuur eenigen tijd
gekookt met loog; de verkregen oplossing verdund met water
en aangezuurd; na affiltreeren van het daarbij ontstane neer-
slag werd aan het Altraat zilvernitraat toegevoegd. Hierbij
ontstaat een dik neerslag van broomzilver, dat 0.1700 gr. blijkt
te wegen. Ruim de helft van het broom wordt dus door de
loog uit \'t molecuul verwijderd.
Om de misschien verharsende werking van de tamelijk ge-
concentreerde natrium-alcoholaat-oplossing te ontgaan, werd
getracht een mogelijkerwijze gekristalliseerd reactieproduct
(zij \'t dan ook niet \'t gewenschte geheel broomvrije) te krijgen
op de volgende manier:
Een deel van het ruwe broom-product werd opgelost in
aether, en deze oplossing langen tijd geschud met natrium-
amalgaam. De oplossing wordt nu echter ook donkerbruin (na
toevoegen van weinig alcohol, bruinzwart). Bij schudden van
de aetherische oplossing met water, wordt dit laatste donker-
bruin gekleurd en bij aanzuren slaat weer de bruinzwarte,
harsachtige stof neer, die niet gezuiverd kon worden.
Waar dus op deze manier, waarschijnlijk ook door inwerking
van het aanwezige alkali, het reactieproduct verharst, werd
nog eens geprobeerd met een sterkwerkend neutraal reductie-
middel het gewenschte resultaat te verkrijgen.
Zoo\'n reductie-middel is sinds lang bekend in het door kwik
geactiveerde aluminium, dat verkregen wordt door aluminium,
in den vorm van spanen of van poeder, eenigen tijd in aan-
raking te laten met sublimaat-oplossing.
Bij toepassing op het gebromeerde cholzuur werd dit dus in
waterig-alcoholische oplossing langen tijd gekookt met geactiveerd
aluminium-poeder. Hierbij werd het bezwaar ondervonden, dat
het reactieproduct in hooge mate de poriën van het Alfcreer-
papier verstopt, zoodat de oplossing niet door Altreeren, maar
door centrifageeren van de overmaat van aluminium-poeder
bevrijd moest worden. Ook zoo echter werd geen broomvrij
product verkregen, of ook maar een product, dat door om-
kristalliseeren kristallijn was te krijgen.
Dat de boven beschreven wijze van bromeering zoo\'n onhandel-
-ocr page 44-baar procluct opleverde, zou misschien daaraan te wijten kunnen
zijn, dat, hoewel het kolfje zich in een koudmakend mengsel
bevond, toch plaatselijk de inwerking van het vloeibare broom
op het vaste cholzuur een hooge temperatuur teweeg bracht,
zoodat de reactie te heftig werd. Een kalmer inwerking zou
waarschijnlijk te krijgen zijn, door broomdamp langzaam op \'t
cholzuur te laten inwerken.
Daartoe werd de proef als volgt ingericht:
In een grooten vacuumexsiccator werd een uitdampschaaltje
gebracht met een fijngepoederd mengsel van 28 gr. cholzuur
met 10 gr. jood; daarnaast werd een schaaltje geplaatst met
± 120 gr. broom en nu de deksel op den exsiccator gezet;.de
geopende kraan werd verbonden met een waschflesch met ge-
concentreerd zwavelzuur, om \'t binnendringen van vochtigheid
uit de lucht te beletten. De inwerking van broom en cholzuur
op elkaar heeft nu zeer langzaam plaats, en bel voor bel ont-
wijkt het broomwaterstof door de waschflesch. Na ruim een
week, als nagenoeg al \'t broom verdampt is, wordt de exsiccator
geopend, en het reactieproduct van de overmaat broom en jood
bevrijd. Dit product heeft dezelfde eigenschappen als \'t op de
eerste manier verkregene: \'t is niet kristallijn te krijgen, ver-
liest bij behandeling met zinkstof -f- zoutzuur of met aluminium-
amalgaam of met magnesium-poeder z\'n broom niet geheel, noch
geeft \'t na behandeling daarmee een kristalliseerbaar lichaam ;
het verharst door de inwerking van alkaliën.
Deze brutale poging om de structuur van het cholzuur nader
te leeren kennen, leidde dus tot geen resultaat. De voor de hand
liggende methodes: oxydatie met sterkere of zwakkere oxydatie-
middelen, inwerking van salpeterzuur enz-, waren al beproefd
geworden, en hadden geleid tot de in \'t historisch overzicht
besproken uitkomsten. De inwerking van halogenen was echter
nog maar weinig bestudeerd geworden. Ik besloot derhalve, de
inwerking van broom op cholzuur niet op te geven, maar te
trachten die reactie minder energisch te doen plaats hebben.
Nu had reeds Landsteiner broom op cholzuur laten in-
werken, door beide op te lossen in ijsazijn; maar hij is daarbij
niet tot eenig gedefinieerd lichaam gekomen. Misschien nu,
dat de inwerking van een verdunde broomloogoplossing op fijn-
verdeeld cholzuur een beter resultaat zou geven. Daartoe ben
ik als volgt te werk gegaan:
10 gr. cholzuur werd opgelost in een overmaat verdunde
loog en de oplossing verder met water verdund tot 1 a 1.5 L.
vloeistof.
Deze vloeistof werd met behulp van een turbine sterk geroerd
en nu langzaam broom toegevoegd; plotseling scheidt zich een
deegachtig, vast lichaam af, dat aan den roerder blijft kleven.
Het neerslag is wit gekleurd, aan de oppervlakte bruinrood.
Met roeren wordt nu opgehouden, en het mengsel eenigen tijd
aan zichzelf overgelaten. Daarna wordt \'t reactieproduct be-
handeld met natriumbisulfiet-oplossing, waardoor \'t geheel
wit wordt, en afgezogen op een zuigfilter. Het ruw-product
weegt na drogen ruim 10 gr. Het wordt opgelost in aceton, dan
voegt men een overmaat aether toe en laat 24 uur staan. Er is
dan een neerslag ontstaan van oktaëdrische kristalletjes, die
bij 120°—130° beginnen te ontleden en halogeenhoudend blijken
te zijn.
Om na te gaan, welk bromeeringsproduct er was ontstaan,
wrerd het broom quantitatief bepaald. Deze bepaling werd,
evenals de groote meerderheid van de bij dit onderzoek ver-
richte broombepalingen, uitgevoerd volgens de zeer handige,
elegante methode van Pringsheim. Er werd gebruik gemaakt
van een gewoon nikkelen kroesje van 5 a 10 cM1. inhoud,
zooals dit voor geringen prijs in den handel verkrijgbaar is;
de deksel werd in \'t midden doorboord met een zoo wijde
opening, dat hierdoor juist een ijzeren staafje (een spijkertje)
kon gebracht worden.
In het kroesje (waarvan het gewicht na een 50-tal bepa-
1 !) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, 19, 285 [1894].
-ocr page 46-lingen nagenoeg niet veranderd was en dat zeer spoedig de
temperatuur en vochtigheidstoestand van de balans aan-
neemt) wordt de stof afgewogen. Dan wordt ongeveer het 20-
voudige gewicht natriumperoxyde toegevoegd, goed gemengd
met het spijkertje en daarna het kroesje, met het dekseltje
erop, geplaatst in een G-riffith-beker van 400 cM3, Nu wordt
het bekerglas zoover met gedestilleerd water gevuld, totdat
3/4 van het kroesje in \'t water staat, en dan de reactie,
door inbrengen van den gloeiend gemaakten spijker, in gang
gebracht.
Na eenige oogenblikken is de gesmolten inhoud van het
kroesje weer vast geworden; de massa wordt nu in het
water gebracht, het kroesje, dekseltje en staafje goed afge-
spoeld met water. Bij de oplossing voegde ik zooveel zwavel-
zuur tot de reactie zuur was en daarna natriumbisulfietoplossing
(om eventueel gevormde halogeenzuren te reduceeren tot halogeen-
waterstofzuren) totdat de oplossing duidelijk naar zwaveligzuur
rook. De overmaat zwaveligzuur wordt dan weggekookt, de
warme oplossing van de afgescheiden kooldeeltjes afgefiltreerd,
na bekoelen 3 cM.3 salpeterzuur toegevoegd en met zilvernitraat
het halogeenzilver neergeslagen; dit wordt dan in een Grooch-
kroes gefiltreerd en gewogen.
Zóó werd nu gevonden voor het broomgehalte van het
reactieproduct:
0.1690 gr. stof gaf:
AgBr 0.0520 gr.
Dus gevonden Br: 13.1 %
Bij een tweede analyse:
0.1340 gr. stof gaf: AgBr 0.0410 gr.
Dus gevonden Br: 13.0 %
Yoor C34 H39 05 Br, een stof, die ontstaan zou zijn, als in
cholzuur één atoom II door Br was vervangen, wordt \'t
broomgehalte berekend op 16.4 %.
Om na te gaan of dit verschil tusschen gevonden en berekend
gehalte misschien te wijten zou zijn aan de methode van
broombepaling, werd het broomgehalte ook bepaald volgens Liebig :
0.1374 gr. stof gaf:
AgBr 0.0413 gr.
. Dus gevonden Br: 12.8 %.
Dit komt dus binnen de grenzen van de analysefouten over-
een met het volgens de methode van Pringsheim bepaalde
gehalte.
\'t Gevonden broomgehalte stemt dus in \'t geheel niet overeen
met het berekende, is veel te klein. Een te klein gehalte aan
broom zou het gevolg zijn van een grooter molecuul dan van \'t oor-
spronkelijke cholzuur. Dat dit niet het geval kan zijn door
aanwezige kristalvloeistof (kristal-aceton of -aether dus) wordt
daardoor zeer waarschijnlijk gemaakt, dat bij langen tijd ver-
hitten op 100°, de stof nagenoeg geen gewichtsverlies ondergaat.
De meest voor de hand liggende veronderstelling is nu, dat
de stof bestaat uit een mengsel van een gebromeerd en niet-
gebromeerd zuur. Dat dit vermoeden juist is, bleek door de
proef iets anders in te richten:
\'t Natriumcholaat werd opgelost in water en deze oplossing,
onder sterk roeren, langzaam uitgegoten in broomwater. \'t
Neerslag wordt weer ontkleurd met natriumbisulfiet-op-
lossing, en afgefiltreerd; dan opgelost in aceton en omgekris-
talliseerd uit aceton water. Zoo worden fijne naaldjes ver-
kregen van smp. 230°, die geen broom meer bevatten. Er is
dus dehydrocholzuur gevormd; \'t broom heeft niet substitu-
eerend, maar oxydeerend gewerkt. Een dergelijke werking was
vroeger al gevonden door Lassar-Cohn 1), die \'t cholzuur op-
loste in azijnzuur, uitgoot in water en daarna broom toevoegde.
Bij de eerste proef was \'t cholzuur nog eenigen tijd in aan-
raking geweest met vrij broom; hieraan was waarschijnlijk
de gedeeltelijke bromeering te danken. Later werd in een af-
zonderlijke proef nagegaan de inwerking van waterige broom-
oplossing op dehydrocholzuur:
1 Zeitschr. f. Physiol. Chem. 16, 488 (1892).
-ocr page 48-Dehydrocholzuur werd opgelost in loog en deze oplossing
uitgegoten in broomwaterstof-solutie. Er ontstaat een kaasachtig
neerslag van dehydrocholzuur. Nu wordt een groote overmaat
broom toegevoegd, zoodanig echter, dat alles in \'t broomwater-
stofzuur in oplossing gaat. Gedurende 2 dagen wordt nu de
suspensie telkens flink doorgeschud, en daarna afgefiltreerd; er blijft
dan op \'t filter een stof achter, die, na omkristalliseeren, als fijne
naaldjes van smp. 238° verkregen wordt en geen broom bevat,
dus onveranderd dehydrocholzuur is. Het Altraat (de waterige
oplossing dus) wordt met zwaveligzuur ontkleurd en uitgeschud
met aether. Bij indampen van de aetherische oplossing blijft
een gele, harsachtige massa achter, waarin eenige oktaëdrische
kristalletjes (van monobroom-dehydrocholzuur?). De uitgeschudde
waterige vloeistof gaat nu bij alkalisch maken prachtig groen-
rood fiuoresceeren. Een gekristalliseerde stof kan echter niet
verkregen worden (fluoresceerende stof, misschien dezelfde als
bij oxydatie met zwavelzuur?).
Het broomhoudende product, dat dus door toevoegen van
broomwater aan natriumcholaat-oplossing verkregen was, zal
hoogstwaarschijnlijk niet afkomstig zijn van \'t cholzuur zelf,
maar van het intermediair ontstane dehydrocholzuur. Nu heeft
reeds Lassar-Cohn (1. c.) er op gewezen, dat van het dehydro-
cholzuur gemakkelijker gekristalliseerde derivaten verkregen
worden, dan van het cholzuur. Daarom werd nu, in plaats van \'t
cholzuur, zijn oxydatieproduct, het dehydrocholzuur, in be-
werking genomen.
Eerst werd nog eens geprobeerd of hierbij door inwerking
van broomdamp in een exsiccator op \'t vaste, met jood saam-
gewreven kristalpoeder, een gekristalliseerd derivaat te krijgen
was, of tenminste een stof, die na behandelen met zink
zoutzuur of met natrium -f- alcohol een kristallijn product zou
geven. Deze pogingen leidden evenwel tot hetzelfde resultaat
als bij \'t cholzuur.
Nu had Landsteiner (1. c.) een monobroomproduct van dehy-
-ocr page 49-drocholzuur verkregen, door bij een oplossing in ijsazijn, per
1 mol. dehydrocholzuur, 1 mol. broom te voegen; de oplossing
blijft dan eenige uren onveranderd en daarna is de kleur van
bet broom spoedig verdwenen. Door nu ligroïne toe te voegen^
verkreeg bij, volgens zijn opgave, microscopische naaldjes;
deze zijn oplosbaar in aceton, ijsazijn en alcohol. Uit alcohol
slaan bij bekoelen van de warm verzadigde oplossing, mooie,
oktaëdrische kristallen neer. Van deze kristallen wordt geen
analyse vermeld. Bij omkristalliseeren uit benzol ontstaan ge-
deeltelijk korte prisma\'s, gedeeltelijk een netwerk van fijne
naalden. Mechanisch werden ze zoo goed mogelijk gescheiden;
zoo ontstonden uit de oplossing (A) van de naaldvormige kristallen,
bij omkristalliseeren uit aceton, weer naaldjes; uit de oplossing
van de prisma\'s daarentegen in aceton (B), een mengsel van
naaldjes en oktaëdertjes. Smp. A 171°-173° en smp. B 160°-163°;
De analyse van A zoowel als van B (van B wordt geen
Broomgehalte opgegeven) stemt wel overeen met de formule
C24 H33 05 Br. De verbinding is onbestendig tegenover alkaliën.
. Tot zoover de opgave van Landsteiner.
Om nu het monobroomdehydrocholzuur te bereiden, werd het
voorschrift van Landsteiner gevolgd:
Een glazen buisje werd aan een zijde uitgetrokken tot een capillair
en aan de andere zijde toegesmolten; het werd getareerd, daarna
met broom gevuld, de capillair toegesmolten, en weer gewogen.
Aldus afgewogen 1.605 gr. broom. Daar het mol. gewicht van
402
dehydrocholzuur 402 is, werden afgewogen ^ X 1.605 = 4.03 gr.
dehydrocholzuur (dus 1 mol. dehydrocholzuur op 1 mol. broom),
dit opgelost in ijsazijn, deze oplossing in een wijdmondsche
stopflesch gebracht, en na inbrengen van het buisje met broom,
de flesch gesloten. Door schudden wordt de capillair verbrijzeld
en zoo het broom met de oplossing vermengd. Na eenige
uren heeft nog geen merkbare ontkleuring plaats gegrepen.
De oplossing wordt nu 24 uur aan zichzelf overgelaten; ze is
dan nog wel lichtbruin, gekleurd, maar geeft met een waterige
joodkalium-oplossing behandeld, geen jood-afscheiding, bevat
dus geen vrij broom meer.
Nu wordt aan de oplossing aether en petroleumaether toege-
voegd, tot er juist een neerslag begint te ontstaan. Dit wordt
snel afgefiltreerd en het Altraat gedurende 24 uur aan zichzelf
overgelaten. Er hebben zich aan den wand en op den bodem van
het kolfje, mooie, oktaëdrische kristalletjes afgezet (1.5 gr.).
Deze worden voor een deel omgekristalliseerd uit alcohol;
daarbij worden weer evenzoo gevormde kristalletjes verkregen
van smeltpunt (of liever ontledingspunt) ± 130°. Bij analyse
blijkt deze stof een veel grooter broomgehalte te bezitten
dan voor een monobroomsubstitutieproduct van dehydrocholzuur
wordt berekend:
Afgewogen hoeveelheid stof: 0.1538 gr., na drogen bij 100°:
0.1365 gr.
gevonden AgBr: 0.0650 gr.
Dus: 20.2 % Br.
Berekend voor Gu Hss 05 Br: 16.6% Br.
De andere helft van de oktaëdrische kristallen werd omge-
kristalliseerd uit aceton en aether. Ook op deze wijze werden
oktaëdertjes van ontledingspunt ± 130° verkregen.
Het broomgehalte hiervan is nagenoeg gelijk aan dat van
de vorige fractie.
Afgewogen hoeveelheid stof: 0.1390 gr., na drogen bij 100°:
0.1302 gr.
gevonden AgBr: 0.0595 gr.
Dus: 19.5% Br.
Dit komt dus niet overeen met de resultaten van Landsteiner.
Om de zaak wat nauwkeuriger te kunnen bestudeeren, werd
een grootere portie dehydrocholzuur in bewerking genomen.
Er werd nu 8.7 gr. dehydrocholzuur opgelost in ijsazijn
(± 250 cM3.), hieraan toegevoegd 3.48 gr. broom en ruim
1 cM3 48% broomwaterstofzuur.
De oplossing is nu in ongeveer 10 min. (in het daglicht)
lichtgeel geworden; al het broom is verdwenen. Aan de oplossing
wordt dan aether en petroleumaether toegevoegd, tot er juist
een neerslag begint te ontstaan; dit wordt afgeflltreerd en het
filtraat 24 uur aan zichzelf overgelaten. Er hebben zich dan
5.8 gr. van het bromeeringsproduct in oktaëderachtige kristallen
afgezet.
Yan deze kristallen werden 4 gr. opgelost in kokend toluol.
Na bekoelen scheidt zich, na 24 uur, een deel (2.6 gr.) af, in
den vorm van korte, vergroeide staafjes van ontledingspunt
± 120°. Deze kristallen werden op nieuw omgekristalliseerd
uit kokend toluol; zoo werd verkregen 1.9 gr. van ontledings-
punt ± 140°. Dit werd nog eens omgekristalliseerd uit aceton
petroleumaether, waarbij \'t ontledingspunt nagenoeg niet
veranderde.
Ten slotte werd 1.1 gr. verkregen, waarvan verschillende
analyses gemaakt werden:
0.1336 gr. gaf:
AgBr 0.0640 gr.
Gevonden dus: 20.4 % Br.
0.1570 gr. gaf:
0.3242 gr. C 02 en 0.0973 gr. H20.
Dus: 56.3 % C. en 6.9% H.
0.1600 gr. gaf:
0.3290 gr. C 02 en 0.0956 gr. H20.
Dus: 56.1% C. en 6.6% H.
Deze analyses kloppen in \'t geheel niet op de formule:
C24 Hs3 Os Br, maar zeer goed op de formule: C18 H26 04 Br,
waarvoor berekend wordt:
56.0 o/Q c, 6.7 % H en 20.7 % Br.
Met deze formule is ook goed in overeenstemming te brengen,
\'t geen bij een ander deel gevonden werd. Dit werd n.1. om-
gekristalliseerd uit alcohol en op deze wijze verkreeg ik mooi-
gevormde oktaëdrische kristallen van ontledingspnnt ± 140°.
Hiervan werd het broom-gehalte bepaald:
0.1484 gr. stof gaf:
AgBr 0.0630 gr.
Dus: 18.1 % Br.
0.1930 gr. stof gaf:
AgBr 0.0833 gr.
Waaruit volgt: 18.3 % Br.
Dit uit alcohol omgekristalliseerde product zou dan hetzelfde
zijn als het uit toluol verkregen, maar met 1 mol. kristalalcohol.
Dat het werkelijk één zuiver product moest zijn, scheen wel
daaruit te volgen, dat toen een groote hoeveelheid ervan ge-
fractionneerd uit alcohol werd omgekristalliseerd en van die
fracties het broomgehalte werd bepaald, dit binnen de grenzen
van de analysefouten voor allen gelijk bleek te zijn.
Indien er nu werkelijk uit het dehydrocholzuur C34 H34 05
bij bromeeren ontstaan was een stof C18 H26 04 Br, dan
zou er dus in de moederloog moeten zijn achtergebleven een
stof van de formule\' C6 H14 O, dan wel een derivaat daar-
van. Deze moederloog bestond voor \'t overige deel \'uit ijsazijn,
een weinig broomwaterstof, wat aether en veel petroleumaether.
Bij een temperatuur van 40° werd nu bij gewonen druk de
aether en een groot deel van den petroleumaether afgedestil-
leerd. Daarna werd de rest in vacuo gedestilleerd, tot er nog
eenige cM? waren overgebleven. Daarbij werd gezorgd, dat de
temperatuur van het waterbad, waarin zich de kolf bevond,
niet boven 50° kwam.
Bij bekoelen scheidt zich dan uit de zeer donkergekleurde
oplossing nog een weinig van het \'in de typische oktaëderachtige
kristalletjes kristalliseerende product af, dat na omkristalliseeren
uit alcohol bijna geheel wit wordt; maar verder is er geen
lichaam uit te isoleeren.
Van het uit alcohol omgekristalliseerde broomproduct, dat
dus misschien de formule Cl8 H26 Br 04. C2 H5 OH kon hebben,
werd nu een deel opgelost in aceton en gekookt met door koper
(volgens Gtladstonb en Tribe) geactiveerd zinkstof. Na ongeveer
een uur koken werd de oplossing verdund met veel warm
water; er ontstaat dan een geleiachtig neerslag, dat bij toe-
voegen van zoutzuur in oplossing gaat. Bij bekoelen van deze
oplossing scheidt zich een brij van naaldjes af, van een smelt-
punt 230°; na omkristalliseeren uit aceton petroleumaether
is \'t smeltpunt 235° geworden. Dit komt dus goed overeen
met dat van dehydrocholzuur. Om na te gaan, of we werkelijk
daarmede te doen hadden, werden ongeveer gelijke hoeveel-
heden zuiver dehydrocholzuur en gereduceerd broomproduct
op een voorwerpglaasje met een druppel aceton tot een
brij aangeroerd, waarna ik onder wrijven het aceton liet ver-
dampen. Dan werd van het zóó verkregen innige mengsel het
smeltpunt bepaald. Dit bleek weer 235° te zijn. Hiermede is
dus wel zeer waarschijnlijk gemaakt, dat het gereduceerde
product dehydrocholzuur is.
Nader werd dit nog als volgt aangetoond: 1 gr. broomproduct
werd opgelost in aceton en gereduceerd met geactiveerd zinkstof.
Na affiltreeren, toevoegen van broomwaterstofzuur en veel
kokend water, werd bij bekoelen een neerslag verkregen van
0.7 gr. Dit werd éénmaal omgekristalliseerd uit aceton -f petro-
leumaether. Yan het gezuiverde product werden afgewogen 0.410
gr. en deze getitreerd met 0.08585 Norm. loog en phenolphtaleïne
als indicator. Ter neutralisatie werden vereischt 11.60 cM? Hieruit
volgt dus voor \'t mol. gewicht: - a \'^^ = 412. Het
blijkt dus wel, dat er na reductie niet een lichaam C18 H27 04
verkregen is, maar \'t uitgangsproduct C24 H34 05 (hiervoor
berekend mol. gew.: 402). Om nog uit te maken of het geoorloofd
is, deze methode van titratie aan te wenden, ter berekening
van het moleculair gewicht van dehydrocholzuur, werd een
proefje van 0.546 gr. zuiver dehydrocholzuur getitreerd met die
zelfde loog. Er bleken ter neutralisatie noodig te zijn: 15.6 cM?;
waaruit \'t moleculair gewicht 407 volgt.
Daar het toch ongerijmd is aan te nemen, dat een lichaam
C24 H84 05 bij bromeeren over zou gaan in een lichaam C18 H27
04 Br, en dit bij reductie weer in \'t oorspronkélijke CJ4 HS4 05,
werd, om de zaak nader te onderzoeken, een grootere hoeveelheid
dehydrocholzuur gezuiverd en in bewerking genomen.
Afgewogen werden 7.1 gr. broom en hierbij gevoegd een
oplossing van 17.7 gr. dehydrocholzuur in ruim 200 cM? ijsazijn,
alsmede nog 1 cM? 38 % broomwaterstof-solutie. In 10 minuten
is het vrije broom geheel verdwenen. Nu voegde ik 700 a 800 cM?
aether toe, en liet \'t mengsel 24 uur staan. Dan hadden zich
op den bodem en aan den wand van het vat kleinere en
grootere oktaëderachtige kristallen afgezet (aan den wand tot
een grootte van ruim 1 mM. toe), in het geheel ongeveer 15 gr.,
van ontledingspunt 120°—130°. Yan dit product werden 14.7 gr.
opgelost in aceton en gefractionneerd neergeslagen met petroleum-
aether. Zoo werd verkregen:
11.3 gr. van ontledingspunt ± 160°
1.8 „ „ „ 130°-140°
0.6 „ „ „ ± 130°.
Yan die eerste fractie werden 4.4 gr. opgelost in kokend
azijnzuur; bij bekoelen kristalliseert 1.5 gr. uit in naaldjes van
ontledingspunt ± 180°. Dit product blijkt nu (echter, zooals
later zal blijken, toevallig) het berekende broomgehalte te
bezitten:
0.2046 gr. stof gaf:
AgBr: 0.0796 gr.
Dus Br-gehalte: 16.55%.
Berekend voor C24 H33 05 Br: 16.6% Br.
Behalve azijnzuur werden nog andere oplosmiddelen gepro-
beerd; zoo bleek het broomdehydrocholzuur uit benzol, toluol
of xylol te kristalliseeren in staafvormige kristallen (tot een
grootte van eenige mM. toe), die echter aan de lucht direct
verweeren, en dan ondoorschijnend, wit worden.
Verder werd een groote hoeveelheid broomdehydrocholzuur
opgelost in kokend chloroform en zooveel tetrachloorkoolstof
toegevoegd, tot er juist een troeheling begon te ontstaan; ik
nam deze weg met een weinig chloroform, en liet nu de oplossing
bekoelen. Zoo werden (door herhaling van deze bewerking) een
groot aantal fracties verkregen, waarvan de ontledingspunten
afwisselden tusschen 120° en ruim 180°. Bij broombepaling
van eenige van deze (allen bij 100° op \'t waterbad gedroogde)
fracties, bleken ze een abnormaal hoog halogeen-gehalte te be-
zitten (één zelfs schijnbaar 47.6 % broom). Dit is te verklaren,
door aan te nemen, dat de stof kristal-chloroform bevat. Om
dit te onderzoeken, werd een proefje opgelost in alcohol, en aan
deze oplossing een weinig aniline -j- loog toegevoegd. De duidelijk
optredende carbylamine-reuk bewees, dat er in de vloeistof
chloroform aanwezig was. Deze kristal-chloroform bleek zeer
vast gebonden te zijn. Werden de kristalletjes (glinsterende
blaadjes) eenigen tijd op 90° —100° verhit in \'t absolute vacuum
van een G-aede-pomp, dan vond er geen noemenwaardige gewichts-
vermindering plaats.
Men zou hier kunnen denken aan de vorming van een additie-
product analoog met het acetonchloroform, dus een waarbij de
carbonylgroep was overgegaan in de groep:
/O H
__ Q/
\\CC13
Men zou dan verwachten, dat er evenzoo met blauwzuur een
cyaanhydrine zou ontstaan. Nu lost het broomdehydrocholzuur
vrij gemakkelijk op in vloeibaar blauwzuur, zelfs bij 0°. Laten
we de oplossing echter aan de lucht verdampen, dan ontstaan er
oktaëdervormige kristallen, die, na koken met loog en toevoegen
van een weinig ferrosulfaat en ferrichloride, bij aanzuren met
zoutzuur geen blauw neerslag (of ook maar een blauwe ver-
kleuring) geven, dus geen cyaangroep bevatten.
Een zeer onaangename eigenschap van het broomdehydro-
cholzuur is, dat \'t zoo langzaam uitkristalliseert. Om zeker te
zijn, dat alle overmaat uit een bepaalde oplossing uitgekristal-
liseerd is, moet men tenminste over nacht laten staan. Hierdoor
wordt \'t omkristalliseeren natuurlijk zeer tijdroovend. Yooral
uit de chloïoform-oplossingen gaat het uitkristalliseeren zeer
langzaam.
Yan het broomdehydrocholzuur kunnen dus verschillende
fracties verkregen worden, met een smeltpunt afwisselend
tusschen 110° a 120° en ± 180°. Het bleek nu, dat de hooger
smeltende (of liever ontledende) fracties bestonden uit naaldjes
of mengsels van naaldjes en oktaëdertjes, terwijl de lager
smeltende meer oktaëdertjes bevatten. Yerder bleek, dat alle
fracties uit alcohol of uit alcohol-bevattende mengsels, oktaëdertjes
met laag ontledingspunt waren, terwijl v.n.1. uit azijnzuur en
uit aceton fracties met hoog ontledingspunt en in naaldvormige
kristallen verkregen werden.
Om dit eigenaardige gedrag nader te onderzoeken, werden
de op \'t oog meest zuivere fracties vereenigd, en gezamenlijk
nog eens omgekristalliseerd uit ijsazijn. Nu lost het broom-
dehydrocholzuur bij koken zeer goed op in azijnzuur; bij bekoelen
stolt dan de geheele massa tot een dikke brij van microsco-
pische naaldjes. Hieruit is echter de moederloog moeilijk geheel
te verwijderen. Daarom werd bij dit omkristalliseeren als volgt
te werk gegaan: het broomproduct werd in een Erlenmeijer-
kolfje opgelost in weinig kokend ijsazijn; bij deze oplossing
werd zoolang kokend water gevoegd, tot. er juist een geringe
troebeling begon te ontstaan. Dan werd het kolfje, geplaatst op
een flink kokend: waterbad .; langzamerhand ontstaat er een brij
van zijdeachtige naaldjes;- nu laat men afkoelen, en filtreert
af op een zuigfllter. We kunnen de moederloog nu wegwasschen
met koud water (soms was toevoeging van weinig azijnzuur
noodig). Na drogen, blijken deze. kristallen eep ontledingspunt
van ± 180° te hebben. Door omkristalliseeren uit azijnzuur
of uit aceton of uit aceton -f- petroleumaether, verandert dit
ontledingspunt niet meer.
Kristalliseeren we nu echter deze naaldjes van ontledings-
punt 180°, uit alcohol om, dan gaan ze over in oktaëdertjes,
die, na gedurende 24 uur aan de lucht gedroogd te zijn, zich
ontleden bij 110° —120°. Bij verhitten op een kokend waterbad
blijken ze nog een gewichtsvermindering te ondergaan, die na-
genoeg overeenkomt met het verlies van 1 mol. kristalalcohol.
(Aan de kristalletjes was onder het microscoop geen verweering
te bemerken, wel bij andere macroscopische). Het ontledings-
punt blijkt nu te liggen bij 130°-140°.
Bij omkristalliseeren uit azijnzuur gaan deze oktaëdertjes
weer over in naaldjes van ontledingspunt 180°.
Ook uit aceton of uit aceton petroleumaether verkrijgen
we, \'t zij uitgaande van naaldjes, \'t zij van oktaëdertjes, altijd
naaldjes van ontledingspunt 180°. Kristalliseeren we echter om
uit aceton aether (deze aether was door 4 maal wasschen
met ongeveer een gelijk volume water van alcohol, daarna,
door staan boven chloorcalcium, van water bevrijd), dan
ontstaan, zoowel uit naaldjes als uit oktaëdertjes, altijd okta-
ëdervormig kristallen.
Prof. Schoorl was zoo vriendelijk deze naaldjes en oktaë-
dertjes kristallografisch te onderzoeken, waarvoor ik Z. H. G-.
veel dank verschuldigd ben.
Bij dit onderzoek werd gevonden, dat de kristallen uit azijn-
zuur en uit aceton weinig verschillend zijn; de eerste zijn
beter gevormd dan de laatste. Beide zijn naalden, recht uit-
doovend, zwak anisotroop en van gelijk optisch teeken. Dit
sluit echter niet uit, dat er nog wel kristallografische verschillen
zijn.
De kristallen uit alcohol zijn geheel anders; sterk dubbel-
brekende tetragonale (rhombische ?) dubbelpyramiden.
Yan deze verschillende soorten van kristallen werden nu
elementair-analyses gemaakt, met \'t volgend resultaat:
i) De stof werd vooraf gedroogd op het waterbad bij 100°. De ver-
branding geschiedde in een open buis, met loodchromaat; het broom werd
bepaald volgens Pkingsheim of door ontleden met loog (zie onder).
le, van de naaldjes uit aceton (ontledingspunt ± 180°): ■
0.2262 gram stof gaf:
0.4984 gr. C 02 en 0.1420 gr. H20.
Dus: 60.1 % C en 7.0 %H.
0.1555 gr. stof gaf;
0.3410 gr. C 02 en 0,0896 gr. H20,
Dus: 59.8 %C en 6.4 % H.
0.2001 gr. stof gaf:
AgBr 0.0748 gr.
Dus: 15.9% Br.
0.2421 gr. stof gaf:
AgBr 0.0890 gr.
Dus: 15.7 % Br.
Berekend voor C24 HS3 05 Br.
59.8 °/0 C, 6.9 %H en 16.6 % Br.
Yoor de koolstof en waterstof klopt het gevonden gehalte
dus goed met het berekende; voor het broom daaren-
tegen wordt een te laag gehalte gevonden. Dit zou het gevolg
kunnen zijn van de aanwezigheid van kristalaceton; hierdoor
verandert het koolstof- en waterstofgehalte bijna niet, maar
wordt het broomgehalte natuurlijk lager. Zoo wordt berekend
voor:
C24H33 05 Br,%C3 H6 O:
60.0 %C., 7.1 %H en 16.0% Br;
dit klopt dus heel.goed met het gevondene.
Om te zien of deze veronderstelling juist is, werd een
grootere hoeveelheid (bijna 1 gram) van de uit aceton verkregen
naaldjes in een ERLENMEYER-kolfje overgoten met azijnzuur en
het kolfje verbonden met een koeler, die uitmondde in een
reageerbuisje met ± 1 cM» water. Nu werden de naaldjes door
verwarmen opgelost in het azijnzuur, en door even te koken,
eventueel aanwezig aceton overgedestilleerd in het water; aan
dit destillaat werd nu toegevoegd ammoniak en een oplossing van
jodium in joodammonium; er treedt nu zeer duidelijkjodoform-
reuk op en na eenigen tijd zijn onder het microscoop de typische
stervormige kristalletjes van het jodoform waar te nemen.
Hiermee is dus wel aangetoond, dat er kristal-aceton in de
uit aceton omgekristalliseerde naaldjes aanwezig is.
Om dit aceton quantitatief te bepalen, werd 0.3711 gr. naaldjes,
omgekristalliseerd uit aceton, afgewogen en in een destilleer-
kolfje gebracht. Het kolfje is verbonden met een koeler, die
(onder water) uitmondt in een stopflesch waarin zich water
bevindt. Nu werd uit een scheitrechter zooveel azijnzuur toe-
gevoegd, tot bij verwarmen alles oplost.
Door koken wordt het aceton overgedestilleerd, terwijl uit
den scheitrechter azijnzuur toegevoegd wordt, om het volume
vloeistof constant te houden. Het destillaat wordt vermengd
met een overmaat kaliloog en nu toegevoegd 24.3 cM? 0.0906
Norm. joodoplossing. Na tien minuten staan wordt aangezuurd
en terug getitreerd met 3.0 cM? 0.0906 Norm. natriumthiosulfaat-
oplossing. Door een even groote hoeveelheid azijnzuur, als noodig
is geweest om het aceton over te stoomen, blijkt 5.0 cM? van de
0.0906 norm. joodoplossing gebonden te worden. Er is dus
24.3-3.0-5.0 = 16.3 cM? 0.0906 N. joodoplossing noodig geweest
om het aceton over te voeren in jodoform. Er is dus 14.3 mgr.
aceton overgedestilleerd. Berekend voor 1/s mol. kristal-aceton:
14.3 mgr. Hieruit volgt dus, dat er l/s mol. kristal-aceton in
die naaldjes aanwezig is.
20 van de naaldjes uit azijnzuur (ontledingspunt 180°):
0.2270 gr. stof gaf:
0.4900 gr. C03
Dus: 58.9 % C.
0.1660 gr. stof gaf:
0.3575 gr. C02 en 0.1100 gr. H2 O.
Dus: 58.7 % C en 7.4 % H.
0.1662 gr. stof gaf:
0.0637 gr. Ag Br.
Dus: 16.1 % Br.
0.1577 gr. stof gaf:
0.0584 gr. Ag Br.
Dus: 15.8% Br.
Deze waarden kloppen in \'t geheel niet met de formule
C24 H33 05 Br, maar heel goed met de formule C24 H3S 05 Br
Va C2 H4 02, dus met 1/i mol. azijnzuur; hiervoor berekend:
58.7 % C, 6.9 o/0 H en 15.7 % Br.
Om te trachten dit azijnzuur te bepalen, werden 0.4728 gr.
uit azijnzuur omgekristalliseerde naaldjes in een destilleerkolfje
opgelost in xylol en het azijnzuur op de bij het bepalen van
het aceton beschreven wijze overgestoomd met xylol. Het
destillaat wordt getitreerd met 0.107 Norm. loog en blijkt
aequivalent te zijn met 3.8 cM3. hiervan. Dit komt overeen
met 24.4 mgr. azijnzuur; berekend voor y2 molecule: 27.8 mgr.
Dit pleit er dus ook voor, om in de naaldjes 1/2 mol. azijn-
zuur aan te nemen.
3e van de oktaëdertjes uit alcohol (ontledingspunt ± 140°):
0.1741 gr. stof gaf:
0.3837 gr. C02 en 0.1110 gr. H3 O.
Dus: 60.1 o/o C en 7.1% H.
0.2007 gr. stof gaf:
0.4413 gr. C02 en 0.1273 gr. H2 O.
Dus: 60.0% C en 7.0% H.
0.2140 gr. stof gaf:
0.0829 gr. Ag Br.
Dus: 16.5 % Br.
0.2288 gr. stof gaf:
0.0900 gr. Ag Br.
Dus: 16.7% Br.
-ocr page 61-Berekend voor C2i H33 05 Br:
59.8 % C, 6.9 % H en 16.6 % Br.
Hier stemt de analyse dus heel goed overeen met het voor
broomdehydrocholzuur, zonder kristalvloeistof, berekende gehalte.
Hiermee is dus de moeilijkheid, die zich in het begin
voordeed, het te hooge broomgehalte, opgelost. Het is n.1.
gebleken, dat de stof door omkristalliseeren uit alcohol niet
zuiver is te krijgen (verontreinigd door dibroomproduct?); door
omkristallisatie uit azijnzuur (of uit aceton) hebben we nu het
zuivere mono-broomdehydrocholzuur verkregen. Wel is \'t zeer
eigenaardig, dat de kristalvloeistof (aceton of azijnzuur) bevattende
naaldjes een hooger smeltpunt hebben dan de kristalvloeistof-
vrije oktaëdertjes; maar dit feit staat niet alleen; ook van het
narceïne en van het nornarceïne is iets dergelijks bekend, waar
het kristalwaterhoudende lichaam veel hooger smelt dan het
kristal watervrij e.
Als nu de naaldjes kristalaceton of -azijnzuur bevatten, en
de oktaëdertjes niet, dan moet er bij overgang van naaldjes in
oktaëdertjes een gewichtsvermindering plaats vinden en, om-
gekeerd, bij overgang van oktaëdertjes in naaldjes, een gewichts-
vermeerdering; om dit aan te toonen, werd als volgt te werk
gegaan:
In een ERLENMEYER-kolfje werden afgewogen 18.8741 —18.3816
= 0.4925 gram uit aceton omgekristalliseerde naaldjes; deze
werden opgelost in ruim 10 cM? warmen alcohol; het kolfje
werd nu gesloten met een ingeslepen stop, waardoor 2 buisjes
gingen: één, eenige cM. onder de stop eindigend, dat met
een koolzuurtoestel in verbinding stond, en één voor den afvoer
van het koolzuur den alcoholdamp. Het kolfje plaatste ik in
een groot bekerglas met water van ongeveer 70° en leidde er
een koolzuurstroom door; na eenigen tijd (ruim een uur) is
alle alcohol verdampt en het broomdebydrocholzuur overgegaan
in oktaëdertjes; nu wordt nog eenigen tijd op een kokend
i
-ocr page 62-waterbad verwarmd, onder doorvoeren van koolzuur, om alle
vochtigheid weg te nemen, en daarna (na verdringen van het
koolzuur door lucht), het kolfje weer gewogen. Het weegt nu
18.8545 gr.; is dus 18.8741-18.8545 = 0.0196 gr. in gewicht
afgenomen. Voor Va mol. aceton wordt berekend: 0.0285 gr.;
voor V3 mol- aceton: 0.0190 gr.
De contra-proef werd nu genomen door 18.8400 — 18.3810 =
0.4590 gr. oktaëdertjes op te lossen in aceton, en deze oplossing
op de boven omschreven wijze in een koolzuurstroom in te
dampen. Het gewicht blijkt dan geworden te zijn: 18.8602 gr.
Er heeft dus een gewichtsvermeerdering plaats gehad van
18.8602-18.8400 = 0.0202 gr. Voor een L/s mol. aceton wordt
berekend 0.0185 gr.
Dit pleit er dus wel voor, om in de uit aceton verkregen
naaldjes 1/s mol. kristal-vloeistof aan te nemen (met behulp van
de elementairanalyse is niet uit te maken, of we met 1/z mol.
of Va m°l- aceton te doen hebben; het verschil ertusschen ligt
binnen de grenzen van de analysefouten).
Van het uit azijnzuur omgekristalliseerde product werden
0.5609 gr. in het boven beschreven kolfje opgelost in alcohol,
en deze oplossing in koolzuurstroom bij 70° ingedampt en
daarna op het waterbad gedroogd. Het gewicht is dan afgenomen
met 0.0252 gr. Berekend voor 1/2 mol. azijnzuur: 0.033 gr.
Van de bij 180° zich ontleden de naaldjes, uit aceton, werd het mo-
leculair gewicht bepaald volgens de methode van Barger 1). Hierbij
wordt een oplossing van bekende sterkte van de te onderzoeken
stof vergeleken, wat zijn dampdruk betreft, met oplossingen
van bekend gehalte van een stof met bekend moleculair gewicht.
Daartoe brengt men in een capillair-buisje (een aan beide zijden
open smeltpuntsbuisje) beurtelings een zuiltje van de oplossing
der te onderzoeken stof en van de oplossing der stof met bekend
mol. gewicht: dan wordt het buisje aan beide einden toegesmolten.
Het buisje wordt met behulp van canadabalsem aan een object-
Ber. 37, 1754, [1904].
-ocr page 63-glaasje vastgekleefd en in een Petri-schaal met water gelegd
(om te zorgen voor gelijkmatige temperatuur en gemakkelijke
aflezing; door den opwaartsclien druk van het water liet de canada-
balsem vaak los, zoodat we later in de plaats daarvan zegellak
gebruikt hebben). Met behulp van een oculair-micrometer wordt
nu de lengte van de zuiltjes gemeten. Indien de oplossingen
isotonisch zijn, dan zal de lengte van alle zuiltjes constant
blijven; in het tegenovergestelde geval zal uit de meer ver-
dunde oplossing, oplosmiddel overdestilleeren naar de meer
geconcentreerde, totdat ze isotonisch zijn geworden.
Bij onderzoek bleek aan Barger, dat met deze methode een
nauwkeurigheid van 5 a 10 % bereikt wordt. Ze heeft het
voordeel, dat we slechts zeer geringe hoeveelheden materiaal
noodig hebben en dat we de oplosmiddelen niet bijzonder be-
hoeven te zuiveren, indien we natuurlijk slechts zorgen, dat
voor alle oplossingen hetzelfde oplosmiddel gebruikt wordt
(zelfs kunnen mengsels van oplosmiddelen, bijv. 90 % alcohol
gebruikt worden).
Om nu volgens deze methode het mol.gew. van het uit
aceton verkregen monobroomdehydrocholzuur van ontledingspunt
180 ° te bepalen, werd een oplossing van 0.0480 gr. (0.1
milli-mol., berekend voor \'t enkelvoudige molecuul) vergeleken,
wat haar dampdruk betreft, met een oplossing van 0.0138 gr.
(0.1 milli-mol.) salicylzuur èn met een oplossing van 0.0069 gr.
(0.05 milli-mol.) salicylzuur elk in 2 gr. aceton. Indien nu de
oplossing van het broomproduct een dubbelmolecuul bevatte,
dan zou ze isotonisch zijn met de laatste salicylzuur-oplossing,
in geval van een enkelvoudig molecuul, met de eerste. Bij
proefneming bleek de broomdehydrocholzuur-oplossing isotonisch
te zijn met de oplossing van 0.1 milli-mol., waaruit dus volgt,
dat er in de oplossing een enkelvoudig molecuul aanwezig is.
Het nog niet geheel zuivere broomdehydrocholzuur lost ge-
makkelijk op in aceton, ook in de kou. Het zuivere product
is echter in de gewone oplosmiddelen (aceton, alcohol, azijnzuur,
benzol en homologen, chloroform, aether, petroleumaether) in
de kou slechts weinig oplosbaar; nog het beste in aceton. Op
de gewone wijze werd nu de oplosbaarheid in aceton bepaald.
Het zuivere product werd geruimen tijd (2 — 24 uur) in een
thermostaat bij 20 ° geschud met zoo weinig aceton, dat niet
alles is opgelost, \'t Zij wre van naaldjes of van oktaëdertjes
uitgaan, na eenigen tijd is het „Bodenkörper" in naaldjes over-
gegaan. Na het schudden wordt een deel van de oplossing
(gefiltreerd door een vóór de pipet aangebracht watje) afge-
pipeteerd, snel in een weegfleschje gebracht, gewogen, het aceton
weggedampt, en weer gewogen.
Zoo werd gevonden:
Na eenige uren schudden:
afgepipeteerd 14.3753-12.9833 = 1.3920 gr. oplossing,
na indampen: 13.063-12.9833 = 0.0530 gr. residu.
In 1.3920-0.0530 = 1.3390 gr. aceton is dus opgelost 0.0530 gr.
broomdehydrocholzuur y8 mol. aceton. De oplosbaarheid
bedraagt dus 3.9 %.
Na 24 uur schudden:
afgepipeteerd 29.1550-26.2416 = 2.9134 gr. oplossing,
na indampen: 26.3454-26.2416 = 0.1038 gr. residu.
In 2.9134-0.1038 = 2.8096 gr. aceton is dus opgelost 0.1038 gr.
broomdehydrocholzuur -f- Vs m°l- aceton; waaruit volgt voor
de oplosbaarheid: 3.7%.
Het blijkt dus, dat zich hier, bij de zuivere stof, na eenige
uren het evenwicht ingesteld heeft.
Hier mogen vermeld worden verschillende eigenaardigheden,
die we vonden bij het bromeeren van dehydrocholzuur.
Het bleek dat deze reactie zeer versneld wordt door de
aanwezigheid van zoutzuur of broomwaterstofzuur, wat ook
heel goed overeenkomt met het verloop van de inwerking
zonder toevoeging van broom waterstof: de reactie gaat dan
eerst heel langzaam, later (als zich broomwaterstof gevormd
heeft) veel sneller. De sterke invloed van de broomwaterstof
blijkt wel uit deze proef: 4 gr. dehydrocholzuur wordt opgelost
in ijsazijn en een aequivalente hoeveelheid broom toegevoegd,
verder een oplossing van ruim 1.5 gr. natriumaeetaat in
ijsazijn, waardoor eventueel gevormde broomwaterstof gebonden
wordt. De oplossing, die zich in een stopflesch bevindt, wordt
gedurende eenige dagen aan het zonlicht blootgesteld. Er
heeft geen merkbare inwerking plaats gegrepen.
Dat de bromeering een substitutie-, geen additieproces is,
werd bij den aethylester (waarbij de bromeering onder vorming
van weinig bijproducten verloopt) quantitatief aangetoond:
1.1180 gr. aethylester van dehydrocholzuur werden in een
maatkolfje van 100 cM3. opgelost in ± 10 cM3 ijsazijn 1 druppel
zwavelzuur (in plaats van broomwaterstof, om de reactie te
versnellen). In een toegesmolten glazen buisje werd 0.4140 gr.
broom afgewogen, dit in het maatkolfje gebracht en na sluiten
met de glazen stop, door schudden verbrijzeld. Na ± 10 minuten
is het mengsel ontkleurd.
Nu voegen we water toe, tot juist 100 cM3.; na goed
omschudden wordt gefiltreerd en van het Altraat 25 cM3.
afgepipeteerd. Bij deze 25 cM3. wordt nog wat water, een weinig
salpeterzuur en overmaat zilvernitraat gevoegd. Er ontstaat
een dik, vlokkig neerslag van broomzilver. Dit weegt 0.1224
gr., wat overeenkomt met 0.052 gr. broom. In de geheele
hoeveelheid vloeistof dus 4 X 0,052 = 0.208 gr. broom. Er is
0.414 gr. broom toegevoegd. Juist de helft is dus in broom-
waterstof overgegaan; het broom heeft derhalve zuiver substi-
tueerend gewerkt.
Ook bleek het licht van grooten invloed op de reactiesnelheid
te zijn. Bij het licht van electrische metaaldraadlampjes heeft
de reactie, ook in tegenwoordigheid van een overmaat broom-
waterstof, slechts zeer langzaam plaats; kan echter door ver-
warmen bespoedigd worden. Ook het licht van een electrische
booglamp of van een Uviollamp versnelt de reactie, zoodat die,
evenals in het diffuse daglicht, in 10 a 20 minuten verloopt.
Werken we \'s zomers in het directe zonlicht, dan verloopt
de reactie nagenoeg momenteel.
Ten slotte werd de volgende bereidingswijze gebruikt: een
afgewogen hoeveelheid dehydrocholzuur wordt opgelost in weinig
azijnzuur; aan deze oplossing een weinig 48 o/0 broomwaterstofzuur
toegevoegd. Nu laten we, in het directe zonlicht, uit een in 0.01
cM5 verdeelde pipet, een berekende hoeveelheid broom onder
schudden toevloeien; direct daarop wordt de vloeistof met vele
malen haar volume water verdund. Er ontstaat dan een dik,
wit neerslag, dat wordt afgeflltreerd, en eenige malen uit
aceton of azijnzuur omgekristalliseerd. Het Altraat geeft bij
uur 24 staan nog een gering neerslag van fijne naaldjes, direct
van smeltpunt 180°.
Om nu dit eindelijk geheel zuiver verkregen broomdehydrochol-
zuur nader te onderzoeken, lag \'t voor de hand, om het
broom-atoom te vervangen door verschillende andere elementen
of groepen. Eerst werd getracht de O H-groep in te voeren.
Het bleek echter, dat de stof zeer onbestendig is tegen loog
en tegen alcalisch reageerende stoffen in het algemeen. De-
oplossing wordt dan onmiddellijk geel gekleurd, na langeren
tijd inwerking donkerder, tot donkerbruin toe. Natriumcarbonaat-
oplossing, ammonia, pyridine, aethylamine, hebben op den
duur geheel dezelfde werking als natriumhydroxyde-oplossingen.
Nu bestond de mogelijkheid, dat uit die gele oplossing
een bepaald, gedefinieerd lichaam zou te isoleeren zijn, dat
misschien zou kunnen bijdragen om de structuur van het
cholzuur op te helderen. Daarom werd de volgende proef genomen:
Broomdehydrocholzuur werd overgoten met een weinig alco-
hol en hieraan toegevoegd een overmaat alcoholische natronloog.
Na eenigen tijd is alles in oplossing gegaan. De geelbruine
vloeistof wordt nu met water verdund en zuur gemaakt;
er ontstaat hierdoor een lichte troebeling. De vloeistof wordt
dan eenige malen uitgeschud met aether, waarin de bruingele
stof overgaat. De vereenigde aetherische oplossingen worden
gedroogd met watervrij natriumsulfaat; daarna wordt gefiltreerd,
en aan de aetherische oplossing petroleumaether toegevoegd.
Er slaat dan een bruingele olie neer, die uiterst goed oplosbaar
is in alcohol; zij wordt nu met behulp van wat alcohol over-
gebracht in een destilleerkolfje; eerst wordt op het waterbad
de alcohol weggedampt, en daarna getracht de achterblijvende
vloeistof in vacuo (± 3 c.M.) te destilleeren. Bij matig verhitten
zwelt de massa echter sterk op en wordt tenslotte bruinzwart,
maar er gaat niets over. Ook werd nog geprobeerd uit cle
olie met salpeterzuur- of met andere oxydatiemiddelen een
kristalliseerbaar product te isoleeren, echter zonder resultaat.
De vraag bleef nu nog te beantwoorden over, hoe de loog
op het broomdehydrocholzuu-r inwerkt: wordt het halogeen
afgesplitst (quantitatief) of niet?
Bij onderzoek bleek, dat het broom volkomen quantitief uit
\'t molecuul verwijderd werd, zóó dat ik meermalen van de
broombepalingen de duplo-analyse gemaakt heb, door het lichaam
met loog te ontleden (vgl. blz. 45). Een enkele keer (loog niet
lang genoeg ingewerkt?) werd bij de bepaling met loog een
veel te laag (wel tot 1 % toe) gehalte gevonden.
Om te zien, of mogelijkerwijze de ester bestendiger zou zijn
tegen de inwerking van loog, werd de aethylester van het
broomdehydrocholzuur gemaakt. Dit werd gedaan op twee
verschillende wijzen: l6 door den aethylester van dehydrochol-
zuur te bromeeren en 2® door broomdehydrocholzuur te esterifl-
ceeren.
1°. Bromeeren van den ester:
7 gr. dehydrocholzuur werd eenige uren aan een opstijgenden
koeler gekookt met ± 50 cM.3 absoluten alcohol en eenige
druppels geconcentreerd zwavelzuur. Na eenige uren koken
heeft er in de heldere vloeistof een kristalafscheiding plaats;
de geheele inhoud van het kolfje wordt nu uitgegoten in
ongeveer 1 L. kokende, zeer verdunde sodaoplossing. Er scheidt
zich dan een neerslag van fijne naaldjes af; na bekoelen laten
we 24 uur staan. Het neerslag wordt nu afgefiltreerd en uit-
gewasschen met water. Na drogen weegt het residu ± 7 gr.
en heeft een smeltpunt van 220°. (Uit de sodaoplossing scheidt
zich na aanzuren nog een zeer gering neerslag af; een bewijs
dus, dat nog niet alle dehydrocholzuur veresterd was).
Om dezen aethylester te bromeeren, wordt 7.05 gr. ervan
afgewogen, opgelost in ± 100 cM.3 ijsazijn eenige druppels
48 % broomwaterstofzuur, en nu 2.624 gr. broom toegevoegd.
Zoodra het vrije broom verdwenen is, wordt de vloeistof uit-
gegoten in ± 1 L. water. Het dikke, witte neerslag, dat zich
hierbij vormt, wordt afgefiltreerd, uitgewasschen met water,
en daarna uitgekookt met ± 100 cM.3 alcohol van 96%.
Hierbij lost niet alles op, maar het achterblijvende wordt
kristallijn. Na bekoelen laten we over nacht staan en filtreeren
dan de witte, \' oktaëderachtige, kristalletjes af van de geel-
gekleurde moederloog. Zoo werd er verkregen 5.8 gr. aethyl-
ester van broomdehydrocholzuur van smeltpunt ± 180
2°. Esterificeeren van broomdehydrocholzuur:
2 gr. broomdehydrocholzuur wordt eenige uren gekookt met
100 cM.3 absoluten alcohol en 1 a 2 cM.3 geconcentreerd
zoutzuur. De oplossing wordt eenigszins geel gekleurd.
Bij bekoelen scheidt zich 1.3 gr. ester af; van smeltpunt
±170°. Dat werkelijk alles of bijna alles geësterificeerd is,
blijkt daaruit, dat een weinig van het product opgelost in
aceton, bij uitgieten in verdunde sodaoplossing, een wit neer-
slag geeft. Wordt dit afgecentrifugeerd, dan geeft de oplossing
bij aanzuren met zoutzuur geen neerslag meer.
Door het kristallijne product nog eens om te kristalliseeren
uit aceton, onder toevoegen van beenderkool, wordt het smelt-
punt ± 180
Zoowel de volgens de eerste als de volgens de tweede
methode verkregen ester kristalliseert uit alcohol in oktaëder-
achtige kristallen. Door herhaaldelijk omkristalliseeren uit
azijnzuur, kon een mengsel van naaldjes en oktaëdertjes ver-
kregen worden; \'t is me echter niet mogen gelukken een
product van enkel naaldjes te krijgen. Het ontledingspunt van
het mengsel van naaldjes en oktaëdertjes ligt hij ± 190°.
Het smeltpunt van den ester is dus hooger dan van het zuur
zelf; bij het niet gebromeerde dehydrocholzuur is dit juist
andersom.
Een innig mengsel van de uit alcohol verkregen oktaëdertjes
van de eerste bereidingswijze (ontledingspunt 180°) met de
uit alcohol verkregen oktaëdertjes van de tweede bereiding
ontledingspunt 180°) begint zich weer bij 180° te ontleden,
wat er voor pleit, dat we hier met dezelfde stof te doen
hebben.
Yan het uit alcohol omgekristalliseerde product werden
broombepalingen verricht, met het volgend resultaat:
1° van het door bromeeren van den aethylester van dehydro-
cholzuur verkregen product:
0.203° gr. stof gaf:
0.0764 gr. Ag Br.
Dus gevonden: 16.0 % Br.
2e van het door esteriflceeren van broomdehydrocholzuur
verkregen product:
0.2323 gr. stof gaf:
0.0850 gr. Ag Br.
Dus gevonden: 15.6 % Br.
Berekend voor C26 Hs7 05 Br: 15.7 % Br.
Bij behandelen van een oplossing van dezen, op de boven
beschreven wijzen verkregen, ester, met verdunde loog, kleurt
de oplossing zich direct geel; een teeken dus, dat tegelijk met
de verzeeping, de verharsing plaats grijpt. Grieten we een op-
lossing van den ester in alcohol uit in verdunde soda-oplossing,
dan ontstaat eerst een wit neerslag; bij verwarmen echter
weer de geelgekleurde oplossing.
Indien nu het broom-atoom in het dehydrocholzuur is inge-
treden in een CH3-groep, die aan een aldehyde-groep verbonden
is, dan zou er dus, na vervanging van dat halogeen door
OH, een lichaam ontstaan zijn, dat de voor suikers karakte-
I
C = O
ristieke groep i heeft.
C-OH
II
Lossen we nu een weinig broomdehydrocholzuur op in loog,
en maken de oplossing daarna neutraal, dan blijkt deze nog
zuiver bitter te smaken. Dat er echter door behandelen van
broomdehydrocholzuur met loog een lichaam is ontstaan met
l
C = O
de groep | wordt wel waarschijnlijk door het feit, dat
CHOH
I
de zóó verkregen oplossing bij koken oogenblikkelijk Fehling\'s
proefvocht en een ammoniakale zilver-oplossing reduceert; terwijl
die reagentiën op dehydrocholzuur zelf van geen invloed zijn.
Om te trachten het lichaam te isoleeren, dat ontstaat bij de
oxydatie met zilveroxyde, werd eenig broomdehydrocholzuur
opgelost in ammonia en eenigen tijd gekookt met een overmaat
ammoniakale zilveroplossing; daarna werd afgecentrifugeerd van
het neergeslagen zilver en de bruine oplossing aan gezuurd met
salpeterzuur; er ontstaat dan een bruin, colloïdaal neerslag (zeer
veel gelijkend op het neerslag van ferrihydroxyde, dat bij toe-
voegen van loog aan ferrizout oplossing te voorschijn komt).
Dit neerslag lost op in aceton; maar bij verdampen van het
aceton wordt het niet kristallijn, ook niet bij toevoegen van
aether -f- petroleumaether aan de oplossing in aceton, en
evenmin bij oplossen in alcohol; hierbij worden wel mooie, lange,
naaldvormige kristallen verkregen; deze blijken echter gemakke-
lijk te sublimeeren, en geven dan de nitron-reactie op salpeter-
zuur en de reactie met platinachloride op ammonium, zijn dus
kristallen van ammoniumnitraat.
Indien het met loog behandelde broomdehydrocholzuur de
CHOH
groep i bevat, dan zou de mogelijkheid bestaan, dat
C = O
I
met Phenylhydrazine een osazon werd gevormd. Op ver-
schillende wijzen werd nn getracht het broomdehydrocholzuur
(of het eventueel daaruit ontstane osydehydrocholzuur) te
condenseeren met Phenylhydrazine:
1°. Broomdehydrocholzuur wordt opgelost in verdunde loog,
en deze oplossing vermengd met een overmaat van zoutzuur-
phenylhydrazine; het hierbij ontstane neerslag wordt door een
even toereikende hoeveelheid loog weer weggenomen. Het
mengsel wordt nu eenige uren op het waterbad verwarmd.
In dien tijd slaat er langzamerhand een zwarte, harsachtige
massa neer, waaruit geen kristallijn product te krijgen is.
2°. Een weinig broomdehydrocholzuur wordt opgelost in
alcohol en hierbij gevoegd een oplossing van zoutzuur-phenyl-
hydrazine natriumacetaat in zeer weinig water. Na eenigen
tijd verwarmen op het waterbad, ontstaat er een bruinzwart,
amorf neerslag; dit lost zeer gemakkelijk op in pyridine en
kan hieruit door alcohol worden neergeslagen; \'tis echter niet
mogen gelukken het product in kristallijnen toestand te ver-
krijgen.
3°. Een weinig van het gebromeerde dehydrocholzuur wordt
opgelost in azijnzuur, en deze oplossing vermengd met een
overmaat van een azijnzure oplossing van versch in vacuo
gedestilleerd Phenylhydrazine. Er ontstaat dan een zwart, amorf
neerslag, waarmee niets is aan te vangen.
4°. Een weinig broomdehydrocholzuur wordt verwarmd met
zuiver Phenylhydrazine; ook hierbij ontstaat een zwarte, amorfe
verbinding.
Langs al deze wegen was dus geen kristallijn reactieproduct
van broomdehydrocholzuur met Phenylhydrazine te verkrijgen.
Om te trachten een tegen de inwerking van alkaliën besten-
diger lichaam te verkrijgen, werd beproefd het broomdehydro-
cholzuur te condenseeren met de aldehyde-reagentiën semi-
carbazide en hydroxylamine. Hierbij werd zóó te werk gegaan,
dat het in methylalcohol opgeloste broomdehydrocholzuur werd
vermengd met een methylalcoholische oplossing van zoutzuur
semicarbazide en een andere portie met een oplossing van
semicarbazide zelf (verkregen door bij de oplossing van het
zoutzure zout in methylalcohol, een aequivalente hoeveelheid
natriummethylaat-oplossing te voegen, en daarna af te filtreeren
van het gevormde chloornatrium); en evenzoo met een oplossing
van zoutzuur-hydroxylamine of van neutraal hydroxylamine
(op dezelfde wijze verkregen).
Bij verwarmen van al deze mengsels werd de massa geel
tot roodbruin toe; er kon echter geen kristallijn product geïso-
leerd worden.
Er bestaat nu natuurlijk ook nog een andere weg, waar-
langs we misschien tot het oxim of semicarbazon van het
broomdehydrocholzuur kunnen komen, en wel het bromeeren
van het oxim of semicarbazon van dehydrocholzuur zelf. Wel
bestaat het gevaar, dat het broom op de N O H resp. op de
N H2 groep inwerkt (wat ook inderdaad bij een bepaalde
modificatie van de proef gevonden werd; zie onder); maar,
waar er in het dehydrocholzuur zich een waterstofatoom be-
vindt, dat zeer gemakkelijk door broom vervangen wordt,
was de mogelijkheid toch niet buitengesloten, op deze wijze
tot het gewenschte lichaam te komen.
Het oxim van dehydrocholzuur is reeds bekend en door
Mylius x) geïdentificeerd als trioxim. Op bijna gelijke manier
als reeds door Mylius gedaan was (alleen werd niet een even
voldoende hoeveelheid, maar een groote overmaat loog genomen)
werd nu het trioxim van dehydrocholzuur bereid; kristalli-
seerend in de typische kleurlooze staafjes van ontledingspunt
boven 270°.
Dit trioxim werd nu opgelost in azijnzuur -j- een weinig
broomwaterstof\'zuur en daarna 1 mol. broom toegevoegd. In
het zonlicht is \'t vrije broom spoedig verdwenen; de vloeistof
wordt nu met water verdund; er ontstaat een volumineus
!) Ber. 19. 2000 [1886].
-ocr page 73-wit neerslag. Tot zoover is dit proces dus geheel analoog aan
het bromeeren van dehydrocholzuur. In tegenstelling echter
met het in dit laatste geval verkregen neerslag, dat bij omkris-
talliseeren uit alcohol direct kristallijn wordt, is dit uit het
oxim verkregen neerslag noch uit alcohol, noch uit aceton of
azijnzuur, kristallijn te krijgen.
Een andere portie van het trioxim werd opgelost in loog
en, 0111 een fijne suspensie te verkrijgen, voorzichtig uitgegoten
in verdund broomwaterstofzuur. Bij de zoo ontstane suspensie
wordt broom gevoegd. Na eenigen tijd wordt het mengsel
ontkleurd met natriumbisulfiet en uitgetrokken met aether.
Na drogen van de intensief blauwgekleurde aetherische oplossing,
ontstaat met petroleumaether een week amorf neerslag van
het blauwe broom-nitroso-lichaam.
De inwerking van semicarbazide op dehydrocholzuur heb ik
in de litteratuur niet kunnen vinden. Om deze reactie te
onderzoeken, werden 7 gr. dehydrocholzuur opgelost in ijsazijn,
en hierbij gevoegd een oplossing van 10 gr. zoutzuur-semicar-
bazide 10 gr. natriumacetaat in weinig water.
Wordt nu de op die wijze verkregen heldere oplossing eenigen
tijd verwarmd, dan stolt de geheele massa tot een dikke gelei
(evenals een kiezelzuur-gel.). Wordt deze gel opgelost in ver-
dunde soda-oplossing, dan ontstaat bij aanzuren van de oplossing,
weer een gel. Bij verwarmen op het waterbad van de gel met
zeer verdund zoutzuur ontstaan wel naaldjes, maar dit blijken
naaldjes van dehydrocholzuur te zijn. Bij indampen van de
gelei in het absolute vacuum boven zwavelzuur en ongebluschte
kalk, ontstaat een harde, donkergekleurde massa, die zeer
moeilijk oplosbaar is in de gewone oplosmiddelen, maar door
lang koken met sterk azijnzuur in oplossing gaat. Bij afkoelen
van deze oplossing ontstaat weer de gel.
De ingedroogde gel wordt nu gepoederd en uitgekookt met
water, om de overmaat semicarbazide en natriumacetaat er-
uit te trekken, daarna op een poreuze plaat gedroogd. Een
afgewogen hoeveelheid hiervan wordt opgelost in veel ijsazijn
eenige druppels .48% broomwaterstofzuur en daarna de be-
rekende hoeveelheid broom toegevoegd. In het zonlicht heeft
snel ontkleuring plaats. Het mengsel wordt nu uitgegoten in
water, en het hierbij ontstane neerslag van misschien het
semicarbazide van broomdehydrocholzuur, opgelost in kokenden
alcohol. Bij bekoelen van deze oplossing scheidt zich echter
weer een geleiachtige massa af.
Ook op deze wijze is dus het oxim of het semicarbazide van
het broomdehydrocholzuur niet in zuiveren toestand te verkrijgen.
Waar nu door middel van loog wel gemakkelijk het broom-
atoom uit broomdehydrocholzuur verwijderd kan worden, maar
dan tevens door die loog verharsing optreedt, daar bleef nog
de mogelijkheid over, dat minder sterk basische lichamen,
misschien nog wel het broom-atoom zouden kunnen wegnemen,
zonder dat verharsing zou optreden.
In de eerste plaats werd hiertoe nagegaan de inwerking
van loodhydroxyde.
Broomdehydrocholzuur werd gesuspendeerd in water en hierbij
een suspensie van versch geprecipiteerd en goed uitgewasschen
loodhydroxyde gevoegd. Onder schudden werd nu eenige uren
gekookt. Dit schudden werd eenvoudig bewerkstelligd door
het ERLENMEYER-kolfje, waarin zich het mengsel bevond, met
behulp van een goed sluitende kurk en een koperdraadje vast
te binden aan een langen koeler. Deze werd van boven in een
dunne statiefklem geklemd en het kolfje door middel van een,
door een electromotor bewogen excentriek, heen en weer geschud.
Onder het koken werd het neerslag al langzamerhand bruin-
geel gekeurd. Dit wijst dus al op verharsing. Na eenige uren
wordt het geheele mengsel afgecentrifugeerd. De bovenstaande
heldere vloeistof wordt afgeschonken en met aether uitgeschud,
(na aangezuurd te zijn met azijnzuur). In den aether gaat echter
niets over.
Het in de centrifugebuis achtergebleven neerslag wordt op-
-ocr page 75-gekookt met ijsazijn. Het loodhydroxyde gaat dan natuurlijk
als loodacetaat in oplossing en het dehydrocholzuur-derivaat
blijkt ook op te lossen. De oplossing wordt nu met zooveel
water verdund, tot het ontstane neerslag bij opkoken juist
nog verdwijnt, en dan afgekoeld; er ontstaat een geelgroen,
amorf neerslag, dat niet kristallijn is te krijgen.
In plaats van met loodhydroxyde, werd een andere portie
broomdehydrocholzuur in water gesuspendeerd en gekookt met
bariumcarbonaat (verkregen door in een baryt-oplossing zoolang
koolzuur te leiden, tot er met phenolphtaleïne geen rood-
kleuring meer ontstaat). Het resultaat is echter hetzelfde: het
neerslag wordt langzamerhand donkergeel en, na oplossen in
azijnzuur en verdunnen met water, verkrijgen we een amorf,
geelgekleurd neerslag.
Een andere hoeveelheid broomdehydrocholzuur wordt opgelost
in alcohol en 24 uur geschud en gekookt met versch geprae-
cipiteerd kwikoxyde. (Dit was eerst eenige malen met water,
daarna met alcohol uitgewasschen). Het residu wordt dan
door centrifugeeren van de oplossing gescheiden; deze oplossing
bevat geen broomdehydrocholzuur meer, want bij indampen
ontstaan niet de typische oktaëdertjes, maar er blijft bijna
geen rest.
Het residu wordt nu uitgekookt met azijnzuur. Hierbij gaat
niet alles in oplossing; door centrifugeeren wordt het mengsel
gescheiden in een roodbruine oplossing en een wit neerslag.
Van dit witte neerslag wordt een gedeelte na drogen in een
klein platinakroesje samengesmolten met soda en potasch. Op
een erboven gehouden voorwerpglaasje ontstaat een beslag van
kwikdruppeltjes. De smelt, uitgetrokken met water, geeft, na aan-
zuren met salpeterzuur, een neerslag met zilvernitraat. Het
witte neerslag is dus mercuri- of mercuro-bromide; daar het
neerslag niet in water oplosbaar is, ook niet bij koken, blijkt
het mercuro-bromide te zijn; dit wordt hierdoor bevestigd, dat
het, met ammoniak bevochtigd, zwart wordt.
Uit de bruine vloeistof scheiden zich bij bekoelen mooie,
zeskantige blaadjes af; dit blijken echter kristalletjes van
mercuriacetaat te zijn.
Na afcentrifugeeren van dit mercuriacetaat wordt de bruine
vloeistof verdund met veel water. Er ontstaat een volumineus,
lichtgeel, vlokkig neerslag. Het is oplosbaar in loog, en slaat
bij aanzuren weer neer, maar is dan donkerder gekleurd. Het
neerslag geeft nog zwak de reactie met de koperoxyde-parel;
maar, bij oplossen in loog, aanzuren met salpeterzuur, affil-
treeren van het neerslag, blijkt het Altraat met zilvernitraat
nagenoeg geen neerslag meer te geven.
Met Fehlinq\'s proefvocht ontstaat een groenachtige vloeistof,
maar geen duidelijke reductie.
Bij oplossen in aceton blijft er een rest achter, die uit kwik-
bromuur blijkt te bestaan. Bij neerslaan van deze oplossing in
aceton, ontstaat er een melkachtige troebeling, die niet gecen-
trifugeerd kan worden. De vloeistof wordt daarom uitgeschud
met aether; bij verdampen van den aether blijft er een gele,
amorfe rest, die niet kristallijn is te krijgen.
Reeds boven hebben we gezien, dat er bij inwerking van
ammoniakale zilveroplossing niet een goed gedefinieerd lichaam
is te isoleeren. De mogelijkheid bestaat nu nog, dat het ammo-
niak storend werkt, terwijl het zilveroxyde alleen misschien
een meer behoorlijk product zou opleveren.
Daarom werd 1 gr. broomdehydrocholzuur opgelost in aceton,
en hierbij versch gepraecipiteerd zilveroxyde gevoegd. (Dit was
verkregen door 4 gr. zilvernitraat op te lossen in water, te
bedeelen met een niet geheel toereikende hoeveelheid loog en
het neergeslagen zilveroxyde op de centrifuge uit te wasschen,
eerst eenige malen met gedestilleerd water, daarna met aceton).
Dit mengsel van zilveroxyde en broomdehydrocholzuur-oplossing
wordt nu 24 uur te schudden gezet bij kamertemperatuur;
daarna afgecentrifugeerd. Uit de aceton-oplossing blijkt het
broomdehydrocholzuur verdwenen te zijn, want bij verdunnen
met water ontstaat geen neerslag. Door toevoegen van zoutzuur
ontstaat echter een gering neerslag van chloorzilver; in het
aceton is dus een geringe hoeveelheid van een zilverzout in
oplossing.
Het residu wordt eenigen tijd geschud met water om een
mogelijkerwijs ontstaan, in water oplosbaar zilverzout, in op-
lossing te brengen. Er blijkt echter aan het water nagenoeg
niets afgegeven te worden. Nu wordt de overblijvende vaste
stof geschud met verdund salpeterzuur, hierbij gaat dan de
meeste anorganische stof in oplossing, echter bijna geen orga-
nische. Wordt echter, wat er na behandelen met salpeterzuur
is achtergebleven, uitgetrokken met aceton, dan blijkt hierin
zeer veel op te lossen (wat niet oplost in aceton, lost ook niet
op in sterk salpeterzuur, wel echter in ammonia; er is dus
wel een weinig broomzilver ontstaan).
Deze oplossing in aceton geeft nu met zoutzuur een dik,
kaasachtig neerslag van chloorzilver, vooral na toevoegen van
een weinig water. Het blijkt dus, dat er een organisch zilver-
zout in oplossing is gekomen. (Dat er in de oorspronkelijke
aceton-oplossing bijna geen zilverzout aanwezig was, zal wel te
verklaren zijn door de vorming van basische zilverzouten). Bij
verdunnen van de aceton-oplossing (na affiltreeren van het
chloorzilver) met veel water, ontstaat een melkachtige troebeling,
die zich, na 24 uur staan, aan den wand van het kolfje af-
scheidt als een harsachtige bedekking. Na afgieten van de
vloeistof, wordt de hars in de kou behandeld met weinig alco-
hol; daarbij krijgen we een lichtgeel gekleurde oplossing, terwijl
typische oktaëdertjes van het broomdehydrocholzuur achter-
blijven (bij oplossen in loog geven deze oktaëdertjes de
karakteristieke gele oplossing, die ook broomkalium blijkt te
bevatten).
De alcoholische oplossing, voorzichtig verdund met water,
geeft nu een harsachtig, niet kristallijn te krijgen, neerslag.
Behalve het broomdehydrocholzuur werd ook de aethylester
-ocr page 78-ervan gedurende 2 x 24 uur geschud met versch gepraecipiteerd,
met water en met aceton uitgewasschen zilveroxyde. Op
dezen aethylester schijnt echter het zilveroxyde van nagenoeg
geen invloed te zijn; werd n.1. de aceton-oplossing afgeflltreerd
van de vaste stof, dan kan er bij verdunnen met zooveel
water, tot er bij koken nog juist geen neerslag ontstaat, uit
1.2 gr. ester, waarvan we uitgegaan waren, 0.9 gr. in typische,
oktaëdrische kristalletjes teruggewonnen worden. Daar er in
de aceton-waterige vloeistof nog een vrij groote hoeveelheid
ester aanwezig is, blijkt er dus öf in het geheel, öf nagenoeg
geen inwerking te hebben plaats gevonden.
Physiologisch-chemische Experimenten.
Uit \'t voorgaande is wel gebleken, dat er tot op \'t oogenblik
nog maar weinige karakteristieke afbrekingsproducten verkregen
zijn, die ons een inzicht geven in den bouw van het cholzuur-
molecuul. De mogelijkheid bestond nu, dat, wat in een reageer-
buisje niet gelukt, gemakkelijk door de levende cel wordt tot
stand gebracht. De volgende overwegingen leidden ons er toe,
om dit experimenteel te onderzoeken.
Op grond van verschillende onderzoekingen (waarop wTe hier-
onder terugkomen), mogen we wel aannemen, dat de cholzuren,
die met de gal in den darm uitgestort worden, slechts voor
een deel in de faeces overgaan, en voor \'t grootste deel door
den darmwand geresorbeerd worden, \'t Was nu maar de vraag:
gaat het cholzuur hierbij onveranderd door den darmwand, of
wordt het eerst in eenvoudiger stoffen gesplitst, die dan later
in de lever weer tot cholzuur opgebouwd worden. Voor \'t eerste
pleit, dat het cholzuur nu niet zoo\'n groot mol. gewicht heeft
(mol. gewicht ongeveer 400), al is dit dan toch grooter dan
dat van de vetzuren, koolhydraten of aminozuren. Maar voor
de tweede mogelijkheid pleit \'t feit, dat er tot nu toe in
\'t bloed nooit cholzuur is aangetoond, terwijl er toch een zeer
gevoelige reactie op bestaat.
Geven we nu eerst een overzicht van de verschillende
onderzoekingen die reeds gedaan zijn over de resorptie van
cholzuur door den darmwand. In 1878 verrichtte Tappeiner
een uitgebreid onderzoek over deze vraag. *) In \'t eerste deel
van zijn publicatie vermeldt hij, wat er tot dusver over bekend
i) Wiener Sitz. Eer. 77, 281 [1878].
-ocr page 80-was. De wegen waarlangs de oplossing van het vraagstuk
beproefd was, onderscheidt hij in drieën.
De eerste weg berust dan op de quantitatieve vergelijking
van de hoeveelheid cholzuur, die in den darm uitgestort wordt
en de hoeveelheid, die met de faeces het lichaam verlaat.
Hoppe Seyler x) sloeg dezen weg in; hij analyseerde de faeces
van een 8 K.G-. zwaren hond, en vond hierin hoogstens 0.5 gr.
cholzuur pro die, terwijl volgens Bidder en Schmidt bij zoo\'n
hond minstens 4 gr. cholzuur per dag in den darm uitgestort
wordt. Dit wijst dus op sterke resorptie.
Tot juist \'t tegenovergestelde resultaat komt Nawrocky, die
bij een hond een galfistel en een duodenum-fistel aanlegde. De
uit de galfistel vloeiende secreten werden voor een klein deel
geanalyseerd, voor de rest in \'t duodenum gebracht. Door nu
de faeces te analyseeren, bleek hem, dat hierin evenveel chol-
zuur te voorschijn kwam als in \'t duodenum ingebracht was.
De tweede weg werd door Böhrig 1) ingeslagen. Deze ge-
bruikte den door hem ontdekten invloed van het cholzuur op de
hartswerking, om na te gaan, of bij injectie van sterke oplos-
singen van cholzure zouten, deze door den darm geresorbeerd
worden. Böhrig neemt dus daarbij stilzwijgend aan, dat het
cholzuur (beter: natrmmcholaat) als zoodanig door den darm-
wand gaat of dat zijn splitsingsproducten evenzoo op \'t hart
werken als \'t cholzuur zelf.
Böhrig- vond nu, dat bij injecties in het ileum die werking
duidelijk te bespeuren was; niet echter bij injectie in het
jejunum (dit laatste verklaarde Böhrig dan gedeeltelijk daar-
door, dat door \'t hier aanwezige zuur uit \'t maagsap, de
cholzuren uit hun zouten worden neergeslagen, en zóó voor
resorptie ongeschikt worden gemaakt).
Een combinatie van de eerste en tweede methode werd
beproefd door Schülein 2), een leerling van Tappeiner. De
1 ) Archiv der Heilkunde 1863, S85.
-ocr page 81-bedoeling was een galfistelbond zooveel galzure natron per
os in te geven, tot de door Röhrig ontdekte harts werking
(polsverlangzaming) optrad. Het verschil tusschen ingevoerd
en in de faeces teruggevonden cholzuur geeft dan de ge-
resorbeerde hoeveelheid aan. Hiermee kan dan tegelijk uitgemaakt
worden, of het geresorbeerde cholzuur als zoodanig in het
bloed werd opgenomen (of als producten, die op eenzelfde wijze
op de hartswerking invloed hebben ais het cholzuur zelf) dan
wel of \'t geresorbeerde cholzuur in producten wordt gesplitst,
die niet meer giftig op \'t hart werken.
Het bleek echter, dat \'tniet mogelijk was deze proef uit te
voeren, omdat reeds een gift van 0.2 gr. cholzuurnatrium per
K.Gr. hond een sterke, 1 a 2 uur durende diarrhee, teweeg
brengt. Wel vondt Schülein, in overeenstemming met Röhrig,
dat bij injectie van galzuren in de maag geen polsverlangzaming
was te constateeren.
In tegenspraak met de proeven van de beide laatstgenoemde
onderzoekers, vond Schiit 1), dat bij inspuiten van 70 — 200 cM3
ossengal in duodenumfistels bij honden, een polsverlangzaming
optreedt, ten teeken (volgens Schiff), dat er gal in het bloed
is opgenomen.
Om deze tegenspraak op te heffen, wil Tappeiner nu aan-
nemen, dat die groote hoeveelheid gal ongetwijfeld heftige
diarrhee moet veroorzaken en dat deze dan de polsverlang-
zaming zou ten gevolge hebben.
De derde weg, waarlangs men de oplossing der vraag öf, en
zoo ja, in welken vorm de galzuren door den darm wand ge-
resorbeerd worden, beproefd heeft, bestaat in de onderzoeking
van de chylus en van het poortaderbloed. Deze weg is door
Hoppe-Seyler en verschillende andere physiologisch-chemici
betreden. Door allen werd echter een negatief resultaat ver-
kregen.
Na dit overzicht van wat door zijn voorgangers was ge-
1 Pflügers Arcliiv Bd. III. 598. [1870].
-ocr page 82-vonden, komt Tappeiner nu tot de beschrijving van zijn eigen
onderzoekingen.
In de eerste plaats heeft hij 150 cM3. chylus, die in 2 uur
tijdens \'t verteren van een vetrijken maaltijd door een hond
met een fistel van den ductus thoracicus geleverd was, onder-
zocht op de aanwezigheid van cholzuur; hij verkreeg daarbij
een zeer duidelijke reactie van Pettenkofer. Tappeiner geeft
daarbij aan, dat hij deze reactie volgens de modificatie van
Neukomm toepaste; ook dat hij vooraf de vetten door extractie
met aether en de vetzuren door neerslaan met bariumacetaat
verwijderd had. Hij vermeldt echter niet, of eerst de eiwitten
(die ook de reactie van Pettenkofer geven) verwijderd waren,
en of het spectrum de beide voor het cholzuur karakteristieke
strepen vertoonde.
Waar nu de algemeene regel geldt, dat door de lymphbaan
de in water onoplosbare stoffen, door het bloed de in water
oplosbare vervoerd worden, zou men moeten aannemen, dat
het cholzuur als zoodanig en niet in den vorm van zijn
natriumzout geresorbeerd was.
Verder ging Tappeiner ter beantwoording der vraag öf er
al of niet resorptie van galzuren plaats vindt, en zoo ja, door
welke gedeelten van den darm, als volgt te werk:
Van een hond, die 48 uren gevast had, werd onder chloroform-
narcose de buikwand geopend, een bepaald stuk van den darm
afgebonden, en in deze lis een bekende hoeveelheid gal of van een
oplossing van taurocholzuur, glycocholzuur of cholzuur gebracht.
Dan werd de buikwand weer toegenaaid, en het geheel 3 — 5
uur aan zichzelf overgelaten. Daarna werd de lis uit het
lichaam genomen en de inhoud ervan quantitatief onderzocht.
Tappeiner komt hierbij tot het resultaat, dat in het duodenum
noch uit glycocholzuur-, noch uit taurocholzuur- of uit cholzuur-
oplossingen iets opgenomen wordt; dat het jejunum glycochol-
zuur resorbeert, maar niet cholzuur en taurocholzuur en
eindelijk dat in het geheele ileum resorptie van alle 3 boven-
genoemde zuren plaats vindt.
In welken vorm (\'t zij als zoodanig, \'t zij als afbrekings-
producten) de galzuren door den darmwand beengaan, is door
Tappeiner niet onderzocht.
Latere onderzoekers (vooral Schiep ]) en Stadelmann 3)) vonden,
dat ingeven per os van galzuren bij galfistel-honden, een sterke
vermeerdering der galzuur-afscheiding door de lever tengevolge
heeft. Door Schiff werd zelfs de hypothese opgesteld, dat de
galzuren een intermediaren kringloop zouden ondergaan : door den
darm geresorbeerd worden, in het bloed opgenomen (als zoo-
danig; of in den vorm van afbrekingsproducten?) en weer aan de
lever afgestaan worden, waaruit ze dan, via de galblaas, weer
in den darm komen.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat het de moeite zou loonen,
eens na te gaan, in welken vorm het cholzuur door den darm-
wand heengaat: als zoodanig of op de een of andere wijze ge-
splitst. Ook indien al niet, zooals gehoopt werd, het cholzuur
uiteengeslagen wordt, dan zou \'t toch interessant zijn, indien
het gelukte aan te toonen, dat het geheele cholzuur-molecuul
door den darmwand in het bloed overgaat.
Nu hebben we in de studie van de „overlevende" darm een
zeer fraaie methode voor dit onderzoek; we kunnen het door
de arteriën en venen stroomende bloed vervangen door de
vloeistof van Ringer die, indien we er de glucose uit weg-
laten, in \'t geheel geen organische stoffen bevat. In deze vloei-
stof zal het natuurlijk veel gemakkelijker zijn kleine hoeveelheden
van een of andere organische stof aan te toonen, dan in het zoo
uitermate gecompliceerde bloed.
Om nu dit onderzoek uit te voeren, werd van een grooten
hond ( 15 Kg. zwaar), onder chloroform-narcose, de buikwand
geopend en van het ileum een stuk van 2 dM. lengte afgebonden;
nu worden de correspondeerende arterie en vene opgezocht, en
hierin canules gebonden. Daarna wordt de darmlis met het
1) Archiv der Physiologie 1892, 594.
2) Zeitsehr. f. Biologie 34, 1-64 [1896].
-ocr page 84-bijbehoorende mesenterium in een op 39° verwarmd bad met
physiologische zoutsolutie gebracht. Door de met arterie ver-
bonden canule wordt vanuit een ± 75 cM. hooger staande
voorraadsflesch een constante stroom vloeistof van Ringer,
zonder glucose erin, geleid; deze druppelt af uit de met de vene
verbonden canule. Nadat al het bloed (tenminste zoo oppervlakkig
bezien) uit het vaatsysteem verdwenen is en vervangen door
de vloeistof van Ringer, wordt de darmlis eenige malen door-
gespoeld met physiologische zoutsolutie, waarna ik er 9 cM?
2 %-oplossing van natriumcholaat in bracht en de lis aan
beide einden stevig afbond. Indien er nu cholzuur als zoodanig,
of in den vorm van zijn splitsingsproducten door den darmwand
heengaat, dan zal dit in de door het vaatsysteem stroomende
vloeistof van Ringer oplossen. In ongeveer een uur wordt van
^deze uit de vene gedruppelde vloeistof opgevangen ± 300 cM3.
Deze vloeistof wordt op het waterbad ingedampt tot een groot
deel van het keukenzout is uitgekristalliseerd. Met een
proefje van de zoo verkregen geconcentreerde oplossing voerde
ik de reactie van Pettenkofer uit. Deze gaf evenwel een negatief
(in alle geval niet duidelijk positief) resultaat. Van te voren
had ik mij met een afzonderlijk proefje natriumcholaat overtuigd,
dat deze reactie niet gestoord wordt door de overmaat chloor-
natrium (afkomstig uit de vloeistof van Ringer).
De vloeistof wordt nu geheel tot droog ingedampt en uit-
getrokken met alcohol. Er blijkt hierin echter nagenoeg niets
in oplossing te gaan, behalve een weinig chloornatrium. Ook aan
aether wordt niets afgegeven. Met het residu werd nog de reactie
van Liebermann — Salkowski op cholesterine uitgevoerd, evenwel
met negatief resultaat.
De darmlis zelf was aan het einde van de proef sterk opge-
zwollen en bij openknippen spuit de vloeistof er uit. Deze
vloeistof bevat nog een groote hoeveelheid cholzuur.
Uit deze proef zonder meer zou men geneigd zijn, om aan
te nemen, dat het cholzuur, in tegenstelling met het door
Tappeiner gevonden resultaat, niet door den wand van het
ileum heengaat. Het bleek echter bij deze en volgende proeven,
dat de inrichting daarvan nog voor verschillende verbeteringen
vatbaar was.
In de eerste plaats bleek het wenschelijk, een watgrootere
lis te nemen; dan is het correspondeerend vaatsysteem ook
grooter, en stroomt er dus in den zelfden tijd meer vloeistof
door de lis. Zoo bleek bij een lis van ongeveer 1 M. lang, in
4 uur 8 liter vloeistof uit de vene te stroomen. Maar bij dit
snelle doorstroomen, krijgen we slechts een uiterst verdunde
oplossing van het eventueel door den darm aan de vloeistof
afgegeven product. Daarom werd later de vloeistof (een hoeveel-
heid van ± 500 cM.3), telkens als ze door het vaatsysteem
gestroomd was, heftig met zuurstof geschud en in de voor-
raadsflesch gebracht, om weer door de arteriën en venen heen
te gaan.
Dan werd in het begin het bezwaar ondervonden, dat het
moeilijk was, de juiste, met een bepaald darmstuk correspon-
deerende, arterie en vene op te zoeken, en hierin canules te
brengen. Daarom werd later de geheele darm met bijbehoorend
mesenterium en vaatsysteem uit het lichaam genomen en ge-
bracht in een vat met physiologische zoutsolutie van 39°, die
gemakkelijk ververscht kon worden. Dan werd de arterie en de
vene zoo hoog mogelijk opgezocht en kon ik in deze wijde vaten
gemakkelijk canules binden; nu werd een stuk darm van ± 5 dM.
lang afgeknipt en alle daarmede correspondeerende arteriën en
venen zoo hoog mogelijk bij hun oorsprong afgebonden en weg-
geknipt. Om na te gaan of alle niet met de te onderzoeken
darmlis correspondeerende arteriën en venen afgebonden waren,
lieten we eerst door het vaatsysteem gedeflbrineerd bloed
stroomen (verkregen door den hond vóór de proef te laten
verbloeden), dat door zijn kleur gemakkelijk verraadt of er
ergens nog een niet afgebonden opening is. Zijn alle openingen
afgebonden, dan wordt het bloed vervangen door vloeistof van
Ringer en daarna in de lis, na doorspoelen met physiologische
zoutsolutie, een mengsel van gelijke volumina 2 % natrium-
cholaat-oplossing en 0.9 % keukenzout-oplossing gebracht.
De (eenige malen) door het met de lis correspondeerende
vaatsysteem gestroomde vloeistof van Ringer werd na de
proef ingedampt totdat er zich nog juist geen chloornatrium
afscheidt; daarna aangezuurd (om uit eventueel aanwezig
natriumcholaat cholzuur vrij te maken) en eenige malen uit-
geschud met aether.
Indien we nu het residu, na het verdampen van de aetherische
oplossing, oplossen in een weinig sod a-oplossing, dan geeft deze
vloeistof zeer fraai de reactie van Pettenkoeer (met de beide
absorptiestrepen even vóór D en even vóór F) en de fluores-
centie-reactie bij behandelen met sterk zwavelzuur.
Het verkregen resultaat werd, bij herhaling der proef op
meerdere honden, steeds bevestigd.
Waar \'t ons niet gelukt is, bij de geringe hoeveelheid waar-
mee we moesten werken, het cholzuur als zoodanig zuiver af
te scheiden, hebben we wel niet als absoluut zeker bewezen,
dat het cholzuur ongesplitst den darmwand passeert; maar
toch is het feit, dat zoowel de reactie van Pettenkoeer als
de fluorescentie-proef duidelijk positief uitvallen, een zeer
krachtig argument ervoor, om aan te nemen, dat het cholzuur-
molecuul in zijn geheel door den darm aan het bloed wordt
afgestaan.
Overzicht der verkregen resultaten.
Bij de pogingen tot maximale bromeering van cholzuur of
van dehydrocholzuur met droog, vloeibaar of gasvormig broom
(jodium als katalysator), werd een bruin, amorf lichaam (of
een mengsel van stoffen) verkregen, dat zooveel broom bevat,
als berekend wordt voor een product, dat ontstaan zou zijn,
indien in cholzuur 7 atomen waterstof waren vervangen door
broom. Het lichaam kon niet kristallijn verkregen worden.
Door loog wordt het ontleed en verliest het een deel van
het broom. Door reductie met zinkstof alcoholisch zoutzuur
of met aluminium -f amalgaam kon geen broomvrij lichaam
verkregen worden.
Bij de bromeering in azijnzure oplossing van dehydrocholzuur
met broom, werd aangetoond, dat de reactie versneld wordt
door het zonlicht (ook door het licht van een uviol- of een
booglamp) en door toevoeging van waterstof-ionen (door natrium-
clCOtclcit wordt de bromeering geheel belet). Er werd aangetoond,
dat\' deze bromeering een substitutie-proces is, waarbij juist de
berekende hoeveelheid broomwaterstof ontstaat.
Het bromeeringsproduct kan niet gezuiverd worden door
omkristalliseeren uit alcohol-, de eerste en de laatste fractie
hebben hetzelfde, te hooge, broomgehalte. Het lichaam kan
echter zuiver verkregen worden, door meerdere malen omkris-
talliseeren uit azijnzuur of uit aceton; het kristalliseert dan
in naaldjes van ontledingspunt van ± 180° en bevat, naar
gelang uit aceton of azijnzuur is omgekristalliseerd, ]/3 mol.
kristalaceton of y8 mol. kristalazijnzuur.
Door omkristalliseeren van deze naaldjes van ontledingspunt
± 180° uit acohol ontstaan oktaëderachtige kristallen, van
ontledingspunt ± 140°. Deze bevatten geen kristalvloeistof. Bij
omkristalliseeren uit azijnzuur of uit aceton gaan ze weer
over in naaldjes van ontledingspunt ± 180°.
Bij omkristalliseeren van het monobroomdehydrocholzuur
uit benzol, toluol of xylol, ontstaan staafjes met kristalbenzol
resp. — toluol of — xylol, die aan de lucht direct verweeren en
overgaan in een wit poeder van ontledingspunt ± 140°.
Bij omkristalliseeren uit chloroform ontstaan glinsterende
blaadjes, die kristal-chloroform bevatten. Deze kristallen houden, in
tegenstelling met die uit benzol en homologen, hun kristalvloeistof
zeer stevig vast; door eenigen tijd verhitten op 100° in het
absolute vacuum ontstaat geen noemenswaard gewichtsverlies.
De bereiding van den ester van dit monobroomproduct bleek te
kunnen geschieden, zoowel door bromeeren van den ester van de-
hydrocholzuur, als door esterificeeren van broomdehydrocholzuur.
Door inwerking van loog of van alcalisch reageerende vloei-
stoffen op dehydrocholzuur of op den aethylester ervan, bleek
ontleding plaats te hebben; het broom wordt hierbij quantita-
tief" afgesplitst; er ontstaat een bruingele olie, die noch in
vasten toestand te krijgen, noch in vacuo te destilleeren is.
Verder werd gevonden, dat, terwijl het dehydrocholzuur zelf
het proefvocht van Fehlino of een ammoniakale zilveroplossing
bij koken niet reduceert, dit met het uit broomdehydrocholzuur
door loog ontstane lichaam wel het geval is.
Door inwerking van loodhydroxyde, van bariumcarbonaat,
van kwikoxyde of van zilveroxyde op het broomproduct ont-
staan stoffen, die niet kristallijn konden verkregen worden.
Bij reductie van het monobroomdehydrocholzuur met zinkstof
of met magnesium, ontstaat weer het dehydrocholzuur.
Door proeven met „overlevende" darmen werd zeer waar-
schijnlijk gemaakt, dat het cholzuur als zoodanig den darmwand
passeert.
Cholzuur passeert als zoodanig den darm-
wand.
Door Knorr is voor het eerst overtuigend
aangetoond, dat in den acetylazijnester zoo-
wel een keton- als een enolmodificatie, in
evenwichtstoestand, voorkomt.
Tannine is een mengsel van een glucoside
en een tot nu toe onbekende stof.
De invoering van het begrip „homochromi-
somerie" door Hantzsch is geheel overbodig
(vgl Biilmann, Ber. 44, 827 [1911]).
De passiviteit van het ijzer is tot nu toe
niet verklaard.
De critiek van Dittler (Zeitschr. f. anorg.
Chem. 69, 273 [1911]) over het werk van Day
en Ellen is ongegrond.
De werking der darmlipase wordt versterkt
door gal (vgl. daarentegen: Boldyreff, Ar-
chives des sciences biolog., St. Pétersbourg,
Tome XI, 1905).
De door Pottevin (Bull. Soc. Chim. de Paris
693 [1906]) genomen proeven zijn geen
afdoend bewijs voor de omkeerbaarheid der
lipase-reactie van het pancreassap.
De opgave der handboeken (Oppenheimer\'s
Handb. der Biochemie I, 824; Abderhalden^
biochem. Handlex. III 323; Abderhaldens
Handb. d. biochem. Arbeitsmethoden II, 662.),
dat dehydrocholzuur uit alcohol mag omge-
kristalliseerd worden, is onjuist.
De in Bosscha, Leerboek der Natuurkunde,
IV, 1, 180, gegeven berekening voor de af-
dwaling wegens bolvormigheid, is foutief.
De in een p—v—T—diagram afgebeelde
toestandsveranderingen zijn altijd reversibel.
Aan te bevelen is de voorslag van Abder-
halden (Ber. 38, 2331 [1905]) om lichamen,
die niet kristallijn verkregen zijn, geen Poly-
peptiden te noemen.