-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

VEEARTSENIJKUNDE

UITGEGEVEN DOOR

DE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND

ONDER REDACTIE VAN

DR. D. A. DE JONG TE LEIDEN, H. M. KROON,
DR. H. MARKUS, J. J. WESTER TE UTRECHT,
DR.
A. VRIJBURG TE VGRAVENHAGE.

NEGEN-EN-DERT1GSTE DEEL.

UTRECHT
J. L. BEIJERS
1912.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

inhoud.

Origineele artikelen.

Bladz:

H. W. Overbosch, Eenige opmerkingen over de „onderzoekingen betreffende
correlatie tusschen exterieur en productievermogen bij de melkkoe, door

H. M. Kroon Utrecht en Dr. C. J. Rab Oosterbeek" .............. 3

H. M. Kroon, Nogmaals onderzoekingen betreffende correlatie tusschen

exterieur en productievermogen bij de melkkoe .................... 12

C. F. van Oyen, Over correlatie-onderzoek .......................... 15

L. J. Hoogkamer, Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde
paarden en muildieren van het Nederlandsch-Indische leger over het
jaar
1909 ...................................................... 37

A. A. Barendregt, Is nadere aaneensluiting der praktizeerende veeartsen
gevvenscht en zoo ja, onder welken vorm?..........................
97

Dr. H. Markus, Tegen de splijtzwam .........r.................... 143

H. W. Overbosch, Antwoord aan den heer H. M. Kroon inzake „de onder-
zoekingen betreffende correlatie tusschen exterieur en productievermogen

bij de melkkoe" ................................................ 150

J. J. Wester, Alopecia bij een hit.................................. 193

B. Eggink Jr., Serumbehandeling van mastitiden, meer speciaal van strep-
tococcen-mastitis ................................................
194

A. A. Barendregt, Wat is „sound" en „unsound"?.................. 197

W. C. Schimmel, ID. F. VAN ESVELD f ........................ 223

J. Stapenséa, Welke der meest gebruikelijke proeven verdienen bij het

onderzoek naar de kwaliteit der melk de voorkeur.................... 231

W. C. Schimmel, Bijdrage tot de geschiedenis van \'s Rijks Veeartsenijschool

(Uit de nalatenschap van D. F. van Esveld). HU*. ß . r...... 273

Dr. K. Büchli, Algemeene Cysticercose bij het schaap ........<....... 274

Dr. H. A. Vermeulen, Over het niet constant zijn van den bouw van het

dierlijk lichaam, Atavismus en evolutie............................ 303

F. A. A. van Diermen, Podarthritis purulenta bij het rund............ 308

H. M. Kroon, Een blijvende hulde aan de nagedachtenis van D. F. van

Esveld ........................................................ 309

F. M. de Leur, Antwoord aan den Heer Voorzitter der Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nederland naar aanleiding van zijn
critiek getiteld „Tegen de splijtzwam"..............................
337

-ocr page 4-

Dr. A. J. Winkel, Bijdrage tot de beoordeeling van het vleesch van runde-
ren lijdende aan panaritium ...................................... 375

H. M. Kroon, Provinciale toelagen aan en bezoldiging van veeartsen.... 421
J. van Zijverden, De contagieuse pleuro-pneumonie onder de remonte-

paarden in het remonte-depót te Milligen.......................... 453

J. M. Knipscheer, Ontsteking van de glandula maxillaris bij een paard. . 513
S. Stuurman en E. Vleming, Haemocystis serosa hepatis bij het kalf. ... 517
S. Stuurman en E. Vleming, Over de waarde van de cuti-reactie als diagnos-

ticum bij de tuberculose van het rund.............................. 559

A. J. Abspoel, Lupinose bij grof wild en roode maag worm ziekte bij hazen 599
Dr. E. Bemelmans, Salvarsan-inspuitingen bij remontepaarden gedurende

de borstziekte-enzoötie 1911/12 in het Remontedepöt te Milligen .... 629
W. C. Schimmel, Bijdrage tot de geschiedenis van den militair-veterinairen

dienst in Nederland.............................................. 639

J. P. van der Slooten, Rookvleesch-vergiftiging te Utrecht..........665

J. J. Wester, De diazoreactie bij paarden en koeien .................. 674

Dr. H. Markus, Voorwoord in het Feestnummer...................... 702

E. J. Dommerhold, Geitenfokkerij .................................. 703

J. H. Hartog, De operatieve behandeling van straalkanker............ 718

T. van Heelsbergen, De intra-dermo-reactie van Moussu en Mantoux. . 721
Dr. Heinrich Jakob, Het katheteriseeren bij den vrouwelijken hond. . . . 724

D. A. de Jong, Epithelioma contagiosum bij Pyrrhula vulgaris.......... 734

D. A. de Jong, Intra-dermo-reactie bij serumanaphylaxie.............. 737

D. A. de Jong, Het instituut voor parasitaire en infectieziekten........ 744

C. J. Kras, Het laboratorium voor vergelijkende pathologie te Leiden. . . . 748
H. M.
Kroon, Metingen van den hoorngroei bij verschillend hoefbeslag. . 750
C. F. van Oyen, Experimenteele variabiliteitsleer en veeartsenijkunde. . 764

J. Roos, Aspergillose bij de duif.................................... 777

J. Roos, Chronische pleuratuberculose bij den hond.................... 779

W. C. Schimmel, Chronische verscheuring van den musculus interosseus

aan de achterbeenen bij het paard................................ 780

W. C. Schimmel, Kreupelheid van een paard aan het rechter voorbeen

door stoornis aan het linker...................................... 782

H. Schornagel, Twee gevallen van pneumonomycosis aspergillina bij

vogels .......................................................... 783

J. Vlaskamp, De genezing van operatie-wonden...................... 796

Dr. A. Vrijburg, De Trypanosoma transvaliense bij hollandse runderen 803
Dr. A. Vrijburg, Trypanblauw in subcutane en intraveneuse injecties.. 813

Dr. A. Vrijburg, Bloed-transfusie bij dieren.......................... 814

J. J. Wester, Over urobiline en urobilinurie bij dieren................ 817

Dr. H. Markus, Feestrede uitgesproken bij de herdenking van het 50-jarig

bestaan der Maatschappij op 14 September 1912.................... 837

Dr. M. H. J. C. Thomassen, Neuritis der nervi optici ten gevolge van een

sinusitis sphenoïdalis ............................................ 853

W. C. Schimmel, De feestelijke herdenking van het 50-jarig bestaan der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland...... 875

-ocr page 5-

Jos. G. Th. Arntz, De anaalklieren van den hond.................... 880

Dr. J. Poels, De arthritis bij de huisdieren, inzonderheid de metastatische

arthritis, uit een aetiologisch oogpunt.............................. 9°5

W. C. Schimmel, De herdenking van het 150-jarig bestaan der eerste vee-
artsenijschool te Lyon............................................ 941

J. H. Hartog, Operatie tegen cornage volgens Williams.............. 950

Dr. H. Jakob, De acariasis en haar behandeling...................... 969

B. Eggink, Een geval van excessieve steltvoet bij een veulen door tenotomie

genezen ........................................................ 990

B. Eggink, Gelijktijdig optreden van iritis met pyogenes-mastitis bij een

rund .......................................................... 992

Dr. A. Vrijburg, Is de Trypanosoma Theileri pathogeen? ............ 1015

Jos. G. Th. Arntz, Prostatitis met abscesvorming bij een hond ........ 1019

Referaten.

Scharr en Opalka, Over de bacteriologische daignose: longtuberculose bij

het rund. (Roos) ................................................................................................26

Baumgartner, Beobachtungen und Untersuchungen über infectiöse Ostitis

und Osteomyelitis beim Rind und Pferd (Wester)....................................27

Michalski, Ueber die Behandlung der Brustbeule ohne Operation (Wester) 27
Baum, Uebertreten von Lymphgefässen über die Medianebene nach der

anderen Seite (Wester)....................................................................................28

Hoffmann, Meine Heilungen von Maul- und Klauenseuche (Schornagel) 42
Titze, Schlussbericht der englischen „Royal Commission on Tuberculosis"
über die Beziehungen zwischen Menschen- und Tiertuberculose (
Schor-

nagel) ................................................................................................................43

Diagnose van trypanosomen-ziekten door agglutinatie, precipitatie en

complementbinding (Vrijburg) ....................................................................155

Maligne tumoren bij runderen (Vrijburg)........................................................156

De Ophthalmo-reactie bij runder-tuberculose (Vrijburg)............................156

JoHNE\'sche ziekte bij schapen (Vrijburg)........................................................157

Behandeling van tetanus met magnesiumsulfaat (Vrijburg)........................157

Moeras-koorts bij paarden (Vrijburg) ............................................................158

Huntemüller, Bevindingen bij mond- en klauwzeer (Roos)........................198

Pfeiler, Over een enzoötisch optredende kanariesterfte, veroorzaakt door

bacteriën uit de paratyphusgroep (Roos)....................................................199

Miltvuur (Diagnose en wijze van besmetting) (Vrijburg)............................199

Cholesteatoom in de hersenen van een paard (Vrijburg) ........................201

Coccidiose bij kippen (Vrijburg) ....................................................................201

Een nieuwe Haematopinus bij het schaap (Vrijburg) ................................261

Chondroïden in de luchtzak van een paard (Vrijburg)................................261

Een nieuwe „Piroplasma" in het bloed van runderen in Engeland (Vrijburg) 261

Infectieuze entero-hepatitis bij jonge kalkoenen (Vrijburg)........................262

Filaria in het bloed van kameelen (Vrijburg) ............................................263

-ocr page 6-

Kenneth Mackenzie, lets over de melkafscheiding (Dekhuijzen)............264

Differentieel-diagnose tusschen verplaatsing (draaiing) van de bekkeijbocht
van het colon (paard) en eenvoudige verstopping van dat gedeelte(VRij-

bURG) ....................................................................................................................280

Trypanosoma hippicum (Vrijburg)....................................................................282

Jodipine bij Farciminosis saccharomycotica (Vrijburg)................................282

Taenia perfoliata bij paarden op Java (Vrijburg)........................................282

Kumree, een vermineuze ruggemergsaandoening (Vrijburg)....................283

Het ontstaan van wond-infectie (Vrijburg)................................................312

S ach weh, Beitrag zur Behandlung eines inveterierten Keratitis durch

Haarseilapplication (Wester)............................................................................384

Keller, Ueber den Wert der Oeltherapie in der Bauchhöhlenchirurgie

(Wester) ............................................................................................................385

Poès, Les coliques chez le cheval (Conférence donnée au Cercle Vétérinaire

Hesbignon) (Wester) ........................................................................................385

Hansen, Die Euteramputation bei chronischen oder schweren nekrotischen

Euterentzündungen des Rindes (Wester)....................................................385

Nevermann, Zur Behandlung der Brustseuche mit Salvarsan (Wester) . . 386
Von Wassermann en Von Hansemann, Chemotherapeutische experimenten

bij dieren met tumoren (Roos) ....................................................................435

Stoeltzner, Fibrolysine bij longschrompeling (Roos)....................................435

Dermatitis verminosa pruriens bovis (Vrijburg) ........................................435

De runderpest in de Bataklanden (Sumatra) (Vrijburg)............................436

De praecipitine-reactie bij malleus (Vrijburg)................................................436

Experiments in eradicating tuberculosis from a herd (Vrijburg)............490

Eradication of tuberculosis from a herd, by use of tub. vaccine and the

BANG-systeem. (Vrijburg)................................................................................490

Eberlein, Castration beim stehenden Pferde (Wester)................................492

Kreutzer, Ueber Heilversuche bei Maul- und Klauenseuche (Wester) 493
Gehne, Der Alkoholverband, seine Anwendung und Wirkung in der Veteri-
närmedizin
(Wester) ........................................................................................493

Some observations on the clinical symptoms, prophylaxis and treatment

of distemper (Vrijburg) ................................................................................521

Sanitary-police work, as applied in the federal quarantiv service (Vrijburg) 522

Diphteria in fowls (Vrijburg)............................................................................523

Urinary deposits in cats (Vrijburg) ................................................................523

Snake-bite and its treatment (Vrijburg)........................................................523

Observations concerning the pathology of roup and chicken-pox (Vrijburg) 524

Arsenical poisoning from smelter smoke (Vrijburg)....................................524

Sustman, Koppriemen und Koppröhren (Wester)........................................525

Mayer, Zur Atoxyltherapie bei Maul- und Klauenseuche (Wester).... 525

Blüm, Atoxyl und die Maul- und Klauenseuche (Wester)............................525

Ohler, Eine wahrscheinlich auf die ständige Hitze und dus Sonnenlicht

zurückzuführende Konjunctivitis und Keratitis beim Pferde (Wester).. 525

Mayer, Zur Operation der Hufknorpelfistel nach L. Johann. (Wester) 526

-ocr page 7-

johnk, Ueber Uterusinversion beim Pferde (Wester) ................ 527

Fröhner, Klinische Untersuchungen über den diagnostischen Wert der

Ophthalmoreaktion beim Rotz (Wester) .......................... 527

Frosch, Der Fluor albus des Rindes und seine Behandlung (Wester) .. 528

Aschner, De functie van de hypophysis cerebri (Dekhuyzen) ........ 580

Antrax and Tick-fever. (Vrijburg).................................. 582

Ein Beitrag zur Kenntnis der Lebensdauer von Bacterium Coli und Milz-
brandsporen
(Vrijburg).......................................... 583

Zur Frage über die Wirkung des Fibrolysins auf das Narbengewebe

(Vrijburg)...................................................... 583

De 1\'immunisation contre les Trypanosomiases. Sur le pouvoir trj\'panolytique

de la rate (Vrijburg)............................................ 583

A study of thirty-five strains of streptococci, insolated from samples of milk.

(Vrijburg)...................................................... 583

Urinary calculi in the horse and dog. (Vrijburg) ........ ............ 584

The etiology of infectious abortion in live-stock (Vrijburg) .......... 584

Hog-cholera, virulent Blood-vaccination. (Vrijburg) .............., . . . 584

Reisinger, Beiträge zur Kenntnis des infektiösen Scheidenkatarrhes des

Rindes. (Wester) .............................................. 585

Hormonen-therapie. (Vrijburg) .................................... 609

Inwendige secretie der prostata. (Vrijburg) ........................ 610

Guillebeau, Ein Fall von Haemophilie beim Rinde. (Wester) ...... 611

Fi.ury, Zur Chemie und Toxicologie der Ascariden. (Wester).......... 611

Aanwending van koude in de dermatologie. (Vrijburg) .............. 655

Wezen en behandeling van bronchiaal-asthma. (Vrijburg) ............ 655

Röntgen-stralen bij uterus-gezwellen. (Vrijburg)...................... 655

Orthonal een nieuw anaestheticum. (Vrijburg) ...................... 656

Behandeling van eclampsia-puerperalis en zwangerschaps-dermatosen met

paardenserum. (Vrijburg)........................................ 656

Therapie van miltvuurkarbonkels. (Vrijburg)........................ 656

Völler, Die Uebertragungsweise der Rattentrvpanosomen durch Flöhe.

(de Boer) ...................................................... 680

Behandeling van longtuberculose door kunstmatigen pneumothorax. (Vrij-
burg) ..........................................................
682

Lactis calcicus bij intra-uterine bloedingen. (Vrijburg) .............. 682

Adalin, een nieuw Sedativum en hypnoticum. (Vrijburg).............. 682

Injectie van serum of gedefibrineerd bloed van gezonde mensen bij bloedin-
gen, haemorrhagische diathese en pernicieuze anaemie.
(Vrijburg).... 683

Behandeling van miltvuur. (Vrijburg) .............................. 683

Serum-dood door anaphylaxie. (Vrijburg) .......................... 684

De pest op Java. (Vrijburg) ...................................... 684

An unusual cause of udder-disease. (Vrijburg) ...................... 956

Further studies on the Bacillus-bronchicanis, the cause of canine distemper.

(Vrijburg) .................................................... 9

The Bacterium of contagious abortion of cattle, demonstrated to occur in

milk. (Vrijburg) ................................................ 958

An australian method of casting horses for operation. (Vrijburg)...... 959

-ocr page 8-

Boekaankondigingen.

G. C. Duval Verwey, Serotherapeutische Untersuchungen über die Hunde-
staupe.
(De Jong en van Heelsbergen) .......................... 28

Dr. G. Pusch, Lehrbuch der allgemeinen Tierzucht. (Kroon) ........ 30

D. F. van Esveld, Register betreffende deel I—XXXVI van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, uitgegeven door de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.
(Markus) .......... 31

A. Monvoisin, Le lait; son analyse, son utilisation. (De Jong en van

Heelsbergen) .................................................. 47

Verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het

Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1910. (De Jong)........ 158

De. Josef Marek, Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krank-
heiten der Haustiere.
(Wester) .................................. 163

Veterinaire Studenten-almanak voor het jaar 1912. (Markus) ........ 266

H. M. Kroon, De koe. (Wester) .................................. 313

Dr. C. Ph. Sluiter en Dr. N. H. Swellengrebel, De dierlijke parasieten

van den mensch en van onze huisdieren. (De Jong)................ 387

Het statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden en muil-
dieren van het Nederlandsch-Indische leger over het jaar 191 o.
(Wester) 388

Harm\'s Lehrbuch der Tierärztlichen Geburtshilfe. (Wester)............ 437

Edm. Suckow, Ueber Zucht und Aufzucht der Pferde. (Kroon) ...... 520

Dr. A. Klimmer und Dr. A. Wolff-Eisner, Handbuch der Serumtherapie

und Serumdiagnostik in der Veterinärmedizin. (De Jong)............ 567

H. W. Overbosch, Statistische Studien über Rinderbeurteilung nach den

Körpermassen. (C. F. van Oyen) ................................ 602

Dr. Kurt Schern, Die tierärztliche Diagnostik der Milchveränderungen.
(De Jong)...................................................... 639

E. Fröhner, Lehrbuch der Arzneiverordnungslehre für Tierärzte. IVte
Auflage.
(Jakob)................................................1023

Departement van Landbouw te Buitenzorg, Jaarboek 1910. Veeartsenij-
kundig Laboratorium.
(De Jong)..................................1024

Dr. A. L. Hagendoorn, Oordeelkundige zaadteelt en fokkerij. (Kroon) 1025
Prof. Dr. W. Pfeiffer, Operationskursus für Tierärzte und Studierende.

Vte Auflage (Schimmel)..........................................1026

Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger hier te lande in het jaar
1910 behandelde zieke paarden.
(Schimmel)........................1028

Necrologieën.

Hexricus Billekens, door Van Esveld ............................ 102

W. A. H. van Horsen, door W. C. Schimmel ...................... 315

H. de Jong, door W. C. Schimmel ................................ 607

F. Mos, door W. C. Schimmel .................................... 870

M. J. Hengeveld G. Jzn. door W. C. Schimmel .................... 993

M. J. Hengeveld G. Jzn. door D. A. de Jong...................... 996

-ocr page 9-

-

Ingezonden.

A. van de Sande, (Naar aanleiding van het rapport van Prof. Poels, in-
zake prophylactine)
.............................................. 203

Mogendorff, Vlekziekte en preventieve entingen .................... 204

Mogendorff, Neemt de vlekziekte toe ten gevolge van de preventieve

entingen?........................................................ 397

D. A. de Jong, Mijn antwoord aan Dr. Mogendorff inzake de preventieve

vlekziekte-entingen .............................................. 442

P. Baerends, Arbitrage-commissies ................................ 586

Mogendorff, Het doel van mijn schrijven aan Prof. De Jong inzake pre-
ventieve vlekziekte-entingen ...................................... 613

F. M. de Leur, Antwoord aan de Commissie voor de beroepsbelangen 616
Dr. H. A. Vermeulen, Naar aanleiding van het artikel van den heer J. van
Zijverden,
paardenarts iste klasse over „de contagieuse pleuro-pneumo-

nie onder de remonte-paarden in het remontedepót te Milligen"...... 616

J. van Zijverden, De critische opmerkingen van Dr. H. A.Vermeulen,
naar aanleiding van mijn artikel over ,,de contragieuse pleuro-pneumonie

onder de remontepaarden in het remontedepót te Milligen".......... 685

A. F. Muller, De belangen van de praktizeerende veeartsen.......... 687

Dr. H. A. Vermeulen, Korte repliek aan den heer van Zijverden . . 871

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland,

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 32, 48, 164, 202, 283, 397, 438, 494,
521, 576, 608, 640, 679, 835, 870, 889, 935, 936, 1034

Programma van de Bijzondere Vergadering in Februari 1912 .......... 47

Notulen van de 52ste Algemeene Vergadering.................... 103, 164

Vergadering van praktizeerende veeartsen............................ 163

Voorstellen voor de 53ste Algemeene Vergadering.

Voorstel van de af deeling Utrecht .................................. 352

Amendement op het voorstel Utrecht ................................ 608

Voorstel van de afdeeling Noord-Holland............................ 353

Amendement op het voorstel Noord-Holland ........................ 609

Voorstel van de afdeeling Gelderland-Overijsel........................ 353

Verslag der Commissie inzake het veeverzekeringswezen .............. 393

Verslag der Commissie voor de beroepsbelangen .................439, 1032

Schrijven van de Commissie voor de beroepsbelangen ................ 440

Antwoord der Redactie op bovenstaand schrijven .................... 442

Koloniale Landbouwtentoonstelling ............................ 494, 520

Verslag der afdeeling Noord-Holland over het jaar 1911 .............. 496

Verslag der afdeeling Utrecht over het jaar 1911 .................... 497

Programma van de 53ste Algemeene Vergadering .................... 568

Verslag der afdeeling Limburg over het jaar 1911 .................... 576

Verslag der afdeeling Groningen-Drenthe over het jaar 1911 .......... 578

-ocr page 10-

Verslag der afdeeling Zuid-Holland over bet jaar 1911 ................ 641

Verslag der afdeeling Friesland...................................... 653

Mededeeling van de feestcommissie.................................. 663

Verslag over den toestand der Maatschappij.......................... 890

Verslag over den toestand der geldmiddelen over het jaar 1911........ 892

Cursus in vee- en vleeschkeuring.................................... 935

Vervolgcursussen voor veeartsen .......................... 935, 955. 1033

Commissie voor de Beroepsbelangen.................................. 935

Verslag omtrent den toestand van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde

gedurende het jaar 1911 ........................................ 954

Kort verslag van de handelingen van de 53ste Algemeene Vergadering. . . . 1030
Programma van de vervolgcursussen in de afdeelingen Utrecht, Friesland
en Limburg ....................................................1033

Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging.

Mededeeling van het bestuur ...................................... 956

Vereeniging van directeuren van gemeentelijke slachthuizen

in Nederland.

Vergadering op 6 Juli ............................................ 695

Berichten.

A battoirwezen;

Gemeentelijke ijsfabriek en koelhuis te Amsterdam .................. 220

Gemeentelijk slachthuis te Middelburg .............................. 413

Oprichting van een abattoir te Hengelo (O) ........................ 624

A fdcelingsvergaderingen:

Vergadering der afdeeling Friesland ................................ 205

Vergadering der afdeeling Noord-Holland........................ 216, 698

Vergadering der afdeeling Utrecht.......................... 217, 410, 1045

Vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe .......... 296, 592, 618, 1044

Besmettelijke veeziekten:

Een geneesmiddel tegen mond- en klauwzeer ........................ 33

Behandeling van mond- en klauwzeer .............................. 91

Inenten van varkens op de markt .............................. 94, 139

Vervoer van vee uit besmetten kring .............................. 186

Mond- en klauwzeer .............................................. 271

Mond- en klauwzeerrapport van de Hollandsche Maatschappij van Land-
bouw ..........................................................
319

Vragen betreffende het mond- en klauwzeer (Tweede Kamer der St. G.) 333
De mond- en klauwzeerbsstrijding op het Congres te Almelo .......... 547

-ocr page 11-

Mond- en klauwzeer in Engeland .................................. 596

Melk van aan mond- en klauwzeer lijdende dieren .................. 626

klein\'sche ziekte onder de hoenders ................................ 902

Prijsvraag besmettelijke veeziekten .................................. 965

Congressen:

Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres......................\' 186, 445

Congres voor Openbare Gezondheidsregeling...................... 333, 445

Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres . . . . ................. . 371

Congres International de Pathologie Comparée................445, 508, 664

Internationaal Tuberculosecongres te Rome .......................... 507

IXe Congrès International des Physiologistes Groningue 1913 ........ 897

Hoefbeslag:

Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag 188, 218, 1041

Hoefbeslagcommissie der A. N. W. B..............................................................268

Hygiene:

Toezicht op melk.............................................................34

Genootschap voor melkkunde ............................................................................91

De strijd tegen den vleesch-vuilhandel................................................................183

Redactie:

Rijksseruminrichting:

Verstrekking van entstof tegen de piroplasmose der runderen ................295

Rijksveeartsenijschool:

Admissie-examen Rijksveeartsenijschool ............................................................298

Overgangsexamen van het 3de studiejaar ........................................................596

Overgangsexamen van het iste studiejaar........................................................622

Oproeping voor assistent aan de Rijksveeartsenijschool................................624

Hernieuwd bezoek van Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden aan \'s Rijks

Veeartsenijschool ................................................................................................657

Onderwijsverslag der Rijksveeartsenijschool. Cursus 1910—1911................997

Verslag veeartsenij kundig examen, zitting 1912 ...................... 1007

Staatsbegrooting:

Staatsbegrooting voor het jaar 1912.......... 48, i/ï, 177, 181, 204, 266

Staatsbegrooting voor het jaar 1911, 139, 169, 173, 177, 528, 59L 627,936

Staatsbegrooting voor het jaar 1913................ 959, i°34, 1036, 1040

Tentoonstelli ngen.

Nationale en Internationale Landbouwtentoonstelling te \'s Gravenhage in

-ocr page 12-

Veeartsenijkundige dienst in Ned. Indië:

Voorschriften voor het diagnostisch onderzoek van kwaden droes............399

Oproeping voor gouvernementsveearts in Ned.-Indië....................................662

Gemeente- en gouvernementsveeartsen in Ned.-Indië....................................899

Veeartsenij kundig Staatstoezicht:
Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer 34, 136, 295, 331, 368, 408, 552, 591

Oproeping voor districtsveearts .................................... 370

Verhouding tusschen den inspecteur van den veeartsenij kundigen dienst

en de ambtenaren van het veeartsenij kundig Staatstoezicht.......... 838

Maatregelen tegen de trichinenziekte .......................... 967, 1011

Veeteelt en paardenfokkerij.

Voordracht van H. M. Kroon te Brussel........................................................34

Rijksvoorjaarskeuringen van dekhengsten ........................................................138

Reorganisatie van het Nederlandsch Rundveestamboek................................183

Paardenfokkerij in Zeeland ................................................................................186

Aantal dekkingen door goedgekeurde hengsten in Nederland, gedurende het

jaar 1911................................................................................................................267

Grande semaine agricole de Beige de 1912 ....................................................297

Verplichte stierenkeuring........................................................................................552

Veeverbetering ........................................................................................................552

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten ............................................................621

Veeartsen en veeteelt ............................................................................................897

Cursussen in paarden- en rundveekennis............................................................963

Vleeschexport en -import:

Invoer van Deensch vleesch in Nederland........................................................185

Uitvoer van slachtvarkens naar Frankrijk........................................................188

Invoer van Zweedsch vleesch in Nederland ....................................................219

Vee- en vleeschexport............................................................................................219

Invoer van bevroren vleesch................................................................................270

Invoer van Nederlandsch slachtvee in Duitschland.............. 899, 938

Vleeschkeuring:

Maandelijkscli overzicht van den Rijkskeuringsdienst van voor uitvoer
bestemd vleesch 92, 182, 293, 294, 332, 409, 510, 625, 697, 888, 966, 1043

De strijd tegen den vleesch-vuilhandel .............................. 183

Cursus in vleeschkeuring voor luitenant-kwartiermeesters.............. 187

Intercommunale samenwerking op het gebied der vleeschkeuring.... 551
De waarde van de bacteriologische vleeschkeuring en de doorvoerbaar-
heid ten opzichte van noodslachtingen ten platten lande............ 1048

Wetten, Koninklijke besluiten, Ministerieele beschikkingen en Officieele
mededeelingen:

Rijksvoorjaarskeuringen van dekhengsten ............................ 138

-ocr page 13-

Verstrekking van entstof tegen het besmettelijke bloedwateren (piroplasmose)

der runderen .................................................... 295

Vervoer van Engelsche slachtpaarden naar het abattoir te \'s Hertogenbosch 508

Invoer van renpaarden ............................................ 511

Algemeene keuringscommissie ...................................... 620

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten .............................. 621

Veeartsenijkundig Staatstoezicht ..................................t . 938

Diversen:

Arbitrage in den veehandel............................ 188, 295, 449, 499

Bemelman\'s serum tegen hondenziekte .............................. 93

Bevordering van de kwakzalverij.................................... 93

Concours voor trekhonden.......................................... 188

Cursussen in paarden- en rundveekennis.............................. 963

Detacheering van paardenartsen .................................... 413

Dierenbescherming, Wet op de ............................ 284, 323, 354

Feestrede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der afdeeling Noord-

Holland ........................................................ 658

Folia Microbiologica................................................ 317

Inenten van varkens op de veemarkt ............................ 94, 139

Instituut voor tropische ziekten van mensch en dier.................. 445

Invoer van vee in het district Aurich .............................. 553

Jubileum D. van der Sluys ...................................... 553

Jubileum J. Mazure .............................................. 594

Jubileum, 25 jarig ................................................ 596

Keuring van paarden door de vorderingscommissie.............. 299, 360

Koopvernietigende gebreken in den veehandel....................135, 405

Kwakzalverij. Een „Weekblad voor Dierenvrienden" en,.............. 1042

Naamlijst der veeartsen in Ned. Oost-Indië .......................... 413

Natuurkundig examen voor a.s. veeartsen............ 369, 416, 554, 897

Nederlandsche Vereeniging voor Mikrobiologie ........................ 450

Photo\'s, 50 -jarig bestaan der Maatschappij.......................... 939

Prof. Dr. G. Pusch •(■ ............................................ 218

Prijsvraag besmettelijke veeziekten .................................. 965

Remontecommissie ............................................ 416, 445

Runderpest. Een paar courantenberichten betreffende de runderpest om-
streeks het midden der 18de eeuw ................................ 871

School voor tropische geneeskunde .................................. 33

Stalcommissie van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw........ 413

Stal verbetering. Een indirect gevolg van ............................ 185

Subsidieering van veeartsen door gemeenten.......................... 35

Van EsvELD-fonds 300, 370, 446, 555, 591, 620, 663, 698, 872, 939, 1011, 1047
Veeartsen, bevoegd om praktijk uit te oefenen in Nederlandsch-Belgische

grensgemeenten.................................................. 623

Veeartsen en veeteelt ........................................ 897, 1042

Veeartsenijkundig examen in 1912........................ 334, 623, 1007

-ocr page 14-

Veeartsenijkundige voordrachten op de koloniale Landbouwtentoonstelling

te Deventer .................................................... 185

Veeartsenijschool opgeheven ........................................ 939

Veeteeltkundige voordracht te Brussel door H. M. Kroon ............ 34

Verbetering der positie van de militaire paardenartsen................ 139

Vervoer van vee uit besmetten kring................................ 186

Veterinair Studentencorps Absyrtus ................................ 188

Vleesch-vuilhandel.................................................. 183

Voordracht door Dr. \'t Hoen...................................... 940

Voorloopig comité Van EsvELD-fonds .............................. 588

Vijf en twintigjarig bestaan der veterinaire hoogeschool te Berlijn...... 508

Winnen van nieuwe variëteiten ................................ 296, 417

Wetgeving ten opzichte van koopvernietigende gebreken in Zwitserland.. 405

Nieuw\'uitgekomen boeken.................... 272, 301, 335, 372, 418, 1056

Personalia 35, 94, 139, 189, 221, 272, 301, 334, 371, 417, 450, 511, 556, 597,

627, 664, 699, 872, 904, 939, 967, 1012, 1056
Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland 36, 141, 222,
3°2, 373. 452, 557, 595, 628, 701, 874, 940. 1013

-ocr page 15-

L. S.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde heeft het
voornemen, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, een
feestnummer van het tijdschrift te doen verschijnen, welks inhoud
zooveel mogelijk een beeld geve van het arbeidsveld der Neder-
landsche veeartsen.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij heeft zijn volkomen in-
stemming met het plan betuigd.

De Redactie heeft mitsdien de eer de Nederlandsche veeartsen
tot medewerking op te wekken en verzoekt hun, die daartoe bereid
zijn, beleefd, haar hiervan
voor 1 Maart 1912 schriftelijk kennis te
geven, onder vermelding van het vermoedelijk benoodigde aantal
bladzijden druks.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

Eenige opmerkingen over de „onderzoekingen betreffende
correlatie tusschen exterieur en productievermogen
bij de melkkoe, door H. M. Kroon, Utrecht en
Dr. C. J. Rab, Oosterbeek.

door

H. W. OVERBOSCH, veearts, Gouda.

Met belangstelling las ik in aflevering 21, deel 38, van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde bovengenoemde verhandeling. In de eerste
plaats omdat ik zelf reeds geruimen tijd met dergelijke studiën
bezig ben, maar ook omdat de wijze, waarop door de onderzoekers
het materiaal voor dit onderwerp verwerkt werd, mijns inziens
geheel onjuist is. Ik meende mijne opmerkingen niet achterwege
te mogen laten, vooral daar de autoren meedeelen, dat zij van plan
zijn, hun onderzoek nog verder voort te zetten.

De vraag, waarover het in genoemde verhandeling gaat is deze:
bestaat er correlatie tusschen de uitwendige kenmerken van de
melkkoe en haar productievermogen?

Voor dit onderzoek hebben Kroon en Rab 100 koeien van de
modelhoeve ,,het Huis ter Aa" ter beschikking gehad. Van deze
koeien was hun, behalve de leeftijd in jaren, het productievermogen
betreffende de melkhoeveelheid en het melkvetgehalte uit eene
wekelijksche controle bekend.

Door de onderzoekers werden van elke koe verschillende ken-
merken gecontroleerd, zooals de lengte van het hoofd, de verhouding
van voorhoofds- en neuslengte, de voorhoofdsbreedte, de voor-
hoofdskam, enz.

Ik wil hier ter wille van eene gemakkelijke bespreking, zoo be-
knopt mogelijk meedeelen, hoe bovenbedoelde gegevens zijn ver-
werkt. De 100 koeien zijn naar hun productievermogen in 10 klassen
verdeeld. De hoeveelheid melk, die de koeien gaven, varieert van
2000—7000
K.G., de hoeveelheid melkvet van 80—240 K.G.
De hoeveelheid melk klimt in elke klasse met 500
K.G. op, de hoe-
veelheid melkvet met 16
K.G. Verder is, „omdat in de eerste en
tweede lactatieperiode de melk- en melkvetopbrengst lager is dan

-ocr page 18-

in de verdere 5 of 6 jaren, onderscheid gemaakt tusschen de 3- en
4-jarige en de oudere koeien."

In de eerste plaats wordt nu bestudeerd of er verband bestaat
tusschen de lengte van het hoofd en de melkhoeveelheid en tusschen
deze lichaamsmaat en de hoeveel lieid melkvet en hiervoor werden
de volgende tabellen vervaardigd:

Melkhoeveelheid.

Lengte:
in centi-
meters.

Koeien 5—10 jaar.
(Klasse).

Koeien 3—4 jaar.
(Klasse).

55

7

5-

54

5

5.6

53

3

9.6

4-

4-

52

6

7- 5

7-

6.

8. 6. 4. 6.

5i

5

6. 5

5-

3-

5. 3. 10. 4. 4. 3. 6. 5.

2. 4.

4-

50

6

5- 5

3-

3-

6. i. 5. 7. 7. 7. 5. 6. 6. 5. 7. 5

4-

6. 3-

2. 4.

49

4

4. 4

3-

8.

4. 5. 6. 3.

5-

6. 2.

3-

48

6

6. 6

7-

6.

3. 5. 4. 5. 2. 4. 4.

i

3- 2.

3-

47

5

5. 8

i

46

3

6.

i- 3-

4-

45

i

i. 2.

44

5. 4.

Hoeveelheid melkvet.

Lengte
in centi-
meters.

Koeien 5—10 jaar.
(Klasse).

Koeien 3—4 jaar.
(Klasse).

55

6.

54

4-

5-

6

4-

53

2.

8.

5

3-

3-

52

5-

6.

4

7-

6. 7.

4-

3- 4-

51

4-

5-

5

5-

2. 5.

3-

9. 4. 3. 2. 5. 3.

2

5- 4-

6.

5-

5

3-

3- 5-

i.

4. 5. 6. 7. 4. 6. 5. 4. 6. 3

3-

5- 2

i- 3-

49

2.

4-

3

2.

7- 3-

4-

4. 2.

4-

6. i.

3-

48

6.

5-

5

6.

5. 2.

4-

3- 6- i- 3- 3-

I.

3- i-

2.

47

5\'

4-

7

i.

46

2.

5-

i. 2.

2.

45

i.

I.

i.

44

5-

4-

Uit deze tabellen is de volgende conclusie getrokken, die ik hier
woordelijk laat volgen: „Gaan wij deze tabel goed na, dan zien wij,
dat in de rubrieken der lange hoofden minder goede naast goede

-ocr page 19-

voorkomen, en dat onder de kortere hoofden weer goede melk-
geefsters worden aangetroffen, en als wij de dieren uit eene klasse
nagaan vinden wij deze wat hoofdlengte betreft in de meest
uiteenloopende rubrieken. Eene vergelijking van de dieren, die
eenzelfde hoofdlengte hebben, doet ons zien, dat het productie-
vermogen zeer veel verschilt. Van correlatie tusschen hoofdlengte en
productievermogen is niets te bemerken, zoodat wij dus aan de
lengte ter beoordeeling van het productievermogen der melkkoe
niets geen waarde mogen hechten, al mogen dan onze uitkomsten
in strijd zijn met de gangbare meening."

De opmerkingen, die ik nu te maken heb, zijn deze:
i°. Een statistisch onderzoek, zooals dat van Kroon en Rab
is, behoort in de eerste plaats aanspraak te kunnen maken op
voldoende nauwkeurigheid. Dat dit niet het geval is met het werk
van deze autoren, volgt uit de volgende tabel:

Hoeveelheidmelk. Hoeveelheid melkvet.

Klasse

Tabel

op pagina:

Klasse

Tabel

op pagina;

799

803

805

807

808

799

804

805

807

808

i

5

6

6

5

6

i

9

11

10

9

9

2

5

6

5

5

5

2

15

13

14

15

14

3

16

15

15

17

16

3

17

18

16

17

17

4

17

18

17

16

16

4

17

18

17

17

16

5

22

22

21

21

22

5

23

21

23

23

23

6

22

20

23

23

23

6

12

12

13

12

13

7

8

8

8

8

7

7

5

5

5

5

5

8

3

3

3

3

3

8

i

i

i

i

i

9

i

i

i

i

i

9

i

i

i

i

i

10

i

i

I

i

i

10

0

0

0

0

0

100

100

100

100

100

100

100

100

100

99

Hieruit blijkt dus, dat van de acht in dit opzicht onderzochte
tabellen er maar één klopt met de lijstjes, die op pag. 799 gegeven
zijn. Deze onnauwkeurigheid is voor een deel het gevolg van de ver-
keerde indeeling in klassen; als men namelijk zegt, dat de eerste

-ocr page 20-

klasse loopt van 2000—2500 K.G. en de tweede van 2500—3000
K.G., waar moet dan een koe geplaatst worden,waarvan de jaar-
opbrengst juist 2500 K.G. bedraagt? Blijkbaar kunnen de schrijvers
op deze vraag zelf geen antwoord geven, want zoo\'n koe plaatsen
zij nu eens in de eene, dan weer in de andere klasse. De juiste manier
zou geweest zijn te zeggen, dat de eerste klasse van 2000—2499 K.G.
en de tweede van 2500—2999 K.G. loopt, enz.

Een verder blijk van onnauwkeurigheid is nog het feit, dat de
schrijvers op bladzijde 805 spreken van de verhouding tusschen
voorhoofds- en neuslengte, terwijl ze in werkelijkheid het verschil
tusschen deze maten nemen. Aan de opgave bijvoorbeeld, dat de
neus 5 c.m. langer is dan het voorhoofd, heeft men voor de ver-
houding niets; daarvoor zou ook de lengte van de neus gegeven
moeten zijn.

2°. Voor het onderzoek zijn slechts 100 koeien gebruikt. Er
wordt geen enkele reden aangegeven, waarom dit een voldoend
aantal is, terwijl toch in de meeste gevallen voor statistische be-
rekeningen het onderzoek van eenige honderden individuen een
vereischte is. In alle gevallen, moet het aantal zoo groot\'zijn, dat
een getrouw beeld kan worden gegeven van de wijze waarop de
eigenschappen, die worden bestudeerd, varieeren.

3°. De wijze, waarop Kroon en Rab hunne tabellen samenstellen
en hieruit conclusies trekken, geeft mij aanleiding tot de volgende
opmerkingen. In de eerste plaats zijn de tabellen zoo opgezet, dat
het zeer lastig wordt er juiste gevolgtrekkingen uit te kunnen
maken. Verder spreken de autoren, hoewel de eigenschappen,
die ze bestudeeren meetbaar zijn en deze in cijfers zijn uitgedrukt
van lange en kortere hoofden, van goede en mindergoede melk-
geefsters zonder mee te deelen, welke lengte het hoofd moet hebben
om lang genoemd te worden en welke hoeveelheid melk en melkvet
eene koe moet geven, wil ze aanspraak kunnen maken op de naam
van eene goede melkgeefster te zijn.

Hoe zulk een onderzoek als bijvoorbeeld naar het verband
tusschen lengte van het hoofd en productievermogen kan worden
verricht, moge duidelijk zijn uit het volgende. Wanneer we uit
voorgaande tabellen de gemiddelden voor de lengte van het hoofd
en de productiecijfers berekenen, dan blijkt, dat deze waarden
liggen: voor de lengte van het hoofd tusschen 49 cm en 50 cm,
voor de melkhoeveelheid tusschen de gemiddelden van de vierde
en vijfde klasse, voor de hoeveelheid melkvet tusschen de ge-
middelden van de derde en vierde klasse; wanneer we verder de
kop van de koe lang noemen, als de lengte meer dan 49 cm bedraagt

-ocr page 21-

en die koeien beschouwen als goede melkgeefsters, die wat betreft
de melkhoeveelheid behooren in de 5de—iode klasse en wat betreft
de hoeveelheid melkvet gebracht worden onder de 4de —9de klasse,
dan knnnen we de beide volgende tabelletjes samenstellen:

Melkhoeveelheid. Hoeveelheid melkvet.

minder goede

goede

minder goede

goede

melkgeefster

melkgeefster

melkgeefster

melkgeefster

korte hoofden

26

17

korte hoofden

24

19

lange hoofden

19

38

lange hoofden

18

39

waaruit dus blijkt, wat de melkhoeveelheid betreft, dat onder de
43 koeien met een kort hoofd er 26 zijn, die minder goede melk-
geefsters en 17, die goede melkgeefsters zijn en onder de 57 koeien
met een lang hoofd er 19 zijn, die minder goede melkgeefsters zijn
tegenover 38 stuks, die dat wel zijn; wat de hoeveelheid melkvet
betreft, kunnen er van de 43 koeien met een kort hoofd 24 onder
de minder goede en 19 onder de goede geefsters gebracht worden,
terwijl onder de 57 koeien met een lang hoofd er 18 zijn, die qualita-
tief minder goede melk geven en 39, die vetrijke melk produceeren.
Hoewel uit deze beschouwingen blijkt, dat er tusschen de lengte
van het hoofd en het productievermogen wel degelijk correlatie
bestaat, is deze methode van onderzoek hier toch minder op zijn
plaats, omdat de verdeeling in vier groepen, zooals deze hier
gemaakt is, te gedwongen is, maar vooral omdat de dieren uit elke
groep niet over één kam kunnen geschoren worden, wat de beide
kenmerken betreft, die worden onderzocht.

Ik gaf dan ook deze methode alleen, omdat ze uitstekende
diensten kan bewijzen, daar waar het eigenschappen geldt, die niet
of moeielijk meetbaar zijn en waarvan alleen geconstateerd kan
worden of ze al dan niet aanwezig zijn. zooals bijvoorbeeld: de vorm
van den voorhoofdskam, de fijnheid van den haarbundcl op het voor-
hoofd, de aanwezigheid van huidplooien op de massetervlakte, enz.

Wanneer de eigenschappen meetbaar zijn, kunnen we gebruik
maken van de zoogenaamde
correlatietafels, die door Francis
Galton voor het eerst in de biologie zijn ingevoerd en welke me-
thode van onderzoek thans in botanische studies vrij algemeen
begint door te dringen. Het zij mij vergund hier wat nader op
in te gaan.

Bij de studie van het verschijnsel „correlatie" hebben we ons

-ocr page 22-

voorloopig op een empirisch standpunt te stellen. Alleen eene nauw-
keurige mathematische behandeling van dit onderwerp kan ons
hierbij van nut zijn. Voor de oplossing van vele veeteeltkundige
vraagstukken kunnen we groote voordeelen trekken uit de
absolute
beantwoording van deze twee vragen: Bestaat tusschen twee eigen-
schappen correlatie, ja of neen? Zoo ja, hoe groot is dan deze cor-
relatie?

De correlatie tusschen twee eigenschappen kan volkomen of
onvolkomen zijn en wordt quantitatief uitgedrukt door een getal,
dat de
correlatie-coëfficiënt heet.

Volkomen is de correlatie, wanneer de toename in grootte van
de eene eigenschap gepaard gaat met een volkomen toe- of afname
van de andere eigenschap. In dit geval zeggen we, dat de correlatie-
coëfficiënt i of — i is. Wanneer dus de correlatie-coëfficiënt
gelijk aan i is, dan wil dit zeggen, dat, wanneer drie maten van de
eene eigenschap: ax, a2 en a3 zijn en de drie correlatieve maten van
de andere eigenschap: bj, b2 en b3. dat dan:

(a2 — aj) : (a3 — a2) = (b2 — bx) : (b3 — b2). Bestaat er tusschen
de twee eigenschappen in het geheel geen correlatie, dan is de cor-
relatie-coëfficiënt = o. Het ligt echter voor de hand, dat in verreweg
de meeste gevallen de correlatie-coëfficiënt niet -f- i of — i zijn zal.
maar zal liggen tusschen i en o of tusschen —i en o en dus meest-
al zal moeten worden voorgesteld door een breuk.

Het afleiden van eene formule voor de correlatie-coëfficiënt is
een zuiver probleem van kansrekening. De resultaten van de in
1846 te Parijs verschenen verhandeling van
Bravais: „Analyse
mathématique sur la probabilité des erreurs de situation d\'un point"
die gewoonlijk worden aangeduid met ,,de foutenwet voor de plaats
van een punt in het platte vlak" werden door
Galton voor het
eerst toegepast op het probleem van correlatie.

Na hem is door Karl Pearson in de Phil. Trans. A vol 187, 1896
eene methode voor de afleiding van de correlatie-coëfficiënt gegeven.
Aan de formule van
Pearson wordt door mij de voorkeur gegeven,
omdat
Pearson heeft aangetoond, dat zijne formule voor de cor-
relatie-coëfficiënt werkelijk de beste is. Wil men met behulp van
bedoelde formule de correlatie-coëfficiënt berekenen, dan geschiedt
dit het best door het vervaardigen van
correlatietafels. Hoe een
correlatietafel vervaardigd wordt en welke conclusies er uit te
trekken zijn, moge blijken uit de volgende tafel, die uit de tabel

-ocr page 23-

van Kroon en Rab over het verband tusschen de lengte van het
hoofd en de hoeveelheid melk is samengesteld.

2

3

4

5

6

7

8

9

xo

44

1

1

45

46

2

1

1

1

1

47

1

2

1

48

1

2

3

2

4

1

49

1

3

4

2

2

1

1

3

2

6

5

4

51

52

53

1

3

4

5

2

1

1

1

4

2

1

1

2

1

1

54

3

1

55

1

Wanneer we deze correlatietafel nader beschouwen, zoo vinden
we in de eerste rij de verschillende klassen, betreffende de melk-
hoeveelheid, naar haar opklimmende waarde gerangschikt en in
de eerste kolom hetzelfde voor de hoofdlengte. De eerste rij bestaat
verder uit 10 hokjes, de eerste kolom uit 12 hokjes. Op deze
wijze ontstaan dus 120 hokjes, welke ten doel hebben aan elke
mogelijke combinatie tusschen eene bepaalde lengte van het hoofd

-ocr page 24-

en eene bepaalde melkhoeveelheid eene plaats te kunnen geven.
De cijfers, die we in deze hokjes vinden, geven de frequenties
aan der combinaties tusschen de waarden voor de hoofdlengte en
voor de melkhoeveelheid. Zoo geeft bijvoorbeeld het cijfer 4 in
de zesde rij aan, dat onder de 100 koeien er vier zijn, die eene hoofd-
lengte hebben van 48 c.m. en eene jaarlijksche hoeveelheid melk
van 4500—5000
K.G. produceeren en bijvoorbeeld het cijfer 6 in
de achtste rij, dat bij 6 koeien de hoofdlengte 50 c.m. bedraagt, ter-
wijl de geproduceerde hoeveelheid melk : 4000—4500
K.G. is.

De beide elkaar loodrecht snijdende, vetgedrukte lijnen geven
de ligging van de gemiddelden aan. Door beide lijnen wordt de
tafel in vier quadranten verdeeld. De 26 koeien in het eerste qua-
drant (links boven) hebben dus eene hoofdlengte en produceeren
eene hoeveelheid melk kleiner dan de gemiddelde waarden; de 17
koeien in het tweede quadrant (rechts boven) hebben eene hoofd-
lengte, die kleiner is en produceeren eene hoeveelheid melk, die
grooter is dan het gemiddelde; de 19 koeien in het derde quadrant
(links beneden) hebben eene hoofdlengte, die grooter is en producee-
ren eene hoeveelheid melk kleiner dan het gemiddelde, terwijl ten
slotte de 38 koeien in het vierde quadrant eene hoofdlengte bezitten
en eene hoeveelheid melk geven, die grooter zijn dan de gemiddelden.
Uit de wijze, waarop de frequenties der combinaties over de tafel
zijn verdeeld, kunnen we opmaken of de correlatie groot of klein
zal zijn en wel op de volgende wijze: hoe meer frequenties er in het
eerste en vierde quadrant zijn en hoe minder in het tweede en derde,
des te meer zal de correlatie-coëfficiënt de waarde -f-
1 naderen;
hoe minder er in het eerste en vierde quadrant staan en hoe meer
in het tweede en derde, des te meer zal deze coëfficiënt de waarde
— i naderen.

Met behulp van deze correlatietafel en drie andere tafels, die
ik, om niet te uitvoerig te worden hier weglaat, maar die ik even-
eens uit het materiaal van
Kroon en Rab heb vervaardigd, zijn
door mij de volgende correlatie-coëfficiënten berekend en vond
ik voor deze coëfficiënten (c) deze waarden:

hoofdlengte en hoeveelheid melk ........ c = 0.358 ± 0.052

hoofdlengte en hoeveelheid melkvet ...... c = 0.336 ± °-°57

leeftijd en hoeveelheid melk ............ c = 0.288 ± 0.059

leeftijd en hoeveelheid melkvet .......... c = 0.288 -± 0.059

We zien dus, dat de correlatie tusschen leeftijd en productie-
vermogen kleiner is dan die tusschen hoofdlengte en productie-
vermogen. Wanneer dus
Kroon en Rab uit hun eigen materiaal

-ocr page 25-

tot de conclusie zijn gekomen, dat het productievermogen in sterke
mate met den leeftijd en absoluut niet met de koplengte samen-
hangt, dan bewijzen bovenstaande correlatie-coëfficiënten op schit-
terende wijze, dat de conclusies, door
Kroon en Rab genomen
onjuist zijn en ik kan dan ook niet nalaten op te merken, dat
waar zij zeggen, dat het hun genoegen doet, dat
Gaude tot dezelfde
conclusies komt als zij, het mij voorkomt, dat de bedoelde overeen-
komst alleen een gevolg is van het feit, dat
Gaude het ook mis
heeft. Ik wil er echter uitdrukkelijk op wijzen, dat de bovenbedoelde
correlatie-coëfficiënten niet als algemeen geldig kunnen worden
beschouwd voor het zwartbont Hollandsch veeslag en wel om de
redenen onder i° en 2° op pagina 5 en 6 vermeld.

De verkeerde wijze, waarop alle schrijvers, die tot op heden over
het verband tusschen het exterieur en het productievermogen heb-
ben geschreven en die voor hunne studies lichaamsmaten en produc-
tiecijfers hebben gebruikt, hunne verhandelingen hebben opgezet, is
een gevolg van het feit, dat hoewel hun arbeid geheel van statis-
tischen aard is, zij er de voorkeur aan schijnen te geven zelf onjuiste
methoden van onderzoek uit te denken, in plaats van rekening te
houden met hetgeen mathematici, die zich vooral met waarschijn-
lijksheidsrekening hebben bezig gehouden ons leerden omtrent dit
onderwerp, terwijl het toch alleen met behulp van de statistiek
mogelijk is voor vele veeteeltkundige problemen eene bevredigende
en betrouwbare oplossing te vinden.

En zoo zijn dan ook op het werk van Kroon en Rab de volgende
woorden van
Harald Westergaard volkomen van toepassing:
,,Trotzdem die Theorie der Statistik in unserem Jahrhundert eine
wissenschaftliche Grundlage erhalten hat, besteht doch die merk-
würdige Thatsache, dass die wissenschaftlichen Hauptsätze nicht
von allen ausübenden Statistikern verwertet werden und die Sta-
tistik daher teilweise noch unter der Herrschaft des Dilettantis-
mus steht .........................

.............auch in der Statistik müssen viele

unreife Untersuchungen und leichtfertig gezogene Schlüsse ruhig
hingenommen werden. Nur gilt es für den Fachmann, alle derarti-
gen Arbeiten sofort beiseite zu legen, nachdem sich mit Hilfe der
einfachen Kriterien der Theorie der Statistik ihre Unhaltbarkeit
erwiesen hat".

!) Die Grundzüge der Theorie der Statistik, Jena, 1890. pag. 285.

-ocr page 26-

Nogmaals onderzoekingen betreffende correlatie tusschen
exterieur en productievermogen bij de melkkoe.

door

H. M. KROON.

Niet in de gelegenheid zijnde, de opmerkingen door Overbosch
gemaakt, met mijn medewerker Rab te bespreken, geef ik alleen hier
een antwoord op vorenstaand epistel.

Een verhandeling over rangschikking van cijfers bij het bepalen
van correlatie, over correlatietafels en correlatie-coëfficiënten, als
Overbosch hier geeft, is te vinden in menig werk over erfelijkheids-
leer, waarnaar de schrijver eenvoudig had kunnen verwijzen.

Wie over dit onderwerp nader wenscht ingelicht te worden, ver-
wijs ik onder anderen naar W.
Johannsen, „Elemente der exakten
Erblichkeitslehre" en naar R.
Goldschmidt, „Einführung in die
Vererbungswissenschaft". Het lijkt mij nu wel heel naief te ver-
onderstellen, dat noch
Dr. Schmidt, noch Prof. Dr. Kronacker,
noch W. Gaude, wier mededeelingen uitgegeven werden
door de bekende „Deutsche Verein fiir Ziichtungskunde", noch
Kleberger, Attinger, Unger of Koch, die aan verschillende
universiteiten promoveerden op hun dissertatiën, noch wij, clie be-
last zijn met het onderwijs in veeteelt, waarvan toch de erfelijkheids-
leer een belangrijk deel van uitmaakt, ooit iets gehoord zouden
hebben van wat op het gebied der correlatie onderzocht en gewerkt
is. Toch meen ik dit te mogen opmaken uit de inleiding, waarin
Overbosch zegt zijn opmerkingen niet achterwege te willen laten,
omdat wij mededeelen van plan te zijn ons onderzoek verder voort
te zetten. Hij wil dus de waarschuwende hand opsteken.

Geen van bovengenoemde onderzoekers heeft naar de wenschen
van
Overbosch gehandeld, allen hebben verkeerde conclusiën ge-
trokken, hebben het mis!

Daar wij, en ook zeer zeker de andere onderzoekers met voordacht
niet gehandeld hebben, als schrijver wenscht, meen ik de redenen,
welke wij daarvoor hebben, hier nader te moeten aangeven.

Wanneer iemand een onderzoek verricht, doet hij dat met een
bepaald doel, ter beantwoording van een vraag, die hij zich stelt,
niet ter beantwoording van vragen, welke in verband met zijn
onderzoek kunnen worden opgeworpen, of waarop een ander wel
gaarne een antwoord zou willen hebben of een oplossing zoekt.
De vraag, welke
Rab en ik ons stelden, was: is het mogelijk om uit

-ocr page 27-

uitwendige vormen en kenmerken eener koe, de melk- en boter-
opbrengst op te maken, is het verband tusschen exterieur en
productievermogen zoo groot, dat het eerste ons m de practijk
voldoende kan inlichten omtrent het tweede. In de inleiding van ons
artikel is deze kwestie, dunkt mij, duidelijk gesteld. Onderscheidene
door ons genoemde onderzoekers hebben getracht hierop een ant-
woord te geven door bij vele koeien te controleeren of werkelijk met
goed en slecht exterieur, met goede of slechte melkteekens, de melk-
en melkvetopbrengsten kloppen.

Wij hebben, voor zoover tijd en gelegenheid ons dit toelieten,
getracht dit, evenals zij het bij andere rassen deden, bij ons zwart-
bont Friesch-Hollandsch vee na te gaan. Het onderzoek bij een
aantal koeien bij onderscheidene rassen kan eerst uitsluitsel geven.
Het was er alleen om te doen of werkelijk bijna steeds de goede
exterieur-eigenschap of beter nog een complex van goede vormen
en eigenschappen wijzen op groote, de slechte oj) geringe productie,
in die mate, dat de beoordeeling van een koe naar het exterieur
waarde heeft voor de practijk. Uit onze tabellen, waarin de uit-
komsten in verband met de klassen naar melk- en melkvet productie
eenvoudig zonder verdere rangschikking naast elkaar zijn geplaatst,
kan ieder, die lezen wil, voldoende het antwoord vinden op onze
vraag en wel een duidelijk antwoord in ontkennenden zin. Wat het
complex van eigenschappen en hun beoordeeling betreft, zullen wij
natuurlijk moeten wachten tot het geheele onderzoek is afgeloopen.
Tot nu toe hebben wij nog geen twijfelachtige uitkomsten gekregen,
waardoor het noodig zou zijn tot verdere rangschikking van cijfers
en berekening van correlatie-coëfficiënten over te gaan. Onze
tabellen toonen nu reeds voor de behandelde kenmerken aan, dat
geen dezer voor de practijk waarde heeft. Waar onze uitkomsten
strooken met die van andere onderzoekers, heeft zulk een uitspraak,
dunkt mij, wel degelijk waarde.

Waar wij het antwoord konden krijgen zonder het maken van
correlatietabellcn, het berekenen van correlatie-coëfficiënten, of het
samenstellen van correlatielijnen, welke uit onze cijfers zeker heel
goed zijn te maken en te berekenen, hebben wij het gebruik daar-
van met voordacht nagelaten, omdat het dus voor ons doel over-
bodig was, en wij, die gaarne onze gegevens en conclusiën ook
brengen onder de aandacht van de practische exterieuristen,
liever geen rangschikking, tabellen en cijfers gebruiken, welke voor
velen niet dadelijk te lezen zijn. Bij een beoordeeling van de waarde
van een complex van exterieur-eigenschappen, zou het gebruik van
deze tabellen en cijfers verder moeilijkheden opleveren.

-ocr page 28-

In hoeverre correlatie beslaat in geringe mate, is een vraag, welke
wij ons nu niet hebben gesteld. Hadden wij dit willen nagaan, dan
zouden wij zeker correlatietafels gemaakt en correlatie-coëfficiënten
berekend hebben; voor oplossing van een andere vraag is een andere
werkwijze noodig, voor ons doel zeer zeker niet. Wij zullen dan ook
met onze rangschikking doorgaan, zoolang wij daarmede nog
afdoende uitkomsten krijgen. Eerst bij twijfelachtige resultaten
zullen wij den meer ingewikkelden weg bewandelen.

Nu nog de door ons volgens Overbosch begane onnauwkeurig-
heden. Dadelijk moet ik erkennen, dat in enkele tabellen onnauw-
keurigheden zijn ingeslopen. Deze zijn toe te schrijven aan enkele
berekenings-, schrijf- en misschien ook drukfouten. Dankbaar ben ik
voor de aanwijzing en gaarne zal ik deze corrigeeren. Dadelijk moet
ik echter opmerken, dat de oorzaak dezer kleine afwijkingen niet
daar ligt, waar
Overbosch deze zoekt. De indeeling in klassen van
2000—2500; 2500—3000, enz. en niet in klassen van 2000—2499;
2500—2999 enz., zou daarvan de reden zijn. Ieder kan in de tabel in
ons eerste artikel nagaan, dat er bij onze koeien toevallig geen een
voorkomt, die precies 2000, 2500, 3000, 3500, enz. K.G. melk geeft,
zoodat deze redeneering uit de lucht gegrepen is.

Dat wij spreken van verhouding tusschen voorhoofds- en neus-
lengte en dit uitdrukken in het lengteverschil, is geschied om niet
te veel tabellen te geven in een voordracht, welke toch al mank
nioest gaan aan te veel cijferoverzichten. Wij hebben natuurlijk de
voorhoofdslengte en de neuslengte van alle koeien gemeten en het
verschil eenvoudig berekend; in een later volledig overzicht zullen
van zelf deze cijfers nader worden meegedeeld.

Verder wordt er ons eenigszins een verwijt van gemaakt, dat
wij slechts 100 koeien onderzochten. Ik zeide reeds, ieder arbeidt
naar tijd en gelegenheid.
Overbosch, die blijkbaar met dergelijke
studiën bezig is, neme er als het hem mogelijk is iöoo, want zeker,
hoe meer dieren onderzocht worden, des te zekerder de uitkomsten.
Wij hebben echter juist de uitkomsten bij onze 100 koeien verge-
leken met de cijfers en gegevens van een 2000-tal door anderen op
dezelfde wijze bewerkte koeien en meenen, dat als hun uitkomsten
met de onze overeenstemmen, gerechtigd te zijn, daaraan waarde
te hechten.

Dat wij bij de beoordeeling van sommige kenmerken meer
„Stufen" hadden kunnen nemen, spreekt van zelf; ter beantwoording
van de door ons gestelde vraag, meenen wij alweer voldoende
nauwkeurig te zijn. In het algemeen is het overbodig microscopisch
te gaan zoeken, wat macroscopisch reeds goed is waar te nemen.

-ocr page 29-

Moge Overbosch\' studiën ons schoone resultaten leveren om-
trent de nauwkeurge mate van correlatie, met belangstelling
wachten wij publicatiën daaromtrent af. Wij zullen ons voorloopig
daarmede niet bezig houden, enkel het antwoord zoeken te geven op
de vraag, welke wij ons stelden, het verder geheel aan ons houdende,
of wij na afloop van ons onderzoek nader uit de verkregen cijfers
precies de mate van correlatie willen berekenen. Dan zullen wij de
methode daarvoor wel weten te kiezen.

Utrecht, 15 November 1911.

Nadat ik dit antwoord op het artikel van Overbosch reeds had
geschreven, ontving ik het artikel van
Van Oven, dat hierachter
wordt geplaatst. De schrijver kan in bovenstaand artikel naar
aanleiding van de opmerkingen van
Overbosch geschreven, de
motieven vinden, welke wij hadden, om de tabellen in te richten,
zooals wij deden.

Van Oven heeft de correlatie-coëfficiënt van de onderscheidene
door ons behandelde exterieurkenmerken berekend, en komt
daaruit tot de conclusie, „dat geen der onderzochte eigenschappen
voldoende correlatie met de melkvetopbrengst vertoont om als
betrouwbare gids bij de selectie te kunnen dienen". Hij levert dus
eigenlijk de proef op de som, dat onze wijze van beoordeelen der
cijfers niet foutief is, daar hij, met de ook door
Overbosch ge-
wenscht wijze van beoordeelen, precies dezelfde uitkomsten krijgt
als wij met de onze.

Kroon.

Over correlatie-onderzoek.

door

C. F. VAN OYEN, Haarlem.

Aflevering 21 van deel 38 van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde (1 Nov. 1911) stelde mij in staat de cijfers, welke de heer
Kroon in zijn desbetreffende rede*) publiceerde, nauwkeuriger
te onderzoeken dan zulks op een vergadering mogelijk is. Naast

\') Onderzoekingen betreffende correlatie tusschen exterieur en produktievermogen
bij de melkkoe.
Voordracht gehouden in de 52ste algemeene vergadering van de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

-ocr page 30-

den dank, dien wij den auteurs voor deze snelle publikatie ver-
schuldigd zijn, is het m. i. gepast hun hulde te brengen, voor de
wijze, waarop zij een in Nederland nieuw veld van onderzoek in
bewerking genomen hebben. Door het toepassen eener moderne
onderzoekingsmethode, de statistiek1), hebben zij gepoogd een
uitspraak te doen over het bestaan van correlatie tusschen ver-
scheidene uitwendige kenmerken en de melkopbrengst (c.q. melk-
vetopbrengst) der runderen.

Nadat de waarnemingen in tabellen overzichtelijk gemaakt
waren, trekken de heeren
Kroon en Rab, daaruit hun conclusiën.
Zij constateeren bijv. bij het onderzoek naar het bestaan van
correlatie tusschen de lengte van het hoofd en de geleverde melk-
hoeveelheid (c.q. melkvetopbrengst)2): „dat in de rubrieken
der lange hoofden minder goede naast goede voorkomen en dat
onder de kortere hoofden weer goede melkgeefsters worden aan-
getroffen; en als wij de dieren uit één [productie-] klasse 3) nagaan,
vinden wij deze, wat hoofdlengten betreft, in de meest uiteen-
loopende [hoofdlengte-] klassen 3). Een vergelijking van de dieren,
die eenzelfde hoofdlengte hebben, doet ons zien, dat het produktie-
vermogen zeer veel verschilt.

Van correlatie tusschen hoofdlengte en productievermogen is niets
te bemerken........" 4).

Deze laatste conclusie bevredigt den kritischen lezer m. i. niet
volkomen. Men kan er dadelijk de opmerking tegenover stellen, dat
het dier met het langste hoofd in de 7de klasse van melkopbrengst.
dit is in een zeer goede thuis behoort, en het dier met het kortste
hoofd in de iste klasse, d. i. in een zeer slechte melkopbrengst-
klasse werd aangetroffen. Ik wilde dan ook onder de aandacht
der auteurs brengen, dat al kunnen
zij absoluut geen correlatie
ontdekken,
anderen in deze cijfers wel dit verschijnsel zullen meenen
te bespeuren en dat
door het eenvoudig bijeenbrengen der cijfers,
de strijd over het al of niet bestaan der correlatie niet wordt beslecht.
Toch zijn de resultaten van den arbeid van Kroon en Rab bij uitstek

1 •) Inleiding tot de beoefening der Statistiek door Prof. Dr. E. A. Verrijn
Stuart
iste deel pag. 8. Statistiek is de methode van onderzoek, welke door massale
waarneming der verschijnselen, zoo op zichzelve als in hun onderling verband, in
hun verscheidenheid regelmaat, en dus eenheid, tracht aan te toonen, en daardoor
op te klimmen tot hun type. Of wil men korter: Statistiek is de methodische boek-
houding der voor massale waarneming vatbare levensverschijnselen.

2 ) Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, Deel 38 blz. 804.

3 ) Het tusschen [ ] geplaatste werd door mij ingevoegd C.Fv.O,

4 ) Cursiveering van mij C.Fv.O.

-ocr page 31-

geschikt, om de waarde der verschillende uitwendige kenmerken, als
hulpmiddel bij het opsporen van dieren met een zoo groot mogelijke
opbrengst, nauwkeurig te bepalen, en uit te maken aan welk ken-
merk de grootste waarde mag worden toegekend. Hiervoor is
slechts noodig, de meerdere of mindere
mate van correlatie, die
tusschen de verschillende uitwendige kenmerken ter eener zijde en
de opbrengst ter andere zijde, schijnt te bestaan in cijfers uit te
drukken en deze cijfers onderling te vergelijken.

Een dergelijke correlatie-berekening is een taak, die de nieuwere
variabiliteitsleer zich reeds zoo dikwijls gesteld zag, dat haar
beoefenaars er in geslaagd zijn, uitgaande van de op zuiver wiskun-
dige gronden opgestelde kansrekening, een alleszins bruikbare
methode te scheppen. Ikmeenhierbij te mogen aansluiten aan en voor
uitvoeriger studie te mogen verwijzen naar W.
Johannsen\'s
beroemde werk „Elemente der exakten Erblichkeitslehre", waar
in Vorlesung 15, 16, 17 en 18 het begrip correlatie op meesterlijke
wijze is uiteengezet.

Ter zuivere begripsbepalig zij in de eerste plaats vastgesteld, dat
het verschijnsel, waarnaar
Kroon en Rab een onderzoek instelden,
bekend is onder den naam ,,
correlatieve variabiliteit" l)\\ hiermede
duidt men het feit aan, dat een zekere mate eener eigenschap
(bijv. hoofdlengte) steeds gepaard gaat met een zekere mate eener
andere eigenschap (bijv. melkopbrengst). Men kan ditzelfde begrip
als volgt omschrijven. Het is bekend, dat alle eigenschappen der
organismen in graad varieeren om een gemiddelde. Met correlatieve
variabiliteit, duidt men nu aan, dat een zekere afwijking van het
gemiddelde van één eigenschap (bijv. een buitengewoon lang
hoofd) steeds gepaard gaat met een naar rato even groote afwijking
ten opzichte van het gemiddelde voor een tweede eigenschap (bijv.
buitengewoon hooge opbrengst). Wanneer zulk een absolute corre-
latieve variabiliteit bestaat, zullen wij bij een dier met een nog
grootere afwijking der eerste eigenschap (bijv. nog langere kop)
steeds een nog grootere afwijking der tweede eigenschap (bijv. nog
grootere opbrengst) aantreffen.

Men zal nu in de eerste plaats een uitdrukking moeten vinden
voor de wijze waarop elk der te onderzoeken eigenschappen varieert.

Het is mogelijk voor elke groep van varianten de „doorsnee-
waarde" ((Mittelwert, Durchschnitswert, M.) vast te stellen; dit
is de som van de waarden van alle varianten gedeeld door hun
aantal. Zonder mij in de desbetreffende wiskundige bewijzen te

\') W. Johannsen. Elemente der exakten Erblichkeitslehre pag. 245 en 246.

-ocr page 32-

begeven, wil ik hier in herinnering brengen dat deze M. de volgende
merkwaardige eigenschappen bezit.

1. De som van de afwijkingen der varianten, ten opzichte van
M, is gelijk nul.

2. De som van de quadraten dezer afwijkingen ten opzichte
van M, is steeds kleiner dan de som van de quadraten van afwijkin-
gen ten opzichte van eenige andere waarde berekend.

Naast dit gemiddelde is het gewenscht een maat voor den graad
van de variabiliteit, in een zekere reeks van waarnemingen aange-
troffen, te kennen, om deze laatste met andere variantenreeksen te
kunnen vergelijken.

Zooals onder 2 is opgemerkt, is de som der quadraten der afwij-
kingen ten opzichte van M, de kleinste som, die men verkrijgt,
wanneer men deze ten opzichte van verschillende maten, waarin
de eigenschap werd waargenomen, berekent. Elke variant draagt
een klein gedeelte bij om deze kleinste som der quadraten samen
te stellen. Wat elk gemiddeld bijdraagt is daarom een vrij scherpe
maat voor de graad van variabiliteit in een variantenreeks. Men
verkrijgt dit getal door de som der quadraten te deelen door het
aantal varianten. Het gemiddelde van een aantal quadraten is
echter ook een quadraat, en dit is als maat niet gemakkelijk te
hanteeren. De meest gebruikelijke maat van variabiliteit, is dan
ook de vierkantswortel uit het gemiddelde van de quadraten der
afwijkingen ten opzichte van M. Vele namen heeft men aan dit
interessante getal gegeven, o.a. de Duitsche: „Standardabweichung"
of „Streuung" hetwelk in het Hollandsch door „Standaardafwijking"
zou kunnen worden weergegeven. Als symbool koos men voor dit
getal de letter ff. Het merkwaardigste is, dat men, van een varian-
tenreeks M en ff kennende, kan berekenen, hoeveel kansen men
heeft, dat een variant, met een willekeurig gekozen waarde der
eigenschap, bij een blindelingsche keuze uit de varianten, zal
worden aangetroffen en dus ook hoeveel varianten van dezelfde
waarde waarschijnlijk aanwezig zijn. Het zou mij te ver voeren deze
afleiding hier te herhalen, vermeld zij alleen dat ;
Met een waarde der onderzochte eigenschap liggende tusschen

M a ongeveer 38 % der individuen voorkomen.
Met een waarde der onderzochte eigenschap liggende tusschen

M i 0 ongeveer 68 % der individuen voorkomen.
Met een waarde der onderzochte eigenschap liggende tusschen

M ± H <T ongeveer 86 % der individuen voorkomen.
Met een waarde der onderzochte eigenschap liggende tusschen
M ± 2 ff ongeveer 94 % der individuen voorkomen.

-ocr page 33-

Het is nu een vraagstuk van hoogere orde dan het voorgaande
om, wanneer M en <r van twee onderscheidene eigenschappen
bekend zijn, en dus ook de kans, die men heeft een willekeurig vast
te stellen maat van elk dezer eigenschappen, bij een individu aan
te treffen, de kans te berekenen, die er bestaat, dat bij een wille-
keurig gekozen dier een zekere waarde der eerste eigenschap,
samengaat met een zekere waarde der tweede. Slechts één bijzonder
geval uit het oneindig groot aantal hier denkbare combinaties is
voor ons van belang. Wij willen weten hoeveel kans wij hebben,
dat een dier met een
groote mate der eerste eigenschap daaraan ook
een
groote mate van de tweede paart. Hebben wij een zoo groot
mogelijke kans, cl. i. hebben wij zekerheid dat het in groote mate
aanwezig zijn van de beide eigenschappen steeds samengaat, dan
zeggen wij er is absolute correlatie tusschen beide eigenschappen.
Men kan dan de maat der eene eigenschap als richtsnoer gebruiken
om individuen met een sterke mate van de andere op te sporen.
Blijkt echter, dat er geheel geen kans is een individu aan te treffen
in het bezit van beide eigenschappen in sterke mate, dan zegt men
er is geen correlatie tusschen die twee eigenschappen, en voor
selectiedoeleinden om een hooge mate der tweede eigenschap op
te sporen is de eerste waardeloos.

Het zou wel gemakkelijk zijn wanneer wij altijd een dezer beide
alternatieven als antwoord op onze overwegingen vonden. Men
treft echter meestal een slotsom aan, waaruit blijkt, dat er wel
een zekere kans bestaat, door selectie aan de hand van één eigen-
schap tot een elite-verzameling der andere eigenschap te geraken,
maar dat aldus lang geen zekeren weg wordt bewandeld. Berekent
men deze kans voor verschillende stellen van eigenschappen,
daarbij steeds dezelfde tweede eigenschap nemende, dan zijn
deze uitkomsten onderling direct vergelijkbaar en uit deze vergelijking
volgt aan welke correlatie men de meeste waarde mag hechten om
practische resultaten te kunnen verwachten.

Hieronder volgt als model de reeds te lang uitgestelde berekening
van M en « voor de hoofdlengte der door
Kroon en Rab onder-
zochte runderen, en vervolgens de berekening van den graad van
correlatie tusschen hoofdlengte en melkvet opbrengst.

-ocr page 34-

Hoofdlengte van runderen in c.m. *)

45

46

47

48

49

51

52

53

54

55

Totaal

Aantal dieren met
deze hoofdlengte

i

2

3

12

9

17

13

9

5

3

i

75

M bepaalt men uit de hulpformule M = A b waarin
A een willekeurige waarde der onderzochte eigenschap is en
b, het gemiddelde van de afwijkingen (a genaamd) der varianten
ten opzichte van A.

<x, bepaalt men uit de hulpformule <1 = --.{,2 waarin:

a, weer de afwijking voorstelt van elke variante ten opzichte van A.
p, het aantal varianten met dezelfde afwijking ten opzichte van A
2 pa2, de som der quadraten van alle afwijkingen der varianten

ten opzichte van A;
n, het aantal varianten dat onderzocht werd en

b, hetzelfde als boven werd aangegeven.

Voor de bepaling van M en n, voor de variabiliteit in hoofdlengte
ging ik uit van een hoofdlengtc A = 50 c.m., dan vindt men naar
beide zijden

Afwijkingen van A groot............

i

2

3

4

5

c.m. en wel

in positieven zin telkens bij ..........

13

9

5

3

i

individuen en

in negatieven^zin^telkens bij..........

9

12

3

2

1

individuen.

f Er zijn dus van de positieven resp.

4

2

i

en van cle

negatieven resp.. .

3

meer, van de

treffende grootte der afwijking. Wanneer men de som dezer afwijkingen bepaalt, vindt men dus
positieve getallen: negatief getal:

X 4 x i = 4 c.m. — 3x2= — 6 c.m.

x 2 x 3 = 6
X I x 4 = 4 „

14 c.m.

\') Samengesteld uit de tabel van Kroon en Rab, Tijdschrift Veeartsenijkunde, Deel 38 blz.
803. In al deze tabellen en berekeningen zijn alleen de dieren van 5 tot 10 jaren opgenomen.

-ocr page 35-

De totaalsom der afwijkingen is dus 14 — 6 = 8 c.m.
Het gemiddelde der afwijkingen is dan 8 gedeeld door het aantal

8

varianten (75) dus b =-----= 0,167 c.m.

75

A was 50 c.m. dus is M = A 4- b = 50 0,167.

M = 50,167 c.m.
Voor de berekening van ^pa2 gaat men op gelijkvormige wijze
te werk.

I

2

3

4

5

13

9

5

3

i

9

12

3

2

i

22

21

8

5

2

afwijkingen a.

aantal
aantal —

waarde van p

Waarde van Wij vonden reeds de waarde voor

b = 0,167, dus is b2 = 0,028, terwijl hier-
nevens werd gevonden voor
2\'pa2

—— = 4,17. Dan is ook:
— b2 = 4.17 —0,028 = 4,142.
Men vindt dan

1

4.142,

S = 2,035 c-m-
Op analoge wijze zijn M en <> door
mij bepaald voorde variatie in melkvet-
opbrengst. Als eenheid diende bij deze
bepaling de waarde van een klasse, zoo-
als de heeren
Kroon en Rab die aan-
nemen. Ter verbeteiing van het overzicht zijn de merkwaardige
getallen van de variatie in hoofdlengte en in melkvetopbrengst
hieronder in een tabel opgesteld.

P-

a2

p x a2

22

i

22

21

4

84

8

9

72

5

16

80

2

25

50

-Zpa2
11

8 = yi^_h

^\'pa2=308.
Waarde van

>a2 308

= V=4.17.

-ocr page 36-

Merkwaardige
getallen.

Hoofdlengte

Melkvetopbrengst uitgedrukt in
(Klasse-eenheden).

K.g.

a.

50 cm.

5 de klasse.

gemiddeld

152

b.

0,167 cm.

—0,67 klasse-eenh.

10,72

M.

50,167 cm.

4,33 klasse-eenh.

141,28

b2.

0,028

o,449

114,0.

<t

2,035 cm.

1,678 klasse-eenh.

26,748

Ter bepaling van de graad van correlatie, van deze twee eigen-
schappen, maak ik gebruik van de formule van
Bravais

Ilffx X (Ty

De graad van correlatie r, is hier uitgedrukt in de afwijking der
varianten ten opzichte van de doorsneewaarde van beide eigen-
schappen, het aantal varianten n, en de standaard afwijking irxen oy
in de variatie der beide eigenschappen aangetroffen.

Het is in dit tijdschrift niet op zijn plaats, de afleiding van deze
formule te demonstreeren; hiervoor zij verwezen naar de litteratuur-
opgave in
Johannsens werk pag. 499 en 500. Opgemerkt zij, dat
wanneer r = 1 wordt gevonden, de correlatie volkomen is in den
zin zooals op pag. 19 is uiteengezet; r = 0 beduidt de volkomen
afwezigheid van correlatie. Is r positief dan gaat de toename
der beide eigenschappen in dezelfde, is r negatief dan gaat zij in
tegenovergestelde richting.

Om in de berekening aan te sluiten aan reeds bekende cijfers
heeft men de principieele formule omgezet in de werkformule:

r = ayn bl—- , waarvoor alle waarden uit onderstaande cor-

n ffx ffy

relatietabel zijn af te lezen, of te vinden in de bovenstaande tabel.

\') W. Johannsen, Elemente der exakten Erblichkeitslehre. pag. 256.

-ocr page 37-

Correlatie Tabel : Hoofdlengte en Melkvetopbrengst.1)

Waarde
der

Aantal dieren

>

■<

0

\' met afwijking.

afwijking.
s>

p

C/5

II ay =

-4

-3

—2

—i

0>
0

1 1

2

3

4

Totaal.

5

i

i

4

i

I

1 i

3

3

i

2

I

1
\'

i

5

^

1\'

t

3

I

1 2

2

9

4- 1

2

3

^

5

1

13

Ax = 50 c.m. 0
|

i

3

3

5

[ 4

i

17

— i

3

2

3

i

9

— 2

i

i

3

3

1 3

12

— 3

i

i

i

3

— 4

i

i

2

— 5

i

i

Totaal

3

8

14

14

18

1 11

5

i

i

75

Reeks der eigenschap ij melkvetopbrengst.

Alle waarden, die betrekking hebben op de hoofdlengte zijn met
een x, die welke betrekking hebben op de melkvetopbrengst zijn
met een ij aangeduid.

In de eerste plaats moet bepaald worden _i*pax ay. Voor de ge-
vallen, die in de gestippelde kruisfiguur vermeld staan is een der
factoren van dit product gelijk o dus ook het geheele produkt gelijk
o. Wij kunnen deze dus buiten beschouwing laten. Voor de andere
gevallen vindt men dan voor payax:

\') Geconstrueerd volgens de tabel Kroon en Rab, Tijdschrift, voor Veeartsenijkunde, Deel 38
blz. 804.

-ocr page 38-

positieve getallen en
Boven- rechter quadrant

i X 5 x i = 5
i x 4 X i = 4
3
x 3 x i = 9

IX 2X2 = 4
2 X 2 X 2 = 8
i X 4 X i = 4

34

negatieve getallen.
Boven-linker quadrant

—I

X

4

X

I

=

— 4

—3

X

3

X

I

=

— 0

—3

X

4-2

X

2

=

—12

—2

X

4-2

X

I

=

— 4

-—i

X

4-2

X

3

=

— 6

—3

X

4-1

X

2

=

— 6

—2

X

4-1

X

3

=

— 6

—i

X

4-1

X

2

=

— 2

-49

Beneden-linker quadrant.

Beneden rechter quadrant

—I X 4-2 X I = —2
—2 X
4-1 x • 3 = .—6
—3 X
4- 2 X I = —6

X 79
34

—14
—49

.Vneg getallen =—63

 9

 4

 3

4- 8

4- 6
4-12

-I- 2

 3

4-12
4-20

—3

-2

-1

—4
—3

-2

-X

-1

—3
—4

.i\'pos. getallen = -(-113
.2 neg. getallen — 63

-£pax ay = 5°

Wij vonden reeds (zie blz. 22) bx = -j- 0,167 by = —0,67.

<Tx = ± 2,0645 ffy ± = 1,678.
Dus kent men ook n x bxxby=75 x(-f- 0,167) x(—0,67)=—8.54.

en ook n X X «y = 75 X 2,0645 x 1,642 = 259,8.
Men vindt nu na invulling in de formule:

- _ ^Pax ay — nb, by __ 4- 50 (—8,54)
n O* Gy 259,8

r = 0,22.

Wij hebben hiermede ons doel bereikt, nml. de graad der corre-
latie in cijfers uitgedrukt r = 1 beduidt algeheele correlatie (zie
blz. 22); r = 0, geen correlatie; r = 0,22 is dus een geringe graad
van correlatie.

Uitgaande van de door Kroon en Rab verzamelde gegevens en
met toepassing van de wiskundig vastgelegde methoden der kans-
rekening komt men tot de slotsom: Wie zich bij het zoeken naar runde-
ren met groote melkvetopbrengst zou laten leiden door de respectievelijke

-ocr page 39-

— 25 —

lengte van het hoofd, zou slechts een geringe kans hebben dit doel
werkelijk te bereiken. Deze kans van
22 op 100 is te gering om aan
dc hoofdlengte nog veel waarde te mogen hechten bij het beoordeelen
van het exterieur met het oog op produktievermogen. Of anders uit-
gedrukt: Er bestaat onder de door
Kroon en Rab onderzochte runderen
een geringe correlatie, tusschen hoofdlengte en melkvetopbrengst
(r =■ 0,22); deze correlatie is echter zoo gering, dat cr geen voldoende
waarborg uit voortvloeit, dat een dier met een lang hoofd, ook veel
melkvet zal opbrengen.

De berekening van de correlatie der andere uitwendige eigen-
schappen ter eener zijde, en de melkvet opbrengst ter andere zijde,
gaat volgens hetzelfde principe, maar elk geval stelt zijn eigen
eischen van bewerking.

Uit de door Kroon en Rab verschafte gegevens heb ik 13 correla-
tiecijfers kunnen berekenen. Men zal zien, dat geen der onderzochte
eigenschappen voldoende correlatie met de melkvetopbrengst
vertoont om als betrouwbare gids bij de selectie te kunnen dienen.

CORRELATIE-COËFFICIËNTEN.

Berekend volgens de gegevens van Kroon en Rab.

Correlatie tusschen
Melkvetopbrengst en de aanwezigheid van huidplooien op

de massetervlakte............................ 0,24

„ een scherpe voorhoofdskam................ 0,23

„ ,, fijne haarbundel op het voor-
hoofd ................................................ 0,23

„ een lang hoofd........................................0,22

„ ,, éénkleurige neusspiegel ................0,056

„ „ smalle mond ................................-f- 0,035

„ „ dunne hoornbasis ........................— 0,036

„ „ smal voorhoofd ............................— 0,05 5

„ fijne ooren ............................................— 0,08

„ een laaggelegen voorhoofds haarwervel — 0,10
„ kleur, fijnheid en doorschijnendheid

der horens ........................................— 0,12

„ een groote neusspiegel ........................— 0,12

-

„ korte horens ........................................— 0,54

De coëfficiënt voor de correlatie melkvetopbrengst en korte
horens r = —0,54 zou doen vermoeden, dat van de omgekeerde
correlatie, melkvetopbrengst en lange horens voor selectiedoeleinden
gebruik gemaakt zou kunnen worden. Het onderzochte materiaal
is echter niet naar den leeftijd gesplitst, zoodat bovenstaande con-
clusie niet zonder meer gerechtvaardigd is.

-ocr page 40-

Moge het den Heeren Kroon en Rab gegeven zijn een correlatie
van ongeveer
0,90 door hun nauwkeurig onderzoek te ontdekken;
zij zullen daarmede de leer van het exterieur op vaster grondslag
planten en van veel ballast bevrijden.

November, 1911.

Referaten.

Scharr en Opalka. Over de bacteriologische diagnose: longtuber-
culose bij het rund.

Schrijvers geven in een uitvoerig artikel, met fotografieën toege-
licht, een gewijzigde methode-PoEi.s ter verkrijging van bron-
chiaalslijm bij runderen, ter onderzoek op open longtuberculose.

Zij brengen daartoe, na desinfectie van de plaats van operatie,
een door hen geconstrueerde, ietwat gebogen scherpe kanule,
van een stilet voorzien, door een annulairband of een trachiaal-
ring, ongeveer
3-4 vingerbreedten beneden den aboralen rand van
de larynx. Na verwijdering van het stilet voeren ze een wattepropje
aan een metalen draad in de trachea tot een diepte van 1 a x1/2
meter. Het bemoeilijkte terughalen door de kanule verhelpen zij
door een metalen omhulsel, dat den knoop van den draad om de
watteprop omvat en aan den draad aansluit.

Het hoofd van het te opereeren dier wordt met behulp van een
neusring naar boven gehouden, terwijl een tweede helper, die
links van het dier staat, dit bij den rechter horen vat, zoodat de
ondervlakte van den hals naar den operateur, die rechts van de
koe staat, is gekeerd.

Zoo gelukte het den schrijvers, bij 41 van de 52 runderen, waarbij
na het slachten bleek, dat ze aan tuberculose der longen, bronchiale
lymphklieren en pleura pulmonalis en costalis leden, tuberkel-
bacillen in de sputa te vinden.

In 8 van deze 41 gevallen was microscopisch onderzoek alleen
niet voldoende; pas na enting van een cavia bij welke de geheele
tampon onder de huid gebracht werd, konden zij de diagnose stellen.
Tweemaal slaagden ze er niet in de bacillen te vinden, terwijl tal-
rijke verweekte haarden in de longen bleken aanwezig te zijn.

Twee keer vonden ze tuberkelbacillen, waarvan éénmaal recht-
streeks microscopisch, terwijl na slachten alleen verkaasde en

-ocr page 41-

verkalkte haarden in de bronchiaalklier werden aangetroffen;
de longen waren macroscopisch vrij.

Schrijvers verklaren dit door aan te nemen, dat de door hen
gevonden bacillen geaspireerd waren, wat zij waarschijnlijk
achten, daar de betroffen dieren naast runderen met open tuber-
culose stonden.

Bij zelfs uitgebreide tuberculose der pleura pulmonalis komen
volgens de schrijvers geen bacillen in het sputum voor.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, Jahrgang XXVII, N° 46.

Roos.

Dr. Alfred Baumgartner. Beobachtungen und Untersuchungen
über infectiöse Ostitis und Osteomyelitis beim Rind und Pferd.

De schrijver constateerde in Zwitserland, vooral bij jonge runde-
ren, maar ook een enkele keer bij een paard, een infectieuze
Osteo-
myelitis en Ostitis, veroorzaakt door den necrosebacillus, die door
prof.
Guillebeau in uitstrijkpraeparaten steeds werd gevonden.

De dieren zijn dikwijls eerst weinig en intermitteerend kreupel;
soms echter dadelijk zeer ernstig. Daarbij is eigenaardig de steile
stand in de beenen, en pathognomonisch noemt de schrijver de
hierbij voorkomende zeer hooge polsfrequentie (tot 140 slagen per
minuut).

Groote afwijkingen aan de beenderen komen in den regel niet
voor.

Bij de sectie blijken de spongiosa en het merg intensief rood
gekleurd, en met haemorrhagische haarden doorweven. Na mace-
ratie blijkt ook de eigenlijke beensubstantie osteoporotisch aan-
getast; zelfs komen necrotische haarden in het been voor.

De schrijver behandelt de dieren met joodkalium, of met jodipine-
injecties, en wel met zeer gunstig resultaat. De dosis is de gewone.
In 8—30 dagen treedt herstel op, terwijl de ziekte zeer chronisch is.

Schweizer Archiv L III Band. 3 Heft.

Wester.

D. Michalski. Ueber die Behandlung der BrustbeuleohneOperation.

De schrijver behandelt borstbuilen niet operatief, maar injicieert
in het centrum van het gezwel ro gram Lugolsche solutie, en
herhaalt deze injecties om 3 a 4 dagen, een viertal keeren. Steeds
laat
Michalski het paard na de injectie werken en zorgt er voor,
dat het tuig juist op het gezwel drukt, teneinde op die wijze de
geïnjicieerde vloeistof te verspreiden.

-ocr page 42-

In de meeste gevallen verdwijnen volgens mededeeling van den
schrijver na deze behandeling de borstbuilen zonder spoor achter
te laten. De methode is volgens hem dus te verkiezen boven de
operatieve, omdat de dieren gebruikt kunnen worden en er geen
litteekens achterblijven.

Tierärztliche Rundschau, 1911, N° 24. Wester.

Dr. Baum. Uebertreten von Lymphgcfässen über die Medianebene
nach der anderen Seite.

Prof. Baum wijst er op dat sommige lymphvaten bij mensch
en dier niet steeds blijven rechts of links, zooals meestal wordt
beweerd, maar ook wel de mediaanlijn kruisen, zoodat b.v. een
injectie links een lymphklierzwelling rechts kan veroorzaken.
De schrijver bestudeerde het lymphvaatstelsel bij koeien vooral, en
kondigt een boek daarover aan. Inhethier bedoelde artikel vermeldt
hij enkele door hem geconstateerde gevallen van lymphvatkruising
bij het rund. Hij komt tot de volgende conclusie:

Bij het rund komen lymphvaten voor, die de mediaanlijn over-
schrijden, en in een lymphklier aan de andere zijde uitmonden.
Vooral geldt dit voor lymphvaten van de huidgedeelten bij de
mediaanlijn gelegen, maar ook van de punt van de tong, van het
harde gehemelte en het tandvleesch, van de onderlip, de schild-
klier, de trachea, den Oesophagus, de longen, den thymus, den
musculus longus colli en voor de vasa efferentia van de uier-
lymphklieren.

Deutsche Tierärztliche Wochenschrift, 1911, N° 26. Wester.

Boekaankondigingen.

G. C. DuvalVerweij. Serotherapeutische Untersuchungen überdie
Hundestaupc.
Inaugural-Dissertation-Bern. Ott & Bollinger. 1911.

Allereerst geeft de schrijver een beknopt overzicht van de sera,
welke voor en na tegen deze ziekte verschenen zijn. In het alge-
meen blijkt, dat de meeningen over de geneeskrachtige werking
dezer sera zeer uiteenloopen, zoodat men vrijwel mag aannemen,
dat het rechte middel nog niet is gevonden.

Na deze algemeene beschouwingen gaat Duval Verweij tot
zijn eigen arbeid over.

Deze heeft bestaan uit tal van proeven met verschillende sera
genomen.

-ocr page 43-

Men kan ze gevoeglijk in 4 rubrieken indeelen:
i°. proeven met het PiORKOWSKY-serwm.

het scrum van Dassonville en De Wissoco.

het serum van Bemelmans.

het serum van honden, welke aan de ziekte

geleden hebben en genezen zijn.

Elke rubriek wordt weder in tweeën onderverdeeld, n.1. een serie
proeven, welke zich bezighoudt met de bepaling der
prophylac-
tische
werking van het serum en een andere welke zich meer spe-
ciaal met de
therapeutische werking bemoeit. Over het algemeen
krijgt men den indruk, dat de experimenten met groote nauwkeu-
righeid genomen zijn. De graad van het lijden en de leeftijd der
patiënten kwamen in de verschillende rubrieken genoegzaam over-
een om de verkregen resultaten met elkaar te mogen vergelijken.

De proeven ter bepaling der prophylactische waarde van de sera
werden als volgt genomen. Jonge honden werden in een vooraf
goed gedesinfecteerde ruimte ondergebracht en eenige dagen nauw-
keurig geobserveerd, totdat men er zeker van was geheel gezonde
dieren voor zich te hebben. Dan werden ze met het te onderzoeken
serum ingespoten en aan besmetting blootgesteld. Het resultaat
was, dat geen enkel serum in staat bleek te zijn, de dieren tegen
de ziekte te beschutten. Met het serum van genezen honden, werden
geen proeven in deze richting genomen, zoodat wat dit betreft, de
arbeid vollediger had kunnen zijn.

Aangaande de therapeutische werking leerden de proeven, dat
aan het serum van
Piorkowsky noch aan dat van Dassonville
en
De Wissocq geneeskrachtige werking was toe te kennen.
Ook het
serum van genezen honden bleek in deze geheel zonder
effect te zijn. Anders was het gesteld met het serum van
Bemelmans;
hetwelk de mortaliteit van 68% tot 37% terugbracht. De schrijver
is van oordeel, dat met dit serum, mits vroegtijdig aangewend,
zeer zeker gunstige resultaten te verkrijgen zijn. Is een meer ge-
vorderd stadium der ziekte ingetreden, dan laat dit serum ons
echter ook in den steek.

De proeven zijn aan het einde van het proefschrift in tabellen
overzichtelijk gerangschikt, waardoor de zooeven medegedeelde
resultaten gemakkelijker zijn na te gaan. Mocht het serum
Bemel-
mans
bij voortgezet onderzoek de waarde hebben, door den schrij-
ver op grond van zijn onderzoek daaraan toegekend, zij het dan ook
slechts bij dieren, die in het eerste stadium verkeeren, dan nog
kan dat serum belangrijke waarde niet worden ontzegd.

De Jong en Van Heelsbergen.

-ocr page 44-

Dr. G. Pusch. Lchrbuch der Allgemeinen Tierzucht. 3te umge-
arbeitete und vermehrte Auflage mit 217 Abbildungen, Verlag
von
Ferdinand Enke, Stuttgart 1911. Prijs 14 Mark.

Een werk over algemeene veeteelt wordt in onzen tijd, nu zoo-
veel gewerkt wordt op liet gebied der erfelijkheidsleer, spoedig
verouderd. Het is daarom noodig, dat van zulke boeken binnen
niet te langen tijd een bijgewerkte herdruk verschijnt. Bovenge-
noemd boek verscheen in 1904, nu na
7 jaren voldoet een „omge-
werkte en verbeterde" editie aan een bepaalde behoefte.

Wat onder algemeene veeteelt wordt gerekend, is zeer omvattend;
reden waarom een schrijver zich dient te beperken, vooral waar
het, zooals hier, een leerboek geldt. Het is zeer verleidelijk om over
het ontstaan van soorten en rassen, over het wezen der voort-
planting en der overerving te gaan uitweiden, vooral omdat de
vele bestaande meer of minder goed gefundamenteerde theoriën
zoo interessant zijn. Het boek van
Pusch is werkelijk een leerboek,
treedt niet te veel in beschouwingen, laat veel wat nog te vaag is,
onaangeroerd en geeft vooral dat, wat de practijk raakt. Wie dus
een uitgebreide studie wil maken van de erfelijkheidsleer, kan in
andere werken uitvoeriger mededeelingen vinden; wie een werk
wenscht, waarin hij dat vinden kan, wat voor de fokkerij van direct
belang is, neme
Pusch\' werk.

De schrijver behandelt alles duidelijk en licht zijn betoog door
vele goede, deels nieuwe afbeeldingen toe.

Voor den veearts, die zich op fokkerijzaken wil gaan toeleggen,
is het boek wel geschikt; het zal hen er wellicht toe brengen om
ook andere werken ter hand te nemen, welke geschreven zijn over
speciale gebieden van de algemeene veeteelt.

Het spijt mij, dat Pusch, die gelukkig niet als zoovele anderen,
is gaan doorslaan op veeteeltkundig gebied, zich ook niet wat
beperkt heeft in de keuze zijner onderwerpen. De schrijver gaat
ook eenigszins mank aan het euvel van vele Duitsche schrijvers,
n.1. dat zij groote boeken willen schrijven. Mijns inziens hadden
hoofdstukken over-natuurlijke historie der huisdieren, over den
stal der huisdieren en desnoods de beschouwingen over de soorten
en rassen weggelaten kunnen worden, daar deze zaken uitvoeriger
behandeld worden in speciale werken over natuurlijke historie,
hygiëne en raskennis. Hoe nuttig en zelfs hoe goed behandeld deze
onderwerpen op zich zelf mogen zijn, in een werk over algemeene
veeteelt kunnen zij gemist worden. Het boek, dat nu bijna 500
pagina\'s omVat, had wel 6—10 vel korter kunnen zijn.

Overigens heeft het werk van Pusch vele goede eigenschappen,
waarom ik het ten zeerste aanbeveel.
 Kroon.

-ocr page 45-

Marktlijst voor 1912. Paardenmarkten in Nederland, Samen-
gesteld en uitgegeven door „Het Paard" te \'s Gravenhage,
(Uitgever A. W.
Heidema), Prijs ƒ 0.10.

Dit boekje geeft meer dan men ervan kan verwachten.
Behalve een lijst van de voornaamste paardenmarkten met
opgave van datum, gewoonlijk aangevoerde aantal paarden
en enkele opmerkingen omtrent de beteekenis en het soort van
paarden, dat vooral aangevoerd wordt, komt in het handige
boekje een kalender voor, verder een kort overzicht van den
paardenhandel in 1911 en een artikel over Groningsche handels-
stallen.

„Het Paard" bewijst velen een dienst met deze uitgave.

Kroon.

Register betreffende deel I—XXXVI van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde en Veeteelt, uitgegeven door de Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland, bewerkt door
D. F. van
Esveld. Utrecht, J. L. Beijers, 1911. Prijs / 2.50.

Het register op de eerste 36 deelen van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde is verschenen; in het voorbericht vertelt
Van Esveld
van de geschiedenis en hierbij blijkt, dat hij zelf reeds in 1897 het
initiatief nam voor het samenstellen van zulk een generaal-register.
De ziekte en het overlijden van
Van der Harst waren evenwel
oorzaak, dat de zaak bleef rusten.

In 1907 deed de afdeeling Friesland een voorstel van gelijke
strekking; dit werd aangenomen en
Van Esveld verklaarde zich
bereid de samenstelling op zich te nemen. En thans ligt het resul-
taat van zijn arbeid voor ons in den vorm van een lijvig boekdeel,
dat zich in formaat, papier en lettertypen aansluit bij het tijdschrift,
zooals het tot 1 Januari 1910 maandelijks verscheen.

Het register omvat de navolgende rubrieken:

I. Register van behandelde onderwerpen; hierin wordt verwezen

naar het deel en de bladzijde.

11. Personenregister.

A. Personen en de door hen behandelde onderwerpen.

B. Boekaankondiging.

C. Teekeningen, afbeeldingen, portretten, enz.
III.
Naamregister-,

A. Namen van veeartsen en van andere personen in het tijd-
schrift voorkomende.

B. Promotie van Nederlandsche veeartsen.

-ocr page 46-

C. Lijst van gepatenteerde veeartsen, die krachtens art. 16
der wet van 8 Juli 1874 (S. n°. 98), gewijzigd bij de wet van
4 April 1875 (S. n°. 37) aan het verlicht examen hebben
voldaan.

D. Lijst van niet-geëxamineerde veeartsen, aan welke krach-
tens art. 15 der wet van 8 Juli 1874 (S. n°. 98), een bewijs
van toelating tot uitoefening der veeartsenij kunst is uit-
gereikt.

E. Lijst van overleden veeartsen, gerangschikt naar de volg-
orde in het tijdschrift.

F. Lijst van hulpkeurmeesters van vee en vleesch.

IV. Register omtrent de Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland en omtrent andere zaken.

A. Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland.

B. Staatsbegrooting.

C. Provinciale veeartsen.

D. Veeartsenij kundig staatstoezicht.

E. Burgerlijke veeartsenijkundige dienst in Nederlandsch-
Indië.

F. Militair-veterinaire dienst in Nederland.

G. Militair-veterinaire dienst in Nederlandsch-Indië.

H. Rijksveeartsenijschool.

I. Rijksseruminrichting.

Deze inhoudsopgave doet zien, welk een schat van gegevens in
het register is te vinden.

De Nederlandsche veeartsen zullen ongetwijfeld Van Esveld
ten hoogste erkentelijk zijn voor dezen buitengewoon omvangrij-
ken en tijdroovenden arbeid, en instemmen met de hulde, die ik
Van Esveld daarvoor zoo gaarne betuig.

Markus.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen, dat het register, betreffende deel I—XXXVI van het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, uitgegeven door deMaat-
schappij en bewerkt door den heer D. F.
van Esveld, dezer dagen
is verschenen en aan de leden toegezonden.

-ocr page 47-

Het Hoofdbestuur rekent het zich een aangename plicht den
heer D. F.
van Esveld hartelijk dank te brengen voor den moeite-
vollen en tijdroovenden arbeid, welke hij zich in het belang van de
Maatschappij, van de Nederlandsche veeartsen, wel heeft willen
getroosten.

Het Hoofdbestuur:
Dk. H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

15 December 1911.

Algemeene af deeling. Bedankt als lid de luitenant-paardenarts
F. H.
Sardeman te Tjimahi.

Berichten.

School voor tropische geneeskunde. Bij Koninklijk besluit van 30 September
1910 is in België een school voor tropische geneeskunde opgericht,
ayant pour but
de préparer spécialement les médecins et les médecins vétérinaires à l\'exercice de leur
art dans la Colonie du Congo belge.

Aan het reglement voor deze school, vastgesteld bij ministerieele beschikking
van denzelfden datum, worde het volgende ontleend:

Art. 2. Les cours professés à l\'Ecole sont les suivants: pathologie tropicale,
hygiène, cliniques, parasitologie et technique, zoologie médicale.

Il est institué une série de conférences sur la médecine vétérinaire.

Art. 4. Il y a annuellement trois sessions complètes d\'une durée de dix semaines
chacune.

Art. 6. A la fin de chaque session complète, huit jours après la clôture des cours,
les élèves subiront, devant les professeurs constitués en jury, un examen théorique
et pratique portant sur les branches enseignées.

Als onderwerpen voor de conférences sur la médecine vétérinaire worden vermeld:
vaccine, piroplasmoses, trypanosomiases, peste bovine.

Bij Koninklijk besluit van io October 1910 is bij deze school opgericht......

xme section spéciale ayant pour but de préparer, par un enseignement approprié, les
pharmaciens et les missionnaires à coopérer efficacement à la lutte contre la maladie
du sommeil et à Vassistance médicale des populations indigènes.
Ook in deze afdeeling
worden voordrachten over vétérinaire onderwerpen gehouden.

Markus.

Een geneesmiddel tegen mond- en klauwzeer. In de Frankfurter Zeitung doet
Prof. Leonhard Hoffmann, hoogleeraar aan de hoogeschool voor veeartsenij-
kunde te Stuttgart, mededeelingen over zijn behandeling van vee, dat aan mond-

-ocr page 48-

en klauwzeer lijdt, met euguform, een getemperd preparaat uit het ziektegif,
waarmee hij de dieren tusschen de hoeven en in den bek inspuit. Volgens zijn
uitvoerige ziektegeschiedenissen, zou hij er soms in geslaagd zijn heele zieke stallen
binnen twee etmalen gezond te maken. Als men het middel volgens zijn voor-
schriften algemeen toepast, maakt hij zich sterk, dat het koninkrijk Wurtemberg
binnen enkele weken van de ziekte vrij zal zijn.

Het middel zou zelfs ernstig zieke dieren binnen een paar uur zichtbaar beter
kunnen maken.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Toezicht op melk.. Naar The Public Health bericht, is te Plymouth een vrijwil-
lige controle op den melkverkoop in het leven geroepen, die zeer goed voldoet. Een
vijfde deel der melkslijters hebben zich daaraan vrij willig onderworpen; hun namen
worden door de stedelijke autoriteiten bekend gemaakt. Alle stichtingen en zieken-
huizen en vele werklieden-vereenigingen volgen die aanwijzing.

De prijs van de melk is niet hooger dan die bij de niet-gecontroleerde slijters.

Het toezicht strekt zich uit zoowel over de melkwinning — ook op de hoeve —
als op den melkverkoop en de qualiteit van de melk.

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artikelen 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n° 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Jul
1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het
vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van
elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van I Januari 1912 in te trekken zijne beschikking van 14 Aug.
1911, Directie van den Landbouw, no, 9062, 3e Afdeeling, Bureau A
(Neder-
landsche Staatscourant
van 15 Augustus d. a. v. n°. 190), waarbij tot nader be-
richt verboden werd het vervoeren of doen vervoeren van herkauwende dieren
en varkens, uit het voormalige vierde naar het voormalige vijfde district van
Zeeuwsch-Vlaanderen en omgekeerd over den op Belgisch grondgebied gelegen
„Vrijen Dijk".

\'s Gravenhage, 21 December 1911.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Veeteeltkundige voordracht van den Heer H. M. Kroon, te houden te Brussel.

Daartoe uitgenoodigd door la Sociêté nationale pour l\'amèlioration des races
bovines en Belgique
, zal de heer H. M. Kroon te Brussel een voordracht houden
in de Fransche taal, over de
de beoordeeling van melkkoeien naar het exterieur
en de waarde, welke men daaraan mag toekennen.

Deze voordracht zal plaats hebben 15 Maart a.s. in het Palais du Cinquantenaire.

-ocr page 49-

Subsidiën der gemeenten voor salarieering van veeartsen. In het verslag van
de Winterzitting der Provinciale Staten van Friesland op
19 Dec. 1.1. vinden
wij het volgende :

Ingekomen waren eenige voorstellen van Gedeputeerde Staten, inhoudende
een afwijzende beschikking op de verzoekschriften van verschillende gemeente-
besturen, om een tegemoetkoming te ontvangen in het salaris van aan te stellen
of opnieuw te benoemen veeartsen. Dit voorstel werd in handen van een
commissie gesteld ter fine van onderzoek en rapport

Personalia. Het adres van 1)r. B. Vrijburg, gouvernementsveearts, is vanaf
i Januari
1912: Buitenzorg (Java).

Aan de Universiteit te Bern zijn bevorderd tot doctor medicinae veterinariae:
H.
van Straaten, bacterioloog aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam, op een
proefschrift, getiteld:
„De Specificiteit der Drusestrcptokokken" en G. G.J.Westholz>
onderdirecteur van het abattoir te Rotterdam, op een proefschrift, getiteld: ,,Ueber
dasVorkommen von Mikro-organismen in den Mesenteriatdrüsen des normalenRindes".

-ocr page 50-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand November 1911.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

>
0

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

1-3 |g

mS «>

Friesland......

(49)

2 (!)

3 (2)

1

7 (4)

Groningen. ....

(209)

7 (7)

Drenthe ......

(375)

6 (2)

---

i (1)

Overijsel......

(157)

4 (2)

5 (4)

Gelderland ....

(100)

5 (4)

16 (15)

Utrecht.......

(3)

3 (3)

Noord-Holland.

(10)

6 (i)

9 (7)

Zuid-Holland ..

(30)

i (i)

13 («)

7 (7)

Noord-Brabant.

(49)

3 (3)

7 (6)

Limburg......

(20)

i8 (18)

Het Rijk......

(1089)

15 (5)

-1

28 (19)

80(72)

Markus.

-ocr page 51-

Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde
paarden en muildieren van het Nederlandsch-
Indische leger over het jaar 1909

door

L. J. HOOGKAMER.

In aflevering 15 dato 1 Augustus, bespreekt de Heer Wester
het statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden en
muildieren van het Ned.-Indische leger over 1909.

Z.Ed. is van oordeel:

„dat in het algemeen ziekenrapport — model C — het gebruik
van latijnsche termen wel wat ver is gedreven, zoodat het lezen
daarvan een heele toer kan worden. Hij acht het gebruik van het
woord
cnteralgia niet gemotiveerd; koliek is z. i. meer gangbaar en
is, in de tegenwoordige beteekenis ten minste, ruimer. Termen als:
morbus mentis, morbi lentis, insolatio, submersio, debilitas en
andere, waarbij woordenboeken moeten worden gebruikt en zelfs
de Medizinische Terminologie van
Guttmann te kort kan schieten,
zou hij liever door meer gebruikelijke, zoo noodig Hollandsche
uitdrukkingen, vervangen zien." Verder zegt de geachte schrijver,
dat vele der in het latijn genoemde ziekten in het verslag slechts
parad eer eri\' ten bewijze waarvan hij wijst op het feit, dat ver-
schillende hartziekten met o, de „overige ziekten van hart- en
vaatstelsel" met 9 zijn ingevuld. Omtrent de verrichte kunstbewer-
kingen merkt hij op, dat de Indische paardenartsen groote operaties
niet schuwen en dat
ook onder Indische omstandigheden zeer goed
resultaat is te verkrijgen, wanneer lege artis wordt gewerkt. Meer
eenvoud in de terminologie ware z. i. ook hier gewenscht".

Het spreekt wel van zelf. dat ik als oud dirigeerend paardenarts
van het Ned.-Indische leger, die jarenlang de verantwoordelijkheid
voor den goeden gang van zaken bij den militair-veterinairen dienst
mee heb helpen dragen, met ongemeene belangstelling van deze

-ocr page 52-

beschouwingen kennis nam, niet het minst, omdat zij mij de gelegen-
heid openen tegenover de opvatting in dezen van den Heer
Wester,
de mijne te stellen; ik ben er hem daarom dankbaar voor.

Ik moet beginnen met er op te wijzen, dat men, indien men in dit
opzicht op den verkeerden weg mocht blijken te zijn, den paarden-
artsen daarvan geen verwijt kan maken, om de eenvoudige reden,
dat zij als officier slechts de bestaande bepalingen hebben op te
volgen. En wat schrijven deze voor? Zien we daartoe art. 49 en 51
van het Reglement voor den Militair Veterinairen Dienst, luidende:

Art. 49. Zij [de paardenartsen] zijn gehouden alle rijkspaarden,
welke in het garnizoen in behandeling komen, dagelijks in te schrij-
ven in een ziekenregister volgens model B.

De kolom ,,aard der ziekte" zal worden ingevuld met de algemeen
in de geneeskunde gebruikelijke benamingen (Latijnsche of Griek-
sche), zoodat daarmede de diagnose zooveel mogelijk is omschreven.

Art. 51. Jaarlijks, vóór of op den isten Februari wordt door de
plaatselijk eerst aanwezende paardenartsen langs den hiër-
archieken weg aan den Chef over den geneeskundigen dienst aan-
geboden:

a. Een algemeen ziekenrapport — model C — van de paarden,
die gedurende het afgeloopen jaar in hun garnizoen in behandeling
zijn geweest.

en op de laatste bladzijde van het „model" staat als onderschrift:

„ Veranderingen in de series morborum zijn verboden".

Alzoo werden de paardenartsen, zoodra de betrekkelijke leger-
order van kracht werd, nu circa 15 jaren geleden meen ik, genood-
zaakt zich bij de invulling hunner ziekenregisters, zoowel als bij de
samenstelling van het algemeen ziekenrapport, te bedienen van de
algemeen in de geneeskunde gebruikelijke terminologie en ligt het
in den aard der zaak, dat ze voor het jaarlijks in te dienen „overzicht
der verrichte heelkundige kunstbewerkingen" dien weg mede
volgden. Zij gaan in dit opzicht dus vrij uit; de opmerking van den
Heer
Wester zou enkel den ontwerper dezer voorschriften kunnen
treffen. Die ontwerper is ondergeteekende geweest.

Om meer dan eene reden kwam het mij voor onzen dienst wen-
schelijk voor, met de, in de veeartsenijkunde nog altijd bestaande
gewoonte, voor het gesproken en het geschreven woord hoofd-
zakelijk gebruik te maken van de gangbare uitdrukkingen in het
„extérieur", te breken. Noodwendig toch moet deze tot gevolg
hebben, dat men met de algemeen in de geneeskunde voorkomende
termen minder goed vertrouwd raakt en dat de bestudeering van
medische bijdragen, de bespreking en behandeling van vakonder-

-ocr page 53-

werpen moeilijkheden gaan opleveren, die, zooals mij meermalen
is gebleken, voor den dierenarts tot bedenkelijke consequenties
kunnen leiden.

Het is nog niet zoo lang geleden, dat het met de kennis dier termi-
nologie bij de onzen tamelijk treurig gesteld was en zij op bijeen-
komsten van geneeskundigen vaak moeite hadden den spreker
behoorlijk te volgen.

Het zij verre van mij, hun daarvan een verwijt te maken; de
schuld daarvan lag m. i. meer bij \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht; daar was men, naar het schijnt, in die dagen niet door-
drongen van de noodzakelijkheid, deed men geen moeite — uit-
zonderingen daargelaten — om de studeerende jongelingschap in
bedoelde richting vóór te gaan, op te voeden en te vormen.

Zooals men het aan die inrichting geleerd had, het spreekt van
zelf, zoo bracht men het later ook in practijk, tot men tot het besef
zijner tekortkomingen was geraakt en waarlijk, het was niet ge-
makkelijk de „ouwe plunje" over boord te werpen.

In de tweede plaats moest rekening worden gehouden met de
omstandigheid, dat de onderwerpelijke militaire verslagen hoofd-
zakelijk bestemd zijn voor de medische chefs der paardenartsen,
in casu den chef over den geneeskundigen dienst en de dirigeerende
officieren van gezondheid, ten einde hen o. m. in de gelegenheid te
stellen, zich een oordeel te vormen, omtrent het wetenschappelijk
peil hunner ondergeschikte officieren.

Alzoo lag het voor de hand, ze aan deze autoriteiten [tot op
zekere hoogte vreemdelingen op het gebied der veeartsenijkunde]
in de voor hen verstaanbare, d.w.z. de in de geneeskunde gebruike-
lijke taal te doen aanbieden. Anatomisch drukken zij zich ge-
woonlijk niet in het Nederlandsch uit en zijn woorden als: drukking,

kogelverstuiking, peesklap, worm, maanblindheid. . .......enz.

hun natuurlijk ten eenenmale onbekend.

Dat alleen langs dezen weg op belangstelling, op appréciatie van
de zijde dier chefs gerekend kan worden en de verslagen, indien
zij voor een wijder kring van lezers geschikt worden, noodwendig
in waarde moeten stijgen, zal wel geen nader betoog behoeven.
En thans de vraag: of de ontwerper, zooals de Heer
Wester
beweert, in deze te ver is gegaan, zoodat het lezen der jaarverslagen,
zelfs voor een deskundige een heele toer kan worden en er woorden-
boeken bij te pas zouden moeten komen, ja, dat de Medizinische
Terminologie van
Guttmann te kort kan schieten.

Overdrijving! Ik ontken dit ten sterkste niet alleen, maar voeg
daaraan dadelijk toe,
dat ik tegenover de Nederlandsche veeartsen

-ocr page 54-

deze uitspraak ongaarne tot dc mijne zou maken; ik schat hen daartoe
te hoog.

Het statistisch overzicht ...... enz. ligt voor mij, maar met

den besten wil der wereld is het mij niet mogelijk, daarin termen,
uitdrukkingen aan te treffen, die den deskundige bij de lezing
moeilijkheden zouden kunnen opleveren. Dat deze niet de beteeke-
nis van woorden als: morbus mentis, morbi lentis, insolatio, sub-
mersio, debilitas, die men zelfs in
Kramer\'s Kunstwoordentolk,
een boek, dat toch zeker wel bij geen enkelen collega zal ontbreken,
vinden kan, is bezwaarlijk aan te nemen.

En mocht dit toch zoo zijn, welnu, dat het dan voor de H. H.
leeraren van \'s Rijks Veeartsenijschool een aansporing moge wezen,
hun onderricht zoodanig te hervormen, dat hun leerlingen, bij het
verlaten der inrichting, deze en dergelijke termen machtig zijn,
want de kennis daarvan maakt een onafscheidelijk deel uit van de
algemeen geneeskundige vorming, zonder welke het met vrucht
bestudeeren van medische verhandelingen lastig wordt.

De Heer W. zal mij zeer verplichten die ,,andere termen\'\'\'\' in
het verslag, waarbij
Guttmann\'s Medizinische Terminologie te
kort zou kunnen schieten, te noemen. „ZEd. spreekt immers van
morbus mentis .......... enz.
e. a.".

Ook zal ik gaarne van hem vernemen, welke ,,meer gebruikelijke
uitdrukkingen
" — geen Nederlandsche — in de plaats van boven-
staande en die
e. a." te stellen waren.

Ik kan hem de verzekering geven, dat de hier bedoelde in de
geheele geneeskunde burgerrecht hebben verkregen; evenwel zie ik
met belangstelling dc rectificatie te gemoet.

Dat men beter doet met voor ,,enteralgia" in de plaats te stellen,
,,koliek", omdat dit, in de tegenwoordige beteekenis ruimer is,
kan ik niet toegeven, daar het eerstgenoemde in het spraakgebruik
niet
uitsluitend betrekking heeft op: pijn in de darmen [enteron]
maar op pijn in alle in de buik- en bekkenholte gelegen organen.

Op bl. 359 van Guttmann\'s Medizinische Terminologie van 1909,
vinden we voor enteralgia opgegeven: Leibschmerz, Colik, en
lezen we op bl. 222 voor colica:

„Kolik, Leibschneiden, Bauchgrimmen; plötzliche, anfallsweise
„auftretende Schmerzen im Grimmdarm. Im weiteren Sinne auch
„solche, die von anderen Teilen des Darmes, sowie überhaupt von
„jedem beliebigen Eingeweide des Unterleibes [Leber, Niere,
„Uterus, Ovarien etc.] ausgehen.

En waar het nu in de bedoeling van den ontwerper lag, alle
vormen van buikpijn onder één naam samen te vatten, is naar mijn

-ocr page 55-

bescheiden meening het woord „enteralgia" volkomen op zijn
plaats. Streng genomen, kunnen, in verband met hun afleiding,
geen van beide woorden daarvoor eigenlijk dienen.

Dat er onder de verschillende ziektebenamingen vele zouden
voorkomen, die meer dienen tot
parade kan ik evenmin beamen.
Als de Heer W. vermeende tot deze conclusie te moeten komen op
grond van het feit. dat verschillende niet zijn ingevuld, verliest
hij toch geheel uit het oog, dat in een model als het onderwerpelijke
ook de meer zeldzaam voorkomende ziekten, tot op zekere hoogte,
een plaats moeten vinden en het geen axioma is, dat, wanneer
bepaalde rubrieken in het eene jaar open zijn gebleven, zulks
ook het geval zal moeten zijn in het andere.

Zoo zijn onder de aandoeningen van hart- en vaatstelsel zoo goed
als alle (5) oningevuld gebleven. Maar — mag ik wel vragen — is
het nu logisch daaruit te besluiten, dat palpitationis cordis, peri-
carditis, endocarditis, vitia valvularum en endarteriitis et mes-
arteriitis, öf onder de legerpaarden in Ned.-Indië niet voorkomen,
óf niet gediagnostiseerd kunnen worden? want daartoe moet men
komen, als men van oordeel is, dat ze alleen dienen tot
,,parade".
Moet men bij de overweging van een en ander geen rekening houden
met de mogelijkheid, dat de ééne deskundige een bepaald ziekte-
geval onder dit, de andere onder dat hoofd brengt? Het samen-
stellen van een model als waarvan hier sprake, zóó dat een ieder
tevreden is, blijft immer een zware taak, hoeveel moeite men zich
ook geeft deze te volbrengen.

Had de Heer W. om al deze redenen nu niet beter gedaan, het
woord
,,paradeeren" in zijn pen te houden en een zachter oordeel
uit te spreken? Ik geloof het wel. Zoodra de Rijksveeartsenijschool
te Utrecht het goede voorbeeld van alle groote ,,klinieken" zal
gaan volgen en het daar voorhanden prachtige klinische materiaal
in goed bewerkte en geregeld verschijnende jaarverslagen zal gaan
uitgeven, waarmede zij den practici in ons land en in Ned. fndië
een onschatbaren dienst zou bewijzen en waarnaar nog steeds met
verlangen wordt uitgezien, zal het, als ik mij niet vergis, mijn
hooggeachten collega spoedig blijken, dat het ontwerpen van een
model-ziekenrapport, zoodanig dat aan de eischen der wetenschap
naar behooren is voldaan en beknoptheid samengaat met degelijk-
heid, niet zoo heel gemakkelijk is.

Ten slotte nog een enkel woord, betreffende het „overzicht der
verrichte heelkundige kunstbewerkingen".

Het deed mij zeer veel genoegen van den Heer W. de
opmerking te lezen: „dat de Indische paardenartsen groote

-ocr page 56-

operaties niet schuwen". Inderdaad doen zij dit ook niet.

Maar de verdere bewoordingen ,,en ook onder Indische omstandig-
heden
zeer goed resultaat is te verkrijgen, wanneer lege artis wordt
gewerkt", deden mij minder aangenaam aan. Mogelijk heb ik het
geheel mis, en in dat geval bied ik Schrijver reeds bij voorbaat mijn
verontschuldiging aan, doch ik kreeg zoo den indruk dat onder
dat: ,,
Indische omstandigheden" wel niet bizonder veel goeds ver-
staan zal moeten worden, wijl de strekking dezer woorden mij in
het tegenovergestelde geval niet duidelijk zou wezen. Immers,
waarom zou een operatie in de Koloniën verricht, beter, slechter,
moeten verloopen dan elders? Daarvoor bestaat geen enkele reden.

Hoe het ook zij, ter wegneming van alle misverstand in dezen,
komt het mij niet ongewenscht voor, hier de verklaring af te leggen,
dat de organisatie van den militair-veterinairen dienst in N. O.
Indië, regelende de behandeling en de verpleging der zieke dieren,
van dien aard is, dat iedere gewenschte operatie met kans op
succes, naar behooren kan worden uitgevoerd. Zelfs aan de minder
belangrijke klinieken als te Soerabaja en te Atjeh beschikt men
hiertoe nog over voldoende hulpmiddelen.

Ons N. O. Indisch leger staat, wat dit betreft, vèr boven het
Nederlandsche en steekt zelfs de Rij ksveeartsenij school in enkele
opzichten ongunstig daarbij af. Toen men te Utrecht b.v. nog niet
dacht aan een geplaveiden vloer in de kliniekzaal, bezaten we dezen
te Batavia reeds en een donkere kamer voor oogonderzoek, een
afzonderlijke, goed ingerichte operatie-kamer als van den garni-
zoens-ziekenstal aldaar, fen wellicht thans ook op andere plaatsen]
staat nog steeds op het verlanglijstje dier school.

\'s-Gravenhage, November 1911.

Referaten.

Prof. Leonhard Hoffmann. Meine Heilungen von Maul- und
Klauenseuche.

Talrijk zijn de geneesmiddelen aangegeven ter genezing van
mond- en klauwzeer, tot nog toe heeft zich echter geen enkel
staande kunnen houden.
Prof. Hoffmann in Stuttgart heeft nu
blijkbaar veel succes gehad met aanwending van
euguform, een
preparaat bereid uit formaline en guayacol1).
H. paste het middel

]) Euguform is acetylmethyleendiguayacol. Ref.

-ocr page 57-

het eerst toe bij aan mond- en klauwzeer lijdende dieren, die wegens
het hevige exantheem aan den uier bijna niet te melken waren.
Een io-procentige euguformzalf gaf zoo\'n spoedige genezing van
het huidlijden, dat hij hierin een aansporing vond het euguform
op uitgebreider schaal toe te passen. Hij behandelde de koppels vee
als volgt.

Waar het groote stallen betrof, werden alleen de ernstig zieke
dieren behandeld — met het oog op den tijd — de lichtere gevallen
liet hij uit zichzelf genezen. Mondholte, neus, tusschenklauwspleet
werden uitgespoten met een suspensie van euguform in water
(lost niet op), de uier met 10 % euguformzalf ingewreven. Bij
hooge koorts kregen de dieren inwendig chinine; bij zeer ernstige
gevallen werden tevens warme omslagen geappliceerd. Volwassen
runderen, kalveren en varkens werden behandeld; varkens met de
suspensie in de mondholte en zalf aan de klauwen. Het succes was
verrassend. Na enkele uren droogden de door epitheeldefect ont-
stane wonden op, en kregen het uiterlijk of er weer nieuwe epidermis
was gevormd. Binnen 2 x 24 uur waren bijna alle dieren volkomen
genezen. Alleen bij zeer zware dieren, waar reeds loslating der
hoeven was opgetreden, duurde het genezingsproces 1 a 2 dagen
langer. Staldesinfectie vond plaats met 2°/0 formaline.

Op grond van het succes, dat hij bij honderdtallen zwaar zieke
dieren had, meent
Hoffmann dat euguform, in handen van den
veearts op rationeele wijze aangewend, een machtig middel zal
zijn om het mond- en klauwzeer te kunnen bestrijden. Met het oog
op de snelle verbreiding der ziekte zal het echter noodig zijn, dat
bij het uitbreken eener epizoötie krachtig wordt opgetreden. De
veearts moet, gesteund door overheid en veehouders, met behulp
van een staf helpers, in korten tijd al het zieke vee in een bepaalden
kring kunnen behandelen, zoodat er binnen enkele dagen geen
enkel ziek dier meer is, dat de besmetting zou kunnen onderhouden.

Hoffmann is overtuigd, dat bij algemeene aanwending zijner
methode, Wurttemberg binnen enkele weken van de gevreesde
ziekte bevrijd zal zijn.

Frankfurter Zeitung, 14 Dezember 1911.

Schornagel.

Titze. Schlussbericht der englischen ,,Royal Commission on
Tuberculosis" über die Beziehungen zwischen Menschen- und Tier-
tuberkulose.
 (\'-> uci

In 1901 sprak Koch op het Tuberculosecongres te Londen als
zijn meening uit, dat de tuberkelbacillen van mensch en rund

-ocr page 58-

onderling zoo zeer in pathogeniteit verschillen, dat de mensclielijke
tuberculose niet op het rund kan worden overgebracht, dat tuber-
culose bij den mensch veroorzaakt door bacillen der rundertubercu-
lose uiterst zeldzaam is en dat het gevaar van ontstaan van tuber-
culose bij den mensch door het gebruik van melk, boter en vleesch
van tuberculeuze dieren zoo gering is, dat het niet noodig is in dit
opzicht maatregelen te nemen. Naar aanleiding van deze uitspraak
werd een commissie benoemd om door proefnemingen de juistheid
dezer stelling te onderzoeken. Het eindrapport dezer commissie
is nu verschenen en hierover geeft
Titze in het ,,Zeitschrift für
Fleisch- und Milchhygiene" een artikel, waaraan ik het volgende
ontleen.

De commissie onderscheidt 3 hoofdtypen n.1. Typus bovinus,
Typus humanus en Typus gallinaceus; naast deze drie typen
kwamen bacillen voor die sommige eigenschappen van den bovinen
bacillus en andere van den humanen bacillus vertoonden.

Bij spontane tuberculose van het rund werd steeds uitsluitend
den typus bovinus gevonden. Deze bacil is zeer virulent voor
runderen, konijnen, apen, caviae, geiten, varkens en katten. Honden
zijn zeer resistent, eveneens ratten en muizen. Intraveneus geïnfec-
teerd sterven ongeveer 50 % der vogels. Paarden zijn onvatbaar
voor subcutane (matige dosis) en voedingsinfectie; na intraveneuze
injectie van 10 m.gr. bacillen sterft het paard binnen 20 dagen
aan algemeene tuberculose.

Bij den mensch werden drie verschillende bacillen gevonden,
n.1.: typus bovinus, typus humanus (in het meerendeel der gevallen)
en een derde groep die enkele afwijkingen vertoont.

Typus humanus is virulent voor menschen, apen en caviae;
in geringe mate pathogeen voor runderen, konijnen, geiten, varkens,
katten en honden. De virulentie voor vogels is die als van den
bovinen bacil. Bij het paard gaf 50 m.gr. subcutaan alleen een
locale reactie.

De typus gallinaceus is virulent voor vogels, konijnen en muizen.

Bij primaire longtuberculose van den mensch werd steeds typus
humanus gevonden; in 28 verschillende sputa 26 maal humane en
2 maal bovine bacillen. In gevallen van algemeene tuberculose,
tuberculeuze meningitis, gewrichts- en beentuberculose en tuber-
culose van testikels, nieren en bijnieren werden alleen humane
bacillen aangetroffen. Bij andere vormen kwamen beide bacillen
voor en wel bij tuberculose van de bronchiale lymphklieren 3 maal
humane bacillen, 2 maal humane en bovine; bij tuberculose
der halslymphklieren 6 maal humane, 3 maal bovine; bij primaire

-ocr page 59-

abdominaaltuberculose 14 maal bovine, 13 maal humane en 2
maal beide typen.

In 20 gevallen van lupus werd éénmaal den typus bovinus
gevonden en 2 maal den typus humanus; in andere gevallen werden
bacillen aangetroffen die in sommige eigenschappen den bovinen
bacil naderden en in andere den humanen.

Bij varkens werden 50 maal runderbacillen geïsoleerd, 3 maal
humane (bij locale tuberculose), 5 maal vogelbacillen en éénmaal
vogel- en runderbacillen.

In 5 gevallen van tuberculose bij het paard werd steeds den
bovinen bacil geïsoleerd; in 2 gevallen toonde deze bacil echter
geringe virulentie voor het kalf.

^ Verder werden nog gevonden, typus humanus bij een gnoe, een
antilope, een rhesus-aap en een chimpansee, en typus bovinus bij
een kat.

Aan het einde van het rapport worden een drietal vragen beant-
woord.

i°. Is dierlijke en menschelijke tuberculose identisch?

2°. Kan tuberculose van het dier direct overgaan op den mensch
en omgekeerd?

30. Onder welke voorwaarden vindt besmetting van dier op
mensch plaats en welke omstandigheden begunstigen of verhinderen
de infectie?

ad. i°. De typus bovinus en typus humanus zijn morphologisch
niet te onderscheiden; ze vertoonen echter in hun cultuur- en
pathogene eigenschappen duidelijke verschillen. De commissie
beschouwt beide bacillen als variëteiten eener zelfde soort. Lupus-
en paardenbacillen zijn afwijkingen van een van beide, men weet
echter niet van welke.

ad. 2°. Eenige gevallen van waarschijnlijke infectie van den
mensch door directe aanraking met tuberculeuze runderen zijn
bekend, doch zijn niet bewijzend.

Door subcutane enting in groote dosis kunnen verschillende «
dieren met typus humanus worden geïnfecteerd, maar de processen
blijven meestal locaal. Refractair tegenover humane bacillen zijn
runderen, varkens en vogels; bij konijnen kan na enting met humane
bacillen een algemeene tuberculose optreden.

Tegenover den typus bovinus zijn alleen kippen en ratten re-
fractair, de hond is minder onvatbaar voor infectie.

Vogels zijn zeer gevoelig voor typus gallinaceus; zoogdieren zijn,
met uitzondering van konijn en muis en in zekeren graad ook
varken en geit, voor vogelbacillen immuun.

-ocr page 60-

Menschen en dieren (vogels uitgezonderd) kunnen elkander
wederkeerig besmetten; runderen zijn niet geheel immuun tegen den
menschenbacillus en zelfs volwassen mcnschen kunnen door runder-
bacillen worden geïnfecteerd.

ad. 3°. Voor de vermeerdering van humane bacillen hebben
runderen weinig belang. Runderen, varkens en geiten kunnen een
rol spelen bij de verbreiding van den menschenbacillus.

Runderbacillen zijn pathogeen voor den mensch; ze veroorzaken
zelden longtuberculose bij volwassenen, daarentegen vindt men in
50
% der doodelijk verloopende gevallen van abdominaal-tuberculose
bij kinderen bovine bacillen
en komen deze bacillen veelvuldig
voor bij tuberculose der halslymphklieren en bij lupus. Zonder
twijfel zijn de gevallen van primaire abdominaal- en halslymph-
kliertuberculose te wijten aan voedingsinfectie en wel hoofdzakelijk
door gebruik van met tuberkelbacillen besmette melk.

In verband hiermede komt de commissie tot de conclusie, dat
de bestaande voorschriften betreffende de keuring van melk, vleesch
en vleeschproducten geenszins mogen worden verzacht, maar integen-
deel nog moeten worden verscherpt.

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, 1911, Heft 12.

Schornagel.

Boekaankondigingen.

A. Monvoisin. Le la.it; son analyse, son utilisation. Paris, Asselin
et Houzeau, 191 i.

Dit boek, tellend 286 bladzijden en in gemakkelijk Fransch
geschreven, behandelt achtereenvolgens de eigenschappen en de
samenstelling van goede melk, de vervalschingen er mede gepleegd
en de wijzen van conserveering en bewerking.

Vrij uitvoerig worden de verschillende methoden besproken,
welke dienen om goede melk van slechte te onderscheiden.

Als voornaamste komen in aanmerking: de bepaling van soorte-
lijk gewicht, vriespuntsverlaging, geleidingsvermogen voor electri-
citeit, vetgehalte, hoeveelheid droge stof en gehalte aan enzymen,
welke laatste door
Monvoisin abusief alle diastasen genoemd
worden.

Ook aan het bacteriologisch onderzoek, hetwelk zich in hoofd-

-ocr page 61-

zaak bepaalt tot het aantal bacteriën in melk, wordt een voldoende
plaats ingeruimd.

Van de meest voorkomende vervalschingen worden besproken:
afrooming, verdunning met water, bijvoeging van vreemde rninder-
.waardige vetten en. andere. Groot gewicht hecht schrijver aan de
behandeling der melk, van af het oogenblik van melken tot aan dat
van gebruik. Met nadruk wordt er op gewezen, welk een groote
waarde men vooral met het oog op kindervoeding, aan een hygiëni-
sche behandeling moet toekennen.

Onder dit hoofdstuk vallen ook de pasteuriseering, de sterili-
seering en de homogeniseering, waarbij gewezen wordt op de voor-
en nadeelen hieraan verbonden en welke door ons zeker niet altijd
worden beaamd.

In \'t algemeen kan men van deze handleiding zeggen, dat zij
geheel voldoet aan den eisch, welke men aaneen dergelijk geschrift
mag stellen, n.1. het verschaffen van een ruim inzicht in de behan-
delde stof, zonder te uitvoerig te worden.

Waar vooral in den laatst en tijd het melkvraagstuk zoo zeer op
den voorgrond treedt en van iederen veearts een voldoende kennis
omtrent dit onderwerp mag worden verlangd, zal het beknopte
boek van
Monvoisin zeker lezers vinden.

De Jong en Van Heelsbergen.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde in Nederland heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat in den loop der maand Februari 1912 te Utrecht een
bijzondere
vergadering
zal worden gehouden volgens art. 19 der statuten,
waarin de navolgende onderwerpen zullen worden behandeld:

1. Beëindiging van het onderzoek in zake koopvernietigende
gebreken;

2. Reorganisatie van het bestuur der Maatschappij, in" dien zin,
dat in het hoofdbestuur
elke bijzondere afdeeling zal zijn vertegen-
woordigd, waardoor meerdere aaneensluiting zal worden verkregen;

3. Feestavond ter gelegenheid van de herdenking van het 5o-jarig
bestaan der Maatschappij;

-ocr page 62-

en dat de oproeping voor deze vergadering aan de besturen der
afdeelingen is verzonden, met verzoek deze wel ter kennis te willen
brengen van het lid, dat volgens artikel 34 van het huishoudelijk
reglement der Maatschappij voor het jaar 1912 als afgevaardigde
ter bijzondere vergadering is aangewezen en om bedoeld lid zoo-
danige opdracht te willen verstrekken als der afdeeling wenschelijk
voorkomt.

Utrecht, 2 Januari 1912.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter,
H. J.
C. vax Lent, iste Secretaris.

Algemeene afdeeling. De veearts J. Stapenséa te Nijmegen is
aangenomen als lid.

Afdeeling Gelderland-Overijsel. De veearts A. Feberwee te
Eibergen is aangenomen als lid; de veearts
J. Stapenséa te Nij-
megen heeft als zoodanig bedankt.

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. De veearts J. S. Hoogstra te
Gouda is aangenomen als lid.

Afdeeling Utrecht. De veearts Dr. C. J. Rab te Oosterbeek heeft
als lid bedankt.

Afdeeling Noord-Holland. De veeartsen C. J. Folmer te Hoofd-
dorp, B.
Hartog te Diemen en Dr. P. Stapel te Spanbroek zijn
als leden aangenomen.

Afdeeling Noord-Brabant. Als lid is aangenomen de veearts
C. van Baak te Goes, thans lid der algemeene afdeeling.

Berichten.

Tweede Kamer der Staten Generaal.
Uit de beraadslaging over Hoofdstuk X. Departement van Landbouw, Nijverheid
en Handel, van de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912.

De Heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn: Wij hooren hier jaarlijks in de
Kamer welsprekende en volkomen gerechtvaardigde vertoogen bij de Indische be-
grooting ten gunste van de opheffing en ontwikkeling der in de Oost aan ons gezag
onderworpen volkeren; hoe komt het dat soortgelijke redevoeringen niet worden
vernomen ten gunste van onze eigen land- en rasgenooten, die evenzeer opvoering
tot een hoogeren trap van ontwikkeling over het algemeen behoeven? Wat helpt
het of de Staat al beschikbaar stelt de diensten van de ambtenaren op veeartsenij-

-ocr page 63-

kundig gebied, van zuivel- en veeteeltconsulenten, subsidies geeft voor een ver-
beterde vee- of paardenfokkerij, voor boerenleenbanken of dergelijke, wanneer de
landbouwer door onvoldoende ontwikkeling van die instellingen niet voldoende
profijt weet te trekken en ligt het niet in de lijn van den Staat het ware gebruik dei-
door hem zelf gesteunde of in het leven geroepen instellingen mogelijk te maken
door het verlioogen van het peil dergenen waarvoor ze bestemd zijn.

Het ligt in den lijn der tegenwoordige Regeering de hulp der belanghebbenden in
te roepen bij de uitvoering van sociale wetten (men denke aan de raden van arbeid)
maar als men bij den boerenstand later een soortgelijke medewerking op sociaal
gebied verwacht, moet men beginnen met zijn ontwikkeling op sociaal gebied,
opdat hij die taak kunne vervullen.

De Regeering neemt allerhande maatregelen tot bestrijding van ziekten onder
het vee, bijv. van tuberculose en mond- en klauwzeer, waarbij ook het belang der
geheele gemeenschap is betrokken en waarbij zij de medewerking der boeren-
bevolking behoeft, maar wat komt er van die medewerking terecht, wanneer
onvoldoende gemeenschapszin en geringe appreciatie van het werk van de mannen
der wetenschap bij de belanghebbenden voorzit? Het is naar mijn meening de taak
van den Staat, te bevorderen dat de landbouwer die ontwikkeling verkrijge welke
alleen in staat stelt in onafhankelijkheid binnen de grenzen van zijn plicht den
vollen rijkdom van het leven te genieten. In het buitenland is deze zaak vooral door
particulieren aangevat en verder doorgevoerd dan ik hier vooralsnog mogelijk zou
achten, en zulks vooral in Denemarken met groot succes.

De Heer Duy.viaer van Twist: Ten slotte een enkel woord over de fokkerij van
trekhonden. In het Voorloopig Verslag wordt omtrent dit punt gezegd:

„Ten gevolge van de bepalingen der Trekliondenwet kan ten platten lande
gebrek aan trekhonden, mede ten behoeve van den landbouw, ontstaan. Gevraagd
werd of de Minister hierin geen aanleiding kan vinden ter subsidieering van ver-
eenigingen, welke zich op de fokkerij van trekhonden toeleggen. Men meende, dat
hiervoor even goede rédenen bestaan als voor het subsidieeren van vereenigingen
voor de paardenfokkerij."

De Minister heeft op de bladzijden 7 en 8 van de Memorie van Antwoord het
volgende geantwoord:

„Klachten, dat ten gevolge van de bepalingen der Trekhondemvet gebrek aan
trekhonden dreigt tc ontstaan, zijn den ondergeteekende niet ter oore gekomen.
Mocht later blijken, dat er werkelijk een tekort aan trekhonden ten behoeve van den
landbouw ontstaat, dan ware te overwegen, of het wellicht op den weg der Regeering
ligt, pogingen te steunen, welke ten doel hebben in dat tekort te voorzien."

Dit antwoord is mij niet duidelijk. Het is den Minister — zoo schrijft hij — niet
bekend dat gebrek aan trekhonden dreigt te ontstaan. Nu is dat gebrek er inder-
daad. Ik mag er op wijzen, hoe groote ontsteltenis bij belanghebbenden ontstond,
toen bij Koninklijk besluit van 6 Februari 1911 het in werking treden van de
Trekhondenwet 1910 werd bepaald op 1 September 1911, en tevens werd bepaald
bij art. 1 sub 3: „Het is verboden als trekhonden te gebruiken of te doen gebruiken:
honden met een geringere schouderhoogte dan 60 c.M." Dit besluit wekte daarom

-ocr page 64-

groote ontsteltenis, omdat verscheidene honden aan die maat niet voldeden.. Toen
is het verzoek gericht tot den Minister van Binnenlandsche Zaken om die bepaling
voorloopig uit te stellen en dit heeft ten gevolge gehad, dat bij Koninklijk besluit
van 12 Juli 1911 is bepaald, dat achter de zooeven genoemde woorden van art. 1,
sub 3, van het Koninklijk besluit van 6 Februari 1911 zouden worden gelezen de
woorden:

„indien zij na 1 September 1914 voor de kar worden gespannen; vijftig centimeter,
indien zij vóór 1 September 1914 vóór de kar of indien zij onder de kar worden
gespannen".

Daarmede werd dus aan den maatregel 3 jaren uitstel verleend.

Nu zijn er evenwel aan de aanschaffing van trekhonden belangrijke kosten ver-
bonden, welke de draagkracht van een groot deel der plattelandsbevolking te boven
gaan.

Waar er nu aan de Regeering gevraagd wordt hulp te verleenen voor fokkerij van
trekhonden in den vorm van subsidie, antwoordt de Minister, dat hem van gebrek
niets bekend is, maar dat, mocht later blijken dat er werkelijk een tekort aan trek-
honden ten behoeve van den landbouw ontstaat, te overwegen ware, of het wellicht
op den weg der Regeering ligt, pogingen te steunen, welke ten doel hebben in dat
tekort te voorzien.

Mijnheer de Voorzitter:! Bij de zaak der fokkerij van trekhonden is haast. Men
moet vóór 1 September 1914 gereed zijn. Ik zou gaarne willen dat de Minister nu
reeds toezegging deed, dat hij bereid is subsidie aan dergelijke fokkerijen te ver-
leenen.

De Heer Vorsterman van Oijen: In de eerste plaats wil ik hier spreken over de
koopvernietigende gebreken.

Uit de openingsrede, uitgesproken door den Heer Dr. H. Markus als voorzitter
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, welke
Maatschappij 23 September 1911 haar 52ste algemeene vergadering hield, blijkt,
dat over de wijze van optreden reeds twee commissies van deskundigen uitspraak
hebben gedaan en dat deze commissies voorstanders zijn van arbitrage-commissies.

Verder lees ik daarin, dat die arbitrage-commissies wettisch wel degelijk mogelijk
zijn.

Het wenschelijke van zoodanige arbitrage-commissies werd ook betoogd in het
prae-advies van de heeren
Mr. J. T. Linthorst Homan en Dr. A. A. Overbeek
voor het 63ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres.

Het komt mij voor, dat de instelling van zoodanig instituut gewenscht is en
tevens dat deze zaak binnen den korst mogelijken tijd van Regeeringszijde geregeld
worde.

Of men dan later noodig zal achten de wet, die deze zaak beheerscht, te herzien,
om uit te maken of men alle verborgen ziekten dan eenige te noemen ziekten daarin
zal opnemen — een punt waarover de deskundigen het thans niet eens zijn en het
misschien nog in lange niet eens zullen worden, omdat een deskundig standpunt,
als ik het zoo eens noemen mag, zoo moeilijk verlaten wordt — is dan een punt
van latere zorg en latere overweging.

-ocr page 65-

Vooreerst zou men bij een goede inrichting van dit instituut al een groote schrede
op den goeden weg hebben afgelegd.

Ik neem daarom de vrijheid het instellen van zoodanig instituut — waarvoor
geen wetswijziging noodig is — nader in de overweging van Zijn Excellentie aan te
bevelen.

De Heer Schaper: Ten slotte iets waarover ik meer moet zeggen, de quaestie
van de fokkerij van
trekhonden. Wij hebben op deze begrooting staan geitenfokkerij,
bevordering van paardenfokkerij en dergelijke meer. Nu is onder de auspiciën van
Minister
Heemskerk een wet aangenomen tot bescherming van de trekhonden.
Heel goed, ik heb er voorgestemd, ofschoon ik hoop dat de gemeentebesturen niet
nog weer de wet zoogenaamd zullen aanvullen, zoodat in nog erger mate de trek-
hond beschermd wordt, zoodat het neerkomt op benadeeling van de menschen, die
daarmede hun brood moeten verdienen. Volgens de wet moet echter binnen zekere
tijd de trekhond een zekere hoogte hebben, gebeurt dat niet, dan staan een aantal
kleine luiden bloot aan verlies van hun broodwinning. De Trelchondenwet heeft in
de kringen van deze menschen een zekere ontstemming verwekt, die ik kan be-
grijpen; maar waarom men de bescherming van den trekhond, naar het mij voor-
komt, niet geheel behoort na te laten. Want inderdaad dienen deze dieren te worden
beschermd tegen wat er tot nog toe wel met hen gedaan is. Wanneer de Regeering
echter iets kan doen om te voorkomen dat er een gebrek ontstaat aan trekhonden,
moet dat gedaan worden. Nu is er geen enkele reden om, als men door subsidiën aan-
moedigt het fokken van geiten, paarden, enz., niet het fokken van trekhonden door
subsidieering aan te moedigen. De subsidieering van geitenfokkerij en dergelijke
staat op
deze begrooting en nu is erheen ander middel te ontdekken om de
subsidieering van trekhonden te bevorderen, dan de zaak bij dit hoofdstuk te pas te
brengen. Misschien had het behooren te worden gedaan bij hoofdstuk V, maar dat
ging moeilijk, omdat nu eenmaal bij hoofdstuk X deze subsidies worden gevoteerd.
Het is echter niet geheel juist te meenen, dat die trekhonden er alleen zijn ten
behoeve van den landbouw. Bevordering van de fokkerij van deze dieren is een
plattelandsbelang in het algemeen.

Nu zegt de Minister:

„Klachten, dat ten gevolge van de bepalingen der Trekhondenwet gebrek aan
trekhonden dreigt te ontstaan, zijn den ondergeteekende niet ter oore gekomen.
Mocht later blijken, dat er werkelijk een tekort aan trekhonden ten behoeve van
den landbouw ontstaat, dan ware te overwegen, of het wellicht op den weg der
Regeering ligt, pogingen te steunen, welke ten doel hebben in dat tekort te voorzien."

Hier dreigt een kwaad, nl., dat de menschen die het treft, niet op de gedachte
komen, dat ze door middel van Regeeringssteun, tegen den tijd dat het noodig is,
trekhonden kunnen bekomen door tijdig te fokken. Men kan echter de trekhonden
niet uit den grond stampen; men kan niet bliksemsnel fokken; dus die fokkerij moet
tijdig geschieden, wil men gereed zijn tegen den wettelijken termijn.

Als nu de menschen maar weten, dat de Minister bereid is te overwegen het
subsidieeren ook van vereenigingen, die zich ten doel stellen het aanfokken van
trekhonden, dan kunnen zij zulke vereenigingen oprichten. Wanneer zij zich niet

-ocr page 66-

een beetje de moeite doen na te gaan wat hier gebeurt, dan moeten zij het in vredes-
naam zelf weten. Maar wanneer de Minister tot het geven van steun bereid is — en
ik neem dit aan —, kunnen zij waarschijnlijk maatregelen nemen om tegen den tijd
van het in werking treden van de bepalingen over trekhonden van de vereischte
hoogte te beschikken. Het is niet de taak van deze personen om straks, als die
datum intreedt, te lamenteeren, maar wel om tijdig te zorgen, dat zij trekhonden
krijgen van goed fokmateriaal.

Ik zou gaarne zien, dat de wet, hoewel behoorlijk toegepast, deze menschen niet
uit hun brood stootte, en ik hoop dan ook, dat het antwoord van den Minister
zal toonen, dat zij in dit opzicht wel iets van hem te wachten hebben.

Minister Talma: Wat de koopvernietigende gebreken betreft, ik heb, evenals de
geachte afgevaardigde uit Oostburg, daarover te Venlo interessante besprekingen
bijgewoond. Ik heb den indruk gekregen, dat er veel is te zeggen voor die arbitrage-
commissiën, maar zij behooren m. i. uit te gaan van de belanghebbenden en niet
van het initiatief van d.e Regeering. Dit moet geprikkeld worden, in dien zin, dat
uit mijn antwoord blijkt, dat de Regeering afwacht wat particulieren doen vóórdat
de Regeering met wetswijziging komt, zoodat de particulieren mij niet behoeven
te zeggen: zullen wij wel beginnen, want zij weten, dat wij eerst zullen afzien of het
op die manier gaat. Lukt dit, dan is het altijd veel beter, dan wanneer het bij de wet
moet geschieden.

De geachte afgevaardigden uit Steenwijk en uit Appingedam hebben gesproken
over de trekhonden.

Die fokkerij van trekhonden is een moeilijke zaak. Ik weet niet precies, waar deze
thuis behoort. Er staat in de Memorie van Antwoord, dat wij in deze het voor den
landbouw noodige zullen doen.

Nu zegt de Heer Schaper, dat ik dit niet al te scherp moet opnemen.

Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat zal ik ook niet doen, want ik begrijp, dat, als
een trekhond goed is om landbouwproducten te trekken, hij koffie en thee evengoed
kan meenemen; dus wanneer hij ten goede komt aan den kleinen boer, doet hij dit
evenzeer aan den kleinhandel, welke per slot van rekening ook bij dit Departement
behoort. Dus al staat deze zaak niet precies onder de goede afdeeling, wij zullen
helpen als dit kan.

Wat ik evenwel noodig heb is een adres, een vereeniging of een commissie. Wij
kunnen toch zelf geen honden gaan fokken.

Wanneer zich dus een commissie vormt — deze behoeft nu niet te bestaan uit
menschen die zelf met honden uitgaan — die deze zaak ter harte neemt en bij ons
komt om voorlichting, dan zullen wij de zaak bestudeeren en probeeren — zooveel
geld zal dit niet kosten — hoe wij deze fokkerij kunnen helpen, opdat de honden
beschikbaar komen voor hen die ze noodig hebben.

Beraadslaging over onderart. 29, luidende:

Jaarwedden en toelagen van het vaste en tijdelijke personeel bij het Rijkshengst-
veulendepot, f
8100.—."

De Heer Tai.ma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Tot mijn leedwezen moet ik verklaren, dat er in de Memorie van Ant-

-ocr page 67-

woord iets staat, dat daar natuurlijk neergeschreven is op grond van bij het Departe-
ment ingekomen inlichtingen, maar omtrent de juistheid waarvan ik op grond van
later verkregen informaties een zeer gercchtmatigden twijfel moet koesteren. Ik
bedoel hetgeen is gezegd in antwoord op de opmerkingen in het Voorloopig Verslag
gemaakt naar aanleiding van hetgeen er gebeurd is met de hengsten die aangekocht
zijn ter wille van de fokkerij in Zeeland. Ik heb natuurlijk een nader onderzoek doen
instellen, maar dat is nog niet afgeloopen, zoodat ik wel kan zeggen, dat het waar-
schijnlijk niet is zooals het in de Memorie van Antwoord staat, doch niet kan mede.
deelen hoe het wel is. Het spijt mij, Mijnheer de Voorzitter, maar de Kamer zal be-
grijpen, dat die waarschijnlijk onjuiste mededeeling alleen het gevolg is van de
omstandigheid dat wij door een niet geheel juist ingelicht persoon op het dwaal-
spoor zijn gebracht.

De Heer Vorsterman van Oijen: Mijnheer de Voorzitter: Hetgeen ik het vorig
jaar gezegd heb aangaande het hengstveulendepot te Bergen op Zoom, nl. dat het
wat betreft de eenvoudige en degelijke inrichting en de opvoeding der paarden niets
te wenschen overlaat, kan ik tot mijn genoegen — ik bezocht het in het afgeloopen
jaar twee malen — thans weder herhalen; ik kan daaraan een woord van dank aan
Zijne Excellentie toevoegen, omdat zijn belofte de commissie van veulens ook op
Zeeuwsch-Vlaanderen te wijzen, in vervulling is getreden; dat deze commissie een
bezoek gebracht heeft aan enkele stallen in die streek; dat zij zich daar in contact
heeft gesteld met den fokker, den heer
Cam. de Bruyckere, die èn om zijn kennis
van het Zeeuwsch-Belgisch paard èn om zijn degelijke adviezen algemeen geacht is
en dat dit bezoek aanleiding heeft gegeven tot aankoop in die streek.

Ik was van plan nog het een en ander in \'t midden te brengen over de buitenge-
wone vruchtbaarheid van sommige Belgische merries, die in drie maanden tijds
tweemaal een veulen ter we\'reld brengen, zulks in verband met de afstamming van
paarden, die te Bergen op Zoom zijn verkocht, maar aangezien Zijn Excellentie
heeft verklaard, dat deze zaak onderzocht wordt, acht ik het het best thans hiertoe
het zwijgen te doen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 29 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 30, luidende:

,,Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de paardenfokkerij
1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paardenfokkerij in het algemeen,
f 146000.—".

De Heer Vorsterman van Oyen: Mijnheer de Voorzitter! Het deed mij genoegen,
dat de Regeering, zooals in de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, het
wenschelijk acht te kunnen beschikken over een deskundige, die op het gebied der
paardenfokkerij voorlichtend kan optreden; die zich kosteloos stelt ter beschikking
van paardenfokkers tot het geven van inlichtingen tot het houden van voordrachten,
het uitbrengen van door de Regeering gevraagde adviezen en tot het uitvoeren
van hem in het belang van de paardenfokkerij van Regeeringswege te verstrekken
opdrachten.

-ocr page 68-

Zoo iemand is hoog noodig en zou dan den naam kunnen dragen van inspecteur
der paardenfokkerij, gelijk wij ook hebben inspecteurs van den landbouw, van land-
bouwonderwijs, van algemeenen dienst en het ware zelfs aan te bevelen, dat alle
cursussen in paardenkennis en in hoefbeslag onder zoodanige inspectie werden
gebracht.

Maar hetgeen verder aan het bovenstaande wordt toegevoegd, nl. dat de Re-
geering dezen deskundige meende te moeten werkzaam doen zijn bij een vereeniging,
die den weidschen naam heeft aangenomen van „Nationale vereeniging tot bevorde-
ring van de paardenfokkerij in Nederland" — ofschoon aan dat
nationale nog veel
ontbreekt en naast haar degelijke vereenigingen bestaan in Groningen, Friesland,
Utrecht, Gelderland, Limburg en Zeeland, stamboekvereenigingen, die te zamen
meer dan 3400 leden tellen, terwijl de „nationale" het even tot1/., brengt, n.1.1168 —
dat acht ik geheel verkeerd, omdat het groote doel, dat men met zoodanige be-
noeming zegt op \'t oog te hebben en dat door mij op den voorgrond is geplaatst,
daardoor eer wordt tegengewerkt dan bevorderd.

Aangezien de deskundige, wiens hoofdtaak is — de Minister zegt dit uitdrukkelijk
in de Memorie van Antwoord — voor de paardenfokkerij in \'t algemeen werkzaam
te zijn — aangezien die deskundige tevens aangesteld is als inspecteur en secretaris
van eene bepaalde vereeniging, is het zeer waarschijnlijk, ja nagenoeg zeker, dat
de besturen van de stamboeken in andere provinciën, dan waarin de beperkte
Nationale Vereeniging werkzaam is, zich nooit tot den secretaris van dat stamboek
zullen wenden om adviezen of om medewerking, omdat men — te recht of ten
onrechte, dat laat ik in het midden — bevreesd zal zijn voor eenzijdigheid.

Om waarlijk nuttig te kunnen werkzaam zijn, om de stamboeken in de verschillen-
de provincies zooveel mogelijk tot elkander te brengen, misschien te voeren tot
een confederatie, waarvoor veel te zeggen valt, moet men iemand hebben die
boven alle vereenigingen staat en met geen enkel in dienstbetrekking verbonden is

Waarom, zoo vraag ik verder, aan die vereeniging, welke over vier provinciën
maar 120 leden meer telt clan het Groningsche Stamboek in een enkel, een subsidie
verleend voor een inspecteur-secretaris, die aan alle andere stamboeken zal ge-
weigerd worden, aan stamboeken die reeds getoond hebben, wat zij kunnen, terwijl
de Nationale vereeniging, een reorganisatie van het Nederlandsch Paardenstamboek
dat beslist fiasco heeft gemaakt, nu nog moet toonen wat zij worden zal?

Maar de tijd om dit alles verder uit te werken en toe te lichten, ontbreekt in
deze laatste dagen der begrootingsdebatten en ik eindig daarom met den wensch,
dat Zijn Excellentie nog eens in ernstige overweging wil nemen, of de tweeslachtig-
heid van deze nieuwe betrekking, bovendien nog verbonden aan het lidmaatschap
van de algemeene keuringscommissie, niet nadeelig moet werken op de algemeene
ontwikkeling der paardenfokkerij in geheel Nederland; of zij geen sta-in-den-weg
moet worden voor meer gewenschte, maar toch zelfstandige samenwerking der
verschillende stamboeken en of de billijkheid niet eischt, waar men voor één
stamboek vereeniging zulk een aanzienlijke som besteedt, ook aan andere stam.
boeken, indien het mocht blijken noodig te zijn, eenigen steun te verleenen.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de

-ocr page 69-

Voorzitter! Ik wil wel zeggen, dat ik buitengewoon gevoelig ben voor de welwillende
wijze, waarop de geachte afgevaardigde dit voorstel, waarmede hij het niet eens
is, heeft willen bespreken. Ik kan mij de bezwaren, die de geachte afgevaardigde
heeft ontwikkeld, heel goed indenken, en die bestaan dan ook wezenlijk niet alleen
in den kring, waarin de geachte afgevaardigde op dit gebied werkt. Maar ik heb
gemeend, dat, waar van het Nederlandsche Paardenstamboek een aandrang kwam
om in deze richting te werken, ik die hand moest aangrijpen en moest probeerenof er
niet, door op dergelijke wijze dezen inspecteur aan die vereeniging te verbinden,
te gelijker tijd een drang kon komen tot meerdere samenwerking dan op dit oogen-
blik op het gebied van de paardenfokkerij helaas hier in Nederland bestaat.

Nu wil ik den geachten afgevaardigde gaarne de verzekering geven, dat de door
hem gemaakte opmerkingen voor mij een reden zullen zijn en zeker ook voor de
directie van den landbouw om zeer nauwkeurig na te gaan, in welke richting dit
instituut zich zal ontwikkelen. Het is er ons inderdaad om te doen te komen tot
een zoo gezond mogelijke samenwerking onder leiding van een deskundige, wiens
deskundigheid de geachte afgevaardigde ook niet in twijfel heeft getrokken. Dat
is het doel. Het kan wezen, dat wij ons vergissen. Dan zal de critiek van den geachten
afgevaardigde recht krijgen. Blijkt het, dat inderdaad bij dezen maatregel juist
is gezien, dan ben ik overtuigd, dat de geachte afgevaardigde zich daarin zal
verblijden.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 30 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

De onderartt. 31 tot en met 36 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging
-en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 37, luidende:

„Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van den veeartsenijkundigen
dienst, mitsgaders schrijfloonen,
f 203 090.—."

De heer Vorsterman van Oijen: Naar aanleiding van de mededeeling in de
Memorie van Antwoord, waar gezegd wordt dat over een te laat ingrijpen ter zake
van een in Noord- en Zuidbeveland heerschende ziekte onder de paarden bezwaar-
lijk kan worden geklaagd, aangezien de Regeering niet heeft kunnen ingrijpen, het
volgende:

Men heeft niet geklaagd over een te laat ingrijpen, maar daarover, dat de Regee-
ring niet ingrijpen kon.

Wat toch was het geval?

Er werden door Belgische kooplui paarden in Zuidbeveland gekocht. Die paarden
werden per provinciale boot overgevoerd van Vlissingen naar Breskens; daaronder
waren er een paar, die niet al te frisch waren.

Was dit ter ooren van de Belgische regeering gekomen, zeker had zij daarin
een reden gevonden België voor den invoer van paarden uit Nederland te sluiten,
wat zeker zeer nadeelig voor de Zeeuwsche fokkers zou zijn geweest.

Gelukkig is dat niet geschied, maar gewenscht komt het mij en velen met mij

-ocr page 70-

voor, dat de lijst van besmettelijke ziekten onder het vee, die er nu slechts 13 bevat,
uitgebreid worde om aan de Regeering de gelegenheid te geven zoo noodig handelend
op te treden, wanneer het voorkomen van zoodanige ziekte zulks noodig maakt.

Men mag nooit vergeten, dat belanghebbenden in het buitenland steeds op den
loer liggen om een middel te vinden om de grenzen voor invoer gesloten te krijgen.

Nu iets over het vee, teruggezonden uit quarantaine stallen in België.

Dit vee loopt met een doorboord oor en kan niet verder terugkomen dan tot het
eerste kantoor van inklaring, maar doorgaans is er een strook lands, soms vrij
breed, tusschen de Belgische grens en het kantoor van inklaring en daar verdwalen
die teruggezonden koeien.

Zij vertoeven daar dan eenigen tijd en zetten daarna hun reis ongestoord voort
naar het binnenland.

Gewenscht komt het daarom aan velen voor, dat dit vee, in België geweigerd
hier onmiddellijk wordt geslacht, onderzocht en wat goed is in consumtie wordt
gebracht.

Men zal zeggen, dat het al meermalen gebleken is, dat zoo\'11 dier niet aan tuber-
culose leed; ik wil dit gaarne aannemen, maar de meeste zijn toch wel tuberculeus
bevonden en het komt mij voor, dat het daarom gewenscht is, dat aan alle afge-
keurde dieren de toegang tot Nederland voor goed belet wordt.

Nu nog de hengstenquaestie.

In België wordt de invoer van paarden uit Nederland niet toegelaten, zelfs de
doorvoer niet om van \'t voormalig IVde in \'t Vde district te komen, zonder een
declaratie, dat in de gemeente, waar het paard gestationneerd is geen besmettelijke
ziekte heerscht.

Nu heeft den geheelen zomer in Oost- en Westvlaanderen het mond- en klauwzeer
in hevige mate gewoed, vooral in Westvlaanderen, en toch kwamen van daar iedere
week hengsten, in Nederland goedgekeurd, maar in België gestationneerd, naar
hofsteden in Nederland om te dekken.

Bestond er geen gevaar, dat personen, die deze hengsten rondleiden en ook in
Belgische stallen komen, de ziekten overbrachten naar onze stallen?

Nog een andere vraag.

Men spreekt zeer veel van de entente cordiale. Nederland keurt Belgische heng-
sten voor den dienst goed en laat die goedgekeurde hengsten, ofschoon in België
gestationneerd, toe om in Nederland rondgeleid te worden.

België Iaat geen Nederlandsche hengsten toe tot keuring in België; in Nederland
gestationneerde hengsten mogen dus in België niet dekken.

Zou hier, om billijk te zijn, wanneer zulks door geen besmettelijke ziekte belet
wordt, geen wederkeerigheid dienen te bestaan?

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Wat het eerste punt betreft, zegt de geachte afgevaardigde dat niet
geklaagd is over te laat ingrijpen. Ik zeg niet, dat de geachte afgevaardigde daar-
over heeft geklaagd, maar in het Yoorloopig Verslag begint de desbetreffende alinea
aldus: „Geklaagd werd over een te laat ingrijpen ter zake van een in Noord- en
Zuid-Beveland heerschende ziekte onder de paarden", en daarop was mijn antwoord
gericht.

-ocr page 71-

Wanneer de geachte afgevaardigde nu zegt: het Koninklijk besluit moet zoo
gewijzigd worden dat ge in staat zijt om in te grijpen, hetgeen op het oogenblik
niet mogelijk is, antwoord ik: de geachte afgevaardigde heeft gelijk, ik heb daar
in de Memorie van Antwoord op gewezen, maar de geachte afgevaardigde moet niet
vergeten, dat, wanneer wij een ziekte opnemen onder de besmettelijke, er eenig
redelijk vooruitzicht moet bestaan om die ziekte te bestrijden en in dit opzicht was
er ten aanzien van deze ziekte feitelijke twijfel.

Het tweede punt betrof het vee dat in België is geweest en daar is afgekeurd en
wordt teruggezonden. Nu wijst de geachte afgevaardigde er op, dat, niettegen-
staande de wettelijke bepalingen schijnbaar volkomen voldoende zijn, er toch altijd
mogelijkheid is om die te ontduiken, doordat het vee, voordat het aan het eerste
grenskantoor komt, toch eigenlijk weer in verkeer wordt gebracht. Ik geef den
geachten afgevaardigde de verzekering dat ik dat nauwkeurig zal laten onderzoeken ,
want aan den anderen kant is eenvoudig afmaken na onteigening, met andere
woorden den menschen het geld geven dat het vee altijd waard is, een nogal harde
maatregel voor \'s Rijks schatkist. Juist daarom geloof ik dat wij ons driemaal mogen
bedenken, voor wij dien weg opgaan. Ik wil den geachten afgevaardigde echter
verzekeren dat wij die zaak nauwkeurig zullen laten onderzoeken, dan zal hij er
wel nader van hooren.

Wat de dekhengsten betreft, wil ik graag overwegen in hoever er aanleiding en
mogelijkheid is ten opzichte van België dezelfde milde bepalingen te krijgen die
op het oogenblik hier in Nederland ten opzichte van de Belgische dekhengsten
bestaan.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 37 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Onderart. 38 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen.

Beraadslaging over onderart. 39, luidende:

,,Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de Rijksseruminrichting,
mitsgaders schrijfloonen
, f 37760.—."

De Heer Roodiiuyzen: Mijnheer de Voorzitter! Ik behoor tot die leden die blijkens
het Voorloopig Verslag onaangenaam zijn getroffen door de mededeelingen, gedaan
in den „Open brief aan de directie van den Landbouw" van
A. van de Sande,
veearts te Steenbergen.

Ik kan de Kamer gelukkig het genoegen doen, mij in deze zaak veel meer te
bekorten dan ik oorspronkelijk had gedacht, daar deze open brief gevolgd is door
mededeelingen van een anderen veearts, den Heer
de Leur te Hoorn, waarin vele
feiten voorkomen die mij ook particulier waren geworden, en dus niet nogmaals
dooi mij behoeven te worden vermeld.

In de eerste plaats vestig ik er de aandacht op, dat het den heer van de Sande
niet is gelukt — hij deelt het ons in zijn brochure zelf mede — dien open brief als
ingezonden stuk te doen opnemen in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

-ocr page 72-

Ieder die eenigszins met de journalistiek bekend is weet, dat een ingezonden
stuk bijna altijd plaatsing vindt, wanneer het door den schrijver met zijn naam is
geteekend, vooral wanneer het om een technische zaak gaat. Het eenige motief dat
in dat geval tot niet-plaatsing kan leiden, zal wel dit zijn, dat het stuk in een stijl of
in een taal is vervat, waarmede men zijn blad nïjt wil ontsieren.

Mijn medeleden, die evenals ik dezen open brief hebben gelezen, weten, dat
daarvan in geen enkel opzicht hier sprake was.

Waarom heeft men dan dien brief niet willen of durven plaatsen? Men was — het
is mij ook uit andere dingen gebleken -— bang die Rijksseruminrichting te ont-
stemmen; men durfde in het vakblad die grieven van de veeartsen niet opnemen,
omdat men gewend was aan en dus bevreesd voor het terrorisme dat de Rijks-
seruminrichting uitoefent op hen die eenige critiek in welken vorm ook op die
inrichting durven uiten.

Nu zeg ik bij voorbaat — het is haast overbodig — dat ik in deze materie geen
deskundige ben; ik kan dus in dit opzicht gemakkelijk met dezen Minister rede-
neeren, die in deze wel meer deskundig is dan ik, maar het toch ook niet van huis uit
is geweest. Voorts zal de Minister gaarne van mij aannemen, dat ik van deze zaak
niet een casus belli tegen hem maak. Wanneer ik met dezen Minister den degen wil
kruisen, kies ik daarvoor liever het politiek terrein, waarop ik mij heel wat veiliger
gevoel.

Mijnheer de Voorzitter, het is niet tegen te spreken, het is ons nu overtuigend
gebleken, dat bij tal van veeartsen de vaste convictie bestaat, dat de prophylactine,
afgeleverd door de Rijksseruminrichting, ten eerste een gevaarlijke vlekziekte ver-
oorzaakte en ten tweede besmet was met etterbacteriën. En het feit dat de Heer
van de Sande voor de publicatie daarvan geprpzen is als voor een kloeke daad,
bewijst wel hoe men in de kringen der veeartsen er van overtuigd is, dat er gevaar
aan dit optreden verbonden was, en bewijst wel hoe hoog de ontevredenheid over
sommige leveranties van de Rijksseruminrichting moet zijn gestegen. Als ik naga de-
getuigenissen van allerlei veeartsen — noch de Kamer, noch de Minister zal er op
gesteld zijn, dat ik ze voorlees, men kan ze van mij krijgen, het zijn 12 folio-blad-
zijden —, waarin deze verklaren het in deze geheel met den Heer
van de Sande
eens te zijn, dan zeg ik dat er alle reden is om de klachten in deze behoorlijk te
onderzoeken.

Wij prijzen ons gelukkig, Mijnheer de Voorzitter, dat wij leven in een tijd waarin
de landbouw gaarne de lessen en ervaringen die de wetenschap aan de hand doet
aanvaardt, en er voordeel van trekt. Maar dan zal het toch zaak zijn, dat die lessen
op een dergelijke wijze worden gegeven en dat aan ontevredenheid en ongerustheid
op een dergelijke wijze wordt te gemoet gekomen, dat hier niet een conflict ontsta
waarvan op den duur de landbouw groote schade zal hebben. Als men zich her-
innert hoe de Heer
Lovink, vooral in het begin, met dwaze vooroordeelen en dwaas
verzet heeft te kampen gehad, en hoe hij altijd begrepen heeft dat juist om tot beter
inzicht te brengen, het zaak was tegenover den landbouw altijd conciliant, over-
tuigend en leerend op te treden, dan moet ik helaas constateeren, dat wij er niet op-
vooruit zijn gegaan, en de Heer Minister zal dit wel eenigszins met mij eens zijn, want
de Regeering moet zelf toegeven dat de Heer
Poei.s op een wijze is opgetreden

-ocr page 73-

die alleen kan vergoelijkt worden door de mededeeling, dat de Heer van de Sande
aanleiding gaf, dat hij zoover was gegaan.

De Heer Poels is bekend als een geleerde van grooten naam, maar ik vraag:
is het nu een goede wijze van optreden van iemand die zoo hoog staat, die zoo
groote ontstemming bij de veeartsen veroorzaakt, waarmee hij toch moet samen-
werken, en den indruk maakt op de veeartsen: men wil naar ons menschen van de
praktijk absoluut niet luisteren, wij hebben alles te prijzen zonder meer. De Mi-
nister weet wat er gebeurd is. Een der veeartsen gaat inenten met een stof die ten
gevolge heeft dat de varkens bij hoopen sterven. Men moet een dergelijk geval
niet gering achten. Door zoo iets loopt de geheele praktijk van den veearts gevaar
te verloopen, en tevens als het vaak gebeurt ontstaat daardoor een wantrouwen
tegen de wetenschap die den landbouw zeker niet ten goede zal komen.

Ik herhaal het, ik stel mij in deze zaak geen partij, maar een ding heeft mij toch
verbaasd. Toen de klacht van den Heer
van de Sande publiek was geworden en
daarvan in het Voorloopig Verslag mededeeling aan de Regeering gedaan, werd ons
het volgende antwoord in de Memorie van Antwoord bij onderart. 39 gegeven:
,,Naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen zijn inlichtingen ingewonnen bij
den directeur dtr Rijksseruminrichting. Uit diens rapport zij het volgende mede-
gedeeld." En dan zien wij, dat de Rijksseruminrichting geheel vlekkeloos uitgaat.

Is dat nu een manier, zou ik willen vragen, in een dergelijke wijze te werk te gaan?

De Minister is indertijd als Kamerlid voorzitter van de Staatscommissie van
enquête omtrent het tramwegpersoneel geweest. Ik denk dat de Heer Minister toen
niet alleen gehoord heeft de directies, maar ook het personeel en dat hij daarbij
gedachtig is geweest aan de wijze les: Audi et alteram partem. Maar wat doet de-
Minister? Er komen klachten over de Rijksseruminrichting in.

Laat nu de Minister klager en beklaagde tegenover elkander hooren, zoodat de
Heer
van de Sande gelegenheid kreeg, zijn beschuldiging tegenover prof. Poei.s
waar te maken? Allerminst, Mijnheer de Voorzitter, wij krijgen alleen een rapport
van den directeur der Rijksseruminrichting, waarin verklaard wordt, dat de
klachten allerminst gerechtvaardigd waren en de betrokkene geen reden had tot
klagen. En dat, terwijl in dit opzicht de klager toch zeer sterk staat. Ik wil er in dit
verband aan herinneren, dat door het inenten met de door de Rijksseruminrichting
verstrekte prophylactine, van de iy/ varkens, die door den Heer
van de Sande
waren ingeënt, er 50 ziek werden en stierven. Niemand minder dan prof. Dr. D. A. de
Jong,
buitengewoon hoogleeraar in de vergelijkende pathologie aan de Rijks-
universiteit te Leiden, verklaart dat de besmetting met etterbacteriën in het serum
in een hem toegezonden glazen buisje aanwezig was, terwijl door de Rijksserum-
inrichting zelf erkend is, dat er 20 sterfgevallen zijn veroorzaakt door inenting met
de prophylactine. Niemand ter wereld is onfeilbaar, ook de Rijksseruminrichting
kan fouten begaan, daarvan dus niet, maar ik vraag met de veeartsen: kan de fout
niet hierin liggen, dat men voordat de proefneming met een serum gekomen is in
dat stadium, dat men behoorlijke zekerheid heeft van slagen, het serum wordt ver-
strekt, zoodat eigenlijk de varkens en andere beesten van onze landbouwers zijn
gebruikt als proefkonijntjes? Wanneer dit het geval is zou het vreeselijk zijn. Men
kan toch begrijpen, dat dit van noodlottig gevolg is voor de veeartsen die met een

-ocr page 74-

dergelijk serum inenten. Daartegen moet ik dus opkomen, al neem ik nog slechts
de mogelijkheid aan. Mijn conclusie is dus niet dat door de Rijksseruminrichting
fouten zijn begaan. Ik durf die conclusie niet trekken, want ik heb het al gezegd, ik
ben in deze materie geen deskundige. Maar toch wil ik in ernst vragen, en ik hoop
op die vraag een voldoend antwoord te ontvangen, of de Minister nu eenvoudig deze
zaak zoo maar zal laten loopen; of het voor hem genoeg is, na deze ernstige in het
openbaar geuite klacht, door tal van deskundigen, veeartsen, ondersteund, een-
voudig een rapport te krijgen van de Rijksseruminrichting, en aan de Kamer over
te leggen, als zoogenaamd bewijs dat er geen enkele reden voor klachten aanwezig
is. Of dat het ook zijn plan is om belanghebbenden in deze zaak te hooren en te
overwegen of er in deze een misstand bestaat, waaraan kan worden tegemoet-
gekomen.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Ik moet eerlijk
bekennen, dat ik het standpunt van den geachten afgevaardigde niet heel goed
begrijp. In de eerste plaats niet het standpunt dat hij inneemt ten aanzien van de
veeartsen. Het eene oogenblik zegt hij, dat bij dergelijke zaken de mannen van de
practijk, dat zijn de veeartsen, moeten worden gehoord, het volgende oogenblik, dat,
wanneer van deskundigen klachten komen, men daarmede rekening moet houden.
Wat zijn nu de veeartsen? De deskundigen of de mannen van de practijk? Dat is
het eerste punt, waarbij de voorstelling die de geachte afgevaardigde geeft, eenigs-
zins onzeker is. En van uit die onzekerheid wil ik hem aanwijzen, waar zijn rnij
niet begrijpen op berust; het is hem niet duidelijk hoe ik mij de zaak heb voor-
gesteld. Er is niemand die eenigen redelijken twijfel oppert aan den ernst waarmede
de Rijksseruminrichting te werk gaat. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat
Dr. Poels niet erg vriendelijk is geweest tegenover den Heer van de Sande, en hij
heeft gezegd, dat ik dit in bescherming heb genomen. Wanneer de geachte afge-
vaardigde goed leest, zal hij zien, dat ik niet anders heb gedaan dan eenvoudig aan
te halen wat in het rapport van
Dr. Poels staat; ik heb die verklaringen van
Dr. Poet.s aan de Kamer medegedeeld en verder heb ik mij over de zaak niet uit-
gelaten. Waarover gaat de zaak hier. Er is een veearts die de prophylactine van
Dr. Poels heeft ontvangen, hij heeft ze toegepast, en er zijn varkens gestorven\'
De geachte afgevaardigde zeide wel geen deskundige te zijn, maar in den loop van
zijn rede verklaarde hij toch wel, dat dit een gevolg was van het toedienen van de
prophylactine.

De Heer Roodhuyzen: Neen, dat heeft Dr. de Jong verklaard.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Dat heeft
Dr. de Jong niet verklaard. Wanneer deze in Utrecht zou verklaren, dat varkens,
die hij niet kende, in Steenbergen waren gestorven ten gevolge van inenting met
een stof die hij niet kende, want hij kende wel de prophylactine die hem is toege-
zonden, maar niet die, welke men gebruikt heeft, dan zou dit een verklaring zijn,
waartoe ik
Dr. de Jong niet in staat acht om die te geven. Het eenige wat vaststaat
is, dat er in Steenbergen prophylactine is gebruikt en dat geënte varkens zijn
gestorven.

-ocr page 75-

Daarover zijn de heeren het eens, maar post is geen propter; en ten aanzien van
de vaag of er een zakelijk verband is tusschen de sterfte dier varkens en de qualiteit
van de prophylactine, staat prof.
Poels vierkant tegenover de klagende veeartsen •
Wat moet ik daarbij nu doen? Niets, Mijnheer de Voorzitter! Zoodra mij een feit
ter oore kwam, waaruit bleek, dat de Rijksseruminrichting niet serieus de zaken
behandelde, zou ik reden hebben te vragen of ik de verantwoordelijkheid daarvoor
op mij zou kunnen nemen; maar als de directeur van de Rijksserumnirichting over
de qualiteit der prophylactine anders denkt dan prof.
de Jong of de klagende
veeartsen
van de Sande en de Leur, dan zal geen sterveling kunnen meenen, dat
ik daarin een beslissing moet nemen. Wie moet dit dan doen? Deskundiger heeren
dan de Heeren
de Jong en Poels zijn er niet. Prof. de Jong heeft over een flesch
prophylactine, door hem ontvangen, een verklaring uitgesproken, waarvan prof.
Poels zegt: die verklaring is onjuist. Zou het nu niet een novum zijn als de Minister
een superarbiter ging benoemen om uitspraak te doen tusschen de beide hoogste
deskundigen op dit terrein in ons land? Of moet hij een superarbiter uit het buiten-
land halen? Bij eenig nadenken is dit toch onmogelijk. De geachte afgevaardigde
moet toch bepaalde gronden hebben voor zijn zoo uiterst bedenkelijke onder-
stelling, dat het vee onzer boeren gebruikt wordt als proefkonijn voor de proeven
van prof.
Poels. Zulk een onderstelling is door geen der veeartsen uitgesproken,
maar de geachte afgevaardigde heeft dit wel gedaan en dit vind ik zeer jammer.
Ik hoop, dat onze boeren goed zullen lezen, wat de geachte afgevaardigde in het
begin zijner rede gezegd heeft, nl. dat hij van de zaak niets wist; want alleen in het
licht van die mededeeling is er kans, dat een dergelijke verklaring niet veel kwaad
doet.

Prof. Poels geeft een verklaring van de feiten, een verklaring, die best onjuist
kan zijn, maar daarover kan ik niet oordeelen. Wanneer prof.
Poels zegt: in pro-
phylactine, op die manier bereid, kan het vormen van streptococcen niet voorkomen,
dan kan ik niet zeggen: dat kan wel.

Mijnheer de Voorzitter! Zou het billijk zijn, op grond van de mededeeling der
beide veeartsen in ééns den arbeid van iemand die zich voor onzen landbouw zoo
verdienstelijk heeft gemaakt als prof.
Poels naar beneden te halen? Dat gaat toch
niet aan! Moet ik dan een enquête instellen? Dat wil zeggen, niet mij zelf een rede-
lijke overtuiging verschaffen omtrent den stand der zaak, maar een enquête in-
stellen, waarvan de uitslag zal kunnen worden medegedeeld? Dit zou zijn een
bewijs van wantrouwen, waartoe voor mij geen aanleiding is. Daarom heb ik in de
stukken gezegd, dat er in dit geval voor mij geen reden was bijzondere maatregelen
te nemen. De Rijksseruminrichting heeft een zeer belangrijk veld van wetenschap
te bearbeiden en in het buitenland wordt ons deze inrichting wel benijd. Het is
echter niet te ontkennen, dat de werkzaamheid van de Rijksseruminrichting —
dit zal de geachte afgevaardigde ook wel weten — voor een aantal veeartsen is
uitgeloopen op een persoonlijke schade. Een aantal veeartsen heeft persoonlijk
belangrijke geldelijke schade geleden door de wijze, waarop de Rijksseruminrichting
de sera beschikbaar stelt en de voorwaarden, die zij aan de verschaffing verbindt.
Van tijd tot tijd blijkt dan wel ontstemming te bestaan, maar ik geloof, dat het niet
verstandig zou zijn en zeker niet in het belang van de boeren, wanneer dergelijke

-ocr page 76-

ontstemming gesteund zou worden door een bespreking hier in de Kamer op de
wijze waarop de geachte afgevaardigde die heeft ingeleid. Ik kan mij begrijpen, dat
de geachte afgevaardigde op grond van verkregen inlichtingen te goeder trouw
gemeend heeft op dergelijke wijze te moeten spreken, maar ik geloof, dat het belang
van de boeren, van de veeartsen en de Rijksseruminrichting daardoor niet wordt
gediend. Wij hebben een instelling die met betrekkelijk weinig middelen op zeer
eenvoudigen voet ingericht, op wezenlijk schitterende wijze werk levert naar het
oordeel van ieder. Nu spreekt het vanzelf, dat prof.
de Jong en prof. Poels het
niet altijd met elkaar eens zijn, — wederkeerige critiek is niet kwaad—maar wan-
neer de Regeering er zich in ging mengen en op grond van dergelijke critiek zou
zeggen nu gaan wij dien mijnheer onder curateele stellen, dan gingen wij den ver-
keerden kant uit. De Rijksseruminrichting kan alleen drijven op het vertrouwen
van de bevolking, en wij kunnen er zeker van zijn, dat de man, onder wiens leiding
de Rijksseruminrichting groot is geworden, zeker zijn beste krachten zal geven
om te zorgen, dat het vertrouwen van de boeren blijft bestaan in hetgeen die in-
richting voor de gezondheid van het vee heeft gedaan.

De Heer Roodhuyzen: Mijnheer de Voorzitter! Het antwoord van den Minister
heeft mij zeer teleurgesteld. Ik had niet gedacht dat de Minister deze discussie
van het terrein waarop zij werd gevoerd zou overbrengen naar een terrein waarop
zij niet behoort en waarop ik den aanval niet gedaan heb. Ik heb met geen enkel
woord aan de verdiensten van den Heer
Poei.s of van de Rijksseruminrichting
afbreuk gedaan. Ik heb alleen gezegd en dit schijnt den Minister bijzonder geërgerd
te hebben, dat onder de veeartsen, en dus ook onder de landbouwende bevolking»
niet geheel afwezig is het denkbeeld dat voor sommige proeven de varkens en het
vee van den particulier wordt gebruikt. Nu de Minister hierover zoo ontstemd
blijkt, wil ik deze uiting met een enkel voorbeeld staven, ontleend aan het stuk
van den veearts A. F.
Muller te Lisse, in De Telegraaf van 5 December 1.1.

„In het Nederlandsch Landbouwweekblad van 30 Juli 1910 wordt medegedeeld,
dat in de
503de vergadering van het hoofdbestuur van de Hollandsche Maatschappij
van Landbouw, op Vrijdag
22 Juli te \'s Gravenhage gehouden, o. m. het volgende
was ingekomen van de Directie van den Landbouw:

,,dat de directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam sedert eenigen tijd een
aanvang heeft gemaakt met het uitwerken van eene nieuwe methode voor het
doen van preventieve inentingen tegen de septische pneumonie der kalveren,
tegen het miltvuur, tegen de nierziekten en vooral ook tegen de vlekziekte der
varkens:

„met verzoek om medewerking tot verkrijgen van materiaal voor deze nieuwe
methode van inenting tegen de vlekziekte, d. i. van gezonde varkens.
De inenting
is geheel zonder gevaar.
Deze geruststelling werd door de Directie van den Landbouw
gegeven. Er werd besloten eenige veehouders uit te noodigen, hunne varkens tot
het inenten volgens de nieuwe methode beschikbaar te stellen."

„Deze mededeeling werd wereldkundig gemaakt, terwijl in de voorafgaande
maand in de gemeente Leimuiden het volgende was afgespeeld. Een landbouwer
wonende in de buurtschap Vriezekoop van de gemeente Leimuiden had, daartoe

-ocr page 77-

door de Rijksseruminrichting uitgenoodigd, er in toegestemd dat zijn varkens
prophylactisch tegen de vlekziekte zouden worden ingeënt. Men had hem beloofd
dat de inenting geheel kosteloos zou geschieden, dat de inenting zonder gevaar
was en dat de entstof bestond uit gedoode vlekziektebacillen.

„Door een ambtenaar van de Rijksseruminrichting werden dan ook 39 kerngezon-
de varkens ingespoten. Drie dagen na de inenting trad de vlekziekte op een hevige
manier onder deze dieren op, zoodat van den derden tot den negenden dag 9 dieren
aan vlekziekte stierven, na den negenden dag nog 5, terwijl van de overige later
nog verschillende van de hand moesten worden gedaan omdat de dieren niet meer
wilden groeien. De schade werd door den eigenaar gewaardeerd op ten minste acht-
honderd gulden. Door de Rijksseruminrichting werd ter plaatse een onderzoek
ingesteld en een der zieke varkens naar deze inrichting vervoerd en onderzocht.
Als resultaat van dit onderzoek werd door een ambtenaar namens de Rijksserum-
inrichting aan den landbouwer de volle waarde van het eene varken aangeboden,
zijnde de somma van vijf en twintig gulden. Dit bod werd geaccepteerd, terwijl door
den ambtenaar gezegd werd dat men nu dan ook van hem verwachtte dat hij de
zaak niet ter kennis zou brengen of van de Regeering schadeloosstelling zou ver-
langen."

Ik zou meenen, dat dit feit mij het volste recht geeft te spreken als ik deed.

Nu is het mogelijk, dat een dergelijke mededeeling, door een veearts onderteekend
in een van onze eerste bladen, den Minister koud laat. Ik wil dit echter niet ver-
onderstellen, maar dan vraag ik: waarom dan geen onderzoek ingesteld, en wanneer
dan blijken mocht, dat deze mededeeling onwaar was, dan had de Minister om
het groote belang waarom het gaat, niet moeten terugdeinzen tegen iemand, die een
dergelijke onwaarheid met zijn naam onderteekent in een groot blad als dit, eene
vervolging uit te lokken. Maar dat is niet gedaan, en waar ik nu niets anders heb
gezegd dan wat door den Heer
Muller, veearts, in het openbaar, onder de ver-
antwoording van zijn naam dienaangaande is verklaard, zal de Minister dus zijn
verwijt over deze uiting niet tot mij hebben te richten. Nu spijt het mij verder,
dat de Minister er niets voor voelt, dat door hetgeen den genoemden landbouwer
vanwege de Rijksseruminrichting is overkomen, door die Rijksseruminrichting, die
den landbouw moet ten goede komen, niet alleen de betrokkene, zij het dan mis-
schien uit lichtvaardigheid, is benadeeld, want er is meer dan
materieel nadeel.

Waar dit is gebeurd met iemand in Leimuiden, die zijn vee beschikbaar heeft
gesteld naar aanleiding van een aanschrijving van het Departement, kan dit het
vertrouwen in de Rijksseruminrichting niet versterken, maar daarnaast, ik herhaal
het, is het niet goed, wanneer een veearts — wij zullen nu niet spreken over de
vraag of ook de practicus evenals de theoreticus deskundige is, al wordt door mij
toegegeven dat in deze de deskundige theoreticus veel hooger staat en dat hij alle
leiding moet geven, in casu dus de Rijksseruminrichting — ondervindt, dat het
serum dat hij krijgt als geschikt om ingeënt te worden, noodlottige resultaten heeft,
en de hooghartige wijze waarop klachten daarover worden afgewezen, kunnen weinig
bevorderlijk zijn den klager de overtuiging te geven — als deze is te geven — dat
die resultaten niet liggen aan het slechte serum, maar aan de wijze van inenten.
Nog eens, wat zou de Heer
Lovink dit alles anders behandeld hebben.

-ocr page 78-

Het gaat hier dus om de zaak, of de Rijksseruminrichting de belanghebbenden
behoorlijk tegemoet treedt. En ik wil in dit verband nog een ander feit noemen om
den Minister te bewijzen, dat wij niet te doen hebben met menschen, die in de lucht
wonen of achterbaks blijven, maar met hen die bereid zijn geweest hun namen te
noemen.

Er woont in \'s Gravenhage een groot varkenshouder, L. Seffelaar, Korte Twent-
straat n°. 10, die heeft medegedeeld, dat van zijn 148 varkens, die zijn ingeënt, er
48 of bijna 30% zijn gestorven en dat hij, toen hij dit aan de Rijksseruminrichting
mededeelde, ten antwoord kreeg; denkt gij, dat die varkens gestorven zijn ten ge-
volge van prophylactine? Geen quaestie van. Zij zijn gestorven aan pestziekte.

Dit werd nota bene verklaard voordat een der gestorven varkens onderzocht was.

Mijnheer de Voorzitter: Ik houd niet veel van een dergelijk hooghartig standpunt,
omdat ik begrijp, dat het voor den landbouw goed is dat alle dergelijke zaken op
vertrouwenwekkende wijze worden behandeld. Hier staan nu de mannen van de
theorie en practijk helaas in vijandschap tegenover elkander, en nu wil de Minister
het zoo voorstellen, dat de Rijksseruminrichting altijd gelijk heeft, en dat waar hij
geheel eenzijdig is ingelicht. Ik kan, Mijnheer de Voorzitter, niet beoordeelen,of het
serum dat door de inrichting is afgeleverd niet te vertrouwen is, maar ik acht het
van groot belang, dat de Minister alles zal doen, om de ontstemming weg te nemen
en het vertrouwen dat de Rijksseruminrichting behoeft, niet lichtvaardig op het
spel te zetten. En hij kan dit alleen doen door de overtuiging te wekken, dat in deze
de schuld niet ligt aan de inrichting, maar aan de verkeerde opvatting der klagende
veeartsen, zooals in de Memorie van Antwoord geschreven wordt. Maar zulks wordt
allerminst bewezen door de hooghartige verklaring van de Rijksseruminrichting
alleen, hier hadden ook de klagers moeten gehoord worden; zooals het thans gegaan
is, kan ik het niet anders noemen dan een onbehoorlijke wijze van de zaak te be-
handelen.

Het is niet te hopen, dat ik thans nog teleurstellender antwoord krijg dan straks,
maar ik heb toch gezegd wat in deze door duizenden belanghebbenden in den lande
wordt gevoeld en beaamd.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik zal beginnen met te zeggen, dat de geachte afgevaardigde mij waar-
schijnlijk absoluut niet heeft kunnen begrijpen.

Hij beweert namelijk, dat ik mij heb gesteld op het standpunt, dat de Rijks-
seruminrichting altijd gelijk heeft.

Ik heb daarvan niets gezegd. Ik heb integendeel erkend dat de twee deskundigen
van den eersten rang hier tegenover elkander staan: prof.
de Jong en prof. Poels.
Hoe kan ik nu zeggen dat prof. Poels gelijk heeft? Ik weet het niet en ik heb er
niets mede te maken. Waarmede ik te maken heb is de vraag of ik de overtuiging
heb dat prof.
Poels de wetenschap welke hij heeft op zorgvuldige wijze gebruikt
ten bate van het vee. Daarop komt het aan. Als ik die overtuiging heb dan heb ik de
juistheid van zijn wetenschappelijk inzicht niet te controleeren.

Nu zegt de geachte afgevaardigde: er zijn toch een aantal gevallen, en hij voegde
er nog twee aan toe, één te Leimuiden en één te \'s Gravenhage. Maar dat geeft

-ocr page 79-

prof. Poels natuurlijk niet toe. Hij ontkent niet de volgorde der feiten maar het
oorzakelijk verband daarvan, zooals de menschen dat leggen.

Het gaat nu toch niet aan om dergelijke verklaringen van een wetenschappelijk
man eenvoudig op zijde te zetten en te zeggen: er zal wel iets van aan zijn.

Ik zou het in hooge mate betreuren wanneer prof. Poels zich op het hooghartig
standpunt stelde, dat de geachte afgevaardigde hem en mij toeschrijft. Integendeel
heb ik gezegd de overtuiging te hebben, dat de directeur der Rijksseruminrichting,
die de inrichting groot gemaakt heeft door het vertrouwen der landbouwende
bevolking te winnen, ook het zijne zal doen om dat vertrouwen te handhaven.
Dat dat vertrouwen nu in eens geschokt zou worden wanneer hij eens een onderhoud
heeft met een veearts waarbij door omstandigheden reden gegeven is om een
onaangenaam woord te zeggen, — ik geloof, dat dit element gerust uit de quaestie
verwijderd kan worden en dat ik geen enkele reden heb om in dit opzicht mijn ver
trouwen in prof.
Poels als geschokt te beschouwen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 39 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 40, luidende:

,,Gebouwen, meubelen, benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden,
lokaalbehoeften, reiskosten, aankoop en onderhoud van dieren en verdere uitgaven
ten behoeve van de Rijksseruminrichting,
f 100792.—."

De Heer Rink: Mijnheer de Voorzitter! Bij Nota van Wijziging wordt door de
Regeering op dit artikel een bedrag van f 30642.— aangevraagd boven de f 55.000.—
die reeds voor hetzelde doel op de primitieve begrooting waren uitgetrokken.

Het zij mij vergund den Minister beleefd om eenige inlichting te vragen ten aan-
zien van de motiveering van deze suppletoire aanvrage.

Ik mag in herinnering brengen dat reeds eenige malen bij verschillende gelegen-
heden van uit de Kamer de opmerking is gemaakt, dat het toch wenschelijk was,
dat een klein gedeelte van de groote geldsommen, die besteed worden voor de
bestrijding van het mond- en klauwzeer, zouden worden uitgegeven voor een
prijsvraag om een voorbehoedmiddel te vinden tegen die kwaal. Of wel, dat men
een commissie zou benoemen, die tegen belooning zulk een voorbehoedmiddel
opsporen zou.

Bij het uitspreken van dien wensch is er steeds van uitgegaan — en het is ook uit-
drukkelijk in de stukken gezegd — dat men zich op dit standpunt stelde, dat de
Regeering niet in het bezit was van een voorbehoedmiddel tegen die vreeselijke
kwaal, en de juistheid van dat uitgangspunt is door de Regeering nooit tegen-
gesproken, integendeel, zijdelings bevestigd. Want de Minister heeft voortdurend
gezegd: aan de Rijksseruminrichting wordt het onderzoek ten behoeve van het
vinden van een voorbehoedmiddel voortgezet, en in de Memorie van Antwoord,
30 November, werd dit zelfs nog eens herhaald: ,,De onderzoekingen aan de Rijks-
seruminrichting worden voortgezet." Doch zie, op denzelfden dag waarop die
Memorie van Antwoord uitkomt, waarin van die onderzoekingen gesproken wordt\'

-ocr page 80-

krijgen wij deze Nota van Wijziging, waarbij wordt gevraagd f 30000.—, ten einde
een serum te bereiden, waarvan de Regeering zegt, dat het werkelijk voorbehoedende
eigenschappen tegen mond- en klauwzeer zal blijken te bezitten.

De vraag dringt zich op: Is nu het voorbehoedmiddel dus gevonden? Zijn wij er
nu? Is nu eindelijk als het resultaat van al die onderzoekingen te constateeren, dat
wij het voorbehoedmiddel tegen die vreeselijke kw-aal van het mond- en klauwzeer
gevonden hebben?

Waarschijnlijk — moet ik ronduit zeggen — acht ik het niet. Want wanneer dit
heuglijke feit zich had voorgedaan, dan zou waarschijnlijk door den Minister in de
Memorie van Antwoord een juichtoon zijn aangeheven, zou dat heuglijk feit althans
uitdrukkelijk vermeld zijn. En, in plaats daarvan, wordt van het voortzetten van
onderzoekingen gesproken.

Trouwens, dat middel, dat volgens de Nota van Wijzigingen werkelijk voor
behoedende eigenschappen tegen het mond- en klauwzeer zal blijken te bezitten,
wordt door den Minister niet aangediend als een nieuw middel, maar als het oude
middel, dat ook in 1908 reeds is toegepast, maar dat in 1911 niet kon verstrekt
worden ten gevolge van veranderde omstandigheden en van bezwaren die zich
opdeden en die hierin bestonden, dat men vroeger steeds beschikken kon over
een 10- a 15-tal runderen, welke wegens verschijnselen van clinische tuberculose
toch bestemd waren om geslacht te worden, en dat men nu die runderen niet tot
zijn beschikking had.

Nu komt die heele voorstelling van zaken mij eenigszins verrassend voor, en niet
geheel in overeenstemming met de uitlating van den Minister in andere stukken.

Verschillende vragen zouden naar aanleiding daarvan kunnen gedaan worden.

Of dat serum is werkelijk voorbehoedend, maar hoe is het dan verklaarbaar, dat
het in 1911 niet is aangewend en dat men zich door bezwaren, die toch werkelijk
niet onoverkomelijk waren, heeft laten weerhouden het toe te passen? Waarom,
al had men een nog zoo groote uitgave moeten doen, daarmede niet datgene aan-
gewend, waarnaar de geheele landbouwende stand verlangde?

Of het middel is niet voorbehoedend, maar is dan de uitdrukking waarmede deze
aanvrage wordt toegelicht niet veel te sterk en — dit zou ik er bij w illen vragen —
is het dan wel verantwoord om deze groote som uit te geven voor wat dan niet meer
is dan een proefneming, waarvan het resultaat nog niet geheel zeker is? De aan-
vrage behoort dus in elk geval nader toegelicht te worden en waar ik in deze zaak
veel belang stel, ben ik zoo vrij die nadere toelichting te vragen.

Misschien wil Zijn Excellentie ook toelichten hoe het mogelijk is, dat een som van
f 6000.— op de rekening van 1911 zal worden gebracht. Dat bedrag is een deel van
een koopsom voor 120 ossen, waarvoor de Minister eerst heden machtiging vraagt
om ze te koopen en die zeker niet meer in deze laatste weken van 1911 zullen
worden aangekocht.

In verband daarmede zou ik aan Zijn Excellentie willen vragen wat hem bekend
is van hetgeen de bladen melden omtrent het voorbehoedmiddel dat in Duitschland
zou zijn gevonden. In de
Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 December j.1. wordt
medegedeeld dat
Dr. Siegel te Berlijn, volgens de mededeelingen in de Deutsche
Tageszeiliing
, het zoolang gezochte voorbehoedmiddel zou hebben gevonden. Er

-ocr page 81-

wordt daarin medegedeeld, dat ingeënte dieren bij een pas ziek geworden koe werden
gebracht en het resultaat was, dat alle ingeënte dieren in geringe mate ziek werden;
degenen die het sterkst behandeld waren, vertoonden slechts kleine blaren in de
mondholte en aan de hoeven kon men niets bespeuren. De algemeene toestand, in
het bijzonder de eetlust, bleef goed. Zoo is een graad van immuniteit — aldus eindigt
het bericht — bereikt die misschien kan worden verhoogd, zoodat zij in de practijk
kan worden toegepast.

Ik zou den Heer Minister willen vragen of hem iets van dat middel bekend is.

De Minister zegt: neen! Zou hij dan misschien, alvorens over deze som te be-
schikken, een onderzoek willen doen naar dat middel en willen informeeren, of de
goede eigenschappen die er ook elders van werden vermeld er op goede gronden aan
•worden toegeschreven? Mocht dat het geval zijn, dan zou het wellicht veel beter
zijn zich dat serum aan te schaffen, clan een proef te nemen met een ander middel,
waarvan de deugdelijkheid nog zal moeten blijken.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Ik kan mij best
begrijpen, dat de geachte afgevaardigde deze aanvrage niet geheel heeft begrepen,
waarschijnlijk was een uitvoeriger toelichting nuttiger geweest om een dergelijk
misverstand te voorkomen. De geachte afgevaardigde zegt: wij hebben aldoor bij
de Regeering aangedrongen: zorgt toch voor een voorbehoedmiddel tegen mond-
en klauwzeer. De Regeering heeft gezegd, dat er naar wordt gezocht, dus het is er
nog niet en nu komt zij in eens met een aanvraag betreffende serum, dat hetzelfde
blijkt te zijn dat bij een vorige epizoötie dienst heeft gedaan. Nu moeten wij nagaan,
waarom het hier gaat. Wanneer ik spreek over een voorbehoedmiddel tegen mond-
en klauwzeer, moet dat beschouwd werden in verband met het doel, dat ik wil be-
reiken. Als middel, dat geproduceerd kan worden in zoodanige hoeveelheden, dat
ik er bij nadering der ziekte den Nederlanrlschen veestapel mede kan helpen en dat
op eenvoudige wijze aangewend de ziekte kan weren, kan het serum waarom het
hier gaat, geen dienst doen. Of daarvoor dan wél dienst kan doen het serum, waar-
over de geachte afgevaardigde sprak, ik kan dat op het oogenblik niet beoordeelen.
De geachte afgevaardigde vraagt mij, of ik dat serum ken, en dan moet ik zeggen,
dat het mij niet bekend is. Wel heb ik dat bericht gelezen, maar verder weet ik er
ook nog niets van. Dergelijke berichten worden echter natuurlijk geregeld onder-
zocht door de deskundigen, die zich daarmede hebben te bemoeien, maar die kun-
nen niet naar aanleiding van elk courantenbericht een onderzoek instellen, want
dergelijke onderzoekingen kosten zeer veel geld, en als wij het nemen van maatrege-
len telkens zouden uitstellen totdat er weer nieuwe middelen zijn onderzocht, kun-
nen wij de zaak wel stop zetten. De geachte afgevaardigde heeft dit nu gelezen in
het blad van 2 December, maar elke maand komt er een dergelijk bericht, omdat
er vele deskundigen zijn, die een middel zoeken en die, helaas, als zij iets vinden,
vaak een te optimistisch denkbeeld hebben omtrent de resultaten die met hun mid-
del voor een veestapel kunnen worden bereikt. W^nt de geachte afgevaardigde
moet niet uit het oog verliezen, dat als een middel een goed resultaat geeft bij een
enkel beest in bijzondere omstandigheden, het daarom nog wel absoluut ondoel-
treffend kan zijn voor toepassing op een geheelen veestapel. En waarom gaat het

-ocr page 82-

nu hier bij dit serum? Er was nog serum van het vorige jaar; dat is gebruik:, maar
de resultaten waren niet heel schitterend; en dat kwam, omdat het serum oud was.
Het voorhanden serum is dus tegengevallen wat zijn werking betreft, zoodat er
nieuw serum noodig is om eenig resultaat te bereiken. Er moest dus nieuw serum
komen, en waar vandaan moest dat nu komen; dat was niet gemakkelijk. Want in
den beginne hebben wij, als een dier mond- en klauwzeer kreeg, dit zoo spoedig
mogelijk ter plaatse dood gemaakt en angstvallig alle mogelijke maatregelen ge-
nomen om te zorgen, dat de smetstof niet verspreid werd.

En waarvoor wenschen wij nu dat serum? Niet als een middel om op den geheelen
Nederlandschen veestapel toe te passen en waarmede als wij hooren dat bijv. in
Duitschland mond- en klauwzeer heerscht, alle Nederlandsche runderen en \\arkens
zullen worden ingespoten, maar op deze wijze: Gesteld dat er een geïsoleerd geva\'
voorkomt en dat wij een aantal dieren afmaken. Nu moeten wij oppassen, da: er om
de hoeve, waar dat geïsoleerde geval zich voordoet, een veiligheidscordon komt.
Daaromheen gaan wij inenten met serum. Dat is de bedoeling. Het is dus alleen voor
een beperkt gebruik, en dan is het mogelijk om voor dit geld voldoende serum te
bereiden, maar wanneer wij serum zouden willen bereiden om den Nederlandschen
veestapel in te enten, dan zouden wij sommen en inrichtingen noodig hebben,
waarvan geen quaestie is, dat wij er over kunnen beschikken.

De geachte afgevaardigde zal gevoelen, dat onze bedoeling een geheel andere
is dan hij meende, een algemeen voorbehoedmiddel tegen de ziekte.

De geachte afgevaardigde zeide: gij wilt dit jaar al f 6000.— uitgeven en het
volgend jaar f 24 000.—. Ja, maar de geachte afgevaardigde moet niet vergeten,
dat wij dit geld niet aanvragen om de goedkeuring van de Kamer te vragen voor
het maken van serum. Aan de Kijksseruminrichting worden ieder jaar allerlei sera
bereid, zonder dat de Kamer daarin wordt gekend, maar de middelen van de
Rijksseruminrichting zouden het volgend jaar niet toereikend zijn om er deze
kosten uit te betalen, en wij rekenen er op, dat de Kamer, wanneer zij deze f 24 000—
toestaat, zoo noodig natuurlijk ook zal toestaan de f 6000.— voor dit jaar. Wij
zouden die anders op andere wijze moeten bezuinigen, en dat zou te betreuren zijn.

De geachte afgevaardigde zal thans begrijpen, dat deze voordracht volkomen te
vereenigen is met de eenigszins sceptische wijze waarop in de Memorie van Ant-
woord op het wetsontwerp werd gesproken over het bestaan van een voorbehoed-
middel voor het mond- en klauwzeer, nl. een voorbehoedmiddel dat wij geschikt
zouden achten voor practische toepassing bij den veestapel, zooals wij bijv. bij de
varkens hebben voor vlekziekte, waartegen alle worden ingeënt.

De Heer Rink: Mijnheer de Voorzitter! Ik zeg den Minister dank voor de moeite
die hij zich heeft gegeven om mij de zaak duidelijk te maken, maar ik zou onoprecht
zijn indien ik niet erkende, dat de zaak mij niettemin nog niet geheel duidelijk is
geworden.

Ik stel op den voorgrond, dat ik er mij niet aan gewaagd heb andere uitdrukkingen
te bezigen, dan welke ik aan het stuk van den Minister zelf ontleende. Ik heb niet
gesproken van een algemeen voorbehoedmiddel, maar ik heb alleen gebezigd de
in de Nota van Wijziging gebruikte woorden, dat er nu zou vervaardigd w:ordeneen

r

-ocr page 83-

middel, dat werkelijk voorbehoedende eigenschappen tegen het mond- en klauwzeer
zal blijken te bezitten.

Nu zegt de Minister: de bedoeling is, dat dat middel zal worden gebruikt indien
zich geïsoleerde gevallen van de ziekte voordoen, waarbij wij dan een kring, een
cordon, daaromheen zullen immuun maken door inspuiting met dat serum. Maar
nu begrijp ik niet, dat, indien dat doelmatig geacht wordt en deze maatregel zóó
groote uitgaven waard wordt geacht, men hem in 1911 niet heeft toegepast. In 1911
hebben wij juist in het begin zulke sporadische gevallen gehad waarvan de Minister
nu spreekt. Waarom heeft men zich toen door het geringe bezwaar, dat er niet zooveel
runderen beschikbaar waren, laten weerhouden dat heilmiddel toe te passen?
Dat heeft men dan toch op zeer onvoldoende gronden nagelaten. Het ware toch
de moeite waard geweest toen reeds dadelijk de uitgaven te doen, waartoe men nu
wil overgaan. Of heeft men het middel, dat men nu doeltreffend acht, toen niet
doeltreffend geacht? Dat men het niet doeltreffend heeft geacht, zou moeten worden
afgeleid uit het feit dat men het niet gebruikt heeft. Ziedaar enkele punten waar-
omtrent ik gaarne opheldering zou hebben ontvangen, doch die de Minister mij
tot dusverre niet heeft gegeven.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Wanneer er
mond- en klauwzeer uitbreekt en er is geen goed serum, dan is de tijd die noodig
is om dat serum te bereiden, zoo lang, dat, wanneer dat serum gereed is voor af-
levering, de positie zich al geheel veranderd heeft en wij niet meer te maken hebben
met de geïsoleerde gevallen die wij hebben bij het uitbreken der ziekte.

Het zal den geachten afgevaardigde verrassen, maar het is de tweede keer dat
wij mond- en klauwzeer op deze wijze bestrijden en wij hebben iets geleerd, dat
ontkent niemand. Wij zijn teleurgesteld. Wij dachten in het voorjaar dat wij
een serum hadden, maar het ble\'ek niet te deugen en toen konden wij de methode
die wij op het oogenblik willen gaan toepassen niet meer toepassen, want toen was
het toch te laat.

Wanneer de geachte afgevaardigde nu zegt, dat daaruit blijkt dat wij de zaak
onbekwaam hebben aangepakt, heeft hij volkomen gelijk, wij wisten dit voorjaar
inderdaad niet wat wij thans weten, maar dat is misschien hiermede te verontschul-
digen dat ieder mensch langzamerhand moet leeren.

Dat het serum voorbehoedende eigenschappen had, was echter al bekend in
1908 en 1909 en op de ervaring, toen met dat serum opgedaan, wordt nu voort-
gebouwd, maar naar een methode die wij hebben gevonden door de ervaring van
het voorjaar. Dat wij dit in dit jaar niet erg best gedaan hebben, behoeft niemand
te vertellen, wij hebben het verloren. Of wij niets uitgewerkt hebben laat ik daar,
maar wij hebben het verloren.

Het eenige is, ik heb beweerd, dat, op grond van de ervaring van dit voorjaar,
wij nu de gelegenheid meenen te hebben het serum toe te passen op een manier,
waarop het naar onze meening met de kennis die wij op het oogenblik hebben, inder-
daad doeltreffend kan worden genoemd.

Ik voeg er aan toe, dat ik in het geheel niet zeker ben, dat ik het volgend jaar
niet iets anders zal moeten vertellen, omdat ik hoop dat wij dit jaar weer wat zullen

-ocr page 84-

leeren. Ik zeg dat natuurlijk met het voorbehoud dat ik het nog veel aangenamer
zal vinden wanneer wij niets leeren doordat het mond- en klauwzeer in het volgend
jaar niet terugkomt.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 40 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Onderart. 41 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan-
genomen.

Beraadslaging over onderart. 42, luidende:

„Kosten, subsidiên en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar, waarmede
ziekten den veestapel bedreigen,
f 315 000.—",
en behandeling van de wetsontwerpen:

verhooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1911 (6i),
en

verhooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar
1911 (153)-

De Voorzitter: Ik stel voor de algemeene beraadslaging over die wetsontwerpen
te gelijk met de beraadslaging over onderart. 42 te doen plaats hebben.

Daartoe wordt besloten.

De Heer van Dedem: Mijnheer de Voorzitter! De wijze van bestrijding van het
mond- en klauwzeer heeft niet mijn sympathie. Ik zou wenschen, dat die ziekte
van de lijst van de besmettelijke ziekten werd geschrapt.
Die ziekte is daarop gebracht op de volgende wijze.

In het Voorloopig Verslag betreffende hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor
1880 werd de volgende vraag gedaan:

„Kan er niet meer worden gedaan om de verspreiding van tongblaar en kwaad-
aardig klauwzeer tegen te gaan, waarvoor men thans buitenslands nog meer bevreesd
is dan voor de longziekte?"

Dat is het eenige wat daaromtrent in het Voorloopig Verslag voorkomt. De
Minister Six antwoordde daarop in de Memorie van Antwoord:

„In het belang van onzen veehandel met Engeland bestaat het voornemen om
het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke ziekten op te nemen, waarop de
wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131) van toepassing is. De in art. 34 dezer wet
bedoelde Commissie is bereids benoemd."

Bij de openbare beraadslaging werd op deze zaak teruggekomen door den Heer
de Jong, afgevaardigde uit Hoorn. Die zeide daaromtrent het volgende:

„Buiten de Kamer en in de gewisselde stukken wordt gesproken over mond- en
klauwzeer onder het rundvee en over het zoogenaamde klauwzeer, voornamelijk
onder de schapen. In het verslag van het veeartsenij kundig toezicht lees ik, dat
men nu beginnen zal met de ziekte op het eiland Texel te bestrijden; maar ik vraag:
waarom is men daarmede niet vroeger begonnen? Als men dit in een officieel verslag
zet, hoe zal men dan uitvoer naar Engeland krijgen?"

-ocr page 85-

De Minister Six antwoordt hierop (zie bladz. 489 der Handelingen, 2de kolom):

„Zooals ik de eer had in de Memorie van Antwoord mede te deelen, bestaat het
voornemen, het mond- en klauwzeer op te nemen onder de besmettelijke veeziekten,
waarop de wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131) van toepassing is, en de Com-
missie, die bij art. 34 bedoeld is, werd ook reeds benoemd."

Bij Koninklijk besluit van 14 Maart 1880 (Staatsblad n°. 31) werd het mond- en
klauwzeer onder de besmettelijke ziekten opgenomen. Ons vee werd echter niet toe-
gelaten in Engeland, de markt bleef er voor ons vee gesloten en niet alleen in
Engeland, maar ook in Duitschland, werd ons vee geweerd.

Den ijden Maart 1893 had mijn interpellatie plaats over het weder openstellen
der Duitsche grenzen voor ons fokvee.

De Minister van Tienhoven betoogde, dat Duitschland de grenzen alleen voor
ons vee sloot, omdat de gezondheidstoestand van ons vee nog te wenschen overliet,
en dat, als geen enkel geval van mond- en klauwzeer meer in Nederland voorkwam,
het verbod van invoer zou worden opgeheven. De Minister deelde mede, dat,
ofschoon geheele provinciën vrij waren er toch nog enkele sporadische gevallen
voorkwamen.

Ik vestigde de aandacht op een adres van den landbouwer J. Heemskerk te
Hazerswoude en 300 anderen, die zich beklaagden over de nadeelen, die de op-
neming van- het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke veeziekten aan de land-
bouwers veroorzaakt. Ik besloot met aan te raden het mond- en klauwzeer uit de
lijst der besmettelijke ziekten te schrappen, en het Koninklijk besluit van 14 Maart
1880
(Staatsblad n°. 31) in te trekken, als na verdwijning van de ziekte, de Duitsche
grenzen voor ons vee gesloten bleven.

Bij de behandeling van een wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk V der
Staatsbegrooting op 22 December 1896 drong ik aan op intrekking van het gemelde
Koninklijk besluit en zou men daartoe niet willen overgaan, ten aanzien van het
mond- en klauwzeer alleen te bepalen, dat hiervan aangifte bij den burgemeester
werd gedaan, opdat de Regeering op de hoogte bleef van den toestand der ziekte.

De Minister van Houten deelde toen mede, dat de ziekte hier weinig of niet
voorkwam, terwijl de ziekte in Duitschland voorkwam op 12000 boerderijen en er
in België 85 besmette plaatsen waren. Hij zeide, dat het wenschelijk was, dat alle
Regeeringen zich verstonden om het mond- en klauwzeer niet meer te bestrijden.

Op 2 April 1897 hield de Heer df. Boer zijn interpellatie over het mond- en
klauwzeer. Hij schatte de kans van sterven van het vee op Vj,, pet. en als in Mei
de melkopbrengst het grootst is, de schade op f 10.— per koe. Hij stelde voor de
ziekte in den zomer niet te bestrijden, omdat hij in den weide-tijd daarvan geen
goeden uitslag voorzag, doch gedurende den staltijd daarmede opnieuw te beginnen

De Minister antwoordde, dat de Regeering dan niet op de hoogte bleef van den
stand der ziekte. Hij deelde mede, dat hij de districtsveeartsen had aangeschreven
met de meeste gematigdheid op te treden.

De Heer de Boer repliceerde, dat, ais de maatregelen slechts ten halve werden
uitgevoerd, zij in het oog van het volk of der boeren alle vertrouwen zouden ver-
liezen.

De ziekte breidde zich in 1897 zeer uit, zoodat het geheele land besmet was

-ocr page 86-

In 1898 nam de ziekte af en in 1899 tot en met 1906 schijnt zij zoo goed als niet
geheerscht te hebben. Maar, hoezeer daarom telkens door onze Regeering werd
aangedrongen, de Duitsche en Engelsche grenzen bleven gesloten voor den invoer
van levend vee uit Nederland.

In 1907 is de ziekte opnieuw uitgebroken en wel in Noordholland. Die provincie
schijnt de bakermat der ziekte te zijn. Op fraaie kaarten, die bij den directeur-
generaal van den landbouw berusten, kan men het verloop der ziekte nagaan. De
gemeente Haarlemmermeer schijnt bijzonder vatbaar. In Mei begint de ziekte zich
meer en meer te verspreiden, in September is Noordholland geheel en Friesland
gedeeltelijk besmet.

In 1908 heeft de ziekte ook geheerscht, doch in mindere mate; in 1909 op, ik
meen, 45 stallen, en in 1910 op slechts 4 stallen, waarvan het vee is afgemaakt
Wij waren er toen af, maar de vreugde was van korten duur: in 1911 breekt de
ziekte weder uit bij Amsterdam. De Regeering zal ons precies kunnen zeggen hoe
dat gekomen is. De ziekte is uit Duitschland overgebracht, zooals dit meermalen
geschiedt. Dit vooral is merkwaardig. Wij geven schatten uit om ons vee gezond in
Duitschland te kunnen invoeren, maar te vergeefs, Duitschland wil ons vee niet
levend ontvangen, omdat hier mond- en klauwzeer heerscht, en is die ziekte ver-
dwenen en ons vee kerngezond, dan blijft niettemin het verbod gehandhaafd, en
binnen korter of langer tijd waait de ziekte weder naar ons over.

In 1911 heeft men getracht de verspreiding der ziekte tegen te houden door
afmaken van het zieke en verdachte vee, maar tevergeefs. De ziekte heeft zich over
het geheele land verspreid meer dan ooit te voren.

Volgens de Memorie van Antwoord zijn er afgemaakt 2574 runderen en kalveren
en 1852 varkens, zonder eenig resultaat. In dit jaar is volgens de genoemde Memorie
van Antwoord voor de bestrijding der ziekte uitgegeven f 1 070 000.—. Hierbij
komen nog de uitgaven voor reis- en verblijfkosten der veeartsen, te zamen
f 150 000.—, zoodat tot i Juli 1911 zal zijn betaald f 1 220 000.—. De schadeloos-
stellingen moeten nog voor een aanzienlijk deel volgen en als alles zal zijn betaald
wat nog na 1 Juli verschuldigd zal zijn, dan mag men van geluk spreken als de
bestrijding van het mond- en klauwzeer in 1911 kan worden betaald met millioen
gulden.

Nu moet men niet meenen, dat deze uitgaven door de boeren worden gewaardeerd.
Op bladz. i van de Memorie van Antwoord komt het volgende voor.

„De last, die zij, onder wier vee het mond- en klauwzeer voorkomt, hebben van
de maatregelen, die in het algemeen belang van den veestapel worden genomen,
mag niet doen vergeten, dat een onbelemmerd doorzieken een ernstigen druk legt
op de veehouderij, den uitvoer van vee belemmert, daardoor de prijzen drukt en
ook voor den uitvoer van zuivel-, land- en tuinbouwproducten niet zonder wezenlijk
gevaar is."

Hier wordt de meening van de ambtenaren van den Minister weergegeven,
maar niet die der boeren. Indien men de veehouders kon laten stemmen over de
vraag: of zij het mond- en klauwzeer willen laten doorzieken of de tegenwoordige
wijze van bestrijding willen behouden, dan ben ik zeker, dat een overweldigende
meerderheid zich zou verklaren vóór het laten doorzieken en opheffing van alle
bepalingen die het vrije verkeer belemmeren.

-ocr page 87-

Op bladz. 2 van de Memorie van Antwoord leest men: „De voornaamste maat-
regelen, welke volgens de wet kunnen worden toegepast, zijn: afmaking of afzonde
ring van ziek en verdacht vee, beperking van de veebeweging, verbod van het
houden van markten en tentoonstellingen in bepaalde deelen van het land, verbod
van vervoer van ziek en verdacht vee, afsluiting van hoeven en weiden en verbod
van uitvoer van bepaalde artikelen uit afgesloten kringen."

Hoe bezwarend het is voor den boer die zich in een afgesloten kring bevindt
is niet te beschrijven. Hij mag niets uitvoeren, noch vee, noch varkens, noch melk,
ook al is zijn vee volmaakt gezond. Om den tegenstand te verminderen wordt hem
gedeeltelijk schadeloosstelling gegeven. Is men hiermede ruim, zelfs zoo ruim,
dat de boer in plaats van schade voordeel geniet, dan is de tegenstand gebroken.

Overtreding van de voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste
één jaar; roerende zaken worden in beslag genomen en door den rechter verbeurd
verklaard en als het belang der gezondheid of wering van besmetting dit vordert,
wordt vernietiging of onschadelijk maken daarvan bevolen.

Levend vee wordt, als er geen bezwaar voor besmetting bestaat, gewaardeerd
en den eigenaar, na betaling van de gewaardeerde som en de kosten, teruggegeven.
En dat alles voor de bestrijding van een ziekte, die toch in den grond der zaak niet
zoo heel veel beteekent.

De Heer de Boer, thans lid der Eerste Kamer, schatte in 1897 dat er i/10 pet.
van het zieke vee aan sterft. Ik geloof, dat dit nog overdreven is en geloof zelfs, dat
er dit jaar, nu de ziekte heviger was dan vroeger, nog geen \'/io pet. aan de ziekte
is gestorven.

Persoonlijk kan ik er best over oordeelen. Ik heb tweemaal het mond- en klauw-
zeer onder mijn vee gehad. De eerste maal, thans misschien 25 jaar geleden, bracht
ik het zieke vee bij het gezonde, opdat al het vee het maar zoodra mogelijk zoude
krijgen. Dit gelukte; na 14 dagen of hoogstens 3 weken was al het vee hersteld.
Natuurlijk kostte de verzorging geld en werd schade geleden in de melkopbrengst,
maar die schade beliep zeker niet meer dan f 5.— a f 6.— per koe.

Dit jaar was het erger. Ik kreeg de ziekte onder weidevee, voor de slachtbank
bestemd, in het laatst van de maand October, dus op het meest ongeschikte tijd-
stip. Ik kreeg het onder een koppel vee van 15 stuks, die afgezonderd bleven;
5 van deze koeien kregen er klauwzeer bij. De dieren werden met zorg behandeld
en flink gevoerd, zoodat zij weinig waren achteruit gegaan. De schade zal ongeveer
f 200.— hebben beloopen, maar ieder veehouder is aan verliezen blootgesteld en
er worden waarlijk wel erger verliezen geleden. Als de zoogenaamde wrang onder
het vee komt, een ziekte die niet onder de besmettelijke ziekten is opgenomen, is
de schade veel grooter.

Thans nog eenige mededeelingen over de belemmeringen, die de handel onder-
vindt en de geldelijke gevaren waaraan de kooplieden zijn blootgesteld.

Ik heb hier voor mij liggen een uittreksel van medegedeelde feiten aan den
Minister door den Zwolschen Slagershond.

Den 4den September werden 6 kalveren ter levende keuring aangeboden door
verschillende slagers, die alle met denzelfden wagen naar de keuringsplaats werden
aangebracht, doch uit verschillende gemeenten afkomstig waren. Een dier kalvers

-ocr page 88-

bleek mond- en klauwzeer te hebben. Al de kalvers werden in beslag genomen.
Er werd om nadere inlichtingen getelegrapheerd aan den districtsveearts te Zutphen,
die antwoordde, dat de kalveren konden worden geslacht in een daarvoor bestemde
gemeente-inrichting en dat met toestemming van den burgemeester het vleesch
aan de slagers te koop zou worden aangeboden, mits zij vooraf beloofden den
volgenden morgen het volle bedrag te betalen, waarop de kalvers door den assistent-
keurmeester zouden worden getaxeerd.

De slagers moesten dientengevolge aan den burgemeester f 301.— betalen, zijnde
de getaxeerde waarde der kalvers, die werden geacht verbeurd verklaard te rijn.

Van den vervoerder werd de wagen in beslag genomen en gehouden, misschien
wel tot heden toe.

Waarschijnlijk zal het met den wagen gaan als met het stoombootje, dat een
paar jaar geleden het ongeluk had een koe te vervoeren, die bij ontscheping bleek
tongblaar te hebben en dat ten gevolge daarvan een jaar aan den ketting heeft
gelegen tot groot ongerief van den eigenaar.

Het vee dat op de Zwolsche veemarkt wordt toegelaten wordt vooraf door
Rijksveeartsen gekeurd.

Op 6 October had het volgende plaats door den Zwolschen Slagershond aan den
Minister medegedeeld:

,,Op de weekmarkt alhier, die aan Noord- en Zuidzijde bewaakt en gecontroleerd
wordt door Rijks veeartsen, politie en hun helpers, zoodat geen ongekeurd stuk
vee die markt kon betreden, werd door de vleeschhouwers
H. Hijman en J. W.
Bomhof
ieder een koe gekocht, in \'t bewustzijn, dat zij met dien koop in ont-
vangst hadden genomen een kerngezond stuk vee, door de bevoegde autoriteiten
gekeurd. De slager
Hijman, die voornemens was, zijn gekochte koe onmiddellijk
na afloop der markt te doen slachten, gelastte den veedrijver het stuk vee te doen
verifieeren en vervolgens ter z.g. „levende keuring" aan te bieden, volgens de
geldende gemeentelijke verordening.

Men stelle zich de verbazing en den schrik van den slager voor toen hij nu hoorde,
dat zijn koe in beslag was genomen als te zijn lijdende aan mond- en klauwzeer.

Verder nog dit: „Terwijl wij nu opnieuw naar het keurlokaal gingen om de zaak
nog eens met den plaatsvervangenden districtsveearts te bespreken, werd door den
slager
Bomhof het stuk vee ter keuring aangeboden, wat hij eveneens dien morgen
op de wekelijksche veemarkt had gekocht. „Lijdende aan mond- en klauwzeer"^
was de uitspraak: „in beslag genomen", alweer het vonnis.

De lieeren van den Zwolschen Slagershond beklagen zich zeer over den districts-
veearts te Zutphen. Zij beweren dat op andere marktplaatsen, liggende buiten zijn
district, veel humaner wordt gehandeld en dat de wet daar milder wordt toegepast-
Dit is best mogelijk; maar als er een wet is, die aan duidelijkheid niets te w-enschen
overlaat, daar komt een milde uitlegging niet te pas en verdient de districtsveearts
geen blaam, als hij zich aan de wet houdt. De fout ligt alleen hierin, dat mond- en
klauwzeer is opgenomen onder de besmettelijke veeziekten.

Een veehandelaar die een koppel vee koopt en daarmede op de markt komt en
het ongeluk heeft dat een zijner koeien wordt geacht mond- en klauwzeer te hebben
wordt beboet, zijn vee wordt verbeurd verklaard en daar zijn geheele vermogen

-ocr page 89-

•in dat vee was gestoken, is hij op eenmaal arm en broodeloos. De ziekte kan op eens
uitbreken. Als hij met zijn vee op de markt komt, nadat het volkomen gezond is
bevonden en de ziekte breekt bij een zijner koeien uit, dan is hij een verloren man-
Hij wordt op eenmaal straatarm.

Nu zegge men niet: in den regel worden de gelden, betaald om verbeurd verklaard
vee terug te koopen, gerestitueerd. Dit moet dan beschouwd worden als een groote
welwillendheid der Regeering en ik begrijp niet met welk recht dit geschiedt.
Heeft de rechter de verbeurdverklaring uitgesproken, of moet de veehouder zich
gedragen als ware dit geschied, dan mist de Minister het recht die gelden terug te
geven. Dergelijke vrijgevigheden mag men zich niet veroorloven.

De reden waarom indertijd het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke vee-
ziekten is opgenomen, waarop de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad 131) van toe-
passing is, heeft geen recht van bestaan. Engeland, noch Duitschland laat ons vee
levend toe en dit zijn de landen, die voor onzen uitvoer van het grootste belang zijn.

Volgens de Memorie van Antwoord mag ons vee worden uitgevoerd naar België,
Frankrijk, Brazilië, Canada en Portugal, als een certificaat kan worden overgelegd,
dat gedurende een bepaalden tijd geen mond- en klauwzeer in de streek van her-
komst is voorgekomen. In Zweden, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
en Argentinië, mag dit plaats hebben als in de laatste 6 maanden
in het land van
herkomst geen mond- en klauwzeer heeft geheerscht.

Het spreekt vanzelf dat Zweden, Noord-Amerika en Argentinië thans voor ons
vee gesloten zijn, maar de uitvoer naar die landen moge voor zeer enkele fokkers
van belang zijn, voor het gros van de Nederlandsclie boeren heeft die uitvoer geen
belang. Dit is wel het geval met België en in de laatste jaren ook met Italië.

Intusschen, de uitvoer van levend vee staat nu grootendeels stil. Hooi is er
weinig gegroeid. De voederproducten voor het vee zijn zeer duur. Alles werkt mede
om het vee goedkoop te maken en, het is duurder dan ooit te voren. Geen of althans
zeer verminderde uitvoer van levend vee en bespottelijk hooge prijzen! en dat
niettegenstaande het geheele land besmet is met mond- en klauwzeer.

Laat men toch die ziekte den vrijen loop laten. De middelen ter bestrijding
aangewend zijn voor de landbouwers nadeeliger dan de ziekte zelf. Ik heb hier
voor mij liggen een adres van J.
Hoekman en 350 andere landbouwers in de om-
geving van Kampen, die allen aandringen op schrapping van het mond- en klauwzeer
van de lijst der besmettelijke veeziekten.

Ik zal het hierbij laten, maar ik wensch toch uitdrukkelijk bij den Minister
er op aan te dringen, dat hij in de wijze van bestrijding der ziekte, die thans gevolgd
wordt, verandering brenge en dat hij aan de ziekte haar loop moet laten, omdat
dit voor belanghebbenden voordeeliger is dan haar te bestrijden.

De Heer Duijmaer van Twist: Mijnheer de Voorzitter! Op ditzeerlateavonduur
zal ik mij tot een enkele opmerking bepalen.

Ik zal op de quaestie van de bestrijding van het mond- en klauwzeer niet diep in-
gaan, omdat dit reeds door den heer
van Dedem is gedaan en ik weet dat meerdere
heeren nog van plan zijn hun meening daarover te doen kennen.

Ik bepaal mij dus alleen tot het maken van een bedenking tegen wat men noemt

-ocr page 90-

het afmakingsstelsel. Toepassing van dit stelsel op een schaal als dezen zomer heeft*
plaats gehad kan ik niet goedkeuren.

Het stelsel brengt, en niet zonder grond, ontevredenheid onder dé veehouders.
De afmaking heeft iets weerzinwekkends en vaak wordt door de wijze waarop het
geschiedt de overtuiging van de bevolking geweld aangedaan.

Zoo mag ik herinneren aan het geval, dat ook in de stukken is genoemd, te
Giethoorn. Daar ter plaatse werd een stal van, naar ik meen, 24 koeien aangetast,
de afmaking geschiedde te Steenwijk op^een Zondagmorgen op de openbare straat,
zoodat het uit de kerk komende publiek er onwillekeurig getuige van was. Boven-
dien werd het vee naar Steenwijk vervoerd, niet in gesloten wagens, maar langs
den weg geleid zoodat er reden bestond om te verwachten dat dit aan de besmetting
ongewenschte uitbreiding zou geven.

Te recht wordt er in het Voorloopig Verslag op wetsontwerp n°. 61 op gewezen
dat, als bij ziekte van een enkel dier al het vee van een stal afgemaakt wordt,
groote schade aan het bedrijf wordt toegebracht. Zulk een geval is pijnlijk voor den
veehouder die er werk van maakt een modelstal te krijgen.

Nu lijkt het mij toe dat de districtsveeartsen — en dat is een grief van mij —
niet altijd oordeelkundig te werk gaan ten gevolge waarvan de ontevredenheid onder
de bevolking dikwijls toeneemt.

Ik hoop dat de Minister^met den meesten ernst zal nagaan welke maatregelen
dienen genomen te worden als het mond- en klauwzeer uitbreekt, en zal onder-
zoeken of het niet beter is het vee te laten uitzieken.

Ik zou het bij dit korte woord kunnen laten, als ik niet op een ander punt nog
even in het kort de aandacht wilde vestigen.

In het Voorloopig Verslag is ter sprake gebracht een adres van de firma Roeland,
Rosendal, Beijer
en Co., stoombootonderneemster te Hasselt.

Ik lees daar op bladz. 4:

,,In verband met het vervoer van van mond- en klauwzeer verdacht vee, werd
in aansluiting aan een tot de Kamer gericht adres van de firma
Roeland, Rosen-
dal, Beijer
en Co., stoombootonderneemster te Hasselt, aangedrongen op wijziging
van art. 35 der wet van 10 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131). Verbeurdverklaring van
het schip, waarmede dit vervoer plaats had, werd onbillijk geacht, omdat de
eigenaar niet altijd weet, of een koe mond- en klauwzeer onder de leden heeft
omdat de verbeurdverklaring den eigenaar van het schip treft, die van het vervoer
niets behoeft te weten; omdat de straf alleen wordt toegepast ten aanzien van
kleine ondernemingen, niet ten aanzien van groote stoomboot- of spoorwegmaat-
schappijen; en omdat, indien de Staat zelf zieke koeien vervoert, het vaartuig,
waarmede dat vervoer geschiedt, na desinfectie weder ingebruik wordt gesteld".

Wat is nu het geval?

In het adres dat door genoemde firma bij de Kamer is ingediend, betoogt adres-
sante:

„dat Willem Buskes, schipper te Hasselt, op 12 December 1907 met het aan
requestrante in eigendom toebehoorende schip, genaamd „de Koebak", van Meppel
naar Zwolle o.a. heeft vervoerd een koe, welke door hem te Meppel van een gezonden
stal ingeladen, geen bijzondere kenteekenen vertoonde, maar bij aankomst verdacht

-ocr page 91-

werd van mond- en klauwzeer, zoodat de koe en gemeld schip in beslag zijn ge-
nomen; terwijl genoemde
Buskes tot een geldboete werd veroordeeld met ver-
beurdverklaring van gemeld schip;

,,dat requestrante van het vervoer der gemelde koe niets afwist, ten zeerste door
gemeld vonnis werd getroffen ten gevolge van de uitgesproken verbeurdverklaring
en het haar na veel moeite en na ongeveer anderhalf jaar eindelijk is gelukt het
schip weder terug te krijgen;

,,dat requestrante echter door het bedrag, de uitgesproken verbeurdverklaring
en doordien het schip zoo lang onbeheerd en niet onderhouden heeft stilgelegen,
zeer veel schade heeft geleden, vermits zij behalve de achteruitgang van het schip de
beschikking over het vaartuig heeft gemist;

„dat het beslag en de verbeurdverklaring zijn geschied op grond van artikel 35
der wet van 20 Juli 1870,
Staatsblad n°. 131, waarbij is bepaald, dat roerende voor-
werpen, waarin of waarmede de overtreding (in casu het vervoer van bedoelde
koe) heeft plaats gehad, aanstonds of zoodra mogelijk in beslag worden genomen
en door den rechter, bij veroordeeling verbeurd worden verklaard."

Voorts betoogen adressanten, „dat die onbillijkheid ook wel wordt ingezien,
daar dikwijls het vervoermiddel wordt vrijgelaten, zooals b.v. bij vervoer per spoor,
zelfs de wagon waarin vervoerd is, niet wordt in beslag genomen;

„dat dit ook wel gebeurt bij groote scheepvaartondernemingen, zooals daaruit
blijkt, dat omstreeks denzelfden tijd dat bovengemeld vervoer plaats vond, met
de stoomboot
Kampen van Verschuere en Cos., binnenlandsche stoomboot-
maatschappij, gevestigd te Amsterdam, eenige koeien van Amsterdam naar Zwolle
zijn vervoerd en die koeien met de stoomboot bij aankomst te Zwolle evenzeer in
beslag zijn genomen", terwijl het schip echter binnen enkele dagen aan de eigenares
werd teruggegeven".

Uit dat laatste blijkt dat hier van het meten met twee maten sprake is, welke
omstandigheid, zooals vanzelf spreekt, tot groote ontstemming aanleiding geeft.

Wat antwoordt nu de Regeering op de opmerkingen in het Voorloopig Verslag
gemaakt? Zijn Excellentie beantwoordt de geheele zaak met een drietal regels en
zegt:

„Aan de gemaakte opmerking ten aanzien van het vervoer van van mond- en
klauwzeer verdacht vee zal de noodige aandacht worden geschonken."

Ik zou aan den Minister willen vragen of hij het adres heeft gelezen door die
stoombootonderneemster aan de Kamer ingediend en ter grififie neergelegd. Heeft
de Minister daarvan kennis genomen, dan mocht men ook een ander antwoord
verwachten op de bezwaren, door de onderneemster geuit. Ik acht het gegeven
antwoord niet voldoende, maar ik zal mij voorshands beperken tot het doen van
deze vraag, in welken zin de mededeeling van de Regeering verstaan moet worden,
dat aan de opmerking ten aanzien van het vervoer van van mond- en klauwzeer
verdacht vee gemaakt de noodige aandacht zal worden geschonken. Ik hoop dat
de Minister een stap verder zal willen gaan en eenige toezegging zal doen, dat hij
wijziging der wet op dit punt zal overwegen.

De Heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter: Nu gij mij na het middernachtelijk
uur, te kwart na twaalf, het woord geeft om de bestrijding van het mond- en klauw-

-ocr page 92-

zeer en van de tuberculose onder het rundvee te bespreken, wil ik toch de opmerking
maken, dat dit m. i. niet een juiste wijze van behandelen van hoofdstuk X der
begrooting is en doe ik een beroep op uw welwillendheid om het niet tot het uiterste
te drijven en de vergadering te sluiten voordat de leden in arrenmoede zeggen:
wij gaan weg, wij willen niet langer. Dit is niet de juiste manier om de begrooting
te behandelen.

De Voorzitter: Mag ik den geachten spreker verzoeken zijn reden al vast te
houden? Daarna zal ik zien op welk uur ik de vergadering zal hebben te sluiten.

De Heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter: Ik wensch een enkel woord te
zeggen naar aanleiding van de ziekte die onder het vee heeft geheerscht en nog
heerscht en zoo vele gemoederen in beroering heeft gebracht. Ik wil vooropstellen
dat het bij dergelijke zaken gemakkelijk is om te zeggen dat men zus of zoo had
moeten handelen. Wanneer men iemand heeft die met een betrekkelijk klein kapi-
taal een betrekkelijk groote onderneming op touw zet en die onderneming gelukt,
dan zegt men: wat is dat een verstandig man, wat heeft hij die zaak verstandig
ingericht, maar mislukt de onderneming, dan zegt iedereen: dat heb ik wel gedacht,
de man had er geen verstand van, het was een stommerik, ik heb vooruit gezien dat
de zaak zou misloopen. Zoo is het ook gegaan met de bestrijding van het mond- en
klauwzeer.

Nu de zaak mislukt is, zegt iedereen dat de Regeering verkeerd heeft gehandeld.
Ware het anders uitgekomen, dan zou iedereen gezegd hebben dat de Regeering
de juiste maatregelen had genomen.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, dat bewijst absoluut niet, dat die maatregelen
niet juist waren.

En dan wil ik wel zeggen, dat ik met den Heer van Dedem van meening verschil.

Ten aanzien van een enkel punt ben ik het wel met hem eens, maar ten aanzien
van een ander punt in het geheel niet. Er is gevraagd of er maatregelen moeten
worden genomen, maar die vraag moet luiden of de wet moet worden gewijzigd en of
het mond- en klauwzeer van de lijst moet worden geschrapt.

Wat de Heer van Dedem heeft gezegd betreffende den handel met het buiten-
land, ben ik geheel met hem eens; om die te bevorderen behoeft het mond- en klauw-
zeer niet te worden bestreden, want het buitenland zal de grenzen toch niet eerder
openen. Maar een andere vraag is of het mond- en klauwzeer moet worden bestreden
met het oog op onzen eigen veestapel en onzen eigen landbouw en dan komt het
mij voor, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, in tegenstelling met
hetgeen de Heer
van Dedem heeft gezegd. De geachte afgevaardigde uit Zwolle
zegt, dat die ziekte in den grond der zaak niet veel beteekent en dat ben ik toch niet
met hem eens. Ik zou verschillende stukken uit verschillende bladen kunnen
aanhalen ten bewijze dat in sommige streken de ziekte wel degelijk iets heeft be-
teekend, maar ik zal dit met het oog op het late uur niet meer doen.

Ik verschil in dit opzicht dus absoluut van gevoelen met den Heer van Dedem.
Nu zegt deze, dat hij den veestapel wil laten doorzieken. Ik acht dat een uitdrukking
waarvan ik de beteekenis niet begrijp, daar de ziekte op sommige plaatsen steeds
meer enorme\' schade zou teweegbrengen.

-ocr page 93-

De Heer van Dedem: Begrijpt u dat niet? Ik begrijp het best.

De Heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter: Dan zal ik nader uitleggen waarom
ik dat niet begrijp, namelijk omdat het onmogelijk is. Het moet den geachten afge-
vaardigde even goed als mij bekend zijn, dat in verschillende streken van het land
het vee veel wisselt en dat men daar gemiddeld om de drie of vier jaar een geheel
anderen stal heeft, omdat men steeds nieuw vee aanfokt en de andere koeien weer
verkoopt.

Men krijgt dus onophoudelijk nieuw vee, zoodat er geen sprake kan zijn van door-
zieken of immuun worden. Daarom moeten er maatregelen worden genomen, opdat
er zooveel mogelijk waarborgen zijn, dat men niet door de achteloosheid of nalatig-
heid van zijn buurman mond- en klauwzeer onder zijn vee krijgt.

Het komt mij voor, dat bij de beoordeeling van de maatregelen der Regeering
men de gevallen kan verdeelen in twee soorten, sporadische en meer veelvuldige.
En nu heeft de ervaring geleerd, dat bij sporadische gevallen onteigenen en afmaken
een zeer goed resultaat kan hebben.

Wanneer men de statistiek naziet, een overzicht van het voorkomen van mond-
en klauwzeer in Nederland gedurende de eerste elf maanden van 1911, ontleend aan
opgaven in de
Staatscourant, dan ziet men, dat in Groningen, Friesland en Drenthe
afmaking uitstekende resultaten heeft gehad. Er was mond- en klauwzeer in Fe-
bruari, Maart en April, maar in Mei waren alle stallen daar er weer vrij van. In ande-
re provinciën heeft het niet geholpen, maar ik geloof toch dat bij sporadische ge-
vallen deze maatregel, mits tijdig toegepast, uitstekende resultaten kan hebben.
Wanneer de ziekte veelvuldig optreedt moeten echter, dunkt mij, andere maatrege-
len worden genomen dan er genomen zijn. Ik geloof, dat men in vele opzichten veel
te streng en te theoretisch is te werk gegaan, veel te groote maatregelen heeft ge-
nomen, waarvoor men het noodige personeel niet had, zoodat men ze zelf niet kon
uitvoeren, terwijl ze werden voorgeschreven door personen die niet op de hoogte
waren met de locale toestanden. Ik geloof, dat in dit stadium het verzet tegen de
ambtenaren van de Regeering, de vele klachten en de groote ontevredenheid onder
de landbouwers voor een groot deel gerechtvaardigd waren. Ook door de besmette
kringen veel te groot te nemen, heeft men veel onnoodige ergernis verwekt. Ik ben
er echter van overtuigd, dat die klachten tot de Regeering zijn gekomen en dat zij
leering zal trekken uit hetgeen den vorigen zomer is gebeurd en niet zooveel aan-
leiding meer tot klachten zal geven.

Wat echter wel moet gebeuren, daarover zal ik niet veel zeggen, vooreerst omdat
het reeds zoo laat is, maar ook omdat de Minister in de Memorie van Antwoord op
wetsontwerp 61 gezegd heeft „dat bij de directie van den landbouw een verslag
over het mond- en klauwzeer in bewerking is, waarin uitvoerig het verloop der
ziekte en de ervaringen, welke met betrekking tot hare bestrijding in dit jaar zijn
opgedaan, zullen worden medegedeeld."

Ik vertrouw, dat de Minister ons die rapporten zal doen toekomen — ik lees dit
trouwens reeds hieruit — en ook dat de Minister een schema zal geven van hetgeen
men zich voorstelt in den komenden zomer te doen. De Minister zal toegeven, dat
de bestrijding betrekkelijk eenvoudig is nu al het vee is gestald. Het stallen van het

-ocr page 94-

vee is een der beste bestrijdingsmiddelen gebleken. Wij kunnen dat zien uit desta-
tistiek. Het aantal besmette stallen klimt langzamerhand tot en met Augustus-
Waar, door gebrek aan veevoeder, het stallen begint in enkele gevallen reeds in
September, maar grootere afmetingen neemt het aan in October; dan neemt plot.
seling het aantal gevallen sterk af, van 13477 tot 4391, om te dalen tot 1089 in
November. Afzondering is altijd een van de maatregelen die het meest in practijk
moeten worden gebracht.

Ten slotte ben ik het eens met hetgeen staat in een artikel in \'Cultura van Augus-
tus 1911, dat de Minister niet moet laten afwijken van het voorschrift, dat ieder
veehouder die meent mond- en klauwzeer onder zijn vee te hebben onmiddellijk
daarvan aangifte moet doen, dat is ten allen tijde of men groote of kleine maatre-
gelen neemt een eerste vereischte en kost niets. Ik zou meer hebben willen zeggen
over deze ziekte die zooeeel schade heeft veroorzaakt en die zoozeer de gemoederen
in beweging heeft gebracht onder de landbouwers, maar ik zal daarvan afzien.

Het artikel 42 bestaat echter uit twee deelen, bestrijding van de tuberculose en
bestrijding van andere veeziekten, en over
de bestrijding der tuberculose moet ik
nog iets zeggen, want zooals het plan op het oogenblik is opgezet, kan ik er mij aller-
minst mede vereenigen. Ik zal de geschiedenis van die zaak niet vertellen. Men kan
die lezen in het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord over het Xde
hoofdstuk van de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911. In de Memorie van
Antwoord zet de Minister uitvoerig uiteen hoe het met de bestrijding van de tu-
berculose is gegaan en hij zegt vrijwel ronduit dat die bestrijding is mislukt; wij
moeten een ander systeem hebben. Toen zijn er leden geweest die daarover mis-
schien wilden spreken bij de behandeling van de begrooting, maar zij hebben dat
gelaten, omdat ze het nieuwe plan voor de bestrijding van de tuberculose onder het
vee wilden afwachten. Dat plan hebben wij gekregen; wanneer ik meer tijd had zou
ik het uitvoerig bespreken, evenals hetgeen men er over gezegd heeft, maar ik zal
daar nu van afzien.

Ik zal ook geen quasi-wetenschap verkondigen over de bestrijding, over het voor-
komen en den aard van de tuberculose. Ik wil alleen zeggen dat ik absoluut geen
bezwaar heb den Minister voor de bestrijding der tuberculose de som toe te staan
die hij vraagt.

Ik ben van oordeel, dat de bestrijding van de tuberculose onder het vee voor
landbouwers en den veestapel van groot belang is, maar ik zie daarin ook een belang
waarvan de bespreking misschien thuisbehoort bij hoofdstuk V — voor de bestrij-
ding van de tuberculose onder de menschen. Ik zal niet zeggen dat ik daarover een
beslist oordeel heb, het zou belachelijk zijn als ik verklaarde dat de tuberculose van
de koeien ook besmettelijk is voor de menschen. Wanneer ik mij veroorloof daarover
een enkel woord te zeggen zou ik echter toch durven zeggen dat het volstrekt niet
bewezen is dat het niet zoo is. Ik geloof dat dit een voorzichtige conclusie is, waarin
ik geen woord te veel zeg. Ik heb een bericht waarin staat dat de groote commissie
in zake de tuberculose uit Londen, heeft geseind, dat zij van oordeel is dat een groot
percentage van gevallen bij kinderen veroorzaakt wordt door bacillen afkomstig
van het vee.

Die zaak laat ik echter geheel buiten spel, evenals de manier, waarop ik de bestrij-

-ocr page 95-

ding der ziekte zou willen opzetten. Ik wil alleen zeggen, dat de wijze waarop de
Minister deze zaak opzet verkeerd is en nooit tot het beoogde doel kan leiden.

Ik heb in het Voorloopig Verslag de opmerking doen opnemen, dat niet voldoende
rekening wordt gehouden met de wenschelijkheid van het pasteuriseeren van de
ondermelk of wei. De Minister antwoordt daarop:

„Met de omstandigheid, dat, naar het oordeel van vele deskundigen, de versprei-
ding der tuberculose onder het rundvee zeer wordt in de hand gewerkt door het
voederen van de kalveren met ongepasteuriseerde nevenproducten der zuivelfa-
brieken, is bij voormeld Koninklijk besluit — d.i. het Koninklijk besluit van i
December 1910 (
Staatsblad n°. 364) — rekening gehouden.

„Dit legt in art. 3 sub /, aan hen, die van de gegeven gelegenheid tot bestrijding
der tuberculose onder het rundvee gebruik maken, de verplichting op tot het nemen
van die voorzorgsmaatregelen, welke in hun bedrijf kunnen worden toegepast om
den tuberculose-vrijen opfok van hun jong vee te verzekeren."

Dit was mij bekend, maar de Minister zal toegeven, dat door dien maatregel
alleen gebaat is de stal zoolang de boer daar zelf zijn ondermelk pasteuriseert of
kookt. Men pakt daarmede de zaak niet in de kern aan. De Minister weet zelf waar
deze zit, want in het vanwege het Departement uitgegeven boekje over de tubercu-
lose onder het rundvee wordt ook gezegd, dat de verbreiding van de tuberculose
bij de zuivelfabrieken ligt. Dit is trouwens moeilijk te ontkennen. Daar is de bron
van alle kwaad, daar moet de bestrijding beginnen.

f k heb hier tallooze uitspraken die dit ten overvloede bevestigen. Ik wil hier kort-
heidshalve alleen verwijzen naar de belangrijke beschouwingen, dienaangaande
te vinden op de bladzijden 23 tot 27 van het Verslag van de bevindingen en han-
delingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1910, waarvan ik
slechts deze eene passage wil voorlezen:

„Van uit Groningen en Friesland worden nog een paar sprekende voorbeelden
vermeld, hoe de tuberculose door de ondermelk der zuivelfabrieken wordt overge-
bracht op de varkens en kalveren en door het zuren der ondermelk geene verbete-
ring hierin wordt gebracht."

Mijnheer de Voorzitter, of inderdaad het zuren, maar dan in voldoende mate, van
de ondermelk de tuberkel-bacillen niet doodt, is een vraag die buiten mijn compe-
tentie ligt en waarover ik mij niet uitlaat.

Slechts beweer ik, dat deze zaak door den Minister verkeerd is opgezet. De Mi-
nister werpt aldus weer het geld in de sloot, zooals het vorige geld ook is wegge-
worpen. Toen heeft het ons in .één jaar 1 millioen gekost; ik ben er van overtuigd,
dat het ons thans jaarlijks een kwart millioen kosten zal, zonder dat we eenig re-
sultaat zullen hebben.

De Minister zal begrijpen, dat daar, waar geen enkele uitspraak is gekomen, dat
deze manier van bestrijding goed is, ik mijn stem moeilijk zal kunnen geven aan
zijn voorstel, niettegenstaande ik voor de bestrijding van de tuberculose gaarne
een kwart millioen over heb; wij kunnen het geld echter beter besteden. Nu wij
echter uit de stukken hebben kunnen lezen, dat dit jaar het kwart millioen niet
is gebruikt, maar dat het geld besteed is aan de bestrijding van het mond- en klauw-
zeer, zal men mij moeten toestemmen, dat er nu juist geen noodzakelijkheid bestaat

-ocr page 96-

onmiddellijk en met volle zeilen aan de bestrijding van de tuberculose te beginnen.

Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zou ik gaarne vernemen van den Minister, of
hij, in verband hiermede bereid is alsnog een onderzoek in te stellen naar de juist-
heid van hetgeen ik hedenavond gezegd heb en te overwegen of de bestrijding der
tuberculose niet kan worden begonnen bij de zuivelfabrieken, op welke wijze dan ook

De Heer van der Voort van Zijp: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch te beginnen
met datgene waarmede de vorige spreker zijn rede aangevangen is, n.1. met de ver-
klaring dat ik, geheel in overeenstemming met hetgeen de Minister in de Memorie
van Antwoord op stuk n°. 61 gezegd heeft, van meening ben, dat het niet wel moge-
lijk is om reeds een afdoend oordeel over de bestrijding van het mond- en klauwzeer
te vellen. Het is zeer verklaarbaar, dat de maatregelen die genomen zijn tot bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer en de daarmede noodwendig gepaard gaande
lasten en schaden ontstemming hebben gewekt in verschillende kringen.

Toch betreur ik het, dat die ontstemming aangewakkerd is en dat iemand met
de autoriteit van den Heer
de Boer, lid van de Eerste Kamer, in een artikel in het
Nederlandsch Landbouwweekblad aan die ontstemming in zulk een vorm uiting heeft
gegeven. De Heer
de Boer spreekt van een reeks van vexatoire maatregelen, wil-
lekeurige eigendomsontzetting, zoodat elke veehouder in Noord- en Zuid-Holland
het laatste greintje vertrouwen in de Regeering en het Veterinair Staatstoezicht
zou hebben verloren.

Het komt mij voor, dat het hoofdbestuur van de Hollandsche Maatschappij van
Landbouw het juiste standpunt ingenomen heeft, toen dat bestuur naar aanleiding
van een verzoek van een van de afdeelingen, dat ingekomen was om op een alge-
meene vergadering te bespreken wat de oorzaken geweest zijn van de mislukking
van de bestrijding van het mond- en klauwzeer, heeft geadviseerd: wij meenen
dat wij door een opsomming der grieven in de ledenvergadering de oplossing van
deze vraag geen stap nader zullen brengen.

Laten nu de afdeelingen in haar kring onderzoeken wat tot bestrijding gedaan
is, en wanneer de resultaten van dat onderzoek aan het hoofdbestuur worden ge-
zonden, dan kunnen wij een overzicht krijgen of de oorzaak der mislukking te wij-
ten is aan het systeem van bestrijding (aan de wet of aan de voorschriften zelf),
dan wel aan de wijze van toepassing dier bepalingen of aan de veehouders. Ik ge-
loof dat dit het juiste standpunt is.

Dat het moeilijk is te beoordeelen of de wijze van bestrijding van het mond- en
klauwzeer juist is geweest, dat is nog hedenavond gebleken, waar twee geachte
sprekers, de Heeren
van Dedem en Teenstra, vierkant tegenover elkander ston-
den ten opzichte van de vraag of mond - en klauwzeer een ernstige ziekte is, ja dan
neen. Door den eenen geachten spreker werd dit ontkend, door den ander beves-
tigend beantwoord. Precies dus hetzelfde, wat men in landbouwkringen vindt; ook
daar zijn er sommigen die het mond- en klauwzeer beschouwen als een ziekte zoo-
als onder de kinderen de mazelen, terwijl daartegenover staan anderen, die deze
ziekte zoo ernstig achten, dat zij van oordeel zijn, dat het vee met de grootste zorg-
vuldigheid moet worden behandeld, niet moet worden blootgesteld aan groote
temperatuurwisseling enz. Terwijl men eenerzijds de ziekte van zoo weinig betee-

-ocr page 97-

kenis acht, dat men meent te kunnen verklaren dat het aangetaste vee na een vier-
tal weken weer op melk is, zijn er anderen die maandenlang den nadeeligén invloed
der ziekte in de melkopbrengst hebben opgemerkt. Intusschen bedraagt het aan
tal aan mond- en klauwzeer gestorven runderen duizenden.

Ik juich het dan ook toe, dat de Minister voortgaat tegen deze verre van onschul-
dige ziekte proeven te nemen met serum en het zij mij vergund in verband hier-
mede een enkele opmerking te maken. Wij hebben zoo straks gehoord een debat
tusschen den geachten afgevaardigde uit Hoogezand en den Minister. De geachte
afgevaardigde heeft het in het midden gelaten of de inspuitingen met serum goede
resultaten hebben gehad, ja dan neen. Nu lees ik in de verslagen over de werk-
zaamheden van de Rijksseruminrichting door D
r. Poels, over de jaren 1908, 1909
en 1910 het volgende. In het verslag over 1908:

„Door verschillende proeven bij runderen was bewezen, dat men in het mond-
en klauwzeerserum een doelmatig hulpmiddel kon hebben bij de bestrijding dezer
ziekte, wanneer het werd aangewend bij runderen, die, ofschoon blootstaande aan
eene besmetting, de ziekte niet onder de leden hebben."

Het verslag over 1909 is nog gunstiger.

„Op 6 erven waar het mond- en klauwzeer reeds was uitgebroken, werden te
zamen 128 nog niet aangetaste runderen met serum voorbehoedend ingespoten.
Niettegenstaande deze inspuiting zijn nog 22 runderen aangetast, de meesten 2 a 3
dagen na de eerste inspuiting. Deze dieren waren dus waarschijnlijk reeds besmet,
toen de inspuiting plaats vond. Het verloop der ziekte was bij deze dieren echter
zeer licht."

Het verslag over 1910 verstrekt weinig gegevens. Daaruit blijkt, dat slechts door
i veearts het serum is toegepast bij 14 verdachte runderen en 1 varken. Wij
hebben zoo straks van den Minister gehoord, dat het dit jaar niet kon worden aan-
gewend, omdat het serum verouderd was. Ik heb geen reden om er aan te twijfelen,
dat de resultaten van het serum zoo gunstig zijn geweest, maar des te meer reden
is er, Mijnheer de Voorzitter, dat de Minister voortgaat met het serum te beproeven
en te doen aanmaken.

Is het moeilijk om over de maatregelen tegen het mond- en klauwzeer te oordee-
len, omdat er te veel onzekerheid bestaat, die onzekerheid bestaat niet op het punt
van de schade die den landbouwersstand wordt veroorzaakt.

De geachte afgevaardigde uit Zwolle heeft daarop reeds gewezen en ik heb daar-
aan niets toe te voegen. De Minister, die onze provincie Friesland zoo goed kent,
weet beter misschien dan één onzer, wat het voor den Frieschen boer zeggen wil,
wanneer zijn stal met eerste klasse fokvee, met stamboekvee, moet worden afge-
maakt. Mijnheer de Voorzitter! Is het nog niet mogelijk te beoordeelen, waardoor
de bestrijding van het mond- en klauwzeer is mislukt? Het komt mij toch voor, dat
wel geconstateerd mag worden, dat ondanks afmaking op zoo uitgebreide schaal,
als dit jaar is geschied, het toch niet gelukt is het kwaad te keeren, en het zij mij
dan ook vergund, afgezien van een rapport, dat ons omtrent deze zaak nog
wacht, bij den Minister aan te dringen op groote omzichtigheid.

W aar afmaking op uitgebreide schaal niet heeft gebaat, zou ik den Minister tot
voorzichtigheid willen manen. Ik stem toe, dat in een enkel geval krachtig ingrij-

-ocr page 98-

pen noodig is en afmaking misschien noodzakelijk is. Ik zal dan ook niet met klach-
ten en grieven komen, maar op vier punten wil ik de aandacht van den Minister
vestigen.

In de eerste plaats: dat, wanneer overgegaan wordt tot afzondering snel zal wor-
den gehandeld. Het is nu zoo geweest, dat een kring getrokken werd door den bur-
gemeester en door den districts-veearts en dat, wat natuurlijk niet anders kon, drie
dagen later de bekrachtiging van den Minister kwam. Die termijn van drie dagen
is ongetwijfeld veel te lang.

In de tweede plaats geloof ik dat het noodzakelijk is de controle te verscherpen.
Ik kan niet mede klagen over het vexatoir optreden van districtsveeartsen, enz. Ik
geloof dat aan de districtsveeartsen een woord van hulde toekomt. Er zijn er onder
geweest, dei dag en nacht hebben moeten werken in die dagen; maar wat is daarvan
het gevolg geweest? Zij konden het niet af en het is voorgekomen, dat de districts-
veearts bij een boer kwam en vroeg: waar is het vee? Het antwoord luidde: o, het
vee loopt ginds in de weide. Dan is het goed, zeide de veearts, en hij ging verder.
Dit is ongetwijfeld een gebrek in de controle geweest.

In de derde plaats zou ik er op willen aandringen, dat, wanneer wel wordt af-
gezonderd, er zij strenge bewaking. Er is geklaagd over het niet medewerken van
vele landbouwers in deze en ik geloof, dat dit op sommige plaatsen te wenschen
heeft overgelaten; maar strenge bewaking is noodig en ik zou haast den Minister
willen vragen, dat hij den eigenaar van de plaats, waar het mond- en klauwzeer
heerscht, aansprakelijk stelt, dat hij dien eigenaar onder eede hoort of hij tijdig
aangifte heeft gedaan en of op zijn hofstede de voorgeschreven maatregelen nauw-
keurig worden toegepast.

In de vierde plaats zou ik den Minister in overweging willen geven bij afmaking
aan te wijzen twee taxateurs, behoorlijk van Rijkswege gesalarieerd. Ik wil niet
zeggen dat er nu oneerlijk getaxeerd wordt, maar er zijn taxateurs aangewezen die
niet de capaciteiten hadden een stuk vee juist te kunnen taxeeren.

Nog een enkele vraag aan den Minister. Wanneer er geklaagd wordt over gebrek
aan eenheid in de voorschriften zou ik willen klagen over gebrek aan uitvoering
van sommigen. Ik zal van verschillende mij bekende gevallen een geval mededeelen
dat zeer sprekend is.

Ik behoef naam en plaats niet te noemen, maar toch even de zaak mededeelen.

In een dorp vraagt een landbouwer aan den burgemeester een geleidebiljet voor
eenige varkens die hij brengen moet naar de stad. Er wordt hem een biljet gegeven,
dat woordelijk zegt dat die varkens bestemd zijn voor het abattoir in die en die
stad. Er wordt bij gezegd, dat de landbouwer bij de politie onderweg maar eens moet
informeeren. In de eerste gemeente grenzende aan de gemeente waar hem het bil-
jet afgegeven is, doet hij dit en de onbezoldigde rijksveldwachter ziet het in en zegt.
het is in orde, gij kunt doorgaan. In de daaraan grenzende gemeente wordt de man
voor het gemeentehuis door de marechaussee aangehouden. Het gevolg was dat
de varkens werden verbeurd verklaard en dat die man heeft moeten betalen ruim
ƒ 1600.— om zijn vee en wagen en paarden terug te voopen.

Daar komt bij de schade, die hij natuurlijk lijdt, omdat de kooper minder geeft
dan den bedongen prijs wegens te late oplevering, de kosten van een advocaat dien

-ocr page 99-

hij heeft te raadplegen, en ten slotte het vonnis van den kantonrechter, wat voor
dezen man, die nimmer met de justitie in aanraking is geweest, zeer onaangenaam
en hinderlijk is.

Nu is het zeer wel mogelijk, dat in die dagen vergissingen plaats hebben gehad,
maar ik geloof dat men toch zooveel mogelijk te gemoet moet komen aan iemand;
die zonder eenige schuld eenvoudig het slachtoffer geworden is van de minder juiste
uitvoering van voorschriften door een of andere autoriteit.

Ook deze dingen, deze feiten niet het minst, hebben ontstemming teweeggebracht.
Met belangstelling las ik dan ook op bladz. 7 van de Memorie van Antwoord op
hoofdstuk X, dat aan de gemaakte opmerkingen ten aanzien van het vervoer
van mond- en klauwzeer verdacht vee de noodige aandacht zal worden geschonken.
En ik zou den Minister dringend willen vragen, hem, die onzen landbouwersstand
zoo goed kent, zijn invloed aan te wenden opdat voor de personen, die op deze wijze
belangrijke schade hebben geleden, deze zoo spoedig mogelijk worde hersteld.

De Heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter: Ik kan er eenigszins inkomen, dat hedenavond door een paar sprekers
als het ware een bezwaar werd gemaakt, dat niet voldoende aandacht kon worden
gegeven aan deze zaak, welke gedurende maanden de landbouwende bevolking
dermate in beroering heeft gebracht; maar behalve de tijd, die voor de Kamer zeer
nauw gemeten is in deze week, moet, dunkt mij, in overweging genomen worden
het feit, waarop door den Heer
van der Voort van Zijp is gewezen, dat te wachten
is een rapport, waarin het verloop van de epizoötie van dit jaar nauwkeurig wordt
besproken, de verschillende maatregelen zullen worden getoetst aan de ervaring
en leering zal zijn te trekken voor wat in het vervolg bij het wederom uitbreken
van mond- en klauwzeer aan de Regeering zal te doen staan.

Dan, wanneer het geheel kan worden overzien en beoordeeld, kan een vrucht-
bare bespreking plaats hebben; op het oogenblik niet. Want het is ook van avond
weer gebleken, dat telkens en telkens men van een geheel ander standpunt uitgaat
dan het standpunt waarop ik met de mij ten dienste staande gegevens mij hebgesteld.

Wanneer ik de dingen die ter sprake zijn gebracht overzie, dan zou ik in de eerste
plaats willen uitschakelen een aantal détails die voor de daarbij betrokken personen
ongetwijfeld buitengewoon gewichtig zijn, maar toch eigenlijk niet kunnen beschouwd
worden als van algemeene strekking voor de beoordeeling dezer zaak.

Wanneer de Heer van der Voort van Zijp iets mededeelt van dien man die
meent onrechtvaardig en naar ongelijken maatstaf behandeld te zijn bij verge-
lijking met een ander, of wanneer de geachte afgevaardigde uit Steenwijk zegt, dat
er fouten zijn begaan wat betreft de wijze van afmaking van het vee en van vervoer
naar de slachtplaats, dan zou natuurlijk voor mij niets gemakkelijker zijn dan te
zeggen: mijne heeren, die zaken zijn bijna alle onderzocht; want die klachten hebben
mij natuurlijk gewoonlijk ook wel bereikt en daarover is het oordeel van het Departe-
ment aan de betrokken ambtenaren medegedeeld, en dat zal niet meer gebeuren. Ik
ben echter overtuigd, dat, wanneer dergelijke omstandigheden zich weder voordoen,
wij weer fouten zullen maken.

Ik moet de Kamer onder den indruk brengen van de cijfers waarom het hier gaat.

-ocr page 100-

Dit jaar hebben wij hier een epizoötie gehad waarin 70000 hoeven in Nederland
door het mond- en klauwzeer zijn bezocht. Van al de jaren waarover ik gegevens
te mijner beschikking heb is de zwaarste epizoötie geweest die van 1897; toen waren
niet 70000 maar slechts 42000 hoeven besmet. Wij hadden dus in dit jaar te doen
met een inval waarop geen enkele dienst berekend kan zijn. En dat er dan
bij dergelijke gelegenheid dingen gebeuren die niet gebeuren moesten, ik neem het
zonder voorbehoud aan.

Ik heb een zeer sterk vermoeden, dat, wanneer al deze zaken onderzocht zijn, die
fouten zich niet meer zullen herhalen; daarop zal men dan verdacht zijn, maar er
zal dan iets anders gebeuren dat men niet voorziet. Ik kan verklaren, dat èn bij
de leiding, èn bij de uitvoerende ambtenaren men zich voortdurend rekenschap
heeft gegeven, dat men machteloos zou zijn bij alles wat men deed als men niet had
de sympathieën der bevolking en dat er wel degelijk zorg is besteed om de zaak zoo
goed mogelijk te doen.

En wat nu betreft de klacht, dat men zich vergist heeft, ik herinner mij van de
verhooren der tramweg-enquête een zeer verstandigen conducteur, die, toen ik hem
vroeg of het niet billijk was boete te heffen, wanneer iemand een fout heeft begaan,
zeide: wanneer een directeur een conducteur aanstelde in de onderstelling, dat hij
nooit een fout zou begaan, zou hij daarmee bewijzen geen menschkundigen directeur
te zijn.

Ieder begaat op zijn tijd fouten, maar daar gaat het niet over. De vraag is: wat
wij al of niet hebben te doen. En wanneer ik dan bij mijzelf naga wat er te doen
viel, zeg ik: ik ben op dit oogenblik nog overtuigd, dat de wijze waarop de zaak dit
jaar is aangevat, in principe de juiste was.

De geachte afgevaardigde uit Zwolle heeft, met de autoriteit die hem in deze zaak
zonder eenigen twijfel toekomt, weer het pleit gevoerd voor de onthouding. Hij heeft
gezegd: Neem het mond- en klauwzeer weg uit de wet op de besmettelijke ziekten.
Daartegen zijn twee groote bezwaren. In de eerste plaats, dat de ziekte naar mijn
meening schadelijker is dan de geachte afgevaardigde zich voorstelt. Ik kan dit op
dit oogenblik niet bewijzen; ik kan daarvan alleen zeggen, dat ik meen dit te kunnen
zeggen. Heeft de geachte afgevaardigde, toen hij verklaarde, dat hij meende, dat
één per mille van de zieke dieren zou sterven, toen wel rekening gehouden met de
duizenden die dit jaar zijn omgekomen? Weet de geachte afgevaardigde niet, dat er
duizenden stuks runderen zijn gestorven aan mond- en klauwzeer, zonder dat iemand
een hand had uitgestoken, eenvoudig door die ziekte? Die zullen in het verslag voor
den dag komen en dan zal de geachte afgevaardigde tot de conclusie komen, dat
inderdaad dit cijfer buitengewoon ernstig is.

De geachte afgevaardigde spreekt van / 10.— per koe. Is dat wel juist? Ik heb
berekeningen gezien die veel hooger waren en die toch waren verkregen op een
wijze waardoor wij alle reden hebben te meenen dat er geen quaestie van was,
dat ze waren geflatteerd. Trouwens, het spreekt ook vanzelf, dat niemand een
dergelijk cijfer kan noemen, zonder eerst te zeggen hoe de verhouding op de boerderij
is waar het eigenlijk om gaat.

Het is natuurlijk heel goed mogelijk, dat door het mond- en klauwzeer in een
bepaald stadium in een boerderij betrekkelijk weinig schade wordt aangericht,

-ocr page 101-

maar het kan ook zijn, dat het in den tijd waarin men in het volle bedrijf is, een
groote schade aanricht. Ik heb gehoord, dat in Friesland, waar men de eigenlijke
instrooming van de ziekte gedurende maanden en maanden heeft tegengehouden,
alleen dat tegenhouden voor die provincie een enorme winst is geweest, omdat
als die ziekte zooveel eerder ware gekomen, de schade oneindig veel grooter ware
geworden.

In de eerste plaats geloof ik dus niet, dat, wanneer de zaak eens-precies bekeken
zal worden, het mond- en klauwzeer het onschuldige karakter heeft dat men er
aan toeschrijft. Trouwens, ik heb dit jaar buitengewoon veel menschen aan mijn
Departement gehad — boeren uit alle streken van het land — die met mij per-
soonlijk over de ziekte hebben gesproken. In Februari en April kwamen zij allen
met het verhaal: ,,ach, mijnheer, dat mond- en klauwzeer is niet veel meer dan
onschuldige mazelen bij de menschen," maar al die stemmen zijn tot zwijgen
gebracht door de onaangename ervaring die wij hebben gehad. Trouwens hetgeen de
geachte afgevaardigde uit Zwolle zeide is daarmede wellicht niet geheel in strijd.
In de eerste maanden nadat de ziekte onder den veestapel haar intrede doet, treedt
zij in de hevigste mate op, maar in de volgende maanden neemt zij in hevigheid
af en daarom is in de laatste maanden, toen de provinciën Overijssel, Groningen en
Friesland werden overstroomd, het aantal sterftegevallen aanzienlijk minder
geweest dan in de eerste helft van den zomer.

Maar in de tweede plaats onze verhouding tot het buitenland. De geachte afge-
vaardigde moet de zaak niet in de eerste plaats uit het oogpunt van deze vraag
bekijken: waar kan ik vee naar toe brengen? Neen, men moet uitgaan van de weten-
schap dat men zich in alle landen opmaakt tot de meeest vehemente bestrijding
van het mond- en klauwzeer. Men weet dat men er in Engeland reeds jaren trotsch
op is dat men door het nemen van krachtige maatregelen er in geslaagd is ieder
inkomen van de ziekte te doen volgen door een uitroeien van het kwaad. Dat is
nog telkens gelukt.

Ik verwijs ook naar Denemarken en wat heeft Duitschland gedaan? Het heeft
ter bestrijding van het mond- en klauwzeer de Veewet verscherpt. Wij zijn geheel
omringd door landen die de ziekte willen bestrijden.

-v Wat Argentinië over mond- en klauwzeer denkt, weet ieder die van den vee-
handel met Argentinië heeft gehoord. En nu zouden wij, die wat onzen geheelen
landbouw betreft in zoo groote mate afhankelijk zijn van den export, die zoo
behoefte er aan hebben dat de menschen overtuigd zijn van den ernst van de
maatregelen die wij nemen op hygiënisch gebied, wij die er belang bij hebben
dat de menschen in ons streven naar een gezonden veestapel gelooven, niet tegen-
over die ziekte staan met al onze krachten en zeggen: zij mag impopulair zijn bij u
maar wij vinden haar niet zoo erg. Als wij de baas waren, dan konden wij dat
zeggen en konden wij zeggen: gij moet u schikken naar onzen smaak. Maar wij
zijn de leveranciers en moeten bij onze klanten komen en hebben ons daarnaar
te schikken. En nu moet de geachte afgevaardigde bedenken, dat het niet alleen
gaat om den invoer van vee. De geachte afgevaardigde uit Steenwijk zal zich
herinneren welke gevolgen het mond- en klauwzeer had op den uitvoer van hooi
en stroo. Niemand kan zeggen welke gevolgen het dus kan hebben op onzen uitvoer

-ocr page 102-

van land- en tuinbouwproducten in den vollen zin van het woord. Daarom is het
duidelijk, dat waar dit doel in den laatsten tijd zuiver in het oog is gehouden, te
gelijker tijd is begrepen dat men geen vrede kan hebben met een slappe bestrijding
van het mond- en klauwzeer. De geachte afgevaardigde moet trouwens begrijpen,
dat wij voor den export niet moeten hebben een sporadisch voorkomen van mond-
en klauwzeer, maar een schoone lei. Nu heb ik een lijst, waaruit mij blijkt, dat
tot 1904 ieder jaar mond- en klauwzeer in ons land is voorgekomen. 1905 is het
eerste jaar, dat wij er eens uit zijn geweest. En daar moet het natuurlijk naar toe.
En nu""geloof\'ik wel degelijk als doel te moeten stellen dat wij met de middelen
die ons ten dienste staan, het zoover te brengen als met menschenmacht mogelijk
is. Wijthebbennde ziekte niet in onze hand en kunnen die niet regeeren, maar wij
kunnen doen wat ons mogelijk is.

\\Vat\'"hebben~wij^nu gedaan? In de eerste plaats het afmakingsstelsel toegepast.

De geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel heeft gezegd, dat dit niet in zoo
groote mate had behoeven te gebeuren, maar heeft men zich ooit een goede voor-
stelling gemaakt van de wijze, waarop de afmaking is toegepast?

Altijd is alleen afgemaakt in gevallen, die, in verband met de omstandigheden
konden worden beschouwd als geïsoleerde gevallen. Dit krachtdadig optreden
had ten gevolge, dat, terwijl in het begin van het jaar de Noordelijke provinciën
voortdurend door mond- en klauwzeer bezocht werden, Friesland, Groningen,
Drenthe en Overijssel er ten slotte vrij van waren. Men kan dus niet zeggen: het
helpt niets. Toen later geheel Noordholland overdekt was met mond- en klauwzeer
is het weer in Friesland teruggekomen, maar de eerste aanval was afgeslagen.

Wat Drenthe betreft, ik herinner mij, dat een Kamerlid bij mij kwam en zei:
wat gij in die gemeente doet is dwaasheid, het zit daar vol mond- en klauwzeer.
De betrokken districtsveearts vroeg een uur later net het zevende geval te mogen
afmaken. Wij hebben het laten doen en het was uit. Maandenlang hebben wij in
Drenthe geen geval meer gehad. Het is er weer van uit Holland gekomen. Wanneer
de Kamer het verslag krijgt en de kaarten die van datum tot datum zijn gemaakt
over het verloop van de ziekte — ik heb ze hier, maar met het oog op het uur zal
ik de Kamerleden maar niet meer in de gelegenheid stellen ze te zien — zal zij
niet kunnen zeggen , dat het afmaken als zoodanig is mislukt. Maar een
van de geachte afgevaardigden heeft terecht gezegd, het eerste — ik zou zeggen
en het tweede en derde en vierde — is de aangifte. Het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht is natuurlijk machteloos wanneer het niet weet waar het kwaad zit.
Wanneer te laat aangegeven wordt en men dus bij het nemen van de eerste maat-
regelen niet meer te maken heeft met één geval, maar met het eenige dat bekend
is uit meerdere, dan is het dikwijls te laat.. Wij hebben dit jaar ook telkens moeten
ondervinden, dat wij, waar wij nog wilden ingrijpen, stonden tegenover iets dat
wij niet meer konden overzien.

De geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel heeft gezegd: de maatregelen
die ge neemt zijn wel goed, maar ge moet ze beter nemen. Wanneer ge afzondert
moet ge snel handelen.

Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde zal bemerkt hebben, dat
door de wijziging die in het Koninklijk besluit is gebracht, juist de mogelijkheid

-ocr page 103-

van dat snel handelen geschapen is. Wij hebben ondervonden, dat, wanneer de
geheele machinerie in werking gesteld moest worden, wij meermalen te laat kwamen
De controle bij de afzondering is buitengewoon moeilijk. Hoe wij tot een behoorlijke
bewaking moeten komen is mij op het oogenblik, eerlijk gezegd, nog niet duidelijk.
De militaire bewaking heeft natuurlijk zeer groote bezwaren; burgerbewaking
is volgens het oordeel van onderscheidene burgemeesters inderdaad ondoeltreffend
gebleken, maar aan de andere zij is mij gebleken, dat in een aantal gemeenten
met de hulpmiddelen die wij op het oogenblik hebben door de zeer krachtige,
onvermoeide medewerking niet alleen van de districtsveeartsen, maar ook van
de burgemeesters, aan wie ik van deze plaats gaarne hulde breng, op dit
punt veel kan worden verkregen. Wat wij noodig hebben is natuurlijk in de
eerste plaats de medewerking van de boeren zelf en in de tweede plaats de
medewerking van de plaatselijke autoriteiten.

Ik heb gezegd: wij hebben de boeren noodig. Nu heeft de geachte afgevaardigde
uit Zwolle te recht opgemerkt: de boeren willen er eigenlijk niets van weten.
Neen, ik geloof ook, dat, wanneer wij de boeren lieten stemmen, ze stemmen-
zouden voor doorzieken. Maar wanneer het mond- en klauwzeer jaren achtereen
heerschte en zij bemerkten dat zij belemmerd werden in hun zaken, doordat de
buitenlanders zeiden: wat uit Holland komt is verdacht, zouden diezelfde boeren
zeggen: ge zijt er niet cm te doen wat wij u vragen, maar om vooruit te zien en het
belang van het algemeen in het oog te houden.

De heer van Dedem: Dat wilde ik wel eens afwachten of zij dat zouden zeggen.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Dat is gebeurd.
In 1904 voelden menschen, die de zaken het best konden overzien, dat het niet
langer zoo mocht blijven. Toen is de bestrijding van het mond- en klauwzeer weer
aangevat. Het is zoo gegaan. In 1880 heeft men het mond- en klauwzeer in de wet
opgenomen, in 1898 zijn de maatregelen tegen het mond- en klauwzeer ingetrokken
en daarvan is men in 1904 teruggekomen. Men kan dus niet zeggen, dat wij geen
antecedenten hebben; wij hebben antecedenten die ons echter noopten een anderen
weg in te slaan. Ik ben er echter van overtuigd, dat een groot aantal boeren, wan-
neer zij in staat zouden gesteld worden te zien wat er dit jaar is gebeurd, daar wel
degelijk sympathie voor zullen hebben.

Toen in het voorjaar Friesland, Groningen en Drenthe onbelemmerd handel
konden drijven, terwijl Noordholland zwaar besmet was, w;as het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht in het noorden] populair. Maar wanneer men het
door omstandigheden eens moet opgeven, is dat volstrekt geen bewijs dat de
maatregel zelf ondeugdelijk is. Het oordeel over de juistheid van hetgeen ik zeg
moge opgeschort worden tot het oogenblik dat de Kamer in staat zal zijn op grond
van het rapport te beoordeelen, wat er is gebeurd en welke resultaten de arbeid
heeft opgeleverd.

Mijnheer de Voorzitter: Thans nog een enkel woord over w-at de heer Teenstra
ten aanzien van de bestrijding van de tuberculose heeft gezegd. De geachte afge-
vaardigde zal niet verwachten, dat ik op dit oogenblik uiteenzet waarom ik het

-ocr page 104-

niet geheel met hem eens ben. Ik wil mij bepalen tot de toezegging, dat ik ernstig
zal overwegen wat hij hedenavond gezegd heeft. Slechts dit om misverstand te
voorkomen. Wij hebben niet de\'bestrijding van de tuberculose uitgesteld, omdat
het mond- en klauwzeer het geld opeischte, maar omdat alle krachten en alle tijd
van het deskundig personeel in beslag werden genomen door den strijd tegen het
mond- en klauwzeer. Daarom kon de veel bemoeiingen eischende strijd tegen de
tuberculose niet worden aangevat met die kracht die het belang van de zaak
verdient.

Wat betreft het geval van den stoombootondernemer, door den geachten
afgevaardigde uit Steenwijk genoemd, dit geval behoort tot die, welke in verband
met de andere ervaringen in studie moeten worden genomen ter beoordeeling,
in hoever het noodzakelijk is op grond van dergelijke feiten wijziging te brengen
in de bepalingen.

De heer van Dedem: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet overtuigd door het
antwoord van den Minister, hoe nadrukkelijk de Minister ook gewezen heeft op
de voortreffelijkheid van de maatregelen die genomen zijn tot bestrijding van
het mond- en klauwzeer. De Minister heeft gewezen op de zeer ernstige zijde die
de zaak heeft. Hij zeide, dat duizenden stuks vee gestorven zijn. Ik moet echter
zeggen, dat in de omgeving waar ik woon en in de provinciën Overijssel en Gelder,
land, voor zoover ik weet, in het geheel geen sterfgevallen aan mond- en klauwzeer
hebben plaats gehad. Ik moet opmerken, dat het vee gestorven kan zijn, door
gebrek aan zorg. Wanneer de koeien ziek in het land liggen en niet bij water kunnen
komen, dan moet men ze drinken brengen anders sterven zij van dorst. Ook is er
wellicht vee gestorven doordat men het met geweld voer in de keel stopt, waar-
door het stikte.

Ik kan niet gelooven, dat er zooveel vee is gestorven aan die ziekte en ik zal
het rapport afwachten om daarvan overtuigd te worden. Ik wil nog zeggen, dat
als de ziekte tot 1904 geduurd heeft, en in 1905 het land vrij van die ziekte was,
doch dat zij in 1907 weder uitbrak en in 1911 heviger dan ooit te voren terugkeerde,
dit voor mij een waarschuwing is, dat men op den verkeerden weg is met de tegen-
woordige bestrijding. Misschien is het goed de verplichting van aangifte bij den
burgemeester te behouden en dan het vervoer van vee niet meer te belemmeren.

De Minister heeft gesproken over den export, maar ik heb er niets van gehoord,
dat de uitvoer naar Duitschland van geslacht vee is verhinderd. Wij zenden ons
geslacht vee overal heen, ondanks het mond- en klauwzeer.

Er zal toch niet worden verboden dat er bijv. kool of dergelijke artikelen naar
Duitschland worden uitgevoerd, omdat hier mond- en klauwzeer heerscht. Dat
er geen hooi in Engeland mag worden ingevoerd is een andere zaak. Doch dat dit
met andere landbouwartikelen of ooft niet zou mogen, dit wil er bij mij niet in.
Wanneer deze zaak opnieuw aan de orde komt, hoop ik, dat ik den Minister op
dit terrein weder zal ontmoeten en daarvoor dan meer meer tijd beschikbaar
zal zijn.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Slechts twee
opmerkingen. Wanneer de geachte afgevaardigde zegt, dat aangifte noodig is,

-ocr page 105-

dan antwoord ik, dat dan ook noodig is dat de ziekte in de wet blijft omdat de
aangifte anders niet mogelijk is.

En wanneer ik niet nader spreek over het gevaar voor onzen export, dan is
dit alleen, omdat het niet wenschelijk is zelf bezwaren te opperen die zich kunnen
voordoen en daarop van deze plaats personen opmerkzaam te maken, die, met
het oog op de belangen van onzen landbouw, daarmede niets te maken hebben.

De algemeen beraadslaging wordt gesloten.

De wetsontwerpen tot verhooging van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1911 ( 61 en 153) worden achtereenvolgens zonder verdere
beraadslaging en zónder hoofdelijke stemming aangenomen.

Onderart. 42 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Genootschap voor melkkunde. De gewone najaarsvergadering werd 23 December
191
1 te Amsterdam gehouden. Tot bestuurslid werd gekozen de Heer Keestra,
Directeur van de Rijks-zuivelschool te Bolsward. Eenige nieuwe leden werden
benoemd.

De Heer J. van Eck uit Leiden deed een mededeeling over een geval van schijn-
bare melkvervalsching. Melk, gekoeld over een zéér kouden koeler, gaf aanleiding
tot de^vorming van ijs; wanneer tegen het einde der bewerking het koudmaken
van den koeler werd gestaakt, smolt dit ijs en verdunde daardoor de dan gekoeld
wordende1 melk.

Bij een proef met 30 Liter melk van bekende (normale) samenstelling, werd
eerst een stijging van de hoeveelheid vetvrije vaste stof waargenomen, (concen-
tratie van de melk door de ijsvorming); daarna trad daling in tot 8.28. Het spreekt
van zelf, dat bij deze proef geheel op dezelfde wijze werd gekoeld als in het gewone
bedrijf.

De stellingen betreffende de melkhygiëne werden door den inleider, den Heer
A.
van Raalte, toegelicht. De discussie over deze stellingen werd aangevangen,
doch kon in deze vergadering niet worden beëindigd. Zoodra de behandeling dezer
stellingen is afgeloopen, zal ik er meer over mededeelen.

Markus.

Behandeling van mond- en klauwzeer. Prof. Hoffmann, de uitvinder van het
nieuwe middel tegen mond- en klauwzeer, die uit den Elzas is teruggekeerd, heeft
in het geheel ruim 30 dieren behandeld.

Deze zijn alle genezen. Reeds na 24 uur trad een verbetering van den toestand
in. Twee veeartsen vanwege de regeering van Elzas-Lotharingen en een aantal
andere veeartsen hebben de genezingen bevestigd. Deze zijn nu door de regeering
in twee colonnes verdeeld, waarvan de eene naar den Elzas en de andere naar
Lotharingen wordt gezonden, om het land van de ziekte te bevrijden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

-ocr page 106-

Staat van de gedurende de maand November 1911 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

graskalveren.

nuchtere
kalveren.

runderen.

schapen.

varkens.

vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

514

i 714

42

34555

54 396

3 766

Voor uitvoer goedgekeurd ....

506

i 642

35

34525

52 885

3 753

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

8

72

7

i 511

13

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

7

71

4

29

I 377|

11

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

-

76

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

i

r

\'7*

i

57*

I

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

5

14

_

_

Beenderen (in K.G.) ..........

3

Borstorganen (alle)............

95

Borstvliezen ................

i

5

54

Buikorganen (alle)............

99

Buikvliezen ..................

i

2

3

46

2

Darmen (partijen) ............

19

Darmscheilen ................

i

2

3

263

9

Gewrichten ..................

47

Harten ......................

3

3

433

3

Huiden in K.G...............

106

Koppen......................

3

39

i

Levers ......................

19

4

15

2304

990

20

Longen ......................

162

7

12

3397

2 358

97

Lymphklieren ................

834

Magen ......................

13

Maag en darmen ............

2

243

7

Milten ......................

41

i

Nieren ......................

3

2

6

8

345

14

Ooren ......................

9

Ondervoeten..................

4

61

Tongen......................

3

14

Uiers........................

7

Vet (in K.G.) ................

-—

26

Vleesch (in K.G.)..............

8

23

661

Vruchten ....................

21

Zwezeriken ..................

3

Voorts werden 14862 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 110 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 107-

*

Bevordering van de kwakzalverij. Dezer dagen is door den importeur Dr. A.
J J. Kloppert te Hilversum, een prospectus met prijscourant verspreid
geworden, tot opschrift dragende: Dr. E.
Bemelmans\' serum tegen de
hondenziekte.

De wijze, waarop het prospectus en de prijscourant zijn ingericht en het
feit, dat het serum door genoemden importeur in den handel wordt gebracht,
geven onbetwistbaar te kennen, dat het in de bedoeling ligt, ook aan den
leek dit preparaat af te leveren.

Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat Dr. E. Bemelmans, veearts,
luitenant-paardenarts,
de kwakzalverij op veeartsenijkundig gebied bevordert;
een feit, dat naar de meening van den ondergeteekende ten zeerste de af-
keuring verdient van zijn vakgenooten, de Nederlandsche veeartsen, en de
aandacht van de militaire autoriteiten.

Januari 1912. Markus.

De aanwending van Bemelmans\' serum tegen hondenziekte. Er dreigt ook in
ons land een kwaad in te sluipen, dat in andere landen (voornamelijk Duitschland)
reeds meer verbreid is en waartegen wij goed zullen doen aanstonds over alle liniën
front te maken. Ik bedoel het optreden van den veearts als zakenmensch op een
wijze, waarop de beroepsbelangen ten zeerste geschaad worden.

Op een dergelijke wijze treedt thans bij ons Dr. E. Bemelmans op. Dat hij de ver-
zending van zijn product aan een bepaalde firma in handen geeft, daar is niets op te-
gen; maar wèl dat er een prospectus wordt rondgestuurd, dat de bedoeling heeft
het serum direct — met voorbijgaan van den veearts — in handen te brengen
van den hondenhouder. Techniek der subcutane injectie (toch zeker niet voor
veeartsen bedoeld?) en prijzen der injectiespuitjes (toch óók niet voor veeartsen?)
worden vermeld, benevens de nauwkeurige gebruiksaanwijzing.

Een ernstig protest daartegen! Misschien dat het nog helpt. Waar moet het hcén
op die wijze? Wanneer we hier niet tegen protesteeren, dan ook de vlekziekte-
inenting door leeken en de opleiding van veeverloskundigen. Wat belet dan nog
een\' anderen veearts om een populair werkje te schrijven voor hondenfokkers
voor \'n groot deel zéér ontwikkelde menschen), waarin hun physiologie, pathologie,
propaedeutische kliniek en therapie geleerd wordt? Juist den hondenfokkers, die
toch al zelf zooveel doen, moet men nog een serum in handen spelen en nog wel juist
tegen een ziekte als deze waartegen toch al zoovele geheimmiddclen in omloop zijn!

Laat ons hopen, dat Dr Bemelmans het verkeerde zijner positie nog intijds inziet
en er spoedig een circulaire zal verschijnen waarbij het serum uit den openbaren
handel wordt teruggenomen en
alléén verkrijgbaar gesteld voor veeartsen. Dan
zullen er ook betrouwbare gegevens inkomen omtrent de waarde van het serum,
dat zal den bereider toch niet onverschillig zijn?). Het serum krijgt, — na de
gunstige bespreking van de dissertatie
vanDR. DuvalVerwey in de Nederlandsche
Hondensport en de nu reeds gemaakte reclame — waarschijnlijk een goeden naam
bij de hondenliefhebbers; wanneer het nu
alléén aangewend kon worden door
veeartsen, zou het ons helpen meer en meer een terrein in te nemen, dat nu nog
te veel bfezet is door allerlei kwakzalverij en zelf-medicatie, doch ons ten volle
toekomt.

Nijmegen, 8 Januari 1912. Jos. G. Th. Arntz.

-ocr page 108-

Inenten van varkens op de markt. B. en W. van Leiden stellen den raad dier
gemeente voor, afwijzend te beschikken op het verzoek van de afdeeling Alfen,
Oudshoorn en Aarlanderveen der Hollandsche Maatschappij van Landbouw, om
een lokaal beschikbaar te stellen, voor inenten van varkens tegen vlekziekte, op
Vrijdagmorgen.

B. en W. zijn van meening, dat enting van varkens op de markt veel kans biedt
op verkeerde gevolgen. De inenting zal voor de ingeente dieren vaak nadeelig zijn,
vooral als ze komen van een besmette boerderij of niet meer geheel gezond zijn,
terwijl de aanraking tusschen op de markt geënte en niet-geënte varkens aau
deskundigen ongewenscht voorkomt.

Dan is de gestelde vergoeding van 20 ct. per varken te laag, daar daarmede
in concurrentie zou worden getreden met de veeartsen, die 30 ct. eischen. Ook
zou de gemeente het risico loopen, dat de boeren later van die enting afzien (blijkens
ervaring te Delft) en van acties tot schadevergoeding, indien ingeënte varkens
zouden sterven tengevolge van de ongunstige omstandigheden, onder welke de
enting plaats had.

Voorts zijn B. en W. van meening, dat de boeren zich beter kunnen beschermen
tegen deze ziekte, door in het voorjaar — de beste tijd daarvoor — veeartsenij-
kundige hulp in te roepen ter voorkoming er van.

Naar mijn meening moeten de veeartsen, in den omtrek van Leiden praktizeeren-
de, bovengenoemd voorstel van B. en W. dier gemeente van harte toejuichen.

Inwilliging van het verzoek zou aanleiding geven tot minder goede verstand-
houding tusschen de naburige veeartsen, en tot zeer onaangename resultaten voor
de varkensfokkers. Van algemeene bekendheid is het, dat op de markt zeer dikwijls
varkens verkocht worden, afkomstig van hoeven, waar besmettelijke varkensziekten
heerschen. De ervaring heeft geleerd, dat het \'t voorzichtigste is, de varkens één
week in observatie te nemen, alvorens ze preventief te doen enten.

Het verzoek van bovenstaande afdeeling om een 20 cents-tarief, is naar alle
waarschijnlijkheid te wijten aan het optreden van een naburigen veearts, die alle
collegiale gevoelens en alle standsbelangen met de voeten treedt.

Wij hebben allen den strijd om het bestaan te voeren, maar laat ons ten minste
deze strijden met open vizier, en niet met hulpmiddelen, die ons vernederen.
Collega
van Gruting zal, zooals ik hoop, het voorstel van B. en W. in den raad
warm verdedigen!

K. R. Kuipers.

Personalia. Belast met den dienst in de afdeelingen Sibolga en Batang-Toree-
districten, Natal en Batang Natal, Padang, Sidempoean en Nias (Tapanoeli), met
standplaats Padang Sidempoean, de gouvernementsveearts A. C. A.
Heshusius.

Overgeplaatst naar het ressort afdeelingen Padang en Ommelanden, Painan
Priaman, de XIII en IX Kota\'s en Batipoe en de X Kota\'s (Sumatra\'s Westkust),
met standplaats Padang, de gouvernementsveearts J. D.
van den Bergh.

Bij Koninklijk besluit van 22 December 1911 n°. 16 is, met ingang van 1 Januari

-ocr page 109-

1912, benoemd tot conservator tevens assistent aan het laboratorium voor parasi-
taire en infectieziekten van \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, T.
van Heels-
bergen
aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 22 December 1911 n° 17 is, met ingang van 1 Januari
1912, voor den tijd van één jaar, benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Winterswijk, de Rijkskeurmeester
J. Th. van Lohuijzen aldaar.

Den iöden December 1911 overleed te Weert de Heer H. Billekens, veearts,
in den ouderdom van 76 jaar. In een volgende aflevering hoopt de Redactie een
biographie van den overledene te kunnen opnemen.

-ocr page 110-
-ocr page 111-

Is nadere aaneensluiting der praktizeerende veeartsen
gewenscht en zoo ja, onder welken vorm ?

door

A. A. BARENDREGT.

Bovenstaande vragen hebben zich de laatste jaren, naar ik
meen, niet alleen bij mijzelf, doch bij meerdere collega\'s op den
voorgrond gedrongen en om een afdoend antwoord gevraagd.

Niet twijfelend of het antwoord, dat door mij hierop wordt ge-
geven, zal der overweging waard worden geacht door de lezers van
ons tijdschrift en misschien een leidraad kunnen zijn bij eventueel
volgende besprekingen ging ik over tot dit schrijven.

Wanneer wij om ons heen zien in onze kleine veterinaire maat-
schappij, dan treft het ieder onzer toch wel in de eerste plaats,
dat verschillende groepen van veeartsen zich buiten onze maat-
schappij hebben vereenigd om hun belangen eenerzijds, hun maat-
schappelijke positie anderzijds te behartigen en, waar mogelijk,
te verbeteren, fn het algemeen zeer zeker een toe te juichen be-
ginsel, maar als onvermijdelijk gevolg mettertijd mijns inziens
leidende tot verbrokkeling van krachten bij een kleine groep van
personen in ons vaderland, die eikaars steun dikwijls zoo van noode
zullen hebben, als het er om gaat der groote gemeenschap iets af
te dwingen in hun belang, terwijl bovendien volstrekt niet is uit-
gesloten op den duur, een splitsing onder de leden der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, al ware het
maar door onderlingen naijver en rivaliteit.

In het nog versch in ons geheugen liggend geschil tusschen de
Maatschappij en de Militair-Veterinaire Vereeniging geloof ik reeds
voor een goed deel te mogen zien, waartoe kleine geschillen soms
kunnen leiden als men georganiseerd tegenover elkander staat.

Dat ik voor mij dus die groepeering der veeartsen in verschil-
lende vereenigingen naast de Maatschappij niet onverdeeld toe-
juich, zal men wel begrijpen.

-ocr page 112-

Na deze inleiding komende tot de eerste vraag, die ik wenschte
te beantwoorden:

„Is nadere aaneensluiting der praktizeerende veeartsen ge-
wenscht?" dient allereerst beantwoord of wij practici voldoende
gemeenschappelijke belangen hebben, die behartiging behoeven.
Wij allen zullen daarop bevestigend moeten antwoorden; immers,
zien wij niet om ons heen jaar in jaar uit de Nederlandsche land-
bouwkundigen zich werpen op takken van onze wetenschap om
die te hunnen bate te exploiteeren?

Is het niet eigenaardig, dat wij practici, in fokstreken gevestigd,
dagelijks bijna met de fokkers, die wij onder onze cliënten hebben,
allerlei vraagstukken dienaangaande bespreken, onnoemelijk dik-
wijls advies geven in vertrouwelijk gesprek of in hun fokvereeni-
gingen, coöperatieve of gemeenschappelijke hengsthouderijen, en
dat diezelfde personen, vereenigd in provinciale vereenigingen of
afdeelingen van groot ere bonden, daar onzen invloed geheel uit-
schakelen?

Te verwonderen is het dan ook niet, dat enkelen onzer daartegen
wel eens een scherp protest doen hooren, al is het dan ook vrijwel
zeker vruchteloos. Zoudt gij practici niet meenen, dat een ge-
meenschappelijk stelling nemen tegenover dergelijke zaken en
desnoods in laatste instantie weigering onzer, ten deele dan toch
onmisbare, medewerking, die personen van hun officieelen waan
zou genezen?

Als daar zoo aanstonds de afdeeling Zuid-Holland van de Na-
tionale vereeniging ter bevordering der paardenfokkerij in Ne-
derland gaat keuren voor haar stamboeken zonder veearts in de
jury en een veearts zoekende om ademhalings- en geslachtsorganen
en oogen te keuren, ons tegenover haar vond, zeggende: „neen,
heeren, zoo gij in zuiver veeartsenij kundige vraagpunten van
lichaamsbouw en stand U een eigen oordeel aanmatigt, en gij mis-
schien wel eens in uw twijfel, die voorgekomen is en nog meer zal
voorkomen, zoo barmhartig zult zijn, ons oordeel te vragen zonder
U daaraan gebonden te achten, dan danken wij U ook voor het
restje; ik geloof zeer zeker, dat dat meer uitwerking zou hebben
dan mijn mondeling protest daartegen in hun vergadering dato
19 November 1911, en dan de protestmotie van de praktizeerende
veeartsen in Zuid-Holland, in hun jongste vergadering geformu-
leerd, aan dat adres gezonden.

En wanneer zoo aanstonds het Nederlandsch Rundveestamboek
zijn statuten gaat herzien, zal ook daar dan niet aller medewerking
noodig zijn, om den veearts, als
zoodanig, en niet een of ander

-ocr page 113-

■collega, bij toeval onder de uitverkorenen, de plaats te doen in-
nemen, die hem toekomt?

Wanneer het idee ingang vindt om jy^bitrage-commissiën in den
veehandel in het leven te roepen, dienen wij voor ons deel op te
komen, maar er is meer. Als de zoolang verwachte reorganisatie
van den veeartsenijkundigen dienst zal tot stand komen, is het
dan niet gewenscht, dat wij, niet-ambtenaren, onze stem kunnen
doen hooren zonder tempering door regeeringsambtenaren in ons
midden, die er öf belang bij hebben, dat de quaestie in hun vooi-
deel wordt opgelost, öf, bang voor hun toekomstige carrière, liever
zwijgen. Versta mij wel; ik billijk volkomen hun doen, doch meen
alleen, dat zij niet onze aangewezen pleitbezorgers kunnen zijn.

Wanneer de Rijksseruminrichting, tot nog toe een zegen voor
ons practici, langzamerhand wordt voortgeschoven, bewust of
onbewust, gewild of daartoe van hoogerhand gedrongen, om het
terrein der practische veeartsenijkunde verder te betreden dan
reeds is geschied door de uitvoerkeuringen, zal dan niet van de
practici zelve in zoo groot mogelijken getale vereenigd, een ,,tot
hiertoe en niet verder" moeten uitgaan?

Men kan dit alles aanvullen en nieuwe onderwerpen er bij voegen;
ik maak allerminst aanspraak op volledigheid; het zijn slechts
enkele grepen hier en daar; doch wanneer wij de laatste maanden
gehad hadden een op gezonden leest geschoeide vereeniging van
practici, het komt mij voor, dat veel wat nu geschreven is in dag-
bladen en brochures dan ongedrukt had kunnen blijven en op
andere, minder luidruchtige wijze meer resultaat had kunnen
worden bereikt.

Ik meen dus te mogen besluiten, dat een nauwere aaneensluiting
der praktizeerende veeartsen gewenscht is, om hun speciale
belangen te behartigen, die veelal vreemd zijn aan andere groepen
van collega\'s, ja soms lijnrecht tegen hun belangen zullen ingaan.

Nu staan ons daarbij twee wegen open, en wel primo de kortste:
een vereeniging van praktizeerende veeartsen in Nederland met
provinciale afdeelingen, zooals Zuid-Holland dit reeds kent.

Ik meen evenwel, dat dit niet noodig is en ook niet nuttig, omdat
daarbij in het gedrang kan komen onze Maatschappij ter bevor-
dering der veeartsenijkunde in Nederland, doordat dit aanleiding
geeft tot twee contributiën, twee besturen, wellicht nog tot naijver
met den aankleve van dien, en vooralsnog onvoldoende deelname,
daar velen in zulk een nieuwe vereeniging zullen zien iets vijandigs
tegenover de bestaande orde van zaken, wat allerminst in mijn
bedoeling ligt. Ik kies dan ook liever een langeren weg, welke ons

-ocr page 114-

geeft: algemeene deelname, één vereeniging, één contributie, één
tijdschrift, dus alles blijvende binnen de tegenwoordige Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde.

Nu zullen velen mij toevoegen: dan behoeft er niets te veranderen
en kan alles blijven zooals het is, immers, veel meer dan de helft
der leden onzer Maatschappij zijn practici en, mits eensgezind
blijvende, kunnen zij de Maatschappij naar hun hand zetten. Dit
moge theoretisch waar zijn; als we een oogenblik bedenken, allen
menschen te zijn, min of meer gevoelig voor geld, voor bijzondere
bijverdiensten, voor goede vriendschap met hen, die veel invloed
hebben, en geacht worden invloed uit te kunnen oefenen bij het
vergeven van baantjes, en dergelijke overwegingen meer, dan zien
wij allen en ik schaam mij volstrekt niet het te bekennen, dat wij
onder practici vrijer tegenover elkaar staan, dan in tegenwoordigheid
van zoovelen, met wie men gaarne goede vrienden blijft, en om wier
aanwezigheid velen zullen zwijgen, wier te waardeeren adviezen
zullen loskomen onder uitsluitend practici. Bovendien, wanneer wij
binnen onze Maatschappij een dergelijke organisatie mogelijk maken
voor praktizeerende veeartsen, dan is die mogelijkheid er tevens voor
de districtsveeartsen, voor de keuringsveeartsen, voor de paarden-
artsen, enz.

Om dit te kunnen bereiken zijn noodig statuten-wijziging en
reglementswijziging, die het mogelijk moeten maken om, naast
de tegenwoordige organisatie, die geheel kan blijven, te komen tot
groepsvertegenwoordiging onder eigen gekozen bestuur.

De praktizeerende veeartsen, leden der Maatschappij vormen
dan een groep afzonderlijk, die uit zijn midden een bestuur kiest
met zoo groot mogelijke zelfstandigheid van optreden, ook naar
buiten, evenwel binnen nader te omschrijven\' grenzen en met
inachtneming van zekere égards tegenover het hoofdbestuur, dat
in alles het hoofd blijft.

Werd dit idee werkelijkheid, dan zouden natuurlijk liefst alle
bestaande vereenigingen zich moeten scharen, met opoffering van
eigen zelfstandigheid, onder de vaan der Maatschappij. Dit zoo
zijnde, zou zich nog veel sterker dan nu reeds doen gevoelen de
behoefte aan een centraal bureau te Utrecht, waar de bezoldigde
secretaris van het hoofdbestuur de dagelijksche leiding in handen
had en den bureaudienst voor alle secretariaten zou kunnen doen
vervallen.

Doen zich dan ernstige feiten voor, desnoods conflicten, welnu
het hoofdbestuur zal in overleg met de onderbesturen, die er in
betrokken zijn, de zaak spoedig op afdoende en zeker op rationeele
wijze oplossen en sturen in de meest gewenschte richting.

-ocr page 115-

Het komt mij voor, hiermede een oplossing aan de hand te
hebben gedaan, waarbij aller belangen zooveel mogelijk tot hun
recht zullen en kunnen komen; terwijl, en dit is zeker een niet te
onderschatten voordeel, het instituut nooit de financieele draag-
kracht der leden te boven kan gaan; integendeel, voor zoo weinig
mogelijk geld kan het maximale arbeidsprestatie geven.

Hierbij meen ik het vooralsnog te kunnen laten, uitdrukking
gevende aan den wensch, dat het geschrevene aanleiding moge
geven tot besprekingen op aanstaande afdeelingsvergaderingen
en er toe moge leiden, dat een voorstel van deze strekking op de
agenda der aanstaande algemeene vergadering kome.

Mochten onverhoopt geen afdeelingen daartoe bereid zijn, dan
immers staat ons altijd nog de weg open om een soortgelijk, door
verschillende leden der Maatschappij geteekend. voorstel op de
agenda te plaatsen, overtuigd als wij kunnen zijn, dat het hoofd-
bestuur zal willen medewerken om de Maatschappij, welke zich
gedurende vijftig jaren verdienstelijk heeft gemaakt voor de
veeartsen in Nederland, meer nog dan tot heden het geval kon zijn,
te doen strekken tot bevordering van veeartsenijkundige weten-
schap, en vooral ook van de maatschappelijke belangen der
veeartsen.

Necrologie.
HENRICUS BILLEKENS.

Den i6<len December 1911 overleed te Weert Henricus Bille-
kens,
de veteraan der Limburgsche veeartsen.

Geboren op 21 Juni 1835 te Sevenum begon hij zijn studie te
Utrecht in October 1853 en ontving den i2den Juli 1857 het
diploma als veearts 2de klasse. Hij vestigde zich te Weert, waar-
van 1848 tot 1857
J- L. Bellefroid (diploma uit Brussel) zijn
voorganger was.

Bij besluit van 10 November 1871 werd hij door Gedeputeerde
Staten van Limburg aangewezen als provinciaal-veearts in het
8ste district, met standplaats Weert, en bij Koninklijk besluit van
10 Juli 1877, n° 16, werd hij benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts te Roermond, waarna hij, bij besluit van 16
Augustus 1877, eveneens plaatsvervanger werd van den districts-
veearts te Stratum.

-ocr page 116-

Tn 1903 werd hij gemeenteveearts en als zoodanig belast met de
keuring van vee en vleesch, waardoor hij echter verplicht werd
te bedanken als lid van den gemeenteraad, waarin hij reeds 24
jaar zitting had. Als raadslid was hij zeer actief en nam een werk-
zaam deel aan de gewichtige vraagstukken welke zich in de ge-
meente voordeden, toen de industrie aldaar meer op den voorgrond
trad. Dat hij een man van energie was bleek zelfs nog in 1908, toen
hij — 73 jaar oud — nog deel nam aan een cursus in vleeschkeuring
te Roermond door de Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde gegeven. Terecht kon hij toen zeggen: „een mensch
is immers nooit te oud om te leeren."

Billekens wist ook tijd te vinden nuttig te zijn buiten zijn
werkkring; zoo fungeerde hij van 1871-1879 als lid van het Kerk-
bestuur en heeft hij als Kerkmeester een belangrijk aandeel gehad
in het oprichten van het St. Jans-Gasthuis, waar hij gedurende
zijn laatste levensdagen werd verpleegd. Ook was hij lid van
verschillende vereenigingen, o. m. van de Liedertafel, die onder
zijn presidium tot grooten bloei kwam. Dat hij een zeer getrouw
lid en jaren lang voorzitter van de afdeeling Noord-Brabant—Lim-
burg der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde was,,
ligt voor de hand; deze afdeeling bood hem op 28 November 1907
bij zijn 50-jarig jubileum als veearts, naast een prachtig cadeau,
een lauwerkrans en een feestmaal aan.

Aan zijn graf eindigde de Voorzitter der afdeeling, de heer
P. K. M. Houba uit Maastricht met de volgende woorden:

„Geachte, dierbare vriend. Ook wij gevoelen het wee van Uw
scheiden, doch in gedachten zult Gij steeds bij ons blijven." en
een Limburgsch collega schrijft van hem „voor ons is een collega
uit de rij van ons corps heengegaan, die ons allen in vele opzichten
tot voorbeeld kon strekken."

Een verdienstelijk collega is ons ontvallen; moge hij in vrede
rusten.

Van Esveld.

-ocr page 117-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Notulen van de 52ste Algemeene Vergadering, gehouden op Vrijdag 22 en
Zaterdag 23 September 1911, in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht. 4)

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

Eerste gedeelte. Vrijdag 22 September des namiddags te half twee uur.

I. Openen der vergadering. De Voorzitter opent de vergadering met een woord
van welkom aan de aanwezige leden en afgevaardigden en deelt mede, dat de ver-
schillende af deelingen zijn vertegenwoordigd als volgt:

Groningen-Drenthe door

den heer Dr. A. A. Overbeek

met 21

st.

Utrecht „

„ „ Dr. J. H. Picard

„ 7

st.

Noord-Brabant

„ „ A. van de Sande

„ M

st.

Friesland „

„ „ J- Plet

„ 16

st.

Gelderland-Overi jsel „

„ „ E. A. L. Quadekker

„ 11

st.

Limburg „

„ „ H. J. H. Sala

„ 16

st.

Noord-Holland „

„ J- Mazure Czn.

„ 13

st.

Zuid-Holland ,,

„ „ Dr. P. Vermaat

6

st.

Nieuw-Zuid-Holland ,,

„ „ Dr. K. Büchli

r3

st.

Zeeland „

„ „ J. Z. Risch

8

st.

gezamenlijk dus uitbrengende 125-stemmen.

Verder zijn aanwezig 20 stemgerechtigde, 17 niet-stemgerechtigde leden en 1
introducé.

II. Ingekomen stukken. Van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
den Directeur-Generaal van den Landbouw en den Inspecteur van het Land-
bouwonderwijs, is bericht ontvangen, dat zij tot hun leedwezen de bijeenkomst
niet kunnen bijwonen.

III. Herziening van het huishoudelijk reglement, ingevolge besluit der 51 ste alge-
meene vergadering.

De Voorzitter: Thans zullen worden behandeld de voorstellen tot wijziging van
het huishoudelijk reglement, zooals die zijn ontworpen doorde,opde5istealgemeene
vergadering benoemde commissie, bestaande uit1 de heeren
Kroon, Picard en
mij en onveranderd door het hoofdbestuur op het programma werden gebracht
Met het oog op een bondige behandeling zou ik den afgevaardigden willen vragen,
indien omtrent bepaalde wijzigingen in hun afdeeling geen principieele besprekin-
gen zijn gehouden, daarover bij de beraadslaging dan het stilzwijgen te willen

\') Zie, in het bijzonder voor de toelichtingen en de praedviezen op de voor-
stellen, het programma dier vergadering op bladz. 544 en volgende van deel 38.

-ocr page 118-

bewaren, doch straks bij de stemming eenvoudig het stemmenaantal voor en tegen
te willen opgeven.

Geen der afgevaardigden heeft hiertegen bezwaar.

In behandeling komt artikel 2.

De heer Mazure: Mijnheer de Voorzitter, ik wilde vragen, of ook over artikelen
niet in dit voorstel genoemd, gesproken kan worden. Bij artikel 25 n.1. zou ik een
kleine toevoeging willen voorstellen; misschien is het goed, dit nu reeds te zeggen.

De Voorzitter: De Commissie had in opdracht het reglement te herzien met
het oog op de artikelen 16 en 38. De vorige algemeene vergadering heeft echter
goedgevonden, dat de Commissie eventueel ook zuiver formeele zaken zou herzien.
In de eerste plaats zullen nu de voorgestelde wijzigingen worden behandeld en daar-
na zal ik vragen, of men nog andere wijzigingen van ondergeschikten aard gewenscht
acht.

De voorgestelde wijziging van art. 2 wordt alsnu met algemeene stemmen goed-
gekeurd.

Artikel 3. De Voorzitter: Deze wijziging houdt verband met art. 2. De door
het Hoofdbestuur ingestelde commissiën zullen dan ook door het Hoofdbestuur
kunnen worden ontbonden.

De voorgestelde wijziging van art. 3 wordt met algemeene stemmen goedgekeurd.

Artikel 5. De Voorzitter wijst er op, dat hierin ook een verandering van onder-
geschikten aard wordt voorgesteld.

Het gewijzigd artikel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen

Artikel 9. De Voorzitter: De toevoeging aan dit artikel is noodig, om volledig
te zijn. Het geval heeft zich de laatste jaren voorgedaan, dat een gewoon lid van
een afdeeling buitengewoon lid wilde worden.

De heer Vermaat deelt mede, dat de afdeeling Zuid-Holland spr. heeft opge-
dragen, te vragen, of het niet gewenscht zou zijn, om na „gewoon lid" te lezen:
„na bekomen ontslag". Men vreesde n.1., dat anders iemand midden in het jaar zou
kunnen bedanken.

De Voorzitter antwoordt, dat hiervan geen sprake kan zijn, aangezien iemand
het lidmaatschap aanvaardt voor een geheel jaar en de contributie reeds in het
begin van het jaar wordt geïnd. Bovendien kan een als veearts werkzaam persoon,
volgens de statuten der maatschappij, geen buitengewoon lid zijn.

De voorgestelde toevoeging wordt hierop zonder hoofdelijke stemming aange-
nomen.

Artikel 10. De Voorzitter: In de statuten staat, dat het lidmaatschap verloren
gaat door overlijden, opzegging of schrapping. Omtrent schrapping vindt men na-
dere bepalingen in art. 15; omtrent overlijden valt niets te bepalen en omtrent
opzegging was niets voorgeschreven. Daarom achtte de commissie de voorgestelde
toevoeging noodig.

De heer Vermaat geeft namens de door hem vertegenwoordigde afdeeling in
overweging, de toevoeging als een afzonderlijk artikel in te lasschen, omdat ze

-ocr page 119-

zoowel op art. 9 als op art. 1 betrekking heeft. Spr. verdedigt het voorstel niet nader,
wijl hij het zelf niet noodig vindt.

De Voorzitter zegt toe, dat hij het gaarne met de commissie zal overwegen.

De voorgestelde wijziging wordt vervolgens onveranderd goedgekeurd.

Artikel 11. De Voorzitter licht toe, dat de in dit artikel voorgestelde wijziging
wenschelijk is, met het oog op den inwendigen dienst van de maatschappij.
Sommige lijsten waren gedateerd
31 December, andere 1 Januari, wat vooral
voor den penningmeester aanleiding gaf tot moeilijkheden. De bedoeling van de
wijziging is, het juiste aantal leden te weten
op 1 Januari van het aangevangen jaar.

De bedoeling van de tweede wijziging is, de contributie vroeger in kas te krijgen.

De heer Vermaat stelt voor, in alinea 1 de woorden „met het hoofdbestuur"
te schrappen, daar de secretaris eener afdeeling toch reeds rechtstreeks in brief-
wisseling staat met het hoofdbestuur.

De Voorzitter: Zeker, de secretaris voert de briefwisseling van de afdeeling,
maar voor de ledenlijst en de gelden zijn speciale bepalingen wel gewenscht.

De heer Overbeek vraagt, of de commissie heeft overwogen, dat het tweede ge-
deelte der wijziging, den penningmeester betreffend, een verandering noodzakelijk
maakt van het huishoudelijk reglement van sommige afdeelingen, o.a. in dat van
de afdeeling Groningen-Drenthe, waar de penningmeester vóór 1 April over de
gelden beschikt.

De Voorzitter: Weinig moeite kost het aan de afdeelingen, hun reglementen
in dien zin te veranderen en het hoofdbestuur daarvan mededeeling te doen. Bo-
vendien is de bepaling —
vóór 1 A pril — niet in strijd met de voorgestelde wijziging.

De heer Plet zou het wenschelijk achten, dat van wege het hoofdbestuur aan
de afdeelingen wordt medegedeeld, in hoeverre het reglementswijziging voor die
afdeelingen noodig acht, in verband met deze herziening.

De Voorzitter: Indien alle afdeelingsreglementen in het bezit zijn van het
hoofdbestuur zal aan Uw verzoek gevolg worden gegeven.

Het gewijzigde artikel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Artikel 16. De Voorzitter: Artikel 16 is een van de artikelen, die aanleiding
hebben gegeven tot de reglementswijziging. Het eerste gedeelte van de wijziging
betreft een administratieve kwestie, het tweede is belangrijker. Een buitengewoon
lid betaalt aan de algemeene kas f 5. welke som de afdeeling nog een weinig
verhoogt; alles te zamen zal het bedrag den handelsprijs voor het tijdschrift in den
regel niet overschrijden. Maar mocht in de toekomst deze contributie véél hooger
worden, dan zullen er misschien buitengewone leden gaan bedanken.

Dit geeft niet alleen financieele, maar ook moreele schade.

Men meende ook wel, dat het tijdschrift voor den handel duurder moest worden,
om te voorkomen dat gewone leden als lid der Maatschappij zouden bedanken. De
uitgever van het Tijdschrift is echter van oordeel, dat de prijs daarvan nooit zóó
hoog zou kunnen worden opgevoerd, dat men aan dit bezwaar te gemoet
zou kunnen komen.

Volgens hem kan men uit een commercieel oogpunt voor een veertiendaagsch
verschijnend tijdschrift van dezen omvang bezwaarlijk meer dan f
7.50 per jaar

-ocr page 120-

vragen. Er zijn bovendien abonné\'s-niet-veeartsen, wier gelden ook welkom zijn.

De heer Vermaat zegt, dat de afdeeling Zuid-Holland aandringt op verhooging
van den prijs van het Tijdschrift. Als het mogelijk was, den prijs op f
7.50 te be-
palen, zou spr. dit zeer wenschelijk achten.

De Voorzitter zegt, dat het artikel niet den prijs van het Tijdschrift bepaalt.

De heer Vermaat wenscht, dat buitengewone leden den handelsprijs van het
Tijdschrift zullen betalen. De afdeeling Zuid-Holland was daar in haar geheel voor.

De heer Sala: De afdeeling Limburg zou gaarne zien, dat de contributie voor
buitengewone leden verhoogd werd tot f
6.50, dus ten minste zooveel als de handels-
prijs van het tijdschrift; allen in onze afdeeling waren daarvoor.

Het voorstel tot wijziging van art. 16 wordt nu in stemming gebracht en aan-
genomen met
109 stemmen voor en 22 tegen.

Artikel 20. De Voorzitter licht in het kort de beteekenis van de wijziging in
dit artikel nog eens toe, en merkt op dat het der commissie beter en eenvoudiger
voorkwam, de algemeene vergadering niet noodeloos op te houden, doch het ver-
slag ter kennis van de leden te brengen op de wijze, als in de toelichting aangegeven.

De wijziging wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Artikel 24. De Voorzitter merkt op, dat het iste lid der wijziging voldoende
voor zich zelf spreekt.

In het tweede lid is een verandering aangebracht, door den vorigen penning-
meester aanbevolen. Thans wordt de rekening in de vergadering nagezien, wat veel
tijd kost. Daarom verdient het aanbeveling zulks op te dragen aan het bestuur
van een afdeeling, daartoe uitgenoodigd door het hoofdbestuur.

De heer Overbeek juicht de wijziging toe, maar zijn afdeeling acht het wen-
schelijk, dat de penningmeester inlichtingen geeft in een bijeenkomst van dezen
met het afdeelingsbestuur; ook zag zij gaarne, dat de uitgaven door hem te doen,
zooveel mogelijk gedekt zijn door kwitanties. Al spreekt dit haast van zelf, het is
beter, dit in het reglement op te nemen. In plaats van een grens te stellen, acht men
het beter de woorden „indien mogelijk" te gebruiken.

De heer Vermaat: In onze afdeeling is ten slotte besloten geheel mede te gaan
met het voorstel, maar de afdeeling wilde in overweging geven, daaraan toe te
voegen: dat de afdeelingen volgens rooster tot het nazien der rekening zullen wor-
den aangewezen.

De heer Quadekker: De afdeeling Gelderland-Overijsel juicht de wijziging in
beginsel toe, doch heeft bezwaar, de rekening te doen nazien door een afdeelings-
bestuur, zij stelt daarom het volgende voor:

.„Het nazien der rekening geschiedt vóór 1 September d.a.v. door een bijzondere
commissie van
10 leden, daartoe uitgenoodigd door het hoofdbestuur. Voor haren
arbeid heeft zij 10 dagen te harer beschikking". De afdeeling meende, dat het voor
den penningmeester bezwaar kon hebben, de administratieve bescheiden geruimen
tijd uit handen te geven en zoodoende het overzicht over de zaak te moeten missen
terwijl ook het gevaar, dat stukken zoek raken, niet denkbeeldig is.

De Voorzitter: Wat betreft den wensch van den heer Overbeek, om in het
artikel de woorden: „zooveel mogelijk gedekt door kwitanties", in te lasschen, ook
mij komt dit gewenscht voor.

-ocr page 121-

Ook tegen het door den heer Vermaat geopperde denkbeeld kan m.i. wel geen
bezwaar bestaan.

Omtrent het door den heer Quadekker gesprokene het volgende.

De penningmeester zal bij het verzenden van boeken en bescheiden wel niet
nalaten, op een zoo spoedig mogelijke samenkomst met het betrokken afdeelings-
bestuur aan te dringen.

De heer Quadekker merkt op, dat het vergaderen der afdeelingsbestuurderen
reiskosten zal veroorzaken.

De Voorzitter: Wanneer men een afzonderlijke commissie benoemt, stuit men
eveneens op dit bezwaar, tenzij alle leden in één stad wonen.

De heer Quadekker: Hoe lang zou het afdeelingsbestuur de rekening mogen
houden? Deze moet immers circuleeren.

De Voorzitter: De penningmeester kan met het afdeelingsbestuur confereeren.
Alles komt aan op de activiteit van hen, die het onderzoek op zich hebben genomen.

Hoofdzaak is, dat men, ter besparing van tijd, het nazien der rekening buiten de
algemeene vergadering wil houden.

Het voorstel van de afdeeling Gelderland-Overijsel wordt niet ondersteund en
maakt dus geen punt van behandeling meer uit.

De heer Overbeek waarschuwt tegen het voorstel van de afdeeling Zuid-Holland.
Het is beter de keuze van het afdeelingsbestuur over te laten, op de wijze, zooals
door de commissie is voorgesteld. Het zou o.a. kunnen voorkomen, dat in één af-
deelingsbestuur drie hoofdbestuursleden zitten, waardoor dit bestuur uit den aard
der zaak voor het onderzoek minder geschikt zou zijn.

De heer Vermaat doet uitkomen, dat hij geen voorstel tot wijziging van het
artikel heeft gedaan.

De voorgestelde wijziging, zoowel als de toevoeging daaraan „zoo mogelijk ge-
dekt door kwitanties", voorgesteld door Groningen-Drenthe, wordt met algemeene
stemmen goedgekeurd.

Artikel 38. De heer Mazure zou voor de goede volgorde thans even de door hem
bedoelde wijziging in art. 25 willen bespreken. In overeenstemming met wat in
een vorig artikel is bepaald, moet daaraan in de tweede alinea toegevoegd worden:
„of door het hoofdbestuur benoemde commissies".

De Voorzitter stelt voor deze wijziging over te nemen.

Conform besloten.

De Voorzitter: Artikel 38 is mede een van de artikelen geweest, die aanleiding
hebben gegeven tot deze reglementswijziging; voor de toelichting vermeen ik te
mogen verwijzen naar de ontwerp-wijziging.

De heer Büchli: In de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland is over dit artikel een
kleine discussie gevoerd. Een deel der leden zag het getal vijf liever niet vastgelegd
in het reglement, omdat het, meenden zij, kan voorkomen, dat een daartoe minder
geschikt persoon, lid wordt van de redactie en dan vijf jaar zou moeten aanblijven.

Wij zouden daarom de redactie om de drie jaar en bloc willen laten aftreden,
doch met herkiesbaarheid der leden. Verder wenschten zij één verantwoordelijk
hoofdredacteur, tevens bezoldigd secretaris van het hoofdbestuur.

-ocr page 122-

Men begrijpt zeer goed, dat zulks niet dadelijk voor uitvoering in zijn geheel
vatbaar is, maar men heeft mij toch opgedragen, er hier melding van te maken.

De heer Plet: Er staat in de voorgestelde wijziging: „een persoon, wien zij een
gedeelte van het redactie-honorarium toekent". Zou het echter niet mogelijk wezen,
dat die administrateur zóóveel werk verricht, dat hem eigenlijk het geheele hono-
rarium toeKomt? En zou het daarom niet beter zijn te zeggen: „Wien zij het redactie-
honorarium geheel of gedeeltelijk toekent?"

De Voorzitter: Ik geloof, dat er bij de leden van de afdeeling Friesland een
misverstand bestaat. De commissie heeft het met opzet zoo geregeld, om de gele-
genheid te openen, de toelage van den administrateur vast te stellen, in verband
met den omvang zijner werkzaamheden.

De heer Overbeek: De afdeeling Groningen-Drenthe kan zich met de voorge-
stelde wijziging vereenigen; echter zij het mij vergund een paar opmerkingen te
maken.

Dit artikel heeft op de vorige algemeene vergadering tot breedvoerige discussies
aanleiding gegeven. De redactie heeft toen de bevoegdheid gekregen, om, in over-
leg met het hoofdbestuur, zich een vijfde redacteur toe te voegen. Zulks was in
strijd met het reglement, een van de afgevaardigden sprak zelfs van „verkrachting
van het reglement." Namens de afdeeling Groningen-Drenthe moet ik de opmer-
king maken, dat het de afdeeling eenigszins leed doet, dat het hoofdbestuur het
vorige jaar niet is gekomen met het voorstel, zooals het hier ligt. Dan had de zaak,
onverschillig of die medewerker corrector, administrateur, of hoe ook heet, zonder
verkrachting van het reglement kunnen worden geregeld.

De heer Quadekker: Niet direct sprekende voor de geheele afdeeling, wenschte
ik even een vraag te stellen. Is het de bedoeling van de laatste alinea, dat die re-
kening en die concept-begrooting alleen aan het hoofdbestuur overgelegd zullen
worden of zijn ze ook bestemd voor de leden?

De Voorzitter: De rekening en de concept-begrooting zijn voor het hoofdbe-
stuur. Het verslag van het geldelijk beheer over het algeloopen jaar wordt openbaar
gemaakt in het tijdschrift. Met de ontwerp-begrooting der redactie kan het hoofd-
bestuur rekening houden bij het opmaken van de begrooting der Maatschappij.

Naar aanleiding van den wensch van den afgevaardigde der Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland in de vorige algemeene vergadering, vindt U nu ook een specificatie
van de uitgaven voor het tijdschrift in het programma.

De heer Sala: De afdeeling Limburg heeft eveneens overwogen de vraag, om de
redactie om de drie of vijf jaar te doen aftreden. Men ging echter ten slotte mede
met het voorstel van de commissie, omdat, als er eens een slecht redactielid was, deze
uit zich zelf wel ontslag zou nemen.

De heer De Jong: Ook ik maak deel uit van de redactie van het Tijdschrift. Nu
hebben twee sprekers de uitdrukking „een slecht redactielid" gebruikt; wat ver-
staan zij daaronder? Men vergete niet, dat die „slechte" redactieleden benoemd
zijn door de algemeene vergadering, zoodat deze bij niet herbenoeming gedesavou-
eerd worden.

Wil men de redactie eenigermate vrijwaren tegen te lichtvaardige opvatting, dan
moet men duidelijk zeggen, wat men onder een „slecht" redactielid verstaat. Mocht

-ocr page 123-

men iemand een „slecht" redactielid noemen, dan zou het kunnen voorkomen, dat
hij door onbekookte propaganda eruit wordt geknikkerd; dan zouden er misschien
leden van de redactie zijn, die er liever direct uit zouden willen gaan. De verga-
dering heeft het recht te eischen, dat de redactieleden hun plicht doen, maar als deze
de kans loopen op een gegeven oogenblik als „slecht" te worden gekwalificeerd, dan
zal dat niet de lust van de leden, om in de redactie zitting te\'nemen, aanwakkeren.

De Voorzitter: Wenscht de heer De Jong straks inlichtingen van de heeren,
die dat woord hebben gebruikt?

De heer De Jong: Neen, niet straks, maar nu. Het behoort bij dit voorstel.

De heer Büchli: In de eerste plaats wil ik den heer De Jong opmerken, dat het
woord „slecht" niet van mij is, maar dat hij het zelf in debat heeft gebracht. In
de tweede plaats stel ik hem de vraag, waarom een redactielid onschendbaar zou
zijn? Wanneer dit door de algemeene vergadering gekozen is, behoeft het daarom
nog niet geschikt te zijn voor zijn taak; ook de algemeene vergadering kan zich wel
eens vergissen.

Bovendien van „niet geschikt" heb ik niet gesproken; op mijn papier heb ik
het onderstreept vóór mij en daar staat „minder geschikt".

Men heeft bij „minder geschikt voor redactielid" ook niet altijd te denken aan
gebrek aan bekwaamheden, want uitbreiding van praktijk o.a. kan oorzaak zijn,
dat men geen voldoenden tijd meer voor het tijdschrift beschikbaar heefc.

De heer Sala: Ik kan den heer De Jong op dit punt gerust stellen. Er is in onze
afdeelingsvergadering niet gezinspeeld op de tegenwoordige redactie, maar men
dacht aan het verschiet.

Later heeft men echter bedacht, dat iemand, die voor redactielid minder geschikt
is van zelf wel zijn ontslag zal nemen.

De heer De Jong: Tot mijn leedwezen heb ik geen antwoord gekregen op mijn
vraag. Van den heer
Büchli heb ik gehoord, dat het mogelijk zou zijn, dat een
redactielid minder geschikt was. Niemand zal dat ontkennen, maar ik heb gevraagd,
wat men in de afdeelingen onder „slecht" verstaan heeft. Dit is een kwestie van
cardinaal belang. Men moet niet vergeten, dat het niet gemakkelijk is, aan te geven,
of iemand ongeschikt is. De ongeschiktheid blijkt in de allereerste plaats bij het
redactielid zelf, in de tweede plaats bij het hoofdbestuur. Maar hoe moet men in
de afdeelingen nu beoordeelen of iemand ongeschikt is. Wanneer men dergelijke
termen gebruikt in de afdeelingen, dient men zich toch rekenschap te geven, van
wat men er onder verstaat. Op mijn vraag dienaangaande heb ik geen antwoord
gekregen.

Allerminst is het mijn bedoeling te beweren, dat niet eens een redactielid onge-
schikt zou zijn, in tegendeel, ik ben heilig overtuigd, dat ik er absoluut niet geschikt
voor ben.

De heer Büchli: Hier hebben wij nu een voorbeeld; de heer De Jong zegt zelf,
dat hij ongeschikt is.

De heer De Jong: Zeer zeker! Maar het blijkt niet in Uw afdeeling, dat iemand
geen tijd heeft.

De heer Büchi.i: Als de redactie zelf klaagt, blijft zulks voor de afdeelingen geen
geheim.

-ocr page 124-

De heer De Jong: Hoe kan U dat gewaar worden?

De heer Büchli: Dat zal wel door het hoofdbestuur gezegd worden.

De heer De Jong: Och neen! dat meent U toch niet, dat het hoofdbestuur zou
zeggen, dat U een redactielid niet herkiezen moet.

De Voorzitter: Wij zullen verder gaan met de behandeling der reglements-
wijziging.

De heer De Jong: De redactie is verplicht een gedeelte van het salaris af te staan
aan den zesden persoon, voor administratief werk.

Een eventueele verhooging van de begrooting staat daarmede dus in verband.
Wordt dit aangenomen, dan is de vergadering verplicht dezen post op de begroo-
ting ook zóó aan te nemen. Hij is verhoogd van f 500.— tot f 700.—, met de be-
doeling, het mogelijk te maken, een gedeelte van het honorarium aan den zesden
persoon uit te keeren.

Wordt art. 38 aangenomen en de post op de begrooting verworpen, dan komt
men in moeilijkheden. Aanneming van de begrooting en van art. 38 houden dus met
elkaar verband, daar men anders voor het feit zou kunnen komen te staan, dat de
redactie een gedeelte van f 500.— aan den zesden persoon zou moeten afstaan.

De Voorzitter: Men dient eerst alles te regelen in het reglement; de rest volgt
dan van zelf. Als [het gewijzigde artikel is aangenomen, zal de vergadering
daarmede bij de begrooting ongetwijfeld rekening houden.

Op de grootte van het bedrag kan men straks bij de behandeling van de begrooting
een amendement indienen.

De heer De Jong: Is het dan niet verstandiger de redactie van art. 38 te wijzigen
en te bepalen, dat de post op de begrooting verhoogd wordt?

De Voorzitter: Dergelijke voorschriften behooren minder in een reglement
thuis. Er is m.i. niets tegen, het voorstel der commissie aan te nemen.

De heer Overbeek: De toevoeging van den heer De Jong lijkt mij overbodig.
Het is mogelijk, dat de begrooting straks wordt aangenomen met een vergoeding
voor de redactie van f 500.—, maar niet waarschijnlijk.

De heer De Jong: Als in het artikel wordt bepaald, dat de post op de begrooting
wordt verhoogd, kan hij door de vergadering niet worden verworpen.

De Voorzitter: De post honorarium heeft er altijd op gestaan.

De heele kwestie is deze, dat vroeger in het programma niet was opgenomen
een specificatie van de uitgaven voor het tijdschrift en het redactie-honorarium
afzonderlijk dan ook niet ter sprake kwam.

De heer De Jong: Ieder lid kan telkens voorstellen, alle posten, waarover de be-
grooting loopt, in extenso in het tijdschrift te doen verschijnen; ik vind het rationeel,
dat de leden daar kennis van nemen. De zaak is deze; vroeger was de post voor het
tijdschrift X. Wanneer hij gelijkelijk werd verdeeld over vijf redactieleden, was
elk gedeelte X : 5. Nu zal het worden X : 7, want wanneer de verdeeling juist is,
krijgt de administrateur 2/7.

Nu kan men redeneeren: Als die vijf heeren zoodanig ontlast worden van hun
administratieve bezigheden, houden wij den post op f 500.— en geven dien ad-
ministrateur zijn aandeel en den anderen zooveel minder. Dat is toch niet de bedoe-
ling van het voorstel. Men wil eenvoudig den post voor het honorarium verhoogen;

-ocr page 125-

dat blijkt ook uit de begrooting. Maar deze kan verworpen worden. Wanneer men
dus niet in het reglement vastlegt, dat voor een eventueel te benoemen adminis-
trateur de post van het honorarium verhoogd moet worden, kan men altijd zeggen:
Er is niet op gewezen, dat die post moet verhoogd worden.

De heer Ooadekker: Zou het niet eenvoudiger zijn, als wij den post voor den
administrateur weglieten bij de redactie en op de begrooting een afzonderlijke
som voor den administrateur uittrokken?

De heer Overbeek: Zooals het voorstel nu luidt, blijft het aan de redactie het
salaris van den administrateur te bepalen; wat de heer
Quadekker wil, is een
absoluut andere zaak. Ik acht het nuttig en goed gezien, dat de redactie dien per-
soon salarieert overeenkomstig zijn bekwaamheden. Daarom lijkt mij ook het voor-
stel van den heer
De Jong niet aannemelijk. Ik kan mij voorstellen, dat de redactie
zich dermate van haar werk ontheven acht, dat zij den administrateur een groot
gedeelte van haar honorarium toekent. Artikel 38 moet daarom zoo ruim mogelijk
opgevat kunnen worden en komt mij het oorspronkelijke voorstel om die reden het
best voor.

De heer Quadekker: Ik ga niet mee met den heer Overbeek. Ik acht het wen-
schelijk, op de begrooting een post uit te trekken voor den administrateur; de
redactie kan dan zelf er nog zooveel aan toevoegen, als zij wenschelijk acht.

De heer Kroon: Ik gevoel veel voor het oorspronkelijke voorstel. Het vaststellen
van een bepaald bedrag lege ons te veel aan banden.

De heer Overbeek: De aanstelling van een administrateur is, zooals het voor-
stel luidt, facultatief; de redactie is er niet toe verplicht.

De heer Quadekker: Zou men het niet zóó kunnen regelen, dat de redactie
elk jaar een voorstel omtrent het bedrag van het salaris van den administrateur
indiende?

De heer De Jong: Ik kan voor een wijziging van dit artikel geen geschikte re-
dactie vinden. Er is f 200.— meer uitgetrokken op de begrooting voor uitbreiding
van de redactie en minder zal wel nooit gegeven worden. Als nu bepaald wordt,
dat het gewone honorarium voor de redactie elk jaar met f 200.— wordt verhoogd,
zijn alle moeilijkheden opgelost en weet elke volgende algemeene vergadering,
waarmede zij rekening heeft te houden.

De Voorzitter: Formuleert U Uw vooistel dan even.

Wenscht nog iemand het woord over het voorgestelde art. 38?

De heer Kroes: Is het mogelijk, dat een redacteur de functie van administra-
teur vervult?

De Voorzitter: Zeker; waarom niet?

De Voorzitter: Den heer Overbeek zou ik, naar aanleiding van zijn opmerking,
dat de afdeeling Groningen-Drenthe het betreurde, dat het hoofdbestuur deze
wijziging het vorig jaar niet had voorgesteld, willen antwooiden, dat toen het
hoofdbestuur met de redactie in een dilemma zat. Het hoofdbestuur kon maar
niet zoo dadelijk voorstellen, art. 3« te wijzigen; daartegen verzet zich art. 46 van
het reglement.

De heer Overbeek: Men had het vorig jaar den wettelijken weg kunnen bewan-
delen. Als men toen door de algemeene vergadering een corrector of administra-

-ocr page 126-

teur had laten benoemen, had men de bepalingen van het huishoudelijk reglement
niet overtreden en zou men voor een jaar geholpen zijn geweest.

De Voorzitter: Het vorige jaar was er een voorstel van de redactie van andere
strekking, dan wat nu voor ons ligt. Het hoofdbestuur heeft daaraan toen wel
zijn adhaesie betuigd, maar thans is er een voorstel van de commissie, waarmede
èn hoofdbestuur èn redactie zich kunnen vereenigen.

De heer Overbeek: De administrateur behoeft niet in het reglement opgenomen
te worden. Dien had men ook met het bestaande voorschrift kunnen aanstellen.

De Voorzitter: In het programma der vorige algemeene vergadering staat:
,,Het hoofdbestuur stelt voor, voor het jaar 1911 de redactie te machtigen zich
tijdelijk een vijfden persoon teassumeeren." Daarin wordt dus niet gesproken van
een lid van de redactie. Die machtiging mocht de algemeene vergadering geven en
dat heeft zij ook gedaan.

De heer Overbeek: Uit de toelichting bleek, dat men bedoelde een vijfde re-
dactielid.

De Voorzitter: Pardon; er is geen redacteur benoemd buiten de algemeene
vergadering; men bedoelde alleen een administrateur. Zijn naam is trouwens niet
op het titelblad van het Tijdschrift vermeld. De redactie is, ingevolge dat besluit\',
onvoltallig gebleven.

De heer De Jong stelt nu voor, achter het tweede lid van het voorgestelde ar-
tikel te lezen: „Bij het opmaken en vaststellen van de begrooting is ten behoeve
van dezen op toekenning van het daarvoor noodige hoogere redactie-honorarium
te rekenen".

De heer Mazure: Kunnen er staande de vergadering zoo maar amendementen
worden ingediend?

De Voorzitter: Ja, dat is mogelijk.
Het voorstel van den heer
De Jong in stemming gebracht, wordt met 12 stem-
men vóór verworpen.

Artikel 38, zooals het door de commissie is voorgesteld, wordt met algemeene
stemmen aangenomen.

Artikelen 39 en 41. De wijziging wordt zonder discussie en zonder stemming bij
acclamatie goedgekeurd.

Artikel 43. De Voorzitter: Deze verandering is noodzakelijk in verband met de
aangenomen wijziging van art. 20. De bibliothecaris zal een ontwerp-begrooting
moeten opmaken, waarmede het hoofdbestuur rekening kan houden bij het opma-
ken der begrooting. De bibliothecaris is tevens belast met de verzending der boeken,
hetgeen thans ook reeds door hem geschiedt, maar niet in het reglement was bepaald.

De heer Plet stelt voor, er aan toe te voegen: „zooveel mogelijk gedekt door
kwitanties".

Conform besloten.

De heer Bakker: Naar aanleiding van artikel 30, zou ik even willen vragen, wat
er bedoeld wordt met: „de amendementen moeten vóór 15 Juni zijn ingezonden."

De Voorzitter: Een voorstel moet als regel vóór 1 April bij het hoofdbestuur

-ocr page 127-

- ii3 —

inkomen en dan wordt dit in het Tijdschrift van i Mei gepubliceerd. De amende-
menten er op moeten worden ingediend vóór 15 Juni, indien ze in het programma
zullen worden opgenomen en daardoor de afdeelingen in de gelegenheid zullen
worden gesteld, deze mede te beoordeelen. Amendementen na 15 Juni ingekomen
worden niet in het programma afgedrukt.

De heer Vf.rmaat: Zou het niet goed zijn, om art. 30 ook van toepassing te ver-
klaren op voorstellen tot reglementswijziging?

De Voorzitter: Neen, dat gaat niet; omtrent deze voorstellen verschijnt toch
ook geen praeadvies van het hoofdbestuur.

De heer Overbeek meent, dat het in de practijk hierop neerkomt, dat het pro-
gramma in de afdeelingen wordt behandeld na den genoemden datum. Als er een
voorstel is, kan men op de algemeene vergadering daarop geen amendementen
meer indienen, maar dit enkel aannemen of verweipen.

De Voorzitter: Neen, dat is niet juist. De amendementen worden dan niet
zoo goed behandeld en niet zoo goed onder de oogen gezien. De afgevaardigden
hebben het recht deze in te dienen op de vergadering, in welk geval de afgevaar-
digden der andere afdeelingen en <le leden daarvan echter geen kennis dragen. Het
kan natuurlijk wèl, maar dan is het amendement ook minder goed voorbereid en
zal dus minder kans van slagen hebben. Als een voorstel belangrijk is, zullen de
afdeelingen ev. amendementen toch wel vóór den ijen Juni inzenden, want dan komen
ze op het programma. De afgevaardigden hebben vaak een imperatief mandaat
en dan kan het zeer moeilijk zijn een meerderheid te vinden voor een amendement,
dat niet vooraf bekend is gemaakt. Art. 31 slaat niet op amendementen, maar al-
leen op nieuwe voorstellen.

De heer De Jong: Ten opzichte van de imperatieve mandaten gaat men te ver.
Wordt een amendement voorgesteld, waarbij, hetgeen in de afdeelingen is bespro-
ken, intact wordt gelaten, dan kan ik niet begrijpen, dat één afgevaardigde over
zoo\'n amendement niet mee zou kunnen stemmen.

Indien men deze opvatting huldigt, dienen de mandaten beter geregeld te worden.
Men kan toch niet verlangen, dat alle voorstellen ongewijzigd onder den hamer
doorgaan.

De heer Overbeek: ln de afdeeling Groningen-Drenthe was men, intusschen
niet het minst willende afdoen aan de groote activiteit van het hoofdbestuur, vrij
algemeen van meening, dat onze Maatschappij een andere bestuursinrichting noodig
heeft. Gezien het grootere aantal leden en den meerderen invloed, die er van de
Maatschappij uitgaat, zou de afdeeling veel voelen voor een hoofdbestuur met
daarnaast een dagelijksch bestuur. Men heeft mij opgedragen, het hoofdbestuur
te vragen, in overweging te willen nemen, of binnen niet al te langen tijd niet zal
moeten worden overgegaan tot statutenwijziging, in dien zin, dat iedere afdeeling
in het hoofdbestuur invloed kan uitoefenen. In de toekomst achten we het nood-
zakelijk, dat deze lichamen meer voeling met elkaar houden. Men zal misschien
vragen, waarom wij niet met een voorstel zijn gekomen, maar men was van meening,
dat een dergelijk ingrijpende wijziging beter kon uitgaan van het hoofdbestuur zelf.

De Voorzitter: Zooals U terecht zegt, is daarvoor statutenwijziging noodig.
Toch zou ik den afgevaardigden in overweging willen geven, het punt, dat de heer

-ocr page 128-

Overbeek zooeven te berde bracht, in hun afdeelingen ter sprake te brengen. Als
dan het hoofdbestuur, na gehouden bespreking, de zaak ev. aan de orde brengt,
kunnen de-afdeelingen spoedig haar denkbeelden kenbaar maken en kan het hoofd-
bestuur daarmede rekening houden.

De heer Pi.et vraagt, wanneer het gewijzigde reglement in werking treedt.

De Voorzitter: Met i Januari 1912. Het zal opnieuw gedrukt worden en ieder
lid krijgt een exemplaar.

IV. Verkiezing van een ïste secretaris, wegens periodieke aftreding.

Worden uitgebracht 131 stemmen, waarvan 129 op den heer H. J. C. van Lent,
1
op den heer Picard en 1 stem in blanco.

De heer Van Lent zegt den leden dank voor het hem opnieuw geschonken ver-
trouwen. Hij wil gaarne zijn mandaat aanvaarden en zoolang het in zijn macht is,
zijn krachten aan de Maatschappij wijden. (Applaus).

V. Verkiezing van een lid voor de notulen-commissie.

Door de afdeelingen Groningen-Drenthe en Nieuw-Zuid-Holland wordt de heer
Hoogkamer voorgesteld.

Uitgebracht worden 132 stemmen, waarvan 119 op den heer L. J. Hoogkamer,
die derhalve gekozen is, — 11 op den heer Picard en 2 op den heer Schornagel.

De Voorzitter: Den heer Hoogkamer zal worden gevraagd of hij geneigd is de
benoeming aan te nemen.

VI. Verslag over den toestand der Maatschappij.

De Secretaris brengt het volgende verslag uit: (Zie Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde, 38ste deel, bladzijde 771).

De Voorzitter vraagt, wie naar aanleiding van het verslag het woord verlangt.

Geen der leden zulks wenschende, wordt overgegaan tot punt

VII. Verslag over den toestand der geldmiddelen en der bibliotheek.

De Voorzitter: Het verslag over de geldmiddelen opgemaakt door den vorigen
penningmeester, den heer
Van Esveld, heeft in de laatste aflevering van het tijd-
schrift gestaan. (38ste deel, bladzijde 701).

Wenscht de vergadering nog voorlezing? Zoo niet, heeft dan iemand nog iets
te vragen? Dan kunnen wij verder gaan.

Den heer Van Esveld, bibliothecaris, zou ik thans willen verzoeken verslag uit
te brengen omtrent den toestand der bibliotheek.

De heer Van Esveld: Mijnheer de Voorzitter, er is een klein misverstand op te
helderen. In de 1 October-aflevering van deel 37 van ons tijdschrift lezen wij:

„Verslag omtrent den toestand van de bibliotheek der Maatschappij van 23 Juli
1908 tot 31 December 1909." Dat is helaas minder juist; het moet zijn: van 23 Juli
1908 tot 31 December 1910. Vroeger liep het verslag van algemeene vergadering tot
algemeene vergadering. Daarin moest verandering komen. Nu heb ik geen druk-
proef gezien; waarschijnlijk heb ik 31 December gezet met het idéé: Dan ben ik
juist waar ik wezen moet, dat is 1 Januari. Gisteren heb ik alle oude stukken nage-
keken en als aanvulling van het verslag zou ik kunnen meedeelen, dat in die drie

-ocr page 129-

laatste maanden 10 personen 19 boeken hebben geleend, terwijl er 9 zijn ontvangen,
die reeds in het jaarverslag waren opgenomen. Hiermede is dan geheel aan het
reglement voldaan. Op het oogénblik heb ik een stapel boeken liggen, die in
1911
ontvangen zijn. De vergadering zal dus wijs doen, met de vergissing rekening te
houden. Het verslag staat op blz
693.

De Voorzitter: Ik dank U voor de mededeelingen. Doordat ik eerst gisteren
middag van den heer
Van Esveld hoorde, dat deze fout gemaakt was, kon ik
hoewel de copie in het archief is — niet meer nagaan, of ze door den heer
Van
Esveld
dan wel door de redactie is begaan.

Ik ben overtuigd, dat ik namens U allen spreek, wanneer ik den heer Van
Esveld
dank zeg voor zijn laatste verslag over de geldmiddelen en tevens voor
het beheer der bibliotheek en den wensch uitspreek, dat wij hem nog lang als
bibliothecaris in onze Maatschappij mogen zien. (Luid applaus).

VIII. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofdbestuur.

De Voorzitter: Deze mededeeling geschiedt, om de afdeelingen er op voor te
l>ereiden, dat ze het volgend jaar een candidaat te stellen zullen hebben. De heer
Van Duim, onder-voorzitter, treedt ultimo December 1912 af en is niet herkiesbaar.

IX. Nazien der rekening van den penningmeester.

De Voorzitter stelt voor, een commissie aan te wijzen, die in de pauze met de
penningmeesters de rekening zal nazien en na hervatting der vergadering, om 7
uur precies, verslag zal uitbrengen.

De heer De Jong vraagt, of het op een reglementaire bepaling berust, dat de
vergadering om
7 uur zal worden hervat; hij vindt dit uur schrikbarend vroeg.

De Voorzitter zegt, dat men vroeger altijd om 7 uur begon. Het is beter nu
te pauseeren in verband met de agenda.

De heer De Jong stelt voor, om uur de vergadering te heropenen.

De Voorzitter zal daartegen geen bezwaar hebben, al acht hij het met het oog
op de uitgebreidheid der agenda, beter om
7 uur te beginnen. Hij verzoekt de af-
gevaardigden van de afdeelingen Zuid-Holland, Limburg en Groningen-Drenthe,
de rekening te willen nazien.

De heer Overbeek geeft in overweging, met de commissie hedenavond om 7
uur te vergaderen in plaats van thans.

De Voorzitter wil thans dan nog enkele punten aan de orde stellen.

XV. Verkiezing van een redacteur van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

De Voorzitter: Candidaat gesteld zijn: door de afdeelingen Zuid-Holland en
Nieuw-Zuid-Holland:
Dr. L. F. D. E. Lourens, onder-directeur der Rijksserum-
inrichting te Rotterdam, en door de afdeelingen Groningen-Drenthe, Noord-Holland,
Geklerland-Overijsel en Utrecht:
Dr. A. Vrijburg te \'s-Gravenhage.

De heer Büchli: Ik zou gaarne willen mededeelen, welke redenen ertoe geleid
hebben, den heer
Lourens candidaat te stellen. De aanwezige leden van de afdee-
ling Nieuw-Zuid-Holland, zagen gaarne een groot aantal referaten uit allerlei tijd-
schriften opgenomen. Daartoe is in de eerste plaats noodig betrekkelijk veel tijd,

-ocr page 130-

maar bovendien een tamelijk wei-voorziene bibliotheek, en die vindt men aan de
seruminrichting, terwijl de heer
Lourens zijn avonden beschikbaar heeft.

De heer Quadekker: Ik juich natuurlijk toe wat de heer Büchli in het voordeel
van den heer
Lourens aanbrengt, maar onze afdeeling meent, dat wij in de keuze
van den heer
Vrijburg vrijwel hetzelfde hebben gevonden. Hij is wel niet ver-
bonden aan de Rijksseruminrichting, maar hij heeft veel tijd tot zijn beschikking
en waar het geldt inzage te nemen van de bibliotheek, dat zal hem wel niet
worden geweigerd te meer, waar hij — naar ik meen — daar gewerkt heeft.
Meenende, dat hij over meer tijd beschikt dan eerstgenoemde, bovendien veel
werklust bezit (wat wij ook niet betwijfelen van
Dr. Lourens), gelooven wij goed
te doen,
Dr. A. Vrijburg sterk aan te bevelen.

De heer Kroon: Om de kwestie zuiver te stellen, zou ik willen opmerken, dat de
Maatschappij beschikt over een groot aantal tijdschriften, welke den redactieleden
ter beschikking moeten worden gesteld. Ten opzichte van dit punt zijn wij dus
vrij in onze keuze.

De heer De Jong: De redactie van het Tijdschrift heeft op het oogenblik een
literatuur, die moeilijk te overtreffen is, daar zoowel de Maatschappij, als de Vee-
artsenijschool in het bezit zijn van een uitgebreide bibliotheek. Het is noodig een
persoon te kiezen, die de beschikbare literatuur bewerkt en in den vorm van refe-
raten in het Tijdschrift laat verschijnen. Van een aanbeveling wensch ik mij te
onthouden, daar ik geen afgevaardigde van een afdeeling ben.

Overgegaan wordt tot stemming en tot redacteur wordt benoemd de lieer Dr.
A\' Vrijburg, met in stemmen, terwijl 21 stemmen zijn uitgebracht op den heer
Dr. Lourens en 1 stem in blanco.

De heer Dr. Vrijburg verklaart zich bereid, de benoeming aan te nemen.

Aan de orde wordt thans gesteld:

XVII. Bepaling van de plaats, waar de 53ste algemeene vergadering zal worden
gehouden.

Bij acclamatie wordt hiertoe aangewezen Utrecht.

De Voorzitter: Het woord is aan den heer Van Esveld.

De heer Van Esveld: Vier jaar geleden nam ik op mij een klapper op het Tijd-
schrift samen te stellen, maar zeide daarbij: Gij moet geduld hebben. In dien tijd
was ik ziek en heeft het internationaal congres mijn tijd in beslag genomen. Thans
zijn 16 vel gereed, terwijl de volgende 3 vel zullen volgen, zoodat de klapper binnen
5 of 6 weken verzonden zal kunnen worden. Het laatste gedeelte dat verschijnen
moet, is de klapper op de algemeene vergaderingen. (Applaus).

De Voorzitter dankt den heer Van Esveld voor het groote werk, dat hij
voor de Maatschappij heeft verricht.

De Voorzitter: M.H. ik schors thans de vergadering tot heden avond half acht.

-ocr page 131-

De Voorzitter heropent de vergadering en deelt mede, dat de heer Dr. Jakob
■de nieuwe leeraar aan de Rijksveeartsenijschool, als introducé de vergadering
zal bijwonen.

De heer Overbeek: Ik wensch de vergadering er geluk mede, dat zij het besluit
genomen heeft, de rekening voortaan a tête reposée te doen nazien. Voor zoover
dit mogelijk was, heeft de commissie de rekening nagegaan en gecontroleerd met
alle bescheiden, waarbij bleek, dat alle uitgaven door kwitanties zijn gedekt. Er
is een batig saldo van f
1060.99. Namens de Commissie stel ik voor, den beiden
penningmeesters dank te zeggen voor het accuraat beheer en hen te déchargeeren
•(Applaus).

De Voorzitter dankt nog in het bijzonder den scheidenden penningmeester
voor zijn nauwkeurig beheer over het jaar
1910.

Voorstel van df. afdeeling Utrecht.

X. üe afdeeling Utrecht stelt voor, den iste secretaris van het Hoofdbestuur,
met ingang van 1 Januari
1912, een nader vast te stellen jaarlijksche toelage toe te
Jiennen.

De afdeeling Friesland is vóór dit voorstel.

De heer Qüadekker deelt mede, dat de afdeeling Gelderland-Overijsel het in
beginsel met het voorstel eens is, doch liever zag, dat er een andere omschrijving
werd gegeven zoodat b.v. gesproken werd van: „toelage in de bureaukosten van
den iste secretaris". Een honorarium van f roo.— is voor een iste secretaris
■geen honorarium.

De heer Overbeek zegt, dat de afdeeling Groningen-Drenthe zich met het voor-
stel vereenigt, doch de vraag heeft geopperd, of het voorstel van verleden jaar
van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland er niet door zou kunnen worden verdrongen.
Een der leden, lid van het hoofdbestuur, merkte in de afdeelingsvergadering op.
dat hij dien indruk niet gekregen had, daar dit laatste veel verder gaat. Namens
het hoofdbestuur had spr. daarvan gaarne bevestiging.

De heer Sala: De afdeeling Limburg vereenigt zich met het voorstel, maar zag
liever van een toelage dan van salaris gesproken.

De heer Büchu: De afdeeling Nieuw-Zuid-Holland is ook voor het voorstel;
ze vond de toelage niet te hoog. Men meende, dat het een eerste stap was op den
weg, door deze afdeeling aangegeven, al had het voorstel van verleden jaar dan ook
•een veel verdere strekking.

De heer Vermaat: De afdeeling Zuid-Holland gaat geheel mede met het hoofd-
bestuur. Wat betreft de opmerking over „salaris of toelage", vereenig ik mij met
de afgevaardigden, die zich daarover hebben uitgesproken.

De afdeeling Noord-Holland kan zich geheel met het voorstel vereenigen.

De heer Van de Sande. De afdeeling Noord-Brabant vond f 100.— te weinigen
wil. zoo mogelijk, meer geven.

De heer Picard: Hetgeen ik te zeggen heb geldt eigenlijk meer een verzoek, dat
ik namens de afdeeling Utrecht aan het hoofdbestuur moet richten. Zij vindt ook
die toplage te laag en wil het hoofdbestuur gaarne uitnoodigen, het volgend jaar
met een nieuw voorstel te komen, waarbij een flink bedrag wordt uitgetrokken
voor den iste secretaris.

-ocr page 132-

De afdeeling Zeeland is vóór het voorstel.

De heer Van der Slüys: Ik ben niet op de afdeelingsvergadering geweest; anders
had ik daar zeker gezegd, dat ook ik de toelage te klein vind.

De heer Kroon: Waarom heeft men eigenlijk f 100.—genomen? Is dat uit armoede?

De Voorzitter: Men kan moeilijk spreken van een toelage in de bureaukosten,
want volgens het reglement kunnen die worden gedeclareerd.

In het voorstel van de afdeeling Utrecht wordt geen bedrag genoemd en aan-
gezien nu met de begrooting op een dergelijken post moet gerekend worden, moest
het hoofdbestuur wel overgaan tot het opgeven van een bedrag, welk bedrag —
met het oog op de stijgende uitgaven der Maatschappij - in den beginne matig
zijn moest. Dus is het wel degelijk een financieele reden geweest, die ertoe geleid
lieeft, de som in den aanvang niet te hoog te stellen.

Men kan wel spreken van een toelage in plaats van honorarium, maar het blijft
toch hetzelfde.

Aan een voorstel, dat verleden jaar niet is aangenomen, behoeft men zich niet
te storen. Wanneer ter sprake komt het denkbeeld, dat heden middag is
geopperd, om alle afdeelingen in het hoofdbestuur te doen vertegenwoordigen en
in verband daarmede de statuten te veranderen, zal ook wel besproken worden
het denkbeeld van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Wil men de toelage hooger
stellen, dan thans is voorgesteld, dan kan dit bij de behandeling van de begroo-
ting elk jaar geschieden. Straks zal de vergadering eerst stemmen over
het voorstel Utrecht, dat principieel is. Wordt dat aangenomen, dan komt bij
de begrooting de post van f 100, welke het hoofdbestuur meent te moeten
voorstellen.

De heer De Jong: U moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik ben het met die
opvatting niet eens. Want hoewel de gedachte belichaamd is in het praeadvies
van het voorstel, eindigt dat praeadvies met een zeer duidelijk voorstel: „In ver-
band met dit artikel stelt het hoofdbestuur voor, na eventueele aanneming van het
voorstel Utrecht, de toelage te bepalen op f 100.—." Is de bedoeling van het hoofd-
bestuur een andere, dan moet het mij niet euvel geduid worden, dat ik die er niet
uit kan lezen. Dan had het hoofdbestuur kunnen voorstellen, om in overweging te
nemen, bij de behandeling van de begrooting voor te stellen f 100.—. Maar het
hoofdbestuur heeft een voorstel gedaan vóór de behandeling van de begrooting.
Wanneer mij aangetoond wordt, dat ik niet goed heb gelezen, zal ik gaarne bereid
zijn, mijn slechte oogen in deze als excuus aan te voeren.

De Voorzitter: Het voorstel houdt eigenlijk verband met de begrooting, waar
men vindt: „Aan den secretaris van het hoofdbestuur f 100.—."

De heer De Jong: Ik wil de discussie niet langer rekken. De kwestie is eenvoudig
deze, dat, nu onmiddellijk na de aanneming van het voorstel Utrecht, het voorstel
van het hoofdbestuur in behandeling komt, men niet meer het recht heeft, over
den post van f 100.— bij de behandeling van de begrooting het woord te voeren.

De Voorzitter: Maar het is de bedoeling van het hoofdbestuur het voorstel
bij de begrooting te behandelen.

De heer De Jong: Dan had het hoofdbestuur het anders moeten formuleeren.

De heer Kroon: Er staat ook niet, dat het direct na de aanneming van het voor-
stel Utrecht zal behandeld worden. „Na" wil hier zeggen: straks, bij de begrooting.

-ocr page 133-

De heer Overbeek: Ik ben door de inlichtingen op mijn vraag niet voldoende
bevredigd. Ik wil gaarne aannemen, dat het voorstel-Utrecht geen verhindering
is voor het verder strekkend voorstel-Nieuw-Zuid-Holland, maar wij hebben heden
middag voor het eerst gesproken over statutenwijziging; dus dat kan niet aan de
orde komen bij dit voorstel. Zou nu, wanneer eventueel later weer een voorstel
gedaan werd in den geest van dat van Nieuw-Zuid-Holland, dit gerust kunnen
worden aangenomen?

De Voorzitter: Natuurlijk; dan krijgen wij een geheel anderen toestand. Ik
zou den heer
Picard willen vragen, of hij, in verband met de zinsnede „eenigermate
de eerste stap zou kunnen zijn", als vertegenwoordiger van de afdeeling Utrecht,
het voorstel nog nader zou willen toelichten.

De heer Picard kan daaromtrent niets mededeelen, daar hij op de laatste af-
deelingsvergadering niet aanwezig was. Het voorstel werd gedaan naar aanleiding
van dat van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland van verleden jaar. Omdat daar-
tegen toen principiëele bezwaren bestonden, werd het niet aangenomen en is daarom
de afdeeling Utrecht nu met haar voorstel gekomen, dat, met een praeadvies van
het hoofdbestuur, aan de afdeelingen bekend is gemaakt. De afdeeling Utrecht is
nog altijd in beginsel vóór het voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

Het voorstel van de afdeeling Utrecht wordt vervolgens met algemeene stem-
men aangenomen.

De Voorzitter geeft in overweging, het bedrag van de toelage te behandelen
bij de begrooting. De vergadering vereenigt zich hiermede.

Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland.

XI. De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland geeft in overweging, dat van de zijde derMaat-
schappij de noodige stappen worden gedaan,
Strekkende tol hi t in het leven roepen van
wettelijke voorschriften op de afgifte van sera en entstoffen ten
behoeve onzer huisdieren,
zoodanig, dat deze:

a. uitsluitend is toegestaan aan inrichtingen en personen, in de wet genoemd, of
van regeeringswege gemachtigd;

b. alleen geschiede aan veeartsen.

De heer Plet: De afdeeling Friesland heeft haar afgevaardigde omtrent dit punt
een vrij mandaat gegeven, al was zij het er ook in beginsel wel mede eens.

De heer Bakker: De afdeeling Gelderland-Overijsel is ook van gevoelen, dat de
afgifte alleen moest geschieden aan veeartsen, maar met het onder a. voorkomende
kon zij zich niet vereenigen. De leden waren vrijwel tevreden met den tegenwoor-
digen toestand en er bestond huns inziens geen aanleiding, een zoo ingrijpende ver-
andering te wenschen. Ook in de toelichting komen punten voor, waarmede de
afdeeling zich niet kan vereenigen. Zoo wordt gezegd, dat er onder de sera en ent-
stoffen verscheidene zijn, die werkeloos zijn; ieder veearts weet zulks en hij zal
ze daarom niet gebruiken, waardoor ze van de baan geraken. Dat is dus niet
theo-
retisch,
maar practisch juist.

„Het publiek in bescherming nemen" klinkt heel mooi, maar de vraag rijst on-
middellijk: Wie belet den invoer van buitenlandsche sera en op welke wijze?

-ocr page 134-

Dat is een moeilijke geschiedenis. De opmerking, dat eventueel winstbejag daar-
bij te zeer op den voorgrond kon treden, gaat wel wat te ver. Wanneer — zooals
het hoofdbestuur wil — de aflevering en de bereiding van sera en entstoffen bij
de wet wordt geregeld en uitsluitend wordt toegestaan aan bepaalde inrichtingen,
zou het zich kunnen voordoen, dat goede sera uit het buitenland afkomstig buiten
ons bereik bleven. Men achtte zulks een groot bezwaar; ook al, omdat uit een nu
kortelings voorgekomen geval bij collega
Van de Sande te Steenbergen bleek, dat
ook door onze eerste inrichting op dit gebied, wel eens sera worden afgeleverd, die
den toets der critiek niet altijd kunnen doorstaan. Dit voor oogen houdende,
komt het ons ongewenscht voor, om ter goede naam en faam bekende inrichtingen
in het buitenland b.v. het Institut
Pasteur te Parijs, waarop vroeger de Neder-
landsche veeartsen bijna uitsluitend aangewezen waren, uit te sluiten.

Maar hoofdzaak blijft dit: Op welke wijze zou men den invoer van buitenlandsche
sera kunnen beletten? Men zou in Nederland de afgifte kunnen verbieden, maar
met groot bezwaar den buitènlandschen invoer kunnen tegengaan.

De heer Overbeek: Mijnheer de Voorzitter! De afdeeling Groningen-Drenthe
kan zich met de strekking van het voorstel gedeeltelijk vereenigen. Zij meent, dat
Nieuw-Zuid-Holland vooral te kort is geschoten in de toelichting. Verschillende
zaken, straks door den heer
Bakker te berde gebracht, zijn ook ons opgevallen.
Op blz. 9 van het programma, derde,vierde en vijfde alinea wordt een voorstelling van
zaken gegeven, die — ook naar de meening van de afdeeling Groningen-Drenthe, —
minder met de werkelijkheid overeenkomt. Waar de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland
controle wil over inrichtingen, die sera en entstoffen zullen afleveren, had die af-
deeling — meenen wij — moeten aangeven, op welke wijze die controle zou moeten
worden uitgeoefend.

Mijnheer de Voorzitterl het eerste gedeelte van het voorstel, „De Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland geeft in overweging, dat van de zijde der Maatschappij de noodige stap-
pen worden gedaan, strekkende tot het in het levenroepen van wettelijke voorschriften
op de afgifte van sera en entstoffen ten behoeveonzerhuisdieren", vindt bij meerderen
onzer sympathie. Door het onder a. en b. genoemde erbij te voegen, treedt men
te veel in bijzonderheden. Daarom zou ik in overweging willen geven - en ik meen
daarmede ook aan de bedoeling van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland te voldoen -
het onder a. en b. voorkomende te doen vervallen.

De heer Sala: De afdeeling Limburg gaat alleen mede met het voorstel onder
b. Enkele uitdrukkingen schijnen ons wel wat kras toe; de collega\'s, die entstoffen
uit het Institut
Pasteur kregen, waren daarover zeer tevreden.

De heer Vermaat: De afdeeling Zuid-Holland is vóór het voorstel. Alleen wil
ik er nog de aandacht op vestigen, dat het ons wenschelijk voorkomt het daarheen
te leiden, dat aan empiristen geen entstoffen worden afgegeven, daar deze
hebben bewezen, met de werking ervan niet bekend te zijn. Spreker geeft
een voorbeeld van een empirist, die te weinig serum en te veel cultuur gaf bij
het inenten van varkeus.

De heer Van der Si.uy\'s: Ook in de afdeeling Noord-Holland zijn stemmen op-
gegaan tegen het weigeren van goede entstoffen uit het buitenland. De afdeeling
gaat echter mede met het voorstel, onder voorbehoud dat men niet alle sera zal
weren.

-ocr page 135-

De heer Van de Sande deelt mede, dat in de afdeeling Noord-Brabant omtrent
•dit voorstel geen opmerkingen zijn gemaakt. Verscheidene leden zouden, na ge-
gehoorde discussie, tegen het voorstel stemmen, maar namens de afdeeling moet
hij er voor stemmen.

De heer Picard merkt op, dat in de toelichting geen voldoende feiten voorkomen,
die op de noodzakelijkheid eener verandering wijzen; daarbij loopt men de kans
dat het wetenschappelijk onderzoek aan banden wordt gelegd. De afdeeling Utrecht
achtte staatscontrole wel gewenscht, maar daarnaast behoorde vrije bereiding
te zijn toegestaan. Komt het onder a. voorgestelde tot stand, zoo zou het gevolg
kunnen zijn, dat de praktizeerende veeartsen aan den leiband van de seruminrich-
ting werden gelegd en te weinig zullen letten op het toepassen van een rationeelë
therapie in het algemeen.

De afdeeling verzoekt, het voorstel niet in behandeling te nemen, waarmede
echter niet gezegd is, dat zij, indien later de noodzakeijkheid eener wettelijke re-
geling in deze aan het licht mocht komen, daartoe niet haar medewerking zal
verleenen.

De afdeeling Zeeland gaat mede met het voorstel.

De heer Büchli: Mijnheer de Voorzitter! Na de toelichting, gegeven door de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, wensch ik voorloopig niet nader over het voorstel
te spreken, maar zou ik willen vragen, of wij niet eerst moeten stemmen over het
al Of niet in behandeling nemen van het voorstel Utiecht.

De Voorzitter: Er is geen voorstel-Utrecht; slechts een verzoek. Nieuwe voor
■stellen moeten voldoen aan artikel 31, willen ze hier in behandeling kunnen komen.

De heer Berch Gravenhorst: In de vergadering van praktizeerende veeartsen
van Zuid-Holland is door den secretaris medegedeeld, dat er naar ik meen in
Groningen — plannen bestaan, om een particuliere serumfabriek op te richten, met
■de bedoeling ook aan veehouders sera te leveren, zonder tusschenkomst van den
veearts. Dat is natuurlijk een bedenkelijke kwestie en daarom wilde ik er even op
wijzen.

De heer De Jong: Mijnheer de Voorzitter! Ik moet eerlijk zeggen, dat het mij leed
doet, dat ik niet socialistisch ben aangelegd. Want wanneer ik over de socialistische
gave van obstructie beschikte, waarover op dit oogenblik schijnen te beschikken
enkele leden van ons parlement, dan zou ik geneigd zijn, die gave hier toe te passen,
in dien zin, dat ik alles zou willen aanvoeren, om te trachten gedaan te krijgen.
— niet zooals de afgevaardigde van de afdeeling Utrecht heeft gezegd, om het
voorstel niet in behandeling te doen nemen, — maar wèl, om den afgevaardigde
van de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland te bewegen, het voorstel terug te nemen.

Dat ik een dergelijke ernstige opvatting van de zaak heb is uitvloeisel hiervan,
dat ik werkelijk vind, dat hier een overmatig ernstige kwestie misschien een be-
slissing zal krijgen, waarover wij ons later zullen berouwen. Het is hier toch een
zaak, die zeer zeker nauw verband houdt met het wetenschappelijk onderzoek van
veeartsenijkundigen in ons geheele land en die zooals reeds is gezegd - onver-
mijdelijk ten gevolge zal hebben, dat dit aan banden wordt gelegd.

Wanneer het door wetenschappelijke studie aangeven van geneesmiddelen tegen
besmettelijke ziekten, berustende op de immuniteitsverhoudingen bij die ziekten,

-ocr page 136-

aan banden wordt gelegd, zal de veeartsenijkunde daaronder lijden. Wil men slechts
enkele bevoorrechten, die daartoe worden aangewezen, dan sluit men uit allen, die
buiten de Regeering om, dergelijke middelen als resultaat van hun onderzoek zou-
den willen aangeven. Wanneer iemand een onderzoek heeft verricht tot het vinden
van een geneesmiddel tegen een bepaalde besmettelijke ziekte en daaraan een groot
deel van zijn tijd heeft besteed, zal hij dat niet nog eens verder gaan uitwerken,
als hij afhankelijk wordt gesteld van de vergunning, die hij zal hebben aan te vra-
gen. een vergunning die zal worden afgegeven door personen, die hij niet den minsten
invloed op zijn onderzoek wil doen uitoefenen. Dat is in tegenspraak met elk be-
ginsel van wetenschappelijk onderzoek. Deze zaak is des te meer van beteekenis,
omdat wij weten, dat alles wat op dit gebied is gepresteerd, een uitvloeisel is geweest
van eigen wetenschappelijk onderzoek, onafhankelijk van hetgeen daaromtrent
door regeeringen, al of niet geïnspireerd door adviseurs, is gezegd. De tijden van
Pasteur en Koch kunnen wij nog niet vergeten. Meenen wij het wèl met onze
Nederlandsche veeartsenijkunde, dan late men alle middelen, die maar eeniger-
mate de wetenschappelijke ontwikkeling van ons vak zouden kunnen tegenhouden
achterwege; wij zouden in tegenspraak komen met de beginselen, die wij allen
huldigen.

Door één der algevaardigden is reeds gezegd, dat, als men een dergelijke maatregel
wil uitlokken, men daarvoor zeer gegronde redenen moet hebben. In de toelichting
lees ik, dat het een zeer te waardeeren streven is, om de beoefenaars van de vee-
artsenijkunde er op te wijzen, dat het zaak is, om onder alle omstandigheden, als
men de therapie toepast bij onze huisdieren, nauwkeurig te overwegen, welke
middelen zij moeten aanwenden en welke de deugdelijkheid is van de middelen,
die worden aangeboden.

Maar ik kan mij niet begrijpen, dat de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland daarin
zou willen zien de noodzakelijkheid, om dat oordeel, datiederen practicus wordt
toevertrouwd krachtens zijn diploma, nu voor het grootste deel uit zijn handen
te nemen, door te zeggen:
gij kunt dat niet zien, wij zullen dat voor U zien. Wanneer
men een dergelijken regel wil gaan volgen, laat men dan in \'s hemels naam het
diploma van veearts, verkregen na het volgen van veeartsenijkundige studiën,
intrekken.

Maar bovendien zou de afdeeling en het is zeer terecht opgemerkt — moeten
komen met feiten, zij zou moeten aantoonen, dat de toestand in deze in Nederland
van dien aard is, dat het hoog tijd is geworden, om tegen dit gevaar, dat den Ne-
derlandschen veestapel bedreigt, maatregelen te nemen. Dat doet de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland niet, er voortdurend op wijzende in haar betoog, dat het
geldt een ernstige kwestie. Ër wordt doodeenvoudig in gezegd, dat herhaaldelijk
van buitenlandsche sera is gebleken, dat ze niet betrouwbaar waren. Zeer zeker
is dat geen noviteit en ik ben werkelijk niet de man,om het buitenland te gaan op-
hemelen, waar mijn eigen land meer mijn sympathie verdient. Maar wanneer men
op het buitenland voor al die sera en vaccins, die in den handel zijn ge-
bracht, een blaam wil werpen, omdat gebleken is, dat enkele niet betrouwbaar
waren, dan moet er den nadruk op worden gelegd zooals ook door enkele spre-
kers is gedaan — dat wij aan dat buitenland ook ontzettend goede sera en ent-

-ocr page 137-

stoffen danken, nu nog, op dit oogenblik. Het meerendeel van de heeren kent mijn
sympathie voor de buitenlandsche wetenschap en wanneer dus herhaaldelijk hulde
wordt gebracht aan het Institut
Pasteur te Parijs, dan wensch ik er toch op te
wijzen, dat wij ook uit Duitschland uitmuntende sera en entstoffen krijgen. Daar
zijn de institutenteHöchstenvanMERCK enz., die uitstekende preparaten afleveren,
waarvan
elke fabriek hier te lande gebruik maakt, krachtens het wetenschappelijk
gezag, dat die firma\'s hebben.

Ik wensch niet in te gaan op gebeurtenissen van recenten datum, tenzij men in
den loop van het debat mij ertoe mocht dwingen en het noodig mocht zijn. Wil
men soms verlangen, dat het ooit aan ééne inrichting in ons land gelukken zou,
sera en entstoffen te bereiden, waar niets op af te dingen zou zijn? Zou men werkelijk
meenen, dat de Regeering op een gegeven oogenblik een instituut in het leven zou
kunnen roepen, in staat, steeds entstoffen en andere producten af te leveren, waar
nooit iets aan haperde? Wanneer men dergelijke utopieën nastreeft, spreekt het
van zelf, dat ik in een vergadering van de huldigers van die denkbeelden niet
thuis behoor. Ieder, die overtuigd is, dat zelfs de meest wetenschappelijke men-
schen falen, weet, dat zelfs de best gedirigeerde inrichting af en toe producten
de wereld kan inzenden, die niet aan alle eischen voldoen; heeft men nu het recht,
een dergelijke inrichting te veroordeelen? Wanneer men toestemt, dat zelfs de best
gedirigeerde inrichting ook wel eens een flatertje begaat, moet men dan de weten-
schappelijke mannen, die na langdurig onderzoek een goed geneesmiddel meenen
gevonden te hebben, uit vrees, dat ze zich vergist zouden hebben, afhankelijk
stellen van het verkrijgen van een vergunning, die uitgegeven wordt door de
Regeering, op advies van anderen?

Waar er, wat de therapie van verschillende ziekten betreft, nog zóóveel te doen
is, daar kunnen wij niet zeggen: Wij willen niet dat die menschen daaraan werken,
vóór zij een vergunning hebben. Dat zou te ver
gaan, indien er niet eerst feiten
bekend zijn, die het wenschelijke daarvan in het licht stellen.

Waarom moeten wij nu verder gaan dan het verzoek, dat indertijd door het hoofd-
bestuur is gericht tot de Regeering en waarop het hoofdbestuur in zijn praeadvies
ook wijst? Waarom? waar geen enkel feit in deze vergadering is aangevoerd als
argument daarvoor? Waarom stelt men zich niet tevreden met Zevenaar, waarom
wil men naar Calabrië of naar de Kaap? Daarvoor moeten toch gegronde argumen-
ten zijn en die zijn niet gegeven. Wil men controle, die uit een oogpunt van
wetenschap wordt gerespecteerd, dan wende men zich tot het naburige Duitschland,
waar in het Instituut voor Experimenteele Therapie een inrichting is gecreëerd,
die zich als hoofddoel stelt, dergelijke entstoffen te onderzoeken. Als de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland met een voorstel komt, om een centraal instituut voor
controle van therapeutische sera en vaccins in te richten, zou ik daaraan
misschien mijn stem kunnen geven, niet aan dit voorstel.

Er zijn nog meer bezwaren in te brengen. Zij wil een idealen toestand van de
veeartsenijkundige verhoudingen en in de uitoefening van de veeartsenijkunde,
wat de therapie betreft. Zou men dan niet beginnen, met dit te laten rusten en
andere misstanden, waaraan wij nooit iets hebben kunnen doen, onder de oogen
te zien? Wordt door het denkbeeldig bezwaar, waarvan hier sprake is, zooveel nadeel

-ocr page 138-

toegebracht als door de grenzelooze kwakzalverij, die zoo welig bloeit en waartegen
onze wettelijke bepalingen niets hebben kunnen uitvoeren? Als men op een mis-
stand stuit, kan men dan maar direct zeggen: Wij zullen een rekest sturen aan de
Kegeering, om te verzoeken, daaraan een einde te maken? De heer
Gravenhorst
heeft zooeven gezegd, dat in zeker deel van het land — waar en hoe wordt niet
nader aangeduid — het denkbeeld is geopperd, van particuliere zijde een serum-
inrichting op te richten. Wil men dien weg uit, dan moet men beter voor den dag
komen. Dan meen
ik te weten, dat voor het onderwerpelijke voorstel een andere
reden heeft bestaan, die niet wordt genoemd. Men meende, dat er reeds plannen
voor zoo iets bestonden, maar van die plannen heb ik geen kennis gekregen, zoodat,
als door den heer
Gravenhorst dergelijke vermoedens worden geopperd, deze toch
nooit als argument voor een zoo ingrijpend voorstel zouden kunnen dienen.

Er is geen enkele reden, die de aanneming van het voorstel van de Nieuwe
afdeeling Zuid-Holland zelfs maar een schijn van urgentiegeeft en daar om is het zoo
juist, wat de afgevaardigde van Utrecht heeft gezegd: Mocht eventueel, gegrond
op behoorlijk uitgewerkte gegevens, gestaafd door feiten, de noodzakelijkheid
blijken, om een einde te maken aan misbruiken, die zijn ingeslopen, welnu, waarom
zou men daarmede niet meegaan? Maar waarom zal men nu een regeeringsmaatregel
gaan uitlokken die natuurlijk nul op het rekest krijgt - wanneer er geen enkele
aanleiding voor is? Waarom zou men terwijl men nog niet eens antwoord heeft
gekregen op het verzoekschrift van het hoofdbestuur opnieuw bij de Kegeering
gaan aankloppen?

En wat zal het in de practijk worden? Meent U, Mijnheer de Voorzitter, dat een
regeeringsmaatregel mij ooit zou beletten een entstof te bereiden en te verspreiden,
wanneer ik daar lust in had? Wat moet de bedoeling zijn van het: te verbieden het
in den handel brengen bij wijze van bedrijf? Ieder, die op de hoogte is van de
vonnissen, die daarover worden gewezen, weet, dat het aantoonen van de uit-
oefening der veeartsenijkunde als bedrijf zeer moeilijk is. Hebben wij eenigen tijd
geleden niet gezien, hoe een zeer beroemd empiricus in de buurt van Leiden, door
den kantonrechter veroordeeld, vrijgesproken is, omdat de rechtbank niet kon aan-
toonen, dat het métier was uitgeoefend als bedrijf?

Nu een enkel woord over de kwestie van het winstbejag. Gevaarlijk is het, de
menschen zich aan de wet te doen houden, wanneer het winstbejag op den voorgrond
treedt. Gevaarlijk zou het zijn, van zulke menschen te verwachten, dat zij steeds
zouden zorgen, dat er prima kwaliteit sera en entstoffen werden verkocht. Maar
hoe heb ik het nu? Werken wij dan allen voor ons plezier? Werken wij allen niet min
of meer voor de winst? Ik moet eerlijk zeggen, dat nooit „het winstbejag " bij mij
uit de gedachte is geweest. Het is toch niet te verlangen, dat ik vergunning zal
vragen voor het uitoefenen van een gedeelte van mijn wetenschappelijk bedrijf,
waarvoor ik heb gestudeerd en waaraan ik — met behoud van het winstbejag
mijn krachten wijd. De gevolgen van dit besluit zullen zeer zeker niet zijn in hei
belang van onze veeartsenijkunde en veel beter zal het zijn, den wetenschappelijken
zin van alle beoefenaren der veeartsenijkunde aan te moedigen, om te voorkomen
— wat tot nog toe in ons land heel weinig is geschied — dat winstbejag te zeer
op den voorgrond treedt.

-ocr page 139-

De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland moet er m. i. mede tevreden zijn, dat zij er door
dit voorstel met toelichting uitdrukkelijk op heeft gewezen, dat de wetenschappelijke
menschen, die mededoen aan de bestrijding van ziekten, niet alleen zijn de per-
sonen, die sera en vaccins bereiden, maar ook de practici, die deze stoffen
hebben toe te passen. Van den veearts wordt een groote verantwoordelijkheid
verlangd, die door deze kwestie tot uiting komt. Daarmede moet de afdeeling zóó
tevreden zijn, dat zij ertoe besluit, dit voorstel van de agenda af te voeren. Mocht
dit eventueel — tengevolge van imperatieve mandaten worden aangenomen,
dan wil ik wel zeggen, dat het niét zal kunnen worden beschouwd als de uiting
van al de beoefenaren van de veeartsenijkunde, die lid zijn van deze Maatschappij.
(Applaus).

De heer Büchli: Het doet mij genoegen, dat de groote meerderheid der af-
deelingen met het hoofdbeginsel van het voorstel kan medegaan. Het spijt mij, dat
er enkele leden zijn, o. a. de laatste spreker, die twijfelen aan den wetenschappelijken
zin van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Haar leden gevoelen evenveel voor de
wetenschappelijke beoefening van ons vak als ieder lid van andere afdeelingen. Het
heeft mij veibaasd, te hebben moeten hooren, dat men bij aanneming van ons
voorstel het wetenschappelijk onderzoek aan banden zou leggen. Het is werkelijk
bijna waar, wat de heer
De Jong zeide, dat hij geen voldoende studie van onze
toelichting heeft gemaakt. In ons voorstel wordt nergens gesproken van
bereiden.
iedereen zal vrij blijven in het nemen van proeven, op eigen laboratorium of van
regeeringswege ingesteld. Alleen is gesproken van
afgifte van sera en entstoffen ten
behoeve van onze huisdieren.

Nu wordt gezegd, dat het niet noodig is, dat men controle gaat uitoefenen op de
af te geven sera en entstoffen, daar ieder wetenschappelijk veearts mans genoeg is,
om dat te kunnen beoordeelen. In de bereiding van de sera en de waardeering van de
waarde van de sera ben ik niet thuis,
maar het /Olt mij verbazen, als een veearts
in de praktijk een voldoende onderzoek zou kunnen instellen naar de waarde van
de sera. Uit mijn praktijk weet ik zeer goed, dat als ik mijn chemische therapeutica
kocht, ik deze trachtte te krijgen van degelijke solide firma\'s, daar ik niet in staat
was, ze zelf te onderzoeken.

Iedereen weet toch, hoe moeilijk het in het algemeen is, een serum — wat zijn
werking betreft te beoordeelen; vooral, wanneer men niet een polyvalent serum
te doen heeft. Een voordeel zou het dus zijn voor iederen practicus, wanneer maat-
regelen konden worden getroffen, er toe leidende, dat de veeartsen zooveel mogelijk
goede sera in handen krijgen. Algemeen is het bekend, dat goede sera veel geld
kosten, zoodat in tijden, met groote vraag, allicht de neiging zal opkomen, sera te
bereiden van bloed, afkomstig van niet voldoende voorbereide dieren. Zoo iets zal
men door controle kunnen tegengaan.

Ik wil geen feiten noemen, die ik niet al te goed kan bewijzen, maar ik wil onder
de aandacht brengen, dat er in den laatsten tijd werk van gemaakt wordt, kapitaal
te verkrijgen voor de oprichting van een serumfabriek, welke de sera niet alleen zal
afgeven aan veeartsen, maar ook aan stalhouders, sleeperijen, veehouders in het
algemeen. In de eerste plaats zal dat leiden tot financieele schade voor de prakti-
zeerende veeartsen, maar bovendien zal het de wetenschap niet bevorderen. Over

-ocr page 140-

bereiding wordt, zooals ik reeds heb gezegd, in het voorstel van de Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland in \'t geheel niet gesproken. Alleen is ter sprake geweest:
de afgifte
aan sera en vaccins
uitsluitend aan veeartsen, toe te staan aan personen en
inrichtingen, nader bij de wet genoemd. Ieder begrijpt toch, dat wetenschappelijke
personen en goede inrichtingen van de Regeering verlof daartoe zullen krijgen;
zoodat, in het wezen der zaak geen enkel behoorlijk ingericht laboratorium
aan banden zal worden gelegd.

Er is gesproken over intrekken van het voorstel. Men zal echter begrijpen, dat ik
daartoe het recht mis. Mijn mandaat luidt, het voorstel zoo goed mogelijk te ver-
dedigen. Bovendien ben ik ook persoonlijk daartoe niet geneigd.

De heer Overbeek: Ik zou den afgevaardigde van Nieuw-Zuid-Holland willen
vragen, of zijn imperatief mandaat zoover gaat, dat hij ook het voorstel niet mag
wijzigen in den, door mij aangegeven zin; wanneer
a en b wegvallen, doet zulks
aan het beginsel van het voorstel niets af en wordt daarmee — naar ik meen
tegemoet gekomen aan meerdere wenken, hier door de verschillende afgevaardigden
gegeven.

De Voorzitter: De heer Bakker heeft gezegd, dat het recht van de bereiding
zou kunnen worden toegekend aan bepaalde inrichtingen en dat dit ook in het
praeadvies van het hoofdbestuur wordt aanbevolen. Het hoofdbestuur zegt dit
echter niet; het wenscht alleen de bereiding aan bepaalde voorwaarden te binden.
Bij geen der hoofdbestuursleden is \'ook maar een oogenblik de gedachte opge-
komen, de bereiding dezer stoffen door wetenschappelijke personen, eenigszins
aan banden te leggen. Het hoofdbestuur heeft vroeger reeds in dezen zin gere-
questreerd. Het meende toen,
dat wettelijke maatregelen gewenscht waren met
betrekking tot de bereiding in Nederland, den invoer van uit het buitenland, de
bewaring, den verkoop, de aflevering en de aanwending van sera, entstoffen,
(vaccins), culturen en bacteriëele producten, bestemd tot het onvatbaar maken tegen
en tot het genezen van bepaalde ziekten bij huisdieren, tot het verdelgen van scha-
delijke dieren en lot het onderkennen van ziekten bij dieren.
De heer De Jong
was toen, in 1908, lid van het hoofdbestuur en stemde in met het verzoek.

Daarop is nooit een antwoord ontvangen en ik weet dus niet, hoe het met die
zaak staat. De heer
Büchli heeft gezegd, dat in het voorstel niet van bereiding
wordt gesproken, maar het hoofdbestuur heeft daarvan wel gesproken in zijn
praeadvies en kon dat gevoegelijk doen, daar Nieuw-Zuid-Holland in de
toelichting wel degelijk over de bereiding spreekt,

Ik geloof, dat men in het algemeen wel het bezwaar voelt van het ontbreken
van eenigerlei bepaling omtrent de afgifte van sera en entstoffen terwijl men
tevens inziet, dat het wetenschappelijk onderzoek door zoodanige bepalingen
niet aan banden mag worden gelegd.

De heer Büchli: Ik geloof niet, dat het noodig zal zijn, een andere redactie te
formuleeren. Wanneer ik zoo de bedenkingen der verschillende afgevaardigden
overweeg, staan we vrij dicht bij elkaar.

De afdeeling Utrecht vreest, dat de Rijksseruminrichting zal overheersclien,
maar deze kunnen wij er bij dit debat gevoegelijk buiten laten. De bereiding wordt
in geen enkel opzicht aan banden gelegd.

-ocr page 141-

De heer Van der Si.uys: Als afgevaardigde ben ik gebonden aan het besluit,
dat de afdeeling heeft genomen, maar nu de discussies zoo\'n verloop hebben ge-
nomen en de heerDE
Jong zijn bezwaren tegen het voorstel heeft te berde gebracht,
zou ik persoonlijk wel het voorstel willen doen deze zaak nog eens in de afdeelin-
gen te bespreken; uit niets is gebleken, dat ze urgent is, er zijn geen voorbeelden
van minder deugdelijke entstoffen genoemd. Het zou kunnen komen tot het af-
geven van sers aan onbevoegde personen en daarin schuilt inderdaad een groot
gevaar.

De heer De Jong: Ik heb de toelichting van Nieuw-Zuid-Holland niet zoo goed
bestudeerd; toch ben ik tot de conclusie gekomen, dat het is zooals ik zeide. Er is
op het oogenblik absoluut geen gevaar en niemand kan aantoonen. dat het nood-
zakelijk is, thans aan de Regeering om wettelijke maatregelen te vragen. Men kan
bij deze niet aankomen, omdat men g
elooft dat een dergelijk gevaar dreigt. Inderdaad
wordt in het \\oorstel alleen van afgifte en niet van bereiding gesproken, maar ik
wensch de afgitte voor het wetenschappelijk onderzoek ook vrij te laten. Ik wensch
niet alleen, dat b.v. Prof.
Spronck het recht zal behouden, om zijn wetenschappe-
lijke producten af te geven aan wien hij wil, maar dat ieder, die een goed middel
heeft gevonden, dat zal kunnen, zoodat hij alleen de verantwoording daarvoor
draagt. Wanneer men alles wat nuttig werkt en tevens winstbejag beoogt aan
wettelijke maatregelen wil onderwerpen, zou menige nuttige instelling moeten
verdwijnen. Ik wijs b.v. op levensverzekeringmaatschappijen, die ook „winst"
beoogen, maar tevens verschillende belangen, intellectueele of stoffelijke, behar-
tigen.

Heel onschuldig heeft de afgevaardigde van Nieuw-Zuid-Holland het voorstel
voorgesteld. Een voorstel van zóó verre strekking is nooit onschuldig; dat is
altijd
schuldig! Het voorstel is wel van verre strekking en is alleen dan gemotiveerd,
wanneer êf feiten zijn; de afgevaardigde van de voorstellende afdeeling heeft gezegd,
dat hij daarinede niet kon aankomen; dat neem ik hem niet kwalijk, maar zij
zijn toch noodig, wil de Maatschappij, die de praktizeerende veeartsen vertegen-
woordigt, een dergelijk ingrijpend besluit nemen.

Ik heb mij niet verzet tegen het rekest van het hoofdbestuur, indertijd aan de
Regeering gezonden. Maar er is een hemelsbreed verschil tusschen dit voorstel en
dat rekest. Het eerste heeft, doodeenvoudig de bedoeling, de Regeering het recht te
geven personen en inrichtingen aan te wijzen, die deze producten mogen afgeven;
en dat wil ik niet, want onvermijdelijk zullen daardoor personen getroffen worden,
die verdienen, dat hun producten vrij in de \\tereld komen. De eerste de bestejeugdige
veearts, die er zijn werk van maakt, een geneesmiddel te bereiden tegen een ziekte,
waarvoor tot nog toe geen geneesmiddel bestond, zal zijn vinding niet de wereld
in mogen sturen. Daarom geef ik in overweging, op dit voorstel den domper te
zetten. Laat men rustig afwachten, wat de Regeering wil doen, in verband met het
verzoekschrift, dat het hoofdbestuur een paar jaar geleden heeft gezonden.

De heer Picard: Naar aanleiding van de opdracht, mij door de afdeeling Utrecht
gegeven, zou ik het hoofdbestuur willen vragen, of het niet mogelijk is, gehoord
de beschouwingen, dit voorstel van de agenda af te voeren.

De Voorzitter: Dit kan alleen geschieden door de voorstellende afdeeling.

-ocr page 142-

De heer De Jong zegt, dat dit voorstel verder gaat dan het adres van het
hoofdbestuur; het loopt door de punten
a. en b. wel wat vooruit op de uitwerking,
maar aan den anderen kant ging het adres verder, want dit wilde wettelijke rege-
ling voor de bereiding, den invoer, de bewaring, den verkoop, de aflevering en
de aanwending.

Men kan nu wel zeggen, dat verscheidene dezer zaken moeilijk zijn te contro-
leeren, maar men zou kunnen bepalen, dat de in te voeren stoffen op het etiket den
datum van invoer moeten dragen.

Maakt men bepalingen, zoo wake men er voor de nadeelen te vermijden, waarop
de heer
De Jong heeft gewezen, en die tot op zekere hoogte oorzaak kunnen zijn,
dat het wetenschappelijk onderzoek aan banden wordt gelegd.

De meening van de vergadering zou het best blijken, als wij voor dit
een ïedactie hadden, die samenvatte wat wij allen wenschen, maar die niets ver-
meldde omtrent de uitvoering.

De heer Bakker: De heer Büchli zeide, dat de invloed van de Rijksserum-
inrichting buiten beschouwing kon blijven; daarvoor echter was juist de afdeeling
Gelderland-Overijsel bang. Het gevolg zou kunnen zijn een monopoliseering van
die inrichting, omdat men voor het onderzoek van de verschillende sera een labo-
ratorium behoeft. Waar de Regeering reeds een uitstekende inrichting op dit gebied
heeft, daar ligt het voor de hand, dat zij daarnaast niet een inrichting zal stichten
zooals
Prof. de Jong bedoelde, overeenkomende met die van Prof. Ehrlich.

Namens de afdeeling moet ik beslist tegen het voorstel stemmen, wanneer «.
daarin gehandhaafd blijft.

Door eenige heeren is gewezen op het gevaar van een particuliere inrichting,
die aan de belanghebbenden levert, zonder tusschenkomst van de veeartsen. Dat
blijft men steeds behouden bij de buitenlandsche sera, want wie belet een veehouder,
uit het buitenland sera te betrekken? Dit wordt thans door geen enkel wettelijk
voorschrift tegengegaan.

De heer Büchli: Ik constateer, dat bij ons voorstel niet heeft voorgezeten, den
domper te zetten op het wetenschappelijk onderzoek. Wanneer sommige personen
zich geroepen voelen, op het gebied van de serum-therapie werkzaam te zijn, zul-
len zij dat kunnen blijven doen. Alleen wenschte men het gevaar, voortvloeiende
uit het verstrekken van sera aan de veehouders, af te wenden.

De heer De Jong: Mijnheer de Voorzitter! ik bemerk tot mijn verbazing, dat
men hoe langer hoe meer tot overeenstemming komt over de kwestie, waar het
eigenlijk om gaat. Deze is n.1.: dat ieder, die sera aanwendt, ervoor heeft te zorgen —
voor zoover dit in zijn vermogen ligt - dat ze betrouwbaar zijn en in de tweede
plaats wil men kwakzalverij niet in de hand werken. Is nu daarvoor dit voorstel
noodig? Mijnheer de Voorzitter! U hebt gezegd: Wij wenschen allen, dat de afgifte
en toepassing van sera zooveel mogelijk het belang van den veestapel ten goede
komen. Er zijn nog meer wenschen. Wij zouden willen, dat het veeartsenijkundig
onderwijs zóó was ingericht, dat het het meest in het belang was van onzen vee-
stapel; wij zouden wenschen, dat onze Rijksveeartsenijschool zoo ideaal was, dat
er geen wederga van te vinden was. Wij zouden willen het voorbeeld ontleen ik
aan hetgeen de heer
Büchi.i heeft gezegd, — dat het absoluut niet noodig was te

-ocr page 143-

overwegen, bij welke firma men zijn geneesmiddelen zal bestellen, ook een voornaam
punt en tot nog toe zijn de wettelijke maatregelen daaromtrent van nul en geener
waarde. Wanneer men dus een ideaal-toestand wenscht — ik mag gerust zeggen
utopie —, dan moet men toch wel begrijpen, dat dergelijke utopieën niet te verwe-
zenlijken zijn. En wanneer wij, vertegenwoordigers van de veeartsenijkunde in ons
land, de Regeering vragen om een wettelijke regeling, dan moeten wij toch kunnen
aangeven, op welke wijze wij die wenschen.

Wanneer men de zaak goed beschouwt, moet men volmondig erkennen, dat men
door dit rekest niet zal bereiken, wat men zich voor oogen heeft gesteld. De regee-
ring gelooft toch wel, dat de Maatschappij misstanden wil opheffen, maar ze kan
die evenmin uit de wereld helpen. Denkt men dan, dat hier maar zóó een fabriek
kan worden opgericht en men zou kunnen zeggen: „Piet, jij krijgt het van mij, enz?"
Die sera en entstoffen, die ook geneesmiddelen zijn, zouden dan werkelijk worden
toegepast bij wijze van bedrijf en dat kunnen alleen wij, door de bevoegdheid, ons
toegekend door ons diploma.

Maar bovendien is deze wensch slechts een deel van hetgeen het voorstel in het
algemeen beoogt. Men zou tot de conclusie moeten komen, dat de Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland eigenlijk bedoelt, te voorkomen, dat sera en entstoffen worden af-
gegeven aan andere personen dan aan veeartsen. Vindt ze het wenschelijk zich
daartoe te richten tot de Regeering, dan heb ik daar geen bezwaar tegen, maar dan
heeft de afdeeling toegegeven, dat het vèr strekkende voorstel overbodig was.

Het voorstel van den heer Van der Sluys verdient overweging. Alleen, ik heb
er dit bezwaar tegen, dat de zaak weer nauwkeurig onderzocht wordt in deafdee-
lingen en men ten slotte tot de conclusie komt, dat het een utopie is. Ik zou dus
willen voorstellen, zelfs in het belang van het prestige der Maatschappij, dit ver-
zoekschrift niet tot de Regeering te richten.

De heer Van de Sande protesteert tegen het houden van een stemming. Als er
nu in de afdeelingen weer gestemd moest worden, zou de uitslag geheel anders zijn.

De heer Overbeek is het niet met den heer De Jong eens, dat het een utopie zou
zijn, om van Rijkswege maatregelen te vragen tegen de afgifte van dergelijke stoffen.
Ware zulks het geval, dan was het adres, dat het hoofdbestuur indertijd heeft
gezonden,
ook een onding. Met de tuberculine wordt veel geknoeid; alle veeartsen
snakken er naar, dat daaraan een einde komt. Het voorstel van spreker is van
de verste strekking en hij verzoekt dan ook, dat dit het eerst in stemming zal wor-
den gebracht. Hij heeft het gedaan, geheel los van de toelichting van Nieuw-Zuid-
Holland, waarin verschillende punten voorkomen, die door de afdeeling Groningen-
Drenthe niet kunnen worden onderschreven. Als de heer
Büchli meent, dat zijn
voorstel aangenomen zal worden, is hij te optimistisch gestemd.

De Voorzitter merkt op, dat een nieuw voorstel maar niet zoo direct aan de
orde kan komen.

De heer Overbeek zegt, dat hij beoogt een amendement op het voorstel. Hij
stelt alleen voor,
a en b te doen vervallen en acht de benoeming van een commissie
mogelijk, om het nader uit te werken.

De heer Pi.et is verheugd, dat de afdeeling Friesland hem vrij mandaat heeft ge-
geven. Waar in 1908 een adres aan de Regeering is gezonden, waarop nog geen

-ocr page 144-

— i3o —

antwoord is gekomen, daar verdient het geen aanbeveling thans weder een adres
van ongeveer dezelfde strekking te zenden. Het zou veel beter zijn, eerst te ver-
zoeken om een antwoord op het eerste adres.

De heer Büchli: De afgevaardigde van Friesland heeft gezegd, dat er nog geen
gevaar bestaat, maar is het dan niet beter te voorkomen dan te genezen? Waar
toch in 1908 reeds goede gronden tot het indienen van een adres voorhanden waren,
kan men toch nu wel met het grondbeginsel van het voorstel meegaan?

Tot mijn groote spijt heb ik bemerkt, dat ik een beetje terrein ga verliezen. O.a.
heeft de afgevaardigde van Noord-Brabant gezegd, dat hij moest voorstemmen,
maar dat hij, na het hooren der debatten, liever zou tegenstemmen. Toch kan ik
het voorstel niet intrekken, zonder dat is aangetoond, dat er geen meerderheid
voor te vinden is. Ik wil de afgevaardigden daarom verzoeken, te stemmen voor
de eerste alinea:
De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland geeft in overweging, dat van de
zijde der Maatschappij stappen worden gedaan, strekkende tot het in het leven roepen
van wettelijke voorschriften op de afgifte van sera en entstoffen ten behoeve onzer huis-
dieren, zoodanig, dat deze alleen geschiede aan veeartsen.
Punt a. laat ik dus vervallen.

De Voorzitter: Kan de heer Overbeek zich daarmede vereenigen?

De heer Overbeek: Neen, Mijnheer de Voorzitter!, dan wordt het veel te eng.
Er zijn nog tal van andere zaken, die ik den heer
Büchli in overweging zou willen
geven, in het adres op te nemen. Den heer
Plet zou ik willen antwoorden, dat
wanneer op een driejaar geleden gezonden adres thans nog geen antwoord is in-
gekomen, het zeker tijd is er weer een te zenden.

De heer De Jong: U denkt, dat dit verzoekschrift precies hetzelfde is als dat het-
welk het hoofdbestuur heeft gezonden? Het lijkt er niet op! Het voorstel, dat wij
eenige jaren geleden inzonden, was heel onschuldig en draaide om de afle-
vering van geneesmiddelen door onbevoegden aan onbevoegden. Dat is hier de
zaak niet. De heer
Overbeek wil nog verschillende andere zaken, waarmee men
weer op den gevaarlijken weg komt. De meest loyale opvatting is de wijze, waarop
de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland haar voorstel heeft gewijzigd; door het gevaarlijke,
ver strekkende punt er uit te nemen, is hef een voorstel geworden, waarmede ie-
dereen zich zal kunnen vereenigen en dat zeer zeker in het belang onzer huisdieren is.

De afgevaardigde van Groningen laat allerlei gevaarlijke dingen in het adres
staan, terwijl wij niet in staat zullen zijn, de Regeering te zeggen wat wij willen.
In het vorige adres is in het geheel niet van personen gesproken, terwijl men dit
nu wel zal gaan doen. Hier gaat men een bepaalde inrichting noemen, terwijl het
vorige adres de kwestie van een algemeen standpunt behandelde. Ik geef
de afdeelingen dan ook wel in overweging, te bedenken, wat zij doen. Zij
zullen misschien stemmen vóór een voorstel, dat in zijn gevolgen zeer gevaarlijk
is. Ik begrijp niet, waarom men niet mede kan gaan met het gewijzigde voorstel
van Nieuw-Zuid-Holland. \' >

De Voorzitter merkt op, dat het verschil tusschen de beide rekesten niet zoo
heel groot is. Het adres van het hoofdbestuur ging eigenlijk verder dan dit
voorstel, maar het gaf geen bepaalde indices voor de
wijzs van uitvoering.

De heer De Jong: In dat adres wordt niet gesproken van inrichtingen en personen,
- in het voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland wèl. In het eene geval heeft
men het in de toelichting, in het andere geval in het voorstel.

-ocr page 145-

De heer Overbeek: Het voorstel Groningen-Drenthe is los van de toelichting
van Nieuw-Zuid-Holland. Ik zou er voor zijn om, als het voorstel werd aangenomen,
een commissie te benoemen tot het opmaken van de toelichting; zooals die daar
ligt, kan ze niet aan de Regeering worden ingezonden.

De heer Bakker: De motiveering dient in de algemeene vergadering te worden
behandeld.

De heer Overbeek: Het hoofdbestuur weet zeer goed wat de vergadering wil
■de samenstelling en kan gerust daaraan worden overgelaten. Als de heer
Büchli
het afgeven van sera alleen wil toegestaan zien aan veeartsen, dan is dit met het
oog op onze artsen, die men zeker toch wel niet zal willen uitsluiten, niet juist ge-
zien. Wordt het voorstel Groningen-Drenthe aangenomen, dan houdt men de
handen vrij en komt men eigenlijk eenvoudig terug op het rekest, waarop nooit
antwoord is ingekomen.

De Voorzitter: Bij de toelichting op het voorstel zou op een en ander gewezen
kunnen worden.

De heer De Jong: Mijnheer de Voorzitter!, maar dan moet de afgevaardigde
van Groningen-Drenthe zijn amendement beter toelichten. Als
afgifte al-
leen slaat op
de personen, aan wie mag worden afgegeven, dan kan ik met het voor-
stel van de afdeeling Groningen-Drenthe even goed medegaan, als met het gewij-
zigd voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland,
niet daarentegen als het
betrekking heeft op het afgeven
door bepaalde personen of inrichtingen.

De heer Van der Sluys: De discussie, die nu over dit onderwerp is gevoerd, heeft
<luidelijk aangetoond, dat men niet weet, welken weg te gaan. Het is gevaarlijk, nu
een beslissing te nemen, reden waarom ik de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland den
raad zou willen geven, de zaak nader te overwegen en desnoods met een gewijzigd
voorstel terug te komen, dus niet het denkbeeld voor goed van de baan te schuiven.

De heer Picard: Dat is het oude voorstel Utrecht.

De heer Risch: Ik moet het voorstel van den heer Van der Sluys steunen. De
afgevaardigden toch, die hier zijn gekomen met een imperatief mandaat, geraken
in het moeras. Ik moet vóór stemmen, maar gehoord de discussies, zou ik persoonlijk
tegen het voorstel zijn. Wanneer de zaak thans in de afdeelingen moest komen,
zou de uitslag der stemming heel anders zijn.

De heer Büchli: Het komt meer voor dat een afgevaardigde moet stemmen
tegen zijn eigen meening in.

De heer De Jong: De zaak is thans zeer duidelijk. De nieuwe afdeeling Zuid-
Holland heeft voorgesteld het onder
a genoemde te doen vervallen. Dit is volkomen
wettig, het voorstel krijgt daardoor een veel wijdere strekking dan eerst en m.i.
is er geen bezwaar dit nu in stemming te brengen. Groningen-Drenthe achtte het
bedenkelijk, dat men, werd aan het voorstel gevolg gegeven, een monopolie zou
scheppen voor de veeartsen; dat is echter niet juist, want in het voorstel wordt
alleen gesproken van „afgifte van sera en entstoffen ten behoeve onzer huisdieren."
Dit betreft dus alleen de veeartsenijkundige praktijk; wie voor onderzoekingen
of voor andere doeleinden sera noodig heeft, kan ze krijgen.

De Voorzitter: Ik kan geen vrijheid vinden, het voorstel Groningen-Drenthe
te laten gaan vóór het voorstel van Nieuw-Zuid-Holland, daar het eerste niet
voor den gestelden datum is ingediend. Ik breng dus het laatste in stemming,
waarbij het onder
a genoemde vervalt.

Het gewijzigde voorstel wordt aangenomen met 115 stemmen vóór, 21 tegen en
■9 stemmen in blanco.

-ocr page 146-

Voorstel van de afdeeling Limburg.
XII. Het hoofdbestuur der Maatschappij terbevordering der veeartsenijkunde in Neder-
land verzoeke de hooge Regeering bij het nemen van belangrijke nieuwe maatregelen
tot bestrijding van besmettelijke ziekten onder den veestapel, hierover het oordeel van
voornoemde Maatschappij te willen inwinnen.

De afdeelingen Friesland en Gelderland verklaren zich voor dit voorstel.

De afdeeling Groningen-Drenthe is er ook voor, doch vond de toelichting niet
zeer gelukkig. Het praeadvies van het hoofdbestuur is beter dan de toelichting
van de afdeeling.

De heer Büchli zegt, dat hij tegen het voorstel zal stemmen, daar geen enkele
Kegeering zal kunnen beloven steeds het oordeel van de Maatschappij te vragen.
De toestemming van den eenen Minister is niet bindend voor zijn opvolger. Het
ligt wel op den weg van de Maatschappij het oog te houden op wetsontwerpen of
maatregelen, maar het gaat niet aan, de Regeering in deze te willen dwingen. Om-
dat de uitslag van genomen maatregelen niet gunstig was, is daarmede nog niet
gezegd, dat die maatregelen op zich zelf verkeerd waren.

De heer Vermaat: De afdeeling Zuid-Holland kan met het voorstel medegaan,
al verwacht men er ook niet veel van.

De heer Van der Sluys: Noord-Holland heeft 8 stemmen vóór en 5 tégen het
voorstel uitgebracht.

De afdeelingen Noord-Brabant, Utrecht en Zeeland kunnen zich met het voor-
stel vereenigen.

De heer Kroon: Wordt niet dikwijls het advies der Maatschappij gevraagd, in
zake belangrijke maatregelen.

De Voorzitter: Ja, het is reeds dikwijls geschied.

Het voorstel Limburg, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 127 tegen
18 stemmen.

XIII. Het hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering, ingevolge artikel 16 van
het huishoudelijk reglement der Maatschappij, voor, de bijdrage, door de bijzondere
afdeelingen voor ieder gewoon lid in de kas der Maatschappij te storten en welke thans
f
9 bedraagt, voor het jaar 1912 te bepalen op f 10.-—.

De afdeeling Friesland zal vóór stemmen, al werd in de afdeeling de opmerking
gemaakt, dat de bijdrage, evenals de belasting, steeds hooger wordt.

Alle overige afdeelingen verklaren zich eveneens voor dit voorstel, zoodat het
met algemeene stemmen wordt aangenomen.

XIV. Het hoofdbestuur stelt voor het vijftigjarig bestaan der Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
(27 Augurtus 1912), in vereeniging
met de in dat jaar te houden algemeene vergadering, feestelijk te herdenken.

De Voorzitter verzoekt de pers, omtrent dit punt niets in het verslag op te
nemen. In de afdeelingen hebben deleden van het programma reeds kennis kunnen
nemen. Spreker leest den daarop betrekking hebbenden brief van het hoofdbestuur
voor en deelt mede, dat men, ter bestrijding van de kosten der feestelijkheden
voorstelt een hoofdelijken omslag van f 4.— te heffen.

-ocr page 147-

De heer Bakker: Onze afdeeling heeft mij opgedragen te verzoeken, het pro-
gramma van de feestvoorstelling nader te willen preciseeren. Vele leden hadden
«en bitteren nasmaak van de feestvoorstelling in den Haag, ter gelegenheid van
het internationaal congres; zij vonden deze vervelend en men vreesde een herhaling-
Men gaf in overweging, in plaats daarvan een concert te doen geven.

De Voorzitter: Het hoofdbestuur sprak van een feestvoorstelling, te geven door
een gezelschap, om daarmede aan te geven, dat een concert niet in de bedoeling lag.

De bedoeling was, door een of ander gezelschap een tooneelvoorstelling of ope-
rette te doen opvoeren; wenscht men iets anders, dan zal het hoofdbestuur daar-
mede rekening houden.

I)e heer Bakker: In onze afdeeling vreesde men, dat een operette minder strookt
met het officiëele karakter van het feest; bepaald er tegen was men niet.

De Voorzitter: Dit hangt vooral af van de keuze van de operette.

De heer Overbeek: De afdeeling Groningen-Drenthe kan zich met het voorstel
wel vereenigen, maar wenscht niet te zeer in bizonderheden te treden, en deze over
te laten aan een door de vergadering te benoemen feestcommissie.

De afdeeling Limburg gaat mede met het voorstel van het hoofdbestuur.

De heer Büchli: In onze afdeeling waren alle leden, op één na, er voor. Men
meende, dat het vijftigjarig bestaan der Maatschappij een gebeurtenis was, belang-
rijk genoeg om te herdenken. Het lid, dat tegenstemde, was ook wel van deze mee-
ning, maar oordeelde, dat men niet ieder moest verplichten tot het storten van
f 4. en dat de kosten moesten gedragen worden door de deelnemers, verder rees
de vraag, of een bedrag van f 4.— wel voldoende zou zijn en of het wel wenschelijk
was, den schouwburgavond nu reeds vast te stellen.

De heer Vermaat: In de vergadering van de afdeeling Zuid-Holland is er op ge-
wezen, dat het aanbeveling verdiende te trachten de benoodigde gelden door vrij-
willige bijdragen bijeen te krijgen en pas na niet-slagen dezer poging een hoofde-
lijken omslag te heffen.

Ook is er gesproken over uitnoodigingen. Men zou gaarne zien, dat deze zich
niet zoover uitstrekten, dat wij ons, evenals in den Haag, bij gelegenheid van het
Internationaal Veeartsenijkundig Congres, met minder goede plaatsen zouden
moeten behelpen.

De afdeelingen Noord-Holland, Noord-Brabant, Utrecht en Zeeland gaan met
het voorstel mede.

De heer De Jong: Is onder die f 4.— ook het diner begrepen?

De Voorzitter: Neen; U zult zulks wel reeds vermoed hebben. Den heer
Overbeek kan ik zeggen, dat het hoofdbestuur, het instellen eener feestcom-
missie zal overwegen. Wij hebben een voorloopige begrooting opgemaakt en
achten een hoofdelijken omslag a f 4. - per lid voldoende. Ook dienen wij tijdig
een besluit te nemen daar de schouwburg dikwijls lang vooraf door een of ander
tooneelgezelschap is gehuurd en wanneer we nu hier ter plaatse overeenkomen,
een voorstelling te geven, is het toch niet meer dan billijk, dat ieder lid van de
Maatschappij daarvoor betaalt. Omtrent de uitnoodigingen door den heer
Vermaat
bedoeld, kan ik niets meedeelen, omdat ik niet bekend ben met de regeling der
voorstelling, die hij op het oog had.

Het voorstel van het hoofdbestuur, in stemming gebracht, wordt aangenomen
met op één na algemeene stemmen.

-ocr page 148-

XVI. Begrooting voor het jaar 1912.

De Voorzitter geeft bij de begrooting enkele nadere ophelderingen.

Wat het Tijdschrift betreft, wenscht het hoofdbestuur in overeenstemming met
cle ten vorigen jare uitgesproken wenschen, om meer ruimte voor goede referaten
beschikbaar te stellen, daarvoor thans 5 vel meer uit te trekken.

De heer Büchli vraagt, of men niet zou kunnen besluiten enkele mededeeüngen
van minder gewicht achterwege te houden. Welk belang heeft bijv. iemand erbij,
dat in een provincie bepaalde kringen zijn getrokken? Men leest een dergelijk be-
richt dikwijls eerst, wanneer ze reeds zijn opgeheven. Ook het programma voor
de algemeene vergadering behoeft niet in het tijdschrift opgenomen te worden, daar
ieder lid dit toch thuis gestuurd krijgt.

De Voorzitter zegt, dat de programma\'s als overdrukken uit het Tijdschrift
worden geleverd en, als ze daaraan deel uitmaken gemakkelijker bewaard blijven;
bovendien behoort het onder „mededeeüngen van het hoofdbestuur" en mist
redactie het recht deze te weigeren.

De heer Büchli: Is ieder lid verantwoordelijk voor een bepaald gedeelte of
draagt de redactie in haar geheel de verantwoordelijkheid? Het komt n.1. voor,
dat men op de vraag, waarom dit of dat niet in het tijdschrift is opgenomen ten
antwoord krijgt: „Dat is niet voor mijn verantwoording."

De Voorzitter: De Redactie in haar geheel draagt de verantwoordelijkheid.
Overigens merk ik U op, dat omtrent den inwendigen dienst der Redactie geen
voorschriften bestaan.

De heer Büchli: Zou de aanstelling van een verantwoordelijken hoofdredacteur
geen aanbeveling verdienen?

De Voorzitter :De moeilijkheid indertijd was, dat men er geen geschikt persoon
voor kon vinden.

De heer Van de Sande: Mijnheer de Voorzitter!. Ik zou gaarne een vraag willen
richten tot de redactie van ons tijdschrift. Ik heb een open brief rondgestuurd,
waarin gezegd wordt, dat het mij niet gelukt is het stuk, dien brief, in het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde opgenomen te krijgen. Ik zond het artikel in Augustus in,
waarop ik van U bericht kreeg, dat het niet geplaatst kon worden, terwijl me 14
September werd medegedeeld, dat het eventueel in het October-nummer zou wor-
den opgenomen.

De Voorzitter: De zaak is deze. Het artikel kwam 30 Augustus bij de Redactie
in; het eenige toen te Utrecht aanwezige redactielid, de heer
Wester, zond het mij
in de eerste week van September toe. Toen U mij in de tweede week van die maand
telkens telegrammen stuurde over ev. opname, circuleerde het stuk bij de redac-
tieleden; ook nog, toen ik uw laatste telegram ontving, waarin U het stuk terug
vroegt. Dat was 14 September. Den i5den September kreeg ik het artikel uit de
circulatie terug en zond ik het U onmiddellijk toe.
Nimmer deelde ik U mede, dat
het artikel niet geplaatst kon worden; op Uw voorlaatste telegram antwoordde-
ik slechts, dat het stuk in elk geval niet eerder zou kunnen verschijnen dan 1 Oc-
tober, want de aflevering van 15 September was toen al bijna afgedrukt.

Indien U toen het stuk niet had teruggevraagd, had ik U 16 September namens
de Redactie medegedeeld, dat Uw artikel 1 October zou worden geplaatst, nadat

-ocr page 149-

door U, op verzoek der Redactie, enkele wijzigingen waren aangebracht. Ik meen
hiermede Uw vraag op afdoende wijze te hebben beantwoord.

De heer De Jong: Men verwacht natuurlijk, dat ik stemming zal vragen over
de post
honorarium voor de redactie; ik zal dit echter niet doen. Is het
wenschelijk, een kassaldo uit te trekken pro memorie? De onvoorziene uit-
gaven zijn dan eigenlijk een sluitpost en f 10.— onvoorziene uitgaven voor eea
Maatschappij als de onze is toch wel wat weinig. Eigenlijk zou die post niet
mogen worden overschreden zonder machtiging van de vergadering.

De Voorzitter: In den tijd, toen er nog geen, of wel zeer kleine saldi waren,
is die post pro memorie gesteld, maar in de toekomst zal men wèl een som als mi-
nimum kunnen opnemen, waarvan men overtuigd is, dat ze aanwezig zal zijn.
Eventueel kan men de som voor onvoorziene uitgaven dan grooter nemen.

De begrooting wordt met algemeene stemmen goedgekeurd.

Niemand meer het woord verlangend, wordt de vergadering te circa n uur
gesloten.

De Commissie voor het vaststellen der notulen:

L. J. Hoogkamer.
H. A. Kroes.
H.
J. C. van Lent.

(Wordt vervolgd).

Berichten.

Mededeeling van de Redactie. Naar aanleiding van het door den heer Rood-
huyzen1)
in de avondvergadering van de Tweede Kamer op 18 December j.1.
uitgesproken vermoeden, als zou de Redactie een ingezonden stuk hebben geweigerd
uit vrees voor terrorisme van de zijde der Rijksseruminrichting, wordt den lezer
verwezen naar het daaromtrent medegedeelde in de laatste algemeene vergadering
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, te vinden
op bladzijde 134 van deze aflevering.

De Redactie.

Koopvernietigende g«breken in den veehandel. Naar aanleiding van de be-
sprekingen in verband met het bekende rapport van de heeren
Dr.A.A. Overbeek
en Mr. J. T. Linthorst Homan, op het Ö3ste Nederlandsch Landhuishoudkundig
Congres te Venlo, heeft het Nederlandsch Landbouwcomité een commissie samen-
gesteld, tot een nadere bespreking der uitvoerbaarheid van arbitrage en het even-
tueel ontwerpen van voorwaarden, daaromtrent te stellen, zoomede voor advies
omtrent de wijze van uitvoering.

\') Zie bladzijden 57 en 58 van dezen jaargang.

-ocr page 150-

In deze commissie hebben zitting genomen de heeren: Mr. J. T. Linthorst
Homan
te Assen; Dr. A. A. Overbeek, Districtsveearts te Groningen; Mr. C. P.
Zaayer
te \'s Gravenhage; Dr. H. Markus, Voorzitter der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland, te Utrecht;
F. B. Löhnis, Inspecteur
van den Landbouw te \'s Gravenhage;
Mr. H. G. A. Ridder van Rappard, Voor-
zitter van de Geldersch—Overijselsche Maatschappij van Landbouw en het Bureau
van het Nederlandsch Landbouwcomité, de heeren
de Bruïne en van Genderen
Stort.
De bijeenkomst, waarin deze commissie werd geconstitueerd en alle de
genoemde personen aanwezig waren, werd ook bijgewoond door den heer
P. van-
Hoek,
Directeur—Generaal van den Landbouw, adviseerend lid van het comité.
Men besloot o.a. tot het uitnoodigen van enkele groote handelaren in paarden en
vee, om als lid in de commissie zitting te willen nemen. Aldus uitgebreid zal de
commissie spoedig haar taak aanvaarden.
 • Markus.

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de paragrafen 1, 2 en 5, alsmede op art. 107 van het Koninklijk besluit
van 10 Juli 1896 (
Staatsblad n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk be-
sluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke
ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet
van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of
bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:
met ingang van 15 Januari 1912 in te trekken zijne verschillende beschikkingen,
waarbij met betrekking tot het mond- en klauwzeer buiten toepassing werden
gesteld de navolgende maatregelen:

i°. de verwijdering en de afzondering (art. 2, sub 10., en art. 34 van het gewij-
zigd Koninklijk besluit van 10 Juli 1896.
Staatsblad n°. 104);
2°. het onderzoek (art. 2, sub 2°.);
3a. het merken (art. 2, sub 40.);

4°. de afsluiting van hoeven, enz. en het verbod van vervoer uit en naar afge-
sloten kringen (art. 2, sub 6°., en art. 39);

50. de ontsmetting (art. 2, sub 70., en art. 37);

6°. het verbod van vervoer naar besmette plaatsen (art. 2, sub 8°., en art. 38).
in de gemeenten: Oss, Megen c.a., Oijen c.a., Lithoijen, Lith, Alem c. a., Ros-
malen, Hedekhuizen, Herpt c. a., Heusden, Oudheusden c. a., Genderen, Wijk c. a.,
Veen, Andel, Giessen, Rijswijk (N.Br.), Woudrichem, de Werken c. a., Werkendam,
Almkerk, Dussen, Meeuwen c. a., Drongelen c. a., Baardwijk, Waalwijk, Besoijen,
Sprang, Vrijhoeve-Capelle (N.Br.), Waspik, Raamsdonk, Geertruidenberg, Made
c. a., Klundert, Willemstad, Fijnaart c. a., Zevenbergen, Oudenbosch, Hoeven,
Etten c.a., Princenhage, Terheyden, Oosterhout, \'s Gravemoer, Dongen en Loon
op Zand c.a..

Hooge en Lage Zwaluwe;
de eilanden Texel en Marken;\'
Staphorst;

-ocr page 151-

het vasteland van de provincie Noord-Holland alsmede het eiland Wieringen.

Schin op Geulle;

de provincie Zuid-Holland met uitzondering van het eiland Goeree en Over-
ffakkee;

de provincie Utrecht;

Ammerzoden, Appeltern, Beesd, Beusichem, Brakel, Buren, Buurmalsen, Cu-
lemborg, Deil, Dreumel, Driel, Druten, Echteld, Est en Opijnen, Gameren, Gel"
dermalsen, Haatten, Hedel, Heerewaarden, Herwijnen, Horssen, Hurwenen, Ijzen-
doorn, Kerkwijk, Kesteren, Lienden, Maurik, Nederhemert, Ophemert, Poede-
roijen, Kossum, Tiel, Varik, Vuren, Waardenburg, Wadenoijen, Wamel. Zaltbommel
Zoelen en Zuilichem;

Heerlen, Hoensbroek, Klimmen, Veenendaal en Heer;

Balgoy c. a., Berghaven, Benningen, Dodewaard, Ewijk, Heumen, Overasselt
en Wijchen;

Berghem, Berlicum c. a., Deursen c. a., Dieden c. a., den Dungen, Drunen, Din-
teloord c. a., Empel c. a., Escharen, Geffen, Ginneken c. a., Grave, Herpen,
\'s Hertogenbosch, Huisseling c. a., St. Michielsgestel, Nuland, Oud en Nieuw Gastel,
Keek, Roosendaal c. a., Schayk, Standaardbuiten, Steenbergen c. a., Teteringen,
Velp, Vught en Wouw;

Wisch, Gendringen, Bergh, Didam, Angerlo, Rheden, Arnhem, Westervoort,
Duiven, Zevenaar, Herwen en Aerdt, Millingen, Bemmel, Huissen, Eist, Valburg,
Emmen, Heteren en Wageningen;

Gulpen, Henaken, Vaals, Wittem en Wylre;

Brummen, Dalfsen, Diepenveen, Heino, Nieuu-Leusen, Olst, Stad-Ommen,
Ambt-Ommen, Raalte, Batenburg, Stad-Doetinchem, Ambt-Doetinchem, Ede.
Hengelo (Geld.), Hummelo en Keppel, Steenderen, Vörden, Warnsveld, Wehl,
Zelhem, Wijhe en Zwartsluis;

Aagtekerke, Biggekerke, Domburg, Grijpskerke, Koudekerke, St. Laurens,
Meliskerke, Oostkapelle, Oost- en West-Souburg, Serooskerke (W.), Zoutelande,
Veere, Vlissingen, Vrouwepolder, Westkapelle, Gapinge, Ritthem, Driewegen,
Ovezande, Nisse, \'s Heer Abtskerke, Borssele, Baarland, Hoedekenskerke, Oude-
laiule, \'s Gravenpolder, \'s Heerenhoek, Aardenburg, Eede, Sluis, Cadzand, Re-
tranchement, Zuidzande, St. Kruis, IJzendijke en Biervliet;

Kuinre, Blankenham, Oldemarkt, Steenwijkerwold, Steenwijk, Blokzijl, Giet-
hoorn, Stad-Vollenhove, Ambt-Vollenhove, Wanneperveen, Genemuiden, Graf-
horst, 1 Jsselmuiden, Zwollerkerspel, Zwolle, Kampen, Wilsum, Kamperveen en
Zalk en Veecaten;

het eiland Goeree en Overflakkee;

Amby, Bemelen, Bocholtz, Borgharen, Brunssum, Cadier en Keer, St. Geer-
truid, Gronsveld, Maastricht, Margraten, Meerssen, Mesch, Mheer, Noorbeek,Nuth,
Oud-Valkenburg, Oud-Vroenhoven, St. Pieter, Schimmert, Simpelveld, Spaubeek,
Ulestraten, Valkenburg (Limb.) en Wijnandsrade;

Oostburg, Nieuwvliet, Groede, Schoondijke, Waterlandkerkje, Middelburg;
Arnemuiden en Nieuw- en St. Joosland;

Berg en Terblijt, Eysden, Houthem, en Hulsberg;

-ocr page 152-

Ermelo, Harderwijk, Epe, Doornspijk, Elburg, Oldebroek, Heerde en Hattem,
Scherpenzeel. Hoevelaken, Nijkerk en Putten;

Amstenrade, Beek, Bingelrade, Bunde, Elsloo, Eygelshoven, Geleen, Geulle,
Itteren, Jabeek, Kerkrade, Merkelbeek, Munstergeleen, Nieuwenhagen, Oirsbeek,
Rijckholt, Schaesberg, Schinnen, Schinveld, Stein en Ubach over Worms.

Rijksvoorjaarskeuringen van dekhengsten. De Minister van Landbouw, Nij-
verheid en Handel;

Gelet op de Wet op de paardenfokkerij 1901, gewijzigd bij de wet van 28 April
1906
(Staatsblad n°. 100) en op het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901 (Staats-
blad
n°. 204), gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 25 Juni 1906 (Staatsblad
n°. 135) en 6 November 1906 (Staatsblad n°. 278);
Gezien de ingekomen ambtsberichten;

Heeft goedgevonden:
te bepalen, dat de gewone Rijksvoorjaarskeuringen van tot dekking bestemde
hengsten in 1912 gehouden zullen worden:
voor Noordbrabant:
op 16 Februari te \'s Hertogenbosch,
op i Maart te Zevenbergen;

voor Gelderland:
op 15 Februari te Tiel;
op 29 Februari te Eist;

voor Zuidholland:
op 7 Februari te Rotterdam,

voor Noordholland:
op 20 Februari te Haarlem;

voor Zeeland:
op 5 Februari te Kattendijke;
op 6 Februari te Hulst;

voor Utrecht:
op 21 Februari te Utrecht;

voor Friesland:
op 14 Februari te Leeuwarden;

voor Groningen:
op 12 Februari n.m. en op 13 Februari te Groningen;

voor Lintburg:
op 9 Februari te Maastricht;
op io Februari v.m. te Roermond;

voor Overijssel:
op 28 Februari te Zwolle;
voor Drenthe:

op 27 Februari te Assen. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

-ocr page 153-

Verhooging van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.

Bij wet van 30 December 1911 (Staatsblad n°. 412) is artikel 42 van het Xde Hoofd-
stuk der Staatsbegrooting voor het jaar 1911 luidende:
„Kosten, subsidiên en schade-
loosstellingen tot afwending van het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen,\'
verhoogd met / 500 000 en mitsdien gebracht op / 825 000.

Bij wet van 30 December 1911 (Staatsblad n°. 413) is artikel 38 van het Xdc
Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911 luidende:
,,Reis-, bureel-
en verplaatsingskosten-, reiskosten en vacatiegelden van plaatsvervangende districts-
veeartsen: reiskosten en belooningen van gouvernementskeurmeesters en geëxamineerde
veeartsen; vergoeding voor het gebruik van rijwielen bij reizen ten behoeve van \'s Rijks
dienst",
verhoogd met / 65 000 en mitsdien gebracht op / 150 000.—

Inenten van varkens op de veemarkt te Leiden. \') Omtrent de bespreking
van dit onderwerp in den gemeenteraad meldt de Nieuwe Rotterdamsche Courant
het volgende:

Het verzoek van de afdeelingen Alphen-Oudshoorn en Aarlanderveen der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, om beschikbaarstelling van een lokaa]
op of nabij de veemarkt, bestemd tot het doen inenten van varkens tegen vlekziekte,
en aanwijzing van een veearts, met die inenting belast, leidt tot eenig débat. De
heet
Fokker merkte op, dat uit het verzoek en de toelichting er bij juist dat is
gegrepen, wat dienen kan om het in ongunstig daglicht te stellen. De bedoeling
zou zijn, op de markt gekochte varkens in te enten, die dan onmiddellijk de gemeente
verlaten. Vrees voor besmetting bestaat dus niet, de 20 cents vergoeding is
slechts als voorstel bedoeld.

De heer Van Gruting zegt, dat geen districtsveearts zich met zulk een besluit
zou vereenigen, op grond van de bepalingen op de besmettelijke veeziekten. Een
ingeënt varken is besmettelijk ziek en mag dus niet vervoerd worden. Hij haalt
daartoe een Koninklijk besluit aan.

Daarna wordt het verzoek, overeenkomstig het advies van B. en W. verworpen.

Verbetering van de positie der militaire paardenartsen. Naar wij vernemen
ligt het in het voornemen van den Minister van oorlog de positie der paarden-
artsen van het leger te verbeteren door aan den veterinairen dienst een zelf-
standigen inspecteur te geven met den rang van kolonel en hem een paarden-
arts der iste of 2de klasse toe te voegen. Zooals men weet is de chef van
den veterinairen dienst thans de inspecteur van den geneeskundigen dienst der
landmacht en is de hoogste rang welken men als paardenarts kan behalen die
van luitenant-kolonel, toegevoegd aan dien inspecteur.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant.)

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5
Januari 1912, n°. 4, afdeeling Hooger en Middelbaar Onderwijs, is, voor het tijdvak
van heden tot en met 31 December 1912, benoemd tot assistent voor de verge-

\') Zie pag. 94 van dit Tijdschrift.

-ocr page 154-

lijkende pathologie, buiten bezwaar van \'s Rijks schatkist, aan„de Rijksuniver
siteit te Leiden,
S. Roos, veearts aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
ii Januari 1912, Directie van den Landbouw, iste afdeelinng, n°. 77, is, met ingang
vari
i Februari 1912, aan Dr. I. J. Rinkes, te Utrecht op zijn verzoek, eervol
ontslag verleend als assistent bij de natuurlijke historie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school aldaar.

Overgeplaatst van Makassar, gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, naar
het ressort residentiën Bantam en Lampongsche districten, met standplaats Serang,
de gouvernementsveearts
J. H. C. Vermeer.

Belast met den dienst in het ressort gouvernement Celebes en Onderhoorigheden
met standplaats Makasser, de gouvernementsveearts C. J.
van Temmen, thans
tijdelijk toegevoegd aan den inspecteur, chef van den dienst, met standplaats
Buitenzorg, residentie Batavia.

Den 23sten November 1911 is te Bern bevorderd tot doctor medicinae veteri-
nariae
de heer H. W. Overdosch, veearts te Gouda, op een dissertatie getiteld:
Statistische Studiën über Rinderbeurteilung nach den Körpermassen.

Bij Koninklijk besluit van 16 Januari 1912 no. 22 is, met ingang van dien
■datum, op zijn verzoek, eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst te Nijmegen en als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Zutphen
als standplaats is aangewezen, de veearts J.
Stapenséa, te Nijmegen.

Overgeplaatst van Medan, residentie Oostkust van Sumatra, naar het ressort
afdeelingen Stad en Voorsteden, Meester-Cornelis en Tangerang der residentie
Batavia, met standplaats Weltevreden, de gouvernements-veearts C. S.
Jero-
nimus;
van Weltevreden, residentie Batavia, naar de residentie Oostkust van
Sumatra, de gouvernements-veearts dr. G. A.
van Lier.

-ocr page 155-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand December 1911.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

<v
\'0

c

>

0

Veepest.

4)

s

\'N
ao
c

en klauwzeer.

ade droes
huidworm.

O.

CS
ttf

5

0

4j <fl
c

S °

0

0)
Jt

-a
0

Cu

&

O.

ctf

15
a
s

O)
u

M

<p

0)
\'5

ai

s

SJ

\'N

1

V

c

u
3
3

Honds-
dolheid.

CU

►J

Mond-

f

stj e

4}

CQ

3

O.

a
J3

0

t/>

oi

>

0
\'C
H

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Friesland......

(19)

3 (3)

15 (15)

Groningen.....

(37)

5 (3)

8 (7)

Drenthe ......

(100)

9 (6)

i (1)

I (i)

Overijsel......

-

(33)

2 (2)

5 (3)

Gelderland ....

(3°)

4(4)

13 (11)

Utrecht.......

(4)

36 (I)

9 (i)

2 (2)

Noord-Holland.

_

(8)

11 (10)

Zuid-Holland ..

(14)

_

9(2)

23 (9)

_

16(6)

Zeeland.......

(41)

4(2)

Noord-Brabant.

(14)

3 (i)

11 (11)

Limburg......

(2)

32 (3°)

I (■)

Het Rijk......

(302)

48 (4)

23( io)| 33 (i9)

118(98)

I (l)

Markts.

-ocr page 156-
-ocr page 157-

Tegen de splijtzwam.

critiek der

..Motieven voor de oprichting van een vereeniging van praktizeerende veeartsen
in Nederland. Voordracht gehouden in de vergadering van praktizeerende vee
artsen in|Zuid-Holland op den 17<ien December 1911 te Rotterdam, door
F. M. de Leur, veearts te Hoorn,"

door

Dr. H. MARKUS.

Den 24s,en Januari 1912 kreeg ik kennis van bovengenoemde
voordracht en van de daarbij behoorende circulaire, gericht tot
de praktizeerende veeartsen en inhoudende den oproep tot een
samenkomst op Zaterdag 27 Januari 1912. des namiddags 2 uur,
in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland vergaderde naar aanleiding dezer
stukken op Vrijdag 26 Januari en kwam tot een besluit, waarvan
het gevolg te vinden is in de desbetreffende mededeeling van het
Hoofdbestuur op bladzijde 163 van deze aflevering.

In de vergadering van 27 Januari heb ik als Voorzitter van
genoemde Maatschappij niet alleen gesproken in den zin van die
mededeeling van het Hoofdbestuur, doch ook de motieven, door
den heer
De Leur in zijn voordracht aangevoerd, aan critiek
onderworpen, voorzoover mij dat, in verband met den zeer korten
tijd van voorbereiding, mogelijk was. Die critiek, in verschillende
opzichten vollediger gemaakt of beter gedocumenteerd, breng
ik langs dezen weg ter kennis van de Nederlandsche veeartsen.

Zij omvat de navolgende punten:

I. Het dertigcents-tarief.

II. De commissie voor beroepsbelangen.

III. De kwestie der paardenartsen.

IV. De heterogene elementen in de Maatschappij.

V. Het optreden tegen afdeelingen van bonden of maatschappijen
op landbouwgebied.

VI. Collegialiteit en concurrentie.

I O

-ocr page 158-

VII. Het zich richten tot de Regeering.

VIII. Critiek op de werking van verschillende entstoffen.

IX. Het vaststellen van honoraria.

X. De verhouding van de veeartsen tot de v eev er zeker ingsmout-
schappijen.

XI. De coöperatieve aankoop van geneesmiddelen.

I. Het dertigcents-tarief.

Op bladzijde 3 van de brochure leest men:

„Toen daarna in de volgende algemeene vergadering van Sep-
tember 1904, op voorstel der afdeeling Noord-Holland, deze zaak
„werd besproken en volgens de mandaten der vertegenwoordigers
„van de verschillende afdeelingen alle kans had in den geest van
„Noord-Holland\'s voorstel te worden aangenomen, heb ik het
„altijd betreurd en betreur ik het nog, dat het meerendeels de
„niet-praktizeerende veeartsen waren, maar (hoewel zeer achtens-
waardige) ambtenaren, die door hun vergoelijkend en angstaan-
jagend betoog, het voorstel deden vallen. Zelfs afgevaardigden
,,met imperatief mandaat durfden dit niet te handhaven."

Men zou dus verwachten, dat de heer De Leur in genoemde
vergadering zéér krachtig vóór het voorstel-Noord-Holland zou
hebben gesproken.

En wat leest men nu in de notulen dier vergadering (Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde, deel
32, bladzijde 276), als gesproken door
den heer
De Leur? Het volgende:

„Wij zien hier dus uit, dat de Directeur-Generaal niet ongenegen
„is de quaestie in overweging te nemen; en nu de zaak zoo staat,
,,zou ik wel willen aanraden zoo lang te wachten en eerst eens te zien
,,wat die overweging ons zal brengen
*). Dan kunnen wij nog altijd
„zien wat ons daarna te doen staat. Ik geloof niet dat de Directeur-
„Generaal, als de veeartsen hun meening hebben kenbaar gemaakt,
„nog langer de bepaling zal handhaven.
Ik geef dus in overweging
,,de zaak voorloopig te laten rusten." *)

Tenslotte werd een motie van Dr. van der Plaats met algemeene
stemmen, behalve die van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland,
aangenomen; deze motie beoogde
de beslissing uit te stellen tot de
volgende algemeene vergadering.

Mitsdien constateer ik:

i° Dat het voorstel in 1904 niet is gevallen.

-ocr page 159-

2°. Dat de heer De Leur zelf tot het uitstel heeft medegewerkt.

3°. Dat van niet-handhaven van imperatieve mandaten door
afgevaardigden
geen sprake is geweest, omdat het voorstel niet in
stemming is gebracht.

Bovendien wil ik er hier nog op wijzen, dat het ev. vallen van
voorstellen door het niet-handhaven van imperatieve mandaten
door afgevaardigden,
geen verband houdt met de organisatie eener
vereeniging, doch met de opdracht, den afgevaardigde door de
afdeeling verstrekt en met den persoon van den afgevaardigde.

En wat was nu het lot van het voorstel Noord-Holland in 1905?

Dat de afdeeling Noord-Holland adviseerde haar eigen voorstel
in te trekken
; hetgeen geschiedde. (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
deel
33, bladzijde ixo).

II. De commissie voor beroepsbelangen.

Op bladzijde 4 leest men:

„Wel is daarna de commissie voor de beroepsbelangen opgericht
,,wat bewijst, dat de behoefte daaraan werd gevoeld. Dat zij door
„hare inrichting vlug werkt en vele zaken heeft afgedaan, kan niet
„worden geconstateerd. Maar bij haar ontstaan, drongen de vragen
„zich aan mij op: „Waarom moet dit een commissie zijn buiten
„het hoofdbestuur, en welke bezwaren kunnen er bij het hoofdbe-
stuur bestaan om te waken over de beroepsbelangen harer leden?"
„Verschillende redenen zijn hiervoor aan te voeren; maar het zou
„mij te ver voeren deze hier nader te ontwikkelen. Evenwel dient
„hier wel melding te worden gemaakt van een uiting, door mij in
„September 1910, na afloop der algemeene vergadering opgevangen
„van een der leden van het hoofdbestuur en ongeveer luidende:
„En dan zeggen de veeartsen, en dringen er op aan: „Wend je tot
„de regeering! wend je tot de regeering! maar daarbij wordt niet
„in aanmerking genomen, dat je ambtenaar bent en tenslotte toch
„om je eigen positie moet denken."

„Dit lid wilde blijkbaar wel de veeartsenij kundige belangen
„krachtig verdedigen bij de regeering, maar welbegrepen eigen-
belang remde hier de goede bedoeling en naar mijne meening
„terecht."

Raadplegen we nu de historie!

Op het programma der algemeene vergadering van 1906 kwam
een voorstel voor
van de praktizeerende veeartsenK. Buchli, C. Fau-
el,
H. M. Kroon, H. J. C. van Lent, W. J. Paimans en J. D. de
Vries, ten doel hebbende het instellen van een commissie voor de

-ocr page 160-

beroepsbelangen. Het voorstel werd door den Heer Van Lent

toegelicht; aan die toelichting ontleen ik het volgende: ......,,En

daaruit reeds blijkt dat het een eisch des tijds is, dat wij voor onze
belangen opkomen en
dat er een lichaam is, dat alles verzamelt en
het hoofdbestuur behulpzaam kan zijn. De werkzaamheden van het
hoofdbestuur worden jaarlijks al grooter en grooter en daarom is het
gewenscht, dat het in zake beroepsbelangen hulp ondervindt van een
commissie, die zich daarmede uitsluitend bezighoudt."*)

Hieruit blijkt dus, waarom een afzonderlijke commissie buiten
het hoofdbestuur werd benoemd; er waren dus bij het hoofdbestuur
geen
bezwaren om te waken over de beroepsbelangen harer leden;
bovendien was het doel de commissie te maken tot een
adviseerend
lichaam voor het hoofdbestuur, want aan dit bestuur bleef toch
ten slotte de uitvoering.

Het is jammer, dat de heer De Leur de verschillende redenen,
waarop hij doelt, niet noemt; zijn voordracht ware dan maar iets
langer geworden.

Dit is des te meer te betreuren, omdat de heer De Leur gebruik-
maakt van, volgens hem, terloops gesproken woorden van een lid
van het hoofdbestuur. Daar ik in 1910 ook lid van het hoofdbestuur
was, herinner ik mij zeer goed wat er gezegd is.

In de algemeene vergadering van 1910 was aan de orde punt 13
van het programma, betreffende de redactie van het tijdschrift.
(Zie de notulen dier vergadering, T. v.
V., deel 38, bladzijde 117
en v.v.). Door een lid, tevens afgevaardigde, gezeten vlak vóór
de tafel van het hoofdbestuur en in de onmiddellijke nabijheid
van den heer
De Leur, werd geklaagd over gebrek aan activiteit
bij de redactie van het tijdschrift. Bepaalde onderwerpen, die hij
graag had behandeld gezien, werden door hem genoemd. Toevallig
had ik destijds zelf over een dier onderwerpen een bericht in het
tijdschrift geplaatst; ik deelde dit als antwoord aan bedoeld lid
mede, erbij voegende, dat, wanneer men dit niet voldoende vond,
men zelf een artikel zou kunnen inzenden. Daarop werd door dat
lid ongeveer datgene gezegd, wat de heer
De Leur abusievelijk
een lid van het hoofdbestuur in den mond legt, en wat mij reden
gaf ongeveer als volgt te antwoorden: „Wat zou men er wel van
zeggen, als b.v. de leden van het hoofdbestuur ook zoo redeneerden."
Deze woordenwisseling is niet in de notulen opgenomen, omdat de
stenograaf ze waarschijnlijk niet heeft verstaan; de heer
De Leur,
die vlak naast het bedoelde lid zat, heeft dit korte onderhoud

-ocr page 161-

evenwel kunnen volgen, doch in zijn herinnering is de juiste gang
van zaken vervaagd en heeft hij plaats gemaakt voor een voor-
stelling, zeer geschikt om thans in zijn betoog aan te wenden.

Wat het laatste lid van bovenstaand citaat betreft, wil ik als
mijn meening te kennen geven, dat zij, die, gelijk blijkbaar de heer
De Leur, het algemeene en het persoonlijke belang niet van elkaar
gescheiden weten te houden, niet in besturen behooren zitting te
nemen.

III. De kwestie der paardenartsen.

Omtrent deze zaak wil ik hier alleen dit zeggen: wat het Hoofd-
bestuur in deze heeft gedaan, is in het belang der praktizeerende
veeartsen.

Ten aanzien van het door den heer De Leur bedoelde geschil
kan ik den belangstellenden lezer slechts verwijzen naar des-
betreffende publicaties in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
deel 37, bladzijden 250, 393—401, 459, 460, 639—641, 848—850.

IV. De heterogene elementen in de Maatschappij.

Volgens den heer De Leur werkt de heterogeniteit der leden
remmend op elkanders belangen; ik zou willen voorstellen te lezen:
zij
kan dit doen. Doch die mogelijkheid zal ook aanwezig zijn
in een vereeniging van praktizeerende veeartsen, want de heer
De

Leur zegt toch zelf: ............ en veeartsen met uitsluitend

stadspraktijk hebben weer daaromtrent 1) andere inzichten dan
collega\'s, die uitsluitend ten platten lande de veeartsenij kunst uit-
oefenen■".

Consequent blijvende, zouden er dus moeten komen meerdere
vereenigingen van praktizeerende veeartsen, al naar dat zij praktijk
uitoefenen in groote of middelgroote of kleine steden, of op het
platteland. Dat is toch al te mal! Er is bovendien wel geen ver-
eeniging denkbaar, waarvan alle leden, ook over gemeenschappelijke
belangen, steeds dezelfde inzichten hebben; zelfs in vereenigingen
van zuiver ambtenaren, als districtsveeartsen, slachthuisdirecteuren,
rijkskeurmeesters in algemeenen dienst, militaire paardenartsen,
zullen meeningsverschillen voorkomen. En toch verkeeren de
leden van elke dier vereenigingen vrijwel geheel onder dezelfde
omstandigheden; bij hen bestaat een uniformiteit, die men ten
eenenmale mist bij de praktizeerende veeartsen.

Juist onder de praktizeerende veeartsen is de heterogeniteit
zéér groot; behalve het verschil, door den heer
De Leur zelf ge-

1  N.l. over de belangen van een veeartsen ij kundige praktijk.

-ocr page 162-

noemd, zijn er vele andere; de een is plaatsvervangend districts-
veearts, de ander niet; of gemeenteveearts, al of niet belast met
de vleeschkeuring; of gouvernementskeurmeester; of gouverne-
mentsveearts etc.

Homogeniteit zal dus, ook in een vereeniging van prakti zeer end e
veeartsen, niet worden bereikt.

Wat de heer De Leur bedoelt met hygiënische veeartsen is mij
niet volkomen duidelijk. Waarschijnlijk heeft hij hier op het oog
de leden der Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging, doch
dan wil ik onmiddellijk opmerken, dat daaronder tal van prakti-
zeerende veeartsen voorkomen en dat deze vereeniging, krachtens
haar doel, absoluut niet op één lijn kan worden gesteld met de
bovengenoemde ambtenaarsvereenigingen. Van de Veeartsenij-
kundige Hygiënische Vereeniging kan ieder veearts lid worden;
ieder veearts dient trouwens hygiënist te zijn.

V. Het optreden tegen afdeelingen van bonden of maatschappijen
op landbouwgebied.

Ik kan mij met den heer De Leur voorstellen, dat een dergelijk
optreden gewenscht kan zijn, doch ik zie niet in, dat daarvoor een
nieuwe vereeniging noodig is. Volgens artikel 14 van het huis-
houdelijk reglement der Maatschappij
kunnen de afdeelingen
zich in zaken van plaatselijk en gewestelijk belang richten tot
plaatselijke en gewestelijke besturen en instellingen.
Het is mij
niet bekend, of door de afdeelingen van deze bevoegdheid veel
gebruik wordt gemaakt; in elk geval kan het geen kwaad de be-
paling nog eens onder de aandacht der praktizeerende veeartsen
en der afdeelingsbesturen te brengen.

VI. Collegialiteit en concurrentie.

Te dezen opzichte verwacht de heer De Leur van de door hem
voorgestane vereeniging:
verbanning van concurrentiegeest en het
opwekken van meerdere solidariteit;
en hij voegt er aan toe: ,,zoo
noodig door het instellen voor elke provincie van een raad van onder-
zoek of raad van eer.
Ik wil niet tegenspreken, dat er in deze rich-
ting eventueel nuttig kan worden gewerkt, doch wel ontken ik,
dat voor het beoogde doel een nieuwe vereeniging noodig is. Reeds
thans kunnen de afdeelingsbesturen als een zoodanige commissie
optreden; nadere voorschriften hieromtrent kunnen worden vast-
gesteld; desgewenscht kan men in de Maatschappij afdeelings-
raden instellen, zooals die in de
Nederlandsche Maatschappij tot
bevordering der Geneeskunst bestaan.
Artikel 66 van het huishoude-
lijk reglement luidt daar als volgt:

-ocr page 163-

Art. 66. Iedere Afdeeling der Maatschappij heeft een Afdeelings-
raad, wiens bevoegdheid zich niet buiten het gebied van zijn
Afdeeling uitstrekt. Hij wordt gevormd door een commissie buiten
het bestuur of door het bestuur zelf, daartoe al of niet uitgebreid
met een of meer leden der Afdeeling.

En artikel 67:

Art. 67. De taak van den Afdeelingsraad is tweeledig:

i°. die van bemiddeling en toezicht;

2°. die van sociaal onderzoek en advies.

Tot i°. behooren: kennisneming en beoordeeling van geschillen
tusschen de leden onderling en tusschen de leden en derden, en
het houden van toezicht op intercollegiale gebruiken en toestanden.

Tot 2°. behooren: bestudeering van sociale geneeskundige vraag-
stukken, zooals de verhouding van geneeskundigen tot zieken-
fondsen; het mededeelen van den uitslag der onderzoekingen en
het geven van advies.

VII. Wat het zich richten tot de Regeering betreft, wijs ik den
heer
De Leur op artikel 2, sub c van de Statuten der Maatschappij,
dat als volgt luidt:

c. door toezicht op en medewerking aan de ontwikkeling en
uitvoering van wetten, welke de belangen van de veeartsenijkunde,
van de veeartsen en van den gezondheidstoestand van den vee-
stapel raken, alsmede van de volksgezondheid, voor zooverre deze
belangen gediend worden door veeartsenij kundige wetenschap.
Dit punt behoort dus reeds tot het werkprogramma der Maatschap-
pij en het is dus overbodig hiervoor een nieuwe vereeniging op te
richten.

VIII. Critiek op de werking van verschillende entstoffen.

Besprekingen omtrent de werking van sera en vaccins, on-
verschillig door welk instituut deze zijn vervaardigd, kunnen op
elke afdeelingsvergadering, eventueel ook op de algemeene ver-
gadering, worden gehouden. Dit heeft hetgroote voordeel, dat men
zijn persoonlijke ervaringen onmiddellijk kan vergelijken met
die van andere collega\'s, waardoor men eventueel tot een juister
inzicht zal geraken.

De heer De Leur spreekt van gepaste critiek. Ik zou willenvoor-
stellen te spreken van
wetenschappelijk gefundeerde critiek; het
is noodzakelijk, dat men dezen eisch steeds voor oogen houdt.
De scherpste critiek is gepast, indien ze wetenschappelijk on-
aantastbaar is; de slapste critiek is ongepast, wanneer de juiste
praemisse ontbreekt.

-ocr page 164-

IX. Het vaststellen van honoraria kan ook thans door de af-
deelingen geschieden; de practici van de afdeeling dienen, des-
gewenscht, daartoe het initiatief te nemen.

X. De verhouding van de veeartsen tot de veeverzekeringsmaat-
schappijen
is op „ het oogenblik in studie bij een commissie der
Maatschappij; het rapport dezer commissie kan spoedig worden
verwacht. Een nieuwe vereeniging is dus daarvoor niet noodig.

XI. De coöperatieve aankoop van geneesmiddelen is indertijd in
de algemeene vergadering der Maatschappij besproken geworden;
een definitief besluit is daaromtrent toen niet genomen. Dit neemt
evenwel niet weg, dat, wanneer hij practisch uitvoerbaar is en
door belanghebbenden gewenscht wordt, er, zoodra men wil, op
kan worden teruggekomen. Ook hiervoor is een nieuwe vereeniging
niet noodig.

Februari 1912.

Antwoord aan den heer H. M. Kroon in zake „de onder-
zoekingen betreffende correlatie tusschen exterieur
en productievermogen bij de melkkoe",

door

H. W. OVERBOSCH.

In het nummer van 1 Januari j.1. van dit Tijdschrift maakte
ik eenige opmerkingen over de verhandeling van
Kroon en Rab,
voorkomende in het nummer van 1 November j.1. In verband
met de wetenschappelijke positie, die
Kroon bekleedt, had ik
mogen verwachten, dat een eventueel antwoord op mijne critiek
zakelijk en vooral ook eerlijk zou zijn; dat dit echter op geen dezer
twee epitheta aanspraak mag maken, moge blijken uit het vol-
gende:

Kroon begint met op pag. 12 te zeggen: ,,Een verhandeling over
rangschikking van cijfers bij het bepalen van correlatie, over cor-
relatietafels en correlatie-coëfficiënten, als
Overbosch hier geeft,
is te vinden in menig werk over erfelijkheidsleer, waarnaar de
schrijver eenvoudig had kunnen verwijzen". De reden, waarom

-ocr page 165-

ik dit niet deed, ligt, dunkt me, wel voor de hand. Ieder die,
behalve dat hij de titels van enkele boeken handelende over cor-
relatie weet op te geven, ook werkelijk een exacte studie hiervan
maakte, zal wanneer hij een onderwerp uit de veeteelt van den
aard als dat van
Kroon en Rab bestudeert, ongetwijfeld diè
methode van onderzoek kiezen, die hem op de vragen, die hij zich
ongedwongen zal stellen, het meest nauwkeurige antwoord geeft.
En naar deze methode te verwijzen was mijne bedoeling, omdat
deze wijze van onderzoek, hoewel de waarde ervan voor de biologie
thans vrij algemeen wordt ingezien, tot op heden in de veeteelt
bijna geheel werd verwaarloosd.
Kroon vindt het „heel naïef"
van mij, dat ik veronderstel, dat hij nooit „iets gehoord zou hebben
van wat op het gebied der correlatie onderzocht en gewerkt is".
Echter is dit niet naïef, maar natuurlijk; men mag toch niet ver-
onderstellen, dat iemand een onderzoek verricht volgens eene
absoluut onjuiste methode, terwijl dè goede methode hem wel
bekend is! En dat de methode van
Kroon en Rab voor het ver-
werken hunner gegevens, geheel onjuist is, meen ik toch duidelijk
genoeg te hebben aangetoond. Immers de wijze, waarop zij hun
tabellen inrichten, maakt het nemen van juiste conclusies totaal
onmogelijk. (Zie hierover ook de opmerkingen van
Van Oyen,
pag. 16).

En of alle door Kroon genoemde onderzoekers het mis hebben?
Zeer zeker hebben die \'t mis en in dit oordeel sta ik niet alleen.
Een der meest „hervorragende"
mannen op het gebied der vee-
teelt:
Pkof. Dr. U. Duerst, met wien ik het voorrecht had deze
zaak mondeling te bespreken, is het hierin geheel met mij eens.
Onder anderen zeide hij woordelijk het volgende:

„Die Einführung der statistischen Methoden von Gauss,
Pearson und Bruns in die Haustierwissenschaft wird immer
noch im Schosse des Ausschusses der Deutschen Gesellschaft für
Züchtungskunde geplant und versucht". Waar dus
Kroon blijk-
baar van meening is, dat het overbodig is een juiste statistische
methode onder de aandacht van de praktische exterieuristen te
brengen, wil ik opmerken, dat anderen den weg wel zullen vinden
— en wel zonder hulp van den Heer
Kroon — om een methode
van onderzoek, die groote praktische voordeelen kan opleveren,
in de veeteelt in te voeren. In dit verband meen ik ook naar de
volgende literatuur te moeten verwijzen:
i°. Prof. Dr. Kraemer\'s
Bericht über die Frühj ahrsversammlung der Deutschen Gesell-
schaft für Züchtungskunde in Berlin (Deutsche landw. Tierzucht
1909,
N°. 11, S 122/124). 2°- Referat vom Geheimrat Prof.

U

-ocr page 166-

Dr. Lehmann über die Untersuchungsmethoden von Neergard,
Gaude und Becker insbesondere die Gewinnung von Mittel-
zahlen. 30. Beziehungen zwischen aüsseren Körpermassen und
Gewichten einerseits und deren Beziehungen zu Lunge und Herz
andererseits bei zwei verschiedenen Rinderrassen von
Dr.
Wilhelm Becker (Jahrbuch für wissenschaftliche und praktische
Tierzucht 1911, pag. 53).

Kroon gaat voort met te zeggen: ,,De vraag, welke Rab en ik
ons stelden, was: is het mogelijk om uit uitwendige vormen en
kenmerken eener koe, de melk- en boteropbrengst op te maken,
is het verband tusschen exterieur en productievermogen
zoo
groot
1), dat het eerste ons in de practijk voldoende kan inlichten
omtrent het tweede". Deze vraag stelt
Kroon nü, maar in de door
mij besproken verhandeling is die vraag niet zóó gesteld en ook
niet zóó beantwoord. Daar is niet gevraagd en ook niet beant-
woord of er veel of weinig correlatie bestaat, doch eenvoudig of
er correlatie is te constateeren. Immers op blz.
792 staat: „om
zoodoende uit te maken of correlatie bestaat, ja dan neen. De
onderzoekingen, waaromtrent ik hier mededeeling wil doen,
betreffen juist deze rubriek". Trouwens geen van deze beide
vragen kan op de door
Kroon en Rab gevolgde wijze worden
beantwoord. Ik meen dit overtuigend en met getallen te hebben
aangetoond. Het blijkt mij echter nu, dat
Kroon uitsluitend en
alleen heeft willen aantoonen, „dat geen der onderzochte eigen-
schappen voldoende correlatie met de melkopbrengst vertoont
om als betrouwbare gids bij de selectie te kunnen dienen" en nu
meent, dat dit hem gelukt is, omdat volgens hem
van Oyen
„precies dezelfde uitkomsten krijgt" als hij. Er behoort, dunkt
mij, een respectabele dosis — laten we maar zeggen — vrij moedig-
heid toe om dit te beweren! Op bladzijde
812 van hunne verhan-
deling zeggen
Kroon en Rab: „Met den besten wil van de wereld
is uit deze drie tabellen
niet het minste *) verband te bespeuren
tusschen omvang, lengte en fijnheid der horens en het productie-
vermogen".
Van Oyen daarentegen vindt tusschen melkopbrengst
en korte hoorns een correlatiecoëfficient van — 0.54, d. w. z.:
als men volgens dit kenmerk van de hoorns der oudere koeien
van de Modelhoeve „het Huis ter Aa" het productievermogen
beoordeelt, is de kans op een juist oordeel grooter dan Dit
noemt
Kroon kalmweg precies hetzelfde.

Ik vertrouw, dat ik in mijne critische beschouwingen voldoende

-ocr page 167-

heb laten uitkomen, dat het mij er alleen om te doen is geweest
aan te toonen, dat de wijze, waarop
Kroon en Rab het materiaal
voor hun onderzoek hebben verwerkt, geheel onjuist is. Had ik
het praktische nut van het berekenen van correlatiecoëfficiënten
met voorbeelden willen aantoonen, het ware voor mij niet moeielijk
geweest de voordeelen hiervan, juist in verband met selectie,
in het licht te stellen. Evenwel zou ik de door
Kroon en Rab
gegeven cijfers hiervoor niet hebben kunnen gebruiken en wel
omdat deze geheel onbetrouwbaar zijn. Hieromtrent heb ik mijne
bezwaren onder i en 2 op pag. 5 en 6 uiteengezet. Naar aanleiding
hiervan zegt
Kroon op pag. 14: „Nu nog de door ons volgens
Overbosch begane onnauwkeurigheden. Dadelijk moet ik erken-
nen, dat in enkele tabellen onnauwkeurigheden zijn ingeslopen.
Deze zijn toe te schrijven aan enkele berekenings-, schrijf- en
misschien ook drukfouten. Dankbaar ben ik voor de aanwijzing
en gaarne zal ik deze corrigeeren. Dadelijk moet ik echter opmerken,
dat de oorzaak dezer
kleine1) afwijkingen niet daar ligt, waar
Overbosch deze zoekt. De indeeling in klassen van 2000—2500;
2500—3000, enz. en niet in klassen van 2000—2499; 2500—2999
enz., zou daarvan de reden zijn. Ieder kan in de tabel in ons eerste
artikel nagaan, dat er bij onze koeien toevallig geen een voorkomt,
die precies 2000, 2500, 3000, enz.
K.G. melk geeft, zoodat deze
redeneering uit de lucht gegrepen is". Is het eerlijk dit te beweren?

Is er dan ook geen eene koe, die precies 80, 96, 112, 128 enz.
K.G melkvet geeft? Niet? En n° 201 dan en de nummers 220, 307,
209, 314? In welke klasse zijn deze koeien geplaatst? Ik heb toch
niet alleen maar gewezen op de verkeerde tabellen betreffende
demelkopbrengst, maar wel degelijk ook op de fouten in de tabellen
over de melkvet opbrengst. Deze laatste heb ik nog eens nader
onderzocht. In de volgende tabel is het resultaat van dit onderzoek
gegeven.

-ocr page 168-

Hoeveelheid melkvet.

Tabel op

Klasse

Totaal aan-
tal koeien

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

blz. 804

11

13

18

18

21

12

5

i

1

100

blz. 805

10

!4

16

17

23

13

5

i

1

100

blz. 807

9

15

17

17

23

12

5

i

i

100

blz. 808

9

14

17

16

23

!3

5

i

i

99

blz. 810

9

15

19

15

23

12

6

i

100

blz. 811

10

14

17

18

22

12

6

i

i

101

blz. 812

11

14

17

16

22

13

4

1

i

99

blz. 814

8

13

18

16

23

12

5

i

i

97

blz. 815

9

15

15

18

23

12

5

i

i

99

blz. 817

8

14

18

17

24

12

5

i

i

100

blz. 818

10

12

17

19

23

11

6

i

i

100

blz. 8i9,iste

9

14

18

16

24

12

5

i

i

100

blz. 8io,2de

10

12

18

16

23

12

5

i

i

98

blz. 820

10

15

15

17

24

12

5

i

i

100

Van de 14 onderzochte tabellen klopt er geen een met het lijstje
op pag. 799, terwijl er van deze 14 ook geen twee onderling gelijk
zijn. Wanneer
Kroon deze aaneenschakeling van onnauwkeurig-
heden ,,kleine afwijkingen" noemt, dan dient deze opvatting toch
zeker wel onder eenig voorbehoud te worden aanvaard.

Verder wees ik er op, dat Kroon en Rab niet mochten spreken
van de „verhouding" tusschen voorhoofds- en neuslengte omdat
ze \'t „verschil" tusschen deze beide maten hebben genomen. En
wat antwoordt nu
Kroon op pag. 14: „Dat wij spreken van ver-
houding tusschen voorhoofds- en neuslengte en dit uitdrukken

in een verschil.........." Dat is kranig en zullen niet veel men-

schen hun kunnen nadoen! Hoe drukt Kroon de verhouding 3/5
in een verschil uit? En hoe moet men omgekeerd de verhouding
tusschen twee maten vinden, als men weet, dat ze 15 tot verschil
hebben?

Eindelijk zegt Kroon: „Verder wordt er ons eenigszins een
verwijt van gemaakt, dat wij slechts 100 koeien onderzochten",
naar aanleiding van mijne opmerking, dat het aantal gevallen
zoo groot moet zijn, dat een getrouw beeld kan worden gegeven
van de wijze, waarop de eigenschappen, die worden bestudeerd
varieeren.
Kroon schijnt hier blijkbaar niet begrepen te hebben,
waarom het gaat. Ik heb geen lust hier een of meer pagina\'s te
vullen met literatuursopgaven over dit onderwerp, waaruit kan

r

L.

-ocr page 169-

blijken, hoe men kan constateeren of het voor een statistisch onder-
zoek gebruikte aantal individuen groot genoeg is;
Kroon, die zoo
op de hoogte van deze literatuur is, mocht dit ook eens overbodig
vinden.

Maar ten slotte nog dit: Kroon meent, dat ik de waarschuwende
hand heb willen opsteken. Oorspronkelijk was dit niet direct mijne
bedoeling. Ik heb alleen de aandacht willen vestigen op het feit,
dat als men de statistiek wil gebruiken, men van hare methoden
op de hoogte dient te zijn.

Maar waar Kroon nu zegt, dat hij van plan is op dezelfde wijs
door te gaan en ik lees, dat hij eene voordracht gaat houden over
„de beoordeeling van melkkoeien naar het exterieur en de waarde
welke men daaraan mag toekennen"
in de Fransche taal, meen ik
er met nadruk op te moeten wijzen, dat het mijns inziens te betreu-
ren is, dat één dergenen, „die belast zijn met het onderwijs in
veeteelt" (zie pag. 12), met zulk onwetenschappelijk werk te
voorschijn komt.

In de aflevering van 1 Januari j.1. van dezen jaargang mijn stand-
punt nog eens uiteengezet hebbend, acht ik het overbodig op dit
betoog van
Overbosch nog nader in te gaan.

Waar hij zoo vrij is mijn kritiek „oneerlijk" en onzen arbeid
„absoluut onjuist" en „onwetenschappelijk" te noemen, zijn pen
de eerste maal voor een zakelijk betoog onnoodig scherp was en de
schrijver in dit opzicht crescendo gaat, voel ik weinig lust een
dergelijke polemiek voort te zetten, al is dan ook van mijn zijde
wel weer het noodige aan te voeren tegen
Overbosch\' opmerkingen.

Kroon.

Referaten.

Diagnose van trypanosomen-ziekten door agglutinatie, preci-
pitatie en complementbinding.

Winkler en Wyschelessky deden in het Kaiserliche Gesund-
heitsamt te Berlijn proeven en kwamen tot dezelfde conclusie als
Laveran, Levaditi en Muttermilch, nl.: dat agglutinatie, preci-
pitatie en complementbinding, bruikbare hulpmiddelen zijn om
een latente trypanosomen-infectie vast te stellen; dat ze echter
van geen waarde zijn voor de differentieel-diagnose der verschillende

-ocr page 170-

trypanosomen-ziekten, daar b.v. de sera van nagana-lijders even
sterk reageeren op dourine-antigeen als dourine-serum.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 1911, n°. 51.

Vrijburg.

Maligne tumoren bij runderen.

Trotter verzamelde aan het slachthuis te Glasgow 300 gevallen
van boosaardige gezwellen bij runderen. Van de betrekkelijke dieren
waren 298 koeien, 2 ossen en geen stieren; (het aantal geslachte
stieren en ossen was gering en de ossen werden gewoonlijk op jeug-
digen leeftijd geslacht, waarop boosaardige tumoren zelden voor-
komen).

Drie van de dieren waren 1-3 jaar, van de overige waren 25 %
beneden de 15 jaar, de rest 15 ä 20 jaar oud.

Van de gezwellen waren 279 (9147 %) carcinomen en 26 (8.52 %)
sarcomen.

De zitplaats der primaire gezwellen was als volgt.

Lever 222 (74%), rumen 25 (8.3%), thymus 16 (5.3%) (waarvan
5 sarcomen), darmkanaal 10 (3.3 %) (8in dunnen darm, waaronder
i sarcoom en 2 indikken darm), longen 8 (2.6 %), Ovarien 5 (1.6 %)
(waaronder 1 sarcoom), oogen 4 (1.3 %), vulva 3 (1 %), lymph-
klieren 3 (1 %) (alle sarcomen — 2 in mesenteriaal, 1 in tracheaal-
klieren), nier 1 (0.3 %), galblaas 1 (0.3 %), uterus 1 (0.3 %), rib
1 (°-3 %) (sarcoom), huid 1 (0.3 %), fasciae 1 (0.3 %) (sarcoom),
speekselklieren 1 (0,3 %) (sarcoom).

Journal of comparativc Pathology andThcrapeutics, 1911, XXII,n°. 1.

Vrijburg.

De ophthalmo-reactie bij runder-tuberculose.

Wilson onderzocht in Engeland vele runderen op tuberculose
door middel van de gewone subcutane tuberculine-methode en
ook met de ophthalmo-reactie.

Hij vindt de laatste een zeer te waardeeren hulpmiddel ter
aanvulling van de subcutane methode. Bij twijfelachtigen uitslag
van de eene methode is een positief resultaat van de andere vol-
doende om een dier tuberculeus te verklaren.

Voordeelen van de ophthalmo-reactie zijn: gemakkelijke techniek,
besparing van tijd, — daar twee onderzoekingen 12 en 24 uren na de
instillatie voldoende zijn — de reactie wordt niet beïnvloed door
febrielen toestand der dieren, ook maakt een kort tevoren ondergane
tuberculinatie (subcutane of conjunctivale) niet onvatbaar voor
de ophthalmo-reactie. Het nadeel der methode is de mindere be-

-ocr page 171-

trouwbaarheid. De reactie klopt niet altijd met de subcutane
methode (bij
Wilson\'s proeven in 8—15 % der gevallen niet bij
114 onderzochte dieren). Sommige tuberculeuze dieren reageeren
niet. Zeer zeker is echter een typische positieve reactie kenmerkend
voor tuberculeuze dieren. Het best is, de twee methoden te com-
bineeren en de subcutane inspuiting tegelijk met, of 7 dagen na
de oog-indruppeling te doen.

De tuberculine voor oog-instillatie mag geen carbol of andere
irriteerende middelen bevatten. De ophthalmo-reactie begint
tusschen het 4de en iode uur, met een lichte conjunctivitis met
tranen, zwelling en roodheid der conjunctiva, het sekreet wordt
spoedig muco-purulent. De etter-afscheiding is gewoonlijk over-
vloedig en kan 3-4 dagen aanhouden, bij lichtere reacties kan ze
zich beperken tot enkele kleine vlokjes in de conjunctivaal-zak.
Een geringe roodheid der conjunctiva met een weinig opaak
sekreet moet als negatieve reactie beschouwd worden.

Het hoogtepunt der reactie trad meestal op het 15de uur in,
enkele malen vroeger, dikwijls ook omstreeks het 2iste uur. In
zeer enkele gevallen pas na 36 tot 48 uren. In de oogen van gezonde
dieren veroorzaakte de speciale oog-tuberculine geen reactie-
verschijnselen. Dosis 3—5 druppels.

Ibidem, ign, XXIV n.°, 1.

Vrijburg.

Joiine\'sc/jê ziekte bij schapen.

Stockman vermeldt gevallen bij schapen van chronische enteritis
door zuurvaste bacillen,
johne\'sche ziekte, welke ziekte gewoon-
lijk meer als runderziekte wordt beschouwd. De aandoening komt
in bepaalde streken van Engeland voor; verschijnselen zijn:
chronische diarrhee, vermagering en kachexie; bij de sectie:
slijmvlies der dunne darmen verdikt met kleine bloedingen en
bedekt met wit roomachtig slijm. In het afschraapsel van de
mucosa-oppervlakte, enorme hoeveelheden zuurvaste bacillen,
niet te onderscheiden van die bij de
johne\'sche ziekte der runderen.
De bacillen waren ook in de mesenteriaalklieren. Dierentingen
toonden aan dat het geen tuberkelbacillen waren.

Ibidem, 1911, XXIV n°. 1.

Vrijburg.

Behandeling van tetanus met magnesiumsulfaat.

Dawson behandelde twee gevallen van tetanus (paard) met
subcutane injecties van geconcentreerde magnesiumsulfaat-

-ocr page 172-

oplossingen; de eerste dagen 2 x daags 40 c.c.m., de volgende
dagen 1
X 40 c.c.m. De dieren herstelden.

Ibidem, 1911, XXIV, n°. 1. Vrijburg.

Moeras-koorts bij paarden.

Moeraskoorts (Swamp-fever) is een bij paarden in de Westelijke
Vereenigde Staten en West-Canada zeer verbreide chronische
ziekte, met verschijnselen van zwakte, vermagering en anaemie.

Ze kan door bloed-enting op andere paarden worden overge-
bracht. De, de ziekte veroorzakende, parasiet is nog niet gevonden.

Ibidem, 1911, XXIV, n°. 1. Vrijburg.

Boekaankondigingen.

Verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen
van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht in het jaar
1910. \'s-Gra-
venhage,
Gebrs. Langenhuijsen. 191 i.

Een boek, hetwelk zich hoogst waarschijnlijk in handen van het
overgroote meerendeel der Nederlandsche veeartsenij kundigen
bevindt, behoeft in dit Tijdschrift geen aankondiging. Of in die
omstandigheden ook een beoordeeling dient te vervallen, valt
moeilijk bevestigend te beantwoorden. In het algemeen hebben
boekbeoordeelingen het nuttige doel, naast het wijzen op fouten of
op meeningsverschil, bij te dragen tot verbetering van eventueel
volgende uitgaven, vergeleken met de voorafgaande.

Daarom gaf ik in mijn beoordeeling van vorige jaarverslagen
eenige critisch bedoelde opmerkingen. Voornamelijk had ik
mij geërgerd aan
samenvattingen, die in veel gevallen niet
strikt juist en te sterk partijdig waren opgemaakt. Dat zoo iets
in wetenschappelijke literatuur ongeoorloofd is, spreekt wel van
zelf. Dat het zelfs aan de wetenschappelijke bevoegdheid van den
samensteller doet twijfelen, is eveneens duidelijk. Maar in casu
konden de onjuiste „samenvattingen" niet door den beugel, omdat
het een Verslag aan de Koningin betrof, waarin allerminst forcee-
ring van de in rapporten neergelegde Bevindingen en Handelingen
mag geschieden.

Waarom dat lange „woord vooraf", zonder nog in medas res
te treden? Omdat ik tot mijn groote genoegen meen op te merken,

-ocr page 173-

dat het jaarverslag over 1910 niet in die mate de gemelde gruwelijke
fout vertoont als vorige. In een zeer groot aantal gevallen zijn de
samenvattingen werkelijk de condensaties van weergegeven ver-
slagen.

De betrouwbaarheid van het verslag is dus belangrijk toegenomen.

Dus is het verslag van groot belang voor ieder, die er prijs op
stelt een algemeen overzicht te krijgen van hetgeen omtrent dier-
ziekten in 1910 in Nederland in het algemeen door de veeartsen,
zoowel ambtelijke als niet-ambtelijke, werd opgemerkt. Dit blijft
het geval, al worden geen belangrijke wetenschappelijke feiten
vermeld, zooals inderdaad over 1910 niet het geval is.

Bij zulke feiten valt dus helaas niet stil te staan. Echter trekken
toch wel de aandacht enkele zaken, die op zich zelf niet van belang
zijn ontbloot. Zoo wil ik wijzen op de mededeelingen, die men in
de jaarverslagen, en ook in dat over 1910, kan aantreffen omtrent
de bij verschillende infectieziekten aanbevolen
sera of entstoffen.

Men meene niet, het zij reeds dadelijk opgemerkt, dat ik thans
sterk wil gaan tornen aan de waarde dier specifica. Dat zij verre. Maar
ik meen te mogen opmerken, dat deze mededeelingen volstrekt
onvoldoende zijn om bouwstoffen te vormen voor de beoordeeling
der wetenschappelijke waarde. En toch ware het wenschelijk, dat
die bouwstoffen den belangstellenden niet werden onthouden. Zelfs
de aan het verslag toegevoegde tabellen, die b.v. over de miltvuur-
en de vlekziekte-entingen handelen, zijn in dit opzicht niet geheel
voldoende, omdat zij slechts summarisch zijn, en niet ook de ver-
schillende omstandigheden, met de wetenschappelijke opmerkingen
der veeartsen, te zien geven. Met het oog op vlekziekte en miltvuur,
waaromtrent de waarde der entstoffen vrijwel algemeen bekend
is, is dat minder te betreuren. Doch juist in verband met de sera
en entstoffen van twijfelachtige of totaal onbekende waarde, welke
den veearts kunnen worden aangeboden, ware de wetenschappelijk
gemotiveerde bevinding der practici van groot belang, vooral ook,
omdat men omtrent vele dier entstoffen geen gegevens bezit, om-
trent
zekere werking in het experiment. Ik wek dus bij dezen de
talrijke practici op, de uitkomsten van hun entingen in dit tijd-
schrift mede te deelen. Dan zal tweeërlei worden bereikt. Wij
zullen de waarde van veel sera en entstoffen beter leeren kennen,
en het tijdschrift zal met belangrijke lectuur worden verrijkt.

Thans eenige andere opmerkingen naar aanleiding van den in-
houd van het verslag!

In het algemeen was de gezondheidstoestand van den veestapel
gunstig. Droevig steekt daartegen af de erkenning, dat de
tuber-

11

-ocr page 174-

culose zich eigenlijk steeds uitbreidt, met name ook onder de varkens.
Daartegen wordt dan pasteurisatie als panacée aanbevolen. De
waarde van dit procédé, mits onder pasteuriseeren in casu wordt be-
doeld
dooden van tuberkelbacillen, mag niet worden ontkend. Maar
overigens, en het verslag steunt die meening, zijn wij ten opzichte
van de tuberculosebestrijding moedeloos. Hoe men de noodige
energie zal of wil terugkrijgen, zal de toekomst leeren; naar mijn
opvatting zal dit niet mogelijk zijn, wanneer men tuberculose-
bestrijding alleen als landbouwbelang wil blijven pousseeren. Men
wil uit een oogpunt van Veeartsenij kundig Staatstoezicht de tu-
berculose-bestrijding in ons land naar het schijnt, overigens zeer
ten onrechte, met name als een agrarische quaestie bevorderen.
Dat kan om-twee redenen onjuist zijn, ten eerste omdat een land-
bouwbelang niet een algemeen belang behoeft te zijn; ten tweede
omdat staatsveeartsenijkunde onafwijsbaar ook, waar mogelijk,
de hygiëne van den mensch heeft te dienen. Wenscht men dit te
vergeten, dan staat men op onzekere en verouderde basis, waardoor
de nadeelige gevolgen zich niet alleen voor het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht, maar voor de geheele veeartsenijkunde, de bekwaam-
heid der beoefenaars en de deugdelijkheid van het onderwijs in-
cluis, zullen doen gevoelen. Inkrimping van het gezichts- en ar-
beidsveld, door den Staat gepousseerd, schaadt het algemeen
belang, en is vooral ook onredelijk ten opzichte van die beoefenaars
der veeartsenijkundige wetenschap, die hun blikken elders dan
naar den landbouw richten.

Doch ik dwaal af. Gelijk ik zeide is, blijkens het jaarverslag
over 1910, de tuberculose angstverwekkend sterk verspreid.

De aandacht trekt op bladzijde 26 een mededeeling omtrent
tuberculinatie. Men kreeg door intracutane applicatie van gecon-
centreerde tuberculine der Rijksseruminrichting, 1 op 4 verdund,
zwellingen bij dieren, die blijkens de subcutane tuberculinatie
geen reactie moesten vertoonen. „Na de bovengemelde ervaringen
werd een sterkere verdunning 1 : 10, genomen, waarbij de genoemde
zwellingen niet optreden, voor zooverre de waarnemingen, door
subcutane tuberculinatie gecontroleerd, betrouwbaar bleken."
Wat hier bedoeld wordt, is niet duidelijk.

Wat houtvuur betreft valt op, dat het verslag melding maakt
van het meermalen voorkomen bij dieren, ouder dan twee jaren.
Ik neem aan, dat in al deze gevallen een nader experimenteel
onderzoek werd ingesteld. Zonder dat is de diagnose boutvuur
bij oudere dieren altijd dubieus.

Op bladzijde 31 wordt gezegd, dat het frauduleus in consumptie

-ocr page 175-

brengen van het vleesch, afkomstig van een aan septische pleuro-
pneumonie gestorven kalf, aanleiding gaf tot vleeschvergiftiging,
waardoor 16 menschen, wonende te Schoonhoven, ernstig onge-
steld werden. Het bacteriologisch onderzoek toonde de aanwezig-
heid aan van bacillus enteritidis
(Gartner). Het eventueel verband
tusschen septische pleuro-pneumonie en bacillus enteritidis is
hier niet duidelijk.

De naam „diphterie" op bladz. 32 gebruikt, acht ik niet juist;
diphtheritis komt mij beter voor.

De mededeeling uit Utrecht en Gelderland (Westelijk deel),
dat bij kopziekte genezing dikwijls door luchtinsufflatie (in den
uier, d. J.) is te verkrijgen, doet vermoeden, dat met kopziekte
niet altijd hetzelfde wordt bedoeld. Dezelfde remedie wordt op
bladzijde
60 tegen Puccinia-vergiftigingen geroemd. Wordt hier
met Puccinia-vergiftiging een proces bedoeld, in een groot deel
van Zuid-Holland als kopziekte bekend, dan wordt het vermoeden
omtrent verwarring ten opzichte van „kopziekte" gesteund.

Niet geheel duidelijk is of onder „influenza" op bladzijde 43,
ook de besmettelijke borstziekte der paarden wordt begrepen.
Zoo niet, dan ontbreken opgaven omtrent die ziekte vrijwel, afge-
zien van die enkele, onder „Andere ziekten" op bladzijde
63 op-
genomen.

Onder de mededeelingen over leverbotziekte trekken de sterf-
gevallen bij schapen in Utrecht en de noodslachtingen bij jong
vee in Gelderland (Oostelijk deel) en Overijssel de aandacht.

Huidschimmelziekte (bedoeld zal wel zijn trichophytie) gaf
meermalen aanleiding tot infectie van den mensch. Juist daarom
diende deze ziekte meer energisch te worden bestreden.

Zooals ik vroeger reeds opmerkte, vindt men onder D. van
Hoofdstuk II,
Andere ziekten, eenige onbeteekenende opgaven
over borstziekte der paarden. Maar datzelfde hoofdstuk brengt
ons een belangrijken triumf voor de wetenschap. Van 3 gevallen
van straalkanker stierven er twee. Bedoeld zal wel zijn, dat de
daaraan lijdende dieren stierven.
Maar het derde geval genas na
inspuiting van streptococcenserum!
(Cursiveering en uitroepteeken
van mij, d.J.). Wat een zegen is van dit resultaat voor het ver-
volg te wachten. Straalkanker te genezen door streptococcenserum!
Wat een zegen met name ook voor \'s Rijks Veeartsenijschool, waar
de hoefchirurgie een uitgebreid beoefeningsveld vond in gevallen
van straalkanker, dikwijls tot vervelens toe. En men behoeft aan
het feit niet te twijfelen, want het staat er zoodanig, dat het „ergo
propter" is aan te nemen. Bij dergelijke glansrijke resultaten ge-

-ocr page 176-

voel ik, die vindt, dat de serumspuiterij ontzettend wordt overdre-
ven, mij klein. En terecht. Ik bevroed het veelwaardige van die
sera niet. Wel begrijp ik, dat zoo\'n seruminjectie, al of niet speci-
fiek, gemakkelijker gaat dan de gewone behandeling, dat daardoor
echter juist de goede behandeling achterwege zou kunnen blijven,
en op die wijze veel kan worden bedorven, is een onlogisch begrip
mijnerzijds. Het geval van straalkanker-genezing door strepto-
coccenserum bewijst, dat seruminjecties voor alles goed zijn. Dan
hoop ik het volgende jaar te vernemen dat streptococcenserum
veel gevallen van tuberculose deed genezen. Wie weet? het
dier
is geduldig!

Uit het omtrent besmettelijke ziekten volgens de Wet mede-
gedeelde valt niet veel belangrijks te vermelden. Of het zou moeten
zijn, dat het aantal gevallen van miltvuur toeneemt (in verschil-
lende provinciën werd dit waargenomen), terwijl onderscheidene
redenen, die echter niet geheel bevredigen, worden aangegeven.
Limburg en Noord-Brabant beschuldigen leerlooierijen. Zeeland
en Groningen verdenken buitenlandsch graan, Friesland zoekt
een oorzaak in den abnormaal hoogen waterstand. Het is moeilijk
een juiste verklaring te geven, maar het feit is zoo belangrijk dat
het blijvende aandacht waard is.

De vlekziekte neemt toe en de redenen liggen voor de hand.
Het land is overstroomd met smetstof, dank zij de preventieve
entingen.

Het verslag eindigt met een tabel omtrent wetsovertredingen,
een lijst der empiristen (wij hebben er nog 58), verschillende bij-
lagen van statistischen en anderen aard. Daaruit blijkt o.a. dat
bij de legerpaarden geen besmettelijke ziekten in den zin der Wet
voorkwamen.

Het boek laat zich, als gewoonlijk, aangenaam lezen.

De Jong.

Dr. Josef Marek. Lehrbuch der klinischen Diagnostik der
inneren Krankheiten der Haustiere.
Jena 1912. Prijs 30 Mk.

Met dit boek van Marek is verschenen een aanvulling van de
,,specieele pathologie" van Hutyra en Marek.

Ik aarzel niet als mijn meening uit te spreken, dat dit boek nog
beter is dan het laatstbedoelde.

Men merkt overal dat de schrijver volkomen in deze materie thuis
is en over groote ervaring beschikt. Het werk stelt alles in de scha-
duw wat tot nu toe op dit gebied verscheen.

-ocr page 177-

- i63 -

De bedoeling van den schrijver was een modern en volledig beeld
te geven van den stand op heden der klinische diagnostiek, en
daarmee tegemoet te komen aan de behoeften der studeerenden,
zoowel als aan die der veeartsen en de beoefenaars van vergelijkende
pathologie. Vollediger had het dan ook niet kunnen zijn.

Het boek bevat allereerst de physische diagnostiek tot in de
fijnste puntjes, hier en daar wel iets al te uitvoerig. Zelfs zijn er
teekeningen aan den tekst toegevoegd, waarop de te hooren per-
cussietoon op den buikwand van schapen en varkens is afgebeeld,
wat gewaagd en overbodig zou kunnen worden geacht. Ook de
chemische en microscopische diagnostiek, het bloedonderzoek, de
klinische microscopie en bacteriologie, en de immuniteitsreacties
zijn meer of min uitvoerig en toch steeds klaar en duidelijk be-
schreven. Vele platen en teekeningen verduidelijken en versieren
den tekst. De veeartsenij kundige literatuur is hiermee een stan-
daardwerk rijker geworden, hetwelk naar mijn meening in handen
van iederen veearts behoort te zijn.

Wester.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat het voor den Voorzitter en den iste Secretaris toegang heeft
verzocht en verkregen tot de vergadering van praktizeerende vee-
artsen in Nederland, den 27sten Januari 1912 te Utrecht gehouden,
teneinde zijn standpunt omtrent de noodzakelijkheid van de op-
richting eener vereeniging van praktizeerende veeartsen in Neder-
land, uiteen te zetten.

In de door ruim veertig veeartsen bezochte vergadering heeft
de Voorzitter der Maatschappij medegedeeld, dat volgens het
Hoofdbestuur de oprichting van een dergelijke vereeniging:
i°. niet noodzakelijk is;
2°. niet gewenscht is;
en daarvoor de volgende motieven aangegeven:

De oprichting is niet noodzakelijk, daar er in Nederland in de
tegenwoordige Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
een vereeniging van veeartsen bestaat, waarin de praktizeerende
veeartsen ver in de meerderheid zijn en wijl, indien deze Maatschap-

-ocr page 178-

pij niet volkomen aan haar doel beantwoordt, haar organisatie
door die meerderheid in den door haar gewenschten zin kan worden
gewijzigd.

De oprichting is niet gewenscht, daar een vereeniging van prak-
tizeerende veeartsen hoogst waarschijnlijk afbreuk zal doen aan
de bestaande Maatschappij, door vermindering van het aantal
leden, zoodat versnippering van krachten daarvan het gevolg zal
zijn.

Nadat enkele vragen waren beantwoord, hebben de beide leden
van het Hoofdbestuur de vergadering verlaten.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Afdeeling Groningen-Drenthe. De heer A. W. Hf.idema heeft
bedankt als lid en gaat over naar de Nieuwe Afdeeling Zuid-Holland.

Afdeeling Noord-Holland. Bedankt als lid de heer T. Folmek
te Haarlemmermeer.

Afdeeling Utrecht. Bedankt als buitengewoon lid de heerE. Faber
te Deventer.

Afdeeling Friesland. Met ingang van i Januari 1912 is het
bestuur als volgt samengesteld: J. R.
Huizinga te Murmerwoude,
voorzitter; C. M.
van Rooi jen te Roordahuizum, ondervoorzitter;
S.
Kingma te Menaldum, penningmeester; W. ten Hoopen te Har-
degarijp, secretaris.

Afdeeling Gelderland-Overijsel. Als lid is aangenomen de
veearts Dr. C. J.
Rab te Oosterbeek.

Notulen van de 52ste Algemeene vergadering, gehouden op Vrijdag 22 en
Zaterdag 23 September 1911, in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht.

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

Tweede gedeelte. Zaterdag 23 September 1911. Aanvang der vergadering
des voormiddags 10 uur.

Aanwezig 124 leden en 1 introducé.

De Voorzitter opent de vergadering met een rede, welke is opgenomen in het
Tijdschrift, 38ste deel, bladzijde 774.

De heer L. J. Hoogkamer, thans ter vergadering aanwezig, verklaart op de

-ocr page 179-

- i65 -

desbetreffende vraag van den voorzitter, de benoeming als lid van de notulen-
commissie te aanvaarden.

Alsnu wordt het woord gegeven aan den heer Dr. A. Vrijborg, die een voor-
dracht met lichtbeelden houdt over
Bloedprotozoèn bij zoogdieren-, zie Tijdschrift,
38ste deel, bladzijde 853.

Vervolgens wordt het woord gegeven aan den heer Kroon, als rapporteur over
de onderzoekingen betreffende correlatie tusschen exterieur en productievermogen
bij de melkkoe-,
zie Tijdschrift, 38ste deel, bladzijde 789.

De heer Kroes wijst er op, dat sommige waarnemingen van Kroon en Rab reeds
als maatstaf gelden bij de beoordeeling der koeien voor opname in het Nederlandsch
Rundveestamboek en het Friesch Rundveestamboek. Bij het Friesche rund b.v.
wordt de oorspronkelijk lange kop volgens de eischen van het Fr. R.
S. niet meer
verlangd, doch er wordt gestreefd naar middelmatigheid in deze en naar evenre-
digheid van den geheelen lichaamsbouw, in plaats van naar extra-afmetingen van
bepaalde deelen, waarmede weieens een hooge melkproductie in verband wordt
gebracht.

De onderzoekingen van den heer Mesdag in zake melkproductie, hebben ook
geleerd, dat de meest regelmatig gebouwde runderen, gemiddeld de beste melk-
geefsters zijn.

Het exterieur heeft waarde; immers bestaat er gevaar dat, wanneer we het totaal
verwaarloozen en enkel letten op productie, er toestanden ontstaan, die ten opzichte
van ons rundvee minder wenschelijk zijn en niet zullen leiden tot het vormen van
een gelijkmatig ras. Een contróle-vereeniging zonder fokvereeniging is daarom ook
gevaarlijk, omdat er dan dieren worden aangehouden met gebrekkig exterieur als
ze slechts goed zijn voor de melkproductie, zooals dat (in schijnbare tegenstelling
met voorgaande beschouwing) ook wel voorkomt.

De heer Wester wijst op de kunst van cijfers te groepeeren. Zooals de rapporteur
het voorstelt, is het z. i. niet juist, want, wanneer men de gemiddelden der door den
heer
Kroon medegedeelde cijfers neemt, komt men tot andere resultaten, hetgeen
hij met enkele getallen aantoont.

De heer Kroon zegt, dat hij voorbedachtelijk de cijfers afzonderlijk heeft ge-
plaatst, opdat ieder er rekening mede kan houden. Gemiddelden ontstaan door
optelling en deeling en het maakt een groot verschil of de gemiddelden worden
verkregen uit een groot of een klein aantal waarnemingen.

De heer Bakker geeft aan, om bij de verdere onderzoekingen, vooral van
den uier, speciaal rekening te houden met het vetgehalte en niet met de boter-
opbrengst, daar anders geen zuivere resultaten zullen verkregen worden, omdat
melkproductie (en dus ook de opbrengst van totaal-botervet) beïnvloed kan worden
door de voeding, terwijl juist het
vetgehalte der melk, meer een individueele
eigenschap is.

De heer Kroon is het hiermede eens.

De heer Van Oijf.n merkt op, dat correlatie ook anders kan worden opgevat, n.1.
overerving en vraagt dienaangaande inlichting; ook komt hij bij het aanschouwen
van sommige cijfers tot andere gevolgtrekkingen dan rapporteur, vooral wanneer
hij in de rubriek van fijne horens slechts weinig cijfers ziet aangegeven.

-ocr page 180-

De heer Kroon antwoordt, dat alléén productie-dieren zijn gemeten; van de
afstamming is niets bekend. Hij wijst er tevens op, dat in de rubriek van zeer fijne
horens b.v., slechts één dier is gegroepeerd, om de eenvoudige reden dat er weinig
zijn met dergelijke horens. Dat ééne staat daar met een vrij hoog cijfer; konden er
meerdere dieren in die groep geplaatst worden, dan zou de tabel misschien een ander
aanzien krijgen.

De heer Ten Hoopen meent dat het beter ware, exemplaren uit één stam te meten,
waarvan men weet, dat moeder en vader dezelfde eigenschappen bezitten, want b ij
gebruiksdieren, waarop de metingen zijn toegepast, kan het samengaan van het
uiterlijk van het slechtgebouwde vaderdier en de productie-eigenschappen van de
goede moeder, verwarring stichten.

De heer Kroon zegt dat in Oost-Friesland, bij dieren uit één stam, dezelfde
metingen zijn gedaan met dezelfde resultaten als hij heeft verkregen.

De heer P. D. Beunders leidt daarna in: De regeling van de vleeschkeuring in
kleinere gemeenten.
(Publicatie van deze inleiding in dit tijdschrift is door
sprekei toegezegd).

De heer Van der Si.uijs schenkt zijn volle adhaesie aan het betoog van den
heer
Beunders. Sinds de cursussen voor opleiding van hulpkeurmeesters in het
leven zijn geroepen, zijn de gemeentebesturen, vaak aangespoord door de veeartsen,
er toe overgegaan deze keurmeesters in functie te nemen. Niet alle gemeenten zijn
even gelukkig geweest in de samenstelling harer verordeningen op de vleeschkeuring
en daardoor zijn misstanden geboren. Waar veeartsen als keurmeesters werkzaam
zijn, worden door enkelen de werkzaamheden wel eens te luchthartig opgenomen;
noodslachtingen kunnen aanleiding geven dat zij met hun clientèle in het
gedrang komen. Kunnen zij absoluut onafhankelijk de vleeschkeuring verrichten,
zoo hebben zij geen nood; ook in kleinere plaatsen toch moeten zij werkzaam
zijn, onafhankelijk van hun belangen.

Het voorstel-beunders om het Hoofdbestuur te doen optreden in de gemeenten
waar misstanden bestaan, zal niet veel baten.

De heer Beunders meent te hebben aangestipt de wenschelijkheid, dat allen,
die ambtelijk of niet-ambtelijk in meerdere of mindere mate bij de vleeschkeuring
betrokken zijn, dit zéó doen, dat zij allerwege respect afdwingen. De heer
Overbeek
had op zich genomen dit punt in de Veterinair-hvgiënische vereeniging in te leiden;
bij afwezigheid van dezen, had
hij die taak op zich genomen. Aldaar werd be-
sloten:
a. te verzoeken het onderwijs in de vleeschkeuring aan \'s Rijksveeartsenij-
school minder stiefmoederlijk te behandelen;

b. een adres te richten aan de Regeering, om de vleeschkeuring op te nemen
onder de examenvakken;

c. een commissie te benoemen tot samenstelling van een model-verordening op
de vleeschkeuring.

De heer Overbeek: Dat de veearts soms wordt voorbijgegaan en een hulp-
keurmeester met de vleeschkeuring wordt belast, vindt in hoofdzaak zijn oorzaak
in de lagere financieele eischen, die door laatstgenoemde worden gesteld.

Aangezien het moeilijk is voor den veearts, in zijn gemeente te wijzen op de

-ocr page 181-

noodzakelijkheid, hem als keurmeester aan te stellen, kan spreker zich geheel ver-
eenigen met het voorstel-BEUNDERs; het zal altijd een grooten steun zijn, wanneer
het Hoofdbestuur daarvoor optreedt.

De heer Staal geeft het Hoofdbestuur in overweging, zich, wanneer het de
opdracht aanvaardt, niet te wenden tot de gemeentebesturen maar tot de betrokken
gezondheidscommissie.

De heer Van der Sluijs beaamt deze opmerking.

De heer Sala deelt mede, dat in zijn gemeente een verordening op de vleesch-
keuring is gemaakt, op zich zelf heel mooi, doch met de bepaling, dat de werkzaam-
heden van den veearts en den hulpkeurmeester bij instructie zullen worden ge-
regeld; van deze instructie zal nu alles afhangen; daarom vraagt hij hulp voor de
samenstelling.

De heer Beunders zegt toe, dat de commissie der Veterinair-hygiënische
vereeniging gaarne ook dit op zich zal nemen.

De heer Mogendorff betoogt de wenschelijkheid, van wege de gezondheids-
commissies, in den kring waarin zij werkzaam zijn, gelijkluidende verordeningen
te doen samenstellen zóó, dat voor verschillende gemeenten één veearts, geassis-
teerd door een of meer hulpkeurmeesters, als keurmeester kon optreden.

Den heer Dhont is in de praktijk gebleken, dat waar gemeentebesturen den
goeden weg op wilden en een veearts als keurmeester aanstelden, deze al spoedig
komt vragen om een /»(//»keurmeester, aangezien hij niet te veel tijd aan die keu-
ring kan besteden en deze het liefst door laatstgenoemde laat verrichten, terwijl
hij zich vooral met den administratieven arbeid belast.

Wanneer de veearts bij keuring in geval van noodslachting wijfeit, zal dat wel
meer door gebrek aan degelijke kennis op het gebied der vleeschkeuring dan door
strijd tusschen plicht en eigenbelang veroorzaakt worden.

Prof. Dr. J. Poels spreekt over Keratitis infectiosa der runderen, welke voordracht
is opgenomen in het Tijdschrift, 38ste deel, bladzijde 758.

De heer Mogendorff: De mededeelingen van Schurink en Kattenwinkel
zijn uit het oostelijk deel van het land, waar de „houw" veelvuldig voorkomt.

In kleistreken wordt ze niet waargenomen; zou dus de oorzaak niet kunnen
liggen in laesie van de cornea door zandkorreltjes?

De heer Poels: Ik heb dit wel in overweging genomen, doch deze ziekte is ook
waargenomen in streken, waar geen zand of stof de oorzaak kon zijn.

De heer Laméris: Ik heb deze oogziekte steeds waargenomen in droge zomers
en meen ze daarmede in verband te moeten brengen; ook met beleediging van de
cornea door den staart van naaststaande koeien.

De heer Schimmel brengt hulde aan Prof. Poels, dat hij deze raadselachtige
ziekte aetiologisch heeft opgelost. De in de droge zomers voorkomende keratitis
wordt ook keratitis solaris genoemd, omdat de dieren in beschutte weiden ver-
schoond bleven; ook bij schapen met sterke beharing aan den kop, werden geen
ziekteverschijnselen waargenomen.

De heer Wester vraagt of de heer Poels behalve serum, ook een andere the-
rapie heeft toegepast.

De heer Poels: Voor het oogenblik heb ik alleen de aetiologie willen opsporen

-ocr page 182-

en ik geloof dat men met pyogenes-serum alléén, goede resultaten zal verkrijgen.

De heer Barendregt: Ik heb dit serum gebruikt bij een koppel van 18 koeien,
die op één plaats liepen, waar stof noch zand de oorzaak der ziekte kon zijn. De
gezonde dieren werden ingespoten met 30, de zieke met 60 tot 80 gram serum;
de eerste bleven gezond; die, welke alleen verhoogde traansecretie vertoonden,
waren den volgenden dag, die met troebele cornea na 3 dagen hersteld.

In de ergste gevallen moest de inspuiting worden herhaald — doch alle genazen.

Meerdere patiënten zijn door mij met pyogenes-serum behandeld en steeds met
succes.

De heer NVester zegt hetzelfde resultaat te hebben verkregen met chemische
middelen.

Dit jaar is deze ziekte in Holland en Utrecht veelvuldig waargenomen, terwijl
ze vroeger in Holland
niet voorkwam.

De heer Beijers: Ook ik zag evenals de heer Wester succes van calomel;
de meeste gevallen kwamen in de regenmaand Juni voor.

De heer Colder: Ik zag de houw steeds bij mond- en klauwzeerepidemieën en
gelijktijdig kwam ze ook voor bij paarden, gezwollen oogleden, tranen, keratitis.

De behandeling bestond uitsluitend in beschutting tegen het zonlicht; in de
ergste gevallen werd Solutio atropini toegediend.

De heer Paimans: Ik heb de ziekte in scherp omschreven streken in Noordbrabant
waargenomen en heb de overtuiging, te doen te hebben met een infectieuze ziekte
en niet met trauma. Bij koeien die niet aan de zon waren blootgesteld, daar zij
over dag op stal stonden, zag ik ze veelvuldig voorkomen, terwijl dieren in de
weide niet aangetast werden.

Dr. H. Markus deelt, wegens het vergevorderd uur zéér beknopt, de hoofd-
zaken mede omtrent
meerdere gevallen van tuberculose bij den hond, in het Patho-
logisch Instituut van de Rijksveeartsenijschool waargenomen. Van enkele dier
honden was bekend, dat zij zeer veel in aanraking waren geweest met phthisici.
Het experimenteel onderzoek van de gecultiveerde tuberkelbacillen der onder-
scheidene gevallen, gaf zécr uiteenloopende virulentie-graden te zien, in het bij-
zonder ten opzichte van het
konijn, de geit en het jonge rund.

Spreker deelt mede, dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijk binnen-
kort zullen worden gepubliceerd en dat de Iiquor-preparaten, daarop betrekking
hebbende, in de aangrenzende kamer zijn tentoongesteld, waarbij de heer
Schor-
nagel
desgewenscht gaarne nadere inlichtingen zal geven.

De voordracht van den heer J. J. Wester wordt wegens gebrek aan tijd niet
gehouden.

De Voorzitter betuigt de erkentelijkheid der vergadering aan de sprekers van
dezen dag en aan hen, die aan de gedachtenwisseling hebben deelgenomen; voorts
dankt hij de leden voor hun tegenwoordigheid en sluit hij de vergadering, nadat
de heer
Van der Sluijs hem heeft bedankt voor de uitstekende leiding.

De Commissie voor het vaststellen der notulen\'.

L. J. Hoogkamer.

H. A. Kroes.

H. J. C. van Lent.

-ocr page 183-

Berichten.

Tweede Kamer der Staten Generaal.
Uit de Memorie van Antwoord, betreffende de „Wijziging en aanvulling van
het Vlllste Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911".

Een punt van afzonderlijke bespreking en kritiek schijnt te hebben uitgemaakt
de voorgedragen bijzondere regeling voor de officieren van gezondheid, voor de
paardenartsen en voor de militaire apothekers. Hoewel de ondergeteekende geheel
instemt met de leden, die te kennen gaven, dat de beschouwingen, welke omtrent
dit onderdeel in de pers werden kenbaar gemaakt, niet zonder overdrijving zijn,
heeft eene nadere overweging van dit onderdeel der voorstellen en kennisneming
van de daartegen aangevoerde bedenkingen hem er toe gebracht, in de bezoldi-
gingen voor de hier genoemde categorieën eenige verbetering aan te brengen, door
de traktementen te stellen als volgt:

a. Officieren van gezondheid.

Officier van gezondheid der 2de klasse bij aanstelling ............................f 1600

Idem, na 4 jaren dienst als officier ....................................................2000

Officier van gezondheid der eerste klasse bij aanstelling (dus na 8 jaren

dienst als officier) ........................................................................................2500

Idem, na 10 jaren dienst als officier ........................................................2600

Idem, na 12 jaren dienst als officier ........................................................2800

Idem, na 16 jaren dienst als officier ........................................................3000

Idem, na 20 jaren dienst als officier ........................................................3200

Dirigeerend officier van gezondheid der 3de klasse (majoor) bij aanstelling 3500

Idem, der 2de klasse (luitenant-kolonel) bij aanstelling ........................4000

Idem, der iste klasse (kolonel) bij aanstelling........................................;ooo

b. Paardenartsen en militaire apothekers.

Paardenarts of militair apotheker der 2de klasse bij aanstelling .... f 1600

Idem na 3 jaren dienst als officier ............................................................1800

Idem, na 6 jaren dienst als officier ........................................................2100

Idem, der iste klasse bij aanstelling (dus na 10 jaren dienst als

officier) ....................................................................................................................- 2500

Idem, der iste klasse, na 15 jaren dienst als officier........................................- 2700

Idem, der iste klasse, na 20 jaren dienst als officier........................................- 2900

Idem, der iste klasse, na 25 jaren dienst als officier ............................- 3200

Dirigeerend paardenarts of militair apotheker met rang van majoor. ... - 3500

Idem, met rang van luitenant-kolonel............................................................- 4000

In dit stelsel zou dan de gratificatie bij indiensttreding behooren te vervallen.
In verband daarmede zullen de verhoogingen der begrootingsartikelen 79, 80
en 81 verandering moeten ondergaan en in totaal op rond ƒ 22 300 in stedeVan op
ƒ 12 400 moeten worden gebracht (zie bijgevoegde Nota van Wijzigingen).

-ocr page 184-

Vergelijkt men nu de boven ontwikkelde regeling met de oorspronkelijke regeling
van den Minister
Cool, waartegen noch in, nóch buiten de Volksvertegenwoor-
diging bezwaren werden ingebracht \'), dan blijkt, dat een officier van gezondheid
die
25 jaren in militairen dienst is geweest en die mitsdien aan de beurt voor bevor-
dering tot hoofdofficier komt, in het stelsel-Cooi.,
waarin eene gratificatie bij aan-
stelling niet was opgenomen,
zou hebben ontvangen:
als officier van gexondheid der 2de klasse.

gedurende drie jaren f 2000, makende............................1 6000

„ „ „ 2200, „ .................. - 6600

en „ twee „ 2400, „ .................. - 4800

-- f 17 400

als officier van gezondheid der 1 ste klasse

gedurende vier jaren f 2600, makende ................ f 10 400

vijf „ 2800, „ .................... - 14 000

„ „ 3000, „ .................... - 15 000

„ drie „ 3200, „ .................... - 9 600

- f 49 000

en bijeen dus in 25 jaren ........................f 66 400

Bij de totstandkoming van bovenstaande regeling, zal diezelfde officier achter-
eenvolgens ontvangen:
als officier van gezondheid der 2de klasse

aan premie bij indiensttreding ........................ f 3000

gedurende vier jaren f 1600, makende ................ - 6400

„ „ „ „ 2000 „ .................. - 8000

- f 17 400

f 5 000
• 5 200
-11 200

- 12 000

- 16 000
- f 49 400

als officier van gezondheid der Iste klasse
gedurende twee jaren f 2500, makende
,, ,, ,, 2600, ,,

,, vier „ 2800 ,,

>. .. .. 3000,

., vijf „ 3200,

en bijeen dus in 25 jaren ...................... f 66 800

Het nu voorgedragen stelsel geeft dus voor de betrokkenen tot aan de bevor-
dering tot hoofdofficier nog een voordeel van f
1400, terwijl verder de Minister
Cool het kolonelstraktement van f 5000 op f 4800 terugbracht, en de onderge-
teekende dat traktement op f
5000 wenscht te handhaven.

Wat echter bij deze vergelijking vooral niet uit het oog moet worden verloren,

1) Wel werd ten vorigen jare in de pers gesproken van „de bevoorrechte
positie" van de officieren van den geneeskundigen dienst, welke in het stelsel
van genoemden Minister, ondanks de invoering van het gelijkheidsbeginsel,
gehandhaafd bleef.

-ocr page 185-

— i7i —

is, dat Minister Cool verklaard heeft, van de voorgestelde verhoogingen, als com-
pensatie voor latere pensioensverhooging, % te zullen terugnemen, terwijl in het
stelsel van den ondergeteekende de bovengenoemde inkomsten, naast de voorge-
stelde pensioensverhooging,
onverkort zullen worden genoten.

Bij de beschouwing van de boven voorgestelde inkomsten voor de paardenartsen
en militaire apothekers dient te worden in acht genomen, dat deze titularissen
den officiersrang gemiddeld twee jaren vroeger kunnen bereiken dan de officieren
van gezondheid. Vergelijkt men, met inachtneming van deze omstandigheid, de
inkomsten van deze categorieën met die van de overige officieren van den genees-
kundigen dienst en ook met die der officieren van de andere wapens en dienstvakken
dan zal, naar de meening van den ondergeteekende, blijken, dat ook te hunnen op-
zichte de billijkheid naar behooren wordt betracht.

Tegen het overleggen aan de Kamer van het rapport van den inspecteur van
den geneeskundigen dienst der landmacht bestaat bij den ondergeteekende be-
zwaar. Hij kan echter mededeelen, dat die opperofficier heeft voorgesteld, de bezol-
diging der officieren van gezondheid bij aanstelling te brengen op f 2000 en haar
daarna gedurende 25 jaren met gelijke tusschenpoozen van vijf jaren, telkens met
f 500 te doen opklimmen; dit stelsel zou gepaard moeten gaan met bevordering
onafhankelijk van de bestaande organisatie — op vaste tijdstippen.

De kapiteinsrang zou na 10 jaren dienst als officier, de majoorsrang na 20 jaren
dienst als zoodanig en de rang van luitenant-kolonel weder 5 jaren later bereikt
worden.

Voor militaire apothekers en paardenarts en werd een aanvangstraktement
van
f 2000 en verdere periodieke verhooging telkens na zes jaren, eveneens met
bevordering na een bepaald aantal dienstjaren, voorgesteld.

Reeds omdat dit geheele stelsel vooraf wijziging van de artikelen 32, 33 en 34
van (le Bevorderingswet voor de landmacht 1902 zou noodig maken, kon het niet
worden overgenomen.

Uit de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting

voor het dienstjaar 1912.

Militaire slachterijen.

Art. 28. De opheffing van de militaire slachterijen wordt door den onderge-
teekende geacht te zijn in het geldelijk belang van het Rijk.

Sedert een groot aantal jaren wordt de levering van het rundvleesch en vet ten
behoeve van een
tiental garnizoenen na gehouden aanbesteding aan particulieren
opgedragen, zonder dat bij die leveringen bezwaren ondervonden worden.

Nu in onderscheidene gemeenten van ons land abattoirs zijn opgericht, of de
controle op het in consumptie brengen van vleesch aan deskundigen — gediplo-
meerde keurmeesters of hulpkeurmeesters — is opgedragen, mag met grond worden
verwacht, dat ook voor de garnizoensplaatsen, waar de voorziening in de behoefte
aan vleesch tot dusver geschiedt uit de militaire slachterijen, dat artikel, na aan-
besteding, zonder bezwaar uit particuliere slachterijen kan worden betrokken.

Bij uitoefening, door de daartoe aangewezen officieren, van het voorgeschreven
toezicht op de hoedanigheid van het door aannemerster levering aangeboden vleesch

-ocr page 186-

zal kunnen verkregen worden, dat aan de soldatenmenages geen vleesch wordt
verstrekt van mindere hoedanigheid dan thans uit de militaire slachterijen ont-
vangen wordt.

Ten aanzien van de opmerking nopens de zeer uiteenloopende prijzen van het
vleesch voor de gevangenissen te Hoorn en te Leeuwarden, zij aangeteekend, dat
dergelijke groote prijsverschillen bij vleeschleveranties ten behoeve van de garni-
zoenen nimmer voorkomen. Worden, ten gevolge van gehouden openbare aan-
bestedingen, voor die leveranties prijzen bedongen welke niet aannemelijk worden
geacht, dan wordt in den regel getracht door onderhandsche aanbesteding tot
meer bevredigende uitkomsten te geraken.

Aanschaffing van paarden.

Art. 47. De 6 paarden welke in den toelichtenden staat zijn vermeld als aan-
gekocht ten behoeve van de cavalerie in het binnenland, zijn paarden welke door
het Rijk van officieren zijn teruggenomen op grond van de bepalingen der wet van
6 juni 1905 (Staatsblad n°. 179). Hierdoor wordt verklaard de prijs van f 413,66,
gemiddeld voor die paarden besteed, en voor welken prijs in het binnenland geen
bruikbaar remontepaard te bekomen is.

De remonteering is zoo geregeld, dat de cavalerie en rijdende-artillerie uitsluitend
geremonteerd worden met paarden, in Engeland en Ierland gekocht, terwijl de veld-
artillerie voor het grootste deel hare paarden uit het binnenland ontvangt en voor
een kleiner deel paarden uit Engeland en Ierland.

De inlandsche paarden voldoen niet bij de cavalerie en rijdende-artillerie omdat
zij slechts in zeer geringe mate als rijpaard kunnen gebruikt worden, en omdat zij
niet genoeg uithoudingsvermogen hebben voor den dienst bij bedoelde wapens.

Zij worden daarom alleen ingedeeld bij de veld-artillerie, waarbij aan de paarden
niet zulke hooge eischen worden gesteld. Toch moet, om aan de veld-artillerie een
behoorlijken stam rijpaarden te geven, daarbij een zeker aantal paarden uit Enge-
land en Ierland worden ingedeeld.

Het Iersche paard voldoet bij de cavalerie goed en een ander type wordt dan
ook niet gewenscht.

Omtrent de geschiktheid van het inlandsche paard voor de veld-artillerie bestaat
bij de autoriteiten verschil van gevoelen. Hoe of men evenwel over die geschiktheid
moge denken, nimmer zal men de remonteering in het binnenland kunnen af-
schaffen, omdat in oorlogstijd een zeer groot deel van de benoodigde paarden uit
het binnenland moet worden verkregen. Het is dus dringend noodig, dat men over
ervaring in het gebruik dier paarden beschikt.

Landbouwonderwijs.

Door het Departement van Oorlog woiden voor het hierbedoelde onderwijs
verwarmde en verlichte lokalen beschikbaar gesteld. De hierop vallende kosten
worden bestreden uit de voor „onderwijs" beschikbaar gestelde vaste bedragen
ten laste van artikel 54 der bcgrooting.

De overige kosten komen ten laste van het Departement van Landbouw, Nijver-
heid en Handel.

-ocr page 187-

Landbouwonderwijs zal in dezen winter worden gegeven te Amersfoort, Arnhem,
Assen, Bergen op Zoom, Bieda, Deventer, Ede, \'s Hertogenbosch, Leeuwarden,
Nijmegen en Utrecht.

Uit het garnizoen Groningen hebben slechts 4 miliciens den wensch te kennen
gegeven, landbouwonderwijs te ontvangen. In verband met dit geringe aantal
kan alzoo in Groningen ditmaal geen landbouwcursus gehouden worden.

Vleeschkeuring.

Art. 55. In de Memorie van Toelichting betreffende de onderwerpelijke be-
grooting werd bereids aangeteekend, dat het van groot belang wordt geacht, ook
voor eene goede verpleging in oorlogstijd, dat de officieren met de keuring van
levensmiddelen belast, de vereischte theoretische en practische kennis bezitten,
om over de hoedanigheid van slachtvee en van vleesch te kunnen oordeelen.

Voorts wordt voor de luitenants-kwartiermeesters, die, na de opheffing van de
militaire slachterijen, meer dan tot dusver aan de keuring van slachtvee en vleesch
moeten deelnemen, en voorts bij manoeuvres en in oorlogstijd als verplegings-
ofïicieren moeten optreden, het volgen van een cursus, als hierbedoeld, onmisbaar
geacht.

In oorlogstijd vooral, zullen door verschillende omstandigheden, als schaarschte
van vee, het dikwerf optreden van ziekten en gebreken bij vee in groote koppels
vereenigd, zich gevallen voordoen, waarbij eene bijzondere theoretische en prac-
tische ervaring en technische bedrevenheid worden vereischt, opdat de levering
van slachtvee en vleesch op oordeelkundige wijze kan plaats hebben.

Aan de intendanten en de paardenartsen, die belast zijn met het toezicht op de
leveiing van slachtvee en vleesch, zal mitsdien de gelegenheid niet mogen worden
onthouden, zich door het volgen van een cursus aan een abattoir die kennis te
verschaffen.

Uit de beraadslaging over het VlIIste Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het
dienstjaar 1912, en de Wijziging en aanvulling van dit Hoofdstuk
voor het dienstjaar 1911.

De heer Thomson: Ik heb nu nog twee punten van algemeenen aard, namelijk
de influenza onder de paarden en de quaestie-van der Breggen.

Ik weet niet of wat ik ten aanzien van het eerste punt ga zeggen den Minister
bekend is — het is ook mij eerst kortelings ter oore gekomen —; wanneer dus de
Minister er niet op kan antwoorden, zal ik volstrekt niet aandringen; het is meer
als aanbeveling bedoeld.

In 1910 is hier bij de veld influenza onder de paarden uitgebroken, die spoedig
tot staan is gekomen, omdat men geluisterd heeft naar de wenken van den eerst-
aanwezenden paardenarts. Niet zoo is het, volgens mijn inlichtingen, gebeurd in
1911. 7 Mei is het eerste geval in behandeling gekomen. 1 Juli werd dit paard, als
reconvalescent naar de wei gezonden. 15 Juli werd n°. 295, een ander paard, op
het dagelij ksche ziekterapport van den regimentscommandant voor de wei voor-
gedragen.

Den 27sten Juli werd dit paard voor de tweede maal gezien en toen werd door

-ocr page 188-

den eerstaanwezend paardenarts, omdat ook hier vermoedelijk influenza de oorzaak
der ziekte was, voorgesteld dat paard eveneens naar de wei te sturen. Dit is echter
niet geschied. Den 2isten September stierf het paard en bij de lijkopening bleek,
dat het dier gestorven was aan influenza. Het had inmiddels een ander paard
aangestoken, een jong depot-paard; dit kwam 22 September in behandeling en
stierf 29 September. Verder kwamen er nog enkele gevallen voor; in November
o. a. één, officieel als influenza geboekt.

Inmiddels was een nieuwe arts bij het korps gekomen, die de vorige gevallen
niet had medegemaakt en de volgende ziektegevallen inboekte, als keelontsteking
of neus-keel-catarrh.

Op d\'t oogenblik wordt de epizoötie als beëindigd beschouwd, ik meen sedert
12 December, omdat het toen laatste otficieele influenza-geval toen 15 dagen geleden
was.

Ik wil den Minister nu slechts vragen om, indien mijn gegevens juist zijn, deze
zaak aan zijn aandacht te willen onderwerpen en om vooral te zorgen, dat men in
voorkomende gevallen zich strikt houdt van de zijde der militaire autoriteiten aan
de aanwijzingen van den deskundige, d. i. den militairen paardenarts.

De heer Lieftinck: Mijnheer de Voorzitter! Met de door den Minister voorge-
stelde verbetering der ofïicierstraktementen kan ik mij in het algemeen wel vereeni-
gen, toch wensch ik den Minister te wijzen op achteruitzetting van een deel van
het officierskorps bij deze nieuwe regeling, en wel van de paardenartsen. Deze
moeten, dunkt mij, mede in de eerste plaats in betere conditie kunnen komen, om
reden die ik kortelijk zal opgeven.

Om paardenarts te worden heeft men een studie door te maken van ongeveer
vijf jaar aan de Rijksveeartsenijkundige school, en men kan op die school niet
worden toegelaten, wanneer men voor paardenarts studeeren wil, of men moet
het einddiploma eener hoogere burgerschool of van een gymnasium hebben, of
een examen afleggen, of men moet het zoogenaamde extraneum-cxamen doen.
dat zeer moeilijk is.

Die studie wordt door de adspiranten zelf betaald. Andere officieren krijgen na-
genoeg gratis opleiding aan de Militaire Academie of op den cursus zoo is het
met de officieren van de infanterie, cavalerie, genie en artillerie — maar de paarden-
arts moet zijn opleiding zelf betalen. Daar gaat gemiddeld, om niet hoog te rekenen,
6 a 8000 gulden mee heen.

Op de paardenartsen rust een groote verantwoordelijkheid, groote belangen zijn
aan hen toevertrouwd. Zij hebben onder zich de behartiging van het kostbare
materiaal dat in onze paarden is gelegen. Onze paarden — de cavalerie- zoowel als
de artilleriepaarden, maar de eerste het meest - behooren tot de beste van Europa,
zoo ze niet de beste zijn. Die paarden te verzorgen en te behandelen, en ik zou haast
zeggen te beheeren, voor zoover dat met hun dienstvak in verband staat, is voor
de paardenartsen een zeer verantwoordelijke taak. Men weet hoe een minder be-
kwaam, en ijverig, een minder energiek paardenarts een paard zoo kan behandelen
of niet behandelen, dat het slechts kort in dienst kan blijven en het als het ware
wordt verwaarloosd, en hoeveel langer een paard kan worden gespaard bij goede
behandeling, wanneer er alle zorg aan besteed wordt, het hoefbeslag niet te ver.
geten.

-ocr page 189-

Daarbij komt, dat de paardenartsen geroepen zijn voor de keuring van haver
hooi, stroo en zeer dikwijls van vleesch en andere dingen die betrekking hebben op
de voeding en verzorging der paarden en manschappen.

En hoe staat het nu met de positie dier artsen? Zoo dat zij achtergesteld worden
bij de officieren die ik zooeven noemde. Een paardenarts heeft bijv. 30 jaar noodig
voordat hij den majoorsrang kan veroveren, terwijl andere officieren dien rang
eerder kunnen bereiken.

Een paardenarts kan het hoogst zelden brengen tot luitenant-kolonel, want er
is er in dat korps maar één. En wanneer dan een een paardenarts al het geluk heeft
het tot majoor te brengen, zal hij krijgen een traktement van f 3200, terwijl de
andere majoors bij gelijk aantal dienstjaren f 3500 ontvangen. Zoo krijgt ook de
eenige luitenant-kolonel-paardenarts volgens het ontwerp slechts f 3600, terwijl
andere luitenant-kolonels hun ambtspraestaties met f 4000 beloond zien.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zal over deze traktementsregeling niet in details
treden — daarvoor ontbreekt mij ook de noodige technische kennis — maar ik
zou toch wel willen vragen, waarom juist deze veterinaire dienst zoo moet worden
achtergesteld.

De heer Colijn, Minister van Oorlog: U vergist zich. Ik heb bij de Memorie
van Antwoord wijzigingen in die traktementen gebracht die uwe bezwaren op-
heffen.

De heer Lieftinck: lk dank den Minister voor zijne mededeeling. Die wijziging
is mij ontgaan. Het zal mij genoegen doen te zien dat mijn bezwaren geheel zijn
opgeheven. Nog slechts deze opmerking. De paardenartsen zijn moeilijk te ver-
krijgen en te behouden. Jaarlijks zoeken er ongeveer drie of vier hun heil in de
vlucht; ze komen aan een abattoir, of ze gaan naar Indië, of ze gaan over tot de
burgerlijke praktijk. Hun traktementen toch zijn te laag voor hun hooge studie-
kosten en wetenschappelijken en inspannenden arbeid.

Ik zie dan ook niet de minste reden, Mijnheer de Voorzittel, waarom deze
officieren bij de anderen zouden moeten worden achtergesteld en verheug er mij
in dat de Minister bij nadere overweging ook zoo denkt. Ik hoop dat Zijn Excel-
lentie daarbij alle achterstelling zal hebben opgeheven; zoo niet, dan zal liij moeten
aantoonen, dat de paardenartsen minderwaardig zijn en dus daarom in een
slechtere conditie mogen worden geplaatst dan andere officieren.

De heer Smeenge: Aan hetgeen de heer Lieftinck gisteren over de paarden-
artsen zeide, wensch ik nog een enkel woord toe te voegen. Over wat de waarde
is van het korps voor het leger zal ik na het betoog van den heer
Lieftinck zwijgen.
Wel wil ik aan den Minister vragen: is het wel juist dat gij dien kring van officieren
niet zoo hebt bedacht als aan de hand is gedaan? De Minister kan beter dan iemand
weten, dat het op het oogenblik niet zoo gemakkelijk meer gaat om genoeg goede
paardenartsen te krijgen. Sedert de veehouderij enorm is vooruitgegaan, de
waarde van het vee is verhoogd, willen de boeren zeer gaarne den veearts goed
betalen. Dit was vroeger niet altijd het geval. Toen moest men met behulp van
subsidiën van Kijk, provinciën en gemeenten trachten iemand naar het land te

i 2

-ocr page 190-

trekken, omdat hij zonder die toelagen meende niet genoeg te kunnen ver-
dienen. Op dit oogenblik is dit niet het geval. Men begrijpt riu op het platteland,
dat het bezit van een veearts van groot nut is, veel waard is. Het komt nu voor.
dat men £ 800 a f 900 uitlooft als gemeentelijke toelage, om wat voor te hebben
boven een ander. Bedenkt men daarbij, zooals de heer
Lieftinck ook herinnerde,
dat tegenwoordig door abattoirs, gemeentelijke en andere keuringsdiensten,
hooge salarissen worden uitgeloofd om veeartsen aan het hoofd van die instel-
lingen of diensten te krijgen, dan rijst de vraag, of het mogelijk zal zijn ook voor
het vervolg deze voor het leger zoo noodzakelijke krachten te kunnen krijgen.
En wel niet alleen bekwame mannen, maar ook geschikte.

Op bladz. 10 van de Memorie van Antwoord betreffende het wetsontwerp
n°. 142 zegt de Minister, dat hij bezwaar heeft het rapport van den inspecteur
van den geneeskundigen dienst over te leggen. Waarom, vraag ik. Ik weet he^
niet, maar ik vermoed, dat de gronden, w-elke die opperofficier aanvoerde voor
zijn voorstel om hoogere bedragen uit te trekken dan thans geschiedt, zoo over-
tuigend zijn, dat men vreest, dat, als de Kamer die kende, zij niet rusten zou voor-
dat men gekomen was tot dat wat die opperoflicier voorstelde. Voorgesteld werd
toch hooger salaris te geven en sneller promotie. De Minister zegt: ik kon daaraan
niet voldoen. Waarom niet? Omdat hij dan wijziging zou moeten brengen in de
artt. 32, 33 en 34 van de Bevorderingswet. Mijnheer de Voorzitter! Dat is we
mogelijk, maar dit neemt niet «weg, dat deze quaestie van enorm veel beteekems
is voor een goede behandeling niet alleen van het paardenmateriaal, maar ook,
zooals de heer
Lieftinck heeft gezegd, voor een goede nakoming van de andere
diensten, die men van de paardenartsen vraagt.

Bovendien, de Minister zegt in het antwoord: „In dit stelsel zou dan de gratifi-
catie bij indiensttreding behooren te vervallen".

Mijnheer de President\' Dit komt mij geheel onjuist voor. Mij dunkt, aan de
indiensttreding zijn kosten verbonden, die meerderen, die tot veearts zijn opge-
leid, zwaar zullen vallen, 11a de zeker steeds kostbaarder studie. Dat moet men
nooit doen.

De heer Coi.yn, Minister van Oorlog: De heeren Lieftinck en Smeenge hebben
gesproken over de achterstelling der paardenartsen in promotie en in traktement.
Wat dit laatste betreft heb ik reeds bij interruptie gezegd, dat de heer
Lieftinck
zich bij vergissing de cijfers uit de Memorie van Toelichting voor oogen had ge-
steld in stede van die uit de Memorie van Antwoord, waar zij gewijzigd zijn.

De traktementen zijn nu gelijk aan die der hoogere rangen van andere wapens.

-ocr page 191-

Bijlage behoorende bij de
Memorie van Antwoord betreflende het Xde Hoofdstuk der Staats-
begroting voor het dienstjaar 1912.

OPGAAF der in het jaar 1910 aangekochte hoogdrachtige runderen
ten behoeve van het onderwijs in practische verloskunde aan
de Rijksveeartsenijschool te Utrecht; den aankoopsprijs van deze
dieren alsmede de opbrengst ervan bij verkoop, inclusief die
van de van deze dieren gevallen levende kalveren.

Opbrengst

Datum 1910.

c

Prijs van

bij verkoop

AANMERKINGEN.

ca
<

aan.coop.

resp. waarde

29 Januari ....

f 90,—

f 75 —

19 Februari

i

82,50

60,—

3 April ......

i

110,—

81,—

7 „ ......

i

165,—

165-

Afgekalfde vaars door de school

aangehouden; is tot zijn volle

waarde nog aan de inrichting

aanwezig.

11 „ ......

i

115,—

27,50

(1 Juli verkocht na zware ver-

lossing gevolgd door kruis-

verlamming).

16 „ ......

I

155,-

133 —

22 „ ......

T

70,—

Vaars na met de keizersnede

verlost te zijn, gestorven.

23 ......

I

155 —

Vaars na embryotomie afgemaakt

22 October ....

1

I55,—

Vaars na embryotomie gestorven.

29 „ ......

1

175,—

150,—

9 November .

I

I55-—

124,—

9 „

i

165,—

153»—

T7

i

155 .—

168,50

17

i

155 —

131 ,—

17

115,—

90,—

8 December . .

170,—

i6o,—

f 2187,50

f 1518,—

Eerste Kamer der Staten.Generaal.
Eindverslag der Commissie van Rapporteurs
over de ontwerpen van wettot:
1°. verhooging van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienst-
jaar
1911; (61 Tweede Kamer.)
2°. verhooging van het Xde hoofdstnk der Staatsbegrooting voor het
dienstjaar
19x1; (153 Tweede Kamer.)

reis- en verblijfkosten enz. veeartsenijkundige dienst in verband met
het heerschen van mond- en klauwzeer.
Het afdeelingsonderzoek van deze wetsontwerpen heeft aanleiding gegeven
tot de volgende opmerkingen en beschouwingen.

-ocr page 192-

De maatregelen, welke de Regeering ter bestrijding van het mond- en klauwzeer
heeft genomen konden geene onverdeelde instemming verwerven.

Sommige leden opperden ernstige bezwaren tegen het afmakingsstelsel, hetwelk
huns inziens te veel als regel is toegepast. Zij waren van oordeel, dat door onteige-
ning en afmaking van vee het kwaad toch niet afdoende bestreden wordt en de hooge
kosten, welke aan de toepassing van dit stelsel, dat daarenboven veel weerzin heeft
gewekt, zijn verbonden, niet opwegen tegen het nut hetwelk er door verkregen
wordt. De maatregelen, welke thans door de Regeering genomen zijn hebben nu
reeds meer dan een millioen gekost, en tot deze enorme kosten stonden, naar deze
leden meenden, de bereikte resultaten niet in verhouding. Zij meenden dan ook,
dat juist deze uitkomsten aan de vraag recht van bestaan gaven of laten doorzieken
niet een betére en meer vruchtbare methode ware. Te meer reden bestond er huns
inziens deze maatregelen, waaraan groote bezwaren verbonden zijn, achterwege te
laten, nu men eigenlijk aangaande de oorzaken der besmetting zoo goed als niets
weet. Of de besmetting door vogels, inzonderheid spreeuwen wordt overgebracht,
,s onzeker. Misschien kan mer. naar sommiger oordeel met eenig recht zeggen, dat
de veeartsen als voertuig van de besmetting dienst doen. Het is toch herhaaldelijk
gebleken, dat de besmetting dezer ziekte werd overgebracht door menschen, die
met zieke dieren waren in aanraking geweest.

Tegenover deze leden, die het afmakingsstelsel in zich verkeerd vonden, meenden
echter meerdere leden, dat het systeem van afmaking van door mond- en klauw-
zeer aangetast vee in beginsel toejuiching verdient, maar zich behoort te beperken
tot den toestand waarin de gevallen zich sporadisch voordoen. Indien dan op mede
werking valt te rekenen en geen verzwijging plaats heeft, zouden naar hunne mee-
ning met dit middel goede resultaten te verkrijgen zijn. Heeft de ziekte eehter reeds
eenige uitbreiding verkregen dan achtten ook deze leden doorzieking wenschelijk.
Tegen de meening van eerstgenoemde leden, die van oordeel waren, dat het beter
zou zijn in het vervolg geen uitgaven meer te doen voor de bestrijding van het
mond- en klauwzeer, kwamen deze leden met kracht op.

Zij brachten in herinnering, dat integendeel in sommige gevallen met het systeem
van afmaking zeer goede resultaten verkregen zijn. In het bijzonder heeft dit plaats
gehad met de gevallen dezer ziekte die in de maanden Februari, Maart en April
van dit jaar voorkwamen in de drie noordelijke provinciën. Door het streng door-
voeren van het afmaken van een vijf en veertigtal stallen vee kreeg men het
resultaat, dat gedurende de maanden Mei tot half Juli deze provinciën geheel vrij
bleven van mond- en klauwzeer. Ook heeft deze maatregel niet zoo heel veel geld
gekost. Immers van de pl. m.
f 130.000.—, die voor de afmaking zijn betaald, werden
pl. m. / 60 000.— weder terug ontvangen door den verkoop van het in het abattoir
geslachte vee.

Het gevolg van den maatregel is dan ook geweest, dat een deel der belangheb-
benden, die eerst de maatregelen van de Regeering zeer afkeurden, tot de over-
tuiging is gekomen, dat met een streng doorgevoerd systeem van afmaking bij het
begin van de ziekte, afdoende resultaten zijn te verkrijgen en mitsdien de getroffene
maatregelen toejuichte.

Deze leden wezen er op, dat echter toen in den zomer het mond- en klauwzeer

-ocr page 193-

in de provincie Noordholland zoo algemeen werd, dat noch afzondering, noch af-
making iets scheen te helpen en ook in de noordelijke provinciën de ziekte vrij
algemeen voorkwam, ook de stemminng weder veranderde ten aanzien van den
veeartsenijkundigen dienst en de genomen maatregelen aan strenge critiek werden
onderworpen.

Hiertegen wenschten deze leden op te komen. Toegegeven werd, dat de strijd
tegen het mond- en klauwzeer in dit jaar ten eenen"male is verloren. Niettemin
waren zij van meening, dat de maatregelen van den veeartsenijkundigen dienst
doelmatig waren geweest. In verband hiermede drongen zij er op aan, door middel
van afmaking te beproeven de ziekte geheel den kop in te drukken, niet alleen thans
nu de ziekte langzamerhand afneemt en een goedaardig \'karakter heeft verkregen,
maar ook in den vervolge, wanneer de ziekte slechts sporadisch mocht voorkomen.

Zij herinnerden aan het voorbeeld van de jaren 1890 tot 1901, toen het mond-
en klauwzeer vooral in
1897 zeer algemeen heerschende was en besloten werd de
ziekte maar te laten doorzieken. Het gevolg is toen geweest, dat in
1899 de ziekte
weder veel algemeener voorkwam, zoodat zij gedurende vijf jaren vrij algemeen
heerschte. Ook het hieronder gedrukte staatje getrokken uit de jaarverslagen van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en verder voor zoover betreft het jaar
1911
opgemaakt naar de opgaven uit dc Staatscourant, is te dezen aanzien bijzonder
leerrijk. Het wijst aan het aantal stallen, waarop de ziekte voorkwam.

1896

1897

1898

1899

1900

1901

1902

1903

1904

1905

1906

1907

1908

1909

1910

tot i
December
1911

Noord-Brabant . .

240

2790

"3

575

240

23

178

7

M

6067

Gelderland......

665

5810

48

2070

1052

40

9

i

314

20

i

8603

Zuid-Holland

69

9564

2851

791

66

5

2

7792

54

19

2

12001

Noord-Holland . .

«7

3371

6

1169

180

19

3

• —

6168

72

3

10762

Zeeland ........

3

1268

35

\'343

277

7

2

12

6

2007

Utrecht ........

8

3502

5

1028

82

7

2641

9

11

4272

Friesland ......

22

9301

5

125

1082

389

15

299

3

3

13420

Overijssel ......

33

2674

6

375

91

15

466

14

2

i

4658

Groningen ......

37

1604

8

112

421

16

i

2331

Drenthe.......

157

2188

13

34

3

2

i

2422

Limburg........

38

275

1094

119

81

5

9

42

3651

1289

42347

1350

9780

4331

610

35

i

2

9

17915

185

53

4

7019.1

Veel gunstiger resultaat had men met de bestrijding der epidemie in het jaar
1907, toen de toenmalige directeur-generaal van den landbouw, de heer Lovink,
strenge maatregelen tegen de ziekte nam, waarvan het gevolg was, dat deze in
1909 bijna geheel was verdwenen. Het genoemde staatje toont dat duidelijk aan.

In het bijzonder meenden deze leden den Minister te moeten aanbevelen het
volgende jaar met alle gestrengheid op te treden, opdat ons vee op de groote ten

-ocr page 194-

toonstelling welke in 1913 zal worden gehouden, zal kunnen worden tentoongesteld,
en voorkomen worde hetgeen geschied is in 1907, toen wegens het heerschende
mond- en klauwzeer geen rundvee naar de landbouwtentoonstelling, die toen ge-
houden werd, kon worden gezonden. Om een herhaling van eene dergelijke voor
den goeden naam in het buitenland van onzen veestapel zeer nadeelige uitsluiting
te voorkomen, moeten naar het oordeel dezer leden, alle mogelijke maatregelen
genomen worden. Immers wanneer het gebeurde van 1907 zich in 1913 herhaalde,
dan zou in het buitenland zonder twijfel een zeer ongunstige indruk gevestigd worden
van den gezondheidstoestand van ons rundvee, hetgeen aan den afzet van het
Nederlandsch fokvee naar het buitenland veel afbrenk zou doen. Deze leden wezen
op het voorbeeld van Engeland, waar men, dank zij het afmakingssysteem, sedert
1885 vrij is gebleven van het mond- en klauwzeer en eveneens op Denemarken,
hetwelk dit jaar door middel van het afmakingssysteem van de ziekte is vrijgebleven.

Zij waren daarom van oordeel, dat de Regeering naar bevind van zaken moet
handelen. Wanneer een betrekkelijk klein aantal gevallen voorkomt, moet getracht
worden door middel van het afmakingssysteem de ziekte uit te roeien. Gelukt dit
echter niet en wordt de epidemie algemeen, dan bestede men ook niet te veel kosten
aan afzondering en ontsmetting, omdat de strijd dan toch hopeloos is.

Hadden deze leden dus geen bezwaar tegen de door de Regeering genomen maat-
regelen en konden zij zich zelfs in vele opzichten daarmede vereenigen, de wijze
waarop die maatregelen werden toegepast konden ook zij niet goedkeuren.

Zij waren van oordeel, dat de kosten veel hooger zijn geweest dan noodig was.
De oorzaak hiervan is hieraan toe te schrijven, dat bij de uitvoering der bestaande
voorschriften niet altijd met de noodige zuinigheid wordt te werk gegaan, of ten
minste dikwerf minder praktisch wordt gehandeld door de plaatselijke autoriteiten.
Bij het treffen der maatregelen tot bestrijding der ziekte is niet voldoende op de
daarmede gemoeide kosten gelet, zoodat uitgaven zijn gedaan tot hoogere bedragen
dan noodig waren. Deze leden hadden vernomen, dat meermalen de kosten van
transport en begraving tot buitensporig hooge cijfers in rekening waren gebracht,
en dat ook hier weder de meening scheen te heerschen, dat zoodra er leveranties
of diensten voor rekening van het rijk moeten worden verricht, deze tot een maxi-
mum van kosten mogen worden opgevoerd. Zij waren van oordeel, dat het — en
wel voornamelijk voor kleine gemeenten-— zeer gewenscht zou zijn, dat zij in deze
zeer veel kunnen bijdragen om deze uitgaven te beperken tot het noodzakelijke
minimum.

Ook meenden deze leden, dat bij de geheerscht hebbende epideme is gebleken,
dat de wettelijke bepalingen ter bestrijding van veeziekten als het op spoedig han-
delen aankomt, niet steeds doelmatig zijn. De tusschenkomst van den burgemeester,
waar deze wordt vereischt, veroorzaakt, meenden zij, veelal ongewenschte vertra-
ging. Allicht komt men er dan toe alvast maatregelen buiten den burgemeeester
om te nemen, wat tengevolge heeft dat eigenlijk niemand de verantwoordelijkheid
draagt.

Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs van 29 December 1911.

Dojes.

Bavink.

Tjarda van Starkenborgh.

van Deventer.

d\'Aumat.e van Hardenbroek.

-ocr page 195-

Uit het Voorloopig Verslag betreffende het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting

voor het jaar 1912.

Mond- en klauwzeer.

Enkele leden meenden, dat de ondervinding in het afgeloopen jaar nopens de
bestrijding van het mond- en klauwzeer opgedaan, wel heeft aangetoond, dat de
toepassing onzer wetgeving niet goed werkt. Dit jaar toch is, met name in Noord-
Holland. zonder noodzaak veel nog bruikbaar vee afgemaakt en zijn groote hoe-
veelheden nog eetbaar vleesch begraven. Het systeem van afmaken van groote
hoeveelheden vee kost aan het Rijk schatten geld, terwijl daaraan nog het
nadeel verbonden is, dat de eigenaren van veestapels van groote waarde in de
verleiding worden gebracht de ziekte te verzwijgen. Ook het optreden van de Rijks-
veeartsen werd door deze leden gelaakt. Zij wezen er verder op, dat het vast
schijnt te staan, dat deze -veeartsen bij hunne stalinspecties een gevaar zijn voor
uitbreiding van de ziekte, omdat zij de besmetting overbrengen. De wet en de
Overheid moesten — naar eenige leden meenden — meer medewerking en steun
zoeken bij de belanghebbenden, bij den boerenstand bij de landbouworganisatien
en zulks eerder door practische maatregelen, waarmede de boeren instemmen,
dan door dwingend op te treden.

Andere leden echter hadden — althans wat de noordelijke provinciën aangaat —
een betere ondervinding opgedaan en waren van oordeel, dat de afmaking, met
name gedurende de eerste periode van de ziekte, zeer gunstig heeft gewerkt. Gedu-
rende den lateren tijd was de afmaking minder toegepast.

Rijksseruminrichting.

Enkele leden konden zich niet vereenigen met de wijze waarop, in zake de inen-
ting van varkens tegen de vlekziekte, door den directeur dei Rijksseruminrichting
is opgetreden. Zij wenschten te weten, of de, ten gevolge der inenting, gestorven
varkens, alsnog aan de eigenaars vergoed zullen worden.

Zij vonden eenige tegenspraak in den lof, door den Minister in de Memorie van
Antwoord aan de inrichting gebracht en de mededeeling, in de voorlaatste alinea,
waarin vermeld wordt, dat de schade vergoed werd voor dieren, die, ten gevolge
der inenting met stoffen, afkomstig van de Rijksseruminrichting, gestorven waren.

Rundveestamboek.

Art. 64. Enkele leden zouden het betreuren wanneer de Minister, gehoor gevende
aan een in de andere Kamer geuiten wensch, pressie zoude uitoefenen op de Kon.
Ned. Landbouwvereeniging wat betreft de toelating van niet in erkende stamboeken
ingeschreven runderen, op de in 1913 te houden tentoonstelling.

-ocr page 196-

Staat van de gedurende de maand December 1911 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleeseh verrichte keuringen.

graskalveren.

nuchtere
kalveren.

runderen.

schapeln.

varkens.

vette kai. veren.

Ter keuring aangeboden ......

206

I 738

71

35iio

56 273

3 186

Voor uitvoer goedgekeurd ....

205

i 682

35058

54 883

3 176

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

I

56

52

i 390

10

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

i

55

47

i 288

7

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

-

--

75

i

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

-

i

3

5

87

2

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

3

30

_

Beenderen (in K.G.)..........

-

4

Borstorganen (alle)............

117

2

Borstvliezen ................

-

i

37

Buikorganen (alle) ............

in

2

Buikvliezen ..................

-

7

33

Darmen (partijen) ............

27

Darmscheilen ................

-

6

4

246

3

Gewrichten ..................

-

19

Harten ......................

-

i

6

i

355

2

Huid in K.G.................

-

69

Koppen......................

I

3

106

2

Levers ......................

2

2

21

2260

836

16

Longen ......................

ioo

11

24

3545

2 012

78

Lymphklieren ................

-

682

2

Magen ......................

-

9

Maag en darmen ............

-

6

I

204

I

Milten ......................

-

Nieren ......................

8

6

9

254

10

Ooren ......................

2

Ondervoeten..................

3

15

Tongen ......................

3

14

Uiers........................

M

Vet (in K.G.)................

12

Vleeseh (in K.G.)..............

i

170

24

68j

Vruchten ....................

3

_

17

Zwezeriken ..................

1 -

1 -

3

Voorts werden 12833 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan
174 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 197-

Reorganisatie van het Nederlandsch Rundveestamboek. Onder voorzitterschap van
het lid der Eerste Kamer den heer R.
P. Dojes, is dezer dagen te Groningen
een vergadering gehouden van de afdeeling Groningen van het Rundveestamboek
• ter bespreking van een reorganisatie van het N. R.
s. ten behoeve van de houders
van zwartblaardvee. De vergadering werd o. m. bijgewoond door de heeren baron
Van Dedem, Van Ommen, algemeen voorzitter van het N. R. S. en Schuurman
hoofdadministrateur van het n. R. s.

In een voorvergadering van een commissie ad hoe waren de volgende drie vragen
behandeld: a. zal het N. R. S. moeten blijven, zooals het nu is? b, zal het N.R.S.
gereorganiseerd en verdeeld worden in 3 afdeelingen t.w. voor zwartblaard, zwart-
bont en rood vee? c. moet het N.R.S. gesplitst worden in 3 afzonderlijke vereeni-
gingen, n.1. voor zwartblaard, zwart-bont en rood vee? De meerderheid van de
commissie was er voor, dat het N.R.S. gereorganiseerd en gesplitst werd in drie
afzonderlijke afdeelingen met afzonderlijke afdeelings-besturen en één hoofdbestuur.
De boekhouding zou in Den Haag gevestigd blijven.

Deze reorganisatie werd verdedigd door den heer J. Bs. Westerdijk, die de
grieven schetste, welke tegen het N. R. S. werden ingebracht en de voordeelen van
de reorganisatie bepleitte. Men zou de voordeelen van centralisatie behouden en
die van decentralisatie er bij krijgen. De ƒ 15,000.—, die het rijk nu voor het N. R. S.
geeft, zouden deels voor den burgerlijken stand van het stamboek te \'s-Gravenhage,
deels voor inspecteurs of voor de afdeelingen kunnen worden gebruikt. Elke afdee-
ling zou zelfstandig de contributie voor haar leden bepalen en haar financiën regelen
los van die van het hoofdbestuur.

De heer Van Dedem kon niet inzien, waarvoor een hoofdbestuur noodig was,
wanneer er drie zelfstandige vereenigingen kwamen.

De heer J. Bs. Westerdijk betoogde, dat een centraal punt gewenscht was voor
de registratie én ten behoeve van de regeering én van de vreemdelingen voor het
verstrekken van inlichtingen. Uit dat centrale punt kan veel ten goede worden ge-
daan voor de drie afdeelingen.

De heer J. Sijpkens betoogde, dat het Groninger Rundveestamboek thans
geheel zelfstandig is, en dat een groot deel van die zelfstandigheid verloren zoude
gaan, wanneer de door den heer
Westerdijk bepleite fusie tot stand kwam.

Na nog ampele besprekingen werd er gestemd; 22 leden verklaarden zich voor
een reorganisatie in den geest van het voorstel
-westerdijk; 6 verklaarden zich
voor het behoud van den tegen woord igen toestand; 1 verklaarde zich voor het
denkbeeld
-westerlujk met deze afwijking, dat er 3 afzonderlijke stamboeken
komen, die samen één federatie vormen voor de boekhouding van de stamregisters
in Den Haag.
 (Nieuwe RoUerdnmsche Courant).

De strijd tegen den vleesch-vuilhandel. De gemeente Amsterdam heeft, naar het
Handelsblad verneemt, pogingen aangewend om een einde te maken aan den invoer
van vleesch, afkomstig van ongekeurde dieren uit de aangrenzende gemeenten;
Op 11 dezer hebben de burgemeesters der betrokken gemeenten: Buiksloot,
Diemen, Nieuwendam en Sloten een bespreking gehad met den wethouder van
openbare gezondheid, dr.
Josephus Jitta, die hun een ontwerp voor een verorde-
ning op de vleeschkeuring ter hand stelde.

-ocr page 198-

Het voornaamste uit dit ontwerp volgt hieronder:

De gemeenten Buiksloot, Diemen, Nieuwendam en Sloten stellen een verordening
op de keuring van vee en vleesch vast volgens één model.

De vijf gemeenten sluiten een overeenkomst op de volgende grondslagen: a. De .
gemeenten voornoemd verbinden zich een dienst van keuring van vee en vleesch
in te stellen en daarbij als keurmeesters aan te stellen den directeur, de keurings-
veeartsen en de keurmeesters bij het abattoir te Amsterdam, b. De gemeente
Amsterdam verbindt zich haar abattoir beschikbaar te stellen voor het onschadelijk
maken van in de vier gemeenten afgekeurd vleesch. c. Ieder der gemeenten blijft
vrij om voor het keuren van het vleesch naar zijn goedvinden een keurloon te heffen,
d. De kosten van deze regeling worden door de vijf gemeenten gezamenlijk ge-
dragen, met dien verstande dat de gemeente Amsterdam drievierde deel daarvan
betaalt (de totale uitgave werd geraamd op / 4000.—) en de overige gemeenten
samen de rest en wel ieder een gedeelte daarvan naar evenredigheid van het aantal
inwoners (zijnde Buiksloot \'/10, Diemen \'/8, Nieuwendam 1/7, Sloten 5/8).

Dit voorstel kwam Vrijdag, 9 Januari 1911, nadat de wethouders reeds geweigerd
hadden om deel te nemen aan de conferentie met dr.
Jitta, in den gemeenteraad
van Diemen in behandeling en na langdurige discussie werd het met algemeene
stemmen verworpen.

Ter voortzetting van de besprekingen zal binnenkort een tweede bijeenkomst
worden gehouden.

Omtrent de behandeling van het onderwerp in den gemeenteraad van Diemen,
had de heer B.
Hartog, veearts aldaar, de vriendelijkheid de Redactie het navol-
gende verslag toe te zenden, ontleend aan
De Kleine Meerbode.

Het wordt wel hoog tijd, dat de Staat in zake de vleeschkeuring gebiedend op-
treedt.

De Voorzitter (burgemeester jhr. E. W. E. Bicker) deelde mede, dat hij gehoor
heeft gegeven aan de uitnoodiging van den wethouder van den gezondheidsdienst
te Amsterdam, om met andere burgemeesters, uit de gemeenten Sloten, Nieuwen-
dam en Buiksloot een conferentie te houden over de mogelijkheid ter bestrijding
van den invoer van ongekeurd vleesch.

Een verordening was toen ontworpen en die verordening bood de voorzitter
den Raad nu aan. Daarin stonden natuurlijk bepalingen, die nu juist niet zoo aan-
genaam voor een zeker deel der Diemer bevolking, n.1. de boeren, waren, maar,
zegt de Voorzitter, in het belang van onze medemenschen dient wat gedaan te
worden. Het spreekt vanzelf, dat enkelen er schade van zullen ondervinden. „Wie
Hannes Zaal\') bestrijdt, zegt de voorzitter, voelt het in zijn portemonnaie."

„De heer De Haan voelt er niet veel voor; het is een belang alleen voor Amster-
dam, en nog geen dubbeltje heeft hij er voor over. Waar moet dat heen, zegt de
heer
De Haan. Als ik een koe heb en ik zie, dat het er niet gunstig voorstaat, dan
ga ik naar
Hannes of naar de Schagerlaan, en dan ontvang ik ten minste nog geld
voor het beest en als de koe het hek uit is, dan ben ik er af. Als de keuring er is en het
beest wordt afgekeurd, dan krijg ik niets.

\') Een bekende krengenslachter. H.

-ocr page 199-

- i85 -

Niet lang geleden, aldus de heer De Haan, ontving ik / 40.— voor een koe die
was neergevallen. Eerst kon het beest nog staan, en toen heb ik
Hannes Zaal er
bij gehaald. Hij zei echter:
„De Haan, het beest is zoo gezond als jij en ik." Ik wilde
het beest toch verkoopen en toen zei
Hannes: „Over een maand is het beest nog
net zooveel waard als nu."

En \'s avonds zakte de koe in elkaar. Den volgenden dag kwam een koopman —
natuurlijk een handlanger van
Hannes — en toen moest ik de koe voor / 40.—
laten".

Verschillende voorbeelden worden door den heer De Haan nog aangehaald en
hij wordt daarbij flink gesteund door de heeren
Sijtveld en Staal, die er ook niet
veel mee op hebben. De voorzitter deed wat hij kon, hij trachtte op het gemoed
van de Raadsleden te werken, door er op te wijzen, dat het toch niet aangaat te
zeggen, dat Amsterdam zelf dat zaakje maar in Diemen moet opknappen; dat
Amsterdam er toch ook niet zoo over denkt als er hulp in Diemen noodig is, getuige
de aansluiting aan de waterleiding en dat men toch ook moet denken aan zijn mede-
menschen. Het mocht echter niet baten. De Raad besloot met algemeene stemmen,
dat hij aan de voorgestelde regeling van Amsterdam om ook voor Diemen een goed
gecontroleerde vleeschkeuring te krijgen, niet wenschte mede te werken.

Alzoo gaat de burgemeester niet meer naar de volgende conferentie, die binnen-
kort wordt gehouden, maar zal Z.E.A. alleen een brief zenden, dat de Raad aan
den onhoudbaren toestand in de gemeente Diemen geen einde wenscht te maken

,,Het was 19 Januari 1912."

Veeartsenijkundige voordrachten op de Koloniale Landbouwtentoonstelling te
Deventer.
De gouverneur van Suriname heeft voor de Koloniale Landbouwten-
toonstelling dit jaar te Deventer te houden, een commissie ingesteld met de op-
dracht verzamelingen bijeen te brengen.

Dr. H. \'t Hoen, adjunct-inspecteur van den burgerlijken-veeartsenijkundigen
dienst in Ned.-lndië, zal gedurende de tentoonstelling voordrachten houden over
veterinaire onderwerpen.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Invoer van Deensch vleesch in Nederland. Men deelt aan het Nieuws van den
Dag mee, dat er in den laatsten tijd drie zendingen van geslacht Deensch vee te
Amsterdam zijn aangekomen. Het kwam van Kopenhagen over Hamburg en was*
geladen in koelwagens. Het vleesch voldeed aan alle voorschriften, terwijl ook de
ingewanden ter keuring meegezonden waren. Het vleesch, waaronder ook varkens-
vleesch, was bestemd voor een firma te Nijmegen.

(Idem).

Een indirect gevolg van het streven naar stalverbetering. De Vereeniging voor
stalverbetering in Noord-Brabant heeft een prijsvraag uitgeschreven, die ten doel.
heeft een verzameling ontwerpen te krijgen van boerderijen uit de verschillende

-ocr page 200-

deelen van de provincie Noord-Brabant, welke zoowel in doelmatige inrichting als
in goedkoope uitvoering en landelijk voorkomen bijzonder uitmunten. Zooveel
mogelijk moeten de ontwerpen aansluiten bij de bestaande typen, maar op grond
van practisch gebleken verbeteringen hiervan afwijken.

De deelnemers aan deze prijsvraag zijn gehouden één of meer Noordbrabantsche
boerderijen (waarvan opgegeven moeten worden gemeente en juiste ligging) aan
tc wijzen, die hun bij het ontwerpen voor den geest hebben gestaan. De ontwerper
moet vermelden de grootte van de boerderij en het aantal H.A. gras- en bouwland.
De inrichting moet zijn degelijk, doelmatig en goedkoop en aan redelijke hygiënische
eischen voldoen.

Voor de prijsvraag is / 300.— beschikbaar gesteld.

(Idem).

De paardenfokkerij in Zeeland. In de provincie Zeeland zijn in 1911 gedekt
12,822 merries, waarvan slechts 4 door warmbloedige, al de andere door koud-
bloedige hengsten.

Op een nader te bepalen dag in Februari zal te Goes een centrale keuring van
bekroonde 3- tot 6-jarige hengsten gehouden worden.

(Idem).

Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres. Op de buitengewone Algemeene
vergadering van het Congres, gehouden te Utrecht 11 Januari jl., werd van ver-
schillende zijden de wenschelijkheid tot wijziging van het reglement der vereeni-
ging (statuten bestaan er nog niet) betoogd, in de eerste plaats om het te ver-
anderen in statuten en huishoudelijk reglement, en in de tweede plaats om de
congressen te wijzigen overeenkomstig den geest van den tijd; d. w. z. om, nu de
meeste vereenigingen zelve congresvergaderingen houden, uitsluitend punten van
algemeen belang in den meest uitgebreiden zin, te doen bespreken liefst met pro
en contra, en den duur der congressen te beperken.

Ten slotte is er een commissie benoemd, die op het congres te Almelo nieuwe
statuten en een nieuw reglement zal indienen, waarvan de ontwerpen te voren aan
de leden worden toegezonden, zoodat deze tijdig, vóór het congres hun opmerkingen
aan de commissie kunnen toezenden.

Markus.

Vervoer van vee uit besmetten kring. Op 19 Augustus jl., in den tijd, dat het
mond- en klauwzeer in ons land hevig woedde, werd bij een beschikking van
den minister van landbouw verboden, herkauwende dieren en varkens uit een
kring, waartoe o.a. ook Noord-Holland behoorde, te vervoeren of te doen ver-
voeren. Het verbod ging in met 21 Augustus. De exportslager H. v. D., te Harlingen,
gaf niettegenstaande dit verbod aan
De Vries, te Purmerend, last, een aantal
schapen op de markt aldaar te koopen. Op 22 Augustus kwamen die schapen te
Harlingen aan; 59 waren voor v. D. en 50 voor P. J., koopman te Leeuwarden.

-ocr page 201-

Beiden werden op 4 November wegens overtreding van de wet op de veeartsenij-
kundige politie, door den kantonrechter te Harlingen veroordeeld tot f 20.— boete
of 5 dagen hechtenis met verbeurdverklaring van het bedrag, waarop de in beslag
genomen en afgemaakte schapen waren getaxeerd, bedragende voor v. D. f 147;,
voor J. f 1150.

Beiden kwamen in appèl. Voor de rechtbank te Leeuwarden, waar dit beroep
op 20 December behandeld is, heeft het O. M. bevestiging gevraagd van het vonnis is
eersten aanleg gewezen. Aan de bewering van beklaagden, dat zij niet met het door
den minister uitgevaardigde verbod van vervoer zouden bekend zijn geweest, werd
door het O. M. geen geloof geslagen.

Als verdedigers traden op de heeren Mr. J. Coert, te Rotterdam, en Mr. J. W.
Tijsma, te Leeuwarden. De eerste betoogde, dat het ten laste gelegde feit niet
strafbaar is. Daarvoor toch zou er moeten zijn een reëel verbod van de Koningin,
dat er in casu niet was. Dat de Koningin in dit geval de macht in massa zou over-
dragen aan den minister, zou in strijd zijn met de Wet. Verder was spreker van
oordeel dat zijn cliënt (v. D.) ten hoogste heeft doen vervoeren door
DeVries, en
wegens dat vervoeren, alleen strafbaar is, als de materieele dader op de een of andere
manier niet strafbaar is. In dit verband deed pleiter een beroep op de jurisprudentie,
o. a. de uitspraak over terpafgraving in Leeuwarderadeel. Pleiter meende, dat niet
kon worden aangenomen, dat
de Vries het willoos werktuig van v. D. is geweest.
Was er iemand, die met het ministerieel verbod op de hoogte moest zijn, dan was
dit zeker de exporteur
df. Vries en anders de Hollandsche Spoor.

Mr. Tijsma voegde hieraan nog enkele opmerkingen toe. Ten opzichte van de
stelling van zijn confrère, dat de minister volgens ons staatsrecht geen wetgever
is, voerde spreker nog aan, dat het streven van den wetgever er op gericht is, zooveel
mogelijk te voorkomen, dat de menschen overtredingen begaan uit onwetendheid.
Wat deze nieuwe wetgever deed, was volgens pleiter een met voeten treden van
hetgeen van een goede wetgeving mag worden gevorderd, al kon hier dan ook geen
termijn van 20 dagen worden gegeven tusschen de uitvaardiging van het verbod
en de inwerkingtreding. Hier werd echter geen ruimte gegeven om van de af-
kondiging van het verbod kennis te nemen. Bovendien waren de betrekkelijke
ministerieele beschikkingen voor het gewone publiek vrijwel onleesbaar. Beklaagden
stelden zich nog op de hoogte bij den chef van het station te Purmerend, van wien
verondersteld mocht worden, dat hij zou weten, wat mocht en wat niet; maar zelfs
de autoriteiten te Harlingen (burgemeester en keurmeester) wisten niets van de
beschikking af.

30 December 1911 heeft de rechtbank, op de gronden door de verdediging aan-
gegeven, beide beklaagden vrijgesproken.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Cursus in vleeschkeuring voor luitenant-kwatiermeesters. De generaal-
majoor hoofd-intendant heeft B. en W. van Leiden gevraagd, of er hunnerzijds
bezwaar tegen zou bestaan, dat achttien luitenant-kwartiermeesters van 1 April
tot 30 Juni a.s. een cursus in vee- en vleeschkeuring volgden aan het openbaar
slachthuis te Leiden, \'t Doel schijnt te zijn, deze heeren meer te bekwamen op het

-ocr page 202-

gebied van die keuring, omdat bij manoeuvres en in oorlogstijd de keuring van het
voor \'t leger benoodigde vleeseh geheel bij hen berust.

B. en W. stellen den gemeenteraad voor, goedkeurend te beschikken.

[Idem).

Landbouwersbond ter bevordering der arbitrage. Onder voorzitterschap van
den heer H.
G. Swartjens, te Voorst, heeft zich — naar de Gelderlander meldt —
een voorloopig comité gevormd, dat een bond van landbouwers wil oprichten, ten
einde elkaar te steunen in procedures, door koopvernietigende gebreken ontstaan.
Men hoopt ook werkzaam te zijn om wettelijk ingevoerde arbitrage-commissies
te verkrijgen.

(Idem).

Concours van trekhonden. In 1913 zal, zoo meldt het Vaderland, vanwege den
Bond tot Bescherming van den trekhond in Nederland in Den Haag op groote
schaal een concours van trekhonden worden gehouden, met het drieledig doe):
verbetering van het soort honden, dat als trekhond wordt gebruikt, verbetering
van de behandeling der trekhonden, en bestrijding van de oppositie tegen het
gebruik van den hond als trekdier.

Uitvoer van slachtvarkens naar Frankrijk. In de Fransche Journal Officiel
van 19 Januari 1912 wordt bekend gemaakt, dat het abattoir van Rouen is toe-
gevoegd aan de lijst van Fransche openbare slachtplaatsen, waarheen de invoer
van Nederlandsche slachtvarkens is toegestaan.

(Staatscourant).

Veterinair Studentencorps Absyrtus. Den 3osten Januari 1912 had, in tegen-
woordigheid van den Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland, de
derde uitloting plaats van vier aandeelen in het fonds voor
het corps-gebouw. De uitgelote aandeelen zijn: 71, 92, 98 en 102.

Markus.

Cursus tot opleidlng;van onderwijzers in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool.
Aan het op 25, 26 en 27 Januari gehouden eindexamen van
dezen cursus namen 8 leerlingen deel, waarvan er 7 slaagden. Het diploma als
onderwijzer in practisch hoefbeslag werd uitgereikt aan de hoefsmeden:

J. H. Buesink te Aalten.

M. H. van Griensven te Deurne.

G. Julicher te Swalmen.

J. Kommers te Grevelduin Capelle.

M. Ritsema te Appingedam (met lof).

Cr. J. Rolink te Enschede.

H. van Waasbergen te Oud-Beierland.

Kroon.

-ocr page 203-

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel, van 29 Januari 1912, Directie van den Landbouw, n". 854, iste afdeeling,
is, voor het tijdvak van 1 Februari tot en met 31 Augustus 1912, benoemd tot
assistent bij de natuurlijke historie aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,
Dr. J.
Olie jr., aldaar.

Bij Koninkiijk besluit van 25 Januari 1912 n°. 30 is benoemd bij het personeel
van den geneeskundigen dienst der landmacht, met ingang van 14 Februari 1912,
tot dirigeerend-paardenarts met den rang van majoor, de paardenarts der iste
klasse H. V
ixseboxse, van het iste depot huzaren.

Benoemd tot veearts-keurmeester, plaatsvervangend-directeur, aan het abattoir
te Nijmegen,
G. L. J. Gooren te Amsterdam.

-ocr page 204-
-ocr page 205-

In den avond van 25 Februari overleed te
Zuilen ten huize zijner kinderen, de heer

D. F. VAN ESVELD,
Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool
te Utrecht.

De Redactie hoopt een bevoegde hand be-
reid te vinden, om te schetsen welk een plaats
van Esveld in onzen kring en daarbuiten
heeft ingenomen; doch de Nederlandsche vee-
artsen kennen zijn verdiensten en zullen met
leedwezen de treurmare hebben vernomen van
het heengaan van den beminden leeraar, van
den hulpvaardigen collega, van den trouwen
vriend.

-ocr page 206-

L

-ocr page 207-

Alopecia bij een hit,

door

J. J. WESTER.

In Augustus 1910 werd mij een dertienjarige hit ter behandeling
aangeboden, die zooals uit de hiernevens gaande photo blijkt, vrij-
wel geheel kaal was; slechts in het koothol waren nog enkele ver-
schrompelde haren aanwezig. De oogharen waren inta.kt gebleven.
Het dier had twee jaren te voren enkele kale plekken op het
lichaam gekregen, gepaard gaande met hevige jeukte. In weerwil
van eenige behandeling (wasschen met tabaksaftreksel) was het
lijden voortgeschreden, zoodat in April nog slechts de beenen met
haren waren bedekt. In Augustus, was zooals reeds gezegd is, het
dier geheel kaal.

De huid scheen volmaakt gezond en was soepel en glanzend. De
oorspronkelijke kleur was vos; nu was de huid leikleurig. De pa-
tiënt was nooit ziek geweest, slechts de hevige jeukte was, in
\'t begin vooral, den eigenaar opgevallen naast den haaruitval. De
pruritis was langzamerhand verminderd met de voortschrijdende
alopecia. Het weerstandsvermogen van het dier was niet verminderd,
het was echter bij regenachtig weer rillerig, en in den zomer had
het veel last van de vliegen. — Een en ander spreekt trouwens
van zelf. Bij microscopisch onderzoek van de nog aanwezige haren,
bleken deze aan den wortel meer of min uitgerafeld.

Bij onderzoek van coupes van de huid. hetwelk aan het patho-
logisch instituut geschiedde, bleek rondom de haarzakjes een
kleincellig infiltraat aanwezig te zijn, terwijl ook de haarzakjes
zelf blijkens de daarin aanwezige woekering van het epitheel, hiel-
en daar ontstoken waren. Een drieweeksche behandeling van
enkele huidplekken met carbolspiritus (2^%) gaf geen resultaat;
zooals te verwachten was.

De oorzaak van het lijden is onbekend gebleven. Schimmels
noch bacteriën konden als zoodanig worden aangetoond.

-ocr page 208-

Serumbehandeling van mastitiden, meer speciaal van
streptococcen-mastitis,

door

B. EGG1NK Jr.

Nu er voor kort van verschillende zijden nogal over de sera en
entstoffen der Rijksseruminrichting is gesproken, en ook in ongun-
stigen zin, zou ik wel willen memoreeren, met welk resultaat ik
enkele sera, en wel speciaal bij mastitis, heb gebruikt.

In de eerste plaats de serumbehandeling bij verschillende vormen
van streptococcen-mastitis.

Zooals bekend komt deze streptococcen-infectie van den uier
zeer veel voor. In de meeste gevallen treedt zij op als de zooge-
naamde ,,catarrhale" msstitis.
(b)

In hoofdzaak kunnen we practisch deze drie vormen onder-
scheiden:

a. De lichtste vorm van streptococcen-mastitis.

Hierbij vertoont het dier niet de minste storing van het algemeen
welzijn. Bij onderzoek van den uier voelt deze soms wat hard aan,
en kan, zooals de eigenaar zegt, niet „weg" gemolken worden.
Ook komt het voor, dat de uier macroscopisch geen verandering
vertoont en dat alleen de melk eenigszirs veranderd is, wat wate-
rig en blauw is en niet schuimt bij \'t melken — ook de smaak is
dan meestal afwijkend en altijd is het katalasecijfer (veel te) hoog.

b. De tweede, iets zwaardere vorm van streptococcen-mastitis.

Hierbij treedt zwelling en oedeem van het aangetaste kwartier

op, pijnlijkheid, een licht algemeen ziek zijn en tevens sterke af-
wijking van het uiersecretum. Het secretum is vaak chocolade-
kleurig met caseïnestolsels, echter
niet purulent. Soms echter is
de melk minder veranderd en meer serumachtig met caseïne-
stolsels. Deze vorm komt o. a. vaak bij neurende, droogstaande
koeien; \'t wordt dan soms pas opgemerkt, als ze gekalfd hebben
en weer gemolken worden. Ook hier natuurlijk een hoog katalase-
cijfer.

c. De derde, meestal chronisch verloopende vorm, is de puru-
lente streptococcen-mastitis. Hierbij is het uier-secreet een etter-
achtige massa. Het dier verkeert veelal in euphorie, soms echter
heeft het dier voortdurend wat verhoogde temperatuur, met af-
wisselende eetlust.

Het laatste jaar heb ik dergelijke mastitiden steeds met uier-

-ocr page 209-

streptomycoseserum behandeld. En in \'t algemeen genomen, moet
ik zeggen, is het resultaat zeker zéér bevredigend geweest in de
onder
a en b te rangschikken gevallen.

In \'t eerste injicieerde ik volgens voorschrift 30 gram serum.
Later heb ik de dosis vaak verhoogd, en kwam het voor, dat meer-
dere kwartieren waren aangetast, dan injicieerde ik in elk kwartier
(subcutaan) 30 gram serum En werkelijk vaak met schitterend
resultaat.

Reeds vaak na 24 uur was beterschap en een beginnende ver-
andering, meer speciaal verkleuring en weer wit worden van het
uiersecreet waar te nemen, terwijl ook in de gevallen, met zwel-
ling etc.
(b), de zwelling vaak na 2 a 3 dagen geheel verdwenen was.

Bij den lichtsten vorm verandert de melk spoedig en het katalase-
cijfer daalt.

In den laatsten tijd heb ik 80 gevallen, te rangschikken meest
onder (a) en (b) met, streptococcen-serum behandeld en was het
resultaat beslist goed te noemen.

In enkele gevallen was na 4 of 5 dagen nogmaals een herhaling
der seruminjectie noodzakelijk, om totale beterschap te doen
optreden.

Op één stal heb ik bij zeven neurende koeien achtereenvolgens
een dergelijke catarrhale mastitis zien optreden. Bij bacteriologisch
onderzoek werden steeds streptococcen gevonden in het secreet,
in twee gevallen tevens colibacillen.

Bij al deze dieren trad op uierzwelling, pijnlijkheid, chocolade-
kleurig uiersecretum met caseïnestols:ls en een licht algemeen ziek
zijn.

De dieren werden altijd direct met serum, (streptococcen- of
streptococcen- coliserum) behandeld en in geen geval liet het
serum mij in den steek.

Het eigenaardige hier was, dat, daar de koeien droog stonden,
de infectie niet door melkershanden kon zijn overgebracht.

Op verzoek van den eigenaar heb ik toen nog zes neurende koeien
preventief met serum behandeld en in de eerste maanden heeft
zich daar geen geval meer voorgedaan.

Later heb ik op denzelfden stal nogmaals drie koeien met eenzelfde
catarrhale mastitis behandeld met serum tegen uierstreptomycose
der Rijksseruminrichting, met het resultaat, dat één injectie voldoen-
de bleek om beterschap te doen intreden. En het mooie in bijna
alle gevallen was, dat later de aangetaste kwartieren weer (in de-
zelfde lactatieperiode) melk produceerden.

Wat de prognose betreft, geloof ik wel dit te kunnen zeggen:

-ocr page 210-

Zoolang het uiersecretum niet purulent is, is de prognose meestal
gunstig. Dan bestaat na seruminjectie de mogelijkheid en waar-
schijnlijkheid (in gevallen
a en b dus), dat het aangetaste kwartier
behouden blijft.

Wel is de melkopbrengst van dat kwartier, gewoonlijk althans
in dezelfde lactatieperiode, geringer geworden. Zoodra echter het
uiersecretum werkelijk purulent is, dus als we hebben de meestal
chronische purulente mastitis, dan laat de serumbehandeling ons
meestal in den steek en is dit kwartier verloren. Het is trouwens
duidelijk en logisch, dat, waar bij een purulente mastitis het
klierepithelium is overgegaan in een granuleerende wond vlakte,
althans de aangetaste plaatsen nooit weer melk zullen afscheiden.
Tevens ontstaan hierbij ook meestal de zoogenaamde „strengen",
in den tepel, die ten slotte vaak tot totale vergroeiing aanleiding
geven.

Doch bij de „catarrhale" mastitis, waaronder ik a en b wil rang-
schikken, werkt het seium beslist gunstig.

Speciaal echter bij mastitiden is hoofdfactor: vroegtijdige be-
handeling. Hoe eerder tot seruminjectie wordt overgegaan, des te
meer kans op succes, en het resultaat is dan alleszins bevredigend.

Hetzelfde, wat direct ingrijpen betreft, geldt evenzoo voor de
pyogenes-mastitis.

Wordt hier dadelijk na het optreden der ziekte overgegaan tot
serumbehandeling, vóórdat de ontsteking zich te ver heeft uit-
gebreid, dan is ook hier vaak met seruminjectie goed resultaat te
bereiken. De phlegmoneuze zwelling veimindert dan vaak reeds na
enkele dagen, en in de meeste gevallen treedt na injectie van pyo-
genesserum zeer veel verbetering van den algemeenen toestand in.

Toch is het resultaat met serumbehandeling (trouwens geen
wonder), bij de zwaardere phlegmoneuze pyogenesinfectie, met
abscesvorming, minder gunstig als bij de lichtere streptococcen-
mastitis vormen.

Is reeds abscesvorming opgetreden, dan kan pyogenesserum daar
weinig baten.

Preventief aangewend werden door mij wel gunstige resultaten
verkregen met het pyogenesserum. Trad in weerwil van een anti-
pyogenes-seruminjectie al eens zoo\'n mastitis op, de ontsteking was
dan van zoo lichten aard, dat ze geen noemenswaardig nadeel of
storing van het algemeen welzijn veroorzaakte.

Ik wil hierbij tevens memoreeren twee gevallen van zuivere
coli-mastitis.

In beide gevallen trad op een vrij hevige phlegmoneuze mastitis,

-ocr page 211-

met emphyseem van het uierkwartier. Het uiersecreet was haemor-
rhagisch.

Reeds door de gasontwikkeling werd gedacht aan coli-infectie,
en de Rijksseruminrichting bevestigde mijn diagnose. (Ik had
trouwens zelf de bacil ook gecultiveerd en de identiteit vastgesteld).

Beide dieren waren zwaar ziek, soporeus, hadden sterk versnelde,
zwakke pols, doch lage temperatuur. In beide gevallen heb ik
telkens coli-serum ingespoten aan den uier, en als excitans alcohol
laten toe dienen.

In beide gevallen trad verrassend snel algemeene beterschap op.
In het eene geval ging het uierkwartier geheel verloren en atro-
phieerde, in het tweede geval, waarbij direct mijn hulp was inge-
roepen, leverde later het aangetaste kwartier nog weer wat melk.

De serumbehandeling is mij zoo goed bevallen in deze, dat ik
(enkele gevallen uitgesloten) van elke andere behandeling afstand
heb gedaan.

Ik heb geen verhandeling willen leveren over uierontstekingen,
daaraan heb ik mij niet gewaagd, ik heb echter mijn ervaringen
uit de praktijk weergegeven, — misschien dat het eenige waarde
heeft.

Twello, 31 Januari 1912.

Wat is „sound" en „unsound"?

door

A. A. BARENDREGT.

Toen door mij naar aanleiding van de stamboekkeuringen werd
gezocht naar een juiste Hollandsche omschrijving van bovenstaande
begrippen onder Engelsche collega\'s, ving ik overal slip, en nu het
mij is gelukt een Engelsche uitspraak daarvan machtig te worden
door bemiddeling van onzen a.s. collega, den heer
P. R. Viljoen,
een te Londen studeerend Zuidafrikaner, wien ik nog gaarne dank
zeg voor zijn bereidwilligheid in dezen, meen ik den collega\'s een
dienst te doen, die uitspraak in ons tijdschrift te doen opnemen.

Zij werd mij verstrekt, als:

,,Legal definition given by Badon-Parke in 1842."

Part I as to „soundness".

,,A man, who buys a horse warranted sound, buys him for imme-
diate use, has a right to aspect one, capable of that use of being
put to work any time the owner chooses."

-ocr page 212-

Part II as to ,,unsoundness".

,,That if at the time of sale the horse has any disease which
actually diminishes the natural usefulness of the animal so as
to make him less capablfe of work of any description, or if he lias
undergone in consequence of accident, disease [or operation (Prof.
Macqueen)] any alteration of stricture that either does at the time,
or will diminish his natural usefulness, such a horse is
,,unsound".

Vertaald dus luidende ongeveer als volgt:

iste gedeelte over ,,soundness".

Iemand, die een paard koopt als gegarandeerd ,,sound", koopt
het voor onmiddellijk gebruik en heeft het recht te verwachten, dat
het geschikt is voor dat gebruik en tot werken te brengen naar des
eigenaars keuze, dus bereid om alle werk te doen.

2de gedeelte over „unsoundness".

Een paard, dat op het oogenblik van verkoop heeft eenig gebrek,
dat inderdaad de natuurlijke gebruikswaarde van het dier ver-
mindert, zoodat het minder geschikt is tot eenigerlei soort arbeid,
of dat doorstaan heeft eenig ongeval, ziekte [of operatie (Prof.
Macqueen)], eenige organische verandering, die öf zijn natuurlijke
bruikbaarheid vermindert, öf mettertijd zal verminderen, zoo\'n
paard is
,,unsound".

Ter toelichting nog, dat bovengenoemde Prof. Macqueen op het
oogenblik is docent aan het Royal Veterinary College te Londen.

Referaten.

HuNTF.MiiLi.ER. Bevindingen bij mond- en klauwzeer.

De schrijver vond, door onderzoek in hangenden druppel, in den
aphthae-inhoud van runderen, en door het vervaardigen van
microtoomcoupes, in de epitheelcellen van aphthae van varkens
filtreerbare, coccenvormige formaties, over welker aard hij aan
nadere bestudeering de beslissing laat. In de lymphe der blaren
komen ze voor, zoowel vrij als gelegen binnen een bolvormig
lichaampje van de grootte van een coccus, dat met zijn inhoud bij
filtratie in het
BERKEFELD-filter achterblijft, maar reeds na een
paar dagen in het filtraat weer is aan te toonen. De meer doorzich-
tige kogel doet zich in de epitheelcellen voor als hof, die de een,
twee, drie of meer, door deeling ontstane, lichtbrekende korrels
omgeeft. De in de lymphe vrij aanwezige formaties laten zich niet

-ocr page 213-

onderscheiden van de zich binnen het omhulsel deelende en be-
wegende, in de preparaten blauw gekleurde korrels.

In de\' epitheelcellen, die, uit haar verband geïsoleerd, in de
lymphvloeistof voorkwamen, werden bovengenoemde donkere
korrels bovendien waargenomen, gegroepeerd rondom een rond
centrum, nu eens zuiver in een ring gelegen, dan weer onregelmatig.

Terwijl de anatomische bouw der aphthae volkomen overeen-
komt met die van brandblaren, kwamen deze op microörganismen
of celdegeneraties gelijkende vormingen bij de laatste nooit voor.

Centralblatt für Bakteriologie, Orig. Bd. 61, Heft 4—5.

Roos.

Pfeiler. Over een enzoö\'.isch optredende kanariesterfte, veroor-
zaakt door bacteriën uit de paratyphusgroep.

Als oorzaak van een enzoötie, die in een kanariefokkerij optrad,
waarbij de dieren, naast hun zieke houding, als duidelijkst symptoom
profuse diarrhee vertoonden, kweekte de schrijver een bacil, be-
hoorende tot de paratyphusgroep.

De sectie der gestorven dieren bracht een catarrhale of een
haemorrhagische enteritis aan het licht, soms gepaard gaande
met een fibrineuze of serofibrineuze peritonitis resp. pleuritis,
bloedingen onder epi- en endocard, en milttumor.

Berliner Tiera\'ztlichc Wochenschrift, Jahrgang 27. No. 52.

Roos.

Miltvuur. (Diagnose en wijze van besmetting).

Aan een lezing van Stockman over miltvuur, is het volgende
ontleend:

Voor de diagnose tijdens het leven, is de hooge temperatuur van
belang. Bij paard c-n varken ziet men dikwijls zwelling in de keel-
gang, bij \'t paard ook koliek.

In enkele gevallen vindt men bij bloedonderzoek, van bloed
uit een periphere ader, bij stervende of gestorven runderen, geen
bacillen. Meer nog komt dit voor bij paarden en varkens; bij die
dieren zijn preparaten te maken van oppervlakkig gelegen lymph-
klieren en van oedeemvloeistof; bij negatief resultaat inwendige
organen onderzoeken, preparaat maken van miltpulpa. Bij varkens
vindt men meestal necrotische plekken van ongeveer 2 c.m. door-
snee in het pharynx-slijmvlies en in die plekken bijna altijd de
bacillen.

Als kleurmiddel is 1 % waterige methyleenblauwoplossing aan te
raden; bij niet te sterk gefixeerde preparaten zijn de bacteriën

-ocr page 214-

blauw, kapsels min of meer rose. Deze rose-kleuring trad nog op
bij bloed, dat reeds een maand was ingedroogd en bij bloed-
preparaten uit de milt van een koe, die reeds 3 weken begraven
was geweest.

Bij negatief microscopisch onderzoek of bij erge verontreiniging
met op miltvuur gelijkende staafjes moet men culturen maken en
dierentingen doen — caviae en witte muizen —. Enting, liefst met
scarficaties, daar bij subcutane enting met verontreinigd materiaal
men kans loopt, dat de proefdieren sterven aan maligne oedeem.

Voor culturen inbibeert men een propje steriele watten met het
verdachte materiaal. (S. vindt dat eenvoudiger dan de voor dit
doel gebruikelijke steriele gipsstaafjes). Hiermee worden schuin-
agar-buisjes geënt, en een nacht in de broedstoof bij 370 gezet.
Daarna zet men ze £ uur in heetwater-bad van 8o° C.; de meeste
verontreinigende (niet-sporenvormende) bacteriën worden daardoor
gedood. Van het agar-buisje worden nieuwe agar-buisjes geënt, die
nu, bij aanwezigheid van miltvuur-bacillen in eenige uren een
(dikwijls reine) typische miltvuurcultuur krijgen. De zending van
verdacht materiaal naar het laboratorium moet natuurlijk ge-
schieden in stevige, goed gesloten kistjes of flesschen. (Dit spreekt
van zelf; toch kwam het ook in Holland meer dan eens voor dat
bloederig miltvuur-materiaal aankwam in lekkende kistjes. Ref.).

De wijze van infectie. Volgens de heerschende meening zijn
vooral de
besmette weilanden gevaarlijk, en de meeste gevallen
zouden hun ontstaan te danken hebben aan vroegere gevallen op
hetzelfde land. Men weet nog niet met zekerheid, in welke mate
sporenvorming plaats heeft bij miltvuur-bacillen, die op een wei
zijn terechtgekomen, en hoe lang de sporen daar in leven blijven.
Maar bij onderzoek is gebleken, dat in Engeland verreweg de meeste
gevallen van miltvuur (83.5 %) geconstateerd werden op boerde-
rijen, die
te voren niet geïnfecteerd waren, terwijl van de overige
16.5 % niet streng bewezen is, dat ze veroorzaakt werden door
virulent materiaal van de wei of door een vroeger geval op die
plaats.

Een tweede mogelijkheid is: besmetting door vliegen. In faeces
van vliegen, die virulent materiaal hadden opgenomen, zijn levende
bacillen en sporen aangetoond, en men moet aannemen, dat vliegen
de besmetting
kunnen overbrengen. Nu is het echter opvallend, dat
de minste anthraxgevallen juist voorkomen in de zomermaanden
Juli, Augustus en September, waarin de vliegen het overvloedigst
zijn. Besmetting van den mensch bij het behandelen van miltvuur-
cadavers of huiden geschiedt altijd door reeds aanwezige of pas

-ocr page 215-

ontstane wondjes; besmetting door vliegen is hierbij nooit waar-
genomen.

Besmetting door voedingsstoffen, die met smetstof in aanraking
zijn geweest, wordt ook aangenomen, zoo b.v. door koeken, af-
komstig uit landen, waar miltvuur heerscht.

Het gelukte eenmaal anthraxsporen aan te toonen in geïmpor-
teerde haver. Een honderdtal verschillende koeken-monsters
werd zonder resultaat onderzocht. Het is denkbaar, dat de zakken,
waarin de voedingsmiddelen verpakt zijn, van besmet materiaal
gemaakt zijn, of onderweg in aanraking komen met besmette zaken,
b.v. droge huiden.

Besmetting van drinkwater en van den bodem is mogelijk door
afval van looierijen, waar besmette huiden worden verwerkt, of
door bemesting met (niet verhit) beendermeel, afkomstig van
miltvuurdieren. Er zijn gevallen geconstateerd, waar de besmetting
waarschijnlijk overgebracht was door knollen en de daaraan hangen-
de stukjes aarde, afkomstig van een land, met beendermeel bemest.

In 68% van 1257 geconstateerde en gecontroleerde gevallen
hield de oorzaak zeer waarschijnlijk verband met ingevoerde be-
smette voedings- of meststoffen.

J ournal of comparative Pathology and Therapeuties, 1911, XXIV, n°.2.

Vrijburg.

Cholcsteatoom in de hersenen van een paard.

Mac Fadyean beschrijft een geval van cholesteatoom bij een
paard, tusschen rechter hersenhemispheer en kleine hersenen. Het
11 jaar oude paard had gedurende 15 maanden hersenverschijn-
selen vertoond, afgewisseld met perioden van betrekkelijke ge-
zondheid.

Ibidem, no. 2. Vrijburg.

Coccidiose bij kippen.

Jowett in Kaapstad nam vele coccidiose-gevallen waar bij
kippen. Sterfte 60—70% bij jonge kuikens van 1—4 weken oud,
vele oudere dieren herstelden, maar vermagerden sterk — ver-
schijnselen: dunne witachtige ontlasting, matheid en zwakte, en
bij de sectie: laesies hoofdzakelijk in duodenum, soms ook incoecum,
op het gezwollen slijmvlies soms witte puntjes, bestaande uit hoop-
jes coccidiën en epitheelcellen. In leven geen coccidiën.

Jowett kon microscopisch de verschillende ontwikkelstadiën nagaan. De met
het voedsel opgenomen parasieten, sporozoïten, raken in het duodenum vrij uit

-ocr page 216-

den oöcyste-wand en dringen in de epitheel-cellen van den darmvvand. Daar deelen
ze zich, uit één schizont ontstaan 30—200 merozoïten, welke laatste vrij koinen
en in andere epitheliumcellen dringen. Behalve deze asexueele vormen worden na
eenigen tijd eenigszins gewijzigde merozoïten voortgebracht, die door verdere dee-
ling, de micro- en macrogametocyten vormen. De microgametocyten leveren door
deeling de kleine microgameten(de mannelijke parasieten),die in den darm vrij komen;
de macrogametocyten groeien uit tot macrogameten (vrouwelijke vormen), die
in de epitheelcellen zitten en waarschijnlijk daar door de microgameten bevrucht
worden. De bevruchte macrogameten raken vrij en groeien uit tot de oöcysten, die
met de taeces het lichaam verlaten. In de faeces kon
Jowett ze gemakkelijk aantoo-
nen als bleeke rondachtige cellen, 15—25 p lang bij 15—23 pt breed, met dubbel
omhulsel en fijn gegranuleerden inhoud en min of meer duidelijke kern. Werden
de faeces vochtig bewaard bij 22° C., dan ontwikkelden zich binnen 3 dagen
in de oöcysten, door deeling in vieren, desporoblasten, diêtotsporocysten uitgroeien,
in iedere sporocyste vormen zich twee sporozoïten. Dit geheele proces was in 4—6
dagen afgeloopen en de parasieten bleven in dit sporen-stadium tot ze weer in het
darmkanaal van een nieuwen gastheer terecht kwamen.

Na voeder-proeven met faeces vanzieke kuikens, aan kip en konijn -
werden in de faeces oöcysten gevonden, de kip werd echter slechts
licht ziek en het konijn bleef gezond. Toch meent J. dat bij hier te
doen had met de
Eimeria (Coccidia) cuniculi, en niet met de Eim-
eria avium,
daar de parasiet meer op de eerste geleek en op de
plaatsen waar de besmette kuikens waren, te voren konijnen-
coccidiose had geheerscht.

Daar de cocci diën 12 maanden en misschien veel langer buiten
het lichaam in leven kunnen blijven, en een afdoende desinfectie
van cle besmette plaatsen dikwijls onmogelijk is, raadt J. aan zoo
mogelijk nieuwe kippen op een onbesmette plaats te houden, en
cle besmette en verdachte dieren te laten waar zij zijn, en telkens
de zieke dieren te dooden. De eieren uit den besmetten stal, kan
men door nieuw aan te koopen hennen laten bebroeden, als men ze
vooraf desinfecteert door wasschen met 90% alkohol.

Ibidem, no. 3. Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

A/deeling Noord-Holland. Als lid is aangenomen de veearts
M. D. Booij te Krommenie, lid der algemeene afdeeling.

-ocr page 217-

Ingezonden.

Steenbergen, 13 Januari 1912.

Geachte Redactie!

\') Wil zoo goed zijn het onderstaande op te nemen in het Tijdschrift, naar
aanleiding van de Memorie van Antwoord, betreffende het Xde hoofdstuk van de
Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912, overgenomen in dit Tijdschrift Dl. 38,
blz. 964 e. v.

1°. De prophvlactine, die mij werd gezonden, wensch ik als een gevaarlijk middel
aan te duiden. Het feit, dat een der varkens, volgens de verklaring van
Prof.
Poels aan streptococcen-septicaemie was gestorven, terwijl later bleek, dat een
deel der prophylactine met streptococcen was verontreinigd, leidt wetenschappelijk
tot het besluit, dat de entstof ondeugdelijk en gevaarlijk was.

Dat Prof. Poels verklaart in het rapport aan den minister, dat het onaanne-
melijk is, dat men een nagenoeg volwassen varken, zooals het dier in kwestie, met
streptococcen dooden kan. is een bewering, die hij voor zijn rekening mag nemen,
maar die ik wetenschappelijk onhoudbaar acht en tot de feiten niets afdoet.

11°. In hetzelfde rapport oppert Prof. Poels het vermoeden, dat ik in een be-
smette streek of op besmette stallen geënt zou hebben en zelf schuldig zou zijn.
Hiermee is
Dr. Van den Akker, die tot tweemaal toe een plaatselijk onderzoek
heeft ingesteld en dus als tot oordeelen bevoegde deskundige is te beschouwen,
het blijkens mondelinge mededeeling niet eens. Vast staat dat de prophylactine-
varkens ziek werden 2 a 3 dagen na de enting, dus op 5 of 6 Juni.
Prof. Poels leidt
uit het ziek worden van één varken op de grens der 15 K.M. lange streek, (welks
eigenaar herhaaldelijk bij de zieke prophylactinevarkens was geweest) welk varken
ziek werd op 15 Juni,
dus 10 dagen later dan de met prophylactine geënte dieren, af,
dat de streek van te voren reeds besmet was. Deze conclusie heeft geen recht van
bestaan.

111°. Ook in hetzelfde rapport verklaart Prof. Poels, dat ik geweigerd zou
hebben, de nog overgebleven fleschjes ter beschikking te stellen van den directeur
der Kijksseruminrichting. Zulks is mij nooit door of namens
Prof. Poels gevraagd.
Die verklaring in het rapport is eenvoudig een onwaarheid.

IV°. Eindelijk geeft Prof. Poels in het rapport toe, dat hij in het telephonisch
gesprek onheusch was. Maar onjuist is de bewering dat mijn houding dit zou hebben
uitgelokt. In dit geval is getuigenis van derden te verkrijgen om uit te maken wie
gelijk heeft. De klerk van het telephoonkantoor te Steenbergen kan daartoe worden
opgeroepen.

Met dank voor de plaatsing,

Uw. dw. dr.

A. van de Sande.

\') Prof. Poels, wien dit stuk door de Redactie ter inzage werd gezonden,
wenschte het niet met eenige tegenspraak te beantwoorden.
 Red.

-ocr page 218-

Vlekziekte en preventieve entingen.

In aflevering 4 van 15 Februari, blz. 162 in zijn critiek over het „Verslag aan de
Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht in het jaar 1910", schrijft
Prof. De Jong:

„De vlekziekte neemt toe en de redenen liggen voor de hand. Het land is over.
„stroomd met smetstof,
dank zij de preventieve entingen." \').

Mij dunkt, een dergelijke krasse bewering uit de pen van een autoriteit als Prof.
De Jong roept om nadere toelichting!

In het belang zoowel van de varkenshouders, als van de praktizeerende veeartsen
is het m.i. zéér gewenscht, dat
Prof. De Jong op deze plaats antwoordt op de
volgende twee vragen:

ie. Uit welke feiten concludeert Prof. De Jong dat de vlekziekte toeneemt, en
welke
feiten geven hem aanleiding de redenen dezer toename (?) te zoeken in de
preventieve entingen?

2e. Uit welke feiten maakt Prof. Df. Jong op, dat de preventieve entingen het
land hebben „overstroomd met smetstof?"

Schoonhoven, 20 Februari 1912. Mogendorff.

Berichten.

Eerste Kamer der Staten»Generaal.
Uit de Memorie van Antwoord betreffende het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting

voor het dienstjaar 1912.

Mond- en klauwzeer.

Van de opmerkingen omtrent de bestrijding van het mond- en klauwzeer is door
den ondergeteekende met belangstelling kennis genomen. Hij veroorlooft zich
echter de bespreking daarvan uit te stellen tot na de verschijning van het desbe-
treffend rapport, die binnen zeer korten tijd kan worden tegemoetgezierv.

Rijksseruminrichting.

Naar de meening van den ondergeteekende is niet gebleken dat het optreden van
den directeur der Rijksseruminrichting in zake de inenting van varkens tegen de
vlekziekte afkeuring verdient.

Voor de na inenting met prophylactine gestorven varkens is c-en gedeeltelijke
schadevergoeding gegeven, in die gevallen, waarin, ook zonder dat het verband
tusschen den dood der dieren en de gebezigde entstof als vaststaande moest worden
aangenomen, het bestaan van eenig verband niet was uitgesloten.

Of in de toekomst steeds op dezelfde schaal vergoeding zal worden verleend, is
eene vraag, welke op dit oogenblik niet zonder voorbehoud bevestigend kan worden
beantwoord.

De omstandigheid, dat de uitkomsten, met de entstoffen van de Rijksseruminrich-

\') De cursiveering is van mij. M.

-ocr page 219-

ting verkregen, in zeer enkele gevallen niet gunstig waren, mag, volgens het oordeel
van den ondergeteekende, geen reden zijn om aan de inrichting den lof te onthouden,
waarop zij ten volle aanspraak heeft.

Rundveestamboek.

Art. 64. Naar aanleiding van de opmerking bij de behandeling van Hoofdstuk
X in de Tweede Kamer gemaakt, heeft ondergeteekende zich tot het bestuur van
de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging gewend met verzoek nader
te willen uiteenzetten, op welke gronden vee, ingeschreven in het Groninger Rund-
veestamboek en het Stamboek „Noordholland", van mededinging in sommige
klassen van het programma der nationale landbouwtentoonstelling zoude worden
uitgesloten.

Bij de definitieve goedkeuring van het programma zal ondergeteekende over-
wegen, in hoeverre de aangegeven gronden voldoende steekhoudend geacht kunnen
worden.

Vergaderingen in November van de afdeeling Friesland en lezing van den Heer
W. ten Hoopen over „Kalfziekte ."

Het overgroote meerendeel van de Friesche veeartsen, n.1. de gemeenteveeartsen
genieten een jaarlijksche toelage van de gemeente, waarvoor zij zijn benoemd; de
provincie vergoedt hiervan 50 % aan de gemeente. Het meerendeel der veeartsen
deed hiervoor voor de gemeente weinig of niets.

In verschillende gemeenten moest de gemeenteveearts daarvoor noodslachtingen
keuren. Voor de provincie evenwel kon hem het toezicht op veemarkten en veeten-
toonstellingen tegen een zeer geringe vergoeding worden opgedragen.

De subsidie was indertijd ingesteld met \'t doel om in de verschillende gemeenten
een veearts te krijgen. De provincie nu achtte in den tegenwoordigen tijd deze
ondersteuning niet algemeen meer noodig en besloot daarom niet onbepaald aan
de gemeenten haar subsidie te verleenen. Dit had tot gevolg dat de gemeentetoelagen
in enkele gemeenten reeds, ten gevolge van niet verleenen van provinciale subsidie,
tot op de helft werden verminderd. De provincie verhoogde daarentegen haar
vergoeding voor toezicht op veemarkten en dergelijke.

Door de Afdeeling Friesland van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenii.
kunde werd nu een commissie benoemd om deze zaak te onderzoeken om zoo moge-
lijk tot behoud van de provinciale subsidie te geraken. Deze commissie bracht in
November verslag uit.

Van een eventueele actie tegen \'t besluit van de Provinciale Staten verwachtte
zij weinig succes daar de Provinciale Staten wel niet op hun eens genomen besluit
zouden terugkomen.

Besloten werd evenwel om toch een adres te richten inzake deze kwestie aan
Provinciale Staten om de provinciale subsidie te behouden. (Het verzoek is thans
van de hand gewezen).

Met de provinciale vergoeding voor markttoezicht kon de vergadering zich tevre-
den stellen, terwijl besloten werd voor vleeschkeuring een uniform tarief vast te
stellen.

Op deze vergaderingen kwamen verder de volgende punten aan de orde.

-ocr page 220-

Tot voorzitter werd gekozen (de aftredende was niet herkiesbaar) de heer J. R.
H
uizinga en tot vice-voorzitter de heer C. M. van Rooijen.

Het wetsontwerp betreffende de vleeschkeuring werd voorgelezen en hier en
daar door den voorzitter toegelicht.

De heeren Veenbaas, Eggink en Plet deden mededeelingen over eikelvergif-
tiging bij kalveren. De volgende symptomen werden waargenomen: geen eet-
lust, geen pensbeweging,een dikke buik, soms stinkende diarrhee, geen tempera-
tuursverhooging. Sectie: gastro-enteritis en nephritis.

Ook de heer TenHoopen deelt een dergelijk geval mee met dezelfde symptomen;
temperatuur 39°. 5.

De heer Schaap deelt een geval mee van een varken dat moest biggen, zeer be-
nauwd was en te schuimbekken lag en spoedig daarop stierf. Geen van de andere
collega\'s kan opheldering geven omtrent dit geval.

Over de resultaten van mond- en klauwzeerserum doen de heeren Eggink, W. van
Staa en M. J. Veenstra eenige mededeelingen. Over \'t algemeen kregen de inge-
spoten dieren de ziekte evengoed als de niet ingespotene, terwijl \'t verloop nagenoeg
gelijk was.

Dr. Nauta zegt bij 2 runderen lijdende aan tetanus, een eigenaardig klokkend
geluid bij het drinken waargenomen te hebben voordat de kaakkramp bestond.
De temperatuur was
39°—40°. Na serumtherapie genezing.

Was \'t tetanus vraagt de heer Bosma.

De heer H. Veenstra zegt bij ossen na castratie \'t nog al eens te hebben waar-
genomen met duidelijke symptomen; verloop meestal ongunstig.

De heer Ten Hoopen heeft zoo\'n geval met serum behandeld met tijdelijk succes.

Dr. Nauta: Een landkalf werd verkocht en stierf binnen 24 uur aan houtvuur.
Was dit een koopvernietigend gebrek ? Volgens de literatuur wel [incubatie
i3 dagen volgens Hutyra en Marek].

De heer Veenbaas had een dergelijk geval met miltvuur, maar is daarop niet
ingegaan.

De heer De Raadt: Een hokkeling kreupelde direct na den verkoop en stierf
binnen
24 uur aan houtvuur. Het kreupele been was sterk aangedaan.

Dr. Winkel: De koeien lijdende aan panaritium [als gevolg van mond- en klauw-
zeer] en dientengevolge afgemaakt vertoonden bij sectie zeer sterk gezwollen
regionnaire lymphklieren; men had hier te doen met een chronische infectie. Was
bij deze dieren tijdens het leven ook temperatuursverhooging waar te nemen.?

Dr. Nauta nam bij dergelijke patiënten temperaturen waar van 39° tot 40° C.

De heer H. Veenstra bespreekt de ineening, dat roodbonte ouders nooit zwart-
bonte kalveren zouden voortbrengen. Hij meent in zijn praktijk w-el gehoord te
hebben, dat roodbonte ouders zwartbonte jongen ter wereld brachten, maar kon
de bewijzen niet meer leveren, hij houdt zich voor mededeelingen daarover aanbe-
volen. Een fokker deelde hem mee ^
27 jaar gefokt te hebben met roodbont vee
en nooit zwartbonte kalveren van roodbonte ouders gekregen te hebben.

De heer Plet zegt dat onder fokkers de meening heerscht, dat paarden met vos-
kleur nooit anders dan vossen ter wereld zouden brengen. Hij heeft nooit \'t tegendeel
gehoord of gezien.

-ocr page 221-

Hieronder volgt een verslag van de voordracht over Kalf ziekte gehouden door
den heer \\Y.
ten Hoopen.

Het is een eigenaardig feit, dat we in \'t groote meerendeel der gevallen met één
enkelen oogopslag de diagnose: „kalfziekte" stellen, terwijl we toch aangaande de
oorzaak nog in \' t duister tasten. Zoo sterk sprekend, zoo specifiek zijn dus de hoofd-
symptomen en des ondanks is tot dit moment niet uitgemaakt, waardoor die symp-
tomen worden opgewekt. We zullen, alvorens de verschillende theorieën over de
aetiologie der kalfziekte aan de practijk te toetsen, de symptomen eens wat nauw-
keuriger bekijken. Daartoe zullen we in de eerste plaats eens naslaan, wat in de
meest bekende handboeken daarvan wordt gezegd.

Beginnen we met Prof. Numans. Deze spreekt van 3 verschillende ziekten: n.1.
melkvuur, kalverziekte en springvuur. Bij alle drie verlammingsverschijnselen
van de achterhand. De excitatieverschijnselen betitelt hij als koortsaanvallen,
precies zooals de boeren dat nu ook nog doen. Bij melkvuur geen melksecretie, zuch-
tige zwelling aan buik en dijen; kwade sappen zijn daarheen gezakt uit buikorganen.

Bij kalverziekte wel melksecretie, geen zwelling, wel eetlust, dus uitsluitend
verlammingsverschijnselen.

Het springvuur is vermoedelijk puerperaal septichaemie, omdat hij daarbij
als oorzaak aanneemt zware partus bij lvmphatische dieren en bij de sectie pete-
chiën constateert.

In alle drie gevallen is de cervix open.

Friediserger en Fröhner geven op als prodromi: onrust, heen en weer trippelen,
persen bij defaecatie, slaan met de beenen naar den buik. Soms excitatieverschijn-
selen: brullen, opvliegen, epileptiforme krampen, trillingen der gezichtsspieren,
tandeknarsen, krampachtig schokken met den hals. Enkele waarnemers geven boven-
dien aan een sterke, vaste zwelling van den uier in het beginstadium der ziekte.

Na het initiaalstadium, dat dikwijls niet wordt opgemerkt, treden in snelle opeen-
volging de eigenlijke karakteristieke
depressie- en verlammingsverschijnselen op.
Allereerst verraden de dieren bij \'t gebruik der extremiteiten, vooral der achterste
een zekere
zwakte; ze krijgen een slingerenden gang, schijnen moe en uitgeput,
vallen (soms) en trachten dan, hoewel dikwijls vergeefs, weer op te staan.

Spoedig breidt de parese der achterhand zich over het heele lichaam uit, de
dieren kunnen niet meer staan, liggen machteloos, aanvankelijk in zittende houding,
later met gestrekte beenen, dus op zijde. De dieren zijn apathisch, somnolent, het
hoofd meestal op de zijde tegen de borstkas. De sensibiliteit der huid is over het
geheele lichaam verminderd. Er bestaat ptosis, de oogen zijn gesloten. De cornea
is mat, het oog gebroken, doordat de cornea droog is, soms zelfs gerafeld en gerim-
peld. De pupil verwijd; de oogen ingevallen.
De tong hangt slap uit den mond. Speek-
selen, door verlamming van strottenhoofd en slokdarm, zoolang de speekselsecretie
nog niet opgehouden heeft. Bij het slikken soms een eigenaardig gorgelend geluid
langs den hals. De ademhaling geschiedt snorkend, kreunend, rochelend, zelfs
piepend (fluitend) met wijd opengesperde neusgaten.

Bij onderzoek van het digestieapparaat blijkt, behalve slikbezwaren, die toj
totaal niet-kunnen-slikken leiden in latere stadia, verstopping te bestaan, geen

-ocr page 222-

defaecatie, tympanitis. Geen urineloozing door parese der blaas. De urine bevat
eiwit en volgens
Nocard steeds suiker en wel tot 40 gram per liter. Ook de melk-
secretie is onderdrukt; de uier is slap en verschrompeld („welk").

De uitwendige lichaamstemperatuur is onregelmatig verdeeld: beenen, ooren en horens
zijn ijskoud. De pols is zwak en dikwijls totaal niet te voelen. Hartsfrequentie is ver-
sneld. Eerst 50—70, dan 120 en meer per minuut (vagusverlamming).
De inwendige
lichaamstemperatuur is normaal of subnormaal
en alleen in het beginstadium soms
een weinig verhoogd. Hooge koortstemperaturen komen op rekening der kalfziekte niet
voor.
Stijgt de temperatuur tot 40°—410 C, dan moet men steeds aan de mogelijkheid
eener complicatie met sepsis denken.

De symptomen door De Bruin opgegeven, komen hier in hoofdzaak mee overeen.

Behalve op vagusverlamming wijst deze op verlammingen van den N. opticus,
waardoor blindheid en van de N. trigeminus, waardoor afhangen der benedenkaak
wordt veroorzaakt. Als complicatie prolapsus uteri, als de ziekte voor, tijdens of
onmiddellijk na den partus optreedt en de dieren achter laag liggen.

Hutyra en Marek geven vrijwel dezelfde symptomen op. Zij vullen ze echter
aan met de volgende:
de lochiên blijven steeds terug, de baarmoedermond blijft aliijd
min of meer geopend, waardoor men de onvolkomen involutie van den uterus immer
kan aantoonen.
(Hess).

Het kreunen, dat de dieren meestal hooren laten, willen ze niet toeschrijven aan
verlamming van het strottenhoofd en dus ook van de stembanden. Bij verlamming
zou juist geen kreunen mogelijk zijn.

Het ziektebeeld, dat ik van kalfziekte kreeg, is zeer uiteenloopend, niet uniform.
Mijns inziens is in de eerste plaats te onderscheiden een
acute naast een chroniscken
vorm.

Bij den acuten vorm zijn de verlammingsverschijnselen steeds het hoofdsymp-
toom, en daarbij speciaal van de zenuwen, die de locomotie beheerschen. (Het niet
kunnen staan der dieren). Wat de eigenaar meestal als prodomi opmerkt zijn: ver-
minderde eetlust, niet herkauwen, vertraagde defaecatie, zoodat heel dikwijls de
veehouder, die geen ervaring heeft op het gebied kalfziekte, komt om een poeder
voor een verstopte koe.

Daarna beginnen ze op stal te trippelen met de achterbeenen, ze gaan met moeite
liggen en weer opstaan. In de weide treft de slingerende gang, als van een dronken
mensch. Kunnen de dieren niet meer staan, dan wordtin den regel onze hulp inge-
roepen. We zien dan een machteloos neerliggend dier. Dit is het hoofdsymptoom.

Alle andere sj\'mptomen wisselen, nu treedt het een, dan het ander meer op den
voorgrond. Is bij veel der aangetaste dieren de ademhaling langzaam, diep, waarbij
vooral frappeert het vaak heel lang in rust blijven na inspiratie, ik bedoel, dat de
dieren met uitgezette borstkas blijven liggen, den adem ophouden — bij andere
is ze daarentegen frequent en oppervlakkig. Het laatste neemt men vooral waar bij
dieren, welken een hoeveelheid alcohol is toegediend, hetgeen, zooals bekend, dik-
wijls als voorbehoed- of geneesmiddel wordt gegeven.

Bij rectale opname van de lichaamstemperatuur zien we eveneens de meest
uiteenloopende aanwijzingen. Schommelingen tusschen 36°.5 en 410 C nam ik waar.
Juist de hooge temperaturen kunnen ons zoo gemakkelijk op een dwaalspoor leiden

-ocr page 223-

en zoo tot een ondoelmatige therapie voeren. Het volgende geval deed zich in iqio
voor bij E. Boonstra te Noordermeer onder Bergum.

Een in zeer goeden voedingstoestand verkeerende koe, die etmaal van te voren
voor de vierde maal had gekalfd, was niet bij machte om te staan, had een frequente
ademhaling en was zeer opgewonden, onrustig, sloeg met alle vier beenen, rolde
zich van links naar rechts, gooide het hoofd soms plotseling in de zij, om het dan
even plotseling weer recht vooruit te strekken. De oogen stonden wild, de neus-
vleugels opengesperd; nu en dan hevig tandeknarsen. De temperatuur was 40°,5.
Omdat het dier zoo woest was, had de eigenaar het uit den warmen stal in de veel
koudere schuur gesleept. Ze trachtten het zooveel mogelijk onder dek te houden,
wat bij het woelige beest uiterst bezwaarlijk was. De uier was slap en volgens den
eigenaar in enkele uren veel kleiner geworden. De tepels schrompelig, misten hun
erectiliteit. De koe werd op de bekende wijze behandeld en daarna van alle kanten
met stroo bepakt en onder dekken gestopt. Na verloop van een klein uur was de
temperatuur gestegen tot boven 41° C., de koe met walmend zweet bedekt. Toen
werden de dekken afgenomen en het stroo geleidelijk verwijderd. In een half uur
daalde de temperatuur tot 40°, na een uur was ze 390. De ademhaling werd kalmer,
de excitatieverschijnselen waren verdwenen. Het dier werd weer normaal en was
binnen 4 uur na de behandeling volkomen hersteld; weer nuchter.

Volgens de leerboeken mag die liooge temperatuur niet op rekening der kalfziekte
worden gesteld, wijst ze op een complicatie. Ik vrees zelfs dat menig theoreticus zal
beweren dat deze koe heelemaal geen Gebarparese had, maar b.v. een heftige
acute infectiekoorts, dat de zeer hooge kunstmatig opgedreven temperatuur de
bacteriën doodde en daarna spoedig herstel intrad. Genezing dus ondanks de kalf-
ziekte-therapie.

En toch handhaaf ik mijn meening, dat de hooge temperatuur uitsluitend komt
op rekening der kalfziekte, door prikkeling van het warmtecentrum. Tot staving
dezer opinie het volgende. In den tijd, dat ik assistent was, kwam aan de Rijks-
veeartsenijschool in behandeling een paard met een bovenooglidwond. Deze werd
gehecht en om te voorkomen, dat het dier zou schuren en daarmee de hechting
uitscheuren, werd het omgekeerd in den stal gezet, met den halsriem kort vast-
gebonden aan een strak gespannen touw, midden tusschen de beide latierpalen.
Het hooi werd er in een bak voorgezet. Na een puur uur kwam de stalknecht mij
waarschuwen, dat het paard niet at en stond te rillen. Bij onderzoek bleek de tempe-
ratuur ruim 40° C. te zijn, de pols eenigszins versneld. Aan de wond werden geen
afwijkingen gevonden. Omdat het dier wat onrustig was en toch onder observatie
moest blijven, werd het eerst wat afgestapt en toen op de gewone wijze in den stal
gezet. Weldra begon het paard te eten; de temperatuur daalde binnen 2 uur tot
normaal. Vermoed werd, temperatuurstijging door excitatie en om dit vermoeden
tot zekerheid te brengen, werd de patiënt nogmaals in zijn abnormalen stand
gebracht, met hetzelfde resultaat.

Een ander symptoom, dat we dikwijls bij kalfziekte waarnemen, is de hallucinatie.
De dieren kunnen plotseling opschrikken, schoppen, tandeknarsen en heel vaak
zien we ze kauwbewegingen maken, waarbij dan tevens de kiezen over elkaar
knarsen, omdat er geen voedsel tusschen zit.

-ocr page 224-

Hiermede zijn de voornaamste verschijnselen besproken. De verlammingsver-
schijnselen der perifere en hersenzenuwen, komen zooals de leerboeken aangeven,
in velerlei combinaties voor. Het zijn geen hoofdsymptomen, waarop we onze
diagnose bepalen. Alleen in vergevorderde gevallen treden ze op den voorgrond,
Bij de melkziekte van het schaap, die meer acuut optreedt en sneller verloopt,
zijn die verschijnselen veel meer sprekend.

Symptomen van den chronischen vorm:

Trage defaecatie, soms diarrhee; diepe ademhaling, buik-ademing waardoor
uier meegetrokken wordt, temperatuur normaal of sub-febriel, verminderde eetlust.
Hoofdsymptoom is een eigenaardige reuk der uitgeademde lucht, aether-chloro-
formachtig, zoo specifiek dat men ze onmiddellijk bij het binnenkomen van den
stal waarneemt. Bij gevallen, die lang bestaan hebben (14 dagen b.v.) heeft zich,
waarschijnlijk door den prikkel dier abnormale uitademingsproducten, dikwijls
een bronchiaalcatarrh ontwikkeld: de dieren hoesten en de temperatuur is aan-
merkelijk verhoogd, tot ^ 40° C.

Diagnose.

Acute vorm. Na bespreking der symptomen komen we van zelve tot de diagnose.
Als men midden in den nacht opgebeld wordt voor een zieke koe, dan zal ieder
in den drukken tijd, hoe ijverig en nauwgezet hij ook wezen mag, niet op verren
afstand een patiënt bezoeken, als hij voor zich zelf de overtuiging heeft, dat de
weinige uren, die hem voor den aanvang van zijn nieuwe dagtaak resten, geen
beslissenden invloed zullen hebben voor het leven van het bewuste dier, waarvoor
zijn hulp wordt ingeroepen.

Persoonlijk deed ik de ondervinding op, dat heel dikwijls maar het woord kalf-
ziekte wordt gebruikt als machtspreuk, tot het spoedig doen optreden van den
veearts, die dan constateert mastitis of metritis; ja zelfs bij primiparae een verlamd
achterstel door te veel trekken bij den partus of tengevolge van het hangen in
het hoorntouw.

Mijn eerste vraag is dan steeds: „hoe vaak heeft de koe gekalfd?" Bij eerste en
tweede kalfs-koeien zag ik nooit kalfziekte, tenminste den acuten vorm niet. Bij
twenterrieren zelden den chronischen vorm. Onmiddellijk op de eerste vraag volgt:
„wanneer heeft de koe gekalfd?"„aangenomen dat ze dus vaker dan tweemaal gekalfd
heeft. Als regel toch treedt de ziekte op tusschen 24 en 48 uur na den partus. Is de
tijd langer of korter, dan begin ik te twijfelen en tracht meer zekerheid te krijgen
door te informeeren, of de koe in quaestie is een goede melkkoe en of ze
best te
melken is.

Bij een koe die taai te melken is, nam ik nog nimmer kalfziekte waar en komt ze
in ieder geval
zeer zelden voor, aangezien meer dan 400 gevallen door mij zijn behan-
deld. Zijn deze vragen alle in gunstigen zin beantwoord, ik bedoel natuurlijk niet
voor mijn nachtrust, doch in verband met de vraag of
kalfziekte aanwezig kan zijn,
dan komt als laatste noodschot: „kan het dier nog staan?"

En dan wordt de tocht aanvaard. Heeft de koe het typische beeld: vtrlammings-
toestand, geen defaecatie noch urineloozing, langzame, diepe ademhaling, kreunen,
normale of subnormale temperatuur, slappe uier en tepels, dan is geen twijfel mogelijk.

De anamnese dient dan te luiden: Koe gisteren of eergisteren op tijd gekalfd,

-ocr page 225-

heel gemakkelijk, eerst alles best, enz. Is het nog vóór den partus, dan zal steeds
treffen het slappe van den uier, wat voor mij in die gevallen beslist. Voor meerdere
zekerheid tracht men zooveel mogelijk uit te vorschen, of de verlammingsverschijn-
selen geleidelijk zijn opgetreden, om trauma uit te kunnen sluiten. Bij vee in de
weide dient men bovendien te denken aan loodvergiftiging. Eén geval van kalfziekte
nam ik waar een week vóór den partus; meerdere onmiddellijk voor den partus,
waarbij ik geroepen werd voor de verlossing, die niet wilde opschieten en waarbij
de kalfziekte dan de oorzaak bleek te zijn van de vertraging. Zoo kan het ook ge
beuren, dat de veearts gehaald wordt voor prolapsus utcri, en dat primair kalfziekte
aanwezig is, waarbij, tengevolge der parese, de baarmoeder is uitgezakt. In die
gevallen moet het feit, dat de koe ondanks lichten partus niet kan staan, de vinger-
wijzing wezen, tenzij we als volleerd practicus onmiddellijk naast den geprolabeer-
den uterus het ziektebeeld „Gebarparese" waarnemen.

Ook bij abortus komt kalfziekte wel voor; zelfs zag ik een geval, waarbij het kalf
2 maanden te vroeg kwam. De vruchtvliezen waren niet afgegaan en de eigenaar
schreef de ziekte daaraan toe. Bij puerperaal-septichaemie treden svmptomen op,
die overeeenkomst hebben met die van kalfziekte. Ook hierbij verlammingsverschijn-
selen, maar steeds ook hooge temperatuur en
uitingen van pijn, welke kenbaar zijn
aan de uitdrukking der oogen, aan de gelaatsplooien, aan het tranen en aan den
stand van ooren, mond en neus. Bij uterusrupturen met secundaire peritonitis
treedt dikwijls eenzelfde beeld op, waarvan dus hetzelfde geldt wat het symptoom
pijn betreft. Bovendien is bij deze aandoeningen het bewustzijn niet of althans in
veel mindere mate gestoord, en weigeren de dieren alle voedsel, terwijl ze wellicht
nog wel kunnen staan.

De enkele gevallen, die men waarneemt weken soms maanden na den partus,
doen zich voor als de dieren tochtig zijn, waardoor functiestoornis in den uier op-
treedt; of wanneer ze plotseling in beter doen komen, b.v. in het begin van den
weidetijd.

De chronische vorm treedt op tusschen enkele dagen en enkele weken na
den partus. De diagnose is hierbij zonder falen onmiddellijk te stellen op het symp-
toom: eigenaardige reuk der uitgeademde lucht, zwemend naar chloroform en alcohol.
Dit symptoom is zoo typisch, dat het mij meermalen is gepasseerd, dat ik op grond
daarvan chronische kalfziekte constateerde bij koeien waarbij de eigenaar nog niets
bespeurd had. Het stellen der diagnose op deze wijze b.v. in een pikdonkeren stal
maakt op den veehouder, wien dit symptoom ontgaat, een diepen indruk, geeft
hem vertrouwen in onze wetenschap, een vertrouwen, dat we zoo broodnoodig heb-
ben, in het belang niet alleen van ons bestaan, maar evenzeer ten bate van den
veestapel.

Hiermede is mijn onderwerp afgehandeld.

Ik stel me voor een volgend maal de aetiologie en de therapie ter sprake te brengen.
Niet, dat ik meen, veel nieuws te verkondigen, evenmin als vandaag, wel echter
om anderen op te wekken, van andere ziekten de officieele symptomen eens te
toetsen aan wat we in de praktijk waarnemen. Het is mijn vaste overtuiging, dat
men dan herhaaldelijk verrassende ontdekkingen zal doen, natuurlijk in de eerste
plaats bij ziekten, waarvan de oorzaak nog onbekend is en het symptomenbeeld

-ocr page 226-

door de officieele wetenschap wordt gekneed al naar het standpunt, dat die officieele
wetenschap
hypothetisch gelieft in te nemen.

Ik noem als voorbeeld: prolapsus uteri, waarbij heel mooi volgens het boekje de
fundus van den bevruchten hoorn eerst omstulpt en toch zag ik in de praktijk
dien fundus nooit.

Aetiologie. De Bruin doceerde in mijn tijd: „men noemde de kalfziekte vroeger
ook wel de
zuiver nerveuze vorm der kalf riekte, ter onderscheiding van den septischen
vorm-,
het laatste was echter puerperaal septichaemie." Er zijn nog tal van hypo-
thesen.

Voor honderd jaar dacht men, dat de kalfziekte in verband stond met den uier,
later zocht men het in de lochiën.
Franck heeft de kalfziekte verklaard uit circulatie-
stoornissen post partum. De partus verloopt gemakkelijk, de uterus contraheert
zich dus snel. Is dat zoo? Hoe dan de gevallen vóór of weken na den partus verklaard?

Harms zegt: de kalfziekte is het gevolg van aëraemie; de lucht zou in het bloed
komen uit den uterus door de venen van de cotyledonen.

i De derde theorie of liever groep van theorieën neemt autointoxicatie als oorzaak aan.

ScHMiDT-Mühlheim meent, dat de toxinen zijn omgezette lochiën, zonder
rotting. Tegen deze theorie zijn de volgende argumenten in te brengen: gevallen
een week of langer voor den partus ontstaan, worden er niet door verklaard, een-
min die, welke weken er na optreden. Waarom ook alleen bij melkrijke dieren?
Dezelfde bedenkingen zijn er tegen de toxigeen-theorie van
Eber: toxische
stoffen, gevormd in de geboortewegen.

Kaiser veronderstelt, dat de toxinen in het darmkanaal gevormd worden, even-
als bij haemoglobinaemie. Dit is zeer onwaarschijnlijk omdat in de laatste periode
der drachtigheid de voeding niet steeds intensief is en daarmee ook geen verklaring
gegeven kan worden voor het optreden slechts op bepaalden leeftijd en bij goede
melktypen. Ook manlijke dieren zouden dan wel eens verschijnselen moeten ver-
toonen.

Ai.brecht en Ostertag nemen aan, dat de intoxicatie-verschijnselen door
leukotnaïnen veroorzaakt worden, b.v. door eiwitstoffen in het bloed.

Ehrhardt huldigt eenzelfde theorie en zoekt een antitoxische werking in het
secretieproduct van den thymus van het kalf. Tegen de beide laatste theorieën
dezelfde argumenten als tegen de theorie ScHMiDT-Mühlheim.

Theorie van Thomassen. Th. vroeg zich af waarom kalfziekte i. alleen
voorkomt bij \'t rund; 2. op een bepaalden leeftijd; 3. uitsluitend bij goedge-
voede dieren; 4. meestal binnen 48 uur na den partus of soms er voor; 5. zoo
plotseling kan ontstaan en genezen ?

Hij meende dat diplo- en streptococcen de eiwitten zouden omzetten; normaal
bevat colostrum 15—24 % eiwitstoffen, bij kalfziekte is dit spoedig tot 2 %
gedaald. Ook tegen deze theorie steekhoudende argumenten.

Als vierde groep komt de intoxicatie door stofwisselingsproducten van microben.

Gujllebeau en Hess vonden bij acht secties van koeien, die aan kalfziekte
geleden hadden viermaal sereuze phlegmonen door maligne oedeem-bacillen en
bacillus bovis morbificans.
Nocard vond staphylococcen in de uteri. Als de oorzaak

-ocr page 227-

in stofwisselingsproducten van in den uterus aanwezige microben gezocht moest
worden, zou kalfziekte als regel toch ojJtreden na iedere embryotomie.

De nieuwste theorie is die van Schmidt-Kolding. Hij neemt als oorzaak aan, op
onbekende wijze in den uier uit de melk ontstane toxinen, die in het bloed geresor-
beerd worden. Zijn joodkaliumtherapie had ten doel, de melksecretie tegen te gaan
en zoo ook de toxine-vorming. Lucht liet hij mede intreden, opdat de lucht het
joodkalium zou splitsen en daardoor meer jodium vrij zou komen.

Tot zoover De Bruin.

Friedberger en Fröiiner verdedigen de theorie van SciiMiDT-Miihlheim. Ze
vermelden overigens dezelfde theorieën als
De Bruin en noemen nog enkele andere
autoren.

Hutyra en Marek vinden een intoxicatie wel het meest waarschijnlijke, laten
daarbij echter in het midden van w-elken aard deze intoxicatie zal zijn en waar de
toxinen gevormd worden. Derwerking zou dan in de eerste plaats een verlammende
zijn op het centrale zenuwstelsel en wel speciaal op de schors der groote hersenen
en op de subcorticaal gelegen centra, en daarbij vooral op het vasomotorisch centrum
Hierdoor zou hersenanaemie ontstaan. Tot \'weefselveranderingen in het zenuwstelsel
zou het derhalve niet komen.

Ze laten echter nog een plaatsje open voor de mogelijkheid, dat de hersenanaemie
zou optreden door plotselinge veranderingen in de vulling der buikholte en daardoor
der in de buikholte gelegen bloedvaten, waartegen dan een intact vasomotorisch
centrum niet terstond compenserend zou w-erken.

In de laatste jaren zijn er weer enkele nieuwe hypothesen opgebouwd. Hiervan
zijn mij de volgende bekend:

i°. De theorie van Otte, te vinden in „Berliner Tierärztliche Wochenschrift"
van 15 Juni 1911.

Otte begint met de bewering, dat we, doordat de oorzaak niet bekend is, nog
dikwijls patiënten verliezen. Hij haalt daarna verschillende door mij reeds ge-
noemde theorieën aan. De theorieën, die auto-intoxicatie als basis aannemen,
weerlegt hij door te constateeren, dat het nog niemand gelukt is, de veronder-
stelde toxinen aan te toonen! Melk en bloed van zieke dieren werden zonder nadeelige
gevolgen aan proefdieren gegeven. Zelfs bloedserum gaf subcutaan geen reactie.

2°. De theorie van Knüsel en Salvisberg, die anaërobe bacteriën in den uier
als oorzaak aannemen. Ze passen daarom geen lucht-insufflatie toe, doch zuurstof
of waterstofperoxyde. De bacteriën zijn echter niet aangetoond.

30. De theorie van Bredo, die de kalfziekte wil verklaren als teweeggebracht door
een acute anaemiemet vermindering van het bloedserum, berustende op een water-
onttrekking aan het bloed door de uiercongestie en de beginnende melksecretie.
Otte heeft echter gevonden, dat de bloedvaten in den uier eerder vernauwd dan
verwijd zijn, er dus geen congestieve toestand van den uier bestaat, terwijl in zeer
vele gevallen of nog geen secretie heeft plaats gehad, of deze nog zoo gering is, dat
het daarin aanwezige vocht in verhouding tot het bloedvocht niets beteekent. Van
de theorieën, die een
intoxicatie aannemen, hetzij dan auto-intoxicatie of het opnemen
van toxinen, gevormd door bacteriën, meent
Otte dat geen enkele een antwoord
zou kunnen geven op de vraag, hoe \'t mogelijk is, een zoo hevige toxine-werking

-ocr page 228-

door vroegtijdige behandeling in verloop van 1/4—3/4 uur op te heffen. Dit ben ik
met
Otte heelemaal niet eens. We zien toch herhaaldelijk menschen verscheidene
keeren op een dag dronken en nuchter. Door schrik alleen kan iemand, lijdende aan
een acute alcohol-vergiftiging, totaal ontnuchterd worden. Hetzelfde zien we bij
narcose.

Otte zelf heeft het raadsel, volgens zijn meening opgelost. Het is niets anders
dan koolzuurintoxicatie of liever gezegd gebrek aan zuurstof. De biest bevat zeer
veel eiwit, koolhydraten, vet en lecithine. Deze worden aan het lichaam onttrokken
wat dus een plotselinge stijging der stofwisseling mee zou brengen. Bij die stofwisse-
ling wordt de weinige in het lichaam aanwezige zuurstof spoedig opgebruikt; kan
het organisme door versnelde ademhaling dit te kort niet aanvullen, dan zullen
de hersenen zoo begeerig naar zuurstof, daar in de eerste plaats onder lijden; functie-
stoornissen zijn \'t gevolg, verlamming van he>t vasomotorisch centrum, waardoor
verwijding der bloedvaten der inwendige organen, verlangzaamde circulatie, en
zelfs stuwingsverschijnselen, waardoor de zuurstofopname nog moeilijker wordt.
De bloedvaten van de huid en dus ook in den uier zijn vernauwd, waardoor de
verminderde melksecretie. Ten slotte is het weerstandsvermogen van het adem-
halingscentrum uitgeput door overprikkeling, de snelle en diepe ademhaling wordt
langzamer, meer oppervlakkig, nog enkele ademtochten volgen en dan treedt de
dood in.

Praedisponeerende momenten zijn volgens Otte: afscheiding van veel biest en
opname van veel voedsel, waardoor circulatie-
en ademhalingsbezwaren optreden,
bedorven stallucht, groote hitte, enz.
Prophylactisch is dus aan te bevelen, goed
ventileeren, weinig voedsel, veel beweging en des zomers de koeien niet in de weide
te laten kalven.

Therapie. De luchtinsufflatie werkt ook alleen door de afgifte van zuurstof.\'
meent
Otte. Waterstof wordt niet opgenomen, zooals proeven hem leerden.
Erg aannemelijk is
Otte\'s theorie niet. De meeste gevallen toch ontstaan na den
partus; het lichaam was tot dat oogenblik aan een groote stofwisseling gewoon. De
zuurstof voor de vrucht ging allemaal door de moeder en nu zou er gebrek aan zuur-
stof ontstaan, omdat het organisme niet aan een sterke stofwisseling gewoon is.
Ook zou dan insufflatie var. zuurstof alleen beter resultaat moeten geven dan van
lucht of van waterstof b.v. wat niet het geval is.

Theorie van Arntz. Arntz neemt aan een intoxicatie door een niet-bacterieel
stofwisselingsproduct pharmacodynamisch behoorend tot de neurotica peripherical
deprimentia, hetwelk in den uier zou worden gevormd. De melksecretie heeft plaats
onder invloed der baarmoeder-hormonen, producten der interne secretie. Door
inspuiting bij vrouwelijke dieren werd de lactatie opgewekt of versterkt. Bij de
melkrijkste koeien, een cultuurproduct te snel in die eene richting gedreven, zou
die prikkel te sterk zijn, en de reactie niet uitblijven. Door de prikkel sterke secretie,
waaraan een sterke vaatvulling noodzakelijk moet voorafgaan en als reactie vaat-
vernauwing en stagnatie in de melkafscheiding.
Arntz zal zijn onderzoekingen
voortzetten en dan wel met een meer uitgewerkte op proeven gebaseerde theorie
voor den dag komen.

En nu ten slotte de theorie van Hoyois. Deze neemt aan: anaemie van den uier,

-ocr page 229-

voorafgegaan door hyperaemie, welke als reactie de anaemie ten gevolge zou hebben.
Het is waarschijnlijk, dat het vasomotorische centrum van het door den partus
bovendien nog verzwakte organisme, door de snelle en sterke verandering in den
bloedsomloop en door bepaalde periphere zenuwen geprikkeld, een reactie uitoefent,
waardoor een plotselinge vernauwing der vaten ontstaat, een vermindering dus in
den toevoer van arterieel bloed en verhoogden afvoer door de venen; bovendien
zou de anaemie door koude luchtstroomen (tocht) bevorderd worden. Door de
anaemie ontstaat een storing in de biestafscheiding, niet alleen quantitief, maar
ook qualitatief, d. i. de biest wordt
giftig, (konijn en caviae, intraperitoneaal inge-
spoten met io—20 gram colostrum van kalfziekte-koeien, leveren daarvoor het
bewijs). Endosmose heeft plaats, waarbij de giftige stoffen deels geresorbeerd worden
en hun werking op het zenuwstelsel gaan uitoefenen, waardoor paralyse en kramp-
verschijnselen optreden.

Therapie.

Over de therapie kan ik kort zijn.

Luchtinsufflatie, waarna touwtjes om de spenen, om vlugger genezing te ver-
krijgen, is de therapie. De uier moet niet tot te sterke spanning worden opgeblazen,
daar anders het interstitieele bindweefsel verscheurt en na genezing der kalfziekte
slechts een geringe melksecretie optreedt. De faeces verwijderen doe ik nooit, wel
de urine. Flink toedekken om de huidfunctie te bevorderen, waardoor waarschijnlijk
toxinen uitgescheiden worden is aanbevelenswaardig. Liggen de dieren langer dan
24 uur, dan laat ik ze, als de andere symptomen zijn verdwenen, van denstal in
een vrije ruimte in de schuur brengen, waar de dieren los liggen en zich vrij kunnen
bewegen. Ze beginnen dan gauw wat te kruipen en genezen eerder dan op den stal,
waar ze zich gauw doorliggen. Een enkele maal wordt de insufflatie herhaald.

Ik zag de ziekte tweemaal letaal verloopen bij driespeende koeien; telkens binnen
24 uur. Een enkel ander geval met doodclijken
afloop was bij een zeer oude melkkoe
die aanvankelijk beterde, weer stond en at, doch later ten gronde ging aan metritis
tengevolge van retentio secundinarum en een secundaire mastitis, dus feitelijk
niet aan kalfziekte. Bij driespenen is het verloop steeds abnormaal: of genezing
treedt zeer langzaam in of bij snelle genezing ontstaat recidieve.

Caffeïne-injectie of iets dergelijks pas ik niet toe.

De prognose is gunstig: de sterfte is minder dan 1 %. De sterkst aangetaste dieren
genezen het snelst. Bij oude koeien met doorgezakte uiers doen zich vaak compli-
caties voor. De eetlust keert daarbij onvoldoende terug en zeer dikwijls treedt
catarrhale mastitis op.

En nu tenslotte mijn eigen meening over de genezing der kalfziekte. In verband
met hieronder te noemen feiten meen ik, dat we te doen hebben met een auto-intoxi-
catie uitgaande van en veroorzaakt door een functie-stoornis in de melkklier, waarbij
het chemisch proces, dat in de cellen van de melkklier plaats heeft en waarbij uit
het aangevoerde bloed de melkvorming tot stand komt, wijziging ondergaat, tenge-
volge waarvan giftige stoffen ontstaan, die opgenomen in de bloedbaan, het ziekte-
beeld kalfziekte veroorzaaken. Bedoelde feiten zijn:

1°. Kalfziekte komt uitsluitend voor bij goede melkgeefsters.

2°. De ziekte ontwikkelt zich steeds bij beginnende of bij gewijzigde uierfunctie,

-ocr page 230-

waarbij stoornissen gemakkelijk kunnen optreden. Beginnende functie, voor of
onmiddellijk na den partus. Gewijzigde functie: bij abortus, bij het begin van den
weidegang, tijdens een bronstperiode. Sterk sprekend is dit bij de melkziekte van
het schaap, die optreedt bij het spenen der lammeren, maar ook reeds herhaaldelijk
a.ls er b.v. een lam minder zuigt.

3°. We zien steeds een verslapping van den uier, de kleur verbleekt, we hebben
derhalve verminderde circulatie, verminderde functie. Vooral bij den chronischen
vorm valt dat anaemische aspect op. De bloei is er heelemaal af, merkt de eigenaar op.

4°. De therapie, de luchtinsuiflatie, bij de toepassing waarvan we terstond een
betere vaatvulling krijgen. De uier, van te voren koud en bleek, wordt dra warm
en rozig getint, terwijl we duidelijk vaatvulling waarnemen.

5°. Het sectiebeeld, waarbij geen noemenswaarde anatomische afwijkingen
gevonden worden.

De spreker besluit zijn lezing met er op te wijzen, dat hij niet het doel had veel
nieuws te vertellen, maar de jongere collega\'s op te wekken de oudere door mede"
deelingen betreffende nieuwe theorieën op de hoogte te houden vdn de veterinaire
wetenschap.

Naar aanleiding van de voordracht, doen enkele collega\'s vragen en opmerkingen.

De heer Eggink meent te hebben opgemerkt dat juist die koeien, die op een
tochtige plaats staan vaak kalfziekte krijgen.

De heer Kingma vertelt dat het hem nog al eens is overkomen dat kalfziekte in
den zomer optrad bij koeien, die opgestald werden.

Dr. Nauta heeft de kalfziektesymptomen zien optreden bij koeien, die te veel
suikerbieten hadden gegeten.

De heer Veenbaas vraagt naar een therapie voor kalfziekte der varkens daar
\'t zeer moeilijk is om in de uiterst fijne tepelopening bij dit dier een melkbuisje in
te brengen. M. J.
Veenstra.

Vergadering van de afdeeling Noord-Holland op Vrijdag 2 Februari 1912

Voorzitter de heer M. J. Hengeveld. De Punten i6 waren van huishoudelijken
aard. De heer
M. D. Booy, veearts te Krommenie, werd als lid der afdeeling aan-
genomen.

De afdeeling besloot den heer J. Mazure te Amsterdam candidaat te stellen
voor lid van het hoofdbestuur. Voorstellen voor de a. s. Algemeene Vergadering
werden niet ingediend. De leden der afdeeling konden zich vereenigen met het
voorstel van het hoofdbestuur, om de oplossing tot beëindiging van het onderzoek
inzake de koopvernietigende gebreken voorshands te zoeken in het stelsel der arbi-
trage. Met het tweede voorstel, betrekking hebbende op de reorganisatie van het
bestuur der Maatschappij kon men zich na eenige discussie vereenigen, mits het niet
in de bedoeling lag, dat
naast het Hoofdbestuur elke afdeeling een vertegenwoordiger
in het Hoofdbestuur zou hebben, doch dat het geheele Hoofdbestuur zou zijn samen-
gesteld uit de vertegenwoordigers der bijzondere afdeelingen.

Door Dr. Swierstra werd daarna ingeleid de wenschelijkheid van een cursus
in keuring van toebereide voedingsmiddelen. Spreker wees op de moeilijkheden aan
peze keuring verbonden en wenschte, dat de afdeeling bij de Maatschappij zou

-ocr page 231-

aandringen op het in het leven roepen van dergelijke cursussen, evenals dit heeft
plaats gevonden voor de vleeschkeuring.

De heer Van Oijen Jr kon zich met het voorstel van den heer Swierstra
niet vereenigen; wie toch zou in staat zijn zulk een cursus volkomen goed te geven?
Zijns inziens ligt hier een ruim arbeidsveld voor de veeartsen open, die zich de
hiervoor benoodigde kennis zeer goed eigen kunnen maken.

Het voorstel van den heer Swierstra werd niet aangenomen.

Aan het slot der vergadering had een aangename gedachtenwisseling plaats over
de voorstellen van een in een vorige vergadering benoemde feestcommissie, tot
viering van het 25-jarig bestaan der afdeeling op 3 Juli 1912. Besloten werd dit feit
te herdenken door het houden van een boottocht over de Zuiderzee en langs de
Vechtstreek en dezen tocht te besluiten met een gemeenschappelijken maaltijd.

Daarna werd de druk bezochte vergadering door den voorzitter gesloten.

Keijser.

Vergadering der afdeeling Utrecht op 10 Februari j I. Aanwezig waren 17 leden;
voorzitter de heer H.
Anker.

Het eerste gedeelte der agenda had betrekking op zaken van huishoudelijken aard.
Tot voorloopig candidaat voor ondervoorzitter van het hoofdbestuur der Maatschap-
pij werd verkozen de heer Dr. D.
L. Bakker. Vervolgens werd het programma
besproken van de Bijzondere Vergadering gehouden op 17 Februari. Voor de 53ste
Algemeene Vergadering werd een voorstel ingediend en aangenomen.

Door den heer Abspoel werd een mededeeling gedaan over een sterfte onder
herten. De ziekteverschijnselen waren: verlamming, icterus, knarsetanden; de
faeces waren met geelachtig, bloedig slijm bedekt. Bij de sectie werd gevonden: paren,
chymateuze hepatitis, nephritis, haemorrhagische gastritis en enteritis. In het
wildpark waren zoogenaamde wildakkers aangelegd, waarvan sommige met lupine
waren bezaaid. In verband met de clinische verschijnselen en de pathologisch-
anatomische veranderingen werd gedacht aan
lupinose. Geadviseerd werd om de
lupine-akkers om te ploegen; daarna hield de sterfte onder de herten op.

Verder deelde de heer Abspoei. een geval van sterfte onder hazen mede. Bij sectie
van de sterk vermagerde dieren werden in de maag strongyliden gevonden, waar
schijnlijk Strongylus strigosus.

De heer Verkaik vermeldde een geval van doodelijk verloopende koliek bij een
paard. Bij de sectie werd in het colon een darmconcrement gevonden ter grootte
van een kinderhoofd. De buitenste laag was vast, inwendig was het concrement
week, de inhoud geleek op steenkolengruis.

Dr. Jakob demonstreerde twee, tot een viltachtige massa ineengestrengelde
haarbossen, welke zich ontwikkeld hadden nabij de uitwendige gehoorgang van
een colly. Deze zeer veel op hazepooten gelijkende aanhangsels waren in den tijd
van ongeveer een jaar ontstaan, waren geheel symmetrisch ten opzichte van elkaar
gezeten en maakten den indruk bij-ooren te zijn.

De heer Van Haselen vertoonde een runderhart met stenose van de arteria
pulmonalis veroorzaakt door endocarditis valvularis semilunaris. De ziektever-
schijnselen van het dier werden hierbij uitvoerig medegedeeld.

-ocr page 232-

De heer Van der Slooten deed mededeeling van een eigenaardigen vorm van
cystitis bij een vet varken. De blaas was hierbij geheel opgevuld met een oranje-
kleurige, weeke, kazige massa. Behalve een door urinestuwing ontstane hydrone-
phrose, was het dier overigens geheel normaal en verkeerde in uitstekenden voedings-
toestand. H.
Schornagel.

Prof. Dr. G Pusch •{•. Geheel onverwachts overleed i Februari 11. Prof. Pusch,
hoogleeraar in veeteelt en directeur van het zoötechnisch instituut der Veeartsenij-
kundige Hoogeschool te Dresden. Hij stierf in de kracht van zijn leven en staande
te midden van zijn zeer drukke werkzaamheden.

Pusch was een der beste zoötechnici, wetenschappelijk hoogstaand en daarbij
uitstekend practicus. Hij was er niet de man naar blindelings alle nieuwe hypo-
thesen en theorieën aan te nemen, doch stelde zich ten taak na te gaan of zij, opge-
worpen door botanici of zoölogen, voor het speciale gebied der huisdierteelt waarde
hebben. En daartoe was hij bij uitstek geschikt en in de gelegenheid. In zijn instituut
beschikt hij over het noodige materiaal en als „Landestierzucht-Director" kwam
hij dagelijks met de practijk in aanraking. Hij trachtte door proeven en waarnemin-
gen te scheiden wat reine theorie was, op zoötechnisch gebied van geen waarde, en
wat vooruitgang kon brengen in de teelt onzer huisdieren.
Pusch was daarom een
man, die het vertrouwen had, van wien men wist, dat wat hij publiceerde werkelijk
waarde had. Zij, die zich op zoötechnisch gebied bewegen, weten, dat dit hoog te
schatten eigenschappen zijn.

Zijn werken „Die Beurteiliingslehre des Rindes" en „Allgemeine Tierzucht"
getuigen van zijn arbeid en vinden overal waardeering. Met de verzameling groote
afbeeldingen betreffende exterieur van het rund heeft hij allen, die daarin onderwijs
hebben te geven, een grooten dienst bewezen. Een zelfde collectie voor exterieur
van het paard had hij in bewerking, doch is niet gereed gekomen. Wel toonde hij
mij reeds een aantal tot dit werk behoorende afbeeldingen, doch hij wikte en woog,
nog eens en nog eens voor hij ze zoodanig vond, dat zij ter reproductie gereed waren-

Voor op- en aanmerkingen van ieder leende hij steeds gaarne zijn oor.

De Hoogeschool te Dresden verloor een uitstekende kracht, de zootechniek een
harer beste beoefenaren.
 Kroon.

Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht.
Het admissie-examen voorden cursus van 1912 werd
gehouden op Zaterdag 3 Februari en afgenomen door ondergeteekende, bijgestaan
door den heer
Scholten, baas aan de hoefsmidsschool te Amersfoort. De heer Van
Horsen was door ziekte verhinderd aanwezig te zijn.

Van de 24 smeden, die zich hadden aangemeld, namen er 20 aan het examen deel.
Uit alle provinciën waren deelnemers gekomen. De uitslag was, dat tot den cursus
werden toegelaten de H.H.:

H. Herckhaert te Stoppeldijk (Z).
J.
Ph. Huitink te Ruurlo,
G.
Luyten te Gorinchem,
J.
Reitsma te Hoogeveen.
P. Verhoeven te Schayk (N. Br.) en
J.
Adriaanse te Goes,
terwijl tot het laatste gedeelte van den cursus werden toegelaten de H.H.
O. H.
Baarda te Harlingen en
W.
Stuyvenberg te Utrecht.

Kroon.

-ocr page 233-

Invoer van Zweedsch vleesch in Nederland. De Deensche consul in Nederland
berichtte ter zake het volgende aan zijn regeering.

Drie Nederlandsche veekoopers hebben kort geleden een proef genomen, welke
veel belangstelling heeft gewekt, zoowel bij het publiek als in handelskringen.

Aan het einde van December j.1. werd via Hamburg eene zending buitenlandsch
versch rundvleesch in het geheel 85 carcassen aangevoerd, welke als volgt verdeeld
werd over de groote steden: Amsterdam 40, Rotterdam 15 en \'s Gravenhage 30 stuks.
Het werd aan de markt gebracht tegen een prijs, welke 6 a 10 cents lager was dan
die van tweede qualiteit binnenlandsch vleesch en viel bij het publiek zeer in den
smaak.

Het vleesch waarvan hier sprake is, is afkomstig van Zweedsche ossen en voor
zoover de schrijver heeft kunnen nagaan, uitsluitend van oude dieren en derhalve
niet van de beste qualitieit, doch gezond en versch. Het werd verkocht door kleine
winkels en voornamelijk aan de arbeidersbevolking.

De drie importeurs hebben nu een depót te Malmö opgericht, waar op Nederland-
sche wijze geslacht wordt en vanwaar het vleesch in koelwagens naar Nederland
wordt vervoerd. Om het vleesch te kunnen invoeren, heeft men eene vergunning
van het ministerie van landbouw moeten verwerven, hetwelk tevens heeft voorge-
schreven, dat nader aangeduide organen, n.1. hart, longen, lever, milt en wat de
koeien betreft, de baarmoeder, benevens de kop met de tong niet van het dier
verwijderd mogen worden.

De kosten der verzending worden geraamd op 10 a 11 öre per pond, n.1. vracht
5 öre, accijns 4 öre en andere kosten inspectie-rechten, enz. 1 a 2 öre. Men neemt
aan, dat den Zweedschen verkoopers ca. 30 öre1) per pond in geslachten toestand is
uitbetaald.

De schrijver heeft, met het oog op een eventueelen invoer uit Denemarken, over
deze proefneming een onderhoud gehad met een vakman. Deze meende, dat voor
Deensche koeien 35 k 36 öre per pond zou kunnen worden betaald voor dezelfde
kwaliteit (oude koeien). Tezamen met drie andere veekoopers te Rotterdam zou de
bedoelde vakman aan het einde van Januari naar Denemarken en Zweden vertrek-
ken, teneinde ter plaatse de mogelijkheid van verderen invoer te onderzoeken.

Er schijnt tegenwoordig in Nederland gebrek te zijn aan goedkoope kwaliteiten
vleesch, eene omstandigheid, welke verklaard wordt, deels als gevolg van het mond-
en klauwzeer, waardoor in den loop van den zomer een groot deel van het oude vee
werd geslacht, deels als een gevolg van de droogte, welke veroorzaakte, dat het vee
dit jaar een maand vroeger dan gewoonlijk gestald werd. Beide omstandigheden
hebben er toe bijgedragen, dat het grootste gedeelte van hetgeen nu geslacht
wordt, vleesch van betere qualiteit is. De prijs hiervan is in den loop van een
maand gedaald van 67 tot 56 öre per pond.

Handelsberichten.

Vee- en vleeschexport. Het Fransche Journal Officiel van 31 Januari jl. bevat
eene kennisgeving, waaruit blijkt, dat de abattoirs van Cerbie (Somme) Bruav,
Desvres, Harnes. Hersin-Coupignv, Noeux-les-Mines (Pas-de-Calais), Behain (Aisne)

1  100 öre = 65 cent.

-ocr page 234-

en Verdun (Meuse) zijn toegevoegd aan de lijst van openbare slachthuizen, waarheen
de invoer van Nederlandsche slachtvarkens is toegestaan.

Blijkens eene mededeeling in het Belgische Staatsblad zal van af 15 Februari 1912
het hulptolkantoor te \'s Graven-Voeren (Fouron-le-Comte) geopend zijn voor den
invoer van slachtvleesch, vet en afval eiken Donderdag, van 11 tot 12 uur uur, en
voorts, mits zulks 24 uren te voren wordt aangevraagd, op alle andere dagen, behalve
Zondag, van 2 tot 3 uur des winters (1 October—30 April) en van 5 tot 6 des zomers
(i Mei—30 September).

Staatscourant.

Gemeentelijke ijsfabriek en koelhuis te Amsterdam. Uitliet voorstel van B. en W.

inzake den ijsverkoop bleek, dat het koelhuis met ijsfabriek aan het abattoir zijn
voltooiing nadert. Tot dusverre wordt gebruik gemaakt van lokaliteiten achter de
slachthallen, waarin de geslachte beesten enkele dagen bewaard kunnen worden;
ook maken verschillende slagers gebruik van de koelkamer van het Vriesseveem
aan de Hoogte Kadijk.

Het nieuwe gebouw is in twee groote afdeelingen verdeeld; de eene is voor koel-
inrichting, de tweede voor ijsfabricage bestemd. Een ruim voorportaal met breede
granietsteenen trap geeft toegang tot de verschillende afdeelingen. In het front
van het gebouw strekt zich de groote, ruime machinehal uit, waarin reeds twee
compressoren zijn opgesteld, en het buizennet is aangebracht. Daarboven is een
hal van dezelfde oppervlakte gebouwd voor den luchtkoeler, en daaronder een even
groote kelderruimte met accumulatoren, pompen en wederom een gedeelte van
het buizennet. Alle muren en vloeren zijn sterk geïsoleerd 0111 de temperatuur te
kunnen bewaren; daarvoor zijn ook alle deuren, die vanzelf dichtslaan, dubbel. De
koelinrichting bevat 146 cellen ter oppervlakte van 2, 21/2, 3, 4 of 5 M2.

Nog is, met het oog op latere mogelijke uitbreiding, in de machinehal plaats voor
2 compressoren, behalve de reeds geplaatste

Naast de machinehal bevindt zich het groote lokaal voor de ijsfabricage, waarin
voorloopig 1 ijsgenerator staat, doch die ook nog plaats voor een tweeden biedt.
Het ijs zal gemaakt worden volgens het systeem
Von Linde, met ammoniak als
koudmakend medium.

Het vóór-koelhuis is voor het transport naar de koelcellen van luchtsporen
voorzien.

Achter het uitgestrekte gebouw bevindt zich langs de geheele breedte een inrich-
ting voor het pekelen van het vleesch.

Nationale en internationale Landbouwtentoonstelling te \'s-Gravenhage in 1913.

De nationale en internationale landbouwtentoonstelling te \'s Gravenhage, met
welker voorbereiding de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging zich
sedert geruimen tijd bezig houdt, is thans bepaald op 3—15 September 1913. De
gemeente \'s Gravenhage heeft daarvoor een terrein van ongeveer 22 H. A. beschik-
baar gesteld, gelegen aan den Nieuwen Parkweg te Scheveningen. Sedert enkele
maanden zijn de werkzaamheden tot het in gereedheid brengen van genoemd terrein
aan den gang. De hoofdingang zal komen aan den Nieuwen Parkweg. Ter plaatse
waar een der op het terrein aan te leggen straatwegen in den Wagenaarweg

-ocr page 235-

uitkomt, zal het Kanaal overbrugd worden. Al deze werkzaamheden worden van
gemeentewege uitgevoerd, daar zij ook later bij het in exploitatie nemen van het
terrein productief gemaakt kunnen worden.

Personalia. Gepromoveerd te Bern tot doctor medicinae veterinariae, dé heer
L. G. H. G. van de Pas te Buenos Ayres, op een proefschrift getiteld: Aktuelle
Evolutionserscheinungen beim Süd-Amerikanischen Pferde.

De minister van oorlog heeft den paardenarts 2e klasse op non-activiteit T. J.
van Capelle met ingang van i Maart 1912 weder in actieven dienst geplaatst.

Bevorderd tot doctor me iicinae veterinari.ie aan de universiteit te Bern de heer
H.
|. van Nederveen, veearts te Middelburg, op een proefschrift getiteld: Bijdrage
tot de kennis van de vergiften, welke voorkomen in vlekziektebacillen.

Bij Koninklijk besluit van 28 October 1911, 43 ziin Dr. H. Jakob en J. H.
H
artog, resp. leeraar en buitengewoon leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht, benoemd tot lid van de commissie, die gedurende de jaren 1911, 1912 en
1913 belast zal zijn met het afnemen van het veeartsenijkundig examen.

Bij Koninklijk besluit van 20 Februari 1912 n°. 35 is, met ingang van dien datum,
tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Leiden,
dr. J.
Eggink, adjunct-directeur van het gemeentelijk slachthuis aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 22
Februari 1912, Directie van den Landbouw, n°. 1773, iste afdeeling, is, voor het
tijdvak van 1 April tot en met 31 December 1912, benoemd tot assistent aan het
laboratorium voor parasitaire- en infectieziekten van \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht, K.
t. de Boer, te Groningen.

-ocr page 236-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Januari 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hol

doli

-o

—, a
ia "

ïds-
ïeid.

V

0 \'

Friesland......

(6)

3 (i)

10 (10)

-—

Groningen.....

(11)

4 (O

9 (9)

Drenthe ......

(9)

26(15)

5 (5)

Overijsel......

(6)

I (i)

3 (2)
8 (7)

Gelderland____

(8)

Utrecht.......

(3)

22 (i)

_

Noord-Holland .

(7)

_

11 (7)

Zuid-Holland ..

(8)

26 (15)
I (i)

25 (5)

Zeeland.......

(9)

45 (i)

_

i (1)

Noord-Brabant.

(5)

13 (13)

Limburg......

(13)

14 (14)

2 (2)

Het Rijk......

(75)

_

22 (1)

75(17)

31 (18)

99 (73)|2 (2)

Markus.

-ocr page 237-

Den 25sten Februari 1912 leed de Veeartsenijschool een groot
verlies door het plotseling overlijden van haar op een na oudsten
leeraar, den heer D.
F. van Esveld.

Dirk Frederik van Esveld werd 2 October 1848 te Amersfoort
geboren; hij ontving aldaar zijn onderwijs, waarvan vooral dat
op de dag- en kostschool van den heer A.
M. Kollewijn hem in
staat stelde, in 1865 met goed gevolg deel te nemen aan het verge-
lijkend examen voor een plaatsing als militair leerling aan \'s Rijks
Veeartsenijschool. Op 1 September 1865 begon hij zijn studie voor
rekening van het Departement van Oorlog en reeds den 7den Juli
1869 werd hij met lof tot veearts bevorderd.

Na voldaan te hebben aan het examen voor paardenarts 3de
klasse, werd hij bij Koninklijk besluit van 25 December 1869, n°. 15,
als zoodanig benoemd en wel bij het regiment veld-artillerie te

-ocr page 238-

Utrecht in garnizoen. Hij kwam onder leiding van den majoor-
paardenarts
A. J. de Bruijn; geen wonder dat Van Esveld, die
reeds gedurende zijn studietijd zooveel aan herboriseeren had
gedaan, onder dezen botanicus in die richting voortging met het
opsporen en determineeren van voor de huisdieren voedende en
schadelijke gewassen. Op zijn wandelingen in beemden en velden
was hij steeds bezig met het zoeken naar planten; gaarne nam hij
deel aan botanische excursiën, ook later met de veterinaire stu-
denten.

Bij Koninklijk besluit van 3 Mei 1876, n°. 57, werd hij na op-
nieuw afgelegd examen, tot paardenarts 2de klasse bevorderd,
en met ingang van 1 Mei 1877 geplaatst aan de Koninklijke Militaire
Academie te Breda, om onderwijs te geven in paardenkennis aan
de cadetten der cavalerie en artillerie. Evenals in zijn vorigen
werkkring, welke zich niet tot het garnizoen Utrecht had beperkt,
kenmerkte hij zich te Breda door groote kennis, nauwgezette
plichtsbetrachting en aangenamen omgang.

Hij toonde zich een goed docent en was bij de cadetten zeer
bemind.

Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van
10 Januari 1878, n°. 145, werd hij tevens benoemd tot provinciaal
veearts voor het district Breda en bleef dit tot September 1881,
nadat hem bij besluit dier Staten van 25 Augustus 1881, n°. 22, op
zijn verzoek, als zoodanig eervol ontslag was verleend. Dit verzoek
was een gevolg van deomstandigheid.dat
Van Esveld bij Koninklijk
besluit van 2 Augustus 1881, n°. 11, met ingang van 1 September
d. a. v. tot leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool was benoemd, om
onderwijs te geven in ontleedkunde, gezondheidsleer en natuurlijke
historie, exterieur en raskennis der huisdieren. In verband hiermede
werd hem bij Koninklijk besluit van 22 Augustus 1881, n°. 45, op
zijn verzoek, met ingang van 1 September d. a. v., eervol ontslag
verleend uit den militairen dienst.

Als leeraar in bovengenoemde vakken kwam Van Esveld eerst
tot volkomen ontwikkeling, tot het aantoonen der groote intellec-
tueele kracht welke in hem schuilde. Hij zelf had aan de veeartsenij-
school gebrekkig onderwijs genoten; dit was niet de schuld van zijn
leermeesters, doch van de omstandigheid dat zij met leervakken
waren overladen. Deze waren over slechts vier leeraren verdeeld:
vier leeraren voor alle propaedeutische en veterinaire vakken!

Van Esveld werkte zich spoedig dermate in de door hem te
doceeren vakken, dat geen der toehoorders vermoedde welke in-
spanning hem de colleges kostten. Hij had de anatomie weldra

-ocr page 239-

onder de knie, en de andere vakken waren hem, krachtens zijn te
Breda gegeven onderwijs, minder vreemd. Bovendien kwam zijn
ars docendi hem zeer te stade; hij was helder en duidelijk, geen
woord te weinig, geen woord te veel bij zijn voordrachten. Hij
was ook daarom zulk een goed docent, omdat hij, zooveel de tijd
slechts toeliet, zich gaarne overtuigde omtrent de vorderingen
zijner leerlingen en hen, die achterlijk bleken, afzonderlijk bij zich
nam en trachtte hun zwakke punten te versterken. Geen wonder
dat de studenten van hem hielden en met al hun nooden tot hem
kwamen.

Dit deden ook velen buiten de School, te meer daar Van Esveld
toegankelijk bleek voor iedereen, steunde en hielp waar hij slechts
kon, zich geheel gaf voor anderen; hij was een altruïst in de beste
beteekenis van het woord. Met i Mei 1882, dus slechts weinig maan-
den na zijn komst te Utrecht, werd hij door het gemeentebestuur
van Utrecht benoemd tot lid en secretaris der Commissie van
toezicht op vee en vleesch. Met grooten ijver en takt nam hij deze
betrekking bij zijn vele overige bezigheden geheel belangeloos waar.
Bij de opening van het abattoir te Utrecht in 1901, tot welke stich-
ting hij zooveel bijdroeg, had de reden van bestaan van voormelde
Commissie opgehouden en kreeg
Van Esveld op verzoek eervol
ontslag.

Op 17 Juni 1899 werd hij benoemd tot Correspondeerend lid
van den Geneeskundigen Raad van Gelderland en Utrecht, terwijl
hij 2 October 1902 als lid der Gezondheidscommissie te Utrecht
optrad, welke betrekking hij tot zijn dood met veel toewijding
vervulde.

Bij Ministeriëele besluiten van 15 Mei 1905, n°. 44, 28 Februari
1907, n°. 29, 22 Januari 1908, n°. 27 en van 13 Mei 1910, n°. 48,
werd hij telkens benoemd tot lid en secretaris der Commissie voor
het afnemen der examens ter verkrijging van het diploma van
hulpkeurmeester van vee en vleesch. Deze examens werden afwisse-
lend in verschillende plaatsen van Nederland, waar abattoirs
gevestigd zijn, gehouden.

Als lid der Commissie belast met het afnemen van het examen
ter verkrijging van de akte van bekwaamheid voor middelbaar
onderwijs in land- en tuinbouwkunde en houtteelt, en van de akte
voor lager onderwijs in land- en tuinbouwkunde werd hij aange-
wezen bij de Ministeriëele beschikkingen van 15 Juni 1904, 19 Juni
1905, 20 Juni 1907 en 4 Juni 1909.

Bij Koninklijk besluit van 30 April 1908, n°. 89, werd hij voor
de jaren 1908, 1909 en 1910 benoemd tot lid, en bij dat van 7

is

-ocr page 240-

Maart 1911, n°. 28, voor de jaren 1911, 1912 en 1913 tot lid en
secretaris der Commissie belast met het afnemen van het veeartse-
nijkundig examen. Aan de laatstbedoelde benoeming heeft hij
slechts voor het jaar 1911 kunnen gevolg geven.

Van 16 September 1882 tot 17 September 1887 was hij onder-
voorzitter, en van 15 September 1888 tot 1 Januari 1894 voor-
zitter der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.
Voorts van 23 September 1893 tot 1 Januari 1897 fungeerend
bibliothecaris, van 1 Januari 1897 tot 1 Januari 1911 bibliothecaris-
penningmeester, en van 1 Januari 1911 tot aan zijn dood bibliothe-
caris van genoemde Maatschappij.

Wanneer men nagaat welke bezigheden aan deze betrekkingen
waren verbonden, en vooral hoe die door den overledene werden
waargenomen, dan staat men verbaasd over zulk een werkkracht.
Zijn benoeming tot eerelid der Maatschappij op 16 September 1910
was dan ook welverdiend.

Maar met het bovenstaande is de vermelding der werkzaamheden
geenszins uitgeput. Van 19 September 1885 tot 1 Januari 1910,
dus bijna een kwarteeuw lang, was
Vak Esveld redacteur van het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. Wel is waar deelde hij den
arbeid met verschillende mederedacteuren, doch niet zelden waren
dezen door ziekte als anderszins verhinderd en nam hij ook hun
functies waar. Niettegenstaande vooral in de eerste jaren van zijn
redacteurschap dikwijls genoegzaam copie ontbrak, zorgde hij dat
het tijdschrift, in tegenstelling met vroegere jaren, op tijd ver-
scheen, ook toen later het aantal afleveringen per deel allengs
aangroeide. Grootendeels geheel belangeloos, later tegen een
kleine vergoeding ter bestrijding van noodzakelijke uitgaven, heeft
Van Esveld zich dezen omvangrijken arbeid getroost. De over-
tuiging dat hij hiermede nuttig was voor den veterinairen stand,
voor de veeartsen in Nederland, was hem voldoende, hij gaf zich
daarvoor geheel.

Sedert 1898 was Van Esveld vaste medewerker aan het Tijd-
schrift voor Sociale Hygiëne en Gezondheidsregeling.

Toen in 1907 te Groningen een Vereeniging voor Hooger Land-
bouwonderwijs tot stand was gekomen, werd hij uitgenoodigd aan
de Rijks Universiteit aldaar hooger onderwijs te geven, waaraan
hij bereidwillig gehoor gaf. Ook in de volgende jaren wendde het
bestuur der Vereeniging zich weder, en met goed gevolg, tot hem,
tot hij wegens gezondheidsredenen voor den cursus 1911/12 moest
bedanken.

Gedeputeerde Staten van Friesland benoemden Van Esveld

-ocr page 241-

in hun vergadering van 7 December 1899 met de heeren H. van
Staa,
districtsveearts, en J. Mesdag, zuivelconsulent, beiden te
Leeuwarden, tot beoordeelaar der prijsvraag, uitgeschreven door
de Commissie van beheer over het
buma-legaat voor de landbouw-
kunde. En toen de
Gezondheidsleer voor het vee, ingezonden door
den districtsveearts A.
van Leeuwen onder zekere voorwaarden
bekroond was geworden, werd
Van Esveld uitgenoodigd om den
druk hiervan te bezorgen.

In de jaren 1906 en 1907 heeft hij medegewerkt tot de samen-
stelling van een wetsontwerp in zake de keuring van veeenvleesch,
en tot het ontwerpen der Koninklijke besluiten, behoorende bij
gemeld wetsontwerp.

Ook door gemeentebesturen, o. a. van Os, Roermond en Zeist,
werd zijn advies ingewonnen voor het oprichten van een abattoir
of het samenstellen van een verordening betreffende de vleesch-
keuring.

Voor de vleeschkeuring in Nederland heeft Van Esveld zich
bijzonder verdienstelijk gemaakt. Op uitnoodiging van de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde verklaarde hij
zich in 1890 bereid, om met Dr.
L. J. van der Harst een onder-
zoek in te stellen naar de keuring van vleesch in Nederland, de
verordeningen daaromtrent in de onderscheidene gemeenten en
de knoeierijen te dezer zake. In Mei 1894 verscheen hun ,,
Rapport
omtrent den toestand der keuring van vee en vleesch in Nederland,
uitgebracht aan het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde
." Deze arbeid deed de oogen van gemeente-
besturen en anderen opengaan en toonde de noodzakelijkheid aan
van een wettelijke vleeschkeuring. Men kan zeggen, dat dit Rapport
den stoot heeft gegeven tot het invoeren en verbeteren van rijks-
en gemeentelijke vleeschkeuring en tot de nog steeds voortgaande
oprichting van abattoirs.

Op dit onderdeel van het hygiënisch gebied bewoog Van Esveld
zich voortdurend. Ten bewijze hiervan moge het volgende dienen.
In het Nederlandsch Tijdschrift van Geneeskunde van 1889 schreef
hij over: ,,
Vleesch en melk als oorzaken van tuberculose\'". Op 15 April
1890 hield hij in de Algemeene vergadering der Vereeniging tot
verbetering der volksgezondheid te Utrecht een voordracht:
,,Over
keuring van vleesch, vooral met het oog op de wenschelijkheid van het
oprichten van een abattoir."
Deze voordracht is uitgegeven bij
J. Van Boekhoven te Utrecht. In 1895 schreef hij in de Genees-
kundige Bladen, 2de reeks, n°. 8, over:
,,Keuring van Vee en
Vleesch".
In September 1897 handelde hij over hetzelfde onder

-ocr page 242-

werp in de zitting van het Tweede Nederlandsch Congres voor
Openbare Gezondheidsregeling. In 1902 verscheen van zijn hand
in het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne en Openbare Gezondheids-
regeling:
,,Eenige voor- en nadeelen aan abattoirs verbonden."

Het zou mij te ver voeren, wilde ik alles vermelden wat Van
Esveld
op het gebied der openbare hygiëne heeft gedaan en ge-
schreven. Omtrent zijn publicaties zij verwezen naar zijn laatsten
arbeid: ,.
Register betreffende deel I—XXXVV van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, uitgegeven door de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
Utrecht J. L.
Beijers 1911." Op blz. 70—77 vindt men althans vermeld wat hij
in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde het licht deed zien. Dat
Register is op zich zelf een reuzenarbeid, welke de bewondering
ook van niet-veeartsen heeft opgewekt.
Van Esveld heeft ook
daarbij blijk gegeven van zijn uitnemende statistische kennis; hij
vond daarin genoegen en tot zekere hoogte ontspanning.

Hij bewoog zich ook gaarne op het gebied der paardenkeuringen,
zooals blijkt uit zijn lidmaatschap, jaren achtereen, van de keurings-
commissies in de provincies Groningen, Overijsel, Utrecht, enz.
In 1881 bracht hij aan de Twentsche Landbouw-Maatschappij
rapport uit omtrent een op te richten paardenstamboek.

Mede is hij voor de dierenbescherming nuttig geweest. Op 2
Januari 1894 vertrok hij met Jhr. Mr.
R. A. Klerck en Jhr. L. J.
Quarles van Ufford, resp. voorzitter en penningmeester der
„Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van dieren, gevestigd
te \'s-Gravenhage" naar Brussel en Londen, om de beste wijze
van afmaken van honden te bestudeeren. Ook overigens diende
hij deze Vereeniging meermalen van advies.

Evenzoo was hij in 1897 de raadsman van de „Vereeniging
tegen het mishandelen van dieren voor Haarlem en omstreken."
Op 14 Mei van het volgend jaar hield hij aldaar een voordracht
over: „Het dooden van slachtvee."

Uit dit allesziet men,dat Van Esveld geen stramme kamergeleerde
was, maar één die, veelzijdig ontwikkeld, naar alle richtingen zijn
kennis verspreidde, waar hij meende nuttig te kunnen wezen.

Dit geschiedde vooral ook door zijn lidmaatschap van tal van
vereenigingen, genootschappen en hoe ze verder heeten mogen.
Het zou mij niet mogelijk zijn alles op te sommen, waar
Van
Esveld
zijn licht ontstak of op andere wijze steunde en hielp.

Geen wonder dat iedereen van hem hield, dat hij geen vijanden
had. Hiervoor was hij te eerlijk, te oprecht; die hem kenden, wisten
dat hij een hart van goud had, geneigd om te vereenigen waar een

-ocr page 243-

niet wenschelijke scheiding dreigde. Daarbij was hij de eenvoud
in persoon, bescheiden, wars van alle eerbetoon. Dit bleek onder
anderen in 1906, toen hij zich, bij de herdenking van zijn
25-jarig leeraarschap, ondanks allen aandrang bleef onttrekken
aan de hulde, welke de Nederlandsche veeartsen hem wilden
brengen.

Voor de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
heeft
Van Esveld zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt, niet
enkel wegens de door hem bekleede functies, doch veel meer nog
door het stichten van een bibliotheek van Hollandsche werken op
veterinair gebied. Door zijn ijverig, grootendeels kosteloos, verzame-
len heeft hij zich een eerezuil opgericht, welke tot in het verre
nageslacht zal worden gewaardeerd. Tot heden is de bibliotheek
vrijwel compleet; het is te hopen dat iemand zal worden gevonden,
die te dezer zake de voetstappen van
Van Esveld drukt en de
collectie naar behoefte onderhoudt en aanvult.

De belangrijke rol welke hij heeft gespeeld bij het 9de interna-
tionaal veeartsenij kundig congres, in 1909 te \'s-Gravenhage ge-
houden, ligt nog versch in het geheugen. Althans bij mij, die getuige
is geweest van de nauwgezetheid, waarmede hij het financiëele
gedeelte heeft behandeld, van de moeite en zorgen welke hij zich
heeft getroost om tegenover de leden, vooral de buitenlanders,
alles in het goede spoor te houden.

En bij dit alles gaf hij zijn colleges in de vele en verschillende
leervakken op uitnemende wijze. Eerst bij Ministeriëele beschikking
van 3 Maart 1908, n°. 1955, werd hij met ingang van 4 Maart ont-
heven van het geven van onderwijs in natuurlijkehistorie, exterieur
en raskennis der huisdieren. Dit was een gevolg van de uitbreiding
zijner college-uren in ontleedkunde. Door het toenemend aantal
studenten namelijk konden die van het iste en 2de studiejaar niet
meer op hetzelfde uur onderwijs ontvangen. Slechts noode gaf
Van Esveld een gedeelte van zijn leervakken af; in het werk ge-
stelde pogingen om hem ook van de hygiëne te ontlasten, bleven
vruchteloos.

Op 2 Juni 1890 werd hij gekozen tot lid van het Utrechtsch
Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen; in December 1908
werd hij lid van het Genootschap voor Melkkunde, waarvoor hij
echter in 1910 bedankte.

Hare Majesteit de Koningin erkende zijn vele verdiensten door
hem bij besluit van 27 Augustus 1908, n°. 28, tot ridder in de Orde
van Oranje-Nassau te benoemen. Bij Koninklijk besluit van 28
Augustus 1911, n°. 52, werd hij tot officier in die Orde bevorderd.

-ocr page 244-

Zooals reeds gemeld is, was hij sedert 16 September igioeerelid der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde. Voorts was hij
eerelid en eere-voorzitter van het Veterinair Studenten-Corps „Ab-
syrtus." De studenten verliezen in hem niet alleen hun leermeester,
maar ook hun raadsman in alle moeilijke omstandigheden.

In de laatste twee jaar functionneerde zijn hart niet meer naar
behooren. In 1910 viel hij plotseling voor zijn woning neer. Hij
moest zich daarna veel ontzeggen, vooral ook het laat in den
nacht arbeiden. Groote wandelingen, zijn lust en zijn leven, werden
allengs meer ingekrompen. Toch had niemand verwacht dat zijn
einde zoo nabij was. Op Zaterdag 24 Februari gaf hij nog college
en ging daarna naar Zuilen, ten einde, als naar gewoonte, den
Zondag in den kring zijner kleine familie (dochter met echtgenoot
en twee kleinkinderen) door te brengen. Reeds voor eenige jaren
was zijn echtgenoote, mejuffrouw
Collard, overleden.

In den nacht van 24 op 25 Februari kreeg hij hevige benauwd-
heden, welke zich den volgenden dag herhaalden, totdat hij des
avonds half acht den laatsten adem uitblies.

De ontsteltenis en de deelneming door den dood van Van Esveld
teweeggebracht, waren groot. Dit bewees ook zijn begrafenis op
29 Februari te Utrecht op de oude algemeene begraafplaats. Van
alle zijden uit Nederland waren collega\'s en vrienden samenge-
stroomd om den afgestorvene een laatste hulde te brengen.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en de Direc-
teur-Generaal van den Landbouw lieten zich vertegenwoordigen
door den Inspecteur van het Landbouw-onderwijs Dr. K. H. M.
van der Zande; mede namens hen betuigde hij zijn deelneming
aan de nabestaanden en bracht hij in dankbare herinnering
Van
Esveld
\'s onvermoeiden arbeid aan \'s Rijks Veeartsenijschool
over een tijdperk van meer dan 30 jaar. Daarna sprak de onder-
geteekende namens de Veeartsenijschool en het onderwijzend
personeel, terwijl Dr. H.
Markus, als voorzitter der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde, hulde bracht aan hetgeen
Van Esveld voor haar was geweest. Als symbool van den dank,
welken de veeartsen in Nederland aan den overledene verschuldigd
zijn, legde hij ten slotte een krans aan de groeve neder. Vervolgens
sprak de kapitein-paardenarts Dr.
J. van Dorssen eenige waar-
deerende woorden namens de Militair-Veterinaire Vereeniging,
waarvan
Van Esveld lid was, terwijl de veearts G. J. Hoogland
herdacht wat de doode voor de wetenschap en de maatschappij
in het algemeen had gedaan. Daarop schetste de praeses van het
Veterinair Studenten-corps „Absyrtus", de heer
P. de Jong, de

-ocr page 245-

gevoelens van rouw welke het corps vervulden bij het heengaan
van den algemeen beminden eere-voorzitter. Hij herdacht zijn
toegenegenheid en zijn hulp, ook namens de redactie van den
„Veterinaire Studenten-Almanak." Ten slotte huldigde de predi-
kant
Van Esveld de nagedachtenis van zijn neef en riep hem een
tot weerzien toe.

Vele aanwezigen volgden daarna het voorbeeld van zijn dochter
en schoonzoon, en strooiden bloemen op de kist.

Laatstbedoelde, de heer G. Weener te Zuilen, bedankte, mede
namens zijn echtgenoote, Dr.
van der Zande en alle verdere
aanwezigen voor de laatste eer aan hun geliefden vader bewezen.

In droeve stemming verlieten allen het kerkhof, bewust dat een
goed mensch aan de aarde was toevertrouwd.

Utrecht, 4 Maart 1912. W. C. Schimmel.

Welke der meest gebruikelijke proeven verdienen bij het
onderzoek naar de kwaliteit der melk de voorkeur,

door

J. STAPENSÉA,
Adjunct-directeur van het gemeenteslachthuis te Nijmegen.

Daar in de laatste jaren het gebruik van melk als voedingsmiddel
sterk is toegenomen, zijn de eischen daaraan gesteld, speciaal in
verband met de hygiënische zijde van het melkvraagstuk, strenger
geworden. Werd vroeger uitsluitend naar de samenstelling een
onderzoek ingesteld, tegenwoordig wordt meer en meer de aandacht
op de qualiteit gevestigd, daar, ondanks de groote beteekenis der
melk als voedingsartikel aan het gebruik daarvan en speciaal van
rauwe melk, bezwaren zijn verbonden. Die bezwaren schuilen in de
nadeelige en gevaarlijke eigenschappen, die melk soms kan bezitten,
vooral voor personen met minder krachtig werkende spijsver-
teringsorganen. Die slechte eigenschappen zijn aan verschillende
oorzaken toe te schrijven. In de eerste plaats bijv. zijn zij het gevolg
van
pathologische of physiologische toestanden bij de koe. Ofschoon
ziekten van de koe in \'t algemeen een nadeeligen, schadelijken
invloed op de melk kunnen uitoefenen, behoeft het geen betoog,
dat uierziekten in dezen verreweg de hoofdrol spelen. Deze kunnen

-ocr page 246-

op zich zelf natuurlijk een meer of minder ernstig karakter dragen,
doch alle komen ze daarin met elkaar overeen, dat het uiersecreet
van den norm afwijkt, en al of niet met pathogene bacteriën is
is vermengd.

Als physiologische afwijkingen bij de koe, waarbij de melk
nadeelige eigenschappen bezit, komen in aanmerking de biest-
periode en het einde der lactatieperiode, al kunnen andere physiolo-
gische toestanden (bronstperiode) bij het dier de melk wel eens
minder gunstige eigenschappen verleenen.

Behalve dat de slechte qualiteit der melk het gevolg is van eenige
afwijking bij de koe, kan de oorzaak ook geheel buiten haar liggen.
Veelal is dan in
de wijze waarop het product wordt gewonnen de schuld
te zoeken. Men behoeft vaak maar een blik in de stallen te werpen
en de daarin verblijf houdende koeien te zien om niet verwonderd
te zijn, dat melk, in zulke stallen gewonnen, sterk verontreinigd,
dus ondeugdelijk is.

Afgezien van het grove vuil, dat op zich zelf de melk reeds on-
smakelijk maakt, bevat zij vooral des zomers in betrekkelijk korten
tijd millioenen bacteriën, die daarin ongewenschte omzettingen
veroorzaken, waardoor het product vaak schadelijke eigenschappen
verkrijgt.

Zelfs als de melk afkomstig is van gezonde koeien, daarbij tevens
zindelijk opgevangen, wordt zij,
als het tijdsverloop tusschcn het
melken en het venten te lang is,
ondeugdelijk, m. a. w. ongeschikt
om als normale handelsmelk te worden verkocht. Wij zien dus, dat
dit voedingsartikel op verschillende wijzen ondeugdelijke eigen-
schappen kan verkrijgen.

Die ondeugdelij kheid kenmerkt zich daardoor, dat sommige
bestanddeelen (suiker, caseïne, enkele zouten) van het natuurlijke
product verminderen, zelfs bijna totaal kunnen verdwijnen, andere
daarentegen (chloriden, leucocyten, enzymen) tot abnormaal groote
hoeveelheden toenemen; terwijl af en toe vreemde stoffen daaraan
zijn toegevoegd (bacteriën, toxinen).

Het spreekt van zelf, dat bovengenoemde veranderingen geheel
afhankelijk zijn van den aard der oorzaak. Neemt bijv. het ziekte-
proces in hevigheid toe, dan ziet men te gelijkertijd op een enkele
uitzondering na de verschillende afwijkingen in dezelfde richting
af- of toenemen. Is het gewoonlijk eenvoudig om een dergelijke
qualiteitsverandering der melk te constateeren, waar het melk van
een enkele koe geldt, in de practijk (controledienst) waar men
gewoonlijk met mengmelk te doen heeft, is zulks niet altijd een-
voudig. En juist bij den keuringsdienst is een vroegtijdige onder-

-ocr page 247-

kenning van abnormale melk en haar oorzaak van zoo\'n groot
belang. Geen wonder, dat men naar middelen heeft gezocht om de
ondeugdelijkheid van melk te constateeren. Er zijn nu reeds heel wat
middelen aan de hand gedaan, doch het behoeft geen betoog, dat
zij voor het practisch melkonderzoek niet alle dezelfde waarde
bezitten.

Voor de practijk moeten dergelijke middelen aan de volgende
eischen voldoen: zij moeten in de eerste plaats snel het gewenschte
resultaat opleveren en in de tweede plaats moeten ze gemakkelijk
zijn toe te passen, dus niet omslachtig zijn. Er zijn proeven, die te
lang duren bijv. de
gistingsproef of andere, die te omslachtig zijn
zooals de in den laatsten tijd opnieuw door
Schern aanbevolen
lebproef. Ik kan mij niet voorstellen, dat de gemodificeerde lebproef
in de practijk toepassing zal vinden.

De belangrijkste proeven, die bij het melkonderzoek, waar het
de controledienst en het individueele dieronderzoek geldt, worden
toegepast, zijn:
de katalase, de diastase, de M-reduetase, de MF-
reductase, de bepaling van den zuurgraad, van het chloor gehalte,
van het melksuiker gehalte, de alcoholproef, de rosolzuur proef, de
Trommsdorffsche leucocytenproef, het microscopisch onderzoek van
het sediment, de zindelijkheidsproef
en het bacteriologisch onderzoek.

Men begrijpt, dat bij een geregeld melkonderzoek deze proeven
niet alle kunnen worden toegepast, daar zulks tijdroovend is;
terwijl ten slotte de dienst hiermede niet gebaat zou zijn, daar uit
den aard der zaak het aantal onderzochte monsters enorm zou
dalen. Geregeld toegepast werden door mij: de bepaling van het
bacteriëngehalte per ccm. melk, de katalase, de diastase, de M-
reductase, de zindelijkheidsproef, de zuurgraad en de alcoholproef.
Men zal mij allicht tegenwerpen, dat de bepaling van de bacterieele
verontreiniging door middel van het aanleggen van gelatineplaten
ook niet eenvoudig is, bovendien niet snel het gewenschte resultaat
oplevert. Ik geef dit volkomen toe; daarom was het niet van belang
ontbloot eens na te gaan in hoeverre de bepaling van het aantal
bacteriën per ccm. melk langs dezen weg, vervangen kan worden
door de eenvoudige M-reductase en daarbij tevens na te gaan,
hoe lang deze proef moet worden voortgezet om uit het verloop dier
proef een conclusie omtrent de bacterieele infectie der melk te kun-
nen trekken. De bepaling van het aantal bacteriën geschiedde op
de wijze als door den codex alimentarius wordt aangegeven. Voor
iedere overbrenging van vloeistof werd een steriele pipet gebruikt.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift n°. 5. 1910.
Biochemische Zeitschrift Bd. 20. 1909.

-ocr page 248-

Ik heb de 1/10 ccm. genomen uit het tweede kolfje (verdunning 50
x 50 = 2500) direct in de PETRi\'sche schaal gedaan en na toevoe-
ging der gelatine de plaat zacht heen en weer bewogen. Dat de vloei-
stof direct in de plaat gedaan werd, vindt zijn reden in het feit, dat,
als ze eerst in de gesmolten gelatine gedaan werd, de mogelijkheid
niet was uitgesloten, dat een enkele bacterie in het buisje achter-
bleef. Zoodra de gelatine gestold was, werden de platen in de thermo-
staat bij
20 a 2i° C. geplaatst, waar zij 7 dagen in verbleven, tenzij
vervloeiing der gelatine een vroegtijdige telling der koloniën nood-
zakelijk maakte. Steeds werden alle koloniën zooveel mogelijk
geteld.

De katalase, de diastase en de M-reductase werden op dezelfde
wijze uitgevoerd als vroeger werd aangegeven, met dien verstande,
dat voor de katalaseproef, in plaats van een 1 % H2 02 oplossing,
een \\ % H2 02 solutie werd gebruikt en de gistingskolfjes gedurende
6 uren bij een temperatuur van 37 a 38° C. werden geplaatst; terwijl
de reductaseproef bij
450 C. verliep en de melk niet door paraffi-
num werd afgesloten. Voor de alcoholproef werden
5 ccm. melk
met
5 ccm. alcohol van 68 % (volume-procenten) met elkaar geschud.

De zuurgraad werd bepaald van 50 ccm. melk met behulp van
1/4 Normaal-kaliloog en phenolphthaleïne als indicator. De uit-
komst werd dan met
2 vermenigvuldigd.

Zoodra bij één der bepalingen, katalase, diastase, alcoholproef
en zuurgraad, abnormale cijfers werden verkregen, werden toege-
past: de
trommsdorff\'schc leucocytenproef, zoo noodig aangevuld
met een microscopisch onderzoek van het sediment, de rosolzuur-
reactie2) en de bepaling van het chloorgehalte.

In den beginne is reeds medegedeeld, dat de ondeugdelijkheid
het gevolg is van een abnormaliteit bij de koe of van een omstan-
digheid geheel buiten dit dier gelegen, d.w.z. een bacterieele infectie.
Dienaangaande lijkt het mij wenschelijk, bij de bespreking daarmede
rekening te houden en het onderzoek in tweeën te behandelen.

A. Ondeugdelijkheid der melk als gevolg van een pathologische
of physiologische stoornis bij de koe.

In achterstaande tabel worden enkele abnormale handelsmelken
vermeld, waarbij de abnormale cijfers, zooals uit een volgend
dieronderzoek blijkt, hoofdzakelijk het gevolg zijn van een patho-

-ocr page 249-

gische of physiologische stoornis bij de koe. Tevens zijn daar nog
enkele alleenstaande monsters aan toegevoegd, vooral met het
oog op de MF-reductase. x)

Vergelijken we de cijfers der verschillende proeven die werden
toegepast met elkaar, dan blijkt, dat voor het onderzoek van
mengmelk, voor zoover het de herkenning van pathologische melk
betreft, eigenlijk slechts
de katalase, de TROMMSDORFF\'sche leuco-
cytenproef met het microscopisch onderzoek van het sediment
en de
chloorbepaling
in aanmerking komen. Immers van de 22 opgegeven
straatmonsters gaven deze bepalingen respectievelijk 22, 17, 18
en 15 maal positieve uitkomsten, terwijl de andere proeven als
diastase, M-reductase, zuurgraad, alcoholproef en rosolzuurreactie
respectievelijk 1, 2 1), 5, 0 en 1 maal positieve uitkomsten oplever-
den. Positief werd het resultaat aangemerkt zoo het verkregen
cijfer boven of beneden een zekere grens lag. Ik heb als maximaal-
grens voor de katalase van mengmelk 2 aangenomen en iedere
melk met 2 of meer katalase als verdacht beschouwd, ofschoon
een dergelijk cijfer niet absoluut op min deugdelijke eigenschappen
van melk behoeft te wijzen. De codex alimentarius stelt de katalase
van melk op 0,5 tot 2 en beschouwt melk met een katalasecijfer
3 als ondeugdelijk.

Voor de diastase werd als maximum grens 22 mgr. per 100 ccm.
melk aangenomen; voor het chloorgehalte 130 mgr. per 100 ccm.
melk en voor de
trommsdorff\'sche proef i-0/«,-

Als minimumgrens der zuurgraad werd 6 gesteld, zoodat zuur-
graden beneden dat cijfer, zoo zij niet het gevolg van watertoe-
voeging waren, als verdacht werden beschouwd.

Katalase. Over de waarde der katalaseproef2) ter onderkenning

1 ) Eenmaal bedroeg het aantal bacteriën 25000000.

-ocr page 250-

van melk met ondeugdelijke eigenschappen zal men het in \'t alge-
meen tegenwoordig wel eens zijn, Deze proef toch, die zoo uiterst
eenvoudig is toe te passen, geeft in de overgroote meerderheid
der gevallen voldoende zekerheid omtrent de al of niet ondeugdelijk-
heid van melk, al behoeft het geen betoog, dat in bepaalde gevallen
met andere proeven even goede, zelfs betere resultaten worden
bereikt. De grootste beteekenis heeft zij voor het
opsporen van
nierziekten.
Voor zoover mijn ervaring strekt, faalt zij nooit zoolang
het ziekteproces nog niet heelemaal is afgeloopen; terwijl zij vaak
positieve uitkomsten oplevert als clinisch aan den uier geen abnor-
maliteit is waar te nemen. Het komt evenwel voor, dat de uier-
aandoening is hersteld, tenminste de katalase en de
Trommsdorff\'
sche leucocytenproef binnen de grenzen zijn en liet uiersecreet toch
niet normaal is, nog steeds een verhoogd chloorgehaltebezit.

Dat de katalaseproef wel eens negatief kan verloopen bij een
zeer abnormale, pathologische melk als door
Sjollema 1) is
waargenomen, heb ik nimmer kunnen constateeren. Wel is mij
gebleken, dat de katalase niet altijd afhankelijk is van de intensiteit
van het ziekteproces; herhaaldelijk ziet men, dat melk met een
normaal aspect een minstens even hooge katalase vertoont als
melk afkomstig van een koe met een geprononceerde mastitis.
Alleen in de laatste gevallen verloopt de gasontwikkeling storm-
achtig, kenmerkend door schuimvorming. Ofschoon de katalase
ook bij
algemeene ziektetoestanden der melkkoe verhoogd kan zijn,
heb ik daarbij niet altijd die positieve resultaten gezien, als bij uier-
ziekten het geval is. Bij
physiologische afwijkingen van de koe,
met name de biestperiode en het einde der lactatieperiode is de
katalase verhoogd. Deze verhooging treedt evenwel, waar het
het einde der lactatieperiode betreft, eerst in den laatsten tijd, als
de koe nog slechts enkele liters per dag geeft, duidelijk op; terwijl zij
tijdens de biestperiode gewoonlijk enkele dagen post partum zóó-
danig is teruggegaan, dat van een duidelijke vermeerdering geen
sprake meer is. Wat de bronstperiode betreft, daarbij valt vaak geen
vermeerdering in het katalase-gehalte te bespeuren. Ook in oor-
spronkelijk deugdelijke melk met een normale katalase kan later,
als gevolg van
de sterke toename van bacteriën, het gehalte aan

-ocr page 251-

katalase verhoogd zijn. Hierop kom ik evenwel bij de bespreking
van het tweede gedeelte nog terug.

Diastase. Het gehalte der melk aan diastase kan onder ver-
schillende omstandigheden toenemen. Het is bekend, dat biest-
melk, speciaal in de eerste dagen buitengewoon rijk is aan
diastase, dat ook de melk tegen het einde der lactatieperiode
soms vrij veel 100 mgr.) amylum kan ontleden. Bij
patholo-
gische
toestanden is het diastasegehalte meer wisselend. Koning1)
vermeldt, dat bij pathologische uieraandoeningen een vermeerde-
ring van het diastase-, van het reductase-(MF-reductase?) en van
het katalase-gehalte plaats heeft. Met een dergelijke bevinding
kloppen mijn uitkomsten niet volkomen. Meermalen heb ik, waar
met positieve zekerheid kon worden vastgesteld, dat ik met een
pathologisch uiersecreet te doen had, waargenomen, dat van
een vermeerdering van het gehalte aan diastase niet veel was te
bespeuren. Ik breng hierbij in herinnering de nummers i, 2, 4,
12 en 17 van achterstaande tabel. Indien werkelijk een mastitis
in \'t spel was, kon ik steeds de juistheid van
Koning\'s stelling
waarnemen voor zoover het de katalase en diastase betreft.

Van meer beteekenis is naar mijn meening deze proef waar het
interne ziekten geldt, meer speciaal zulke, die secundair een ver-
minderde
melksecretie tengevolge hebben, (bijv. digestiestoornissen,
mond- en klauwzeer). Verschillende malen heb ik in dergelijke ge-
vallen met de diastaseproef positieve resultaten gehad, als de kata-
laseproef mij volkomen in den steek liet, iets wat bij uierziekten
nimmer het geval is.

Dit geldt evenwel steeds het individueel onderzoek, doch bij het
onderzoek van mengmelk levert de diastaseproef, als het een patho-
logisch product geldt, gewoonlijk negatieve resultaten op.

Grooten invloed op de uitkomsten der diastaseproef, waarop
ook reeds door
Koning werd gewezen, oefent de temperatuur uit.
Dit was bijv. gepasseerden zomer zeer duidelijk merkbaar. Gedurende
het tijdperk van hooge temperaturen werd herhaaldelijk melk
aangetroffen met 20—24 diastase ofschoon uit het verdere onder-
zoek bleek, dat van geen enkele abnormaliteit der melk sprake was.
Tegenwoordig daarentegen verloopt de reactie traag en is een toe-
voeging van 12 mgr. per 100 ccm. vaak voldoende. Om dit incon-
venient der diastaseproef op te heffen, zou het wenschelijk zijn, dat
de proef met melk, op een bepaalde en constante temperatuur
gebracht, werd uitgevoerd.

-ocr page 252-

Reductase. De M-reductase heeft alsonderkenningsmiddelvan
pathologische melk in de practijk geen waarde, daar een eventueele
snelle ontkleuring van het methyleenblauw gewoonlijk het gevolg-
zal blijken te zijn van een te sterke bacterieele infectie.

Dat pathologische melk, ook dan zelfs, als zij uiterlijk voor nor-
male melk zou kunnen doorgaan, de reductie van het methyleen-
blauw snel kan doen optreden, blijkt uit de nummers 6 (weidemon-
ster) en 9 (koe II en koe IX) van de tabel. Ik heb opzettelijk zulke
monsters gekozen, waar de ontkleuring onmogelijk op rekening van
bacteriën kan worden gesteld, daar het microscopisch onderzoek
van het sediment geen enkele bacterie deed gewaar worden. Reeds
vroeger heb ik gewezen op de af en toe snelle ontkleuring van de
eerste biestmelk en soms ook van de laatste melk voor het ei.-.de
der lactatieperiode. Vergelijken we de monsters waarbij snelle ont-
kleuring is opgetreden met de
trommsdorff\'sche leucocytenproef,
dan blijkt, dat snelle ontkleuring en een hoog leucocytengehalte
(n°. 9, koe VI maakt hierop een uitzondering) gewoonlijksamengaan.
Dat melk met een hoog leucocytengehalte evenwel de methyleen-
blauw-oplossing niet altijd snel behoeft te ontkleuren bewijst n°.
9 koe 1 en koe V. Het gaat dus niet aan een eventueel snelle ont-
kleuring enkel op rekening van organische elementen, [Ivörper-
zellen,
Seligmann *)], te schrijven, als zij niet aan een bacterie-
werking kan worden toegeschreven.

M F-r e d u c t a s e. De ScHARDiNGER\'sche reactie, ontkleuring van
formaline houdende methyleenblauwoplossing, verloopt volgens
Koning 1) bij melk van uierzieke koeien sneller dan bij normale
melk— soms zelfs binnen een paar minuten; terwijl biestmelk geen
of weinig
MF-reductase bezit. Ook Rievel 2) heeft met de ScHAR-
DiNGER\'sche reductaseproef gunstige resultaten verkregen bij
pathologische melk en meent, dat bij snelle ontkleuring der methy-
leenblauw-oplossing het vermoeden van streptococcenmastitis niet
ongegrond is. Evenwel zijn ook mededeelingen omtrent de
MF-
reductase van pathologische melk bekend geworden, die met
Koning\'s uitkomsten volkomen in strijd zijn. Zoo werd door
Schern *) een geval medegedeeld waar het secretum van het

1 ) 1. c. S. 95-

2 ) Mededeeling in het Tijdschrift voor Melkhygiëne, 10 April 1911, bl. 171.
(In het handboek van 1907 heb ik deze verklaring van
Rievel niet kunnen

vinden.)

*) Biologische Zeitschrift Bd 18. 1909.

-ocr page 253-

zieke kwartier Schardinger\'s reagens niet ontkleurde. Volgens
hem treedt de negatieve reactie eerst op als de melk zoodanig is
veranderd, dat ze macroscopisch als ziek is te beschouwen.
Sassen-
heim
x) kreeg wisselende uitkomsten en kwam tot de conclusie,
dat de reactie veelal sneller verliep dan bij normale melk het geval
is, in sommige gevallen daarentegen de ontkleuring langzamerhand
optrad. Betrekkelijk kort geleden zijn nieuwe onderzoekingen inge-
steld geworden door
Reinhardt en Seibold 1), die tot de volgende
conclusies kwamen:

1. Das Auftreten einer Euterentzündung beeinfluszt das Gehalt
der Milch an
Schardinger Enzym.

2. Der Enzymgehalt ist in erster Linie von dem Grade der
Veränderung des Sekretes, sowie von der Ausdehnung, dem Grade
und dem Stadium der Entzündung abhängig.

3. Solange das Mastitissekret normale Farbe und Beschaffen-
heit zeigt, pflegt die Reaktionszeit normal oder verkürzt zu sein.

4. Bei sehr starker Veränderung, insbesondere bei serös-wässeri-
ger Beschaffenheit, ist eine Verzögerung oder ein Ausbleiben der
Reaktion festzustellen.

5. Mastitis-Milch zeigt grosse Schwankungen im Enzymgehalt.

6. Die- schardinger sche Probe eignet sich nicht zur Ermitte-
lung euterkranker Kühe.

Ter vergelijking heb ik in de tabel enkele monsters vermeld
waarvan tevens de MF-reductase is bepaald. Er dient evenwel
op gelet, dat bij de stalmonsters de koeien niet zijn uitgemolken.
Deze monsters zijn tusschentijds genomen tot een hoeveelheid
van ongeveer 200 ccm. Dit kan misschien eenigen invloed
op de reactiesnelheid hebben uitgeoefend. De onderzoekingen
van
Koning2), Römer und Sames 4) hebben geleerd, dat
de eerste stralen minder snel ontkeluren dan de meer vetrijke.
Beschouwen we de monsters 19, 24, 26, 27, 28, dan
blijkt uit de andere gegevens afdoende, dat wij met
abnormale melk te doen hebben, toch is dit niet
duidelijk uit de
Schardingersche proef af te leiden en zeker
niet uit de monsters 19 en 28, die een zeer normale reductietijd
hadden. Van de stalmonsters valt op te merken, dat
zelfs in die gevallen, waar het uiersecreet zeer abnormaal

1 ) Biochemische Zeitschrift. 31 Band. 5 u 6 Heft

2 ) I.e.

-ocr page 254-

was, zooals bij n°. 17 koe II en n°. 23 (na volledig uit-
melken) de MF-reductase absoluut in den steek liet.
Alle overige monsters hadden nog ongeveer 5 a 6 minuten noodig
eer zij ontkleurd waren. In overeenstemming met wat
Reix-
hardt
en Seibold in hun tweede conclusie mededeelen nl. dat het
enzymgehalte afhankelijk is van den graad der verandering van
het melksel, van den graad en \'t stadium der ontsteking, is het-
zelfde bij n°. 17 koe II waar te nemen. Het eerste monster van deze
koe werd onderzocht op \'t oogenblik, dat het secretum een vuilgeel
aspect vertoonde, terwijl het tweede monster ruim 2 dagen daarna
werd genomen. In dien tijd had het ziekteproces blijkbaar zijn
hoogtestadium bereikt, was het uiersecreet bloederig sereus ge-
worden. De ontkleuring van de methyleenblauwformaline bleef
geheel uit. Naar mijn overtuiging hebben
Reinhardt en Seibold
het vraagstuk der Schardingersche proef voor zoover het patho-
logisch uierescreet betreft, opgelost. Of de proef in de practijk
voldoende zekerheid geeft om uierzieke melk in het handelspro-
duct op te sporen, is mijns inziens twijfelachtig.

Zuurgraad. Dikwijls is tengevolge van pathologische processen
in den uier de alcaliciteit van het uiersecreet verhoogd en dien-
tengevolge de zuurgraad verlaagd. In enkele gevallen daarentegen
treffen we bij pathologische melk een hoogeren zuurgraad aan dan
normaal. De zuurgraad van biestmelk is hoog. Als onderken-
ningsmiddel van pathologische producten in handelsmelk heeft
de bepaling van den zuurgraad een betrekkelijk geringe beteekenis.
In hoeverre deze bepaling, in verband met den ouderdom der
melk, door de alcoholproef kan worden vervangen, durf ik niet
beslissen.

Alcoholproef. De alcoholproef is als hulpmiddel ter onder-
kenning van pathologische melk van verschillende zijden als een
bruikbare proef aanbevolen. Vooral
Auzinger \') is over de uit-
komsten met betrekking tot de bruikbaarheid der alcoholproef
zeer tevreden, speciaal waar het melk van een enkele koe geldt.

In dat geval zou de proef, met 68—70% alcohol uitgevoerd,
dikwijls positieve uitkomsten geven bij colostrum, bij melk van
oudmelke koeien, bij uierzieke melk en meer nog bij melk van
koeien, waar de uieraandoening hersteld is of wel bij melk van
koeien aan Welke phosphorzure kalk wordt toegediend, enz.

Milchwirtschaftliches Zentralblatt. 1909. S. 293—315; 352—370; 393—413;
430—446.

-ocr page 255-

Hoyberg \') vermeldt, dat hij bij zeer sterk vermengde handels-
melk nooit een positieve reactie heeft waargenomen, als de melk
niet te gelijkertijd zuur was; doch hij zag af en toe bij minder sterk
vermengde handelsmelk een stremming optreden. Mijn bevinding
komt waar het handelsmelk geldt vrij wel met die van
Hoyberg
overeen. Een enkele maal werd ook door mij een positieve reactie
waargenomen bij melk met een normalen of zelfs abnormaal lagen
zuurgraad. Evenwel zijn het aantal positieve reacties, in vergelij-
king met het aantal abnormale monsters zoo gering, dat men naar
mijn meening de alcoholproef als herkenningsmiddel van patholo-
gische melk in het handelsproduct gerust achterwege kan laten.
In vergelijking met de uitkomsten van
Auzinger, Morres en
Henkel zijn mijn resultaten bij het individueele melkonderzoek
ook al niet bijster schitterend. Vooral bij
uieraandoeningen is
de ervaring, die ik met de alcoholproef heb opgedaan, bedroevend
en ik zou dan ook niet gaarne, gelijk
Auzinger doet, de alcohol-
proef met de katalase-proef en de Trommsdorffsche leucocyten-
proef in een adem noemen. Van meer beteekenis is de alcoholproef
waar men zich omtrent den zuurgraad der melk wil oriënteeren.
Zij schijnt een scherp middel te zijn om een begin van zuurworden
der melk aan te toonen. Zoo zag
Fleischmann 2) bij een zuurgraad
van 8,
Henkel 2) bij een van 8.5 reeds stremming optreden. Tot
dusverre heb ik beneden 9 geen stremming der melk met 68%
alcohol zien optreden, als niet te gelijkertijd een of meer andere
proeven abnormale cijfers opleverden.

Rosolzuurreactie. In het Zeitschrift für Fleisch und Milch-
hygiene Febr.
1911 Heft 5 geeft Hoyberg een methode aan, met
behulp waarvan men gemakkelijk uierziekten zou kunnen ont-
dekken. Deze methode berust op het feit, dat melk uit uiers, waar-
in zich pathologische processen afspelen, ten opzichte van rosol-
zuur als indicator, alcalisch reageert. De oorzaak van die verhoog-
de alcaliniteit is volgens
Hoyberg toe te schrijven aan bijmenging
van bloedserum aan het uiersecreet. Zoodra voldoende bloedserum
aan de melk is toegevoegd, treedt de roode kleur te voorschijn.
Het reagens is zoo samengesteld, dat 5 ccm. normale melk met
ccm. van het reagens een geel oranjekleurige tint geeft, terwijl
melk met verhoogde alcaliniteit, al naar gelang de graad dier ver-
hooging, een roode tot karmijnroode kleur geeft.

\') Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene, 1911. Heft 12.
"■) Sommerfeld, Handbuch der Milchkunde S. 252.

-ocr page 256-

Door den hoogen zuurgraad geeft biestmelk (gedurende de
eerste 3 a 4 dagen soms tot 9 dagen post partum) evenals melk
in het laatste stadium der lactatieperiode een intensief gele kleur.
Hoyberg meent op grond van zijn uitkomsten, dat het middel
uitstekende resultaten oplevert om koeien aan te toonen, wier
melk
ontstekingsproducten en bacteriën bevat. Dat pathologische
melk af en toe een negatieve reactie gaf, wordt volgens
Hoyberg
daardoor verklaard, dat op het moment van onderzoek nog niet
voldoende bloedserum was afgescheiden, reden waarom hij aan-
geeft, dat het onderzoek onmiddellijk aan het melken vooraf
dient te gaan of minstens een paar uren daarna. De groote betee-
kenis dezer proef zou vooral daarin gelegen zijn, dat men reeds
vroeg d.w.z. nog vóór dat aan den uier of aan het secreet eenige
abnormaliteit zou zijn waar te nemen, positief pathologische ver-
anderingen in den uier kan vaststellen.

Door Schern *) worden Hoyberg\'s proeven zeer ongunstig
beoordeeld. Deze meent, dat de reeds vroeger door hem aanbevolen
bepaling van den zuurgraad met behulp van den
lactoazidometcr verre
te prefereeren is boven de
Hoyberg\'sehe methode. Hij laat zich
daarover als volgt uit:

,,Die Rosolsaürereaktion arbeitet für die von Hoyberg gedachten
Zwecke so wenig genau, dass man unwillkürlich an die alte un-
sichere methode der Reaktionsprüfung einer Milch mit Lakmus-
papier zu bestimmten diagnostischen Zwecken erinnert wird.
Reagiert aber eine frisch ermolkene Milch schon gegen Lakmus-
papier alkalisch, dann gelangt der Tierarzt auch ohne Lakmus-
papier zur Diagnose einer mastitischen Milch bzw. Mastitis, mit
bedeutend einfachem Mitteln. Die Prüfung mit Lakmuspapier
ist dann volkommen überflüssig und nutzlos. Aehnlich liegen die
Verhältnisse bei den Rosolsäurereaktionen."

Hiertegen wil ik direct opmerken, gesteld de ervaring met lak-
moespapier ten opzichte van pathologische melk is, gelijk
Schern
die mededeelt, dat de vergelijking van deze proef met de rosol-
zuurreactie niet geheel juist is. Ik kom hier straks nader op terug.
Verder zegt
Schern: ,,Ich habe u.a. mitgeteilt, dass sich an dem
Sekret eines Euters, dass durch Streptokokken chronisch entzün-
det gewesen ist, eine sehr grosse Vermehrung der Säuregrade hatte
feststellen lassen. Die Milch dieser Art würde bei der Prüfung
mit der
HoYBERG\'sche Methode eine gelbe Farbe annehmen und
es würde mit der
HoYBERG\'sche Methode eine falsche Diagnose

\') Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 19 Oktober 1911.

-ocr page 257-

gestellt werden. Hoyberg würde derartige Milch als ,,aus gesunden
Eutern" herrührend bezeichnen." Wat deze opmerking betreft
het volgende: Een feit is het, dat bij
chronische streptococcen-
mastitiden de zuurgraad der melk verhoogd kan zijn,
doch, indien
die verhooging zoodanig is, dat het secreet met rosolzuur een gele
verkleuring geeft, dan wordt de melk ook niet als normaal beschouwd
immers normale melk geeft een geeloranjekleurige tint. Het komt
intusschen voor, dat zeer pathologische melk met rosolzuur een
normale kleur geeft.

Wegens de gemakkelijke uitvoering der proef heb ik haar in de
practijk toegepast. Ofschoon zulks ook reeds uit de mededeelingen
van
Hoyberg valt af te leiden, is mij gebleken, dat het middel
bij het onderzoek van handelsmelk nagenoeg steeds de normale
kleur geeft, ook dan wanneer het abnormale melk geldt. Met
uitzondering van één straatmonster (n°. 19) waar het mengmelk
betrof van twee koeien, die toevallig beide abnormale melk se-
cerneerden, hebben alle straatmonsters normale resultaten opge-
leverd. Geheel anders daarentegen waren de uitkomsten bij het
dieronderzoek verkregen. Evenals
Hoyberg is het mij herhaaldelijk
gelukt met behulp van rosolzuur
uieraandoeningen te constateeren,
die ik bij een minitieus clinisch onderzoek
van den uier niet kon
vaststellen. Dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat het secre-
tum bij mastitiden een gele of een normale kleur geeft, bewijzen
de monsters n°.io en n°. 31 van de tabel. N°. 10 betrof een koe, die
8 dagen geleden had gekalfd. Bij deze koe was LA duidelijk een
mastitis te diagnostiseeren. Het uiersecreet was zeer abnormaal
en bevatte bij microscopisch onderzoek korte streptocococen. De
kleur, die bij schudden van dit uiersecreet, evenals van dat der
drie normale kwartieren met het reagens ontstond, was intens
geel; bij n°. 31 daarentegen was de kleur normaal. Mijn bevinding
verschilt verder in zooverre van die .van
Hoyberg, dat ik veel
meer dan hij een positieve reactie verkreeg in die gevallen, waar
ik bij het microscopisch onderzoek
geen micro-organismen kon
aantoonen. Verder is mij herhaaldelijk gebleken, dat melk, die
bij het dieronderzoek een positieve reactie gaf, later in het labo-
ratorium een normale reactie toonde, ook als het melk uit een
enkel kwartier betrof. Ik schrijf dit toe aan de omstandigheid, dat
ik bij het onderzoek in den stal steeds de eerste stralen uit het
betrokken kwartier onderzocht. Verkreeg ik daarbij een duidelijk
positieve reactie, dan werd uit het kwartier (kwartieren) in een
fleschje 200 a 300 c.cm melk gemolken. Als dan in het laboratorium
een normale kleur werd verkregen, is daaruit mijns inziens de con-

-ocr page 258-

clusie te trekken, dat de cysterne in het ziekteproces is betrokken
en dat dientengevolge de rnelk, die zich in de cysterne bevond,
anders reageerde dan die welke zich in de melkgangen ophield.

Het Chloor ge halte. In een voordracht gehouden voor het
Genootschap ter bevordering van melkkunde (
Handelingen deel II)
wijst Sjollema er op, dat men in het feit, dat de chloor-
en melksuikergehalten aan \'t eind der lactatie-periode zoo abnor-
maal worden, niet een motief mag zien om de chloor-en melksuiker-
gehalten als een ongeschikte maatstaf voor de beoordeeling der
abnormaliteit van melk aan te merken.

Deze mededeeling heeft mij aanleiding gegeven om de waarde
der chloorbepaling *) aan de practijk te toetsen. Daartoe is van de
abnormale straatmonsters en tevens, waar dit mogelijk was, van
de stalmonsters het ehloorgehalte bepaald. Als maatstaf\'voor de
beoordeeling der cijfers heb ik mij aan die van den codex alimen-
tarius gehouden en het daarin aangegeven maximumgehalte, 130
mgr. per 100 ccm. melk, als grens voor normaal en verdacht ge-
nomen. Gaan we na welke cijfers ik bij de straatmonsters verkreeg,
dan blijkt, dat deze in het voordeel der proef uitvallen d.w.z.,
dat slechts een enkel cijfer beneden het gestelde maximum bleef,
zoodat de betreffende monsters ook volgens het ehloorgehalte
als verdacht moesten worden beschouwd, hetzij het betrekkelijke
hooge ehloorgehalte aan een
-pathologische dan wel aan een phy-
siologische
afwijking was toe te schrijven. Uit de cijfers derstal-
monsters blijkt, dat hooge chloorcijfers dikwijls werden aangetroffen
naast hooge katalasecijfers en abnormaal veel sediment; toch
viel af en toe verschil waar te nemen zoo bijv. bij n°. 10 en n°. 14
koe III, waar de katalase en het ehloorgehalte respectievelijk
4.85, 3.5 en 128.3 en 120.5 bedroegen of zooals bij n°. 12, koe V
met een katalase van 1.5 en een ehloorgehalte van 174.41. Verge-
lijken we de chloorgehalten en melksuikergehalten, (voor zoover deze
bepaald werden) met elkaar dan zien we hier weer gelijk bij biest-
melk en die, als de lactatieperiode ten einde loopt hooge chloor-
gehalten naast lage melksuikergehalten, doch gelijk
Sjol-
lema
reeds opmerkte, schijnen zeer lage melksuikergehalten in-
derdaad slechts bij mastitismelken te worden aangetroffen.

Zoo vond ik bij n°. 14, koe IV 0.21% en bij n°. 17, koe II 0.11%
melksuiker. Opvallend is het verschil der cijfers in chloor-en melk-
suikergehalten door
Sjollema waargenomen en die, welke

-ocr page 259-

ik vond. Sjollema vond in \'t algemeen bij overeenkomstige chloor-
gehalten veel lager melksuikergehalten dan ik, hetgeen evenwel
aan de wijze, waarop het chloorgehalte werd bepaald, is toe te
schrijven.

Volgens Sjollema zijn de chloorgehalten, met de methode
van den codex verkregen, te hoog. Indien zulks juist is, is het niet
onwaarschijnlijk, dat bij toenemend chloorgehalte de fout steeds
grooter wordt. Uit de verkregen resultaten meen ik te mogen
afleiden, dat in de practijk de chloorbepaling werkelijk bevredi-
gende uitkomsten zal opleveren, waar het de onderkenning van
ondeugdelijke melk geldt.

trommsdorff\'sche leucocy tenproef. Het ligt niet in mijn
bedoeling de
trommsdorff\'sche1) proef uitvoerig te bespreken
daarvoor heb ik naar het orgineel te verwijzen. Ik wil er alleen
even aan herinneren, dat
Trommsdorff en Rullmann 2) met
verschillende medici de oorzaak der streptococcen-enteritis der
kinderen en meer nog de zomersterfte der zuigelingen aan melk,
afkomstig van aan streptococcen-mastitis lijdende koeien, toe-
schreven.

Nadat van verschillende zijden op het verband tusschen het
aantal leucocyten en etter in de melk gewezen was, heeft
Tromms-
dorff
met behulp van een eenvoudige proef getracht de aan-
wezigheid van etter eventueel een mastitis, aan te toonen. Hij
kwam bij zijn onderzoekingen tot het resultaat, dat wanneer de
mcngmelk uit de vier kwartieren eener koe meer dan normaal,
meer dan i
%o geelachtig sediment gaf de betreffende koe
waarschijnlijk aan chronische mastitis leed; wanneer het sediment
tot 2 steeg van verdenking geen sprake meer was. Zoodra
Tromms-
dorff
zijn methode en bevinding wereldkundig had gemaakt,
werden nieuwe onderzoekingen ingesteld.

Het bleek al ras, dat behalve bij chronische streptococcen-
mastitis ook in andere gevallen het gehalte aan leucocyten ver-
hoogd kan zijn, en men bij het stellen der diagnose voorzichtig
moet zijn. Zoo deelde
Kunze3) een geval mede van een koe, die
daags te voren tochtig was geweest en waar het leucocytenge-
halte
i.4%9 bedroeg; Pusch3), dat colostrum en melk van hoog-
drachtige koeien den norm kan overschrijden. Ook
Rühm 3) kwam
na uitvoerige onderzoekingen tot de conclusie, dat een vermeer-

1 ) Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 1906. no 15.

2 ) Milchhygienische Untersuchungen, Archiv für Hygiene, Bd. LIX. 1906.

3 ) Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiëne, Mai, 1909.

-ocr page 260-

dering van leucocyten niet altijd op een mastitis behoeft te wijzen
en meent, dat practisch slechts bij
tochtige koeien, bij verschmelke
en bij hoogdrachtige koeien zoowel als bij pathologische stuwing
(slecht uitmelken) in de melk een
vermeerdering van het aantal
leucocyten kan plaats hebben.

Ondanks dit feit wordt de trommdorff\'sche proef door de
meeste onderzoekers toch als een krachtig hulpmiddel beschouwd
bij het opsporen van mastitiden- Waar boven genoemde onder-
zoekingen evenwel steeds betrekking hadden op melk van een
enkele koe, zal het duidelijk zijn, dat voor handelsmelk de grens
van verdenking lager gesteld d\'ent te worden. Overwegende dat
Trommsdorff het normale maximum op 0.5 %o stelt als meng-
melk uit alle kwartieren van een koe wordt genomen heb ik aan-
vankelijk de maximaal grens op 0.5 pro mille gesteld en alle mel-
ken, die meer sediment bevatten microscopisch op eventueel
aanwezige specifieke bacteriën onderzocht.

Later evenwel werd ook een microscopisch praeparaat gemaakt
als het gehalte minder dan o.5°/00 bedroeg. Spoedig bemerkte ik,
dat ook dan herhaaldelijk microörganismen werden gevonden,
die aan pathogene deden denken. Uit meergenoemde tabel blijkt,
dat van de 22 abnormale straatmonsters er 17 waren met een
leucoytengehalte van o.5°/00 of meer en dat in het sediment van
deze 17 melken 15 maal microörganismen konden worden aan-
getoond, die, hetzij met
zekerheid, hetzij met groote waarschijnlijk-
heid
de aanwezigheidvanmastitismelk(streptococcenmastitis)deden
vaststellen. In de vijf gevallen met een leucocytengehalte van
minder dan 0.5 °/oo (laagste cijfer 0.4 °/oo) konden eveneens zulke
microörganismen in het sediment worden opgespoord. Dat bij
handelsmelk met abnormaal veel sediment niet altijd pathogene
bacteriën (streptococcen) behoeven voor te komen, althans niet
in het microscopisch praeparaat, bewijzen de straatmonsters
n°. 10 en n°.
18.Ook bij melken van een enkele koe afkomstig
heb ik meermalen groote hoeveelheden sediment gevonden,
terwijl in het microscopisch praeparaat geen bacterie was te
ontdekken. 1) Ik moet er evenwel op wijzen, dat mijn uitkomsten
zich niet best met die van
Trommsdorff laten vergelijken, daar
ik steeds kleine 2) hoeveelheden, 200 a 300 cc.m. melk, uit één

1 ) Of hier met enting in cofïïne-bouillon, gelijk Koning mededeelt, streptococcen
zouden zijn te voorschijn gekomen, kan ik niet beoordeelen.

2 ) Bij de melkcontróle in de practijk is het gewoonlijk niet mogelijk de monsters
op gewone melktijden te nemen.

-ocr page 261-

of meer kwartieren heb genomen. Toch heb ik vaak zulke hoeveel-
heden leucocyten aangetroffen, dat, als een monster mengmelk uit
de vier kwartieren zou zijn genomen, het leucocytengehalte onge-
twijfeld veel te hoog zou zijn geweest en zeker meer dan i°/ou hebben
bedragen. Ik breng daartoe even de volgende stal- en weidemonsters
in herinnering; n°. 7 met zeer veel, n°. 10 koe V en koe IX met
6 °/oo. n°- 12 koe VI met zeer veel, koe VII met 8 %0 en n°. 13
koe I met zeer veel sediment.

Opmerkelijk is, dat slechts op een enkele uitzondering na alle
koeien betrekkelijk kort geleden (± 1 maand) van het mond- en
klauwzeer genezen waren of nog niet heelemaal van het klauwzeer
waren hersteld. Uiers met knikker- tot kastanjegroote knobbels in
tepel- en cysternewand werden zeer vaak waargenomen, en steeds
werd mij door den veehouder medegedeeld, dat deze na het mond-
en klauwzeer waren ontstaan (niet altijd was in zulke gevallen
de melk abnormaal). Het komt mij voor, dat er eenig verband
bestaat tusschen de abnormale melk (hoog leucocytengehalte
vooral) en deze ziekte.

Microscopisch onderzoek van het sediment. Met uit-
zondering van een enkel monster zijn bij alle straatmonsters strep-
tococcen en diplococcen als specifieke bacteriën in det sediment ge-
vonden. Als van zelf volgt dan de vraag, waren die bacteriën
pathogeen, waren zij in het microscopisch praeparaat als zulke te
herkennen? Immers eerst dan heeft het vinden van dergelijke
microörganismen voor een keuringsdienst beteekenis. Afgaande op
de daaropvolgende stal-of weide-monsters lijkt het wel waarschijnlijk,
tenminste in alle gevallen werd minstens één koe ontdekt, waarbij in
de melk dezelfde microörganismen konden worden aangetoond, terwijl
clinisch aan den uier meestal een meer of minder duidelijke abnor-
maliteit kon worden vastgesteld. Alvorens hier nader op in te gaan,
wil ik in \'t kort even releveeren, wat door enkele onderzoekers
over streptococcen wordt medegedeeld. In de literatuur zijn
de opgaven omtrent het onderscheid der streptococcen niet altijd
gelijkluidend. Verschillende onderzoekers meenen, dat tusschen de
streptococcen, die als saprophyten in de melk voorkomen en de
pathogene streptococcen
geen ■scherp onderscheid is te maken, ook
niet langs den weg der haemolyse en agglutinatie
[Muller1)].
Weigmann 2)
zegt: ,,Die Verwandschaft der pathogenen und
saprophytischen Streptokokken ist also eine so nahe, dass eine

1 ) Referat Centralblatt für Bakteriologie. Bd. 39, Abt. 1; S. 759.

2 ) Sommerfeld, Handbuch der Milchkunde S. 589 en 590.

-ocr page 262-

strenge Unterscheidung in raorphologischer, physiologischer und
cultureller Beziehung nicht möglich ist." Toch vindt men hier en
daar onderscheidingskenmerken tusschen de betreffende bacteriën
opgegeven.
Gröning 1) meent bijv., dat de pathogene vormen zich
in lange ketens voordoen, terwijl de uit korte ketens bestaande
streptococcen tot de saprophyten zouden behooren. Volgens
Sven Wall2) is de pathogene streptococcus een kleine ei- of kogel-
vormige bacterie, die zich in den vorm van ketens, uit meer
geledingen bestaande, voordoet. In het dierlijk lichaam zou
hij in hoofdzaak als diplococcus, in lichaamsvloeistoffen
(melk, pleura-exsudaat) in ketens voorkomen. In \'t laatste
geval zouden de afzonderlijke bacteriën gewoonlijk in
dwarse richting tegen elkaar liggen. Doordat volgens
Wall
de pathogene streptococcus de melk onveranderd laat, is hij scherp
van de streptococcus acidi lactici te onderscheiden.
Koning3) zegt
van de
grotenfeldt\'schemelkzuurstreptococcus, dat deze morpho-
logisch daaraan te onderkennen is, dat elke bacterie niet zoozeer
kogelrond, maar driehoekig is, en tusschen elke twee coccen schijn-
baar een ruimte voorkomt, ook
Seiffert 4;> spreekt van een
ongekleurd deel tusschen twee naast elkaar liggende coccen, die
bij voortkweeken de staafjesvorm en de eigenschap om intensief
zuren te vormen weer doet te voorschijn komen. De melkzuur-
steptococcus groeit volgens
Koning in korte ketens, de pathogene
mastitisbacteriën, zoowel in korte als in lange en vertoonen vaak
den schijfvorm. Het dwarsstaan der coccen, een kapselachtig
omhulsel, wordt door
Ernst 5) als een morphologisch kenteeken
der pathogene streptococcen beschouwd.

Voor zoover mijn ervaring strekt, komen de pathogene melk-
streptococcen zoowel in
verschillende lengte als wat hun afzonder-
lijke geledingen betreft, in
verschillenden vorm voor. Typisch is
de z.g.n. streptococcus longus, die af en toe in prachtige slingers
in het pathologisch uiersecreet wordt aangetroffen. De afzonder-
lijke geledingen van dezen streptococcus zijn meestal ovaal, in
dwarse richting naast elkaar gelegen; intusschen ook wel meer
rond, hetzij zuiver rond, hetzij ietwat gerekt. Behalve bij de lange
streptococcen treft men ook wel bij de middelmatig lange en bij
de korte streptococcen dwarse aaneenschakeling der geledingen

1 \') Sommerfeld, Handbuch der Milchkunde.

2 ) Die Euterentzündungen der Kuh.

3 \') Melkhvgiensch Tijdschrift 31 Maart 1910.

4 ) Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Juli 1909.

5 s) Monatshefte für praktische Tierheilkunde 1909. S. 240.

-ocr page 263-

aan. Er komen streptococcen-mastitiden voor, waar diplococcen
en korte streptococcen als specifieke bacteriën worden aange-
troffen. De streptococcen zijn dan hoofdzakelijk gevormd door
achter elkaar gelegen diplococcen. Een enkele keer treft men naast
andere streptococcen zulke aan, waarvan de afzonderlijke coccus
bijzonder klein en zuiver rond is. Nog onlangs was ik in de gelegen-
heid een streptococcus-stam (No. 31 tabel) iets nader te bestudeeren.
Deze streptococcus was afkomstig uit het uiersecreet van een koe,
die rechts achter geruimen tijd lijdende was aan een chronische
mastitis, welke mastitis sedert enkele dagen verergerd was. Het
secretum was bloederig. Bij stilstaan kon men na eenigen tijd drie
lagen onderscheiden, een onderste, die uit een bruinachtige massa
bestond, een tweede dunne laag bloed en een bovenste, min of meer
heldere, serumlaag. In het sediment werd de streptococcus longus
in groote hoeveelheden aangetroffen. De afzonderlijke geledingen
lagen hoofdzakelijk in dwarse richting naast elkaar.

20 December 1911. Uit het sediment een agarplaat aangelegd.

22 December. Op de plaat komen naast andere kolonies, kleine
onregelmatig gerande, min of meer doorschijnende kolonies voor,
die bij onderzoek uit lange streptococcen bleken te bestaan. Van
de plaat overgeënt in alcalische bouillon.

23 December. Bouilloncultuur (bouillon helder, op den bodem
een vlokkig bezinksel) bevatte lange en korte streptococcen.
Overgeënt in: steriele melk, glucose- en rietsuikerbouillon, coffeïne-
bouilon, agarstreep en gelatinestreep.

24 December. Melk niet gestremd, op de gelatine nog niets te
zien; in de glucosebouillon gegroeid vlokjes langs den wand, bouillon
overigens helder, geen gasvorming; coffeïnebouillon helder, op
den bodem een gering bezinksel; agarstreep kleine puntjes; nog-
maals in steriele melk geënt.

26 December. Melk I gestremd, bevatte enkel korte en middel-
matig lange streptococcen; in de glucosebouillon (23 December)
nog geen gasvorming; op de gelatine uiterst fijne puntjes zichtbaar;
de kolonies op de agarcultuur vertoonen weder den onregelmatigen
rand, zijn min of meer doorzichtig en bestaan uit ketens van
streptococcen; melk
II nog niet gestremd.

27 December. Melk II nog niet gestremd; op de gelatine uiterst
kleine kolonies, gelatine wordt niet vervloeid.

28 December. Melk II gestremd. Een microscopisch praeparaat
bevatte enkel korte streptococcen.

30 December. Geen vervloeiing der gelatine.

21 December. Het uiersecreet werd door een Berkenfeld.

-ocr page 264-

filter gefiltreerd. Van het heldere filtraat werden twee witte muizen
respectievelijk | en i c.c.m. subcutaan ingespoten.

23 December. Muizen nog volkomen gezond. Een andere witte
muis i c.c.m. van de bouilloncultuur (23 December) subcutaan
ingespoten.

28 December. Muis volkomen gezond.

Dat pathogene streptococcen, gelijk Sven Wall mededeelt,
melk niet stremmen, geldt dus
niet voor alle pathogene stammen.

Een controle-melk was na 10 dagen nog niet gestremd.

B. Ondeugdelijkheid als gevolg van een te sterke bacterieele infectie.

Wij hebben in de inleiding er reeds op gewezen, dat ondeugdelijk-
heid van melk ook het gevolg van onzindelijke behandeling en van
te hoogen ouderdom der melk kan zijn, m.a.w. een gevolg van een te
sterke
bacterieele infectie.

Die infectie heeft eigenlijk eerst plaats, nadat de melk den uier
heeft verlaten, al is door verschillende onderzoekers,
Berge y,
Schultz l
) e. a. uitgemaakt, dat de melk gewoonlijk reeds in den
uier microörganismen bevat. Wanneer melk wegens een te groot
aantal microörganismen in ondeugdelijken toestand verkeert,
wordt men niet altijd door uiterlijke kenteekenen daarop op-
merkzaam gemaakt. Eerst dan, wanneer het incubatie-tijdperk
verstreken is, en de omzetting van melksuiker in melkzuur snel
plaats vindt, is men meestal door bepaling van den zuurgraad en
de alcoholproef of zelfs met het reukzintuig in staat de slechte
qualiteit der melk te onderkennen.

Intusschen bevindt de melk zich meestal nog in het incubatie-
stadium, als ze in het laboratorium ter onderzoek komt, zoodat
de zuurgraad niet of weinig verhoogd is en stremming met 68 %-ige
alcohol niet optreedt. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat
het bacteriëngehalte der melk hoog, abnormaal hoog is. Om nu
een juist inzicht in den hygiënischen toestand der melk te krijgen, *-
kan men gelatine-plaatculturen aanleggen, doch, zooals reeds is
medegedeeld, beantwoordt dit onderzoek niet aan de beide voor-
waarden, waaraan dergelijke proeven in \'t algemeen moeten
voldoen, n.1. snel resultaat opleveren en gemakkelijke uitvoering.

De gistingsproef, die weieens wordt aangewend, duurt eveneens
te lang, daar zij altijd nog 24 uren in beslag neemt. Bovendien is
deze proef ongeschikt, daar zij niet zoozeer betrekking heeft op

Sommerfeld. Handbuch der Milchkunde. S. 587.

-ocr page 265-

de totale hoeveelheid, dan wel op de soort der bacteriën, die in de
melk voorkomt. Indien toevallig schadelijke microörganismen de
overhand hebben, zal de gistingsproef zulks aantoonen, doch
wanneer gewone melkzuurbacteriën in grooten getale voorkomen,
zal de gistingsproef normaal verloopen. Er blijven nog slechts een
tweetal proeven over, die ik in verband met het bacteriëngehatte
wensch te bespreken. Het zijn de katalase en de M-reductase.

Beide enzymen nemen toe, als het aantal microörganismen
toeneemt, doch om het verband tusschen het aantal bacteriën en
bovengenoemde reacties aan te toonen, is het noodig, dat men, met
behulp van plaatculturen en telling der daarop aanwezige koloniën,
zoo nauwkeurig mogelijk dat gehalte bepaalt.

Uit het eerste gedeelte van het onderzoek is duidelijk geworden,
dat de M-reductase zoo goed als niet op aanwezigheid van patho-
logische producten in handelsmelk reageert, terwijl de katalase
daarentegen een zeer gevoelige reactie daarop is. Dit op zich zelf
kan bij een eventueele afwijking in de katalase tot moeilijkheden
aanleiding geven; ik bedoel, dat het niet altijd gemakkelijk is, uit,
te maken, waaraan de hooge katalase moet worden toegeschreven
aan een pathologische of physiologische omstandigheid, aan een
te hoog bacteriëngehalte of wel aan beide. In dit opzicht is dus de
M-reductase reeds boven de katalase te prefereeren.

In tabel II zijn nu naast elkaar geplaatst: het kata-
lase-c.ijfer, de M-reductase-cijfers, het bacteriën-cijfer en de graad
van zindelijkheid. Deze laatste werd beoordeeld, nadat plus minus
400 a 450 c.c.m. melk door een wattenschijfje was gefiltreerd. Er
dient nog vermeld te worden, dat de in deze tabel vermelde cijfers
betrekking hebben op monsters, die tusschen 20 September en 30
November genomen zijn, dus in een koel jaargetijde.

-ocr page 266-

J. Stapenséa. Welke der meest gebruikelijke proeven
verdienen bij het onderzoek naar de
kwaliteit der melk de voorkeur?

TABEL I.

22 (

23\'

Monster.

Katalase

Diastase.

Begin van
ontkleuring
na;

M-reductase
ac

■3-S
lis

H

fi

0

Geen
ontkleuring
binnen:

M.F.-reductase

Straat

4-5

16

3 «•

Stal

5.8

12

3 u-

—■

Straat

3-3

12

—"

3 u-

Stal

5-25

15

2 u.

Straat

2.65

16

__

_

3

_

Stal

<

v —

--

. —

Straat

3-7

12

25 m.

:

Stal

4-5

20

— .

Straat

3-5

20

—\'

6 u.

Weide

\' —

—\'

Straat

2

24

4 u.

Weide

4.8

>24

9 m.

5 m.

Straat

2.4

20

3

\' —

Stal

6

_

1

Vrijwillig

5

16

i u. 45 m.

-;

- —

■ sät;

Straat

2.4

20

2 u. 40 m.

-

Stal

5-9

—-

■\' —1

Straat

2.2

20

4 u.

6 u.

;.* — ;

Straat

2.2

20

3 u-

__

Weide, Koe I

5-7

1 6 u.

Koe II

4.8

30 m.

50 m.

-—

ï

Koe III

5-1

I u. 50 m.

-

„ Koe IV

°-95

2 u.

Koe V

5-5

.—

6 u.

j _

Koe VI

4-9

k

10 m.

20 m.

Ï

Koe VII

2-9

40 m.

I u.

Koe VIII

3-95

4 u.

Koe IX

4-9

:

10 m.

20 m.

—.

_

Straat

3-

16

4 u. 30 m.

Stal

4-85

i u. 45 m.

i u. 50 m.

Stal

— ■

.—

Straat

2-5

16

5 u.

— .

—-

_

Weide, Koe I

4

16

2 u. 50 m.

Koe II

4-7

28

15 m.

25 m.

—r-

__

Koe III

4-75

18

i u. 45 m

2 u. 50 m.

-

—-

Straat

2-9

14

2 u.

4 u. 30 m.

-

-—.

Straat

4-9

16

2 u. 50 m.

-

Weide, Koe I

5-5

_

10 m.

--

Koe II

3-5

_

I u. 30 m.

—,

Koe III

5-4

10 m.

• -

„ Koe IV

3-95

_

_

_

i u. 30 m.

-T—. .

Koe V

1-5

—,

i u. 30 m.

■ —

Koe VI

5-25

■ —

_

10 m.

—-

_

Koe VII

5-3

15 m.

. _..

Straat

3-3

18

—i

• ■;

Straat

3-15

16

3 u. 15 m.

—- -

Weide, Koe I

5-3

■ _

„ Koe II

5-°5

_

_

Koe III

5-2

_

_

_ ■

Koe IV

4.15

.—

_

■ —

_

_

Koe V

5-15

— -

— .

Koe VI

1.25

Koe VII

5.6

_

;_

\'_

Koe VIII

5-55

—.

_

Straat

2-75

14

:—

Stal, Koe I

5-75

■ —.

„ Koe II

2-5

---

_

„ Koe III

5

_

„ Koe IV

5-85

■ — ;

Straat

2.5 •

16

2 u. 50 m.

_

_

Stal, Koe I

5

.—

.--

„ Koe II

5.65

--

-r-

Straat

2

16

6 u.

__ :

Stal, Koe I

\' —

„ Koe II

1.6

_

_

_

_

„ Koe III

3-2

Straat

2.4

16

5 u.

Stal

3-8

__-

6 m.

Stal, Koe II1

5

;—

10J m.

Koe 1

2.6

8

1 — ;

10 m.

„ Koe II2

14 m

16 m.

ï —- .

negatief

Stal, Koe III

5-5

26

2 u.

3 u- 30 m-

--_\'

6 m.

„ Koe IV

1-5

18

■—

10 m.

„ Koe V

1.2

18

-

13 m.

„ Koe VI

5-5

10

6 m.

„ Koe VII

2.6

16

-

10 m.

Straat

2-35

12

4 u. 20 m.

-

6 m.

Stal

4-5

\'—

4 m.

Straat

4-3

18

2 u.

-

10 m.

Stal, Koe I

1-3

12

- —

-

_

,, Koe I

6-3

16

-

\'—

„ Koe II

4-4

-

-—

„ Koe II

4-3

16

. — \'

-

Straat

2.2

16

\' —

6 u.

—\'

Stal, Koe I

4-9

20

--

1 \'—

6 m.

„ Koe II

5.6

24

r-

6} m.

„ Koe III

5-5

-

6 m.

„ Koe IV

5-5

20

\' —

18 m.

Stal

4.6

22

3 u-

15 m.

Stal

1.85

22

10 m.

24 uren later

2

22

\\

10 m.

Stal

2.15

23

. —

■"\' — f

7 m.

j)

3

19

Si m-

4

18

■—

Si m-

>1

4.6

56

5 m.

Vrijwillig.

3

12 m.

Vrijwillig

2.2

22

—-

11 m.

Vrij willig

3-5

20

3 u-

13 m.

Mengmelk

2.25

12

_

6 u.

Si m.

2

12

6 u.

10J m.

2-35

12

4 u. 20 m.

6 m.

. ,,

3

6 u.

6 m.

11

5-4

18

50 m.

i u. 10 m.

9 m.

n

3-6

12

10 m.

11

3-5

20

15 m.

30 m.

Stalproef

3 m-

10 m.

Zuurgraad.

Alcoholproef

68 %.

Rosolzuur
reactie.

Chloorgehalte
in mgr. p.
100 ccm.

Melksuiker-
gehalte.

Trommdorff\'sehe
leucocytenproef.

Microscopisch onderzoek.

6.5

_

_

1.1

Streptococcus brevis.

-

2

Streptococcus brevis

5-9

\'-

^ —

o-5

Streptococcus brevis.

4.4

-

—\'

—-

—\'

Negatief.

5-7

-

*

x

Streptococcus brevis.

-

SlSlllr

Streptococcus brevis.

5-9

-

normaal

—-

0.4

Diploc., streptoc.

0.8

Streptococcus media.

6

negatief

normaal

147-5

0.6

Streptococ. longus e. brevis.

—-

—: -

Streptococcus longus.

4.8

negatief

normaal

146.7

0.4

Negatief.

>248

2.05 %

zeer veel

Negatief.

6.4

normaal

136

— \'

0.6

Streptococcen.

± 4

Streptococcus brevis.

4.6

210

2-97 %

0.5

Streptococcus brevis.

6.1

negatief

normaal

144.6

0.2

>>

■ -T-

± 3-5

Negatief.

6.7

jj

normaal

I46.I

0.8

Streptococcen.

6.8

>)

143-2

0.7

Streptococcus brevis.

})

%

1-95 %

± 6

Streptococcus brevis.

}J

241.48

± 4

Negatief.

) j

237.62

lÄS 1

Streptococcus brevis.

>>

normaal

158.11

o-3

Negatief.

■—

}>

> 248

± 6

Negatief.

y>

201.36

i-9

Streptococcus brevis.

>}

103

?

Diplococ. en streptoc.

))

normaal

185.76

— ■.

0.9

Negatief.

\' —

jj

205.61

• —

± 6

Negatief.

7.2

>)

normaal

132.6

0.5

Streptococcen.

8.2

jj

11

128.3

3-94 %

2

Streptococcus brevis.

-

li

• —

. —

Streptococcus brevis.

6.4

negatief

11

136.1

—\'\'

0.4

Streptococcus brevis.

6

11

165.9

0.8

Negatief.

3-1

> 248

± 4

Diplococ. en Streptococ.

4

negatief

199.94

2-5

Negatief.

7-4

negatief

normaal

124.28

0.4

Streptococcen.

6.7

11

157-4

i.i

Streptoc. brevis et media.

4.6

»>

11

236.10

2.4I %

?

Negatief.

7

>j

166.62

-

1.2

Negatief.

3-8

>248

1.68 %

± 4

Negatief.

4.128%

1.45

Negatief.

5-4

174.41

—T

0,2

5.6

>>

238.22

2.67 %

zeer veel

Negatief.

5-2

223.34

2.76 %

± 8

Negatief.

6.9

normaal

I34-7I

0.5

Streptococcus brevis.

6.5

)>

134-71

0.6

Diplococcen, streptoc. br.

2.25

>j

I94 %

zeer veel

Negatief.

5-25

))

normaal

1.1

Negatief.

3-25

>>

2.67 %

i-5

Negatief.

2-75

> 248

1.65

Negatief.

3-25

244-95

2.02 %

± 3-5

Streptococcus brevis.

normaal

„* f\'\'-;,

Negatief.

3

>>

> 248

-

± 4

Negatief,

normaal

\' \\—r..\'

-

°-3

Negatief.

7.2

jj

11

134-71

1.05

Streptococcen.

3-9

— \'

208.44

3-19 %

± 4

Negatief.

4.4

jj

172.99

0.25

8-3

jj

120.5

± 3

Negatief.

3-8

■ —

0.21 %

zeer veel

Streptoc. media et longus.

6-3

j>

normaal

141.8

2-5

Negatief.

j j

2.92 %

± 5

Negatief.

jj

2.69 %

± 6

Negatief.

6.1

jj

normaal

127.6

0.75

Streptococcus brevis.

> 35°

o,3 %

Streptococcus brevis.

_

negatief

normaal

150.31

i _-

0.25

_

j j

238-3

0.35

Enkele coccen.

6.9

113-44

— ;

I

. Negatief.

7-1

jj

2-3

Negatief.

Diplococcen, streptoc.

negatief

134-71

1.2

Negatief.

-*-

350

o.xi %

Diplococcen, streptocoen.

\'—

negatief

normaal

148.89

—:

2.5

Coccen.

jj

11

116.28

— -

0.15

jj

■ 11

100.68

0?

jj

> 248

± 3

Negatief.

jj

normaal

129.91

1.8

Negatief.

7

jj

11

150.31

0.8

Negatief.

jj

> 178

°-3

Negatief.

4.8

jj

> 178

3-82 %

0.8

Diplococcen, streptococ.

5-5

j>

normaal

164.5

3-75 %

°-3

Negatief.

3-7

,,

266.88

2-97 %

p

Streptoc. brevis (enkele).

jj

■ —

3

Negatief.

2.6

jj

> 248

2.64 %

1.8

Negatief.

8

normaal

— .

0.45

Streptococcen.

jj

zeer veel

Enkele coccen.

11

Streptococcus media.

jj

-—

Coccen.

: v

2-5

Streptococcen.

. —

\' —

0.9

Negatief.

6.4

!23-7

5-2

0.2

6.1

153-9

4-5

-—

161.7

4.66

187.6

4.24

207

4

6.7

257

3.08

6.6

155

4-7

" —■\'

160

—- :

■—

1

0.9

Streptococcus longus.

5.8

negatief

_

I54-56

0.5

Streptococcen.

7-3

131.87

0,2

Negatief.

7

normaal

150.31

0.8

Negatief.

6.1

11

146

0.4

Diplococcen.

5-5

11

178

2-5

Coccen, enkele streptoc.

7-3

11

0.1

6.2

11

154

—.

0.6

Negatief.

8.4

u

Streptococcus longus.

Aantal bacteriën 775 000.

Aantal bacteriën ontelbaar 3 teldagen.

Aantal bacteriën 3 350 000, 4 telda-gen.

Chronische mastitis; secretum bloederig met vlokken.

a
a

a

AANTEEKENINGEN.

Van vijf koeien één met een mastitis. ^

Enkele.

R.V. mastitis; secretum grauw van kleur, vormt bij staan na eenigen tijd een bezinksel; ± 200 c.c.m. uit-
gemolken.

In het sediment ettercellen, leucocyten, fibrinedraden en roode bloedlichaampjes.
Chronische mastitis aan de beide achterkwartieren.
Aantal bacteriën per c.c.M. melk
25000000.

Koe 8 dagen geleden gekalfd R.V. iets grooter dan L.V.; melk bevat kleine brokjes.

L.V. mastitis. Secreet grauwgeel; na eenigen tijd vormt zich een heldere serumlaag.
Sporen nitraten.

R A. niet normaal in vergelijking met de andere kwartieren; ± 200 c.c.M. melk uitgemolken.

Drachtig; behalve dat de voorkwartieren iets grooter zijn dan de achterkwartieren, geen abnormaliteiten.
Geeft nog 1 Liter per dag.

Voorkwartieren iets grooter.
Aantal bacteriën per c.c.m. 11
500000.

(Sporadisch), Clinisch negatief.

L.V. en L.A. een geringe verharding boven den tepel
(Sporadisch). L.A. een knikkergroot knobbeltje in den cysterne-
Clinisch negatief. [wand

R.V. boven den tepel een geringe verharding.
(Sporadisch). Cysternewand L.V. en L.A. niet soepel.
L.A. boven den tepel een geringe verharding.
R.V. iets kleiner en minder soepel.
Clinisch negatief.
Het sediment bevatte bloed.
Koe heeft 8 dagen geleden gekalfd.

L.A. duidelijke mastitis, secretum roodachtig geel gekleurd, bevat stolsels.

L.A. cysternewand iets verdikt?
R.A. cysternewand iets verhard.
R.V. kwartier iets verhard.
Aantal bacteriën per c.c.M. melk
3775000
Geledingen in dwarse richting naast elkaar.

Achterkwartieren sterk vergroot en verhard; melk bevatte brokjes
R.V. clnisch negatief, L.A. klierweefsel verhard. R.A. en L.V. reageer-
den normaal.

L.V. en R.A. clinisch negatief ; R.V. klierweefsel sterk verhard, melk gelijk
R.V. geringe afwijking ten opzichte der andere kwartieren, [zeepwater.
Clinisch negatief.

L.A. cysternewand niet soepel, stukjes in de melk
Geheele uier verhard R.A. stukjes in de melk, melk hoog geel van kleur,
Afzonderlijke coccen in dwarse richting tegen elkaar.
Melk aan een inrichting gebracht.
R.A. cysternewand verdikt
R.V., kwartier iets minder soepel.
Clinisch negatief.

Cysternewand achterkwartieren sterk verdikt.

Melk geel; R.A. klierweefsel verhard; de koe had de vorige nacht
verworpen.

Clinisch negatief.
L.V. cysternewand verdikt.

Uier gelijkmatig gespannen en pijnlijk; sediment enkel bloed.
Afzonderlijke geledingen in dwarse richting naast elkaar.
L.A. ten opzichte der andere kwartieren niet soepel.
Clinisch negatief.

.Linker helft v. cl. uier gespannen, R.V. brokjes in de melk.
L.V. en R.A. mastitis, melk vuil, bij staan
2 lagen;:coccen met ovale
kant tegen elkaar.

Aantal bacteriën 150000.
L.V. cysternewand iets verdikt?
R.A. kwartier verhard en vergroot.
Coccen met ovale kant tegen elkaar.

Secretum vormt bij staan 2 lagen, afzonderlijke coccen in dwarse richting naast elkaar; R.A. verhard en
geatrophieerd.

L.A. cysternewand minder soepel.

Achterkwartieren vergroot en verhard (bijna alle koeien (22) waren aan mond- en klauwzeer lijdende geweest.
Nitraten.

Stalmonster genomen in verband met vermoedelijke vervalsching.

Uiersecreet L.A. vuilgeel met veel sediment. Streptococcen bestaan hoofdzakelijk uit diplococcen.

Acute parenchymateuse mastitis, uiersecreet roodachtig en sereus; stinkt geweldig; werd gedacht aan secun-
daire coli-infectie. Secrett geënt op Endo- en Conradi-Drigalski-voedingsbodems, doch zonder resultaat.
Geheele uier gespannen; in de tepels strengvormige verdikking.
Clinisch negatief.
Clinisch negatief
L.V. iets grooter.
Clinisch negatief.

Drachtige koe, geeft 2J liter per dag.
Melk uit voorkwartieren.

Melk uit achterkwartieren; deze waren atrophisch.
L.V. verhard en atrophisch, secretum vuilgrauw.
Melk uit de drie andere kwartieren.

Afzonderlijke geledingen in dwarse richting naast elkaar.
L.A., melk uiterlijk normaal.

Coccen in dwarse richting naast elkaar; L.A. melk gelijk zeepwater.
R.A. melk uiterlijk normaal.

Koe 8 dagen geleden gekalfd, laat de melk uit een tepel loopen.
Melk uit een kwartier vuilgrauw. (Mengmelk ±
200 ccm.).
Koe gaf \'s morgens ij liter

In het geheel werden 31 koeien
onderzocht. Waar clinisch niets
te vinden was, werd met rosol-
zuur gereageerd; bij positieve
reactie werd de melk voor onder-
zoek meegenomen.

Van enkele koeien kon wegens ge-
brek aan fleschjes geen melk
worden meegenomen. De koeien
I, II en III werden eenmaal per
dag gemolken. De melk dezer
koeien werd als de eerste stralen
waren wegegemolken mede ver-
kocht. Alle melken hadden positief
op rosolzuur gereageerd. De koeien
waren lijdende geweest aan mond-
en klauwzeer.

In \'t geheel 32 koeien onderzocht
Deze waren op een enkele na. alle
van het mond- en klauwzeer ge-
nezen.

13

In het geheel 12 koeien onderzocht.
Met uitzondering van koe IV alle
mond- en klauwzeer gehad. Ver-
schillende koeien hadden in tepel
en cysternewand knobbels.

14

15

16

19

per dag 3f

3,5
2V5
1*

i,5

Hoogdrachtige koe.

Deze melk afkomstig van een koe die vroeger lijdende was bevonden aan een mastitis van het rechter voor-
kwartier. Na verloop van tijd was het kwartier geatrophieerd en droog geworden. Eigenaar had nu melk uit de
drie schijnbaar gezonde kwartieren gebracht (Uier uitgemolken en toen monster genomen).

24

25

26

27

28

29

30

31

-ocr page 267-

Volgnummer.

H
p

cr

O O oo vj ON

>-h >-< oj uj 10 u

M O 1H U

W UJ U> M

Katalase.

N m OO 00 VJ

Eo . M

2 3- s<S.

j. Q vi j,

H a F a

c 0
* 3

C

c „

3 P

3 S

Cn N)

O O

\'-ri ^ ^

3 3 S \'

a o o
a s S
S n- p

O

3 F

- - - 0)

3 3 3 3 3 3 ?

Kl
c_n
N>

VV , V

a oi !
cc; c

V

ON

c

V

ON

c

V

Cs

c

V

o\\
c

Ontkleur.

M

M

M

to

to

vj

vj vj

-u

4».

-U

\'jt

vi vi

vi

on

on

on

on vi

vi

vj

v)

00

00

no

(0

k)

to

1-

m

4-

4-

vi

on

on vj

0

vj

vt

vj

o

cc

vj

vj

ui

vl

ui

Ol VI

00

10

vi

on

00 ~

vn

00

o

OO

On

o

vi

vi

00

0

vi

0

to

On vi

o

vi

0

vi

3

"vi v1

vi

0

N

vi

0

VI

vi

0

10

v. o

0

vi

0

vi

tsi

0

0

0

0

VI

0

c

ö

vi

M 0

0

vn

0

\'J ,

.. y. « « rt-

ui O

O

O

0

ji

o

O 0

vi

vi

vt

o v>

o

0

0

O

vi

vi

0

0

o

o

o

vi

0

o

o

0

vi O

O

0

0

o - - - - -

- - - « 0)

O O

0

0

O

o

o

0 O

O

O

O

O

O 0

o

0

o

;

o

O

o

o

0

o

o

o

o

O

o

o o

O

o

O

o

O O

o

o

G

0

o

c o

o

o

O

q

0 o

O

o

o

o

o

c

0

o

0

0

0

o

O

0

0

0

o 0

O

O

O

o

0 0

0

o

0

0

0

0 0

0

0

O

O

O 0

0

0

o

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0 0

0

O

0

0

Aant. teldagen.

O
3

<
o_

<

O
3

crq

O
3

<
o_

<:
o_

o
s

<
O,

o

05

0
3

o

,, 3

<

<
o_

< -

a

^

O

a

a

O

a

O -

o

OQ

O

a

c

o_

o

o

o_

0

o

0)

ö

3. O

TO

o

u.

o
3
a

O
Ö
a

P*

&

Si

CD

3
a

O

3
a

Cl

ft
3

a

a

O

a

o
3

< r> <

O O O

a < a

O O O

rt r* ^

<

a „
o -
a>
s
a

u

a <

0 0-

s a
a

<

o
a
o Ï
ti
3
a

O

< 5

5. o -

o

s

< -

o -

3

a

<

O O 0
rt
~ O

s a s

-ocr page 268-

M-reductase

c

<u

a;
£
£

ai

Aantal

öjo

a

Begin
van

Totale
ont-

ü
JH

bacteriën

%

Zindelijk-

&

ai
«

ont-

kleur.

per c.c.m

c

heid.

>

kleur:

na:

0

al
<

48

i .

3 u-

3875000

7

vuil

49

i-3

2 u. 50

3750000

4

onvold.

50

i .

30 m.

i u. 40

3750000

4

51

2.9

2 u.

4u. 30

3750000

7

vuil

52

i-7

6 u.

3750000

7

voldoend

53

i-35

4 u.

6 u.

3500000

7

voldoend;

54

1-4

4 u- 45

3400000

7

vuil

55

2.85

2 u. 30

-

3350000

7

voldoend

56

3-5

15 m.

30 m.

3350000

4

onvold.

57

2.25

I u.

3200000

7

58

2.15

2 u. 50

3200000

7

vuil

59

!-5

>6u

3150000

5

60

i-5

4 u- 30

3100000

7

voldoend

61

i - 55

-—

>6u

2875000

7

62

i-5

>6u

2875000

7

n

63

1.4

>6u

2650000

3

64

0.8

2625000

7

vrij goed

65

2

2 u. 20

_

2600000

4

onvold.

66

75

4 u-

6 u.

2500000

6

goed

67

1 • 4

>6u

2500000

7

voldoend

68

i

>6u

2500000

6

onvold.

69

1.8

2 u. 40

5 u. 20

2250000

6

vuil

7o

2.45

4 u.

2200000

7

voldoend

71

1.6

3

2125000

7

vuil

7\'2

2.1

3 u.

2000000

6

voldoend

73

2.3

>6u

2000000

7

goed

7\'4

1.2

2 u. 30

3 u- 45

1950000

7

voldoend

7\'5

0. i

>6u

1775000

7

onvold.

7*6

2

5 u-

i700000

7

voldoend

77

1.4

>6u

1625000

7

goed

78

i .6

5 u.

>611

1625000

7

79

1 - 55

>611

1600000

6

onvold.

80

35

>6u

1600000

7

goed

81

1 • 55

3 u.

4

1575000

7

82

i-7

/Jl^-Vl

>611

1500000

7

onvold.

»3

!-4

3

i500000

5

84

1 -5

>6u

1450000

7

85

1.4

>6u

1400000

7

86

5

>6u

1375000

7

voldoend

0.6

>6u

1375000

7

88

1 • 5

2 u. 30

1350000

7

89

2

>6u

1500000

7

onvold.

90

i. i

5 u. 30

-

1350000

9

,,

9i

1.25

4 u.

-

1250000

7

voldoend

92

1.65

5 u-

-

i175000

7

onvold.

93

i

>6u

i175000

7

vrij goed

94

i

>6u

1175000

7

onvold.

95

2.2

4 u-

6 u.

1150000

7

vuil

-ocr page 269-

VH"

M-reductase

c

0)

Volgnumme

Katalase.

Begin
van
ont-
kleur:

Totale
ont-
kleur,
na:

Ontkleur.

Aantal
bacteriën
per c.c.m

ho
rt
2

c

d
<

Zindelijk-
heid.

96

i-35

_

_

> 6u

1125000

7

vrij goed

97

1.45

> 6u

1075000

7

onvold.

98

2.2

>6u

1050000

7

vuil

99

2.2

4 u.

1050000

7

onvold.

100

2.05

3 u- 45

6 u.

1050000

7

voldoend

101

1 -3

>6u

1050000

onvold.

102

1.05

>6u

1050000

7

,,

103

i-7

5 u. 15

1027000

7

vuil

104

i-7

I u. 30

2 u. 15

1000000

7

onvold.

105

1.95

4 u- 30

1000000

7

,,

106

2.35

15 m.

20 m.

1000000

7

voldoend

107

0.85

3 u. 30

6 u.

925000

7

onvold.

108

1.2

4 u. 40

900000

7

voldoend

109

>6u

875000

7

j,

IIO

i

>6u

875000

7 onvold.

III-

i. i

4

825000

7

voldoend

112

1.45

> 6u

825000

7

onvold.

"3

1.6

6 u.

825000

7

114

1.65

>6u

800000

/

vuil

115

5-4

50 m.

I u. 10

775000

onvold.

116

0.5

>6u

750000

/

vrij goed

117

2

5 u. 30

750000

7

voldoend

118

0.65

>6u

750000

7

119

i

5 15

750000

/

1)

120

1.95

3 u- 40

750000

7

121

2.6

4 u.

725000

7

vuil[

122

1.2

>6u

650000

5

onvolid.

123

!-5

>6u

650000

7

—.

I24

35

4 u- 15

625000

7

onvold.

125

1 - 55

>6u

600000

7

>)

126

i

6 u.

600000

7

vrij goed

I27

2

4 u -3°

575000 7

voldoend

128

2.25

6 u.

550000 7

zeer vuil

129

i

>6u

550000

7

vrij goed

I30

1.6

4 u- 3°

5 50000

7

voldoend

131

2

4 u- 3°

550000\'

7

vuil

132

2

4 u. 30

550000

7

voldoend

r33

i

>6u

5 50000

7

goed

*34

0.9

>6u

525000

7

vuil

x35

1.6

>6u

500000

7

onvold.

136

0.4

>6u

500000

7

137

1.8

4 u -30

500000

7

voldoend

138

1.25

3 u- 30

—-

475000

7

vrij goed

139

2

>6u

475000

7

onvold.

140

2.2

>6u

450000

7

voldoend

141

i-5

5 u-

450000

6

142

1.45

5 u-

6 u.

450000

7

goed

-ocr page 270-

M-reductase

d

0

<D
£
B

3

a
bc

Katalase.

Begin
van
ont-

Totale
ont-
kleur.

3

Aantal
bacteriën
per c.c.m

bC

"ä3
c

Zindelijk-
heid.

O
>

kleur:

na:

O

ctf
<

143

•1-4

_

5 3°

4 5 0000

7

vuil

144

i-75

>6u

450000

7

vrij goed

145

1-7

>6u

425000

7

onvold.

146

>6u

425000

7

147

0.9

>6u

425000

7

voldoend

148

i-9

>6u

425000

7

vuil

149

1.4

>6u

425000

7

onvold.

15c

1-4

>6u

425000

6

151

5

>6u

400000

7

voldoend

152

\'•3

>6u

400000

7

153

0.6

>611

375000

7

goed

154

i-S

4 u- 45

375000

7

voldoend

155

1 ■ 35

>6u

•375000

7

vrij goed

15e

1

>611

350000

7

vrij goed

x57

1 -35

>6u

350000

7

voldoend

158

1.25

>6u

325000

7

tt

Ï59

0.9

6 u.

325000

7

onvold.

lór

1.35

5 u- 30

325000

7

vuil

161

0.6

5 u.

325000

7

vrij goed

162

1.2

I u.

300000

7

vuil

163

0.65

>6u

300000

7

voldoend

164

K 5

>6u

300000

7

vuil

165

1.65

> 6u

300000

7

onvold.

166

1.8

>6u

300000

7

voldoend

167

3-5

>6u

275000

7

,,

168

1.25

>6u

275000

7

onvold.

169

1 • 55

4 u. 30

275000

7

vuil

170

1.9

4 u. 30

275000

7

onvold.

171

I-7

>6u

275000

7

voldoend

172

0.75

>6u

250000

7

vrij goed

T73

i. 2

>6u

2 5 0000

7

goed

]74

°-5

>6u

250000

7

voldoend

*75

2 • 5

>6u

250000

7

176

0.6

>6u

250000

7

goed

177

2

>6u

2 5 0000

7

onvold.

178

2. i

• —

>6u

250000

7

vuil

179

1 ■ 55

>.6u

250000

7

onvold.

180

i

>6u

250000

7

>,

181

1 - 55

>6u

250000

7

voldoend

182

0.75

>6u

250000

7

goed

183

1.05

6

250000

9

184

i

>6u

225000

7

onvold.

185

1-3

>6u

225000

7

goed

186

2.65

>6u

225000

7

voldoend

187

0.8

>6u

225000

7

vrij goed

188

i-7

>6u

225000

7

onvold.

189

1.5

3 u- 3°

225000

7

vrij goed

-ocr page 271-

M-reductase

-

0)

u

ui

Aantal

fco

C3

Ë

Katalas

Begin

Totale

kH

3

bacteriën

V

Zindelijk-

So
"o

van
ont-

ont-
kleur.

O

3

e

per c.c.m

-4-j

c

heid.

>

kleur:

na:

O

C3

190 j

1.6

4 u. 40

225000

7

onvold.

191

1.25

> 6u

200000

7

voldoend

192 i

0.8

> 6u

200000

7

onvold.

193 ;

1.15

4 u. 20

200000

7

vrij goed

194

0.7

5 u- 3°

200000

7

goed

195

0.55

4 u.

5 u- 3°

200000

7

voldoend

196

1 ■ 5

>611

200000

7

onvold.

197

°-3

>6u

200000

7

,,

198 ,

i

4 u. 10

— 1

200000

7

voldoend

199

> 6u

200000

7

200

i

>6u

200000

7

>>

201

2-75

5 u- 3°

200000

7

vuil

202

0.6

>6u

175000

7

vrij goed

203

i

5 u. 40

175000

7

voldoend

204

1.6

>6u

175000

7

onvold.

205

1 -35

4 u- 3°

5 u- 30

175000

7

vuil

206

i

>6u

175000

7

JJ

207

5

>6u

175000

7

voldoend

208

75

>6u

175000

7

goed;

209

1 -55

4 u. 40

175000

7

voldoend

210

1.6

>6u

175000

7

vuil

211

1 -35

>6u

175000

7

vuil

212

i

>611

175000

7

zeer vuil

213

i .25

5 u-

150000

7

vrij goed

214

1.65

>6u

i50000

7

goed

215

i .6

>6u

i50000

7

voldoend

216

i

>6u

i50000

7

onvold.

217

0.6

>6u

150000

7

goed

218

i

>6u

125000

7

voldoend

219

o-5

>6u

125000

7

vrij goed

220

i-5

2 u. 45

125000

7

voldoend

221

ï-3

>6u

125000

7

onvold.

222

i

>6u

125000

7

onvold.

223

0.6

4 30

125000

7

voldoend

224

0.2

> 6u

125000

7

vuil

225

2-4

2 u. 40

i00000

7

goed

226

i. i

3 30

100000

7

227

0.7

>6u

100000

7

vrij goed

228

2

>611

i00000

7

229

2.25

>6u

i00000

7

vuil

230

1.25

>6u

100000

7

voldoend

231

i

>611

100000

7

onvold.

232

0.5

>6u

i00000

7

233

0.5

>6u

100000

7

234

>6u

i00000

7

goed

235

0.8

> 6u

100000

7

236

1-3

>6u

i00000

7

voldoend

-ocr page 272-

M-reductase

a

s
Sp

IS

0

0"
co

1

Aantal

s

"cö

Begin

Totale

ü

bacteriën

2
*ö>

Zindelijk-

c

van

ont-

<D

heid.

ho

0
>

ont-

kleur.

per c.c.m

kleur:

na:

0


<

237

i

3 u- 3°

75000

7

238

i

>6u

75000

7

onvold.

239

i

i

4

75000

7

voldoend

240

i

•35

>6u

75000

7

i>

241

i

•25

>6u

75000

7

242

0

9

4 u 40

75000

7

>>

243

0

•3

>6u

75000

7

ji

244

0

•25

>6u

75000

7

vrij goed

245

1

•25

>6u

50000

7

voldoend

246

i

•45

>6u

50000

7

>>

247

i

•4

>6u

50000

7

vuil

248

i

.65

3 u- 30

50000

7

voldoend

249

i

.6

>6u

25000

7

goed

250

0

.6

>6u

25000

7

251

0

■4

>6u

25000

7

vrij goed

252

0

. i

>6u

steriel

7

onvold.

In vorenstaande tabel zijn (afgezien van het aantal bacteriën)
op enkele uitzonderingen na monsters vermeld, die als normaal
konden worden beschouwd. Voor de bespreking der cijfers komt het
mij raadzaam voor, de door
Barthel gevolgde maatstaf van beoor-
deeling in hoofdzaak te volgen.
Barthel1) n.1. neemt als basis voor
de beoordeeling zijner cijfers een bacteriëngehalte van iooooooo aan.

Voor de vergelijking der katalase met het aantal bacteriën, is het
gewenscht, dat de nummers n, 13, 28, 44, 45, 55, 56, 95, 100
en 115 buiten beschouwing blijven, daar het abnormale katalase-
cijfer zeer waarschijnlijk aan bijmenging van abnormale bestand-
deelen aan de melk moet worden toegeschreven. Van de aldus
252 — 10 = 242 overgebleven monsters waren er 199 met een
katalasecijfer beneden 2. Onder deze 199 monsters bevonden zich
13 monsters met een bacteriëngehalte boven 10000000; terwijl
onder de overige 43 monsters, die een katalase-cijfer van 2 en meer
hadden, slechts 11 monsters voorkwamen met meer dan 10 millioen
bacteriën per c.c.m. In het geheel waren er dus schijnbaar 13

Die Reduktaseprobe. Zeitschrift f. Nahr. und Genuszmittel, 1 Mei 1911.

-) Barthel voerde de katalaseproef uit gelijk door Koning is aangegeven:
15 ccm melk 5 ccm 1 % HjOj gedurende 2 uren bij kamertemperatuur
met dit verschil dat hij alle gas opving. Hij deelde zijn proeven in drie groepen
in en wel katalasecijfers van o—2.5 (normaal) van 2.5—45 en van 4.6-daarboven.

-ocr page 273-

(43 ii) =45 van de 242 monsters (Barthel 2 20 van de 102),
waar de katalase niet in oorzakelijk verband tot het aantal bacteriën
stond.

Van de M-reductase valt op te merken, dat van de 26 monsters
met méér dan 10 millioen bacteriën er 19 waren, die een reductie-
tijd van minder dan 1 uur hadden, terwijl van de 7 oudere monsters
de reductie binnen 3 uren geheel of ten deele was afgeloopen.
Bij één monster was na 6 uren geen verkleuring opgetreden, ondanks
het groote aantal bacteriën, bijna 13 millioen bedroeg. Deze cijfers
zijn iets minder gunstig dan die van
Barthel. Deze vond bij 40
monsters met meer dan 10 millioen bacteriën slechts één, waar de
verkleuring niet binnen
1 uur optrad. Of Barthel ook wel eens
met monsters te doen heeft gehad, wat toch wel waarschijnlijk is,
die slechts ten deele ontkleurden en op welke wijze hij daarmede
rekening hield, wordt in zijn artikel niet vermeld. Verder vond
Barthel bij melk van 4 tot 10.000.000 bacteriën in 50 % der
gevallen eveneens een ontkleuring binnen 1 uur, een percentage,
veel hooger dan door mij werd waargenomen.

Van de 19 monsters met 4 tot 10 millioen bacteriën waren er
slechts 2, die binnen 1 uur ontkleurd waren, terwijl de overige,
of binnen 3 uren geheel of gedeeltelijk waren ontkleurd,
of een ontkleuringstijd hadden van langer dan 3 of zelfs 6 uren.

Van de overige 252 — 26 — 19 = 207 monsters waren cr 16,
waarbij begin van ontkleuring binnen 3 uren optrad, totale ver-
kleuring evenwel 7 maal voorkwam.

Uit mijn gegevens blijkt verder, dat slechts in 4 van de 252 — 26
= 226 gevallen een ontkleuringstijd van minder dan 1 uur bestond,
ofschoon het aantal bacteriën minder dan 10 millioen, n.1. 6850000,
4350000, 3350000 en 1000000 bedroeg. Ik ben dan ook van meening,
dat, zoo men totale verkleuring met 1 uur of daar binnen ziet
optreden, men het aantal bacteriën per c.c.m. gerust op 10000000
mag stellen, een cijfer dat veel te hoog is. I)e mogelijkheid is evenwel
niet uitgesloten, dat een melk met een abnormaal hoog bacteriën-
gehalte den onderzoeker ontsnapt, daar het af en toe gebeurt, dat
monsters met meer dan 10 millioen bacteriën (zie bijv. de nummers
18, 21 en 24 enz.) niet snel ontkleuren.

Treedt de verkleuring binnen 15 minuten op, dan kan men in
\'t algemeen wel rekenen op een bacteriëngehalte van 20 millioen
of daar boven.

Indien men het grenscijfer van het aantal bacteriën op 1 millioen
stelt, gelijk de codex alimentarius doet, dan kan men geen gebruik
van de M-reductase-proef maken, daar een ontkleuringstijd van

-ocr page 274-

meer dan 6 uren zelfs geen waarborg geeft, dat het bacteriëncijfer
beneden i millioen ligt.

Uit mijn cijfers blijkt voldoende, dat een vrij groot percentage
een ontkleuringstijd van meer dan 6 uren had, ofschoon het
bacteriëncijfer boven ioooooo lag.

Grof vuil. Ten slotte nog het verband tusschen het aantal
bacteriën en het gehalte aan grof vuil in de melk.

Dat grof vuil in melk geweerd dient te worden, is een voldongen
feit. Er moet dan ook steeds op aangedrongen worden, dat de stal-
toestanden, zoowel wat wijze van opstalling, verpleging van vee, als
behandeling der melk betreft, zooveel mogelijk worden verbeterd.
Eerst dan is een product te verwachten, dat in hygiënisch opzicht
aan behoorlijke eischen zal kunnen voldoen. Toch zal het in normale
omstandigheden zelfs zeer moeilijk zijn melk zóó op te vangen, dat
daarin absoluut geen vuil voorkomt, reden waarom de melk dan
ook direct na het melken buiten den stal gezeefd moet worden.
Het is dan ook een absoluut verkeerde meening, een meening zelfs
nog wel door leiders van melkinrichtingen gehuldigd, dat, als die
reiniging maar aan de inrichting geschiedt, het dan toch ook wel
voldoende is. Nu moet men niet denken, dat, wanneer een melk
bij het onderzoek geen grof vuil bevat, dat dan de zaak in \'t reine is,
dat zulke melk zindelijk gewonnen is en dus weinig bacteriën bevat.
In dergelijke gevallen is het juist de M-reductase, die ons daarom-
trent zoo gemakkelijk kan inlichten.

Het „zeker paralellisme tusschen vuilgehalte en \'t aantal
bacteriën" waarvan in het
Nederlandsche tijdschrift voor melk-
hygiëne van
24 Nov. igro, bladz. 474 sprake is, is niet zoo zeker
als zich laat denken. Vooral in de koudere maanden kan men
meermalen ervaren, dat melk, die bij filtratie van ± 450 c.c.m.
melk op liet filter een geelbruine tot zwartbruine massa achterlaat,
een betrekkelijk laag, in vergelijking met melk, die op het filter
geen of weinig vuil achterlaat, een normaal gehalte aan bacteriën
bevat. Van de 145 monsters, die r millioen en minder bacteriën
bevatten, waren er 18 monsters, die na filtratie met het bloote oog
op het filter geen zichtbaar vuil*achterlieten, en als „goed" werden
gequalificeerd, 18 die als vrij goed werden aangemerkt, 50 als
voldoende, 38 als onvoldoende, 19 als vuil, terwijl 2 als zeer vuil
moesten worden gedoopt.

Van de 21 vuile en zeer vuile monsters hadden 20 een reductietijd,
langer dan 3, en r3 een langer dan 6 uren.

Met bovenstaande gegevens meen ik voldoende te hebben aan-

-ocr page 275-

getoond, dat vuile melk niet altijd abnormaal veel bacteriën
behoeft te bevatten. Ik ben het dan ook met
Müller *) volkomen
eens als hij zegt: ,,de mestflora verdwijnt in \'t niet bij de flora
van oude melk".

SAMENVATTING.

Om bijmenging van pathologisch uier secreet in handelsmelk op te
sporen, komt de katalaseproef èn om de eenvoudige uitvoering èn om
de gevoeligheid in de eerste plaats in aanmerking.

Zoodra het gasvolume, als de melk minstens 3 uren in de thermostaat
bij
± 37° C. heeft gestaan, 2 of meer c.c.m. bedraagt, worden de
TROMMSDORFF\'sc/te leucocytenproef en de bepaling van het chloor-
gehalte toegepast, zoo noodig met andere proeven,
(Schardinger\'sc/jc
reactie, diastase-proef) aangevuld.

Indien bij het centrifugeeren het sedimentgehalte 0.4of meer
bedraagt, is het maken van een microscopisch praeparaat noodzakelijk;
intusschen bij een geringer gehalte niet overbodig.

Lange streptococcen en korte streptococcen, de laatste evenwel als
duidelijke dwarsligging der afzonderlijke geledingen bestaat, wijzen
mijns inziens positief op bijmenging van streptococcen-mastitis-
secreet, terwijl de aanwezigheid van.korte streptococcen naast diplo-
coccen, in verband met abnormale cijfers, dczediagnosewaarschijnlijk
maken.

Bij een eventueel stalonderzoek maakt men, bij een negatief clinisch
onderzoek, van rosolzuur gebruik. Men bedenke evenwel, dat een
intensief gele kleur evenals een roodc tint op een pathologisch proces
kan wijzen, terwijl melk van vcrschmelke koeien met rosolzuur een
gele kleur geeft.

Waar men den hygiënischen toestand der melk (aantal bacteriën)
met behulp van een enzymreactie (katalase of M-reductase) wil
beoordeelen, make men gebruik van de M-reductase.

Melk met 10 millioen of meer bacteriën ontkleurde gewoonlijk
reeds na verloop van één uur of daarbinnen; bij melk met minder
dan
10 millioen gaf de enzymmethode volgens Barthel geen voldoende
zekerheid wat de reductie-tijd betreft, terwijl melk met 1 millioen
en minder bacteriën zelden binnen
3 uren ontkleurde.

In tijden van lage temperaturen (herfst, winter) bestaat er geen
direct verband tusschen de hoeveelheid grof vuil en het aantal bacteriën
in de melk.

Nijmegen, Januari 1912.

\') Archiv für Hygiëne 1906, LVI, S. 108.

-ocr page 276-

Referaten.

Een nieuwe Haematopinus bij het schaap.

Frank beschrijft een nieuwe schapenluis, voorkomende op
schapen in Nieuw-Zeeland, en noemt haar
Haematopinus micro-
cephalus.
Een andere, daar voorkomende Haematopinussoort
bij het schaap, de
Haematopinus ovillus, was reeds vroeger bekend.

Journal of comparative Pathology and Tlierapeutics, rgn,
XXIV. No.
4.

Vrijburg.

Chondroïden in de luchtzak van een paard.

Woodward behandelde een 7-jarig paard met gezwollen keel
en harde zwelling rechts en links in de parotisstreek; slikbezwaren,
dikke, etterige, eenzijdige neusuitvloeiing, belemmerde adem-
haling en normale temperatuur. In de zwelling rechts werd met een
troicard in de luchtzak gestoken, slechts een weinig pus vloeide af.
De opening werd voorzichtig verwijd en met vinger en pincet
werden
48 chondroïden verwijderd en de volgende dagen nog meer—
in \'t geheel
113 stuks, samen wegende 750 gram. Het dier herstelde
na spoelingen met permanganas-kalicus-oplossing.

(Möller zegt van chondroïden: Chondroïden ontstaan bij
chronische catarrh van de luchtzak — het vloeibare exsudaat wordt
grootendeels geresorbeerd — de vaste bestanddeelen worden door
de beweging van de luchtzak tot kastanjevormige lichamen ge-
vormd; ze zijn van geelbruine kleur en op kraakbeen gelijkende
consistentie.

Ibidem. Vrijburg.

Een nieuwe ,,1\'iroplasma" in het bloed van runderen in Engeland.

Mac Fadyean en Stockman vonden in het bloed van een stier
(die geënt was met bloed van een clinisch geval van „bloedwateren
in Engeland) piroplasmen, die
kleiner waren dan de gewone Piro-
plasma bigeminum.

Bij verschillende dieren, die met bloed van dezen stier geënt
werden, trad dezelfde kleine parasiet op. Ook vonden ze die in
bloed van een ander geval van bloedwateren in een ander gedeelte
van Engeland.

De ziekteverschijnselen waren gelijk aan die van de gewone
Texaskoorts.

-ocr page 277-

De grootte der Piroplasma bigeminum (peervorm) is volgens
Smith & Kilborne 2 a 4 ,u bij 1.5 a 2 /x (breedste gedeelte).
Schrijvers vonden bij uitzondering voor P. bigeminum
4.7 p,
lengte, maar gewoonlijk 3.2 a 3.5 ^ bij 1.6. a 1.7 n voor de peer-
vormige, en 1
.5 fi diameter voor de ronde vormen. De nieuw
gevonden parasieten nu hadden dezelfde variatie in vorm als de
Piroplasma bigeminum, er waren peertjes, ronde, hoekige en
langwerpige vormen te zien; de peervormige waren echter ver-
schillend van die der Texas-koorst-parasiet; zij waren slanker en
kleiner. Tweeling-parasieten in één bloedlichaampje lagen niet
gelijk bigeminum, bijna evenwijdig, maar hun assen divergeerden
sterk, ook lagen ze meestal in de peripherie van het bloedlichaampje.

Het (volgens Giemsa) roodgekleurde (chromatine) gedeelte was
betrekkelijk grooter dan bij de P. bigeminum. De grootte der
nieuwe parasieten was gewoonlijk 1
a bij 0.6 n, allen waren
beneden de
2 u. De grootste ronde vormen waren 0.9 ju in diameter.

De nieuwe parasiet lijkt niet op de overige, tot nu toe gevonden
soorten, Theileria parva, Piroplasma mutans en Anaplasma
marginale. Schrijvers houden ze voor een nieuwe soort en stellen
den naam
Piroplasma (Babesia) divergens voor (met het oog op
het divergeeren van de tweeling-peren in het bloedlichaampje).

Ibidem.

Vrijburg.

Infcetieuze entero-hepatitis bij jonge kalkoenen.

Jowett (Kaapstad) nam een ziekte waar bij jonge kalkoenen,
overeenkomende met een in Amerika als ,,Blackhead" bekende
aandoening en daar door
Smith in 1895 beschreven; in Frankrijk
werd ze later door
Lucet waargenomen.

Verschijnselen zijn: matheid, slechte eetlust en diarrhee. Een
donkerblauwe kleur van de niet-bevederde deelen van den kop,
waaraan de naam „blackhead" ontleend is, is niet constant en
niet speciaal, komt ook bij andere ziekten voor.

Men ziet de ziekte meest bij kalkoenen van 1—6 maanden, maar
ook oudere dieren kunnen aangetast worden. Voor dieren onder
de
3 maanden is ze meestal doodelijk.

Pathologische veranderingen bij de sectie, alleen in coecum en
lever; de lever is vergroot en vertoont aan de oppervlakte en bij
doorsnijding witachtig gele tot geelbruine plekken. De wand van
het coecum is sterk verdikt; epithelium gedeeltelijk verloren
gegaan. Als oorzaak der ziekte wordt een parasiet beschouwd, die
door
Smith als Amoeba meleagridis werd beschreven. Hadlev

-ocr page 278-

en Anison en ook Jowett houden de gevonden parasieten niet
voor amoeben, maar voor ontwikkelingsvormen van een
flagellant,
waarschijnlijk een Trichomonas. Zij doen zich voor als 6—9 u
groote, ronde of ovale cellen met een homogeen of fijn gegranuleerd
protoplasma en een (gewoonlijk excentrische) kern.

In gekleurde preparaten kan men dikwijls nog een kleinere kern
(blepharoplast) zien, en in de hoofdkern een kleine karyosoom.

In de zieke levers en coeca vindt men de parasieten gewoonlijk
in groote hoeveelheid, ook in de faeces. In den darminhoud werden
ook vormen gevonden, met een lange flagella (uitgaande van de
kern) met onduleerende membraan en 3 a 4 kleine flagella, die
van de blepharoplast uitgingen. Het gelukte, door voedering met
coecaal-inhoud van zieke dieren, bij jonge kalkoenen en kuikens
de ziekte te veroorzaken.

In de coeca der zieke dieren vond Jowett ook, maar bij uit-
zondering, coccidiën.

De parasiet in kwestie komt ook voor in den darm van gezonde
vogels.
Jowett denkt, dat voor het tot stand komen der ziekte
een gelegenheidsoorzaak noodig is, die op het epithelium van
den darmwand inwerkt (ingewandswormen, coccidiën b.v.) en
de porte d\'entrée maakt voor de parasieten.

Jonge hoenders zijn voor de ziekte weinig vatbaar, maar kunnen
als parasietendragers bronnen van besmetting zijn.

Ibidem.

Vrijburg.

Filaria in het bloed van kameelen.

Mason vond herhaaldelijk bij kameelen in Egypte filaria in
het bloed, gelijkende op die door
Sergent in 1905 in Algiers bij
kameelen gevonden.

De dieren hebben ziekteverschijnselen, geheel overeenkomende
met trypanosomen-ziekte: zwakte, anaemie soms oedemen — de
graad der verschijnselen hangt af van de grootte van den worm, in-
vasie en van de hygiënische conditie der dieren. Bovendien treedt
gewoonlijk zwelling op van lymphkliergroepen met neiging totsup-
j^uratie en verharding, vooral praepectorale- en inguinale klieren.
Gemengde infecties van filaria met trypanosomen komen dikwijls
voor.

In het periphere bloed kan men bij microscopisch onderzoek
periodiek de wormembryo\'s vinden. Het optreden der embryo\'s
gaat gepaard met een koortsaanval van 5 a 7 dagen — daarop vol-
gen weer eenige (of bij lichte gevallen 15 a 30) koortsvrije dagen,

-ocr page 279-

waarin men geen wormen vindt. In de etter der abcessen vindt men
verschillende soorten bacteriën, maar geen filaria\'s. In het onge-
kleurde bloedpreparaat ziet men bij 250
X vergrooting de embryo\'s
als doorschijnende wormpjes met afgerond voorstuk en spits ach-
tereind — zij bewegen zich snel met slangvormige bewegingen door
het gezichtsveld (Reeds aan hun meer kalme bewegingen zijn de
filaria\'s te onderkennen van de trypanosomen, die een meer
trillende beweging hebben en met meer kracht de roode bloed-
lichaampjes op zij werpen. Ref.)

In het gekleurde preparaat hebben ze een lengte van o.r72 m.m.
bij 0.05 m.m. breedte. De volwassen nematoden vindt men bij de
sectie in de longvaten, voornamelijk in de takken der
A. pulmonalis,
en in de bloedvaten der testikels en in het vas deferens — soms
vindt men weinig exemplaren, soms heele kluwens van wormen,
mannetjes en wijfjes.

De volwassen wijfjes zijn 20 c.m. lang en 0.75 m.m. breed — de
mannetjes meten tot 12 c.m. bij 0.5 m.m. De worm is vivipare. In
de bloedvaten veroorzaken de wormen kleine ontstekingshaarden,
die zich mikroskopisch als tuberkels kunnen voordoen, en waarin
men gewoonlijk wormen of gedeelten ervan kan aantoonen. Verder
vindt men in de kleine arteries van longen testikel aneurysma\'s,
soms ter grootte van een boon, waarin een bloedstolsel met massa\'s
volwassen wormen. Bij aanwezigheid van veel wormen is de epidi-
dymus hypertrophisch en de testikel atropisch.

Behandeling der zieke dieren bestaat in hygiënische maatregelen,
rust en goede voeding en verpleging. In drie maanden zijn dan de
meeste gevallen clinisch hersteld. Komen de dieren daarna in slechte
conditie, dan zijn ze echter onderhevig aan recidive.

Ibidem. Vrijburg.

Iets over de melkafscheiding, volgens onderzoekingen van
Kenneth Mackenzie.

Ott te Philadelphia publiceerde (Oct. 19x0) in een enkele
volzin een zeer belangrijke ontdekking: „infundibuline is een
galactagogum".

Mackenzie heeft dit bevestigd. Hij werkte met zoogende
katten, onder chloroform-chloralhydraat-narcose. Hij registreerde
\'t aantal druppels melk, dat op een electro-magnetische „recorder"
viel, wiens uitslagen op een beroete trommel werden overgebracht.

Hij komt tot de volgende uitkomsten:

1. de melkafscheiding staat niet onder directen invloed van
het zenuwstelsel;

-ocr page 280-

2. de prikkels, die de zogklier aanzetten, bereiken haar langs
den bloedstroom;

3. de organen, die „hormonen" voor de melksecretie (zooge-
naamde „chemische boden") afzonderen, zijn: vooral de
achterlob
van de hypophyse, (ook die van den os en zelfs van vogels!),
voorts het corpus luteum, de glandula pinealis, de uterus in
involutie, en eindelijk de uier zelf;

4. daarentegen vormen \'t fetus en de placenta hormonen, die
remmend werken op de melkafscheiding;

5. pilocarpine, die de meeste klieren sterk prikkelt, atropine,
die de meeste klieren verlamt, hebben beide
geen invloed op de
zogklier;

6. daar deze alcaloïden hoogstwaarschijnlijk door middel van de
secretorische
zenuwen werken, besluit Macken zie tot de afwezig-
heid van laatstgenoemde zenuwen in den uier. Noch doorsnijding,
noch faradische prikkeling van de zenuwen, die naar de melk-
klier gaan, heeft eenigen invloed op de melksecretie.

Quarterly Journal of Experimental Physiology. IV. 4. 1911.

Dekhui j zen.

Boekaankondigingen.

Veterinaire Studenten-Almanak voor het jaar 1912, uitgegeven
door het
Veterinair Studentencorps „Absyrtus". Jubileum-
uitgave. Utrecht,
L. E. Bosch en Zoon, 1911.

Inderdaad een jubileum-uitgave!

Voorin de welgelijkende portretten van de redacteuren, die voor het
jaar
1887 den eersten Veterinaire Almanak samenstelden. Hun
namen mogen hier worden vermeld; het zijn de heeren J.
Plet,
A. W. Heidema,
I. van Klaveren, A. A. Bosch en S. A. Cramer.
Vervolgens een historisch overzicht, Vijf en twintig jaren, 1887—
1911, door J. D. v. d. P., dat zich prettig lezen laat; en dan korte
artikelen van de oud-redacteuren
Plet en Heidema over de
almanakken van
1887 en 1911.

Van den eigenlijken inhoud, welke in hoofdzaak gelijk is aan
die der laatste jaren, noem ik in de eerste plaats de portretten van de
heeren
Paimans en Kroon, met bijschriften, de photo van den
Senaat van het Veterinair Studentencorps Absyrtus en het portret
van den helaas te vroeg ontslapen student
J. Tolsma; al deze af-
beeldingen zijn goed geslaagd. De biographie van
Kroon is, voor-

-ocr page 281-

zoover mij bekend, het laatste artikel van de hand van den heer
Van Esveld, dien wij Donderdag j.1. naar zijn laatste rustplaats
brachten.

Onder de verslagen is thans ook opgenomen dat van de redactie
van het Veterinair Studentenmaandblad. Nieuw is ook een naam-
lijst van de redacteuren van den almanak van 1887 tot op heden,
in een jubileum-uitgave zeker op haar plaats.

Gegevens omtrent de Vereeniging van Districtsveeartsen zijn nu
ook te vinden.

Het artikel omtrent het bezoek van Z. K. H. Prins Hendrik der
Nederlanden aan \'s Rijks Veeartsenijschool, verschenen in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, is hier overgenomen.

Tenslotte volgen mengelwerk en varia.

Een lijst van errata besluit het zoo goed verzorgde boekje.
Tot mijn spijt moet ik opmerken, dat deze lijst nog heel wat langer
had dienen te zijn, want er staan hier en daar nog heel wat foutjes
en fouten, die dit papieren kind ontsieren; ook in eigennamen.

Wanneer dus de Redactie-1913 mocht meenen, dat haar voor-
gangster in
alle deelen het record heeft geslagen, dan vindt zij al-
thans in dit opzicht nog wat te doen. De Redactie-1912 kan zich
verontschuldigen door te zeggen, dat alle menschelijke arbeid ge-
breken heeft; dat geef ik haar onmiddellijk toe en daarom wil ik
dan ook niet eindigen, alvorens een eeresaluut te hebben gebracht
aan de samenstellers van den almanak voor 1912, de heeren
K.
Schuijtemaker, J. M. Hoogland, D. J. Kok, Th. A. Bloem en
J. J. Meier. Die almanak is op de hoogte van den tijd en daar-
door een waardevol bezit voor iederen veearts.

5 Maart 1912. Markus.

Berichten.

Vaststelling van het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912.

Bij wet van 16 Februari 1912 (Staatsblad n° 84) zijn voor het dienstjaar 1912 de
navolgende bedragen als uitgaven vastgesteld.
Veeartsenijkundig onderwijs.
Artikel
21. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de

Rijksveeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen ......../ 112986,—

Artikel 22. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen voor het onderwijs, locaalbe-
hoeften, reiskosten, kosten wegens het uitoefenen van de buitencliniek, aankoop
en onderhoud van dieren en verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksveeartsenij-
school ..........................ƒ 95 523,—

-ocr page 282-

Artikel 23. Kosten van de examens ter verkrijging van het diploma van

veearts........................../ 4 500,—

Veeteelt-

Artikel 29. Jaarwedden en toelagen van het vaste en tijdelijke personeel bij

het Rijkshengstveulendepöt ................/ 8 100,—

Artikel 30. Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de
paardenfokkerij 1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paarden-
fokkerij in het algemeen ................../ 146 000,—

Artikel 31. Subsidiën voor en andere uitgaven ten behoeve van de rund
vee-, varkens-, schapen- en geitenfokkerij, zoomede van de veeteeltcon-
sulenten......................... ƒ 96 000,—

Veeartsenijkundige dienst.
Artikel
37. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel, mitsgaders

schrijfloonen .......................f 203 090,—

Artikel 38. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten; reiskosten en vacatiegelden
van plaatsvervangende districtsveeartsen; reiskosten en belooningen van gou-
vernementskeurmeesters en geëxamineerde veeartsen; vergoeding voor het
gebruik van rijwielen bij reizen ten behoeve van \'s Rijks dienst ƒ 75 000.—
Artikel 39. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de

Rijksseruminrichting, mitsgaders schrijfloonen ........ / 37 760,—-

Artikel 40. Gebouwen, meubelen, benoodigdheden voor de te verrichten werk-
zaamheden, lokaalbehoeften, reiskosten, aankoop en onderhoud van dieren en
verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksseruminrichting .... ƒ 100 792,—
Artikel 41. Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden en verdere
uitgaven ten behoeve van de keuring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch;
subsidiën en verdere uitgaven ten behoeve van cursussen in vee- en vleesch-

keuring ......................... / 35 000,

Artikel 42. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het

gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen ....... /315 °0°,—

Artikel 43. Kosten voortvloeiende uit de wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad
n°. 110) ............. ....................../ 250,—

Aantal dekkingen doorgoedgekeurde hengsten in Nederland, gedurende het jaar 1911.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op art. 12 der Wet op de paardenfokkerij 1901 ;

Gezien de verzamelstaten, welke door de secretarissen der provinciale regelings-
commissiën voor de paardenfokkerij in de onderscheidene gewesten ingezonden
zijn ter voldoening aan het voorschrift van art. 12, 3de lid, van het Koninklijk
besluit van 14 Augustus 1901 (
Staatsblad n°. 204), laatstelijk gewijzigd bij
Koninklijk besluit van 6 November 1906
(Staatsblad n°. 278) ;

Brengt ter kennis van belanghebbenden, dat onderstaande tabel een, aan
voornoemde verzamelstaten ontleend, overzicht behelst van het aantal dekkingen
door goedgekeurde hengsten in Nederland, gedurende het jaar 1911.

-ocr page 283-

Aantal der in de provincie

thuis behoorende merriën.

Totaal aantal van de

provinciën.

gedekte merriën in

Gedekt bin-
nen de pro-
vincie.

Gedekt bui-
ten de pro-
vincie.

de provincie thuis
behoorend.

Noordbrabant .....

8 369

493

8 862

Gelderland.......

10 336

302

10 638

Zuidholland ......

7 860

459

8 319

Noordholland .....

4 024

151

4 175

Zeeland........

12 798

19

12 817

Utrecht........

2 114

274

2 388

Friesland .......

4 171

258

4 429

Overijssel .......

i 631

346

i 977

Groningen.......

7 015

235

7 250

Drenthe........

3 586

321

3 907

Limburg .......

3 274

38

3 312

65 178

2 896

68 074

\'s Gravenhage, 24 Februari 1911.

Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Hoefbeslag-Commissie der A N W. B. Maandag 19 Feburari had in „Hotel du
Passage", te \'s-Gravenhage, de eerste bijeenkomst plaats der commissie in zake
het beschadigen der wegen door hoefbeslag, vermeld in „Kampioen" no.
4, blz. 76.

Aanwezig waren alle in dat bericht vermelde heeren.

Daar de heer Bergsma door ambtsbezigheden verhinderd was, werd de bijeen-
komst geleid door onzen
2den voorzitter, die namens het Dagelijksch Bestuur
de heeren ongeveer aldus toesprak:

Het is mij een bijzonder genoegen deze vergadering te mogen openen, en U,
Mijne Heeren, den_dank van ons bestuur te betuigen voor de groote bereidvaardig-
heid, waarmede gij wel gehoor hebt willen geven aan onze roepstem.

Aanleg, onderhoud en verbetering van onze wegen zijn natuurlijk zaken, die den
Toeristenbond van Nederland zeer ter harte gaan.

Mocht voor enkele tientallen van jaren bij velen de meening bestaan, dat het
gewone wegennet eigenlijk zijn belang verloren had door den aanleg van de spoor-
wegen, zoozeer zelfs, dat wij hier en daar de breedte der wegverharding zagen
verminderen — de nieuwere middelen van verkeer, eerst het rijwiel en daarna de
automobiel, hebben dit al heel spoedig anders doen inzien, en thans kost het moeite
om niet alleen het]verzuimde in te halen, maar ook de wegen te doen beantwoorden
aan de veel hoogere eischen van het in snelheid en intensiviteit zoozeer toenemend
verkeer.

Ook onze Bond, en meer in het bijzonder onze Wegen-Commissie, heeft zich
beijverd in die richting werkzaam te zijn, en ik meen te mogen zeggen, niet zonder

-ocr page 284-

succes. Wellicht kennen sommigen uwer haar studies, brochuren en requesten over
wegenaanleg, stof bestrijding, onderhoud van grintwegen, fundeering en voegvulling
van klinkerwegen, en over het bederven van goede wegen, door het opbrengen
van slijk en door het gebruik van velgen, te smal in verhouding tot het te vervoeren
gewicht, terwijl zij binnen enkele dagen de resultaten denkt te publiceeren van de
zeer belangrijke en uitgebreide proefnemingen, die zij voor eenigen tijd met mede-
werking van Prof.
Nelemans te Deventer heeft genomen.

Dankbaar erkennen wij den steun en de medewerking, bij dit alles van overheids-
wege verleend, niet het minst door den waterstaat, die zich in de laatste jaren
zoozeer voor het wegenvraagstuk interesseert.

Dit vraagstuk blijft echter moeilijk en ingewikkeld, en talrijk zijn de bezwaren,
die zich voordoen.

Onder die bezwaren is er een, dat in den laatsten tijd — mede in verband met de
toepassing van nieuwere methoden van wegenaanleg — in het bijzonder de aan-
dacht heeft getrokken, nl. de schade, die aan de wegen wordt toegebracht, door
zekere soorten van hoefbeslag, voornamelijk door de in sommige streken van ons
land gebruikelijke kalkoenen.

Deze schade is ongetwijfeld aanzienlijk, somstijds ontmoedigend voor hen, die
zich veel kosten en moeite getroost hebben, om de wegen te verbeteren; maar de
groote vraag is, of wij hier te doen hebben met een
noodzakelijk kwaad, nl. of er
voor het gebruik van dit schadelijke beslag werkelijk grondige redenen bestaan.

Een vergelijking met aangrenzende landen zou ons geneigd doen zijn, deze vraag
ontkennend te beantwoorden, maar wij geven gaarne toe, dat wij ons hier zouden
begeven op een terrein, dat ons grootendeels vreemd is.

Daarom hebben wij ons gewend tot hen, die wij bij uitstek bevoegd achten om
te oordeelen over dit veelzijdig vraagstuk, waarbij tal van belangen gemoeid zijn,
tot mannen, wier uitspraak gezag heeft in den lande, zoowel in de oogen der overheid
als in die van het publiek.

Dat deze schier zonder uitzondering voldaan hebben aan ons verzoek, om in
deze commissie zitting te nemen, is ons een groote voldoening,en tegelijk een eer
voor onzen Bond.

Mijne Heeren, ik betuig u daarvoor nogmaals den warmen dankjvan ons bestuur,
en ik open deze vergadering met]de verwachting, dat uwe beraadslagingen krachtig
mogen medewerken om een bevredigende oplossing van het vraagstuk te verkrijgen.

Besloten werd, op voorstel van den voorzitter, dat de commissie zich zal splitsen
in twee sub-commmssies. De ééne zal gegevens verzamelen over de aan de wegen
toegebrachte schade, de andere zal onderzoeken in hoeverre het gebruik van het
gewraakte hoefbeslag nuttig of noodig is te achten, en beraadslagen over de maat-
regelen, die genomen kunnen worden, om de door het hoefbeslag der paarden aan-
gebrachte schade te voorkomen of te beperken.

De laatste sub-commissie zal, onder voorzitterschap van Mr. W. J. Baron van
Dedem
, bestaan uit de heeren: kolonel J. H. Knel, gep. majoor Moubis, Herman
A. Nebbens Sterling, C. Tamminga van Eijsinga
en A. W. Heidema, als secretaris,
terwijl de eerstgenoemde sub-commissie, onder leiding van Mr.
A. C. van Daalen
gevormd wordt door de heeren: W. G. C. Gelinck, P. H. A. van Wamel, L. C.

-ocr page 285-

Steffelaar en A. E. Redelé, als secretaris, die tevens zal optreden als secretaris
der geheel commissie, waarvan den voorzitter onzer Wegen-Commissie het voor-
zitterschap werd opgedragen.

Op voorstel van den heer Gelinck wordt het vraagstuk reeds dadelijk gesplitst
in tweëen: zomerbeslag en winterbeslag.

De heer Tamminga van Eijsinga zegt, beslag met stooten en kalkoenen beslist
slecht voor de paarden te achten, behalve in die gevallen, waar het noodig is, om
verkeerden stand te verbeteren.

Ook de heer Van Dedem vindt voor zomerbeslag kalkoenen onnoodig, terwijl de
heer
Knel betoogt, dat verhoogingen achteraan de ijzers weinig rationeel zijn.

De heer Heidema is eveneens van meening, dat bij zomerbeslag kalkoenen
overbodig zijn, doch dat verschillende paarden eerst zullen moeten leeren om zonder
kalkoenen te loopen.

De heer Van Wamel twijfelt, of kalkoenen wel gemist kunnen worden bij het
trekken van zeer zware vrachten over keiwegen, terwijl de heeren
Knel en Tam-
minga van Eijsinga
de dikwerf geuite meening bestrijden, dat door het gebruik
van kalkoenen de taak der trekdieren zou worden verlicht, en betoogen, dat èn
voor de paarden, èn voor de eigenaars, waar deze meenen, zich voordeel te ver-
schaffen, het omgekeerde resultaat van hetgeen verwacht werd, wordt bereikt.

Na uitvoerige beraadslaging is de commissie eenparig van oordeel, dat het gebruik
van kalkoenen bij zomerbeslag niet alleen nadeelig is voor den weg, doch ook voor
het paard, tenzij dan in de gevallen, waarin ze dienen om een verkeerden stand
van het paard te verbeteren.

Vastgesteld wordt, dat de sub-commissie voor de wegen eerst zal trachten den
omvang van de schade, door verschillend beslag aan de wegen toegebracht, te
doen kennen, waarna de andere sub-commissie zal beraadslagen omtrent de voor
te stellen maatregelen ter ondervanging van de beschadiging, terwijl ten slotte
in het eindrapport de conclusiën samengevat zullen worden.

Na sluiting der bijeenkomst van de volledige commissie, vergaderde de sub-
commissie voor den wegenkant van het vraagstuk, ter bespreking van den inhoud
der te verzamelen vragenlijsten en van de te volgen werkwijze, om zoo uitgebreid
mogelijke inlichtingen te verkrijgen.

De Kampioen.

Invoer van bevroren vleesch. De heer C. G. Vattier Kraane, directeur van
de N. V. Vriesseveem te Amsterdam, heeft een geïllustreerd boekje het licht doen
zien, waarin hij de wenschelijkheid betoogt om in Nederland bevroren vleesch
uit Argentinië in te voeren, na vooraf een uitgebreid overzicht van de geschiedenis
van bedoeld vleesch te hebben gegeven.

Hij stelt zich op het standpunt, dat het vleesch de laatste jiren zóó in prijs
gestegen is, dat het buiten het bereik van de mindergegoeden valt, in welken
toestand z.i. binnen afzienbaren tijd ook geen verbetering te verwachten is.

Mocht nu kunnen bewezen worden, dat:

i°. er uit hj\'giënisch oogpunt geen onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen den
invoer van bevroren vleesch;

2°. dat vleesch even groote voedingswaarde heeft als het versch geslachte, en

-ocr page 286-

3°. liet Argentijnsche vleesch goedkooper kan geleverd worden dan het in-
heemsche vleesch,

dan zal, volgens den heer Kraane, iedereen moeten toestemmen, dat het volk
met den invoer van het bevroren vleesch ten zeerste gebaat zou worden.

Deze punten worden nu achtereenvolgens behandeld, waarbij de schrijver tot
de slotsom komt, dat er uit hygiënisch oogpunt geen onoverkomelijke bezwaren
kunnen bestaan. En indien de Nederlandsche regeering geen genoegen mocht
nemen met de eischen, die de regeeringen van de exporteerende landen aan de
keuring van het vleesch stellen, dan zou zij één of meer Nederlandsche veeartsen
naar Argentinië kunnen zenden en die belasten met de keuring van het voor ons
land bestemde vleesch. De regeering zou dan de bepaling kunnen maken, dat
slechts vleesch, door die Nederlandsche rijksambtenaren voor invoer in Nederland
goedgekeurd en als zoodanig afgestempeld, hier ingevoerd mag worden.

De heer Kraane betoogt voorts, dat juist door het invoeren van Argentijnsch
vleesch, bestaande oorzaken, die gevaar opleveren voor de volksgezondheid, zoo
niet geheel dan toch voor een zeer groot gedeelte zou verdwijnen. Zoo zou bijv.
het zoogenaamde krengenslachten weinig reden van bestaan meer hebben.

Uit rapporten van scheikundigen zou blijken, dat de voedingswaarde van
bevroren vleesch even groot is als die van het versch geslachte.

En uit een vergelijking tusschen de prijzen van het versche geslachte vleesch in
Nederland en de prijzen, waarvoor het Argentijnsche vleesch hier kan worden
geleverd, concludeert de heer
Kraane verder tot de wensclielijkheid om ook in
Nederland het bevroren vleesch in te voeren. Eerste kwaliteit Argentijnsch vleesch
zou ongeveer 15 cents per kilo goedkooper geleverd kunnen worden dan derde
qualiteit Hollandsch vleesch.

Daarna behandelt de schrijver nog eenige ondergeschikte punten, die door
tegenstanders als bezwaren worden opgeworpen. Zoo betoogt hij, dat door den
invoer van bevroren vleesch niemand zal worden geschaad; ook in Engeand werden
de prijzen van het versche vleesch niet gedrukt door het ingevoerde bevroren
vleesch. Voorts wijst hij er op, dat met den invoer van bevroren vleesch ook een
groot handelsbelang gemoeid is.

De brochure zal worden toegezonden aan de regeering, de leden van de Tweede
en de Eerste Kamer, van den gemeenteraad en de Kamer van Koophandel te
Amsterdam.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).
\\

D. F. van Esveld f. In de Veldpost van 2 Maart j.1. komt een zeer waar-
deerend artikel voor over den betreurden meester, van de hand van den heer
H. A.
Kroes te Groningen.

Mond- en klauwzeer. In de begrootingscommissie van den Duitschen Rijksdag
is op voorstel van het centrum besloten om het onderzoek van het mond- en klauw-
zeer van rijkswege te ondersteunen, en een grooten prijs uit te loven voor de ont-
dekking van de oorzaak van en van een geneesmiddel voor de ziekte.

-ocr page 287-

De Afdeeling Gelderland—Overijssel der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland houdt haar voorjaarsvergadering op Zondag
17 Maart a.s., te Zutphen, in Hó tel du Soleil, des voormiddags te 11 uur.

De Secretaris Bakker.

Personalia. Bij enkele candidaatstelling is gekozen tot lid der Provinciale
Staten van Limburg in het district Roermond (vacature-mr. P.
de Bieberstein
Rogalla Zawadsky)
de heer P. H. van Kempen, veearts te Echt.

Bevorderd tot militair paardenarts der iste klasse bij den militair geneeskun-
digen dienst in Ned. Indië, de militaire paardenarts der 2de klasse dr.
J. A. van
der Linde.

Benoemd tot veearts, bij den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Neder-
landsch-lndië:
A. de Vletter, thans ter beschikking gesteld van den directeur
van Landbouw, Nijverheid en Handel, ten einde te worden belast met werk-
zaamheden in het belang van bovengenoemden dienst.

Bevorderd aan de universiteit te Bern tot doctor medicinae veterinariae; de
veearts
P. P. van der Poel, tijdelijk te Scheveningen, adjunct-inspecteur van
den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch Oost-Indië, op een
proefschrift, getiteld
Beiträge zxir Kenntniss der bei gesunden Rindern vorkommenden
Trypanosomen
; en de veearts G. Lubberink, te Zwolle, op een proefschrift,
getiteld:
Streitigkeiten über Gewäkrsmängel beim Pferde- und Viehhandel sollten
durch Arbitrage entschieden werden. Ein Beitrag zur Frage des Währschaftsrechtes,
mit besonderer Berücksichtigung holländischer Verhältnisse.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. Josef Marek, Lehrbuch der klinischen Diagnostik
der inneren Krankheiten der Haustiere.
Jena, Gustav Fischer, 1912. Prijs 30 Mark;
gebonden
32.50 Mark.

E. J. Dommerhold, Geitenziekten. N°. 76 van de Goedkoope geïllustreerde Land-
en Tuinbouw-bibliotheek van ,,de Veldbode", Maastricht, Leiter Nijpels,
1911
Prijs
15 ct.

H. M. Kroon, De Koe. Lichaamsbouw en inwendige organen. 4de druk. Deventer
1912, M. E. Kluwer. Prijs f 1.50.

M. J. Hengeveld GJzn. en J. A. Zaalberg, Tweede aanvulling op de tweede
uitgave van de verzameling van wetten, koninklijke besluiten, ministerieele beschikkin-
gen en aanschrijvingen, betreffende het Veeartsenij kundig Staatstoezicht en de Vee-
artsenijkundige Politie, de Tuberculose onder het Rundvee, de Rijksseruminrichting
het Veeartsenijkundig Onderwijs en d.e Paardenfokkerij.
Alphen, N. Samson, 1912.
(Voor de koopers van de tweede uitgave van het hoofdwerk).

Marktlijst voor 1912, samengesteld en uitgegeven door ,,Het Paard" te \'s-Gra-
venhage (uitgever A. W.
Heidema). Prijs f 0.10.

Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden en muildieren van het
Nederlandsch-Indische Leger over het jaar
1910. Batavia, Javasclie Boekhandel en
drukkerij,
1911.

C. G. Vattier Kraane, De wenschelijkheid om in Nederland bevroren vleesch
uit Argentinië in te voeren.
Amsterdam, J. H. de. Bussy, 1912.

Markus.

-ocr page 288-

Bijdrage tot de geschiedenis van \'s Rijks Veeartsenijschool.

(Uit de nalatenschap van D. F. van Esveld).

Den 22sten November 1820 werd door Zijn Excellentie den
Minister van Publiek onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën
aangesteld als prosector anatomes aan \'s Rijks Veeartsenijschool
Christoffel Honig, geboren 30 December 1798 te Utrecht. Hij
was de zoon van
Johannis Christoffel Honig en Sophia Labée.

Christoffel Honig genoot gedurende 7 jaar onderwijs bij den
heer P.
Koning, heelmeester en prosector aan de hoogeschool te
Utrecht, in alle vakken welke voor de heelkunde worden vereischt.
Hij volgde de lessen aan de hoogeschool, werd 29 Juli 1815 aan-
gesteld als chirurgijn volontair bij het militair hospitaal, en bleef dit
totdat het hospitaal in 1819 werd gesupprimeerd. Tevens was hij
gedurende
2i jaar amanuensis bij het ontleedkundig kabinet te
Utrecht. Op 27 April 1819 werd hij geëxamineerd als officier van
gezondheid 3dc klasse en op 27 Juli 1820 als stadsheelmeester.

Op 27 Februari 1822 werd hij eervol ontslagen als prosector
anatomes aan \'s Rijks Veeartsenijschool en bij dispositie van Zijn
Excellentie den heer Commissaris van Oorlog van 5 September
1822, n°. 31, benoemd tot officier van gezondheid 3de klasse bij de
landmacht. Bij Zijner Majesteits besluit van 20 November 1827,
n°. 20, werd hij bevorderd tot officier van gezondheid 2dc klasse
en bij Z. M. besluit van 20 Mei 1844, met ingang van 1 Juli 1844,
gepensionneerd met f 240.— \'s jaars, onder toekenning van den
rang van officier van gezondheid istr klasse.

Op 5 April 1832 werd hij benoemd tot ridder van het Metalen
Kruis.

W. C. Schimmel.

-ocr page 289-

Algemeene cysticercose bij het schaap.

(Cysticercus ienuïcollis),
door

Dr. K. BÜCHLI.

Naar aanleiding van het voorkomen van een groote menigte
finnen in bijna alle organen, maar vooral ook in de
spieren van
een schaap, heb ik omtrent het voorkomen van cysticercose in
het algemeen en bij het schaap in het bijzonder eenige literatuur
geraadpleegd. Het zij mij vergund, alvorens het door mij waarge-
nomen geval nader te beschrijven, daaruit enkele mededeelingen
aan te halen.

Het is bekend, dat er behalve bij het varken ook bij andere
dieren finnen zijn gevonden, bijv. hond, kat, aap, beer, enz. 1).

In de laatste jaren vindt men nu en dan ook melding gemaakt
van het voorkomen van Cysticercus cellulosae in de spieren van het
schaap.

Cobbold 2) was een der eersten, die in het vleesch van schapen
finnen vond, welke hij aanvankelijk hield voor den cysticercus
van de zoogenaamde Taenia tenella. In „Neumann" vindt men
hiervan de volgende beschrijving onder de benaming van ,,Pseudo-
ladrerie du mouton":

„Cobbold a trouvé plusieurs fois, dans les muscles du mouton
un cysticerque armé, plus petit que celui du porc, dont la tête
aurait 0,7 m.m. de large et serait armé de 26 crochets, les plus
grands ayant 157 ,u.

C. donna à ce cysticerque le nom de Cysticercus ovis et le considéra
comme la larve d\'un ténia de l\'homme, le T. tenella.

Les recherches de J. Chatin ont rigoureusement démontré
l\'erreur de
C. Les prétendus T. tenella ne sont que des T. solium
de petite taille. Quant aux Cysticercus ovis, c\'étaient desC. tenuïcollis
peu développés. A plusieurs reprises J.
Chatin ingéra de ces
cysticerques vivants, qui répondaient aussi exactement que pos-
sible à la diagnose de
C. et jamais il ne constata le moindre indice
de la présence du ténia.

De semblables cysticerques administrés à de jeunes chiens y
provoquèrent l\'apparition du T. marginata. Dans ces derniers

1) Ostertag. Handbuch der Fleischbeschau.
*) Neumann. Traitée des maladies parasitaires.

-ocr page 290-

années quelques médecins militaires7avaient attribué à des cysti-
cerques du mouton divers^cas de teniasis observés en Algérie.

J. Chatin a montré qu\'il s\'agissait d\'une part du Taenia solium
ou du Taenia sagginata et, de l\'autre, du Taenia tenuïcollis.

Verder vinden we, (met betrekking tot het onderhavige geval
nog van beteekenis) in
Neumann aangehaald:

Ténia bordé (T. marginata Batsch, T. cysticerci tenuïcollis
Leuck).

Le plus grand des ténias du chien, long de 1.50 M. à 2 M. Tête
à peine plus large que le cou, 30 à 44 crochets.

Ce ver, moins commun que le T. serrata provient du C. tenuï-
collis Rud, que l\'on rencontre dans le
péritoine, plus rarement dans
la
plèvre et même le péricarde de divers animaux et surtout des
ruminants domestiques. Les œufs, pris par des agneaux développent
chez eux le C. tenuïcollis.

Pütz a constaté la mort d\'une vache par hépatite et péritonite
dues à la présence d\'une énorme quantité de C. tenuïcollis.

Overigens vond ik in Neumann nog genoteerd:

,,La C. tenuïcollis se rencontre dans la peritoine, plus rarement
dans la
plèvre et le péricarde de divers animaux surtout des ru-
minants, quelquefois du porc.

,,Le C. tenuïcollis a été observé aussi à l\'état tres jeune dans le
parenchyme du poumon chez des agneaux. ..."

Bremser aurait vu (après Davaine) deux fois le C. tenuïcollis
dans les
parois du coeur chez le bœuf.

Hoofdzakelijk volgens Thienemann 2) zij nog het volgende
opgemerkt:

De T. tenuïcollis behoort tot een bepaalde groep van taeniae,
welke parasiteeren bij de kleinste roof zoogdieren, nl. de musteliden,
zooals de Mustela martis (marter), de M. erminea (hermelijn),
de M. putorius (bunzing), enz. Hiervan komt evenwel de T. cras-
sicollis zelden bij de musteliden voor, daarentegen het meest bij
de kat, zoowel bij de wilde kat als bij de huiskat.

De vier overige soorten zouden zijn:

De T. intermedia, de T. tenuïcollis, de T. brevicollis en de T.
conocephala.
Volkomen bekend zijn deze soorten nog niet, hoewel
in de laatste jaren door verbeterde techniek op dit gebied belang-
rijke ontdekkingen zijn gedaan. De Taenia tenuïcollis blijkt nogwel
het beste bekend te zijn. Het is nog niet geheel uitgemaakt of de

*) Zeitschrift für praktische Veterinàrwissenschaft, IV, 1876, p. 169.

2) Untersuchungen über Taenia tenuicollis Rud. mit Berüchsichtigung der
übrigen Musteliden-Taenien.

-ocr page 291-

T. brevicollis en T. conocephala wel ieder een afzonderlijke soort
vormen en of ze wellicht later niet tot een der drie eerste beter
bekende soorten moeten worden gerekend.

In 1905 heeft Dr. M. Braun, o.a. door voedingsproeven, een
bijdrage geleverd tot de kennis van de
T. tenuïcollis. Braun vond
bij een hermelijn en een wezel taeniae, waarvan hij rijpe proglotti-
den voederde aan drie witte muizen. Alle drie muizen werden ge-
infecteerd en al het materieel nl. de taeniae en de cysticerken werden
door
Thienemann onderzocht. Ik kom nog wel nader op dit onder-
zoek terug.

Bongert \') geeft een interessante beschrijving van een geval
van C. cellulosae bij het schaap, waarbij hij o.a. de maten aan-
geeft van de groote en kleine haken zoowel bij den scolex van
den C. cellulosae als van den C. tenuïcollis. De bijgevoegde figuren
in den text zijn zeer duidelijk.

Ostertag 1) geeft in zijn bekend handboek het volgende aan:

Die jugendlichen Entwickelungsforme des Cysticercus tenuïcollis
können mit den gesundheitsschädlichen Finnen: C. inermus und
C. cellulosae, verwechselt werden. Von beiden unterscheidet
sich aber der C. tenuïcollis durch seinen Sitz (subseröses Gewebe
und Eingeweide) und die starke Entwicklung seines Halses. Bei
mikroskopischer Untersuchung gewähren die
Haken wichtige
Unterscheidungsmerkmale. Die Rinderfinne ist hakenlos; die
Schweinefinne ist zwar auch bewaffnet, besitzt aber weniger
und gedrungener gestaltete Haken.

Bei verkästen und verkalkten Tenuïkollen ist eine Verwechse-
lung mit Tuberkulose möglich. Zur Unterscheidung dient der Be-
fund in den korrespondierenden Lymphdrüsen, welche beim Vor-
liegen verkäster Parasiten intakt, beim Vorhandensein von Tuber-
kulose dagegen spezifisch verändert sind.

Ferner lassen sich in den aus der Degeneration von Tenuïkollen
hervorgegangenen Käseherden bei mikroskopischer Untersuchung
Haken und Kalkkörperchen nachweisen!

Ook Edelmann 3) geeft aan, dat de C. tenuïcollis niet in de spieren
van het schaap voorkomt. Deze autoriteit, zoowel als Ostertag,
geeft als kenmerkende eigenschappen van de tenuïcollis o.a. aan,
dat:

i°. deze nooit tusschen de spiervezelen voorkomt;

2°. nooit in tong, pharynx en hartspier.

1 ) Ostertag Handbuch der Fleischbeschau.

-ocr page 292-

In „Hutyra und Marek" vond ik aangegeven: „Die Tänie (T.
marginata) entwickelt sich aus dem Cysticerkus tenuïcollis der
am Bauchfell und an der Leberkapsel, ausnahmsweise auch am
Brustfell und am Herzbeutel der Pflanzenfresser, insonderheit der
Schafe und Schweine, vorkommt."

Nergens kon ik een voorbeeld vinden van het voorkomen van den
C. tenuïcollis in het spierweefsel van het schaap.

Raillet vond finnen in de spieren van een schaap en hield ze
voor verdwaalde exemplaren van de C. tenuïcollis, doch voerde
hiervoor geen bewijzen aan.

Na dit korte literatuuroverzicht, dat, hetzij hier aanstonds gezegd,
zeer onvolledig is, zij het mij vergund een geval van finnigheid te
beschrijven bij een schaap, dat geslacht is aan een der kleine
exportslachterijen te Nieuwerkerk a. d. IJssel.

Het bedoelde schaap was van een koppel afkomstig van den
markt te Purmerend, en vertoonde gedurende het leven geen
opvallende, afwijkende verschijnselen, in elk geval was bij de
„levende keuring" niets gemerkt.

Bij de keuring na de slachting evenwel vielen al dadelijk onder
Peritoneum en pleura knobbeltjes in het oog; een feit voor de
keuring van beteekenis, doch overigens niet zoo bijzonder merk-
waardig. Nader onderzoek evenwel maakte de sectie zeer interes-
sant. Het bleek nu, dat nagenoeg het geheele lichaam doorzaaid
was a. h. w. met
finnen. In zoo goed als alle spieren kwamen ze
voor, niet nu en dan in groepjes bij elkaar, zooals bij de C. cellu-
losae nog al aangetroffen wordt, maar vrij
gelijkmatig verspreid.
Behalve in de lichaamsspieren kwamen ze voor in die van de lede-
maten, van het hart en van de tong. Bovendien in de longen, lever
en in de nieren

De meesten maakten meer den indruk van ingekapselde abscessen
dan van finnen. De kapsel is niet wit of doorschijnend, maar grijs-
achtig, grauwgroen van kleur en de wand heeft bij vele een dikte
van 2Ü3 millimeter.

Hoewel misschien op \'t allereerste gezicht aan tuberculose viel
te denken, blijft dit vermoeden toch maar kort bestaan. Binnen
in de kapsel kan men nog vinden een witachtig lichaampje ter
grootte van een gierstekorrel ongeveer; dit blijkt de scolex te zijn.
Overigens is de ruimte geheel opgevuld met een grijsachtige,
vuile detritus massa. De grootte van de finnen was van alle vrijwel
gelijk en ongeveer die van een kleine grauwe erwt.*

Omdat een zoo groot aantal dezer finnen zich bevond binnen in

-ocr page 293-

het spierweefsel en niet slechts onmiddellijk onder de serosae (hoe-
wel ook daar) meende ik eerst te doen te hebben met den
C. cellu-
losae. Het microscopisch onderzoek evenwel toonde aan, dat deze
veronderstelling onjuist was, terwijl reeds de aanwezigheid van een
hakenkrans aangaf, dat het geen exemplaren waren van de
C.
bovis.

Wijl we te doen hadden met afgestorven exemplaren werden
geen voederingsproeven genomen en\'werd voor de determineering
voornamelijk gebruik gemaakt van de
vorm der haken. Hoewel ook
het aantal hiervoor kan dienen is dit niet geheel vertrouwbaar.

Dit bedraagt bijv. bij C. cellulosae 28 tot 32 en bij C. tenuïcollis
32 tot 44. Wanneer men nu dus een scolex vindt met 32 haken
dan kan dit cijfer op zichzelf geen uitslag geven. In de door mij
onderzochte preparaten waren van
32—40 haken aanwezig. In
nevensgaande figuren I en II vindt men er nog
32 aanwezig, enkele
waren reeds verplaatst.

De vorm van de groote haken loopt nog al uiteen, terwijl men een
zeer betrouwbaar kenmerk heeft aan de zoogenaamde ,,flügel-
mutterahnliche" worteluitsteeksels, waarop
Schwarz heeft gewezen.
Deze splijting nu komt aan de worteluitsteeksels van de kleine
haken
steeds voor bij de tenuïcollis en bij de cellulosae niet.

Het gevolg van deze splijting is o.a. dat de korte haken in een
preparaat, ((ook wanneer ze vrij liggen), niet in één vlak liggen, wat
onder het microscoop goed is te zien. Heeft men nu, zooals in dit
geval, met gedegenereerde exemplaren te doen, (hoewel misschien
ook in andere gevallen) en wordt het dekglas wat stevig aangedrukt,
dan breekt het worteluitsteeksel óf in zijn geheel, óf d\'e eene helft
alleen, af en geraakt los van de haak en is bij een nauwkeurige
beschouwing goed zichtbaar.

De hierbij gevoegde photogrammen toonen dit duidelijk aan bij
a en è.jWat nu de vorm en de afmetingen der haken betreft, zij nog
het volgende gememoreerd, (zie fig. III).

Bij de haken van den C. cellulosae gaat de eigenlijk haak AD.
langs de lijn ADB vrijwel/echt{over in het handvat BD en is het
handvat ongeveer even lang als de haak zelf, dus AD = BD. Bij
den
C. tenuïcollis gaat deze haak met een inbuiging bij D over in
het handvat en is dit laatste deel langer dan de haak zelf dus
AD < BD.

-ocr page 294-

Dr. K. BUCH LI, Algemeene Cysticercose bij het schaap.

Fig. 1. Hakenkrans van Jen Cysticercus tenuïcollis.

Fig. II. Groote en kleine haken Dan den Cysticercus tenuïcollis a en b ivorteluitsteeksel,
bij a afgebroken.

-ocr page 295-
-ocr page 296-

c

Wat nu de gevonden afmetingen betreft, deze werden als volgt
genoteerd:

Groote haken.

Kleine haken.

AB

= 0.1881

m.M.

AB

=

0.1188

m.M.

BC

= 0.1056

m.M.

BC

=

0.0627

m.M.

AC

= 0.0825

m.M.

AC

=

o.o56r

m.M.

CD

= 0.0561

m.M.

CD

0.0495

m.M.

AB

= 0.1881

m.M.

AB

0.1254

m.M.

BC

= 0.1023

m.M.

BC

--

0.0693

m.M.

AC

= 0.0858

m.M.

AC

=

0.056X

m.M.

CD

= 0.0594

m.M.

CD

0.0528

m.M.

AB

= o.r8i5

m.M.

AB

O.I353

m.M.

BC

±= 0.0990

m.M.

BC

-

0.0726

m.M.

AC

= 0.0825

m.M.

AC

=

0.0627

m.M.

CD

= 0.056X

m M.

CD

=

0.0495

m.M.

(Bongert geeft aan DE = 0.039. Wijl echter in de teekening,
welke hij erbij geeft de letter
E niet voorkomt en CD werkelijk de
hoogte voorstelt, hebben wij hier blijkbaar met een drukfout te
doen.)

Uit het vorengaande meen ik te mogen besluiten hier te doen
te hebben met den Cysticercus tenuïcollis (marginata).

Immers al de vereischte kenmerken zijn hier aanwezig:

i°. aantal haken, 32—40.

2°. gespleten worteluitsteeksel (fliigelmutterahnlich) der kleine
haken;

30. sterker gebogen haak dan bij C.cellulosae en deze haak
gaat met een inbuiging over in het groote worteluitsteeksel;

40. dit worteluitsteeksel is langer dan de haak zelf.

Deze wordt dus een enkele maal ook in de spieren van het schaap
aangetroffen. Als geldende voor de differentieeldiagnostiek, dat een
fin
niet is een C. tenuïcollis, indien ze in de spieren wordt aangetrof-
fen, zou deze regel dan ook niet meer kunnen dienen.

t

-ocr page 297-

Voor een zuivere diagnose zal het bij het aantreffen van finnig
schapenvleesch noodig zijn de bouw, de vorm en afmetingen van
de haken na te gaan. Zoo mogelijk evenwel zullen eigenlijk
steeds voederingsproeven dienen te worden genomen.

Referaten.

Differentieel-diagnose tusschen verplaatsing (draaiing) van de
bekkenbocht van het colon (paard) en eenvoudige verstopping van dat
gedeelte.

Caulton Reeks is door langdurige ervaring tot de conclusie
gekomen, dat een groot gedeelte van de koliekgevallen bij paaiden
berusten op verplaatsing of asdraaiing van een deel van het colon
en vooral van de bekkenbocht daarvan. Men moet onderscheid ma-
ken tusschen eenvoudige verstopping en dislocatie van den darm
en volgens
C. R. is hier de differentieel-diagnose tijdens het leven
te maken, als men let op de volgende punten. De bij elke koliek
optredende algemeene verschijnselen daargelaten, heeft men:

bij verstopping:

pijn dof met perioden
van kalmte, waarin
het dier gewoonlijk
lang uitgestrekt ligt.

pols vol en vrij nor-
maal, alleen nu en
dan versneld, tijdens
de aanvallen.

ademhaling diep,
regelmatig, alleen
tijdens de aanvallen
versneld, {f

temperatuur norm.
herhaalde defaecatie,
telkens kleine hoeveel-
hedenjnormale mest-
ballen.

bij darmdislocatie:

pijn hevig en aanhoudend, langzamer-
hand verergerend. Het dier doet telkens,
alsof het wil gaan liggen, staat telkens
op, nog voordat het ligt, gaat ten slotte
toch liggen en neemt dan gewoonlijk de
positie aan van een zittenden hond.
pols week en versneld.

ademhaling kort en gewoonlijk kreunend.

temperatuur verhoogd.

herhaald afzetten van abnormale, weeke

faeces.

-ocr page 298-

Rectaal onderzoek. Rectum kramp-
achtig samengetrokken; de bekkenbocht
van het colon is niet op zijn normale
plaats in de linkerflank te voelen. Men
voelt in een leege ruimte; in bijna alle
gevallen van volvulus van het colon is
de bekkenbocht zoover verplaatst, dat
men ze bij rectaal onderzoek niet meer
voelt. Bij draaiing der bekkenbocht
heeft men ook geen opgehoopte voedsel-
massa in het betrokken darmgedeelte,
wel gassen (tympanitis).

In vele gevallen kan men in het bekken
een door gassen uitgezet darmstuk voe-
len, meestal dunne darmen.

Dislocatie van het colon komt gewoonlijk voor bij zware paarden-
rassen; de oorzaak is mechanisch: b.v. uitglijden bij het trekken
van zware vrachten op hellend glad terrein, ook na overvloedig
en gulzig eten na zwaren arbeid kan door slechte darmwerking
tympanitis en als complicatie dislocatie ontstaan.

Bij dislocatie (volvulus) van den dunnen darm is de pijn nog
heviger, tympanitis van den darm treedt sneller op, en het dier
neemt dikwijls rugligging aan.

Als behandeling raadt C. R. aan: punctie van door gassen uit-
gezette darmgedeelten, en een groote dosis eserine (vloeit uit de
trocardopening dik bloederig, licht koffiekleurig vocht, dan wijst
dat op beginnend gangraen van den darmwand). C. R. meent, dat
bruskc bewegingen, als neervallen en rollen van een koliek patiënt
oorzaken van volvulus kunnen zijn; echter gelooft hij ook, dat het
omgekeerde kan gebeuren, en dat deze bewegingen de oorzaak
kunnen zijn van het teruggaan van een gedeeltelijke draaiing;
evenzoo kan een groote dosis eserine, door de opgewekte krachtige
samentrekking van den darmwand, gunstig in deze richting werken.

C. R. is van oordeel, dat „enteritis" als oorzaak van koliek een
zeldzaamheid is, en dat bijna altijd bij koliek de dood door volvulus
wordt veroorzaakt.

Bij de sectie vindt men bij enteritis de darmen, van buiten
gezien, niet rood; alleen bij het openknippen ziet men het verdikte
en rood tot zwartrood gekleurde slijmvlies. Bij volvulus is ook de
darm, van buiten gezien, rood tot zwart (daar de heele darmwand
in het proces betrokken is). De donkerroode kleur gaat vrij plotse-
ling over in de normale kleur van de niet betrokken darmgedeelten.
Journal of comparative Pathology and Therapeutics, 1911, XXIV, N° 4.

Vrijburg.

Bij rectaal onder-
zoek
rectum leeg, niet
samengetrokken, door
den onderwand voelt
men in het bekken de
door harde voedsel-
massa\'s uitgezette
bekkenbocht van het
colon, die min of meer
aanvoelt als een ge-
bogen knie.

-ocr page 299-

Trypanosoma hippicum.

Deze trypanosoma is gevonden bij een ziekte van paarden en
muilezels aan de landengte van Panama. De ziekte
,,Murrina"
genoemd, gelijkt clinisch op de infektieuze anaemie der paarden,
(verschijnselen: anaemie, zwakte, oedemen, ecchymosen op con-
junctivae, koorts, kruisverlamming). De overbrenging geschiedt
waarschijnlijk mechanisch door vliegensoorten.

De Trypanosoma hippicum is kleiner dan de Trypanosoma
equinum (de trypanosoma van het mal de caderas) en heeft
een korte flagella.

Journal of infectious Discases, 1911, Bnd 8, n°. 4.

Vrijburg.

Jodipinc bij Farcinosis saccharomycotica.

Zijp genas 2 gevallen van Farcinosis saccharomycotica met
jodipine.

De paarden in kwestie hadden zweren aan voorborst en voor-
beenen, bij microscopisch onderzoek werden Saccharomyces-cellen
gevonden. Inwendige behandeling met joodkalium en uitwendige met
jodiumzalf had geen succes; toen werden de aangedane deelen
(cutis en subcutis) met de naaste omgeving operatief verwijderd.
Na enkele weken trad recidive op. Nu werd op verschillende
jjlaatsen in de omgeving der zieke plekken jodipine ingespoten,
in \'t geheel 40 gram. Op de injectieplaatsen ontstond een geringe
pijnlijke zwelling; ook was de eetlust een paar dagen verminderd.
Uitwendig werd nog massage met jodiumzalf toegepast,
2 maal
daags. In een maand waren de dieren hersteld.

Veeartsenij kundige Bladen voor Ned. Indiê, 1911, XXIII. n°. 5.

Vrijburg.

Taenia perfoliata bij paarden op Java.

Zijp vond te Djokjakarta bij sectie van kwade droes-paarden,
in coecum en colon dikwijls
Taenia perfoliata — van 60 paarden
hadden
50% dezen lintworm — soms in groot aantal. Tijdens het
leven waren geen ziekteverschijnselen waargenomen, die de aan-
wezigheid der parasieten kon doen vermoeden. De taeniae kwamen
alleen in de regenmaanden voor, in den drogen moesson werden ze
niet aangetroffen.

Ibidem. Vrijburg.

-ocr page 300-

Kumree, een vermineuze ruggemergsaandoening.

Evelin Place beschrijft een ruggemergsziekte bij paard en rund,
die in Britsch-Indië
Kumree wordt genoemd. Verschijnselen: de die-
ren worden een weinig anaemisch en vermageren, daarbij komt als
hoofdsymptoom, een progressieve paralyse, gewoonlijk van de
achterste ledematen (soms aan voorbeenen of hals), die gewoon-
lijk begint als een lichte stijfheid en een doorzakken onder den
ruiter. De verlamming kan binnen weinige dagen zoo verergeren,
dat het dier niet meer kan opstaan; de meeste gevallen echter
ontwikkelen zich zeer langzaam, soms met intermissies. Het
einde is steeds paralyse. De oorzaak is een nematode, de
Filaria
papillosa.
Place vond in ongeveer 300 gevallen bij paard en
rund bij de sectie altijd hyperaemische verweekte haarden en
daarin altijd eieren van Filaria papillosa en dikwijls exemplaren
van den volwassen worm. Vele van de betreffende dieren hadden
ook Filaria papillosa in de voorste oogkamer.

Bij alle dieren waarbij filariae in het ruggemerg gevonden werden,
was intra vitam lendenzwakte geconstateerd, terwijl bij andere
ter zelf der tijd geseceerde dieren de worm niet werd gevonden.

Twintig maal vond P. den worm bij buffels, die te zwak waren
om te trekken.

De ziekte is in Birmah zeer verbreid, komt meest in lage vochtige
streken voor.

Ofschoon P. de mogelijkheid toegeeft, dat vliegen de verbreiders
kunnen zijn, gelooft hij toch dat infectie per os regel is. De fila-
ria-eieren zouden dan langs het darmkanaal met de mest verwij-
derd worden en door andere dieren toevallig met het voedsel
worden opgenomen.

P. brengt echter geen bewijzen voor deze hypothese.

Journal of tropical veterinarian Science, iQxr, n°. r., (Ref. in
Veeartsenij kundige Bladen voor Ned. Indië.
rgn, XXIII, N°. 5.)

Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengén,
dat, wegens het ontbreken van een bibliothecaris ingevolge het
overlijden van den Heer D. F.
van Esveld, de bibliotheek der

-ocr page 301-

Maatschappij voorloopig is overgebracht naar het Pathologisch
instituut van de Rijksveeartsenijschool, Biltstraat 166, Utrecht,
en verzoekt beleefd aanvragen om boekwerken etc. aan dat adres
te zenden.

Op de eerstvolgende algerr.eene vergadering zal in de vacature
worden voorzien.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Algemeene afcleeling. Door het Hoofdbestuur is als lid aange-
nomen
Dr. P. Ph. van der Poel, Adjunct-inspecteur van den
Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch Oost-
Indië, tijdelijk te Scheveningen.

Afdeeling Utrecht. In de a.s: afdeelingsvergadering welke zal
plaats vinden 20 April a.s. des namiddags half twee in het Gebouw
voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, zal na afloop dei-
huishoudelijke werkzaamheden de heer H. M.
Kroon een voor-
dracht houden over:
,,De theorie van Mendel en de toepassing in
de fokkerij der huisdieren".

De Secretaris,

H. Schornagel.

Berichten.

Wet op de dierenbescherming.

Aan hare Majesteit de Koningin der Nederlanden.

Geven eerbiedig te kennen: Alexandrine Petronella Johanna Groshans,
particulier te Scheveningen, Hugo Frederik Johan Nolthenius, praeceptor
aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht, Mr. Dr.
Henri Antoine Godefroid
van Groenendael
, griffier der Staten van Overijsel te Zwolle, Mr. Stephanus
Rink
, advocaat en procureur te Xiel, te zamen vormende de Werkcommissie uit
de Commissie ter verkrijging van verbeterde Wetgeving op gebied van Dieren-
bescherming, bestaande uit de navolgende leden:

Dr. E Cordewener, Maastricht; S. B. Criellaert, \'s Gravenhage; Mr. E. C.
van Dorp, \'s
Gravenhage; A. E. G. Goossens van Eyndhove, \'s Gravenhage;
W. v. d. Heuvel, de Bilt; D. R. Hinse, Bussum; C. v. d. Hucht—Kerkhoven,
Amsterdam; Mr. J. W. H. M. van Idsinga, \'s-Gravenhage; Jhr. Mr. R. A.

-ocr page 302-

Ki.ekck, \'s-Gravenhage; Mr. A. Meyroos, thans te Batavia; M. Pichot do
Plessis,
Maastricht; Dr. W. C. A. Baron van Vredenburgh, \'s-Gravenhage;
J. Westendorp, Haarlem; C. Worp—Koland-Holst, Bosch en Duin
(Utrecht) en de ondergeteekenden;

dat zij ingevolge de opdracht dier Commissie een ontwerp van wet hebben
samengesteld, waarin alle wenschelijk gebleken bepalingen zijn bijeengebracht,
welk ontwerp met bijbehoorende Memorie van Toelichting1) hierbij Uwe Majes-
teit wordt aangeboden;

dat zij, gelet op de meer en meer gebleken noodzakelijkheid om verbetering
te brengen in de wetgeving ter bescherming van het dier, Uwe Majesteit eerbiedig
verzoeken wel Hare aandacht aan dit onderwerp te willen schenken en de in-
diening van een wetsontwerp, in den aangegeven zin, in overweging te willen
nemen.

\'t Welk doende, enz.

A. P. J. Groshans.
H. F.
J. Nolthenius.
H. A. G. van Groenendael
S. Rink.

28 Februari 1912.

Wij WILHELMINA, bij de gratie C.ods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje Nassau, enz. enz. ekz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo
Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is meer doel-
treffende bepalingen vast te stellen tot bescherming van dieren,;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk
Wij goedvinden en
verstaan bij deze:

§ 1. Huisdieren.

Art. t.

Wie een dier in eigendom, gebruik of beheer heeft, is verplicht hetzelve van
het noodige en doelmatige voedsel en drinken te voorzien, het rein te houden en
voldoende te beschutten tegen koude, hitte en neerslag.

Hij is verplicht te zorgen dat zijne dieren, indien zij ten gevolge van besmette-
lijke ziekte of uit anderen hoofde gevaar opleveren voor de publieke
veiligheid, niet onbeheerd rondloopen.

Hij is verplicht te zorgen dat zijn vee in een zindelijken stal de noodige ruimte
hebbe en dat het leger behoorlijk worde ververscht.

Art. 2.

Zieke, kreupele, gewonde of kennelijk uitgeputte dieren mogen niet tot eenigen
arbeid gebruikt worden, waartoe zij uit hoofde van hun toestand ongeschikt zijn.

*) Deze memorie zal in een volgende aflevering worden gepubliceerd.

-ocr page 303-

Art. 3.

Voor het gebruik van last- en trekdieren mag geen tuig gebezigd worden, dat
de dieren verwondt of blijkbaar hindert.

Art. 4.

Tiet is verboden dieren door slaan, rukken of andere pijnlijke middelen over-
matig aan te jagen of ze door eenig middel tot grootere snelheid of meer krachts-
inspanning aan te zetten dan redelijkerwijze te eischen is.

Art. 5.

De geleider is steeds verplicht te gedoogen dat de last- en trekdieren en al wat
tot hun tuig, zadel of vracht behoort, worden onderzocht door de personen belast
met de uitvoering dezer wet.

Hij is verplicht het gebrekkige aan tuig en zadel onverwijld te herstellen en
buiten dienst te stellen ieder last- of trekdier, waarvan dit op grond van diens
onhandelbaarheid, kreupelheid, verwonding, vermoeidheid of andere ongeschikt-
heid door de in al. 1 bedoelde personen wordt bevolen.

Art. 6.

De geleiders van last- en trekdieren zijn verplicht dezen dieren het noodige
drinken te vocschaffen.

Bij langdurig stilstaan moeten zij de dieren zooveel mogelijk buiten den wind
plaatsen en bij felle hitte in de schaduw. Bij langdurig stilstaan in aanhoudenden
regen en sneeuwval zijn zij verplicht ze met een waterdicht kleed te dekken.

Art. 7.

Personen beneden de 15 jaren mogtn niet als geleiders van last- of trekdieren
optreden, tenzij het betreft een bokkewagen of dergelijk speeltuig, door kleinere
dieren voortbewogen.

Evenmin mogen als geleiders van last- of trekdieren fungeeren personen, die
in beschonken toestand verkeeren.

Art. 8.

Het is verboden paarden of ezels te doen beslaan of hun tanden of kiezen te
doen trekken door daartoe onbevoegde personen.

Art. 9.

Operaties op dieren mogen niet anders geschieden dan door of onder toezicht
van een veearts of, bij gebreke van dien, een ander daartoe bevoegd persoon en
onder toepassing van verdoovende middelen.

§ II. Trekhonden.

Art. 10.

Honden met een geringere schouderhoogte dan 60 cM. mogen niet als trekdier

■ T

gebezigd worden.

-ocr page 304-

Kennelijk drachtige of zoogende honden, alsmede kreupele honden en honden,
die aan eenige besmettelijke huidziekte lijden, mogen niet als trekdier gebezigd
worden.

Art. ii.

Wanneer honden als trekkracht worden gebezigd, moet hun tuig zoodanig
zijn ingericht dat:

de dieren niets of nagenoeg niets te dragen hebben;

het trekken uitsluitend geschiedt door een borstband van tenminste 6 cM.
breedte;

de as of onderkant van het voertuig niet op den staanden of loopenden houd
kan drukken;

de hond bij het stilstaan gemakkelijk kan gaan liggen, zonder dat eenige last op
hem drukt;

bij het voortbewegen de pooten niet onder de wielen kunnen komen.

Bovendien zal bij het gebruik van een hondenwagen steeds een drinkschaal

moeten medegevoerd worden.

Art. 12.

Het is verboden een hondenwagen op den publieken weg te gebruiken of te
doen gebruiken, wanneer niet op duidelijk zichtbare wijze aan den achterkant
in witte letters ter grootte van minstens 4 cM. op zwarten grond de naarn en woon-
plaats van den houder vermeld staan.

Art. 13.

Het is verboden aangespannen honden langen tijd in de sneeuw te laten stilstaan,
zonder eene plank, stroo of eenige andere bekleeding onder hen aan te brengen.

Bij langdurig oponthoud, als b.v. bij het verblijf ter markt, is de geleider
verplicht het dier uit te spannen.

Art. 14.

De geleider mag niet plaats nemen op een met goederen geladen door honden
getrokken wagen.

In geen geval mag meer dan één persoon op een door honden getrokken wagen
worden vervoerd.

§ III. Vervoer van dieren.

Art. 15.

Het is verboden levende dieren te vervoeren, zoodanig in de voertuigen op
elkander gedrongen, dat zij geen voldoende ruimte hebben om behoorlijk te liggen
of te staan.

Het is verboden kalveren met gebonden pooten te vervoeren.

Art. 16.

Hij, die levende dieren vervoert, is verplicht te zorgen dat deze ten minste
om de 8 uren gevoederd en gedrenkt worden, en dat ze niet aan bevriezen zijn
blootgesteld.

-ocr page 305-

Art. 17.

Het is verboden runderen anders dan stapvoets te drijven of ze noodeloos op
te jagen.

Art. 18.

Het vervoer van vee met volle uiers is verboden.

Art. 19.

Het is verboden gevogelte, konijnen of andere levende dieren te vervoeren
in zakken, kisten, manden of korven, door wier bodem of zijwanden de pooten
dezer dieren kunnen uitsteken en aldus gekneusd of verwond worden.
Het is verboden levende konijnen bij de ooren, levend gevogelte bij de pooten
of de vleugels te dragen.

Art. 204

Bij Algemeenen Maatregel van Bestuur zullen nadere bepalingen betreffende
het vervoer van dieren worden vastgesteld.

§ IV. Vogels.

Art. 21.

Behoudens het wettelijk geoorloofde jachtbedrijf is het verboden in het wild
levende vogels te vangen of te dooden of hunne nesten uit te halen.

Dit verbod geldt niet voor geheel afgesloten erven als bedoeld in art. 12 der
jachtwet en art.
5 der wet van 25 Mei 1880 Staatsblad n°. 89.

Art. 22.

Het is verboden lijmstokken of klemmen te leggen of strikken te zetten tot
het vangen van vogels.

Art. 23.

Het is verboden vogels blind te maken of ze op eenige andere wijze te vermin-
ken of blind gemaakte of verminkte vogels te leveren, te koop te stellen of ten
verkoop in voorraad te hebben.

Art. 24.

Het invoeren, vervoeren, bereiden, koopen, verkoopen, leveren, te koop stellen
of ten verkoop in voorraad hebben van aigrettes of reigerveereri en van paté de
foie gras is verboden.

Art. 25.

Het is verboden inlandsche zangvogels in kooien te houden voor andere dan
wetenschappelijke doeleinden.

-ocr page 306-

§ V. Dooden van dieren.

Art. 26.

Het slachten van vee mag niet anders geschieden dan in daarvoor bestemde
localiteiten, niet aan den openbaren weg gelegen.

Uit verbod geldt niet voor noodslachten noch voor het slachten voor eigen
gebruik.

In gemeenten met een bebouwde kom van meer dan 5000 zielen zal het 5 jaren
na het in werking treden dezer wet niet meer mogen geschieden dan in abattoirs
onder veeartsenijkundig toezicht.

Art. 27.

Het slachten van dieren mag niet geschieden door, noch in tegenwoordigheid
van personen beneden den leeftijd van 15 jaren, noch zoo dat het van den pu-
blieken weg gezien kan worden.

Het mag niet geschieden door personen, die in beschonken toestand verkeeren.

Art. 28.

Het is verboden paarden, muildieren, muilezels, ezels, rundvee, varkens,
schapen of geiten te dooden tenzij na voorafgaande bedwelming. Nochtans zal
het ritueele slachten geoorloofd zijn, mits het geschiede volgens regelen, te
stellen bij algemeenen maatregel van bestuur.

Het slachten van kleinere dieren mag slechts zoo geschieden dat het dier
onmiddellijk gedood wordt, zooveel doenlijk zonder pijn.

Het is verboden dieren, ter slachting bestemd, langer dan 8 uren te voren
zonder voedsel en drinken te laten.

Art. 29.

Het is verboden eenig te dooden dier, visschen daaronder begrepen, te villen,
te plukken of eenige bewerking te doen ondergaan, alvorens de dood zichtbaar
is ingetreden.

Art. 30.

De inspecteurs, bedoeld bij art. 38, de burgemeesters en de commissarissen
van politie kunnen zwaar gewonde of verminkte dieren in kennelijk lijdenden
toestand op de plaats laten afmaken, tenzij de eigenaar er zich tegen verzet.

Art. 31.

Het is verboden klemmen of vallen te gebruiken voor het vangen van dieren,
tenzij deze zoodanig zijn ingericht dat:

a. het gevangen dier onmiddellijk wordt gedood;

b. het levend gevangen dier niet wordt gewond.

Art. 32.

In gemeenten met een bebouwde kom van meer dan 5000 zielen kan aan asyls
voor het opnemen en pijnloos dooden van dieren rijkssubsidie worden toegekend
volgens regelen te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur.

-ocr page 307-

§ VI. Vertooningen met dieren.

Art. 33.

Het houden van of gelegenheid geven tot kunstvertooningen niet verscheurende
dieren is verboden. Evenzoo vertooningen van kunsten met andere dieren, voor
zoover verkregen door of gepaard gaande met wreede dressuur.

Art. 34.

Het is verboden dieren tegen elkander of tegen menschen te doen vechten
of daartoe aan te hitsen; deel te nemen aan eenig spel, waarbij doode of levende
dieren worden geslagen, gestooten of geworpen of waarbij hun eenig lichaamsdeel
wordt afgeslagen, afgetrokken of verbrijzeld; of wel tot een of ander gelegenheid
te geven.

Art. 35.

Het is verboden vleeschetende dieren met levende dieren te voederen.

§ VII. Straf- en uitvoeringsbepalingen.

Art. 36.

Hij, die handelt of doet handelen in strijd met een der bepalingen van de
artikelen 1, 2, 3, 15, 16, 23, 29 of 34 dezer wet, wordt als schuldig aan dierenmis-
handeling gestraft overeenkomstig art. 254 van het Wetboek van Strafrecht.

Overtreding van een der overige bepalingen dezer wet of van de krachtens haar
bij Algemeenen Maatregel van Bestuur gestelde voorschriften, wordt gestraft
met hechtenis van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste 300
gulden.

Bij overtreding van de artikelen 4, 6, 10, 11, 19, 21, 22, 24, of 31, kan het dier
ten aanzien waarvan, of het voorwerp waarmede de overtreding is gepleegd,
worden verbeurd verklaard, indien het den veroordeelde toebehoort. t

Aan hem, die bij herhaling wordt veroordeeld wegens het handelen in strijd
met een der bepalingen van §§ I, II of V dezer wet, kan gedurende 5 jaren de
bevoegdheid worden ontzegd om op te treden als geleider van last- of trekdieren,
van trekhonden of als slachter. Hij die handelt in strijd met zulk een verbod,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een maand of geldboete
van ten hoogste honderd gulden.

Art. 37.

Een ieder is gerechtigd om, wanneer een dier blijkbaar dorst of honger lijdt,
het ten koste van den houder het noodige drinken of voedsel te verschaften.

Wie een kennelijk verwaarloosd dier ter verzorging in bewaring heeft genomen,
is niet tot teruggave verplicht, alvorens de kosten der verzorging hem zijn geres-
titueerd.

-ocr page 308-

Art 38.

Ter betere naleving en uitvoering dezer wet wordt ingesteld eene Inspectie
van Dierenbescherming, waartoe het land bij algemeenen maatregel van bestuur
in
5 of meer districten wordt verdeeld.

Aan het hoofd der inspectie staat een door Ons telkens voor 5 jaren te benoe-
men hoofdinspecteur van dierenbescherming, die wordt bijgestaan door
5 of meer
districts-inspecteurs. De districts-inspectcurs worden door Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken telkens voor
5 jaren benoemd. Vrouwen zijn benoembaar
tot inspectrice of hoofdinspectrice.

De verschillende vereenigingen of afdeelingen van vereenigingen van dieren-
bescherming binnen een district kunnen Kamers van Dierenbescherming vormen,
die de inspecteurs en den hoofdinspecteur van advies dienen en die voor de
benoeming van een inspecteur eene aanbeveling aan den Minister van Binnen-
landsche Zaken kunnen doen.

Art. 39.

De werkzaamheden en de bezoldiging van den hoofdinspecteur en de inspecteurs
en de hun toe te kennen vergoeding voor bureaubehoeften en reis- en verblijf-
kosten worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Art. 40.

De hoofdinspecteur en de inspecteurs voornoemd en alle politie-ambtenaren
zijn bevoegd om in geval van mishandeling het betrokken dier aan den houder
te ontnemen en in goede hoede te stellen. Teruggave geschiedt in dat geval slechts
op bevel des rechters en tegen betaling der kosten.

Art. 41.

Omtrent de onderwerpen in deze wet geregeld kunnen door den provincialen
en den gemeentelijken wetgever voorschriften worden gegeven ter aanvulling
en uitbreiding van die dezer wet.

§ VIII. Wijzigingen.

Art. 42.

Art. 254 van het Wetboek van Strafrecht wordt gelezen:

Mishandeling van een dier wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
vier maanden of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden.

De aanwezigheid van een geoorloofd doel heft de strafbaarheid niet op, wanneer
tot bereiking van dat doel eenige handeling is begaan, die niet strikt noodzakelijk
was.

Het mishandelde dier kan worden verbeurd verklaard indien het den veroor-
deelde toebehoort.

Tndien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen 2 jaren zijn verloopen
sedert eene vroegere veroordeehng van den schuldige wegens gelijk misdrijf
onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd.

-ocr page 309-

Art. 43.

Aan art. 1 der wet van 16 April 1896 Staatsblad n°. 72 tot regeling der perso
neele belasting wordt toegevoegd: „8°. honden."

Art. 44.

Na art. 3ibis dier wet wordt ingevoegd een nieuw hoofdstuk, luidende:

HOOFDSTUK V««."

„belasting naar den 8en grondslag.

„Art. 3iter § 1. De belasting naar den achtsten grondslag bedraagt jaarlijks:

voor één hond......../ 2.—

voor twee honden.......- 5.—

en voorts / 5.— voor eiken hond boven de twee.

„Voor honden, die uitsluitend als trekhond, schaapshond of waakhond dienst
doen, bedraagt de belasting ƒ 1.—.

§ 2. Geene belasting wordt geheven van:

a. politie-honden en Roode Kruishonden;

b. honden beneden den leeftijd van 6 maanden;

c. honden van hen, die het bedrijf uitoefenen van hondenfokkers of handelaars
in honden, voor zoover ze gehouden worden ter zake van dat bedrijf."

§ 3. De belasting naar den achtsten grondslag wordt niet geheven wanneer
de houders van honden wegens het gebruik van een door hen bewoond perceel
op grond van art. 12 niet worden aangeslagen.

Art. 45.

In art. 32 § 1 al. 2 en art. 34 sub b van voornoemde wet worden de woorden
„en motorrijtuigen" vervangen door „motorrijtuigen en honden."

In art. 48 sub 20 dier wet worden de woorden „of motorrijtuigen" vervangen
door „motorrijtuigen of honden."

In art. 40 al. 2 en evenzoo in art. 77 dier wet wordt in de plaats van „of zeven-
den" gelezen: „zevenden of achtsten."

In het derde lid van art. 40 derzelfde wet wordt achter IV B ingevoegd:
„IV
C opgaaf van het getal honden, gesplitst naar de onderscheidingen dezer
wet."

Art. 46.

Art. 240 littera d en art. 253 der wet van 29 Juni 1851, Stbl. 85, vervallen.

Slotbepaling.

Art. 47.

Deze wet kan worden aangehaald onder den naam van Dieremvet. Zij treedt
in werking op een door Ons te bepalen dag.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat
alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren wieaulks
aangaat, aan de nauwgezette uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven enz.

-ocr page 310-

Staat van de gedurende het jaar 1911 in de Rijkskeuringsdiensten van voor
uitvoer besterad vleesch verrichte keuringen.

z

2 a

w z
a S

S «

?:
B
a.

i.
H

c/î
Z
W

Z

H K

E K

X, «

O s

M

S w

y s

0

2
«

S

U
C/>

y

a

<

>

H K

1? >
> j

<

Ter keur.ng aangeboden . . .

5336

149223

454

224I70

542061 1)

67538

Voor uitvoer goedgekeurd . . .

5269^

143810

372

223748

526213^

67305

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

661

54I3

82

422

I \'S

00

r

233

Na voortgezette keuring voor

consumtie goedgekeurd . . .

56*

5041

40

389

14158*

l8oi

Naar voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd . . .

I

2

I

9634

Na voortgezette keuring afgekeurd

9

370

42

32

725i

Voor consumtie afgekeurde

organen en deelen\'.

Baarmoeders..........

-

17

47

I

Beenderen (in K.G.) .....

132

6

Borstorganen (alle)......

2

10

7

1698

56

Borstvliezen .........

6

8

18

8

oc
01

10

Buikorganen (alle) ......

2

IT

7

CC
NO

56

Buikvliezen .........

4

6

8

35

454

18

Darmen (partijen).......

292

1 )armscheilen ........

13

43

6

3336

82

Gewrichten .........

9

161

6

Harten ...........

6

33

22

8

4I54

32

Huid (in K.G.) .......

896*

KoDpen ...........

5

4

35

3

653i

78

Levers ...........

148

122

M 7\\

21216

12208

360

Longen ...........

1384

851

169

21509

26008

1560

Lymphklieren ........

6

9745

7

Magen ...........

60

5

Maag en darmen.......

3

34

40

4

2560

55

Milten ...........

2

5

2

526

29

Netten ...........

80

Nieren ...........

88

124

57

114

3007

552

Ooren............

58

Ondervoeten.........

91

34

IOO

\' —

838

230

\'longen ...........

5

3

34

134

52

1 \'iers ............

I

85

7

Vet (in K.G.) ........

3i

34i

3

I2l|

7i

Vleesch (in K.G.) ......

29

261V

215

101

6293

77 i

Vruchten...........

4

120

--

Zwezeriken .........

2

2

I

-

55

Voorts werden 1476504- K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 18774 stuks voor consumtie werden afgekeurd.

1  Hiervan werden tot „bacon" bereid 60x32 varkens.

-ocr page 311-

Staat van de gedurende de maand Januari 1912 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

438

3 296

57

25523

55 4Ï6

3 046

Voor uitvoer goedgekeurd ....

431

3 MS

45^

25456

53 941

3 °35

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

7

123

ui

67

i 475

11

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

6

118

H

66

i 310

9

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

106

2

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

i

5

9

i

59

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

i

100

Beenderen (in K.G.)..........

9

Borstorganen (alle)............

"3

3

Borstvliezen ................

i

i

32

Buikorganen (alle) ............

110

3

Buikvliezen ..................

i

45

i

Darmen (partijen) ............

33

Darmscheilen ................

7

i

246

Gewrichten ..................

-

16

Harten ......................

i

326

Huid in K.G.................

114i

Koppen......................

58

_

Levers ......................

13

2

16J

1489

769

26

Longen ......................

146

20

6

2254

i 826

71

Lymphklieren ................

731

Magen ......................

(

20

Maag en darmen ............

i

200

i

Milten ......................

—■

49

Nieren ......................

2

5

231

32

Ooren ......................

(

6

Ondervoeten..................

1 —

1 —

9

i

Tongen ......................

j —

7

Uiers........................

Si

1 —

Vet (in K.G.) ................

Vleesch (in K.G.)..............

3%

: —

19

607

Vruchten....................

12

-

Zwezeriken ..................

i

1 -

1 -

i

Voorts werden 12321J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 202J stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 312-

Verstrekking van entstof tegen het besmettelijk bloedwateren (piroplasmose)
der runderen.
De directeur-generaal van den landbouw brengt ter algemeene
kennis, dat van Rijkswege entstof tegen het bloedwateren der runderen (piro-
plasmose) kosteloos en portvrij op aanvrage wordt verstrekt aan in Nederland
gevestigde veeartsen. De aanvragen behooren als regel schriftelijk te geschieden
en zijn te richten tot de Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat 15, te Rotter-
dam.

leder veearts ontvangt met de entstof eene gebruiksaanwijzing en een gedrukt
formulier, hetwelk vóór 1 November, behoorlijk ingevuld en onderteekend,
portvrij moet worden teruggezonden aan de Rijksseruminrichting voornoemd.

De inenting tceen het bloedwateren behoort steeds vroeg in het jaar te geschieden.

\'s Gravenhage, 5 Maart 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Arbitrage in den veehandel. Door het bestuur der Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw zijn een aantal arbitrage-voorschriften ontworpen,
geldende voor hen, die zich bij de berechting van geschillen, ontstaan door den
koop en verkoop van vee, willen onderwerpen aan de door <le Geldersch-Over-
ijselsche Mij. van Landbouw ingestelde arbitrage-commissiën.

Over het gebied der maatschappij zijn namelijk een zevental arbitrage-commis-
siën gevormd, die belast zijn met de berechting der geschillen, voortspruitende
uit den koop en verkoop van vee (verborgen gebreken daaronder begrepen).

Onder vee worden bedoeld: eenhoevige dieren, herkauwende dieren en varkens.

De zetels der commissiën zijn gevestigd teTiel, Eist, Arnhem, Terborg, Zutphen,
Deventer en Harderwijk.

Flke arbitrage-commissie zal bestaan uit 3 leden en 3 plaatsvervangende
leden.

De leden zullen zijn: een veearts, een jurist en een landbouwer.

(Telegraaf.)

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer. De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staatsblad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911 (Staats-
blad
n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor
besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad
n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier
ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 9 Maart 1912 het vervoeren of doen vervoeren van her
kauwende dieren en varkens te verbieden uit of binnen een kring in de gemeente
Zweelo, omvattende het gehucht Benneveld;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toegestaan

-ocr page 313-

door den burgemeester van Zweelo, onder de door den districtsveearts te Groningen
aan te geven voorwaarden.

\'s Gravenhage, 8 Maart 1912.

De Minister voornoemd,
A. S. Talma.

Het winnen van nieuwe variëtieten. Over dit onderwerp zal Dr. A. L

Hagendoorn, bij voldoende deelname, op 11 en 12 April a.s. te Utrecht twee
morgen- en twee middaglezingen houden, die door niet-leden van het Neder-
landsch instituut van landbouwkundigen kunnen worden bijgew oond voor / 3.—
Aanmelding behoort te geschieden aan het secretariaat van genoemd instituut,
Swielinckplein 33, den Haag.

Gelijk bekend, is de heer Hagendoorn reeds practisch werkzaam geweest op
het gebied der schapenteelt op het eiland Texel.

Markus.

Vergadering der afdeeling Groningen—Drenthe op 10 Februari j.1. Aan de

orde is de rekening en verantwoording van den penningmeester.

Niettegenstaande een nadeelig saldo van eenige guldens, had de penningmeester
geen vrees voor een financieel bankroet der afdeeling.

De secretaris las het verslag over de verrichtingen der afdeeling in 1911, dat
aan het hoofdbestuur wordt opgezonden.

In plaats van den periodiek aftredenden vice-voorzitter J. M. A. van Nes
(niet herkiesbaar) werd gekozen Dr. J. Staal te Assen, welke deze functie aan-
vaardde. Als lid der afdeeling werd aangenomen de veearts
P. J. Offeringa
te Warffum.

Mededeeling wordt gedaan van een conferentie welke het bestuur der afdeeling
had met den inspecteur der volksgezondheid te Zwolle, betreffende de inrichting
van den vleeschkeuringsdienst in kleine gemeenten. Het standpunt der afdeeling
dat aan het hoofd van dergelijke keuringsdiensten veeartsen en geen hulpkeur-
meesters moeten worden geplaatst, werd door den inspecteur gehuldigd.

Door het lid Van Dorssen uit Winschoten wordt medegedeeld, dat Veendam
het brandpunt is van de verheerlijking der hulpkeurmeesters. Wijd en zijd
verstrekt de daar aan het hoofd van den keuringsdienst geplaatste hulpkeur-
meester inlichtingen omtrent de organisatie van de vleeschkeuring in andere
gemeenten. Er zal voor hem een laboratorium w-orden ingericht en hij zal zich
wijden aan bacteriologische studiën!!

Aan de verschillende afdeelingen der Maatschappij van Landbouw in de
provincie Groningen zijn vraagpunten gezonden inzake
de bestrijding der tuber-
culose
in die provincie. Er zijn door de afdeelingen Commissies benoemd, waarin
uit den aard der zaak sommige veeartsen zitting hebben.

Wenschelijk wordt het geacht, genoemde vragen onder de oogen te zien in
de vergadering, ten einde zooveel mogelijk uniformiteit te krijgen in onze des-
kundige voorlichting.

In ve;band met de gestelde vragen kwam men tot de volgende conclusies:

Het bang\'sche stelsel ter bestrijding der tuberculose heeft wel succes gehad,

-ocr page 314-

b.v. in Zweden. Toepassing van dwangmiddelen bij de bestrijding kan niet
onvoorwaardelijk worden aanbevolen. Het pasteuriseeren der melk op hooge
temperatuur en daarna afkoelen i s zeer gewenscht. Sterk zuren is niet voldoende
voor het vernietigen der tuberkelbacillen. Verscherping van het markttoezicht
en van maatregelen tegen zuivelfabrieken verdienen aanbeveling.

De regeeringsmaatregelen moeten zooveel mogelijk worden gesteund, ten einde
waarborg te hebben voor de opruiming van ziektehaarden. Onder het zwart-
blaarde en het roodbonte IJselvee moge de tuberculose minder voorkomen dan
onder het zwartbonte, toch is het eerstgenoemde vee-slag wel degelijk vatbaar,
blijkens het uitgebreid voorkomen van tuberculose onder dit vee in de omstreken
van Leiden. Indien onder de zwartblaarde runderen minder ziektehaarden zijn,
dan is dit voor de Groninger veefokkers een reden te meer om met kracht en met
veel kans op succes de ziekte te bestrijden.

Door den heer Goedhart werd ingeleid het onderwerp: Melk en melkgebreken.
De heer Goedhart gaf in een breed opgevatte inleiding achtereenvolgens een
beschouwing over de melksecretie, de omstandigheden en de stoffen welke daarop
een gunstigen of ongunstigen invloed uitoefenen, over invloeden, welke werken op
de samenstelling, de smaak en den reuk van de melk, over de enzymen en het
daarop gebaseerde melkonderzoek in verband met ziekelijke toestanden van den
uier en het dier, over de melkbacteriën en de veranderingen welke daardoor in
de melk ontstaan, over de melk als oorzaak van infecties bij mensch en dier,
over de methoden van melkonderzoek, op gehalte aan de verschillende bestand-
deelen, op het al- of niet-versch zijn der melk, op aanwezigheid en aantal bacteriën,
op vuilgehalte der melk, soortelijk gewicht, een en ander in verband met melk-
vervalsching. Door het toonen en demonstreeren van verschillende toestellen
bij het melkonderzoek in gebruik, werd de voordracht verduidelijkt en aantrek-
kelijk gemaakt.

Het was reeds vrij laat toen na een welbesteden middag nagenoeg het geheele
gezelschap zich aan tafel begaf, waar den scheidenden vice-voorzitter een af-
scheidsdronk werd gewijd en zijn verdiensten voor de afdeeling werden gehul-
digd.

Kroes.

Grande semaine agricole de Belge de 1912. Tijdens de jaarlijksche tentoon-
stelling van de
Société de Mécanique et d\' Industrie agricole in het Palais du
Cinquantenaire te Brussel, werd ditmaal voor het eerst een
Grande semaine
agricole
gehouden, en wel van 9—18 Maart, georganiseerd door een aantal
vereenigingen op het gebied van landbouw en veeteelt. Eiken dag was er een ver-
gadering, geleid door een der deelnemende vereenigingen, die op zich hadden
genomen te zorgen, dat een of ander onderwerp werd ingeleid.

Zoo hield op 12 Maart Moussu uit Alfort in de vergadering van de Commission
permanente du lait
een voordracht over Les causes qui peuvent rendre le lait non-
alimentaire;
op 13 Maart Porcher uit Lyon voor de Société nationale de laiterie
over L\'approvisionnement en lait des grandes villes, en op 15 Maart Kroon uit
Utrecht voor de
Société nationale d\'amélioration des races bovines en Belgique over
La valeur pratique des signes laitiers chez la vache.

-ocr page 315-

Verder werden voordrachten gehouden over onderscheidene onderwerpen.

Aan de tentoonstelling was een speciale expositie verbonden, ingericht door
de
Commission permanente du lait, omvattende alle toestellen voor de productie
van en den handel in melk, en de stalhygiëne.

Een wedstrijd voor melkmachines, waarvan vier systemen in werking waren
te zien, werd tevens gehouden.
 Kroon.

Ad missie-examen Rijksveeartsenijschool. De directeur-generaal van den
landbouw brengt ter algemeene kennis, dat het examen om als leerling aan
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht te worden toegelaten, ingevolge het regle-
ment voor die school, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 25 Mei 1894 (
Staats-
blad
n°. 65) en laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1906
(Staatsblad n°. 228), zal plaats hebben in de tweede helft der maand Juni e.k.
en dat zij die dat examen willen afleggen, zich
schriftelijk vóór 1 Mei e.k., bij
den directeur der school moeten aanmelden, met overlegging van:

hunne geboorte-akte;

een bewijs van hun goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur hunner
woonplaats, en

eene verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan
eens de inenting der koepokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinder-
pokken (variolae) hebben geleden.

Zij die verlangen als leerling te worden toegelaten, moeten bij examen doen
blijken voldoende kennis te bezitten van:

a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal;

b. de beginselen der Hoogduitsche, der Fransche en der Engelsche taal,

zoodat de adspirant ook Op het eerste gezicht uit ieder dier talen in het Neder-

landsch kan overbrengen;

c. de beginselen der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis;

d. de beginselen der aardrijkskunde en der natuurkundige aardrijkskunde;

e. de wiskunde, omvattende de rekenkunde, de gewone stelkunde, de plani-
metrie, de stereometrie en de vlakke trigonometrie;

/. de beginselen der proefondervindelijke natuurkunde;

g. de beginselen der anorganische en de hoofdpunten der organische schei-
kunde;

h. de beginselen der dier-, plant-, delfstof- en aardkunde; bovendien wordt
verlangd eenige vaardigheid in het handteekenen.

Vrijgesteld van het afleggen van een toelatingsexamen zijn zij die bij eene
schriftelijke aan den directeur te richten aanvraag om toelating als leerling,
behalve de bovengenoemde stukken, overleggen een getuigschrift, waaruit blijkt,
dat zij bevoegd zijn tot het afleggen van de examens, bedoeld in art. 84 van de
wet van 28 April 1876
(Staatsblad n°. 102), tot regeling van het hooger onderwijs,
of het getuigschrift, verkregen door het met goed gevolg afleggen van het eind-
examen voor de hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus, bedoeld in art. 57,
of van het examen A, bedoeld in art. 59 der wet van 2 Mei 1863
(Staatsblad
n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs.

-ocr page 316-

Zij die met deze vrijstelling van het toelatingsexamen tot de school wenschen
te worden toegelaten, moeten hunne schriftelijke aanvraag daartoe vóór 15 Juli
1912 aan den directeur inzenden.

De leerlingen zijn uitwonend (d.i. ontvangen geene huisvesting en verpleging
in de school) en betalen jaarlijks als bijdrage voor onderwijs f 100.—, te voldoen
in twee gelijke termijnen, op de dagen dat de winter- en de zomercursus een
aanvang nemen (eersten Dinsdag in September en 1 Februari).

\'s Gravenhage, 22 Maart 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Keuring van paarden door de vorderingscommissie. Ingevolgeeen Koninklijk
besluit van 26 Februari 1912 n°. 3, is bij Ministerieele beschikking van 11 Maart
het navolgende vastgesteld betreffende de keuring van paarden in de provincies
Noord-Holland en Zuid-Holland:

i°. De keuring zal gehouden worden als volgt:

2 Mei: te Dordrecht, voor de gemeenten Dordrecht en Dubbeldam, en te
Zwijndrecht voor de gemeenten Zwijndrecht, Barendrecht, Heerjansdam, Ridder-
kerk en Hendrik-Ido-Ambacht;

3 Mei: te Maasdam, voor de gemeenten Maasdam, Puttershoek, \'s Gravendeel,
Mijnsheerenland, Westmaas, Oud-Beijerland, Strijen, Numansdorp, Klaaswaal,
en Heinenoord;

4 Mei: te Nieuw-Beijerland, voor de gemeenten Nieuw-Beijerland, Piershil,
Goudswaard en Zuid-Beijerland;

7 Mei: te Leiden, voor de gemeenten Leiden, Valkenburg (Z.-H.), Rijnsburg,
Oegstgeest, Voorhout, Warmond, Noordwïjk, Noordwijkerhout, Sassenheim,
Lisse, Alkemade, Leiderdorp, Zoeterwoude, Koudekerk, Hazerswoude, Ouds-
hoorn, Veur, Wassenaar en Voorschoten;

8 Mei: te Haarlem, voor de gemeenten Haarlem, Bloemendaal, Velsen,
Bennebroek en Heemstede;

9 Mei: te Hoorn, voor de gemeenten Hoorn, Berkhout, Wognum, Zwaag,
Nibbixwoud, Westwoud, Blokker, Schellinkhout en Wijdenes;

10 Mei: te Schagen, voor de gemeenten Schagen, St. Maarten, Barsingerhorn,
Harenkarspel, Wieringerwaard, Zijpe, Callantsoog en Anna Paulowna;

14 Mei: te Delft, voor de gemeenten Delft, Nootdorp, Pijnacker, Rijswijk
(Z.-H.), Voorburg, Vrijenban, Berkel (Z.-H.), Bleiswijk, Zegwaard, Overschie,
Schipluiden, Hof van Delft en Wateringen;

21 Mei: te \'s-Gravenhage, gelijktijdig op vijf verschillende plaatsen, voor de
gemeente \'s Gravenhage;

23 Mei: te Waddinxveen, voor de gemeenten Waddinxveen, Moerkapelle,
Benthuizen, Boskoop, Alphen (Z.-H.), Aarlanderveen, Reeuwijk, Zwammerdam,
Bodegraven, Waarder, Oudewater, Nieuwerkerk a/d IJssel, Moordrecht, Gouda,
Lange Ruige Weide en Zevenhuizen;

24 Mei: te de Buurt, voor de gemeente Rozenburg, en te Maasland, voor de

-ocr page 317-

gemeenten Maasland, Maassluis, de Lier, Vlaardingen, Vlaardingerambt, Ketliel,
Naaldwijk, \'s Gravenzande, Monster en Schiedam;

2°. Met de leiding der keuringen wordt belast de directeur van het remonte-
wezen, de kolonel der artillerie
K.D. Punt, te \'s-Gravenhage, die tevens gemach-
tigd wordt de noodige voorbereidingen voor de keuring te treffen.

(Staatscourant.)

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds.

Dr. H. Remmelts, \'s-Gravenhage ...............f 25.—

D. H. Goossen, \'s-Gravenhage .................- 25.—

F. M. de Leur, Hoorn.....................- 10.—

M. F. Plankeel, \'s-Hertogenbosch ...............- 10.—

P. den Ouden, Tilburg ....................- 5-—

H. A. Welman, Vlissingen...................- 5-—

H. IJmker, Koudum .....................- IO-—

J. R. Huizinga, Murmerwoude.................- 10.—

L. Boogaart, Axel ............................................- IO-—

J. A. Vreeswijk, Oude Tonge.................- 15-—

M. J. Hengeveld, Haarlem ..................- 5-—

K. J. Laméris, Warfum ....................- 2.50

Dr. H. J. van Nederveen, Middelburg ............- 20.—

P. A. van Driest, Nieuwerkerk a. d. IJssel...........- i-75

B. van Goor, Epe . .....................- 5-—

G. J. Fros, Oude Wetering ..................- 5-—

J. Niks, Middelburg......................- 5-—

E. L. Mervenné, Middelburg, .................- 2.50

Dr. P. Vermaat, Oud-Beijerland ................- 10.—

D. de Fluiter, Schildwolde ..................- 5-—

J. van Trigt, Zalt-Bommel...................- 2.50

J. Laméris, \'s-Gravenhage...................- 2.50

M. Frankenhuis, Sliedrecht ....................................10.—

H. Poot, \'s-Gravenhage ....................- 5-—

Dr. E. A. R. F. Baudet, \'s-Gravenhage ............- 5-—

H. van Aken, \'s-Gravenhage..................- IO-—

j. P. L. Goemans, Zierikzee ..................- 2.50

A. J. Montens, Oirschot....................- 5-—

B. M. Busing, Naarden ....................- ï°-—

D. Akkerman, Brummen ...................- 5-—

A. de Ruiter, Mijdrecht ...................- 2.50

B. J. O. Hubenet, Dokkum..................- 2.50

G. A. de Raadt, Drachten ..................- 5-—

Prof. Dr. J. Poels, Rotterdam.................- 25.—

H. M. Kroon, Utrecht ....................- 25.—

Dr. H. A. Vermeulen, Utrecht ................- i°-—

E. Overbosch, Gouda.....................- 2.50

-ocr page 318-

H. W. Overbosch, Gouda...................f 2.50

J. S. Hoogstra, Gouda....................- 2.50

C. de Graaf, Dirksland ....................- 5.—

E. Faber, Deventer .....................- 5.—

H. Sala, Venray .......................- 10.—

H. F. Eggink, Beesterzwaag ..................- 10.—

J. Kleijburg, Nieuw-Lekkerland ...............- 2.50

M. A. Hibma, Franeker ....................- 2.50

Jac. Z. Risch, Goes .....................- 5.—

Totaal f 361.75

25 Maart, 1912. Dr. H. A. Vermeulen.

Nieuwe Gracht 165,

Utrecht.

Personalia. Benoemd (difinitief) tot keuringsveearts aan het gemeenteslacht-
huis te Arnhem
Dr. S. G. Zwart, thans tijdelijk als zoodanig werkzaam.

t

Eervol ontslagen uit \'s lands dienst, de veearts bij den burgerlijken veeartsenij-
kundigen dienst,
H. Ch. de Waal.

Eervol ontheven met ingang van 1 Maart 1912 van de hem opgedragen waar-
neming der betrekking van veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst, de militaire paardenarts der ie klasse
J. N. A. C. Scheepens, wordende
hij in verband daarmede bij het leger teruggevoerd van „voor memorie", en
geplaatst te Batavia.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. Kurt Schern, De tierärztliche Diagnostik
der Milchverdnderungen und deren gesetzliche Beurteilung. Eine Anleitung für
Tierärzte und Studierende.
Berlin Richard Schoetz, 1912. Prijs 3.60 Mark.

Harm\'s Lehrbuch der tierärztlichen Geburtshilfe, Vierte völlig umgearbeitete
Auflage. I Teil:
Das Geschlechtsleben der Haussäugetiere, von Prof. Dr. R.
Schmaltz;
II Teil: Geburtshilfe, Pathologie und Therapie, von Prof. Dr. J.
Richter, Prof. Dr. J. Schmidt und Prof. Dr. R. Reinhardt. Berlin, Richard
Schoetz,
1912, Prijs 29 Mark.

Prof. Dr. A. Eber, Bericht über das Veterinär-Institut mit Klinik und Poli-
klinik beider Universität Leipzig für die Jahre
1909 und 1910. Berlin, Richard
Schoetz,
1911. Prijs 2 Mark.

H. Grevers, Handleiding om op een gemakkelijke wijze, door eenvoudige me-
ting, het gewicht van het rundvee, in levenden staat en geslacht, met de meest mogelijke
juistheid te bepalen.
12de druk, bewerkt door Dr. W. B. Luxwolda, Zwolle,
Erven
J. J. Tijl, 1912. Prijs, met rekvrijen meetband f 2.10.

Markus.

-ocr page 319-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Februari 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

13 ~7
a ~ £

0 3 t;
«

Friesland......

(2)

7(3)

4 (4)

_

Groningen.....

Drenthe ......

(11)

1(1)

2(2)

3 (3)

(2)

4(i)

Ki)

5 (4)

Overijsel......

(4)

1(1)

i (t)

7 (7)

Gelderland

_

(23)

i (i)

Utrecht.......

(3)

Noord-Holland .

(s)

3(i)

2 (2)

Zuid-Holland ..

(5)

13 (9)

15 (6)

Zeeland.......

(10)

i (i)

Noord-Braban t.

(17)

15 (15)

Limburg......

(8)

11 fll)

Het Rijk......

-

(9o)

12 (5)

7(5)

14 (10)

64 (54)

Markus.

-ocr page 320-

Over het niet constant zijn van den bouw van het dierlijk lichaam.
Atavismus en evolutie,

DOOR

DR. H. A. VERMEULEN.

De bouw van het menschelijk en het dierlijk lichaam is niet
constant. Overgroot is het aantal variaties, welke voorkomen in
het verloop van lymphbanen, bloedvaten en zenuwen. Men mag
veilig aannemen, dat van geen enkele diersoort twee individuen
bestaan, die in dit opzicht parallel gaan. Zijn aangeboren afwijkingen
van dien aard, dat er functiestoornissen, onverschillig op welk
gebied, tijdens de ontwikkeling op hebben
moeten treden, dan
worden monstra geboren, in andere gevallen kunnen zulke af-
wijkingen van groot belang zijn uit een chirurgisch of uit een phylo-
genetisch oogpunt. Vooral voor de studie van de vergelijkende
anatomie en van de phylogenese zijn min of meer ingrijpende
variaties van groot gewicht te achten. Een uitgebreide literatuur
bewijst, dat deze verschijnselen reeds geruimen tijd de aandacht
der anatomen hebben getrokken, vooral bij den mensch.

In hooge mate inconstant is de bouw van den wervelkolom bij
vele onzer huisdieren, niet alleen wat het aantal wervels betreft,
maar ook door de verschillen, welkezich voordoen in de ontwikkeling
van vele werveluitsteeksels. Ook het aantal ribben kan varieeren,
sterk en veelvuldig bij het varken, minder frequent bij andere
huisdieren. Merkwaardig evenwel is de verhouding, die in dezen
kan optreden in de onderste halsstreek. Halsribben, zooals die bij
vogels en reptielen voorkomen, zijn veelvuldig aangetroffen bij den
mensch en kunnen aanleiding geven tot ernstige stoornissen, daar
zeer belangrijke vaten en zenuwen in hun normaal verloop of in
hun functiën kunnen worden gestoord. Velen zien in het optreden
van halsribben bij den mensch een atavistisch verschijnsel. Zij
wijzen er op, dat
nu nog zoogdieren voorkomen met zes halswervels
(Choloepus, Manatus). Tevens komt het voor, dat bij overigens
volkomen normaal ontwikkelde individuen de eerste rib aan een of

20

-ocr page 321-

beide zijden rudimentair ontwikkeld is, geheel of gedeeltelijk ver-
vangen is door een band. In dit verschijnsel meenen de voor-
standers van de atavistische theorie een aanduiding te zien, dat de
halswervelkolom, die reeds gaandeweg is toegenomen, nog niet
constant is, maar op weg is, zich te vergrooten ten koste van den
rugwervelkolom.
Blanchard heeft als zijn meening uitgesproken,
dat een menschelijk type met acht halswervels slechts een kwestie
van tijd is (1885).
Herstlet beschreef eerst een geval van een
halsrib, een atavisme dus, daarna een van een rudimentaire ware
rib, en concludeerde hieruit: „We see what we have been, we see
what we shall be"
(Rosenberg, Morphologisches Jahresbuch,
Band 27 und 36).

Ook in ons land zijn analoge gevallen bekend; verleden jaar is
in het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, (1911, istehelft,
No. 19) hierover een verhandeling verschenen van
Offerhaus.
Gelijk te verwachten was, zijn er andere onderzoekers opgestaan,
die de voorkomende afwijkingen een beteekenis gaven in tegen-
gestelden zin.
Rex en Welcker hebben als hun meening uit-
gesproken, dat met het optreden van halsribben een proces wordt
ingeleid, waarbij het borstgedeelte van den wervelkolom zou
worden vergroot ten koste van den hals; een halsrib zou een zich
ontwikkelend orgaan zijn. Zoo goed als er zoogdieren voorkomen
met zes halswervels, komen er ook voor met acht of negen (
Brady-
pus).
Dat hier echter reductie en geen progressie in het spel is,
hebben
Leboucq en Rosenberg bewezen. Zij toch hebben aan-
getoond, dat bij menschelijke embryoncn de rib aan den zevenden
halswervel
constant wordt aangelegd, zoowel sternaal als vertebraal.
Beide gedeelten versmelten vroegtijdig met naburige skeletdeelen.
Dit is een zeer krachtig argument. De bewijskracht ligt op onto-
genetisch gebied; het zou te ver voeren deze alhier nader uiteen
te zetten.

Bij al onze huisdieren is de halswervelkolom het meest constant.
Toch zijn ook hier afwijkingen geconstateerd, speciaal bij het paard.
CoRNEViN en Lesbre hebben hiervan vier voorbeelden vermeld.
(Bulletin de la Société centrale de Médecine vétérinaire 1897;
zie ook:
A. Chauveau, S. Arloing, F. X. Lesbie, Traité d\'anatomie
comparée des animaux domestiques, 1903, Tome I, pag. 73),
Bij alle vier paarden waren 19 paren ribben voorhanden en
bestonden er afwijkingen in vorm, ontwikkeling of verbinding
van de eerste ribben.
Bij twee van hen had de zevende halswervel het
karakter aangenomen van den zesden.
Dit is ongetwijfeld een hoogst
merkwaardig feit. De zesde halswervel van het paard is van alle

-ocr page 322-

\\

andere onderscheiden door zijn sterk ontwikkeld dwarsuitsteeksel.,
De 3de, 4de en 5de halswervel dragen dwarsuitsteeksels, die in
twee krachtige lippen, een craniale en een caudale, zijn uitgetrokken.
Bij den zesden voegt zich hier een lip aan toe, die ongeveer loodrecht
op de andere staat. In aansluiting aan den gedachtengang van
Rosenberg e.a. acht ik het niet onmogelijk, dat deze dwarslip
een echt costaaluitsteeksel representeert, een rudiment van een
halsrib. Dat de zevende halswervel in zijn type zooveel eenvoudiger
is geworden, slechts een enkelvoudig dwarsuitsteeksel draagt,
mag niet als tegenargument worden aangevoerd. Men zou zich
kunnen afvragen: wanneer de zesde halswervel nog zulke primitieve
eigenschappen draagt, waarom vinden we deze dan ook niet aan
den daaropvolgenden? De zevende halswervel ligt ingeklemd
in het diepste gedeelte van den wervelkolom en vertoont dan ook
een zeer gedrongen bouw; bovendien is hier plaats gemaakt moeten
worden voor een articulatie met de eerste rib, omstandigheden, die
aanleiding hebben moeten geven tot het eenvoudiger worden van
het dwarsuitsteeksel. Onderzoek van paardenfoetus in een vroege
periode van ontwikkeling zou wellicht eenig licht kunnen brengen
en een verklaring kunnen geven voor het feit, dat het dwarsuit-
steeksel van den zesden halswervel zulk een gecompliceerden
bouw vertoont. Komt men in deze richting tot een positief resultaat,
dan zou men in het optreden van zoogenaamde zwevende of
vleeschribbcn een compensatorisch verschijnsel kunnen zien.x)

juist het paard is een frappante diervorm, waarbij zoowel
talrijke verschijnselen voorkomen van atavismus, als zulke, die
er op wijzen, dat de lichaamsbouw van dit dier nog niet constant is;
dit laatste is des te merkwaardiger, omdat deze in den loop der
phylogenese reeds zulke ingrijpende reductieprocessen heeft
ondergaan. Het gebit is in meerdere opzichten gewijzigd; de vorm
der kiezen en der wrijfvlakken is veranderd, het aantal prae-
molairen is met vier verminderd en slechts in het melkgebit kunnen
wij meermalen van deze verdwenen kiezen resten vinden in den
vorm van kleine, nimmer functionneerende kiezen, de zoogenaamde
wolf skiezen, die niet worden vervangen. Met de zéér sterke reductie
van de ledematen is een vereenvoudiging gepaard gegaan van de
musculatuur, de bloedvoorziening en de innervatie. Bij géén dier
zijn deze systemen zoo eenvoudig als bij het paard om de begrijpe-

\') Ik maak van deze gelegenheid gebruik, heeren collegae vriendelijk te
verzoeken, mij onbehaarde paardenfoetus te willen toezenden wanneer zij daar-
voor in de gelegenheid komen. Voor verschillende doeleinden zag ik mij gaarne
in het bezit gesteld van zulk materiaal, dat verpakt kan worden in juten,
gedrenkt met met 10 °/0 formol.

-ocr page 323-

lijke redenen, dat er minder bewogen, minder gevoed en minder
geïnnerveerd behoeft te worden dan bij polydactiele dieren. Meer-
malen doen zich aan de ledematen verschijnselen van atavisme
voor. Het meest bekend, omdat zij het meest in het oog vallen,
zijn die gevallen, waarin een of meerdere griffelbeenderen sterk
ontwikkeld zijn en min of meer duidelijke phalangen dragen.
Terloops zij vermeld dat
Tornier1) in 1904 heeft aangekondigd, dat
van zijn hand het bewijs zou worden geleverd, dat de polydactylie
van paard en rund geen atavistisch verschijnsel is, maar een
regeneratie, tot stand gekomen na trauma van het zich ont-
wikkelende griffelbeen. Door hem zijn bij meervingerige paarden
resten gevonden van gefractureerde griffelbeenderen, waarvan de
centrale stompen sterk waren gewoekerd, aan welke woekeringen
zich phalangen hadden aangepast. In afwachting evenwel van de
dingen die nog zullen komen, kunnen wij voorloopig nog wel met
de oude theorie meegaan en in ieder geval aannemen, dat er onder
de gevallen van polydactylie bij het paard atavistische voorkomen.

Eveneens mag als bekend worden verondersteld, dat enkele
malen duidelijk begrensde gedeelten voorkomen in de hoofdstrek-
spier van den vóórondervoet, waardoor die gedeelten, welke thans
nog naar
Philipps en Thiernesse geheeten worden, het karakter
dragen van afzonderlijke spieren. Minder bekend is het geval, dat
zich zelden voordoet en door mij in zeer sterke mate is waar-
genomen, dat een of beide van de volkomen rudimentaire musculi
interossei lateralis et medialis bij overigens geheel normale extremi-
teiten bijzonder krachtig ontwikkeld zijn. In gewone gevallen
zijn deze spiertjes niet te zien, als men de pezen van het
buigapparaat van den ondervoet heeft verwijderd; zij liggen
geheel verborgen tusschen de binnenvlakten van de griffel-
beenderen en den zoogenaamden schortband van de sesam-
beenderen (musculus interosseus medius). Door mij zijn zij zeer
duidelijk waargenomen aan een voorpijp van een klein paard met
veel bloed; zij gingen over in peesstrooken van 4 m.M. breedte,
die nabij de knopjes van de griffelbeenderen waaiervormig in het
bindweefsel van het kogelgewricht uitstraalden.
Zanolli heeft een
musculus retractor diverticulum nasi beschreven bij een paard
dat sterk ontwikkelde blinde neuszakken had.
(Étude sur quelqaes
anomalies musculair es du cheval,
1911). De spier begon aan het voor-
kaakbeen ter hoogte van de tweede kies en eindigde aan den top van
den blinden neuszak. Ongetwijfeld hebben deze instulpingen van

1 ) Sitzungsberichte der Gesellschaft naturforschenden Freunde. Berlin 1908,
n\'. 8, S. 195.

-ocr page 324-

de huid, met tot op heden volmaakt onbekende physiologische
beteekenis, bij voorvaderen van het paard veel grootere afmetingen
gehad; verscheidene voorvaderen van het paard hadden zéér groote
neusbeenderen, waardoor de neus-kaakuitsnijdingen, die behalve
door het slijmvlies van de neusholte ook door de blinde neuszakken
worden opgevuld, aanmerkelijk grooter zijn geweest dan bij de
thans levende diersoort en er dus een krachtiger verwijdingsapparaat
noodig is geweest; waarvan
Zanolli een terugslag heeft gezien.

Bij den mensch en de meeste huisdieren komt een groep
spieren voor, die den halswervelkolom verbindt met de eerste
ribben, de musculi scaleni; bij vleescheters bereikt een hunner
zelfs de achtste rib. Bij het paard treft men slechts één musculus
scalenus primae costae aan, zij het dan ook, dat men aan deze een
dorsaal en een ventraal gedeelte onderscheidt. De spier verbindt de
dwarsuitsteeksels van de vier laatste halswervels met den voorrand
van de eerste rib. Dezer dagen kwam mij een geval onder de oogen,
waarbij het dorsale gedeelte van de spier uit twee spieren bestond,
waarvan een zich vleezig uitbreidde over de buitenvlakte van de
eerste rib.

Dit zijn alle atavistische verschijnselen. Aan den anderen kant
doen zich bij het paard ook verschijnselen voor, die er op wijzen,
dat er nog organen aan het verdwijnen zijn. Bijvoorbeeld de kastanje
aan het achterbeen. Er zijn eenhoevigen, waarbij dit hoorn-
aanhangsel aan het achterbeen constant ontbreekt (ezel, halfezel,
zebra); er doen zich gevallen voor, waarin het bij het paard zéér
gering ontwikkeld is; door mij is een praeparaat vervaardigd ten
behoeve van het anatomisch museum van \'s Rijks Veeartsenijschool,
dat de beide kastanjes vertoont van de achterbeenen van een Ier;ch
paard, ter grootte van een dubbeltje.

Zanolli vermeldt tevens in zijn bovenvermelde studie een geval,
waarbij aan beide voorbeenen van een paard de musculus abductor
pollicis longus ontbrak. Schrijver wijst er op, dat hier sprake is
van een voortgeschreden reductieproces, aangezien deze spier er
feitelijk twee representeert. Correlatief was in het door hem be-
schreven geval de schuin verloopende beensleuf op de dorso-mediale
vlakte van de distale epiphyse van den radius, waarin, in gewone
gevallen, de pees van deze spier met hare scheede verloopt, ver-
dwenen. Bij het thans levende paard heeft genoemde spier een
minimale beteekenis.
Günther Jr. heeft bij vele paarden haar
pees doorgesneden en hierna geen afwijkingen kunnen constateeren
in stand of gang (K.
Günther, Myologie des Pjerdes pag. 300).
Dat zij evenwel van groote beteekenis is geweest, bewijst het feit,

-ocr page 325-

dat zij thans nog wordt voorzien van constant verloopende bloed-
vaten en zenuwen. Ten slotte de onderzoekingen op dit gebied,
gepubliceerd door
Van de Pas, (Aktuelle Evolutions-Erscheinungen
bei dem süi-amerikanischen Pferde
; Inaugural-Dissertation, Bern
1912). Bij het landpaard in Argentinië doen zich gevallen voor,
waarbij de griffelbeenderen in sterke reductie zijn. Het verschijnsel
openbaart zich veelvuldiger en in sterker mate aan de achter-
dan aan de vóórbeenen, geheel in analogie met hetgeen de pa-
laeontologie leert; miohippus bezat achter drie teenen, terwijl
aan de voorbeenen nog resten waren van de vierde. De reductie
was lateraal sterker dan mediaal. Hoewel in het algemeen gespro-
ken voor de griffelbeenderen geen constante verhoudingsmaten zijn
aan te geven met de bijbehoorende pijpbeenderen, kan men toch
aannemen, dat zij gemiddeld 3/4 of2/3bereiken van de lengte van de
pijp.
Van de Pas vermeldt gevallen waarbij die maten slechts 1/3
van de pijp bedroegen. De gewichtsvlakken van de distale rijen
carpaal-, respectievelijk tarsaalbeenderen vertoonden in de be-
treffende gevallen sporen van reductie.

Utrecht, Maart 1912.

Podarthritis purulenta bij het rund,

door

F. A. A. VAN DIERMEN.

In het afgeloopen jaar kwam bovengenoemde arthritis meer-
malen voor, speciaal als een der naziekten van het mond- en
klauwzeer.

De ongunstige weersomstandigheden (hooge temperatuur, harde
droge bodem); de behandeling der geopende aphteuze blaasjes
door sommige eigenaren (overgieten met olie enz.); alsmede de
vliegen, die in grooten getale op de wonden aanwezig waren, ver-
hinderden, niet alleen het wondgenezingsproces, maar bevorderden
ook het optreden van secundaire infecties.

Tengevolge van de secundaire infecties nam het proces veelal
een ongunstige wending en trad, meestal eenzijdig, purulente
arthritis van het klauwgewricht met necrose van kroon- en klauw-
been op. De dieren liggen dan veel; de zwelling boven de kroon
neemt zeer in omvang toe; er ontstaat een fistelgang enz.

Vele leerboeken over chirurgie (Möller, Fröhner) geven in

-ocr page 326-

dergelijke gevallen als eenige therapie aan: amputatie of exarti-
culatie van den betreffenden klauw.

Ik deed klauw-amputaties bij 10 runderen, welke lijdende waren
aan één klauwgewricht; bij alle met succes.

Echter zag ik in die gevallen, waarbij de eigenaars weigerden de
operatie te laten verrichten, ook zonder eenige behandeling van
het lijden, beterschap intreden.

Bij 5 runderen, waarvan er 2 lijdende waren aan 2 klauwgewrich-
ten (aan verschillende ledematen), de andere aan één gewricht,
liet zich het lijden zeer ongunstig aanzien. Daarbij bestond naast
zwelling, pijn en roodheid; aan de binnenzijde (vermoedelijk, omdat
daar het gewricht het meest oppervlakkig is gelegen) een fistel-
gang ter wijdte van een reageerbuis, gevuld met etter en losse stukjes
been. Met den vinger waren de ruwe gewrichtsvlakten te voelen.

Toch trad na verloop van 30—60 dagen volkomen genezing in,
terwijl de eetlust van het dier goed bleef, Zelfs was na ^ 4 maanden,
de zwelling geheel gereduceerd en alles geheel normaal (geen ver-
groeiing van de gewrichts-uiteinden!) Er had zich dus een nieuw
gewricht gevormd. Bij koud en nat weer kwam bij één rund de
zwelling van den ondervoet terug; verdween echter van lieverlede
weer. Daarna vormde zich een abscesje, dat na opening genas.

Bij 10 runderen, welke lijdende waren aan meer dan 2 gewrichten
en niet meer konden staan, zag ik, door te laat inroepen van hulp,
pyaemie optreden met den dood als gevolg.

De prognose van purulente podarthritis bij het rund, aan één
of twee gewrichten voorkomend, behoeft dus niet zoo ongunstig
te worden gesteld, als wel wordt aangegeven.

Culemborg, Maart 1912.

Een blijvende hulde aan de nagedachtenis van
D. F. van Esveld.

Spoedig na den dood van Van Esveld werd door eenige
oud-leerlingen van den overledene onderstaande circulaire verzonden
om een aanvang te maken met het inzamelen van gelden voor
bovengenoemd doel:

Datum postmerk.

Geachte Collega\'s,

Van Esveld is ons ontvallen, de leermeester van vele, de vriend
van
alle veeartsen. Wat Van Esveld al voor de veeartsenijkunde

-ocr page 327-

en onzen stand heeft gedaan, behoeft hier zeker niet nader te worden
uitgelegd. Ieder onzer kent hem in zijn werken en streven en zijn
aandenken zal nimmer bij ons verloren gaan. Bij ieder onzer zal
echter tevens de gedachte zijn opgekomen, om door een blijvend
aandenken voor de toekomst getuigenis af te leggen van de ver-
eering, die wij gevoelen voor onzen hooggeachten leermeester,
vriend en collega.

Aan die gedachte wordt hierbij door de ondergeteekenden uiting
gegeven.

Waaruit dat aandenken zal bestaan, zal later dienen te worden
uitgemaakt, voorloopig wordt gelegenheid gegeven bijdragen voor
dat doel te zenden aan: Dr. H.
A. Vermeulen, Nieuwe Gracht
X65, Utrecht.

H.

van Aken,

Den Haag.

D.

L. Bakker,

Enschede.

A.

L. J. Goethals,

Amsterdam.

D.

H. Goossen,

Den Haag.

H.

G. van Harrevelt,

Den Haag.

J-

R. Huisinga,

Murmurwoude.

J-

A. Klauwers,

Teteringen.

H.

A. Kroes,

Groningen.

H.

M. Kroon,

Utrecht.

H.

Remmelts,

Den Haag.

J-

Z. Risch,

Goes.

H.

J. H. Sala,

Venraai.

H.

A. Vermeulen,

Utrecht.

A.

Vrijburg,

Den Haag.

Aan alle Nederlandsche Veeartsen.

Dezer dagen is door de onderteekenaars onderstaande vervolg-
circulaire verzonden:

Datum postmerk.

\' Geachte collega\'s,

Het is ons gebleken, dat ten aanzien van de circulaire welke tot
U gericht is met betrekking tot het bijeenbrengen van een som
voor een blijvende hulde aan de nagedachtenis van
Van Esveld,
eenig misverstand is gerezen. Daarom stellen wij er prijs op hier
nadrukkelijk te verklaren, dat wij ons geheel beschouwen als een
voorloopig comité van inzameling en het in de bedoeling ligt eerst-

-ocr page 328-

daags een uitnoodiging te zenden aan alle hieronder genoemde
veterinaire vereenigingen en organisaties om zitting te nemen in
een zich te vormen comité, dat de taak van de onderteekenaars
overneemt en verder een plan maakt en ten uitvoer brengt:

Het Hoofdbestuur en alle afdeelingen der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland.

De Vereeniging ter bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
landsch Indië.

De Militair-Veterinaire Vereeniging.

De Veeartsenij kundige Hygiënische Vereeniging.

De Vereeniging van Districtsveeartsen.

De Vereeniging van Directeuren van Gemeentelijke slachthuizen
in Nederland.

De Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

De Vereeniging van praktizeerende veeartsen in Zuid-Holland.

Het Veterinair Studentencorps „Absyrtus".

De Rijksveeartsenijschool.

De Rijksseruminrichting.

De Militair-Veterinaire dienst.

Bijdragen van studenten en van vrienden en vereerders van den
overledene buiten den kring der veeartsen, worden ook gaarne
aanvaard.

H.

van Aken,

Den Haag.

D.

L. Bakker,

Enschede.

A.

L. J. Goethals,

Amsterdam.

D.

H. Goossen,

Den Haag.

H.

G. van Harrevelt,

Den Haag.

J.

R. Huisinga,

Murmurwoude

J-

A. Klauwers,

Tetcrmgen.

PI.

A. Kroes,

Groningen.

H.

M. Kroon,

Utrecht.

H.

Remmelts,

Den Haag.

J-

Z. Risch,

Goes.

H. J. H. Sala,

Venraai.

H.

A. Vermeulen,

Utrecht.

A.

Vrijburg,

Den Haag.

Aan alle Nederlandsche Veeartsen.

Zeker zullen allen instemmen met het doel, dat hier beoogd
wordt, het tot stand brengen van een blijvende hulde aan de nage-
dachtenis van den man, dien wij allen zoo hoogachtten.

-ocr page 329-

Wil het nader te vormen Comité zijn arbeid goed kunnen aan-
vangen, dan is het zeer gewenscht, dat het weet over welke mid-
delen het heeft te beschikken. Daarom is het nuttig cle inzending
der bijdrage niet te lang uit te stellen.

Elke maand zal in dit tijdschrift een overzicht der ingekomen
gelden worden gegeven.
 Kroon.

Referaten.

Het ontstaan van wond-infectie.

Zangemeister zegt over wondinfectie: De pathogene kiemen,
die wondinfectie veroorzaken, worden lang niet altijd van buiten
ingevoerd, maar zijn dikwijls reeds op het terrein (huid- of slijm-
vlies) aanwezig. Bij het desinfecteeren voor de operatie is daarmede
rekening te houden. De graad der virulentie hangt af van den tijd.
die de kiemen reeds buiten infectie-haarden hebben doorgebracht:
die, welke kort te voren den strijd tegen het dierlijk organisme
hadden te voeren, zijn het giftigst.

Streptococcen vindt men slechts in de onmiddellijke omgeving
van menschen (en dieren) of aan voorwerpen, die kort te voren daar-
mee in aanraking kwamen; in \'t laatste geval blijven ze niet lang
in leven, op zijn hoogst bv. aan uitgedroogd bloed, 8 weken. Op de
huid sterven ze gewoonlijk al na 24 uren.

Bij toevallige verwondingen door snijden of steken, zijn de in-
fectie veroorzakende coccen gewoonlijk niet aan het verwondende
voorwerp, maar op de huid aanwezig, en worden alleen door dat
voorwerp ingeënt.

Op vliegen, afkomstig van plaatsen, waar septische stoffen aan-
wezig waren, werden zelden streptococcen gevonden — iets vaker
staphylococcen.

Het wond-infectiegevaar door insecten is over \'t geheel niet.groot.

Een kortstondig contact van versche wonden met virulente
streptococcen-bouillon-cultuur veroorzaakte lang niet altijd in-
fectie; de microben moeten gelegenheid hebben, in de diepte te
dringen (ingeënt worden). De gelegenheid hiertoe is bij diepere
(steek) wonden gemakkelijker. Bij oppervlakkige wonden worden
bij langdurige aanraking, de coccen door den lymphstroom in het
weefsel gebracht.

Eenige uren oude wonden konden zelfs door een langdurige
aanraking met streptococcenbouillon niet besmet worden.

-ocr page 330-

Locale infecties kunnen door (zelfs aseptisch) operatief ingrijpen
dikwijls verergerd worden, doordat men de ziekte-kiemen door de
incisie inoculeert — zoo bv. bij furunkels waar men in plaats
van alleen het absces te openen, te diep in het gezonde weefsel
heeft ingesneden.

Münchener Medizinische Wochenschrift, 1912, 59,1.

Vrijburg.

Boekaankondigingen.

Ter bespreking kwam bij de redactie in de 4de druk van ,,De Koe\'*
door H. M. Kroon. Uitgever M. E. Kluver, Deventer-1912.
Prijs / 1.50.

In het voorbericht bij dezen druk zegt de schrijver, ,,dat aan het
werkje werd toegevoegd een beschrijving van de middelen ter
verbetering van het rundvee, terwijl de behandeling van de rassen
geheel werd herzien. Ook overigens werd het boekje voor zoover
noodig, op de hoogte van den tijd gebracht."

Ik heb het boekje met genoegen doorgebladerd. De aanvullin-
gen in de voorrede bedoeld, zijn zeer overzichtelijk geschreven,
zoodat ze inderdaad verbeteringen kunnen worden genoemd.

Het werkje zal dus zeker ook voor het vervolg zijn weg wel vinden.

Enkele opmerkingen houde de schrijver mij ten goede, hij ver-
onderstelle, dat ze geuit worden met de bedoeling nuttig te zijn
voor eventueel aan te brengen verbeteringen.

Op blz. 34 staat: „Dikwijls wordt de voorkeur gegeven aan donker
gekleurde dieren. Of hiervoor voldoende motieven bestaan, de
licht gekleurde dieren minder sterk zijn en meer aan huidziekten
lijden, is nog niet uitgemaakt."

Hiermede ben ik het niet geheel eens. Ik meen, dat inderdaad
de ervaring leert, dat de ongepigmenteerde huid minder resistent
is, vooral tegenover de zonnestralen, dan de gepigmenteerde, hetzij
zwart, of rood of vaal gekleurde huid. De voorkeur, die de fokkers
hebben voor koeien, vooral met donkere ruggen, is dus naar mijn
meening volstrekt niet uit de lucht gegrepen. In warmere landen
is die voorkeur dan ook nog grooter dan hier. Toen indertijd de
uitvoer van jongvee naar Zuid-Afrika op vrij groote schaal ook van
uit Noord-Holland geschieddde, was de eerste eisch:
zwarte ruggen.

Op blz. 73 wordt gezegd, dat het Noord-Hollandsche vee
veelal grooter, zwaarder en hoogbeeniger is. Dit laatste nu stem ik

-ocr page 331-

niet toe. Het typische Noord-Hollandsche vee, is naar mijn meening
in den regel
dieper dan het echte Friesche vee. De bijgevoegde
afbeeldingen pleiten trouwens ook meer voor deze zienswijze, als
voor de tegenovergestelde.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat vele goede afbeeldingen van
runderen den tekst versieren en verduidelijken. Een paar teeke-
ningen evenwel van de vormen der voor borst op blz. 40 zijn alles-
behalve mooi, en vereischen naar het mij voorkomt een nieuwe
bewerking bij den volgenden druk.

Wester.

Necrologie.

W. A. H. VAN HORSEN.

Een groot verlies leed op 31 Maart X9X2 de Veeartsenijschool
door het afsterven van den man, wiens naam hierboven is geplaatst.
Intusschen was zijn overlijden geruimen tijd voorzien, daar hij
reeds sedert 3 December j.1. bedlegerig was, terwijl zijn krachten
dagelijks afnamen.

Wilhelmus Arnoldus Hubertus Van Horsen werd op 8
Augustus r848 te \'s-Gravenhage geboren. Hij was de zoon van
een bekwaam militair hoefsmid, dien de ondergeteekcnde vele
jaren heeft gekend en heeft leeren waardeeren. Ook andere zoons
van dezen wijdden zich aan het hoefsmidsvak en stonden als zoo-
danig gunstig aangeschreven.

WT. A. H. Van Horsen nam den 5den Augustus 1868 als vrij-
williger dienst bij het 4de regiment huzaren te Leiden, met het
gevolg, dat hij reeds op 7 Juli X870 tot hoefsmid bij het 4de regi-
ment huzaren te Zutphen werd bevorderd.

Vóór dien tijd, op 17-jarigen leeftijd, heeft hij zijn vader, diewegens
ziekte tijdelijk geen dienst kon doen, te Venlo reeds vervangen;
hij was toen belast met het beslag der paarden van een geheel
eskadron, zeer tot tevredenheid van den betrokken ritmeester en
den regimentscommandant.

Toen in 1872 J. Plijnaar, onderwijzer in het practisch hoefbeslag
aan \'s Rijks-Veeartsenijschool, was overleden, nam
Van Horsen
met meer dan 50 andere hoefsmeden deel aan het vergelijkend exa-
men, om in de vacature te voorzien. Hij toonde een zoodanige

-ocr page 332-

bekwaamheid te bezitten, dat er geen oogenblik twijfel bestond
op wien de keuze moest vallen. Op i Maart 1873 trad hij in functie
als smid der school en onderwijzer in practisch hoefbeslag, op een
traktement van f 800.—.

De verwachtingen van hem gekoesterd, werden niet beschaamd.
Van Horsen deed zich weldra kennen als een man van groote
bekwaamheid, die het hoefbeslag aan \'s-Rijks-Veeartsenijschool
spoedig in andere banen leidde. Doch niet alleen aan deze inrich-
ting, ook naar buiten, allengs over geheel Nederland, deed zich
zijn invloed gelden en ontstond het streven om het hoefbeslag te
verbeteren. Daartoe droeg niet weinig bij, dat hij school had ge-
maakt bij de aanstaande veeartsen, die, eenmaal in de praktijk
gekomen, de lessen van
Van Horsen in toepassing trachtten te
brengen. Zij wekten daartoe op bij particulieren, doch vooral in
landbouwvoordrachten, en weldra in cursussen uitsluitend aan het
hoefbeslag gewijd.

Tot het ontstaan dezer cursussen heeft Van Horsen in 1887,
in vereeniging met den districtsveearts M.
J. Hengeveld G. Jzn.,
zeker wel het eerst den stoot gegeven.

In de „Vereeniging tot ontwikkeling van den Landbouw in Hol-
lands Noorderkwartier" waren het jaar te voren stemmen opgegaan
om het hoefbeslag, dat aldaar veel te wenschen overliet, te verbe-
teren. Het bestuur daarvan wendde zich tot den directeur van
\'s Rijks-Veeartsenijschool, met verzoek een bekwaam leeraar
uit te noodigen, die op een 4-tal plaatsen voordrachten over hoef-
beslag zou houden, bijgestaan door een in het vak doorkneden
smid, aan wien het technisch gedeelte zou moeten worden opge-
dragen. De directeur dier inrichting zag in lezingen weinig heil;
hij raadde aan, om eenige jongelui voor rekening der Vereeniging
aan de Veeartsenijschool een cursus te laten bijwonen. Dit ging echter,
zoo meende men, boven de krachten der Vereeniging. Intusschen
verklaarde de districtsveearts
Hengeveld, destijds te Alkmaar
woonachtig, zich bereid om in April T887 een 3-tal voordrachten
te houden in Schagen, Purmerend en Wognum, terwijl
Van Horsen
bij die gelegenheden eenige paarden, welke door de leden der Ver-
eeniging beschikbaar waren gesteld, onder de noodige toelichting
zou beslaan. Deze gaf dus aanschouwelijk onderwijs, waardoor
de aanwezige smeden werden overtuigd van hetgeen door een
doelmatig beslag kon worden bereikt, overtuigd ook van hetgeen
aan hun kennis en vaardigheid ontbrak.

Te Schagen, waar de eerste voordracht werd gehouden, begon
voor
Van Horsen de victorie; de deelneming der smeden aan de

-ocr page 333-

volgende voordrachten te Purmerend en te Wognum was daardoor
buitengewoon groot. Het werd echter aan
Van Horsen niet ge-
makkelijk gemaakt, daar de smeden er voor zorgden, dat paarden
ter beschikking werden gesteld met hoefgebreken, waaraan zij te
vergeefs hun kunst hadden beproefd. De overwinning was evenwel
volkomen.

Van Noord-Holland breidden de cursussen zich spoedig over
Nederland uit; de bodem was geschikt gemaakt, om het uitge-
strooide zaad te ontvangen en tot ontkiemen te brengen.

Bijna overal noodigde men Van Horsen uit, om bij die cursussen
hulp te bieden, zoover zijn overige bezigheden het toelieten; meestal
moest die bijstand beperkt blijven tot het mede afnemen van
examina. Dit heeft hij vol gehouden tot zijn ziekte hem aan het
bed, dat weldra zijn sterfbed zou worden, kluisterde.

Van Horsen was niet enkel een goed hoefsmid, doch hij was
bedreven in alles wat maar eenigermate met zijn vak in betrekking
stond. Meermalen heeft hij instrumenten voor het onderwijs
gemaakt, zooals men het van een hoefsmid zeker niet zou verwach-
ten. Hij vervaardigde zelfs een stemvork, waarvan de zuiverheid,
volgens den betrokken docent, niets te wenschen overliet. Her-
haaldelijk herstelde hij chirurgische instrumenten, welke een 30-
tal jaren geleden toen het instrumenten-maken in Utrecht nog op
lagen trap stond, in deze stad niet konden worden gerepareerd.

En bij al die bekwaamheden bleef Van Horsen de bescheiden-
heid en eenvoud in persoon. Nooit liet hij zich op iets voorstaan,
nooit trachtte hij anderen te zijnen koste in de laagte te drukken.

De studenten aan \'s Rijks-Veeartsenijschool droegen hem als
het ware op de handen. Vooral toonden zij dat, toen hij op 1 Maart
1898 herdacht, dat hij gedurende 25 jaar aan de school verbonden
was geweest. Hoe hij toen is gevierd, kan men lezen in ,,De Hoef-
smid", 3(1e jaargang, blz. 35 en 36, waar de heer K.
Hoefnagel,
vol piëteit zijn oud-leermeester herdacht. Vele geschenken werden
hem toen vereerd, veel toegenegenheid is hem bij dat jubileum
bewezen.
Van Horsen was daarvoor dankbaar, hoewel hij niet
kon begrijpen waaraan hij zooveel hartelijkheid had verdiend.

Ook Hare Majesteit de Koningin en de Hooge Regeering erken-
den zijn verdiensten door hem bij Koninklijk besluit van 1 Mei
1909, N°. 7, te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-
Nassau. Daarmede was
Van Horsen zeer ingenomen, en geen
wonder; nog nooit was aan een hoefsmid een dergelijke onderschei-
ding ten deel gevallen.

Toen met ingang van 1 Februari 1910 aan de Veeartsenijschool

-ocr page 334-

werd verbonden een cursus tot opleiding van onderwijzers in het
practisch hoefbeslag van Rijkswege, werd
Van Horsen met het
practisch onderwijs daaraan belast. Ook in dit opzicht laat zijn
dood een groote leegte achter.

Van Horsen was sedert 26 November r874 gelukkig gehuwd
met Mejuffrouw E.
H. Sandkuijl, die hem een zoon en twee
dochters schonk. De zoon en de oudste dochter zijn getrouwd,
met het gevolg dat niet enkel de weduwe en haar kinderen, maar
ook onderscheidene kleinkinderen den diep betreurden doode
nastaren.

Voor Van Horsen was op de begrooting voor 1912 een ver-
hooging van zijn traktement uitgetrokken, zóó dat hij op 1 April
het dubbele zou krijgen van dat bij zijn aanstelling; met het oog op
zijn ziekte besloot de Regeering de verhooging reeds met 1 Januari
1912 te doen ingaan. Deze gunst, waardoor het pensioen der
weduwe niet onbelangrijk werd verhoogd, heeft zijn laatste levens-
dagen verhelderd.

Op Woensdag 3 April had de begrafenis plaats. Wegens de
Paaschvacantie waren slechts weinig studenten en ook niet alle
leeraren tegenwoordig. Toch hadden zich veel oud-leerlingen en
vrienden rondom de groeve geschaard.

Een 4-tal kransen dekte de kist, namelijk van Directeur en Leeraren
der Veeartsenijschool, van zijn mede-onderwijzers en de bureau-
ambtenaren, van het Veterinair-studentencorps,,Absyrtus", en van
de Vereeniging van bedienden aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Door
ondergeteekende werden de verdiensten van den overledene in
enkele woorden herdacht.

W. C. Schimmel.

Utrecht, 3 April 1912.

Berichten.

Folia Microbiologica. Onder dezen titel is den 30sten Maart 1912 het Probeheft
verschenen van een nieuw tijdschrift, dat tot ondertitel draagt: Holländische
Beiträge zur gesamten Mikrobiologie.
Dit tijdschrift wordt uitgegeven door M. W.
Beijerinck, Delft; A. Klein, Groningen; J. Poels, Rotterdam; J. G. Sleeswijk,
Delft; onder medewerking van: C. W. Broers, Utrecht; R. P. van Cai.car, Leiden;
Ch. H.
Ali Cohen, Utrecht; I.. Polak Daniöi.s, den Haag; C. Eijkman, Utrecht;
H. J. Hamburger, Groningen; H. C. J acobsen, Delft; D. A. de Jong, Leiden; R. de
Josselin de Jong,
Rotterdam; J. J. van Loghem, Amsterdam; L. Lourens,

-ocr page 335-

Rotterdam; H. Markus, Utrecht; C. A. Pekelharing, Utrecht; H. E. Reiser,
Rotterdam; N. L. Sönhgen, Delft; C. H. H. Spronck, Utrecht; C. S. Stokvis,
Amsterdam.

Dit Probeheft omvat de afleveringen i en 2 van den eersten jaargang en heeft
den volgenden inhoud: Voorwoord van de Redactie in het Fransch, het Engelsch
en het Duitsch; M. \\Y. Beijerinck, Mutation bei Mikroben; A. Ki.ein, Ueber
die biologische Analyse des Kaseinanti serums
; H. C. Jacobsen, Die Kulturbe-
dingungen von Haematococcus pluvialis.

Voor de eerstvolgende aflevering worden aangekondigd: N. L. Söhngen, Ueber
fettspattende Mikroben und deren Einfluss auf Molkereiprodukte und Margarine;
D. P. Ross van Lennep, L\'influence des substances fixes sur l\'anaerobiose dans
les milieux de culture liquides-,
F.. J. Fresemann Vietor, Ueber die proteolytische
und antiproteolytische resp. antitryptische Wirkung des mensçhlichen Scrums,

Het voorwoord der Redactie moge hier worden overgenomen:

„Notre périodique ne demande qu\'une courte introduction. Son apparition
,,a la même cause que la fondation de la Société Neerlandai.se de Microbiologie.

„Tous deux ils sont le résultat du vif désir de plusieurs d\'entre nous d\'obtenir
une collaboration plus intense des microbiologistes hollandais de directions
„diverses, afin de favoriser l\'avancement des intérêts scientifiques communs.

„Le journal publiera in extenso le compte-rendu des séances de notre Société.
„Mais notre journal sera aussi ouvert à d\'autres travaux dans le domaine de la
„microbiologie et des sciences annexes.

„Désormais, les travaux hollandais de microbiologie, qui jusqu\'ici devaient
„chercher leur chemin, dispersés qu\'ils étaient dans des périodiques étrangers
„divers, passeront en rangs serrés les fontières de notre pays. Qu\'ils puissent
„trouver, là-bas un aimable accenil!

„Les articles seront publiés dans une des langues modernes. Probablement
„la plupart seront écrits en allemand, ce qui s\'explique facilement puisque
„les Hollandais, de toutes les langues qui, leurs sont plus ou moins familières,
„écrivent en général avec plus de facilité l\'allemand.

„Toutefois, il va de soi, que nous nous basons sur une neutralité scientifique
„la plus rigoureuse. Si des étrangers désiraient voir publiés leurs travaux chez
„nous, ils seront les bienvenus.

„Que le nom Latin de notre journal soit la preuve, que le nouveau périodique
„n\'est pas issu d\'un certain chauvinisme, car nul ne pourrat être convaincu plus
„profondément que nous de l\'internationalisme de la science."

Het tijdschrift zal op ongeregelde tijden, 4 à 6 maal per jaar, verschijnen. De
prijs per jaargang van -k 25 vel is voor niet-leden der Nederlandsche Vereeniging
voor microbiologie / 12.—; 20 Mark; frs. 24; £1; 5 dollar. De schrijvers
ontvangen 50 overdrukken van hun artikel gratis. Copy moet aan een der
heeren uitgevers worden gezonden.

Wellicht kom ik nader op den inhoud van deze afleveringen terug.

Den heeren uitgevers breng ik hulde voor het tot stand komen van dit tijdschrift,
waarvan het proefnummer, ook wathet uitwendig kleed betreft, keurig verzorgd is.

-ocr page 336-

— 3ig —

Mogen de Folia Microbiologica tot in een verre toekomst een krachtige uiting
zijn van hetgeen ook in Nederland gewerkt wordt op het gebied der microbiologie.

Markus.

Mond- en klauwzeerrapport van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw.

Dit rapport is in de 88ste buitengewone algemeene vergadering, den 28sten Maart
1912 onder leiding van
Mr. C. P. Zaaijer gehouden, behandeld geworden. De
heeren
P. van Hof.k en Dr. H. Remmei.ts, resp. Directeur-Generaal van den
Landbouw en Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst, woonden de ver-
gadering bij. Aan het verslag der vergadering, voorkomende in de Nieuwe
Rotterdamsche Courant, zii het volgende ontleend:

Aan de orde was in de eerste plaats het rapport van de mond- en klauwzeer-
commissie
1911, welke is samengesteld uit de heeren Mr. C. P. Zaayer, voor-
zitter,
Mr. A. Slob, J. F. Laméris, A. G. Df. Groot, Jb. Kaan Kz., Mr. D. A.
Kley en G. Kruseman, rapporteur.

Het rapport komt, gelijk vroeger reeds is gemeld, tot de volgende conclusiën:

I. De Nederlandsche veestapel behoeft niet door mond- en klauwzeer te
worden geteisterd mits:

ten eerste: er tegen den invoer van de ziekte uit het buitenland worde gewaakt;

ten tweede: desalniettemin voorkomende gevallen onmiddellijk ter kennis van
de regeering komen en

ten derde: deze alsdan alle aangetaste en besmette dieren terstond doet afmaken.

II. De inrichting van het veeartsenij kundig staatstoezicht worde herzien en
gecentraliseerd.

III. Zoowel de wetgeving op dit gebied als de Koninklijke besluiten te dezer
zake dienen herzien te worden, opdat de gewenschte regeling beter en zuiverder
dan thans het geval is aan de wet aansluite en daarin steun vinde.

IV. Een betere opsporing van overtredingen en een snellere en strengere be-
rechting daarvan dienen verzekerd te worden.

Het welslagen van de bestrijding hangt voor een zeer groot gedeelte af van
de bereidwillige medewerking der veehouders.

Het hoofdbestuur stelt voor, de conclusies aan de regeering te zenden met het
verzoek, ze te aanvaarden.

Bij de besprekingen van het rapport drong de afdeeling Medemblik er op aan,
dat er over de conclusies nog niet gestemd zou worden, aangezien de afdeelingen
zich er nog niet over hebben uitgesproken.

IJsselmonde hoopt, dat de regeering maatregelen neme in den geest van de
conclusies. Spreker wijst er echter op, dat de landbouwers de taxatie op een andere
wijze ingericht zouden willen zien. Als de landbouwers met de taxatie geen genoe -
gen nemen, moet voor hen de gelegenheid bestaan voor hooger beroep met her-
taxatie; en de eigenaars moeten recht van medespreken hebben in de benoeming
van de taxateurs. Spreker wenscht verder een ruimere gebruikmaking dan thans
van de gelegenheid om de markten te sluiten, speciaal die in groote steden.
_ Een langdurig verbod om van de paarden gebruik te maken tijdens het binnen-
halen van den oogst acht de afgevaardigde zeer moeilijk na te komen.

-ocr page 337-

De afgevaardigde van de afdeeling Weespercarspel vroeg, of het waar is, dat
het rapport en de conclusies reeds aan alle Kamerleden gezonden zijn.

De voorzitter zeide hierop nog geen antwoord te kunnen geven.

De afgevaardigde van Weespercarspel merkte voorts op, dat door het gebruik
van vleesch van uit nood geslachte dieren veel vleeschvergiftiging voorkomt.
Daarom moge het te betreuren zijn, dat boeren hun uit nood geslachte deren van
hun erf laten vervoeren, zonder dat er een veearts bij is geweest; maar van den
anderen kant worde toch niet uit het oog verloren, dat niet het mond- tn klauw-
zeer de vleeschvergiftiging veroorzaakt.

In het rapport staat, dat het verboden moet worden door het land te gian waar
het zieke vee loopt of geloopen heeft; en dat een noodweg door het land zonder
eenige uitzondering moet worden afgezet van het oogenblik af, dat de ziekte
bekend is. Dit is, volgens spreker, onpractisch

Spreker constateerde voorts, dat de commissie het vraagstuk der bedrijfsschade
niet heeft aangedurfd

Spreker diende de volgende motie in : De vergadering, betreurende dat het
rapport reeds aan de regeeringspersonen is verzonden,draagt het hoofdbestuur
op om aan de regeeringspersonen aan wie het verzonden is mede te deelen, dat
vele leden op deze vergadering voorstanders zijn gebleken van doorzieken, niet
van wettelijke bestrijding van mond- en klauwzeer.

De afgevaardigde van Nieuwveen betoogde, dat de verboden kringen zoo klein
mogelijk gemaakt zijn, om de omgeving zoo weinig mogelijk in de maatregelen
te betrekken.

De heer Hengeveld, districtsveearts te Haarlem neemt de regeering en het
veeartsenijkund\'g staatstoezicht tegen sommige uitlatingen in het rapport in
bescherming. De commissie heeft niet voldoende aandacht gewijd aan de groote
veebeweging in Noord- en Zuid-Holland, die zeker gevaarlijk is.

Ken andere nadeelige factor is geweest, dat de veehouders nog te veel de mee-
ning zijn toegedaan dat het mond- en klauwzeer niet te bestrijden is. Ook de
aard welke de ziekte bij haar inval in 1911 vertoonde, is van groot belang.

Het heeft spreker verbaasd, dat de commissie ten opzichte van vermeende
fouten van het veeartsenij kundig staatstoezicht niet betere inlichtingen heeft
ingewonnen. Zoo heet het in het rapport, dat overal in Groningen en Drenthe,
maar ook te Zwolle, Amsterdam en Purmerend gesmokkeld vee uit besmette
stallen wordt verhandeld, en dat dit nergens bij voorbaat is bemoeilijkt, omdat
de inspectie geheel ontbrak.

Dit bestreed spreker ten sterkste; reeds lang zijn er maatregelen genomen, en
bestaat er toezicht van gemeentewege, niet alleen op de markten, maar ook op
de marktveestapels.

Het rapport had in de eerste plaats de vraag moeten stellen: Is het mond- en
klauwzeer te bestrijden; 20 in welke omstandigheden, en 30\'waren die omstandig-
heden in 1911 aanwezig?

De afgevaardigde van Oudewater betoogt de wenschelijkheid om het mond-
en klauwzeer slechts te bestrijden, zoolang het sporadisch voorkomt; is de epide-
mie algemeen lieerschende geworden, dan is het niet raadzaam om er veel geld

-ocr page 338-

aan te besteden, en is het laten uitzieken veel beter. Tn Limburg is met het af-
maken noodeloos veel geld weggegooid. \'\'

De afgevaardigde van Ouder-Amstel stelde de vraag, hoe men waken moet
tegen invoering van de besmetting uit het buitenland. Tegen het over de grens
loopen van menschen en runderen kan men waken, maar tegen vogels, hazen en
tegen den wind, die alle de besmetting kunnen overbrengen, kunnen geen maat-
regelen worden genomen. r

Het vraagstuk is niet nationaal, maar internationaal; de regeering moet zich
met de regeeringen der aangrenzende landen verstaan: daarop dringe het hoofd-
bestuur bij de regeering aan.

Voorts betoogt spreker, dat wettelijke maatregelen nog maar zoolang achter-
wege moeten blijven totdat de veeartsen een preventief middel, b.v. een serum
uitgevonden hebben.

Na de pauze deelde de voorzitter, in antwoord op de vraag van den
afgevaardigde der afdeeling Weespercarspel, mede, dat het rapport der
commissie inderdaad reeds aan de regeeringspersonen is toegezonden. Het hoofd-
bestuur ha\'1 dit in het belang van een openbare behandeling der zaak geacht.

Het woord was daarna aan den heer Laméris, lid der commissie, tot het be-
antwoorden der gemaakte opmerkingen. Spreker meende, dat de aangifte van
de eerste gevallen moet verkregen worden van de veehouders zelve; voor
zooverre dit niet plaats heeft, moeten ze door het toezicht worden opgespoord.

Het onttrekken van paarden aan de boerderij zal niet zoolang behoeven te
duren. Als de autoriteiten de aangifte vroeg hebben kunnen zij zorgen, dat de
markt niet wordt aangeraakt; dan worden al dergelijke strenge maatregelen
overbodig. In Groningen, Friesland en Drenthe is overtuigend genoeg gebleken,
da.t bestrijding beter is dan laten doorzieken.

rNoodslachting van dieren, die in de laatste periode der ziekte zijn, zoodat het
darmkanaal is aangetast, zijn wel degelijk voor de consumptie gevaarlijk. Daar-
mede is natuurlijk niet gezegd, dat alle noodgeslachte dieren gevaarlijk zijn.

Wat de bedrijfsschade aangaat, merkte spreker op, dat het verzwijgen van
eerste gevallen een misdaad is; wanneer echter iemand ertoe medewerkt dat maat-
regelen ter algemeenen nutte worden genomen, mag hij daaronder niet te veel
lijden. Hij mag niet gesteld worden tusschen zijn beurs en zijn geweten. Daarom
is het toekennen van een schadevergoeding billijk.

Den heer Hentgevf.ld antwoordt spreker, dat er wel degelijk is gelet op de
veebeweging. De aandacht is gevallen op den smokkelhandel, maar er moet gelet
worden niet alleen op de grenzen, maar ook op de veemarkten, waarvan de
marktstreken zich tot de grenzen uitbreiden. Toezicht is noodig op de marktstallen
en op de omliggende gemeenten van groote markten.

Als op een en ander in 1907 beter gelet was, had het kwaad niet zulke groote
afmetingen aangenomen. In het algemsen kan gezegd worden, dat de ingesloten
veehouders goed hebben medegewerkt. Aan de goede afsluiting van Limburg
is het te danken geweest, dat de ziekte zich van daar uit niet verder heeft uit-
gebreid.

-ocr page 339-

Men verlieze niet de hoogst ongunstige ligging van Limburg tusschen
Duitschland en België uit het oog!

Spreker betoogde ten slotte met den afgevaardigde van Ouder-Amstel, dat
internationaal optreden tot krachtige bestrijding van den smokkelhandel zeer
gewenscht is.

In de voortgezette vergadering van de Hollandsche Maatschappij\' van Land-
bouw, gisteren te Amsterdam gehouden, stelde de heer
Kruseman, lid der
commissie, vast, dat blijkens de ervaringen, in Engeland opgedaan, het mond-
en klauwzeer wel degelijk gekeerd kan worden als de eerste gevallen maar worden
aangegeven. Dit wordt toegegeven door allen, die een premie op aangifte, en
schadeloosstelling willen. Als niet de eerste gevallen worden aangegeven, dan
moeten de boeren later alle schade lijden, en dan zijn alle kosten, door de regeering
verder te maken, nutteloos.

Mr. Slob, lid der commissie, burgemeester van Haarlemmermeer, geeft achteraf
toe, dat de maatregelen eerder opgeheven hadden kunnen worden. Dan ware veel
last aan de boeren bespaard, en was veel geld in \'s rijks schatkist gebleven. Maar
met die maatregelen is een goed resultaat verkregen. Te Haarlemmermeer werd
de epidemie tot i nieuw geval per dag beperkt zoodra er kringen getrokken waren;
onmiddellijk na de opheffing der kringen had men van 10 tot 30 gevallen per dag.

De handhaving van de maatregelen heeft evenwel geen waardeering gevonden
bij de landbouwers, omdat deze maatregelen op verschillende wijze zijn toegepast.
Bij vele boeren heeft daardoor de meening postgevat, dat het maar een kwestie
van geld is.

Spreker wenscht een gecentraliseerd veeartsenijkundig staatstoezicht, om een
gelijkmatige toepassing der maatregelen te verkrijgen. Voor het uitloven van een
premie op eerste aangifte is spr. huiverig; hij geeft de voorkeur aan een ruime
schadevergoeding. Voorts moeten de landbouwers medewerken, desnoods ge-
dwongen; een strenge wet in dien geest zou zeker tot goede resultaten leiden.

De heer Kruseman merkt ten slotte op, dat in het rapport kort maar krachtig
het beginsel der vergoeding van bedrijfsschade aanvaard wordt, doch niet nader
wordt uitgewerkt omdat elk geval op zichzelf moet worden beschouwd.

Het woord was daarna aan den directeur-generaal van den landbouw, den heer
Van Hoek. Deze bracht hulde aan den arbeid der commissie; zij heeft bij de
samenstelling van het rapport blijk gegeven van veel overleg en beleid. Daarbij
heeft ze zich gesteld op een ruim standpunt, en niet alleen het mond- en klauwzeer
behandeld, maar alles nagegaan wat kan dienen om den strijd ertegen te voeren.
De directie van den landbouw zal veel hebben aan de gemaakte opmerkingen
ten aanzien van het veeartsenijkundig staatstoezicht. Het rapport der directie
van den landbouw zal uitvoeriger zijn, en de onderdeelen zullen er uitvoeriger in
worden toegelicht, omdat zij over meer gegevens beschikt heeft. Maar in zeer veel
opzichten zullen de beide rapporten elkander aanvullen.

Spr. betoogt, dat het mond- en klauwzeer bestreden moet worden, omdat het
jaarlijks aan de boeren een schade van 2 millioen toebrengt; dat is een vrijwillige
belasting die zij op zich nemen door te laten „doorzieken". Het is echter niet
alleen het belang van de veehouders, maar van den heelen land - en tuinbouw, die

-ocr page 340-

bij ons immers een export-bedrijf is. Wij moeten aan het buitenland geen wapens
in de hand geven om onzen export te bestrijden.

Spreker wees er verder op, dat men bezig is te zoeken naar een serum; maar een
inspuiting kost nu f 18.—- per koe, dat is 36 millioen voor den heelen veestapel.
Ook dit beduidt dus weer een zware vrijwillige belasting voor de veehouders, die
aan bestrijding van het kwaad den voorkeur moeten geven.

Het heeft spreker op deze vergadering getroffen, dat er zoo weinig boeren van
op de hoogte zijn dat reeds sinds verleden jaar van rijkswege bedrijfsschade
kan worden vergoed, en op ruime schade vergoed wordt.

Spreker dringt aan op meerdere solidariteit tusschen de landbouwers
onderling, en op samenwerking van de landbouwers met de autoriteiten.

Spreker acht ook een gecentraliseerde strijdmacht wenschelijk, natuurlijk
met betrekking tot de bestrijding van het mond- en klauwzeer.

Ten slotte spreekt de heer Van Hoek den wensch uit, dat tengevolge van
deze besprekingen de autoriteiten en de landbouwers later schouder aan schouder
zullen staan om een hernieuwing van deze ramp af te wenden.

De afdeeling Weespercarspel trok hierna haar motie in, en de conclusies werden
alle met algemeene stemmen aangenomen.

• Markus

Wet op de Dierenbescherming. <)

Algemeene toelichting.

Bij zeer ruime en der dierenbescherming welgezinde toepassing van het oude
artikel 254 in ons Wetboek van Strafrecht, zouden, dit lijdt geen twijfel, de
dieren voor langen tijd voldoende gebaat zijn geweest door het bestaan van dit
artikel en nog kan men met dankbaarheid erkennen, dat zij er in menig geval
bescherming door gevonden hebben. Het valt echter niet te betwijfelen, dat
door de jurisprudentie van den Hoogen Raad, die voor het begrip:
mishandeling,
het aanwezig zijn van het op wreedheid gerichte opzet noodig acht, niet weinig
kracht aan de bewoordingen van het artikel zelf ontnomen is.

Immers hoe belangrijk op zich zelf ook het rekening houden met motieven en
gezindheid des daders mag genoemd worden, het dier als lijdend object is hier-
mede niet gebaat. Het gebied van de uitvoering der wet is er noodwendig door
verkleind geworden en het blijft altijd te vreezen, dat eene zoodanige opvatting
van het begrip
mishandeling in verband met de moeilijkheid om het opzet te be-
wijzen, onwillekeurig medewerkt tot toeneming van een zeker gevoel van straffe-
loosheid, dat maar al te licht bij den min goedgezinde in zijne behandeling van
dieren, zij het dan ook niet geheel bewust, aanwezig is.

Dat intusschen de dieren onze bescherming behoeven, wordt wel zoo goed als
algemeen erkend. De volslagen hulpeloosheid en algeheele afhankelijkheid van
het dier ten opzichte van den mensch, — in het bijzonder van het huisdier dat door
het veelvuldig nut \'t welk men van zijn krachten en producten weet te trekken
eene zekere, zij \'t dan ook geheel en al ondergeschikte plaats in het maatschappe-

x) Zie dit deel, bladzijde 284. De artikelsgewijze toelichting zal in een
volgende aflevering worden gepubliceerd.

-ocr page 341-

lijk bestaan heeft verkregen — zijn vatbaarheid voor lichamelijk lijden, de geheele
orde van zaken, die het als \'t ware onder de natuurlijke heerschappij en hoede van
den mensch stelt, het zijn zooveel redenen die het dier aanspraak geven op onze
zorg en bescherming.

En dat dit besef reeds in zekere mate tot een rechtsovertuiging gegroeid is.
bewijst wel reeds de aanwezigheid van de bekende strafbepal;ng in onze lands-
wet. \')

Het geldt hier trouwens niet alleen den plicht van meegevoel tegenover htt
dier — een meegevoel dat met „sentimentaliteit" niets heeft uit te staan, al
kan het als ieder gevoel er in ontaarden, — maar niet minder den plicht jegens ons
zelf, ons hooger mensclizijn, die ons alle misbruik van macht jegens het zwakke
verbiedt.

Het is thans voldoende gebleken, dat de bestaande wetgeving, vooral ook wat
hare praktische uitvoering aangaat, geen voldoende waarborgen biedt tegen
verzuim, ja zelfs algeheele verwaarloozing van de bovenbedoelde plichten, en
dat een meer reclitstreeksche en positieve bescherming, neergelegd in een af
zonderlijke en meer uitvoerige dierenwet, zich als een gezonde eisch van toe-
nemende beschaving laat gevoelen.

Het is wel — en terecht — opgemerkt dat de verzachting der zeden, de publieke
opinie in liet algemeen, hierin meer moet en zal tot stand brengen dan de wet-
geving, maar rechtsgevoel en wet staan niet los van elkander, zij wortelen beide
in het leven zelf en oefenen een heilzame wisselwerking op elkander uit.

Het kan dus niemand verwonderen, dat terwijl de groei der openbare meening
bezegeling eischt in doelmatiger wetgeving, men van deze op haar beurt een
heilzamen invloed op dien groei verwacht.

Het is niet in Nederland alleen, dat men gevoelt, dat de wetgeving op dit gebied
versterking eischt. In verschillende landen van Europa wordt, hetzij voor af-
zonderlijke wetgeving, hetzij voor wijziging in artikelen van het strafrecht gepleit,
in enkele kwam reeds wijziging of aanvulling tot stand.

Engeland bezit een gansche reeks dierenwetten, die nog steeds in aantal toe-
nemen1) en al mag men de inkleeding dezer wetten dikwijls omslachtig noemen,
bedoeling en inhoud laten niet na bewondering te wekken voor de kracht, die
er van de volksovertuiging in Engeland moet zijn uitgegaan, om zooveel in het
belang der dieren tot stand te brengen. 2)

1 \') Men leze hieromtrent de Kamerdebatten tijdens de behandeling van de
wet-Modderman, 1880:

") Wij kunnen hier nog aan toevoegen, dat een nieuwe wet tot bescherming
van i Januari 1912 in werking treedt, die verschillende afzonderlijke wetten in
zich opneemt en hare bepalingen aanzienlijk uitbreidt en verscherpt; o.a. wordt
voor bepaalde gevallen ontneming van het mishandelde dier aan den eigenaar
voorgeschreven en de bevoegdheid tot afmaken van gewonde of verminkte dieren
uitgebreid.

2 ) Wij vergeten niet, dat Engeland, dat land der tegenstellingen, achterlijk
is bijv. door zijn sportwreedheid. Maar ook hieromtrent kan verbetering niet
uitblijven; welk een krachtigen strijd voeren daar bijv. geestelijken en leeken

-ocr page 342-

(Zie „The Law relating to the Prevention of Cruelty to Animals" by Percy
M. Burton
and Guy H. Cuillum Scott, London, John Murray, Albemarle-
street, 1906, waarin de verzameling van Engelsche Dieren wetten van af 1849—
1854 tot op heden).

Ook in Duitschland, waar men een ander stelsel van wetgeving volgt, heeft de
dierenbescherming haar — zij het dan ook bescheiden — aandeel gekregen bij
de voorgestelde wijzigingen van het Rijksstrafrecht.

De veranderingen door Von Hippel reeds in 1891 bepleit, in zijn belangrijk werk
,,Die Tierquälerei in der Strafgesetzgebung des In- und Auslandes" historisch,
dogmatisch und kritisch dargestellt nebst Vorschlägen zur Abä nderung des Reich-
rechts. Berlin,
Otto Liebmann", zijn op nieuw voorgesteld en opgenomen in de
afdeeling „Die Tierquälerei" van Band
II van het groote werk der Duitsche rechts-
geleerden, uitgegeven in opdracht van het Ministerie van Justitie: „
Vergleichende
Darstellung des deutschen und ausländischen Strafrechts: Vorarbeiten zur deutschen
Strafrechtsreform"
door Von Liszt, Von Hippel, Frank, e.a. Berlin 1906,
Otto Liebmann.

De voorstellen door Von Hippel hierin uiteengezet en met redenen omkleed,
hebben niet alleen ten doel, het strafmaximum te verhoogen (de boete van 150
tot 300 Mark, de gevangenisstraf van 6 weken tot op 3 maanden) maar tevens
om uit het betreffende artikel (thans 360 van het Rijks-strafwetboek) de beperkin-
gen weg te nemen, die mishandeling slechts dan strafbaar maken, als zij
in het
openbaar of op aanstootgevende wijze gepleegd
werd.

Het nieuwe artikel dat tevens een nieuwe plaats zal verkrijgen (145 b, bij de
„misdrijven en overtredingen tegen de openbare orde")1) is thans aan den Rijks-
dag voorgelegd en luidt:

„Wie dieren boosaardig kwelt of ruw mishandelt, wordt gestraft met gevangenis-
straf tot
3 maanden of boete tot 600 Mark."

Daarnaast komt inplaats van de vroegere paragraaf, met behoud van de oude
strafmaat, de bepaling:

„Wie de voorschriften ter voorkoming van dierenmishandeling overtreedt, wordt
gestraft met, enz."

De laatste bepaling is door Von Hippel voorgesteld om eenheid van strafmaat
te verkrijgen voor de tallooze afzonderlijke verordeningen en poütievoorschriften
waarmede men in de praktijk getracht heeft de Duitsche Rijkswet aan te vullen.

Of de voorgestelde verandering inderdaad voldoende zal zijn? Het is hier de
plaats niet dit te bcoordeelen; zeker is het dat zij de groote dierenbeschermings-
vereenigingen in Duitschland allerminst bevredigt. 2)

-ocr page 343-

Wij vermelden haar bovenal om te doen uitkomen hoe bij onze oostelijke
naburen de behoefte aan krachtiger wetgeving zich een uitweg gebaand heeft.

In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat Von Hippel er op wijst dat bij de
Hollandsche rechtsspraak verschillende mishandelingen ongestraft kunnen blijven
door de uitlegging dat het opzet op de wreedheid moet gericht zijn: de nieuwe
Duitsche wet spreekt van:
Boshaft quält oder roh miszhandelt en schijnt daardoor
minder ruim, maar v.
H. doet uitkomen dat dit roh miszhandcln, in zichzelf
strafbaar is en geen opzettelijke wreedheid behoeft te onderstellen.

Zweden verkreeg — evenals onlangs Engeland — een nieuwe Vogelwet en een
nieuwe Jachtwet, terwijl een wetsontwerp op het slachten is ingekomen. De in
1900 tot stand gekomen en in 1907 opnieuw aangevulde algemeene bepalingen
bevatten een verscherping van het bestaande recht.

De Deensche wet van 1866 verbiedt ruwe mishandeling of wreede of aanstoot-
gevende behandeling van dieren, in het bijzonder huisdieren, terwijl thans een
afzonderlijk wetje ter bescherming van trekdieren in het leven is geroepen. ""

In Noorwegen heeft de wet een herziening en versterking ondergaan en is het
oude standpunt van bescherming van dieren, uitsluitend uit het oopgunt van
eigendom, verlaten.

Dat in Frankrijk de Loi Grammont sinds langen tijd ontoereikend bevonden
werd, is van algemeene bekendheid; de opleving van de beweging ten gunste der
dierenbescherming — in het bijzonder in Parijs — geeft het rech1: een spoedige
verbetering der wet te verwachten; de Kamer heeft zich op 20 December 1909
ten gunste van eene betere wetgeving op het gebied van dierenbescherming
uitgesproken (het is vooral de afgevaardigde
Millevoye, die in dezen grooten
ijver betoond heeft). Door den Minister van Justitie is reeds een ontwerp aan-
gekondigd.

In Oostenrijk ligt een ontwerp gereed, dat een aanzienlijke verscherping bevat
van de thans nog geldende bepalingen en ongeveer gelijkluidend is als het voor-
gestelde Duitsche artikel 145 B; het Oostenrijksche ontwerp neemt in een en het-
zelfde artikel zoowel de
dierenmishandeling als de overtreding van mishandeling-
voorkomende verordeningen op.

In België is de zaak nog niet in het Parlement aan de orde gesteld, maar de
dierenbescherming werkt er onvermoeid. In provinciale verordeningen is reeds
veel verkregen en de bekende gunstige gezindheid van den Koning belooft niet
zonder invloed te blijven.

Ook in Zwitserland hebben de nieuwe strafrecht-ontwerpen zich met ons
onderwerp bezig gehouden en wel voornamelijk om eenheid te brengen in de
verschillende kantonnale wetten. Reeds geruimen tijd is in verscheidene kantons
de wetgeving op dierenbescherming die van omliggende landen verre vooruit.
Zij stelt n\'1.
iedere dierenkwelling in zich zelf strafbaar: slechts enkele bestraffen
alleen die mishandeling, welke in het openbaar geschiedt of ergernis verwekt,
of wel zij beschermen uitsluitend huisdieren.

Het artikel in het nieuwste ontwerp (1903) luidt:

„Wie dieren ruw mishandelt, wreed veronachtzaamt of onbarmhartig af mat (over-
werkt) wordt met boete tot
500 francs of gevangenisstraf tot 3 maanden gestraft."
Recidive binnen het jaar wordt stee is met gevangenisstraf gestraft.

-ocr page 344-

In het algemeen is de openbare meening in Zwitserland ten opzichte van dieren-
bescherming zeer ver gevorderd, getuige verschillende besluiten van den Bonds-
raad na volksreferendum uitgevaardigd (o.a. het verbod van slachten zonder
voorafgaande bedwelming).

In Italië — lang achterlijk op dit gebied — is thans een duidelijke opleving
van de openbare meening merkbaar, zich uitend b.v. in het tot stand komen van
talrijke dierenbeschermings-vereenigingen, terwijl de Regeering meer dan tot
hier toe van medewerking doet blijken, in den jongsten tijd o.a. nog door het
wetsontwerp ter beperking der vivisectie. x)

De wetgeving in de Vereenigde Staten van Amerika sluit zich vrij wel bij de
Engelsche aan; het nieuwe strafrecht-ontwerp dringt in een drietal artikelen
een reeks van bijzondere voorschriften samen: de straf is hoog, tot i jaar
gevangenisstraf met of zonder geldboete. Voor ons is hier in hoofdzaak belangrijk
het beginsel — duidelijk voelbaar in verschillende bepalingen, zij het dan ook
niet in een opzettelijke omschrijving uitgesproken — dat dierenmishandeling
in en om zich zelf strafbaar is.

Victoria, N.-Zeeland en N.-Z. Wales sluiten zich bij de Engelsch-Amerikaansche
wetgeving aan, maar zijn nog steeds bezig de wetgeving in zake d.b. te ver-
scherpen .

Blijkt uit het voorgaande, hoe in beschaafde landen allerwege zich de behoefte
doet gevoelen aan versterking of uitbreiding van de wetgeving in zake dieren-
bescherming, de vraag doet zich voor: wordt ook in ons land die behoefte inder-
daad in breede kringen gevoeld? Wij meenen daarop een toestemmend antwoord
te mogen geven. Het zijn in de eerste plaats de tot groepen en vereenigingen
behoorende erkende dierenbeschermers, die reeds jaren lang hun stem doen
hooren teneinde voor een meeromvattende en meer duidelijk sprekende rechts-
bescherming van dieren te pleiten. Noemen wij hiervan, behalve de groote reeds
47 jaren bestaande Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren en
hare hier en daar zoo krachtige afdeelingen, verder de op zich zelf staande
beschermings-vereenigingen als: de Sophia-Vereeniging te Amsterdam, de
Vereeniging tegen het mishandelen van Dieren voor Haarlem en omstreken, den
Bond tot Bescherming van Vogels, dien tot Bescherming van den Trekhotid,
den Ned. Bond ter Bestrijding der Vivisectie en het Comité tot Beperking dei-
Vivisectie (om hier niet te spreken van den Ned. Vegetariërsbond met zijn wijd-
strekkend ethisch doel). Maar ook buiten die bonden en vereenigingen gist en
werkt het op dit gebied; zagen wij niet in de laatste jaren naast het tijdschrift
„Androcles", dat zijn sporen in een 41-jarigen werkkring verdiend heeft niet
minder dan twee meer populaire weekbladen voor dierenbescherming verschijnen,
(beide getiteld: „De Dierenvriend") terwijl verschillende bladen en tijdschriften
op natuur-historisch gebied zich van min of meer dierenbeschermende strekking
toonen ?

Men denke ook aan lichamen als de Vereeniging tot Behoud van Natuur-
monumenten, aan den arbeid van
Heimans en Thijsse, aan het dierenbe-

J) Het eerste internationale dierenbeschermingscongres in Italië zal dit jaar
in Turijn gehouden worden.

-ocr page 345-

scherming krachtig verkondigend tijdschrift „Natuurleven" e.a., aan de bekende
Asyls voor noodlijdende dieren e.d.

Maar ook buiten deze kringen neemt onder de bevolking, met name het meer
ontwikkelde deel, het begrip „dierenbescherming" in duidelijkheid en omvang
toe, krijgt het meer en meer burgerrecht, al blijft nog zeer veel te doen over.
Het zijn vooral de onderwijzers in wier handen te dezen opzichte een gewichtige
taak berust en die in sommige gevallen zich van die taak reeds op waardeerbare
wijze beginnen te kwijten. Tot in de paedagogische bladen en de schoollitteratuur
is die invloed duidelijk merkbaar. Wij herinneren hier b.v. aan de lichtbeelden-
avonden van de Haagsche N.O.P
.C. (Nederlandsche Onderwijzers Propaganda
Club voor Drankbestrijding), die tegenwoordig in overleg met het H.B. der
Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren, gedeeltelijk aan liet
onderwerp dierenbescherming gewijd zijn.

Krachtig werd deze gezindheid gesteund en aangewakkerd door de bekende
opwekking, in 1906 uitgegaan van den toenmaligen Minister van Binnenl. Zaken,
Mr. P.
Rink, gericht tot het schooltoezicht, waarin het onderwerp onder de
bijzondere aandacht der onderwijzers werd gebracht en van regeeringswege
ter behandeling aanbevolen en aangewezen, welke opwekking o.a. het houden
van verscheidene lezingen over het onderwerp door h.h. schoolopzieners ten
gevolge had. En waar velen van meening zijn dat men met de jeugd moet beginnen
om de beginselen der dierenbescherming ingang te doen vinden, mogen wij er aan
herinneren hoe van de oprichting af dit onderwerp eene groote plaats innam bij de
werkzaamheden van de Vereeniging Ned. Kinderbond, die in hare bijeenkomsten
met kinderen en in hare bemoeiingen op het gebied van kinderlectuur ook steeds
het aankweeken van liefde en medegevoel voor dieren tracht te bevorderen.
Ook de bekende Bond tot Bescherming van Vogels werkt ijverig onder de jeugd.
Dat verder ook bij het groote publiek in dezen belangstelling, ja meeleven bestaat,
getuigen bij voortduring de wenken, opmerkingen, klachten in de dagbladen in-
gezonden, of meegedeeld aan hen, die men als vertegenwoordigers der dieren-
bescherming beschouwt.

Waar dan ook in dierenbeschermende kringen de meening heerscht — en in
woord en geschrift herhaaldelijk door juristen en leeken werd uitgesproken, —•
dat onze dierenwetgeving rijp is voor aanvulling en verbetering 1), was het dan
ook geen aanmatiging of een te utopistisch ijveren, maar een natuurlijk uitvloeisel
van die belangstelling dat — mede aangemoedigd docr de gebleken gezindheid
der Regecring — zich einde 1907 de Commissie tot verkrijging van verbeterde
wetgeving op gebied van Dierenbescherming constitueerde. Deze commissie,
bestaande uit een 15-tal mannen en vrouwen (thans gestegen tot 18) juristen en
niet-juristen, van alle richtingen, stelde zich tot taak, na eerst blijken van instem-
ming van tal van vereenigingen en particulieren ontvangen te hebben.de plannen
en wenschen der Ned. dierenbeschermers ten opzichte der wetgeving te toetsen

Zie ook de jaarverslagen en verschillende uitgaven der Ned. Ver. t. B.
v. D., de artikelen in „Androcles", waaronder vele meer wetenschappelijke
van de hand van Felix Ortt. Onder de zeer nuttige populaire geschriften
zijn te noemen: Strafbare Dierenbeschreming, door v. d. Ameele; verder het
bekende: Onnoodige Gruwelen in Voedsel, Mode en Sport.

r

-ocr page 346-

aan werkelijkheden en mogelijkheden en na onderzoek en studie, datgene wat
doelmatig en noodzakelijk geacht werd, in vorm te brengen. Een 5 tal leden uit
die commissie werd als
werkcommissie in het bijzonder deze opdracht gedaan,
waarvan zij zich gaarne gekweten hebben.

Ondanks hare vaste overtuiging dat door velen wetsverbetering noodig geacht
werd, heeft de werkcommissie het als haar eersten plicht beschouwd door eene
enquete bij vereenigingen, autoriteiten en belangstellenden kennis te nemen
van de gekoesterde wenschen en overtuigingen aangaande wetswijziging.

Zij verzond daartoe een vragenlijst, luidende:

1. In welken zin zouden de art. 254 en 455 van het wetboek van strafrecht
dienen gewijzigd te worden om in de toepassing practisch effect te sorteeren?

2. Met welke bepalingen zouden deze algemeene voorschriften dienen aangevuld
te worden?

3. Welke voorschriften zouden in het algemeen voor goede verzorging van huis-
dieren van belang zijn?

4. Welke bepalingen zouden dienstig zijn voor de bescherming van trekdieren?

5. Welke speciaal voor trekhonden?

6. Welke voor honden in het algemeen?

7. Welke maatregelen zouden moeten genomen worden ter bescherming van
vogels?

8. Wat zou moeten worden voorgeschreven omtrent het vervoer van: paarden?
rundvee? schapen? varkens? gevogelte? konijnen? per
spoor, per boot, per kar,
of anderszins?

9. Welke voorschriften zouden omtrent het slachten moeten gegeven worden?

10. Welke speciaal omtrent het dooden van kleinere dieren (konijnen, speen-
varkens) vogels en visschen?

11. Welke andere wettelijke voorschriften ter bescherming van dieren zouden
nog gewenscht (en practisch bereikbaar en uitvoerbaar) zijn?

12. Verdient het de voorkeur het geheel bij rijkswet te regelen, met de moge-
lijkheid van uitbreiding door provinciale en plaatselijke verordeningen? —
of wel in de rijkswetten eenige algemeene beginselen en minimum-eischen te
stellen en aan provincie of gemeente op te dragen deze beginselen nader uit te
werken?

13. Op welke wijze zoude de uitvoering der te geven voorschriften het best
gewaarborgd zijn, en wel zoo, dat de geheele regeling een opvoedend karakter
drage?

Een groot aantal antwoorden, waaronder zeer uitgebreide en nauwgezette
verhandelingen kwam in, die echter meest van particulieren afkomstig waren.
Bijzonder werden de — helaas vrij schaarsche — bijdragen van rechterlijke
ambtenaren op prijs gesteld alsmede van Commissarissen van Politie en Burge-
meesters: vele zeer nuttige wenken werden ontvangen. Opmerkelijk was het
overweldigend groot aantal (ruim 86 pCt.), in deze categorie die op een regeling
bij
Rijkswet aandrongen. Op de onvolledigheid der bestaande bepalingen wordt
herhaaldelijk gewezen; enkele practische voorstellen waren aan de antwoorden
toegevoegd. Herhaaldelijk wordt ook het begrip
onteigening of verbeurdverklaring

-ocr page 347-

van het dier (dat door de Commissie wel besproken, maar niet in hare vragenlijst
genoemd was) voorgesteld.

Gewezen wordt zoowel op algemeene gebreken in het nu geldende recht (te
lage straöen, geen gevolg geven aan processen-verbaal, te klein getuigengeld)
als op bijzondere. Verbod van honden als trekdieren verlangen verscheidene
Burgemeesters, benevens enkele ambtenaren bij de rechterlijke macht en politie.

Omtrent de wenschelijkheid van een afzonderlijke Dierenwet, dan wel wijziging
in de bepalingen van het Strafwetboek, zijn de meeningen verdeeld; hier en daar
wenscht men ook
poging tot het misdrijf van mishandeling strafbaar te stellen.

i

Na het onderzoek in eigen land heeft de Werkcommissie zich met het buiten-
land in correspondentie gesteld, de daar verkregen inlichtingen aangevuld met
de studie van de bovenvermelde werken in zake Duitsch en Engelsch recht en
zich daarna beziggehouden met de vraag, in welken vorm hare conclusiën en
voorstellen het best aan het doel zouden beantwoorden.

Zij meent met de gekozen inkleeding het duidelijkst te hebben uitgedrukt wat
haar boven alles noodig schijnt: een artikel waarin het beginsel door nadere
omschrijving dan vroeger minder onzekerheid van uitleg toelaat en daarnaast
een afzonderlijk beknopt stel wetsbepalingen, die dat artikel aanvullen, vastheid
geven aan reeds hier en daar verspreid bestaande politieverordeningen en uit-
drukking aan eenige wel is waar nieuwe, maar uiterst gewenschte en billijke
eischen in zake dierenbescherming. Getracht is hierbij de omslachtigheid der
Engelsche wetten te vermijden, al moest hier en daar de kortheid aan de meerdere
duidelijkheid worden opgeofferd.

Inderdaad is, al moge het op het eerste gezicht niet zoo schijnen, deze bijeen-
voeging van bestaande of nog te scheppen bepalingen een voordeel, zoowel voor
de zaak der dierenbescherming iielve, als ook voor de uitvoerders der wet. Wilde
men n.1. in plaats van de afzonderlijke Dierenwet, (van welke bovenal een opvoe-
dende uitwerking verwacht wordt) eenvoudig zooals bij het nieuwe Duitsche
voorstel de bepaling opnemen, dat wie de politieverordeningen of algemeene
voorschriften ter voorkoming van dierenmishandeling overtreedt, strafbaar is,
dan wordt de zoo gewenschte eenheid in de hoofdlijnen der wet niet bereikt, en
rechters en politie hebben zich meer dan noodig is in plaatselijke verschillen in
te werken. Daarenboven wordt de mogelijkheid voor uitbreiding of aanvulling
door den provincialen of gemeentelijken wetgever niet uitgesloten.

Intusschen is de Commissie geenszins van meening, in het hier aangebodene
wetsontwerp de groote bezwaren, die zich uitteraard bij de bewerking dezer stof
moeten voordoen, geheel te hebben overwonnen; het is haar integendeel al arbei-
dende meer en meer duidelijk geworden, hoe moeilijk en verantwoordelijk de taak
is, uit het vele dat zich als \'t ware opdringt als wenschelijk en mogelijk, eene
sobere en overlegde keus te treffen.

Zij stelt zich dan ook geenszins voor met die keuze allen, zoowel de bevoegde
beoordeelaars als de goedgezinde dierenbeschermers in \'t algemeen, te kunnen
bevredigen. Waar b.v. in de eerste categorie van beoordeelaars, die dit onderwerp
meer wetenschappelijk benaderen, allicht door dezen of genen de meening zal
worden uitgesproken, dat hier of daar te veel in bijzonderheden is getreden en

-ocr page 348-

den wetgever een te uitgebreide taak is opgelegd daar zal ongetwijfeld menig
warm voelend dierenbeschermer, die zich nog nooit nauwkeurig rekenschap heeft
gegeven van de zwarigheden aan de uitvoering en naleving van wetsbepalingen
verbonden, het betreuren, dat nog niet veel verder werd gegaan.

Een en ander is onvermijdelijk, is dat te meer—de commissie erkent het — waar
juist de vorm ecner algemeene dierenwet werd gekozen. Maar zij mocht niet ter
wille van eenige meerdere inschikkelijkheid tegenover haar arbeid, afwijken van
het beginsel, dat voor haar hoe langer hoe meer gebleken was het juiste te zijn
ter eindelijke bereiking van het gestelde doel, te meer, waar zij meent te mogen
vertrouwen dat nergens aan dat beginsel de eischen van bruikbaarheid in de
praktijk zijn opgeofferd en dat haar voorkeur voor het gekozene op goed te verde-
digen gronden berust.

In de toelichting bij de artikelen zal waar noodig nader op enkele bijzonderheden
hieromtrent worden teruggekomen.

Dat intusschen het geheel alleen dan tot de beoogde en stellig zegenrijke uit-
werking kan geraken, die de commissie er zich zoo gaarne van voorstelt, indien
bij de uitvoerders dezer wet, van den meest hooggeplaatste tot den eenvoudigsten
beambte toe, eene bereidwilligheid op overtuiging gegrond de moeilijkheden
effent,—de commissie is er ten zeerste van doordrongen en kan slechts de hoop
en het vertrouwen op zoodanige bereidwilligheid uitspreken.

Aan de georganiseerde dierenbeschermers in den lande de opdracht en het
voorrrecht, van hunne zijde het groote publiek ontvankelijk te maken voor en
tot gewillige medewerking aan te sporen aan alles, wat in dezen de zware taak
der overheid kan verlichten!

(Wordt vervolgd.)

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van LandbouwNijverheid en Handel;

Gelet op de artikelen 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli
1911
(Staatsblad n". 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het
vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van
elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van 2 April 1912 in te trekken 2ijne beschikking van 8 Maart 1912,
Directie van den landbouw, n°. 2732, 3de Afdeeling
(Nederlandsche Staatscourant
van 9 Maart d.a.v., n°. 58), waarbij verboden werd het vervoeren of doen vervoeren
van herkauwende dieren en varkens uit of binnen een kring in de gemeente Zweelo,
omvattende het gehucht Benneveld.

\'s Gravenhage, 1 April 1912.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

-ocr page 349-

t

Staat van de gedurende de maand Februari 1912 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

185

22 176

39

2 565

37 814

3 299

Voor uitvoer goedgekeurd ....

183

21 477

35%

2 564

36 715

3 282

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

2

699

3i

i

i 099

17

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

2

668

i

988

14

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

59

2

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

—■

31

2

52

i

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

_

21

_

_

Beenderen (in K.G.)..........

3

Borstorganen (alle)............

2

81

i

Borstvliezen ................

I

37

i

Buikorganen (alle)............

2

79

i

Buikvliezen..................

i

20

i

Darmen (partijen) ............

19

Darmscheilen ................

4

3

i

220

10

Gewrichten ..................

15

2

Harten ......................

3

255

2

Huid in K.G.................

57

Koppen......................

i

73i

2

Levers ......................

i

20

11

190

691

24

Longen ......................

43

86

10

87

i 570

126

Lymphklieren ................

3

589

Magen ......................

12

1

Maag en darmen ............

3

161

4

Milten ......................

2

47

3

Nieren ......................

2

6

4

192

32

Ooren ......................

3

Ondervoeten..................

i

4

18

10

Tongen ......................

i

Uiers........................

10

Vet (in K.G.)................

25i

Vleesch (in K.G.)..............

2

18

34

333

Vruchten....................

8

Zwezeriken ..................

3

Voorts werden 13952J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 261 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 350-

Congres voor openbare gezondheidsregeling, 1912. Als rapporteurs voor de
intercommunale samenwerking op hygiënisch gebied zullen op het eerstvolgende
hygiënisch congres in Juni vermoedelijk optreden de heeren: mr. H. Th. \'s
Jacob,
burgemeester van Bussum, en J. C. H. Fischer, oud-majoor der genie O. I. Leger,
secretaris van de Vereeniging voor bodem, water en lucht te Apeldoorn.

De questie van de stofbestrijding zal ingeleid worden door den heer W. G. C.
Gelinck. ingenieur van den Rijkswaterstaatte Assen, en die van de bacillendragers
door dr. C. H. Ali Cohen, directeur van het Centraal Laboratorium ten behoeve
van de Volksgezondheid te Utrecht.
(Tijdschrift voor Sociale Hygiëne).

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Vragen van den heer Duymaer van

Twist betreffende het mond- en klauwzeer (Ingezonden 29 Maart 1912).

In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het Wetsontwerp
tot verhooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienst-
jaar 1911 (mond- en klauwzeer) deelt de Minister op bladz. 1 mede: „dat bij de
Directie van den Landbouw een verslag over het mond- en klauwzeer in bewerking
is, waarin uitvoerig het verloop der ziekte en de ervaringen, welke met betrekking
tot hare bestrijding in dit jaar opgedaan, zullen worden medegedeeld.

„Aangezien de strijd (zoo schrijft de Regeering verder) in sommige streken van
ons land nog in vollen gang is en daardoor de werking der onderscheidene maat-
regelen bezwaarlijk in haar geheel kan worden overzien, is het niet wel mogelijk
nu reeds een afdoend oordeel over de resultaten te vellen en aan te geven, welk
richtsnoer op grond daarvan in de toekomst moet worden gevolgd."

In\'de avondzitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 December
1911 zeide de heer Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
(Handelingen
bladz. 1452) verwijzende naar bovengenoemd verslag: „Dan, wanneer het geheel
kan worden overzien en beoordeeld, kan een vruchtbare bespreking plaats hebben;
op het oogenblik niet." "*»i 1

Aan dien wenk gevolg gevende, is ondergeteekende toen niet verder op de zaak
ingegaan.

Gaarne zou hij thans antwoord ontvangen op de twee volgende vragen:
1°. Wanneer de indiening van het Verslag bij de Kamer kan worden tegemoet
gezien;

2°. Is de Regeering in verband met de overweging, dat het in gang zijnde
onderzoek het richtsnoer zal aangeven, dat in de toekomst moet worden gevolgd,
bereid om bij uitbreiding van de ziekte van het mond- en klauwzeer het afmakings-
svsteem te staken tot tijd en wijle de bespreking van het verslag in de Kamer
zal kunnen plaats hebben?

Antwoord van den heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel (Ingezonden 30 Maart ip^)."*\'

1. De indiening van het verslag over het mond- en klauwzeer kan binnen
enkele weken worden tegemoet gezien.

2. Afmaking van aan mond- en klauwzeer lijdend of daarvan verdacht vee
heeft sedert Augustus 1911 niet meer plaats gehad, terwijl de stand der ziekte

-ocr page 351-

op dit oogenblik niet doet verwachten, dat deze maatregel gedurende den nog
restenden staltijd zal behoeven te worden toegepast.

\'Mocht het echter, ter voorkoming van een hernieuwde uitbreiding der ziekte,
noodzakelijk blijken wederom tot toepassing van dit bestrijdingsmiddel over\'te
gaan, dan zal dit niet afhankelijk kunnen worden gesteld van het tijdstip, waarop
de bespreking van het verslag in de Kamer zal kunnen plaats hebben.

Veeartsenijkundig examen-1912. De directeur-generaal van den landbouw
brengt ter kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar te houden veeartsenij-
kundig examen, bedoeld in artikel 10 der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99),
zal aanvangen op Maandag 13 Mei a.s., des voormiddags te
9 uur, in de lokalen
van \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Zij, die tot gemeld examen wenschen te worden toegelaten, moeten daarvan
vóór 10 April e.k. schriftelijk, mits portvrij, opgave doen aan den voorzitter
der commissie, belast met het afnemen van het veeartsenijkundig examen, gedu-
rende de jaren 1911, 1912 en 1913, W.
C. Schimmei., te Utrecht, met bijvoeging
van de in artikel 10 der voornoemde wet vermelde bewijzen.

\'s Gravenhage, 3 April. 1912.

De Directeur-Geveraal voornoemd,

P. van Hoek.

Personalia. Overleden, in den ouderdom van ruim 63 jaar, de heer W. A. H.
van Horsen, onderwijzer in practisch hoefbeslag aan de Rijksveeartsenijschool.

Gekozen, tot bestuurslid van de Vereeniging tot bestrijding van de tuberculose
te, Leiden,
Prof. Dr. D. A. de Jong aldaar.

Tijdelijk toegevoegd aan den inspecteur, chef van den dienst, met standplaats
Buitenzorg, residentie Batavia, de benoemde gouvernementsveearts dr.
C. Kunst;
met ingang van 2 Maart 1012 toegevoegd aan den gouvernementsveearts te
Pasoeroean, met standplaats Pasoeroean, de gouvernementsveearts, dr.
C. Kunst.

Tijdelijk belast met den dienst in het ressort residentie Pasoeroean, met stand-
plaats Pasoeroean, de gouvernementsveearts dr. B.
Vrijburg, thans tijdelijk
toegevoegd aan den inspecteur, chef van den dienst, met standplaats Buitenzorg.

De paardenarts iste kl. W. Folmer, van het 3de reg. veld-artillerie te Breda,
wordt met 1 Mei overgeplaatst bij het 4de reg. huzaren te Zutphen.

De paardenarts 2de klasse Dr. R. H. J. Gallandat Huet, van het 4de
regiment huzaren te Zutphen, wordt 2 Mei a.s. overgeplaatst bij het iste regiment
veld-artillerie te Utrecht.

De paardenarts 2de kl. P. H. A. van Aelst, van het iste reg. veld-artillerie
te Utrecht, wordt met 1 Mei a.s. overgeplaatst bij het 3de reg. veld-artillerie
te Breda.

Verleend wegens langdurigen dienst, één jaar verlof naar Europa aan den
gouvernementsveearts, belast met werkzaamheden aan het veeartsenijkundig
laboratorium te Buitenzorg, J.
C. F. Sohns, met bepaling, dat hij zijn betrekking
op 14 April 1912 zal nederleggen.

Overgeplaatst van Soerabaja naar Malang, de militaire paardenarts der 2de klasse
L. E. Hinrichs.

-ocr page 352-

Nieuw uitgekomen boeken. Verslag aan de Algemeene Vergadering der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, betreffende de bestrijding van het mond- en
klauwzeer
1911. Middelharnis, Flakkeesche boek- en handelsdrukkerij, 1912.

H. Martel, L\'industrie de l\'équarrissage. Traitement rationnel des cadavres
d\'animaux, des viandes saisies, des déchets de boucherie, etc. Paris, H. Dunod
et E. Pinat, 1912. Prijs 12 fr. 50.

Idem, Rapport sur les opérations du service vétérinaire sanitaire de Paris et du
Département de la Seine pendant l\'année
1910. Paris, Grande Imprimerie Ouvrière
„Le Papier", 1911.

Prof. Dr. Hermann Baum, Das Lymphgefässsystem des Rindes. Mit 32 Tafeln
farbiger Abbildungen. Berlin, 1912.
August Hirschwald, prijs / 15,60.

Markus.

-ocr page 353-
-ocr page 354-

Antwoord aan den Heer Voorzitter1) der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
naar aanleiding van zijn critiek getiteld
„Tegen de splijtzwam",

DOOK

F. M. DE LEUR.

In de vergadering van den 27sten Januari j.1., uitgeschreven te
Utrecht door verschillende praktizeerende veeartsen uit onder-
scheidene deelen van ons land tegen
twee uur des namiddags, was
een schrijven ingekomen van het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, waarin het
toegang verzocht tegen des namiddags
kwart over twee voor den
Voorzitter en den iste Secretaris, ten einde zijn standpunt
omtrent de noodzakelijkheid van de oprichting eener vereeniging
van praktizeerende veeartsen uiteen te zetten.

Besloten werd de vertegenwoordigers van het Hoofdbestuur
toe te laten, doch daarmede geen discussie te voeren.

In een flinke voordracht zette de Voorzitter, het woord machtig
als hij is, uiteen, hetgeen in de Hoofdbestuursvergadering dien-
aangaande was besproken en waarvan een kort overzicht wordt
gegeven in dit Tijdschrift op bladzijde 163 van het nummer van
15 Februari 1912.

Hierbij werd kenbaar gemaakt, dat de nieuw op te richten
vereeniging van praktizeerende veeartsen in Nederland ver-
brokkeling der Maatschappij zou veroorzaken en werd ook vooral
gewezen op de aanstaande reorganisatie der Maatschappij.

Na het vertrek der genoemde afgevaardigden van het Hoofd-

1  De ondergeteekendc verklaart, dat de door hem op bladzijde 143 van
dit tijdschrift gepubliceerde critiek, getiteld:
Tegen de splijtzwam, niet is een
publicatie van het Hoofdbestuur der Maatschappij,
noch van den Voorzitter
dier Maatschappij, doch een door ondergeteekendc,
persoonlijk, geschreven
artikel. Wanneer de heer
De Leur zich in zijn antwoord richt tot het
Hoofdbestuur of tot den Voorzitter van de Maatschappij moet dit dus worden
opgevat als geadresseerd aan den ondergeteekende persoonlijk. H.
Markus.

22

-ocr page 355-

bestuur hadden uitvoerige besprekingen plaats van voor- en
tegenstanders der nieuw op te richten vereeniging.

Velen wenschten, dat de vereeniging zou worden opgericht, ande-
ren niet; meerderen wenschten haar in een anderen dan in den
voorgestelden vorm, maar verscheidene der aanwezigen wilden de
voorgestelde reorganisatie afwachten.

Het voorstel om in principe tot de oprichting van een vereeniging
van praktizeerende veeartsen over te gaan, werd met een luttele
meerderheid van slechts twee stemmen verworpen.

Het spijt mij, dat zij, die op verschillende wijze sympathie hebben
betuigd met het denkbeeld een vereeniging van praktizeerende
veeartsen op te richten voor geheel Nederland, zooals in Zuid-
holland reeds bestaat, en anderen, die schriftelijk hebben verzocht
als lid te worden ingeschreven, niet op die vergadering tegenwoordig
waren, evenals verschillende onderteekenaren der oproeping, want
dan zou het voorstel met overgroote meerderheid van ruim
twintig stemmen zijn aangenomen.

Evenwel valt te constateeren, dat er ruim veertig praktizeerende
veeartsen in Nederland zijn, die de bedoelde vereeniging wenschen.

In een uitgebreid artikel komt de Voorzitter der Maatschappij
nog eens nadere critiek, vollediger gemaakt en beter gedocumen-
teerd, oefenen op de voordracht door mij gehouden in de Ver-
eeniging van Praktizeerende Veeartsen in Zuidholland. Het zij
mij vergund dienaangaande eenige bemerkingen te maken.

Vooraf echter wensch ik er den nadruk op te leggen, dat noch
bij mij, noch bij een der twintig overige praktizeerende veeartsen,
die de oproeping tot het houden van de vergadering van 27 Januari
te Utrecht, hebben onderteekend, voor zooverre mij bekend, eenige
bedoeling, hetzij direct, hetzij indirect heeft voorgezeten, dat met
de oprichting van een vereeniging van praktizeerende veeartsen,
iets tegen de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland, zou worden ondernomen. Zelfs is daarover geen enkel
woord gesproken, noch in de vergadering van praktizeerende vee-
artsen in Zuidholland, noch in particuliere gesprekken; zelfs zijn
daarop geen toespelingen gemaakt. Integendeel is, toen er in de
vergadering op werd gewezen, dat het zou kunnen worden voor-
gesteld alsof de nieuw op te richten vereeniging aan de Maat-
schappij afbreuk zou kunnen doen, de wenschelijkheid uitgesproken
door meerdere aanwezigen, en dit is ook op de vergadering te
Utrecht geschied, dat de leden der op te richten vereeniging leden
der Maatschappij moesten zijn.

Dat het geenszins de bedoeling was iets tegen de Maatschappij

-ocr page 356-

te ondernemen, is ook duidelijk aangegeven in mijn voordracht
•op bladzijde 12, waar staat:

,,Het is mijn streven geenszins, zooals ook het doel niet is geweest
,,van Uwe Vereeniging der Praktizeerende Veeartsen in Zuid-
,,holland, om af te breken, maar om op te bouwen.

,,Het ligt niet in mijne bedoeling om deze vereeniging te willen
„stichten in plaats van, maar naast de Maatschappij ter bevordering
„der veeartsenijkunde in Nederland. Laat deze blijven wat zij is,
,,de bond van alle veeartsen in Nederland, zij het ook met hetero-
„gene belangen. Laat zij voortgaan de veeartsenijkunde en de
„algemeene veterinaire belangen hoog te houden en te verdedigen
„in gevallen, waar zij dit noodig acht.

,,Dat elk veearts dan ook lid worde of blijve van die Maatschappij,
„maar laat daar, waar het geldt behartiging en verdediging van
\'„belangen van uitsluitend praktizeerende veeartsen, dit niet over
„dan aan praktizeerende veeartsen, omdat zij uit den aard van
„hunne praktijk het best van allen met die belangen op de hoogte
,,zijn, er het meest voor voelen en het dus ook hun plicht is, ze daar
„waar noodig, te verdedigen."

Duidelijker kon het, dunkt mij, niet worden gezegd, dat niet de
minste gedachte aanwezig is geweest tegen de Maatschappij" te
ageeren.
Zelfs is aangegeven daarvan lid te worden of te blijven.

Zij, die voor den aanvang der vergadering te Utrecht, de meening
hebben verspreid, dat het de bedoeling was tegen de Maatschappij
te streven, die omver te werpen, en waarschijnlijk daardoor hebben
medegewerkt tot het doen mislukken van het voornemen, hebben
■een veronderstelling geuit, waarvoor niet het geringste bewijs
kan worden bijgebracht.

En nu overgaande tot de beantwoording van de critiek van den
Voorzitter der Maatschappij, zij in de eerste plaats aangemerkt,
dat de titel waaronder die critiek is verschenen mij en anderen
bizonder is opgevallen.

Ten eerste, omdat uit het boven aangevoerde blijkt, dat niet de
minste bedoeling heeft voorgelegen, zelfs heeft bestaan, een splitsing
der veeartsen in het leven te roepen
of afbreuk te doen aan de Maat-
schappij.
Daarom is die titel volkomen onjuist. Het zal het Hoofd-
bestuur toch voorzeker moeilijk vallen bewijzen bij te brengen,
dat het voornemen bestaan heeft een splitsing onder de veeartsen
te veroorzaken.
Eerst als dat onomstootelijk is bewezen, was die titel
gemotiveerd, nu is hij dit niet.

-ocr page 357-

Ten tweede acht ik hem totaal overbodig en in strijd met de
waardigheid van het Hoofdbestuur.

Deze uitdrukking, die wellicht minder aangenaam kan zijn
voor de onderteekenaars der oproeping en de andere praktizeerende
veeartsen, die zich voorstanders van de oprichting der vereeniging
van praktizeerende veeartsen hebben getoond en die, voorzooverre
ik weet, allen lid zijn van de Maatschappij, had moeten worden
vermeden. Zij brengt niets bij tot verbetering van den toestand,
maar wel tot verscherping en is derhalve onnoodig, zelfs niet
gewenscht.

Bij verschil van meening meent iedere partij het recht aan haar
zijde te hebben; daarom is het goed, dat elk zijn meening rondweg
zegt, maar laat zij zich onthouden van uitdrukkingen, die onnoodig
zouden kunnen ontstemmen. Vooral dient daaraan te worden
gedacht, als er mededeelingen door een Hoofdbestuur worden
gedaan,
dan spreekt ook de waardigheid een woordje mee.

In de derde plaats achten meerdere veeartsen met mij dien titel
ondoordacht gekozen
door het Hoofdbestuur eener Maatschappij,
waarin korten tijd geleden een splitsing niet alleen, maar een geheele
afscheiding een voldongen en betreurenswaardig feit is geworden,
waardoor die Maatschappij een zeer gevoelig verlies heeft geleden.
Te meer had dit eigenaardig opschrift moeten worden vermeden,
omdat de schrijver er van, thans Voorzitter dier Maatschappij,
de aanleidende, zij het mogelijk ook de onwillekeurige oorzaak is
geweest, dat die splitsing en afscheiding van vele collega\'s heeft
plaats gevonden.

Daarom had die voorzitter bovenal zich moeten wachten dien titel
te bezigen.

En ten vierde had het Hoofdbestuur dien titel niet moeten stellen,
omdat zijn afgevaardigden in de vergadering, uitgeschreven door
vele veeartsen, voorstanders van een vereeniging van praktizeerende
veeartsen, welwillend zijn ontvangen, zich niet één stern daartegen
heeft verzet en niet het minste onaangename woord daarover
is gesproken, zelfs geen onaangename toespelingen zijn voorgekomen.

Het is daarom te meer betreurenswaardig, dat die veeartsen, welke
gastvrijheid hebben verleend, door dien titel onaangenaam, onnoodig
en onverdiend kunnen worden getroffen.

Ten opzichte van de, eigenlijke critiek van den Voorzitter der
Maatschappij het volgende: Hij doet het voorkomen alsof bij de
behandeling van
het bekende dertig cents tarief in de Algemeene
Vergadering door mij slechts zou zijn meegewerkt aan het bewerken

-ocr page 358-

van het uitstel van het voorstel der Afdeeling Noordholland, en
door mij niet krachtig vóór dat voorstel zou zijn gesproken en dit
wordt afgeleid door woorden te citeeren door mij op die algemeene
vergadering geuit.

Opmerkelijk genoeg wordt alleen aangehaald door den Voorzitter
wat door mij is gezegd, toen de kentering der meening van die ver-
gadering al had plaats gehad;
toen de afgevaardigde van Noord-
holland reeds had verklaard als zijn persoonlijke meening (blz. 273
van deel 32 van het Tijdschrift) „dat onze tegenstand ook reeds
,,nu gebroken is en dat we ook zonder intrekking van het besluit
„geen bezwaren zullen hebben om met rijksserum te gaan enten.
„Ja nog meer, als we den gang van zaken hadden kunnen ver-
„moeden, zou er zeer zeker geen sprake zijn geweest van het
„indienen van het voorstel door de afdeeling Noordholland."

Opmerkelijk genoeg laat de Voorzitter bovendien buiten beschouwing
en citeert hij niet hetgeen over dit onderwerp op die algemeene ver-
gadering door mij is aangevoerd en voorkomt in hetzelfde verslag
(blz. 244, 245 en 270 van deel 32 van het Tijdschrift).

Dat was vóór de kentering der meening geheel had plaats ge-
vonden en
daaruit zal geenszins blijken, dat ik voor uitstellen van
het voorstel was.

Integendeel staat op blz. 245, toen al heel wat tegen het voorstel
was gezegd, dat ondermeer door mij is aangevoerd:
,,dat wij in deze
quaestie wel degelijk ons oordcel moeten uitspreken."

Zelfs constateer ik het feit, nagaande het geheelc verloop van die
bijzonder kenmerkende vergadering bij de behandeling van dat
punt, dat, behalve de afgevaardigden, die hun mandaat hadden
te vervullen, ik de eenige praktizeerende veearts ben geweest,
die heb aangedrongen op het uitspreken van onze meening in deze
zaak.

Het hoofdbestuur heeft zelfs nagelaten, ook maar met een enkel
% woord, zijn gunstig praeadvies op dat voorstel te verdedigen.
De voor
dien tijd karakteristieke lovingsspeech, afgestoken door den toen-
maligen Voorzitter der Maatschappij vóór den aanvang der be-
handeling van het voorstel-Noordholland, kan zeker niet als
zoodanig worden aangemerkt.

Wat bewijst het geheele verslag van die vergadering: dat ik mij,
zooals de Voorzitter der Maatschappij het zoo typisch juist zeide
op de vergadering van 27 Januari j.1. te Utrecht, ten opzichte
van
de afgevaardigden, die voor het voorstel van Noordholland hadden
te stemmen,
in een hoek heb doen duwen. Ik wil dit gaarne toegeven,
maar in dien hoek was het erg vol, want daar waren verzameld

-ocr page 359-

alle leden der gehccle vergadering met het Hoofdbestuur aan het hoofd
en daar kon ieder terug vinden ons prijsgegeven principe, ons ver-
drukt en verkreukeld goed recht en veler geschade belangen.

Juist die kentering van aller meening bewijst den grooten in-
vloed, die
niet-praktizeerende veeartsen, om welke reden dan ook,,
kunnen uitoefenen op de belangen,
die uitsluitend en alleen de
praktizeerende veeartsen raken.

Op de verklaring van den Voorzitter, dat het voorstel van
Noordholland niet is gevallen, maar is ingetrokken enz. ga ik
niet in. Het slot bleef toch hetzelfde:
Het voorstel van Noordholland
is van de baan geraakt.
Niemand zal zoo naief zijn te meenen, dat
het na het gebeurde nog weer eens in behandeling zou worden
genomen.

Dat het verlangen naar het bestaan eener vereeniging van prak-
tizeerende veeartsen zich deed gevoelen bij latere overdenkingen
over het verloop van die vergadering bij de behandeling van dat
punt, zullen vele collega\'s moeten toegeven, zelfs nu nog, indien zij
het verslag in deel 32 afl. 5 en 6 van dit-tijdschrift nog eens nalezen.

Wat het tweede punt betreft, de commissie voor de beroeps-
belangen,
zij aangemerkt, dat de vragen, die zich aan mij opdeden:
waarom moet dit een commissie zijn buiten het Hoofdbestuur
en welke bezwaren kunnen er bij het Hoofdbestuur bestaan om te
waken over de beroepsbelangen harer (van de Maatschappij)
leden? zich nog aan mij opdoen.

De geschiedenis van het tot stand komen dezer commissie heeft
daarmede weinig te maken.

Waar het toch geldt een zoo belangrijke zaak als de beroepsbelangen
van het overgroote deel van de leden der Maatschappij en der
veeartsen, daar mag het voorzeker wel verwondering wekken,
dat uit het Hoofdbestuur geen stemmen zijn opgegaan om het
behartigen van dit hoofddoel der Maatschappij aan zich te houden,
ook omdat het Hoofdbestuur met alle afdeelingen regelmatig
voeling houdt en op de hoogte dient te zijn van alles wat in de
veeartsenijkundige wereld omgaat. Dit is niet geschied. De vraag
ligt dan voor de hand: Welke redenen of welke bezwaren kunnen
hiertegen hebben bestaan? Het aantal leden van het Hoofdbestuur,
de onderlinge afstanden waarop zij wonen, hun veelomvattende
beroepsbezigheden, de aard van hun werkkring, develeandere werk-
zaamheden voor de Maatschappij, wellicht nog meer redenen kunnen
hebben bestaan. Ook zou wellicht dezelfde reden aanwezig hebben
kunnen zijn als aan het niet-verdedigen van het door het Hoofd-

-ocr page 360-

bestuur gunstig gepraeadviseerde voorstel van Noordholland
ten grondslag heeft gelegen, want het totaal ontbreken van die
verdediging zal toch wel een reden hebben gehad, ook al is zij
misschien nooit uitgesproken.

Naar mijn meening en die ben ik nog toegedaan, had de commissie
voorde beroepsbelangen uit het Hoofdbestuur moeten zijn gekozen
of er zitting in moeten hebben of nog beter,
het Hoofdbestuur had
dit cardinale punt zelf moeten behandelen.

Ieder weet, dat als zaken, onverschillig welke, buiten een bestuur,
commissoriaal gemaakt worden, dit niet bevorderlijk is, voor
spoedige afdoening. En een spoedige afdoening is somtijds voor
beroepsbelangen zeer gewenscht.

De Heer Van Lent schreef in zijn toelichting in zake de commissie
voor de beroepsbelangen „En daaruit blijkt het, dat het een eisch
des tijds is, dat wij voor onze belangen opkomen..............

Dat is nu vijf en een half jaar geleden en wat is sedert afgedaan?

Verbaasd was ik, toen ik las, dat de Voorzitter der Maatschappij
in zijn volgens hem goed gedocumenteerde critiek de woorden:
En dan zeggen de veeartsen en dringen er op aan: ,, Wend je tot de
regeering, wend je tot de regeering, maar daarbij wordt niet in aan-
merking genomen, dat je ambtenaar bent en ten slotte om je eigen
positie moet denken\',
in den mond legt van een der leden, die aan-
wezig waren op de algemeene vergadering.

Dit verbaast mij ten zeerste, want in mijn voordracht heb ik
zonder den naam te noemen van het lid van het Hoofdbestuur,
die ze gesproken heeft, bovenstaande woorden aangehaald en
op de vergadering van praktizeerende veeartsen van 27 Januari
j.1.
heeft de Voorzitter der Maatschappij verklaard, dat hij zich
herinnerde, die woorden te hebben gesproken
zij het eenigszins

\') De heer De Leur heeft mij misverstaan. Ik had den heer Van Lent op
27 Januari j.1. verzocht nauwkeurig op te schrijven, wat ik in de vergadering
van praktizeerende veeartsen zeide. Zijn verslag luidt op dit punt aldus:

,,De woorden door den heer De Leur gehoord tijdens, niet na afloop der alge-
meene vergadering in September 1910, werden geuit bij een korte woorden-
wisseling vanaf den bestuurstafel met een der sprekers. Het betrof de lessen
over veeverloskunde door
Prof. Nijhoff te Groningen. Een lid had gewild
dat de Redactie daartegen was opgetreden, toen ik hem antwoordde, dat daarover
een artikeltje van mijn hand in het Tijdschrift had gestaan en wanneer hij dat
niet voldoende had gevonden, zelf maar eens een stuk had moeten schrijven,
werden de geïncrimineerde woorden door hem gebezigd, waarop ik ongeveer
antwoordde: dit argument zou dan ev. ook kunnen gelden voor een lid van het
hoofdbestuur, van de redactie, en wat zou men er wel van zeggen als die ook
zoo redeneerden. De heer
De Leur zelf keurt deze uiting goed, doch ik vind dat
niet en het hoofdbestuur evenmin. Is men bang zijn opinie te zeggen om welke
reden dan ook, dan moet men geen zitting nemen in een bestuur."
Markus.

-ocr page 361-

anders en later in zijn critiek verklaart hij, dat een ander ze heeft
gebezigd.
Dit is een eigenaardige dubbele voorstelling der zaak.
Trouwens, dat een ander dan een lid van het Hoofdbestuur ze
zou hebben gezegd, heeft totaal geen zin.

En dat mijn geheugen mij parten zou spelen bij het citeeren van
deze woorden is een dwaling, een gissing en niet onomstootelijk
fundamenteel vastgesteld, want om ze niet te vergeten, had ik ze
opgeteekend.

Wat de quaestie met de paardenartsen betreft, het volgende:
De Voorzitter der Maatschappij heeft het op de vergadering
van praktizeerende veeartsen en ook in zijn critiek voorgesteld
alsof het Hoofdbestuur in deze zaak in het belang der prakti-
zeerende veeartsen heeft gehandeld. Dit was het begin der zaak
en daarvan heb ik dan ook gezegd ,,Ik blijf er geheel buiten uit
te spreken, aan welke zijde het recht was." Dit kon ook niet
uitgesproken worden, want het is nooit uitgemaakt geworden.
Maar de eigenlijke quaestie (en dit heeft ieder veearts, dien ik er
over gesproken heb begrepen), waar het om ging, werd niet door
den Voorzitter der Maatschappij op die vergadering aangeroerd
en dat was de uitdrukking waarover de Militair-Veterinaire
Vereeniging op bladzijde 393 van het Tijdschrift deel 37 schreef:
,,Bedoelde smadende woorden in de notulen van het Hoofdbestuur
opgenomen en goedgekeurd."

Het ging niet om de knikkers, maar om de eer van het spel en nu
is het een naïeve voorstelling van de zaak, zooals zij op de vergade-
ring van pxaktizeerende veeartsen is gegeven, alsof zij slechts
betrof het belang der praktizeerende veeartsen.

Ik heb daarover verder gezegd in mijn voordracht: „Elke
groep van veeartsen wier leden behooren tot de Maatschappij
voor Veeartsenijkunde of ze meer of minder onderlegd, geleerd,
ervaren, handig of praktisch zijn dan anderen, dienen op dezelfde
wijze door de leden van het Hoofdbestuur en in die Maatschappij
te worden gewaardeerd en te worden gerespecteerd" en ik ben nog
niet van zienswijze veranderd.

Een gepaste en wetenschappelijk gefundeerde critiek, die steeds
volgens den Voorzitter der Maatschappij voor oogen moet worden
gehouden, is over alle paardenartsen door hem uitgeoefend.
(Zie het Tijdschrift, tegenover bladzijde 641 van deel 37).

De Militair-Veterinaire Vereeniging zegt hiervan: ,,dat zij dit
,,oordeel ongemotiveerd en voor haar beleedigend acht en betreurt

-ocr page 362-

,,het zeer, dat het tot heden is gehandhaafd. (Zie Tijdschrift, bladzijde
849 van deel 37).

Deze gepaste en wetenschappelijk gefundeerde critiek is uit-
geoefend naar aanleiding van een zinsnede uit een artikel van den
Heer
Van der Burg luidende:

,,De gemeenschap heeft, dunkt me, recht te eischen, dat dit
(het kapitaal door den staat belegd in de opleiding der paarden-
artsen) zoo productief mogelijk worde aangewend. Dat zulks thans
niet geschiedt, zal een ieder moeten toegeven, die eenigszins op de
hoogte is van het aantal uren, dat de paardenarts in het alge-
meen door den dienst in beslag is genomen".

Of deze critiek gepast en wetenschappelijk gefundeerd is, laat ik
aan ieder ter beoordeeling, maar ik blijf de meening toegedaan,
dat ieder lid der Maatschappij, al verschilt hij nog zoo met het
Hoofdbestuur in gevoelen, recht heeft te worden gewaardeerd en
te worden gerespecteerd.

Mijns inziens heeft het Hoofdbestuur dit ook uit het oog verloren
tegenover de ongeveer veertig praktizeerende veeartsen, die zich
uitgesproken hebben voor de opzichting van een vereeniging van
praktizeerende veeartsen, toen het heeft góedgevonden den on-
noodigen titel ,,
Tegen de splijtzwam" te doen afdrukken.

Zoo handelende worden de grenzen van het meeningsv er schil ver-
scherpt en dit dient nergens toe.
Getracht moet worden door weder-
zij dsche welwillendheid die grenzen te doen vervloeien, vooral
waar het geldt een belangrijke ernstige zaak als de onderhavige.

Bij het volgende punt der critiek, de heterogene elementen in de
Maatschappij,
komt haar Voorzitter tot de conclusie, dat homogeni-
teit ook in een vereeniging van praktizeerende veeartsen niet
zal worden bereikt.

In elk geval zal daarin dan toch veel »teer homogeniteit be-
staan dan nu in de Maatschappij het geval is en dan is al zeer
veel verkregen.

Reeds zal dan al zijn vermeden, dat door den invloed van enkele
leden, onwillekeurig, al is het alleen door hun autoriteit, de
meeningen van anderen worden gewijzigd en anders doen zijn dan
werkelijk het geval is.
Het zich in een hoek laten duwen van de
vergadering bij de behandeling van de entingsquaestie is daar-
van een sprekend voorbeeld. Bovendien hebben de praktizee-
rende veeartsen toch altijd de praktijkbelangen gemeen; de dooi-
den Voorzitter genoemde betrekkingen als gemeente-veearts,
plaatsvervangend-districtsveearts, gouvernements-veearts, gouver-

-ocr page 363-

nements-keurmeester enz., zijn slechts nevenfuncties, gewoonlijk
van zeer ondergeschikt belang.

Het hoofdberoep is en blijft het uitoefenen der praktijk en
daarin doen zich omstandigheden voor, die alleen de praktisee-
rende veeartsen goed kunnen beoordeelen, omdat zij daarin
ervaren zijn, omdat zij daarin de hoofdbron van hun bestaan
vinden, terwijl geen groote vaste salarieering en pensioen hun
ten deel vallen of hun in de toekomst staan te wachten.

Daarenboven moeten zij uit hoofde van hun beroep omgaan
met tal van en verschillend soort van menschen, wat ook zijn
eigenaardige moeilijkheden meebrengt en waardoor vaak toe-
standen ontstaan, die verbetering behoeven, Maar die zij alleen
goed kunnen beoordeelen en welker afdoening vaak spoed
vereischt.

De Voorzitter vindt het mal als veeartsen met uitsluitend
stadspraktijk zich zouden vereenigen tot het bespreken hunner
belangen. Ik ben zoo vrij een andere meening te zijn toegedaan.

Vereeniging tot verdediging van belangen is onder geen enkele
omstandigheid mal te verklaren.

De stadsveeartsen, om eens enkele voorbeelden te noemen,
zouden hun tarieven onderling kunnen regelen, kunnen over-
leggen, wat de beste wijze is om sommige misbruiken in den
luxe-paarden-handel te voorkomen, elkander kunnen waar-
schuwen voor klanten, die moeilijk zijn te voldoen (door enkele
veeartsen is dit reeds geschied), en tegen onhebbelijk of veel-
eischend of oneerlijk personeel hunner klanten enz.

Wat de overige punten der critiek betreft is de Voorzitter dei-
Maatschappij het in hoofdzaak met mij eens. Ik kan dus daar-
over kort zijn.

Gaarne wil ik toestemmen, dat de regeling van de verhouding
der veearfsen tot de veeverzekeringsmaatschappijen reeds dooi-
de Maatschappij in behandeling is genomèn, maar toch zal daar-
over tusschen de praktizeerende veeartsen, alvorens een defini-
tieve regeling zal zijn tot stand gekomen nog wel wat te over-
leggen blijven,
vooral ten opzichte van de plaatselijke veefondsen,
waarin ook ernstige misbruiken voorkomen.

De Voorzitter zegt, dat de af deelingen zich in zaken van
plaatselijk en gewestelijk belang kunnen richten tot de plaatse-
lijke en gewestelijke besturen en instellingen. Maar in zeer vele
gevallen is het mijns inziens veel nuttiger, doeltreffender en meer
tactvol, wanneer,
juist in gevallen van plaatselijk en gewestelijk

-ocr page 364-

belang, de actie niet uitgaat van de afdeeling maar van de geheele
Vereeniging.

Er moet heel wat gebeuren om dit, bij den tegenwoordig ge-
bruikelijken gang van zaken, in onze Maatschappij gedaan te krijgen.

Eerst moet een afdeelingsvergadering worden afgewacht of
maatregelen worden genomen om een buitengewone afdeelings-
vergadering te beleggen.

Aannemende, dat het gelukt bij de vele afdeelingsleden, die
geen praktizeerende veeartsen zijn, voldoenden steun en een
meerderheid te verkrijgen moet een voorstel voor den
isten April
worden ingediend (anders moet het een jaar blijven liggen), moet
de algemeene vergadering worden afgewacht of de gedelegeerden
worden bijeengeroepen of moet een bijzondere algemeene ver-
gadering worden gehouden.

De zaak waarom het gaat, zal dan in veel gevallen al te lang-
geleden zijn om er nog met vrucht op terug te komen.

Ten opzichte van het bevorderen der collegialiteit en de wering
van unfaire concurrentie
verwijst de Voorzitter uitvoerig naar
een toestand, die bestaat bij de Maatschappij ter bevordering
der Geneeskunst,
maar wat baat het of zij daar bestaat en niet bij
onze Maatschappij.
Ik acht dien toestand voor ons gewensclit,
het Hoofdbestuur ook, we zijn het dus eens en de wetenschap-
pelijk gefundeerde critiek op dat punt had achterwege kunnen
blijven.

Wat het zich richten tot de Regeering betreft, wordt verwezen
naar de Statuten der Maatschappij en gezegd: dat behoort reeds
tot het werkprogramma. Zeer zeker, dat was mij ook bekend,
maar wanneer heeft het zich richten tot de Regeering in de
laatste jaren plaats gehad?

De aanleiding daartoe heeft voor een vereeniging van praktizee-
rende veeartsen in dien tijd meermalen bestaan.
Nu heeft de Voor-
zitter der Maatschappij op de vergadering van praktizeerende
veeartsen het doen voorkomen alsof de oorzaak, dat een en ander
niet is geschied, bij de praktizeerende veeartsen lag, doordat zij
hun wenschen niet hebben kenbaar gemaakt. Gaarne wil ik dit
toegeven, maar bij de tegenwoordige organisatie der Maatschappij
met haar heterogene bestanddeelen, zal dit blijven voorkomen,
maar daarmede is het Hoofdbestuur van de zaak niet af, want het
had zelf daartoe het initiatief kunnen en moeten nemen,
vooral daar
het oneindig beter en spoediger geïnformeerd kan zijn, dan de
praktizeerende veeartsen.

-ocr page 365-

Aangaande de uitweiding over het houden van gepaste en weten-
schappelijk gefundeerde critiek,
zou ik het Hoofdbestuur willen
vragen of dergelijke woorden van een Hoofdbestuur daar ter
plaatse gepast en wetenschappelijk gefundeerd zijn. Zij zullen
er toe bijdragen, dat verschillende praktizeerende veeartsen zich
meer en meer zullen onthouden hun meening kenbaar te maken,
wat toch soms zoo noodig is, en een zoo hoogstaand Hoofdbestuur
had zich naar mijn zienswijze moeten onthouden uiting te geven
aan dergelijke beschouwingen, die geheel overbodig en derhalve
onnoodig zijn.

Zelfs al had ik de bedoeling gehad, wat zooals bekend is, geens-
zins het geval is geweest en nu nog evenmin het geval is, de
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
eenigszins te benadeelen of minder aangenaam te zijn tegen het
Hoofdbestuur of een zijner leden, wat evenmin de bedoeling is
geweest, dan had dit voor het Hoofdbestuur nog geen reden
mogen zijn zich aldus te uiten.

Vermoedelijk duiden die woorden op mijn mededeelingen be-
treffende de minder goede resultaten van de werking van sommige
entstoffen, bereid en verstrekt door de Rijksseruminrichting.

Ik vind er niets ongepasts in, wanneer mijn herhaalde klachten
aangebracht ter plaatse waar zulks behoort, worden geïgnoreerd,
deze met de onaangename ervaringen van anderen worden ter
kennis gebracht van bepaalde personen in een brochure, die niet
in den handel is.

Zouden niet mogen worden gepubliceerd onaangename ervarin-
gen van verschillende veeartsen, bijvoorbeeld, gesteld dat zij
waren voorgekomen, na het gebruik van steriele vloeistoffen?

Waarom zou dit dan niet mogen geschieden ten opzichte van
entstoffen, te meer,
wanneer daarvoor tegenover leeken een reclame
is gemaakt alsof het een handelsartikel gold.

Goede waar behoeft geen krans en als de entstoffen ook maar
aan billijk gestelde eischen voldoen, zullen de praktizeerende
veeartsen ze gaarne aanwenden, daar, waar geen betere hulp kan
worden geboden.

Maar het veroorzaakt hun schrijnend leed en maakt hen. in
sommige gevallen moedeloos, indien zij ervaren, dat de aangeprezen
entstoffen bij lange na niet die werking hebben, die er van wordt
opgegeven of in het geheel geen of zelfs een gevaarlijke activiteit
vertoonen.

En zou dat niet mogen worden medegedeeld in beperkten kring
of zelfs aan iedereen. De veeartsen toch hebben groote onaange-

-ocr page 366-

naamheden door die minder goede werking der entstoffen onder-
vonden, want zij worden vaak daarvoor, zij liet ook ten onrechte,
aansprakelijk gesteld.

Het moet toch zeer onaangenaam zijn voor den praktizeerenden
veearts, wiens hulp wordt ingeroepen, om ziekten te voorkomen
of te genezen, indien, zooals onlangs weer in Zuidholland heeft
plaats gehad, niet minder dan vier en veertig kerngezonde varkens
na pest-inenting sterven, of, zooals korten tijd geleden in Noord-
holland is geschied, dat na een enting tegen miltvuur zes runderen
bezwijken. Mag dat niet worden gepubliceerd? Moet dat alles maar
in de doofpot worden gestopt en worden voortgegaan, zooals op
vele plaatsen is geschied, door dik en dun de loftrompet te steken?
Ik weet wel, het is zeer gemakkelijk om in het gevlij te komen,
maar mijns inziens is dit niet de goede weg.
Zeer zeker mag het wel
eens voorkomen, dat een entstof in werking te wcnschcn laat,
maar
wanneer herhaaldelijk zich dit euvel voordoet als ervaring van
vele veeartsen op veel plaatsen in ons land en sommige entstoffen
totaal geen gunstige werking blijken te bezitten, terwijl, volgens de
publicaties er over verspreid, dit wel mag worden verwacht,
dan
is dat voor mij het bewijs, dat iets daarbij niet wetenschappelijk
gefundeerd is.

De praktizeerende veeartsen verlangen entstoffen, die goed, en
over het algemeen betrouwbaar zijn en zijn zij dit nog niet vol-
doende, dan dient dit bij de afgifte te worden vermeld, vooral
als tegenover leeken daarvoor een zeker soort reclame wordt
gemaakt.

De andere punten der critiek van den Voorzitter der Maat-
schappij kan ik stilzwijgend voorbijgaan, omdat daarover volkomen
eenstemmigheid heerscht.
Alleen acht het Hoofdbestuur daarvoor
en voor alle andere geen nieuwe vereeniging noodig.
Maar ik juist
wel. Juist omdat de belangen van de praktizeerende veeartsen
geheel andere zijn dan die van elke andere groep, maar vooral omdat
de Maatschappij in zich vereenigt alle groepen met heterogene
belangen
zal een besluit de belangen der praktizeerende veeartsen
rakende, werkelijk nooit de juiste uiting der mcening van laatst-
genoemde groep zijn.

Zelfs de meening van elk der leden daarvan, kan nog door de
aanwezigheid van veeartsen behoorende tot een andere groep,
worden gewijzigd en niet worden uitgesproken zooals zou zijn
geschied in een vereeniging van uitsluitend praktizeerende vee-
artsen.

-ocr page 367-

Indien het Hoofdbestuur die zaak eens ernstig onder de oogen
ziet, zal het tot dezelfde gevolgtrekking komen. Is het al geen
kenmerkend teeken, dat in de toelichting gegeven op het voor-
stel van verschillende praktizeerende veeartsen tot de oprichting
der commissie voor de beroepsbelangen werd gezegd:
,,dat het een
eisch des tijds is, dat wij voor onze belangen opkomen (dat werd dan
toch zeker voor dien tijd door de Maatschappij niet of niet voldoende
gedaan),
dat het Hoofdbestuur in zijn toelichting behoorende
tot de laatste reorganisatie-voorstellen erkent:
dat meerdere aan-
eensluiting gewenscht is, (er is dus blijkbaar op dit oogenblik geen
aaneensluiting genoeg in de Maatschappij,)
dat verschillende
groepen veeartsen
afzonderlijke vereenigingen hebben gesticht en
dat reeds zes en dertig praktizeerende veeartsen zich in Zuid-
holland hebben vereenigd,
omdat zij meenden, dat hun belangen
dan beter zouden kunnen worden behartigd?

Juist die heterogene bestanddeelen in de Maatschappij werken,
meestal geheel onwillekeurig, remmend op het uitspreken van
meeningen der veeartsen of beletteh zelfs het in bespreking brengen
van onderwerpen.

Maar hoe verschillend ook over een onderwerp kan worden
gedacht, hoe de belangen der verschillende leden zelfs tegenover
elkander kunnen staan,
toch heeft elk lid over ieder onderwerp,
dat in stemming komt, een stem uit te brengen en kan daardoor invloed
uitoefenen op een te nemen besluit,
een invloed die voor een bepaalde
groep soms minder gewenscht is.

Een reorganisatie van de Maatschappij hoe goed ook bedoeld,
zal naar mijn meening daarin geen volkomen verandering kunnen
brengen.

Gesteld dat het Hoofdbestuur slechts bestond uit praktizeerende
veeartsen dan zouden daarin de minderheden niet vertegen-
woordigd zijn en dit behoort evenmin plaats te hebben.
Indien de
veeartsen naast de Maatschappij groepsgewijze zijn vereenigd, geeft
dit de meest rationeele oplossing.

De Maatschappij kan dan blijven bestaan en allen in zich blijven
vereenigen, de veeartsenijkunde hoog blijven houden, het Tijd-
schrift blijven uitgeven, de algemeene veeartsenij kundige belangen
blijven behandelen, maar de belangen van een bizondere groep
veeartsen, bijvoorbeeld van de praktizeerende, moeten naar mijn
meening
vrij van eenigen invloed, door hen zelf worden besproken en
verdedigd.

Onnoodig is dus een vereeniging van praktizeerende veeartsen
niet en voor verbrokkeling der Maatschappij behoeft geen vrees

-ocr page 368-

te bestaan, omdat dit niet in de bedoeling ligt en omdat de prak-
tizeerende veeartsen daarvoor zelf zouden waken. Bovendien leert
de ervaring, dat die vrees ongegrond is. Immers is er, voor zooverre
mij bekend, geen lid uit de Maatschappij getreden, omdat hij lid
was van deze of gene vereeniging van een groep veeartsen, zelfs
niet omdat hij lid was van de Vereeniging van praktizeerende
veeartsen in Zuidholland. De poging van een twintigtal praktizeeren-
de veeartsen om tot de oprichting eener vereeniging van prakti-
zeerende veeartsen in Nederland te geraken, is door het optreden
van het Hoofdbestuur in de vergadering op den 27ste" Januari
j.1. niet gelukt.

Het stemmen verschil was slechts zeer gering; dit geeft te denken,
te meer, daar nog vele praktizeerende veeartsen, zooals reeds is
gemeld, sympathie hebben betuigd. De oude toestand, al wordt
hij wat gewijzigd, blijft gehandhaafd.

Het is dan ook zeer verklaarbaar, dat een afdelingsvoorzitter op
die vergadering aanwezig, na de bekendmaking van dien betreu-
renswaardigen uitslag uitriep
,,dat het nu weer jaren zou duren,
voordat verbetering zal worden gebracht in den bestaanden toestand.

Anderen hebben na afloop dier vergadering te kennen gegeven
liet te bejammeren, dat zij hadden tegengestemd, maar dat zij
dit hadden gedaan door het optreden van het Hoofdbestuur.
Bij velen had zich de meening gevestigd dat er toeleg bestond
tegen de Maatschappij. Direct noch indirect is dit de bedoeling
geweest.

Aan het einde gekomen van dit schrijven, wensch ik er nog
nadrukkelijk op te wijzen, dat
het gaat om de zaak en niet om personen.
Daarom heb ik het noemen van namen vermeden.

Ik wensch niemand onaangenaam te treffen. Ik wenschte slechts
de uitgeoefende critiek te weerleggen en een zaak toe te lichten,
waarvoor ik veel gevoel en die naar mijn zienswijze verbeterd kan
worden.

Ik hoop zelfs, dat dit schrijven daartoe zal bijdragen en het
gevoel van collegialiteit en solidariteit zal bevorderen.

Ik heb gemeend te moeten wijzen op het bestaan van ver-
schillende toestanden, die bij onderscheidene veeartsen aanleiding
tot gemurmel hebben gegeven en reeds lang geleden ernstig hadden
dienen te worden besproken. Deze toestanden nader aan te duiden
en te bespreken zou mij voor het oogenblik te veel tijd vorderen
en een praktizeerend veearts met veel koeienpraktijk heeft in
dezen tijd van het jaar niet veel tijd tot schrijven beschikbaar;
vandaar, dat dit opstel ook lang op zich heeft doen wachten.

-ocr page 369-

Mocht alsnog een vereeniging van praktizeerende veeartsen
worden opgericht, dan zal dit naar mijn meening ten goede
komen èn aan de Maatschappij èn aan de praktizeerende veeartsen.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 29
van het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij, hierbij de door
aldeelingen voor de aanstaande algemeene vergadering ingezonden
voorstellen, ter kennis der leden te brengen.

Het Hoofdbestuur,
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. Van Lent, is te Secretaris.

Voorstel van de afdeeling Utrecht.

Het Hoofdbestuur wordt uitgenoodigd tot het rondzenden van een
circulaire aan alle praktizeerende veeartsen in ons land, waarin
wordt gevraagd welke misstanden in de praktijk hun ontevredenheid
opwekken, om daarna de meest urgente zaken aan een nauwkeurig
onderzoek te onderwerpen en eventueel voorstellen tot opheffing of
verbetering van gebleken misstanden te doen.

Toelichting. Blijkens de actie onder de praktizeerende vee-
artsen, bestaat er bij een aantal van hen een drang zich nader
aaneen te sluiten. Deze nauwere aaneensluiting wordt gezocht met
het doel, om te trachten onaangenaamheden in de praktijk, waar-
tegenover men als enkeling machteloos staat, gezamenlijk te
kunnen opheffen of voorkomen. De oprichting echter van een
vereeniging van praktizeerende veeartsen zou noodlottige gevolgen
kunnen hebben voor de Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland; het ligt dus op den weg van dit lichaam,
dat het tracht de misstanden zooveel mogelijk op te heffen. Hiervoor
is echter in de eerste plaats een grondige kennis dier misstanden
noodzakelijk.

De afdeeling Utrecht meent, dat tot het verkrijgen dezer kennis
er geen beter middel is dan een met takt uitgevoerde enquête.
Alle praktizeerende veeartsen worden dan in staat gesteld hun
grieven te uiten, en voor zoover blijkt dat de klachten niet van
persoonlijken of plaatselijken aard zijn, kan de Maatschappij dan
trachten hierin zooveel mogelijk verbetering te brengen.

-ocr page 370-

Voorstel van de afdeeling Noord-Holland.

De afdeeling Xoord-Holland stelt voor, artikel 19 der statuten
der Maatschappij als volgt te wijzigen:

Het Hoofdbest uur is verplicht minstens twee maal per jaar, alsook
indien drie afdeelingen dit verlangen, met afgevaardigden van elke
der bijzondere afdeelingen overleg te plegen in een bijzondere ver-
gadering.

Toelichting. Het voorstel houdt verband en kan zelfs als
een gevolg worden beschouwd der uitvoerige besprekingen, welke
in een op den iyden Februari j.1. overeenkomstig art. 19 der
statuten gehouden vergadering, werden gevoerd betreffende een
eventueele reorganisatie van het Hoofdbestuur en werd staande
de vergadering gesteund door de meerderheid van het Hoofd-
bestuur en persoonlijk door de afgevaardigden der bijzondere af-
deelingen, behoudens die der afdeelingen Utrecht en Zeeland.

De voorgestelde wijziging beoogt, om zonder reorganisatie van
het Hoofdbestuur en de gevolgelijke belangrijk ingrijpende wijzi-
gingen van de statuten en het huishoudelijk reglement, meerdere
voeling van het Hoofdbestuur met de bijzondere afdeelingen te
doen plaats vinden, waardoor dat bestuur, beter dan tot nog toe
mogelijk was, bekend kan worden en rekening zal kunnen houden
rtiet de belangen en wenschen der bijzondere afdeelingen.

Voorstel van de afdeeling Gelderland—Overijsel.

De binnen het gebied der Maatschappij werkende permanente en
tijdelijke commissies brengen jaarlijks vóór den isten Mei een verslag
uit over hare werkzaamheden in het afgeloopen jaar, welk verslag
vóór den 1 sten Juli in het Tijdschrift ter kennis van de leden wordt
gebracht.

Toelichting. Het komt der Afdeeling Gelderland—Overijsel
gewenscht voor, dat telken jare in het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde verschijnen korte verslagen van den arbeid der verschillende
binnen het gebied der Maatschappij werkende, zoowel tijdelijke
als permanente commissies. De Afdeeling meent, dat hierdoor de
belangstelling der leden in hetgeen door de Maatschappij in het
belang van de veeartsenijkunde en van haar leden wordt gedaan,
zeer zal toenemen, hetgeen op haar beurt weer aanleiding zal zijn
tot een steeds intensiever arbeid in de Maatschappij.

-ocr page 371-

Berichten.

Wet op de Dierenbescherming.

toelichting bij de artikelen.1)
I. Huisdieren.

Het behoeft nauvvlijks betoog, dat voor een wettelijke bescherming in de
eerste plaats die dieren in aanmerking komen, die in het maatschappelijk of
individueel bestaan van den mensch eene — min of meer gewichtige - rol
spelen, de dieren, waarmee hij in huis en hof, in handel en verkeer, in voort-
durende aanraking komt. De benaming „huisdieren", al kan ze niet in letterlijken
zin worden opgevat, heeft zoodanig burgerrecht verkregen en wekt zulke alge-
meene, maar daarom toch niet vage voorstellingen op, dat zij ge3cht kan worden
ook zonder nadere aanduiding te kennen te geven, welke dieren onder dier term
vallen. Wil men intusschen eene bepaalde omschrijving, dan zou het wellicht
deze moeten zijn dat onder huisdieren te verstaan zijn alle dieren, die door
omgang met of dressuur van den mensch, door \'t gebruik dat van hunne arbeids-
kracht of hunne producten wordt gemaakt of door gebruik zonder meer, tot
dezen in een zekere nadere betrekking zijn gekomen en mede deel uitmaken van
het dagelijksch samenstel der maatschappij. Het scheen
niet wenschelijk eene
opsommig te geven van de dieren, die met name tot de huisdieren behooren te
worden gerekend; aan den eenen kant mag zulk een opsomming met het oog
op de meest voorkomende huisdieren overbodig worden geacht, aan de andere
zijde zou daarbij onwillekeurig verzuim kunnen plaats vinden ten opzichte van1
dieren, die men in den regel niet tot de huisdieren rekent, die echter door bijzondere
omstandigheden in den toestand van een huisdier zijn geraakt; voorbeelden
hiervan zal ieder gemakkelijk uit eigen omgeving of van hoorrn zeggen kunnen
bijbrengen.

De betrekking tusschen mensch en huisdier schept een zekere verantwoordelijk-
heid, die van strikteren aard is dan de verantwoordelijkheid tegenover de verdere
dierenwereld: het beschermingsgevoel, uit rede en menschelijk gevoel geboren
wordt hier nog versterkt, of behoort het althans te zijn door het besef van zorg,
van dagelij kschen omgang en ook van geoorloofd eigenbelang.

Art. i. \'Uit het voorgaande valt gemakkelijk te besluiten tot het aannemen
van
plichten bij hem, die huisdieren houdt, of zooals ons artikel het noemt:
een dier in eigendom, gebruik of beheer heeft. Met de in de eerste alinea neer-
gelegde positieve verplichting staat of valt het kerndeel der praktische dieren-
bescherming. Wie niet meent, dat
hier een billijke eisch wordt gesteld, zal be-
zwaarlijk iets kunnen gevoelen voor dierenbeschermende voorschriften in \'t
algemeen. Dat zelfs van dezen eisch de naleving voor minbedeelden nu en dan
eenig bezwaar zal kunnen opleveren, wordt toegegeven en ongaarne zou men
hiermede de enkeje arme dierenvrienden wijlen treffen, die hun armoede met

1  Zie bladz. 284 en 323 van dit tijdschrift,

-ocr page 372-

hun huisdieren deelen. Maar als regel wordt hiermede niets te veel gevraagd en
zal dusdanig voorschrift zelfs een hoog noodig en welkom voorbehoedmiddel
kunnen zijn tegen het lichtvaardig en onverantwoordelijk aanschaffen of houden
van dieren, die men niet verzorgen kan en waarover men zich niet bekommert
in het dwaas vertrouwen, dat zij zich zelf wel aan voedsel, enz. zullen helpen.
Tegenover de zeer velen, die dieren houden, waarvan zij nut, ja zelfs groote
winst trekken, terwijl zij uit onverstand of onverschilligheid deze dieren slecht
onderhouden, geeft het artikel een vast punt van uitgang voor praktische ver-
betering, waarbij vooral van de wenken en raadgevingen van de in art. 38
bedoelde inspectie een zegenrijke inwerking te verwachten is, terwijl goedgezinde
en verstandige eigenaars of houders van dieren alreeds vanzelf aan dit voor-
schrift voldoen. De verplichting, in de tweede alinea van dit artikel neergelegd,
behoeft weinig of geen toelichting; ook de warmste dierenvriend kan niet anders
wenschen dan dat menschen en kinderen — en eveneens de huisdieren zelve —
beschermd worden tegen het niet denkbeeldig gevaar van besmetting, terwijl
b.v. eigenaars van honden, welke door werkelijk bijten of een vertoon daarvan
inderdaad schrikaanjagend moeten heeten, hierdoor tot voorzichtigheid zullen
worden aangespoord.

Art. Wie geen vreemdeling is in de dierenbescherming, noch in onze
straten, zal de noodzakelijkheid dezer bepaling inzien; men denke slechts aan de
afgebeulde paarden voor steen- en zandkarren, de uitgeputte gehavende trek-
honden, aan gewonde ezels, e.d.; de verslagen van de Ned. Vereeniging tot
Bescherming van Dieren en van de Inspecteurs der Sophia Vereeniging geven
overvloedig materiaal tot staving van het nut eener niet alleen ingrijpende,
maar ook voorkomende bepaling.

De toevoeging „waartoe zij uithoofde van hun toestand ongeschikt zijn,"
mag allerminst als een verzwakking der bepaling worden uitgelegd; zij werd
op deze wijze geformuleerd, omdat er inderdaad gevallen te denken zijn, waarin
eenige lichte arbeid, op humane wijze gevorderd, door een dier kan worden ver-
richt, waar b.v. de plaatselijke ongesteldheid of verwonding niet verergerd
wordt of behoeft te worden door die verrichting. Ook hier zal het beleid van de
uitvoerders der wet streng hebben te onderscheiden en te oordeelen.

Art. 3. Dat deze bepaling in een afzonderlijk artikel is vastgelegd vindt
zijn oorzaak in de ervaring, dat wel met weinig zaken vaak zoo onbekwaam en
roekeloos wordt omgesprongen als met het tuig van last- en trekdieren. De
zeer goede bepalingen in sommige provinciale- of stedelijke verordeningen op-
genomen, ontvangen daardoor een hechten steun, terwijl van een dergelijk ar-
tikel inderdaad bij beleidvolle toepassing een opvoedende werking kan verwacht-
wórden, daar hier evenzeer onkunde als onwil in \'t spel is; ook hier kan lijden
der dieren zoowel als schade voor den eigenaar door een weinig kennis en goeden
wil voorkomen worden.

Art. 4. Eigenlijke toelichting is bij dit artikel overbodig; het slaan, rukken
en aanjagen is een gewoonte-euvel van zoo overgroote bekendheid, dat het af-
zonderlijk verbod daarvan — in evenwicht gehouden door de uitdrukking
redelijkenvijze — zeker op den duur van opvoedende kracht zal kunnen worden.

-ocr page 373-

In driekwart van deze gevallen immers slaat en rukt men uit onnadenkendheid
en zal herhaalde waarschuwing tot inzicht kunnen leiden; is ruwheid of wreed-
heid in \'t spel, dan is het gewenscht, dat de handeling duidelijk onder \'t bereik
der strafbepaling valt, ten einde een voorbeeld te stellen.

Art. 5. In dit artikel wordt uitvoerig en nadrukkelijk gewezen op de ver-
plichting van voerlieden, e.d. om zich te onderwerpen aan het onderzoek naar
de naleving der voorafgaande voorschriften van wege de uitvoerders der wet.
Van hunne ontvankelijkheid en bereidwilligheid in dezen, niet minder dan van
het verstandig optreden der bedoelde uitvoerders, hangt hierbij veel af; de kans
op voorkoming van leed en schade is hier ruimschoots geopend.

Art. 6. De in dit artikel gegeven voorschriften, ten deele reeds te vinden in
sommige provinciale verordeningen, vertegenwoordigen eenige stellige eischen der
ervaring en zullen de geleiders geen belangrijke moeite of offers kunnen ver-
oorzaken. Het geldt hier slechts een weinig nadenken en het breken met on-
verschilligheid en laakbare gemakzucht, die helaas vele geleiders en bestuurders
tot gewoonte zijn geworden. Ook hier zal de bescherming der wet langzamerhand
tot nadenken kunnen wekken en dat op krachtiger wijze dan thans de sporadisch
gegeven vriendelijke of verontwaardigde opmerkingen van partciulieren ver-
mochten.

Art. 7. Het nut der hier gegeven beperkingen springt in het oog, in \'t bijzonder
voor alinea 1, waarbij behalve veel onnoodig lijden voor het dier, ook nog gevaar
voor geleider en publiek gemoeid is.

Tot welke dierlijke ruwheid en mishandeling het beschonken zijn van den
geleider of voerman aanleiding kan geven, mag voldoende bekend geacht worden.

Art. 8. De uitdrukking: onbevoegde personen, is eenigszins vaag en hare
uitlegging in laatste instantie komt natuurlijk slechts den bevoegden rechter toe.
Te verklaren, dat alleen gediplomeerde veeartsen b.v. dergelijke verrichtingen
mogen doen, hoe gewenscht ook, kwam echter met het oog op de praktijk te
veeleischend voor, terwijl toch bescherming tegen wat in werkelijke mishandeling
kan ontaarden en blijkens meegedeelde feiten meermalen ontaardt, noodig was.
In den regel zullen inspectie en plaatselijke politie voldoende kunnen beoordeelen,
wie in dezen bepaald onbevoegd moeten heeten en moet ook hier gedacht worden
aan de opbouwende waarde van de taak der inspectie, zooals wij ons die denken
(zie hierover nader de toelichting op artikel 38).

Art. 9. Onder de hierbedoelde operaties vallen in de eerste plaats de z.g.
gebruiksoperaties. Na het voorafgaande gevoelt men licht, dat voorziening bij
dergelijke ingrijpende kunstbewerkingen dubbel noodig is. Liefst zagen wij het
inroepen van de hulp van een veearts verplichtend; waar dit bij uitzondering
praktisch onmogelijk zal blijken te zijn, wake men ten minste tegen mishandeling
door ruwe onbevoegde personen. Omtrent de uitdrukking „
onbevoegd" geldt de
opmerking in het vorig artikel.

-ocr page 374-

II. Trekhonden.

Hoewel tijdens de werkzaamheid der commissie een trekhondenwet bij de
Staten-Generaal werd ingediend — en bereids is aangenomen en in werking
getreden - heeft zij nochtans gemeend, dat gedeelte uit het bij haar in bewerking
zijnde wetsontwerp niet te moeten weglaten.

Zulks om tweeërlei redenen. Vooreerst wijl het haar wenschelijker voorkwam
zooveel mogelijk vast te houden aan het denkbeeld d?t in de Dierenwet, zoover
het praktisch bereikbaar is, alle bepalingen betreffende dierenbescherming werden
vereenigd.

Vervolgens omdat de regeling zooals de commissie die in hoofdtrekken reeds
had vastgesteld, vóór het regeeringsontwerp bekend werd, haar voor een deel
beter voorkomt dan die, welke in de Trekhondenwet belichaamd is. Deze wet
immers geeft zelve geen eigenlijke bepalingen tot bescherming der trekhonden,
maar draagt de regeling in haar geheel op aan de regeering. Daarentegen kon
het eenige punt, dat in de Trekhondenwet geregeld
is, n.1. de administratieve
controle — overeenkomend met die der Motorwet — bij de commissie geene onver-
deelde bewondering wekken. Bij haar rees de bedenking of de niet geringe ad-
ministratieve omslag, door deze wet voorgeschreven, wel zal beantwoorden aan
het nut, dat daarvan verwacht wordt. Ook scheen het haar niet onbedenkelijk,
noch ook volkomen logisch, dat, —om te voorkomen, dat zij wien de bevoegd-
heid tot het voeren eener hondenkar is ontzegd, dit nietetmin toch doen, — van
alle geleiders van hondenkarren een rijbewijs gevraagd zou worden. Een bewijs
tot welks afgifte overigens geen enkel vereischte wordt gesteld, dat dus geen
enkelen waarborg oplevert en welks vertooning — wil men niet komen tot
onnoodigen overlast, ja plagerij, — in de praktijk ook wel niet zal worden ge-
vraagd dan van hen, van wie bekend is, dat zij de bevoegdheid missen.

De commissie was van oordeel, dat het zeer loffelijke doel op heel wat een-
voudiger en minder kostbare wijze kon bereikt worden door het enkele verbod
aan hen, wie het geldt. Wordt hieraan de noodige publiciteit gegeven — zooals
zulks ook met de intrekking van rijbew ijzen krachtens de Motorwet geschiedt
dan zal het toezicht op overtreding van dit verbod h.i. even krachtdadig kunnen
zijn als met het omslachtige kaartenstelsel te bereiken is.

De commissie heeft dit geregeld in de slotalinea van art. 36, de strafbepaling,
waarbij het meer eigenaardig thuis behoort. Te meer waar eenzelfde regeling h.i.
ook dient getroffen te worden ten aanzien van onbevoegde slachters.

De commissie ontveinst zich niet, dat het vereischte van een positief diploma
van bekwaamheid en geschiktheid zoowel voor slachten als hoefbeslag, kiezen
trekken en castreeren van dieren, alsmede voor voerlieden 2) en geleiders van

1) Uit de gevoerde correspondentie met het buitenland bleek, dat de
publieke opinie aldaar, ten opzichte van het al of niet gebruik van honden
als trekdieren veel verder ging dan ten onzent. In Engeland werd zooals
bekend is, dit gebruik in 1849 voor Londen en in 1854 voor het geheele
Koninkrijk verboden. In Denemarken — een land dat in menig opzicht
met het onze te vergelijken is — bestaat het niet; „de openbare meening"
schrijft men ons vandaar, „zou het hier niet gedoogen".

2) In het buitenland worden hier en daar reeds vakcursussen voor koetsiers
gegeven ; zoo b.v. aan de ambachtsschool te Charlottenburg.

-ocr page 375-

trekhonden verre te verkiezen ware, waar toch ondersteld mag worden dat het
bezit van dergelijk diploma den noodigen waarborg zoude geven tegen mis-
handeling der aan hen toe te vertrouwen dieren. Waar evenwel zulk een eisch
vooralsnog praktisch niet voor verwezenlijking vatbaar is te achten, schijnt het
echter des te minder aanbevelenswaardig het bezit van een louter negatief
bewijs (nl. van niet-onbevoegd-verklaard te zijn) voor te schrijven, wijl daaraan
allicht in de praktijk eenige waarde zoude kunnen worden gehecht als positief
bewijs van bekwaamheid of geschiktheid.

In de artikelen 10—14 zijn dan enkele algemeene bepalingen ter bescherming
van trekhonden opgenomen, welke — naar de commissie meent — gevoegelijk
bij de wet voor het geheele land kunnen worden voorgeschreven en welker
billijkheid, naar zij vertrouwt wel algemeen zal worden erkend. Hiermede is
volstrekt niet gezegd, dat er niet meer ten gunste der trekhonden zoude kunnen
worden gedaan. Voor den algemeenen rijkswetgever, meent evenwel de commissie
dat vooralsnog met deze meer elementaire voorschriften kan «orden volstaan.
Er zij verder hier gewezen op de bepaling van art. 41 van dit ontwerp krachtens
welke de provinciale en de gemeentelijke wetgever aanvullende bepalingen zal
kunnen vaststellen — men denke b.v. aan een provinciaal of gemeentelijk verbod
van het gebruik van trekhonden—; in tegenstelling dus met de thans aangenomen
trekhonden wet.

Art. 10. Het kennelijk drachtig zijn zal c.q. door het arbitrium judieis moeten
worden beslist.

Eeveneens de waardeering der uitdrukkingen langen tijd en langdurig oponthoud
in art. 13.

Ook de controle op de toepassing der gedetailleerde voorschriften van art. 11
zal c.q. ter beoordeeling van den rechter moeten staan.

Art. 14. Een algemeen verbod voor den geleider, om ook op een leegen honden-
wagen plaats te nemen, schijnt niet gemotiveerd, waar vaststaat, dat met
hondenwagens vrachten van grooter gewicht dan een normaal mensch worden
vervoerd. Ook is er geen reden om het gebruik van meer bepaald voor personen-
vervoer ingerichte hondenwagens (kynomobielen), zooals die hier en daar voor-
komen, onvoorwaardelijk te verbieden.

Het plaats nemen van den geleider op een beladen wagen zoude echter al te
licht tot overspanning der trekdieren aanleiding geven, en wordt daarom geheel
verboden.

Het bij zich hebben van een enkel licht voorwerp door den geleider zal den
wagen nog niet kunnen stempelen tot
een met goederen beladen wagen. Daartoe
zal noodig zijn, dat deze goederen eene vracht—zij het ook eene lichte — vormen;
hetwelk c.q. door het arbitrium judieis zal moeten worden beslist.

III. Vervoer van dieren.

Ook ten opzichte van dit onderwerp heeft de commissie gemeend zich te
moeten beperken tot het praktisch bereikbare, en tot eenige algemeene voor
schriften, nader aan te vullen door een Algemeenen Maatregel van Restuur.

-ocr page 376-

Eene schets voor zoodanigen Maatregel, ten deele ontworpen aan de hand van
Zwitsersche en F.ngelsche verordeningen, vindt eene plaats aan het slot van deze
Toelichting.

Het arbitrium judicis zal ook hier weder in laatste instantie hebben te beslissen
w anneer er niet
voldoende ruimte is om behoorlijk te liggen of te staan (art. 15) en
wanneer er van
noodcloos opjagen sprake kan zijn (art. 17).

Art. 15—16. Het is de bedoeling den vervoerder aansprakelijk te stellen: hij
behoort zorg te dragen dat de gegeven bepalingen ook door zijne ondergeschikten
worden nageleefd.

Evenzoo ten aanzien van art. 19 al. 1.

Art. 16. Hoewel het toezicht op de naleving van dit voorschrift uit den aard
der zaak moeilijk zal zijn, lijkt het toch niet geheel onmogelijk. Trouwens ook om
den moreelen drang, die van zulk een voorschrift kan uitgaan, schijnt opneming
daarvan reeds gewenscht.

IV. Vogels.

Onbekend is het ons niet, dat een ontwerp van een vogelwet gereed is
en kans heeft eerlang in behandeling te komen. Het ligt voor de hand
dat die wet wel de een of andere bepaling van deze fiaragraaf overbodig zal maken,
toch kwam het ons voor, dat voor de
bescherming van vogels, meer in \'t bijzonder
in verband met het geheele begrip van dierenbescherming, het in dit ontwerp
voorkomende niet mocht ontbreken.

Art. 21. De beperking voor het wettelijk geoorloofd jachtbedrijf kan hier
niet gemist worden.

Ongetwijfeld zou het nóg beter zijn ook het houden van in het wild levende
vogels te verbieden, maar dat leek te ver ingrijpend.

Art. 22. Daar het dikwijls zeer moeilijk is de overtreders van het in art. 21
bepaalde op het ogenblik zelf der overtreding te betrappen, is het noodig ook de
voorbereiding van het misdrijf strafbaar te stellen, evenals b.v. bij muntmis-
drijven reeds strafbaar is het in voorraad hebben van stoffen en werktuigen
bestemd tot het plegen van het misdrijf (art. 214 W. v. S.).

Art. 23. Dit artikel behoeft zeker geen toelichting; de hier genoemde wreede
behandeling beantwoordt bovendien, naar het gebleken is, volstrekt niet aan
het doel.

Art. 24. Ook het leveren moet strafbaar zijn, immers daardoor kunnen ook
getroffen worden de gevolgen van het
wegschenken, dat wel als voorwendsel in
soortgelijke gevallen gebruikt wordt. Overigens is het in dit artikel bepaalde een
onvermijdelijk gevolg van het verbod om vogels te vangen en te mishandelen.

Art. 25. De uitzondering bleek noodig voor dierentuinen, voorzoover het
doel daarvan als wetenschappelijk te beschouwen is.

V. Dooden van dieren.

Art. 26. Dat de slachtplaatsen niet aan den openbaren weg gelegen mogen
zfjn, werd bepaald met het oog zoowel op de veiligheid als op het onaesthetische
van het geheele slachtbedrijf.

-ocr page 377-

In art. 27 wordt bovendien dezelfde gedachte nog uitgebreid om aanstonds
duidelijke redenen van opvoedkundigen aard. Het zien toch der onoverkomelijke
ruwheid bij het dooden het villen, het opensnijden en hakken van het dier, het
gezicht en de reuk van het bloed, enz., werkt helaas minder dikwijls afstootend
dan wel zeden-verhardend op hen, die er naar kijken en vooral op de jeugd, en
kan deze zelfs verleiden tot nadoen van dezelfde verrichtingen bij dieren, die ze
onder haar bereik weet te krijgen.

Het is wenschelijk gebleken ten opzichte van het slachten onderscheid te
maken tusschen de grootere en de kleinere dieren, die voor de voeding van der.
mensch in aanmerking komen.

Voor de eerstgenoemde is voor grootere plaatsen een abattoir verplicht gesteld,
waarmee niet gezegd is, dat zulke uitteraard goed werkende inrichtingen niet
overat nuttig zouden zijn. zelfs zoo dat hare oprichting overal door de Regeering
te bevorderen ware. Immers mag ondersteld worden, dat het toezicht op den
ordelijken gang van zaken, hetwelk volgens dit artikel aan een gediplomeerd
veearts behoort te zijn toevertrouwd, ook het behoorlijk geleiden naar de slacht-
plaats en zeer zeker het pijnloos dooden ten goede zal komen.

Voor noodslachten moest begrijpelijker wijze een uitzondering gemaakt worden,
evenals ook een inmenging bij- het slachten voor
eigen gebruik in strijd lijkt met
onzen volksaard.

Art. 27. Reeds bij de toelichting van art. 26 is gezegd, waarom het verboden
wordt dat het slachten van den publieken weg gezien kan werden.

Dat kinderen van nog geen 15 jaar oud en ook personen, die in dronkenschap
verkeeren, in dit artikel worden uitgesloten, is en in het belang van een behoorlijke
behandeling van het te slachten dier, cn in dat van de bedoelde menschen; hun
eigen veiligheid zal in de bedoelde omstandigheden allicht gevaar loopen.

Art. 28. De hier bedoelde bedwelming is in onzen tijd zoo gemakkelijk le
verrichten, dat zij een onafwijsbare eisch blijkt.
Met de ritueele bezwaren worden die van den Israëlietischen godsdienst bedoelri
I)e Commissie achtte in dit opzicht voorziening gewenscht en wel door het
regelen van de slachting naar ritueel gebruik bij Algemeenen Maatregel van
Bestuur. Dat die voorziening inderdaad noodig is, blijkt o.a. uit de strenge be-
palingen waaronder het z.g. schachten (na 18-jarig verbod) thans weer in Saksen
wordt toegelaten. De als bijlage hieraan toegevoegde: ,.Schets voor een Algemeenen
Maatregel van Bestuur", is aan de hand dier bepalingen ontworpen.

Al. 2. Het ging niet aan de wijze, waarop het in al. 2 van dit artikel voor-
geschrevene te bereiken is, voor de verschillende diersoorten aan te geven. De in
in dit ontwerp bedoelde Inspecteurs en ook de vereenigingen voor Dierenbe-
scherming zullen die wijze hebben bekend te maken en algemeen ingang moeten
doen vinden.

Al. 3. Aan de schromelijke nalatigheid, die in dit opzicht, zoowel als bij het,
vervoer van dieren, plaats vindt, kan door deze bepaling een einde gemaakt,
worden.

De tijd van 8 uren is voor dieren reeds heel lang, maar schijnt met het oog op
de moeilijkheden, die door een korteren tijd bij het schoonmaken van het geslachte
dier ontstaan, kwalijk nog verder bekort te kunnen worden.

-ocr page 378-

Art. 29. Het hier bepaalde is te beschouwen als een verduidelijking van het
reeds in art. 27 al. 2 voorgeschrevene.

Art. 30. Het verzet van den eigenaar dient geëerbiedigd te worden. De
bepaling echter wil voorzien in het geval dat de eigenaar niet aanwezig is of —
dikwijls zelfs door onbekendheid met zijn bestaan — niet geraadpleegd kan
worden. Om het lijden van het dier dan te doen eindigen, is het ingrijpen van
de genoemde autoriteiten mogelijk gemaakt.

Art. 31. Dit artikel is gemaakt in het belang van de dieren, die in welk opzicht
ook, schadelijk worden geacht, zonder te behooren tot dezulken als bedoeld
in de wet op het jachtbedrijf. (Men denke aan muizen, ratten, mollen). De be-
palingen hebben zeker geen verdere toelichting noodig; de menschelijkheid gebiedt
ze van zelf.

Art. 32. Het in dit artikel bepaalde is te beschouwen als een onvermijdelijk
gevolg van wat er met deze geheele paragraaf is bedoeld: dat het te dooden dier
zoo min mogelijk lijdt. Nu vereischt dat in haast alle gevallen kennis, overleg en
routine. Vooral in plaatsen van eenigen omvang zal het\'bedoelde afmaken vrijwel
aan de orde van den dag zijn, terwijl toch de natuurlijke hanteering in dezen
die op het platteland nog wel te vinden zal zijn, bij de belanghebbende eigenaar
of bezitters zal zijn verdwenen. Daarom is het bestaan van zulke asyls een be-
paalde behoefte in grootere plaatsen en is het ongetwijfeld van groot belang, dat
het particulier initiatief voor de oprichting ervan door rijkssubsidie worde
bevorderd en gesteund. Er is anders kans dat veel van het in deze paragraaf
bepaalde een doode letter zal blijven.

VI. Vertooningen met dieren.

Art. 33. Het verbieden van vertooningen met verscheurende dieren bij wijze
van vermakelijkheid is ook in \'t belang van publiek en vertooner zelf; behalve
een gereede aanleiding tot veel wreedheid, is het niet zelden een voortdurend
blootstellen aan levensgevaar van den vertooner, terwijl bij het publiek op minder
goede neigingen en sensaties gewerkt wordt.

Het verbod in\'art. 34 ziet vcoral op feitelijk nog bestaande toestanden en
gebruiken in enkele onzer provincies en is dus niet, zooals wellicht schijnen zou,
een overbodig voorschrift.

Wat eindelijk de bepaling in art. 35 aangaat, hiermede wordt vooral beoogd
een einde te maken aan het voederen — niet zelden nog in \'t openbaar — van
slangen en verscheurende dieren in dierentuinen met levende dieren.

Behalve een geheel onnoodige wreedheid, waarmede elders1) reeds geheel
werd gebroken, is dit een aanstootelijk gebruik, dat waar er menschen en zelfs
kinderen getuige van zijn, ten eenenmale te veroordeelen is. Herhaaldelijk zijn
daartegen dan ook stemmen opgegaan van uit het publiek.

!) Wordt hier en daar aan de gewoonte vastgehouden, op grond dat b.v.
sommige slangen geen gedoode dieren willen eten, in New-York b.v. blijkt
men het reeds jaren zeer goed zonder die wreedheid te kunnen stellen. In
Londen heeft het publiek zich in dezen reeds jaren lang met de voederkwestie
in de ,,zoö" bemoeid en is deze gewoonte aan \'t verdwijnen, indien al niet
geheel opgeheven.

-ocr page 379-

VII. Straf- en uitvoeringsbepalingen.

Het schijnt wenschelijk de algemeene strafbepalingen in het Wetboek van
Strafrecht, zoowel art. 254 als art. 455, te handhaven: het eerste nochtans aan-
gevuld en gewijzigd zooals in art. 42 van het tegenwoordige ontwerp wordt
voorgesteld.

Terwijl evenwel de meer ernstige vergrijpen gevoegelijk volgens het te wijzigen
art. 254 kunnen worden gestraft, was het wenschelijk om, naast de algemeene
strafbedreiging van art 455, voor de overtreding der meer gespecificeerde voor-
schriften van dit wetsontwerp een nieuwe strafbedreiging in te voegen, met
hoogere maxima dan in art. 455 werden toegelaten. In verband met deze
hoogere maxima kon een hoogere grensbepaling voor het geval van recidive hier
achterwege blijven.

Daarentegen kwam het der commissie gewenscht. voor, dat den rechter de
mogelijkheid werd geopend om, in geval van recidive, aan den delinquent gedu-
rende eenigen tijd (maximum 5 jaren) de bevoegdheid te ontzeggen om het bedrijf
van slager of va.n voerman, drijver of koetsier uit te oefenen. (Art. 36 al. 4).

Waar het toezicht op de naleving van art. 1 van dit ontwerp uit den aard
der zaak voor de politie bizonder moeilijk moet zijn, is in art. 37 te dezen aanzien
een „actio popularis" ingevoegd. Buren en nabestaanden toch zullen het best
in de gelegenheid zijn om tekortkomingen als art. 1 wil voorkomen teconstateeren.
De actie strekt inmiddels niet tot strafvervolging, maar tot onmiddellijk ingrijpen
ten behoeve van het verwaarloosde dier, hetgeen naar wij meenen het rechts-
gevoel beter bevredigt.

Voor het verhaal der kosten van zulke vrijwillige verzorging zal, wanneer deze
in rechten moeten gevraagd worden, natuurlijk het bewijs der verwaarloozing
moeten geleverd worden. Hierin ligt tevens een waarborg tegen ongemotiveerde
bemoeizucht.

Was het intusschen voor de verzorging van een kennelijk verwaarloosd dier
noodig, dat de vrijwillige verzorger het onder zijn hoede nam, dan schijnt het
billijk, de hem toegekende aanspraak op restitutie der verzorgingskosten te
versterken door retentie-recht (Art. 37 al. 2).

Hetzelfde doel - onmiddellijke hulp aan het mishandelde dier — wordt beoogd
door art. 40, dat aan de politiebeambten de bevoegdheid toekent een dier, dat
mishandeld wordt onmiddellijk aan den houder te onttrekken en in goede hoede
te stellen.

Art. 38—40. Inspectie.

Ten einde afdoende toezicht te doen houden op dc naleving der nieuwe wets-
bepalingen wordt de instelling van een algemeenen inspectiedienst noodzakelijk
geoordeeld. Deze inspectie kan voor de politie een machtige steun zijn, terwijl
haar optreden in het algemeen zoowel preventieven invloed als opvoedende kracht
zal kunnen uitoefenen. Ook zal zij aan velerlei autoriteiten praktisch van advies
kunnen dienen en aldus mede langs indirecten weg eene milde behandeling der
dieren kunnen bevorderen.

Er is alleszins reden om ook vrouwen voor deze functie benoembaar te ver-

-ocr page 380-

klaren. De ervaring b.v. te Berlijn door de groote „Deutsche Tierschutzverein"
hiermede opgedaan, ]) is van gunstigen aard, terwijl ook uit het meer en meer
aanstellen van vrouwelijke ambtenaren bij het arbeidstoezicht en hier en daar
ook bij de politie (zooals onlangs te Rctterdam) blijkt, dat men de geschiktheid
der vrouw voor dergelijk werk erkent.

Waar op eigen initiatief reeds uit den boezem des volks organisaties zijn ont-
staan, die eenzelfde doel beoogen als het onderhavige wetsontwerp, ligt het
voor de hand, dat gaarne de hulp en medewerking dezer vrijwilligers-corpsen
wordt aanvaard. Dit is wel het best bereikbaar door ze als colleges van advies
te erkennen voor de aan te stellen inspecteurs, voor wier benoeming zij mede
eene aanbeveling aan den betreffenden minister kunnen indienen.

Art. 41. De algemeene rijkswet kan uit den aard der zaak slechts die punten
regelen, welke zonder bezwaar terstond voor het geheele land verplichtend
kunnen worden gesteld. Eene zekere mate van zelfbeperking is daardoor van zelf
voor den wetgever geboden. Het is echter mogelijk, dat plaatselijke toestanden
meer afdoende bescherming vereischen of toelaten. Daarom lijkt het wenschelijk
den lageren wetgever — die ook thans op dit terrein reeds veel heeft geregeld —
vrij te laten om de gegeven voorschriften aan te vullen en uit te breiden.

VIII. Wijzigingen.

Art. 42. Gelijk in de algemjene beschouwingen is vermeld, heeft de Com-
missie gemeend dat naast een afzonderlijk beknopt stel wetsbepalingen één
artikel zou moeten staan, waarin het beginsel van deze geheele wet door nadere
omschrijving mindere onzekerheid van uitleg zou toelaten.

Het behoeft geen betoog dat de Commissie hiermede bedoeld heeft een .wij-
ziging van het bestaande art. 254 Wetboek
van Strafrecht.

Het mag van algemeene bekendheid worden geacht dat dit artikel door de
Uitlegging, daaraan gegeven bij onderscheidene arresten van den Hoogen Raad,
zijn doel ten eenenmale heeft gemist. Deze uitlegging — waarbij met een beroep
op de geschiedenis van het artikel als eisch voor de toepasselijkheid wordt ge-
steld dat het opzet van den dader niet alleen op de wreede handeling maar ook op
de wreedheid zelve der handeling gericht moet zijn, dat derhalve de wreedheid
moet geweest zijn doel van de handeling en niet slechts een middel ter bereiking
van een geoorloofd doel — heeft gemaakt dat tallooze gevallen van ergerlijke
dierenmishandeling aan de toepassing der wet zijn ontkomen, waarbij ongetwij-
feld juist een scherpe toepassing op haar plaats zou zijn geweest.

Zonder deze zoo zeer betreurde opvatting van den Hoogen Raad zou ongetwijfeld
art. 254 een machtige steun zijn geweest voor de dierenbescherming en zouden
wellicht de artikelen in „Androcles" van Juli 1906 en Februari 1907, die de aan-
leiding waren van de tot standkoming der Commissie, in de pen zijn gebleven.

Dat de opvatting van den Hoogen Raad onjuist is, werd reeds meermalen be-
weerd en aangetoond. Zoowel prof.
Simons in zijn Leerboek (dl. 1 blz. 119 dl. II

*) Er zijn 5 inspecteurs werkzaam, waaronder één vrouw die per rijwiel
haar dienst waarneemt. Zij beheert o.a. het materiaal voor hulp bij onge-
lukken en verbond in 1907 op straat over de 400 paarden en honden.

-ocr page 381-

blz. 154) als Mr. jMoyon in zijn verklaring v.h. Wetboek van Strafrecht (2e druk
dl. II. blz. 480) verwerpen de leer van den Hoogen Raad en het mag opmerkelijk
heeten dat Mr.
G. Wittewaal in zijn uitnemende verhandeling over ,,Opzet bij
dierenmishandeling" (Tijdschrift voor Strafrecht dl. XI afl.
2)\'eveneens met een
beroep op de geschiedenis,
van oordeel is dat, evenals bij de mishandeling van
art. 300 Wetboek van Strafrecht het opzet gericht moet zijn op de wreede
handeling, geheel afgescheiden van de vraag of de wreedheid doel was.

De Commissie heeft eenigen tijd in beraad gestaan op welke wijze zij de onge
wenschte uitlegging van art. 254 voortaan onmogelijk zou kunnen maken. Zii
kwam ten slotte tot de overtuiging dal het redigeeren van een geheel nieuw artikel
niet gewenscht was; wel deed zulks het ontwerp
Cort van der Linden (gedrukte
stukken no. 100 zitting 1900/1901) waarin werd voorgesteld het art. te lezen:
„Hij die opzettelijk een dier wreed behandelt of noodeloos pijnigt of kwelt", maar
de Commissie vreesde daarbij voor nieuwe moeilijkheden, zoowel over het begrip
„noodeloos", als over de woorden „hij die opzettelijk een dier wreed behandelt",
die immers gelijkluidend zijn aan de redactie van liet oorspronkelijke regeerings-
ontwerp Wetboek van Strafrecht.

De Commissie nu, doet in de door haar voorgestelde toevoeging van de 2e alinea
niets anders dan onmiddellijk reageeren als \'t ware op de jurisprudentie van den
Hoogen Raad. Werd tot nog toe door de aanwezigheid van een geoorloofd doel
de strafbaarheid opgeheven, welke dikwijls gruwelijke middelen ook werden ge-
bruikt om dat doel te bereiken, door de voorgestelde 2e alinea zal er een grens
zijn gesteld aan die middelen; welke grens cenerzijds onaangetast laat de bedoeling
van art. 254 om de vivisectie niet strafbaar te stellen (Smidt II 367), anderzijds
de niet-strafbare mishandelingen beperkt tot die, waarbij het gebruikte middel
strikt noodzakelijk was, waardoor o.m. exces bij vivisectie onder het bereik der
strafwet valt.

Behalve de verhooging der maxima van de straffen onderging de bestaande
eerste alinea geen wijziging. Hoezeer ook de bezwaren werden gevoeld om een
juridisch begrip als „mishandeling" zonder nadere omschrijving in de wet op
te nemen de Commissie oordeelde dat zoowel een beroep op den gelijkluidenden
term in art. 300 W. van Str. die geen moeilijkheden schept, als de nadere omlijning
van het begrip „mishandeling" in de 2e alinea, aan den rechter een juisten en
gemakkelijk te volgen leiddraad bij de toepassing van art. 254 zouden verschaffen.

De bijkomende straf van „verbeurdverklaring van het mishandelde dier" werd
in een 3de alinea aan het misdrijf verbonden. Vooral van deze strafbedreiging
verwacht de Commissie groote preventieve kracht; het zal voor vele eigenaren,
die hun dagelijksch brood verdienen te zamen met, dikwijls door middel van hun
dieren een prikkel te meer zijn om deze goed te behandelen. Indien zij weten dat
overtreding van de in art. 36 al. 1 genoemde bepalingen der Dierenwet tengevolge-
kan hebben verlies van het dier, en daardoor aantasting van hun bedrijf, zullen
zij mede uit eigenbelang handelen in den geest der voorgestelde wet. F.n al moge
dit motief om zijn dier goed te behandelen, niet een der mooiste zijn. het kan
geen kwaad om op deze wijze— de goeden niet te na gesproken — datgene,
wat bij den mensch tot heden nog het sterkste spreekt, te hulp te roepen, ter

-ocr page 382-

bereikingvan een doel dat de Dierenwetgever zich mede voor oogen heeft gesteld;
hooging van het zedelijk bewustzijn van het volk.

De 4e alinea is gelijk aan de 3e alinea van het bestaande artikel.

De 2e en 4e alinea\'s van het bestaande artikel werden geschrapt omdat de Com-
missie voor liet behoud ervan geen redelijk motief kon aanvoeren.

Art. 43—46. Wijl de heffing van plaatselijke hondenbelasting veelal aan-
leiding geeft tot mishandeling dezer dieren - zelfs in eene provincie-hoofdstad
is het nog niet zoo heel lang geleden voorgekomen, dat opgevangen honden door
de politie werden doodgeknuppeld - en ongelijke bejegening in verschillende
gemeenten (hier en daar heeft men o.a. nog het hinderlijke voorschrift
omtrent het dragen van een penning), is het der commissie wenschelijk
voorgekomen deze gemeentelijke belasting af te schatten en te vervangen door
eene algemeene rijksbelasting, n.1. door ze als 8e grondslag in te schakelen in de
personeele belasting. Het financieel nadeel voor de gemeenten zal daardoor niet
zeer groot zijn, wijl de te heffen opcenten op deze belasting weer des te meer
productief worden.

Door gelijkheid, zoowel van de belasting zelve als van de wijze van inning, in
het geheele land, wordt dan de heffing tevens aanmerkelijk vereenvoudigd.

Het schijnt billijk de belasting hooger te stellen voor een grooter aantal honden
dan voor het houden van één enkelen hond per gezin. Om de economisch mis-
deelden het hebben van een viervoeligen huisvriend niet onmogelijk te maken
wordt voorgesteld, deze belasting niet te heffen van hen, die wegens de huurwaarde
niet zijn aangeslagen.

Ontwerp van een Algemeenen Maatregel van Bestuur inzake vervoer van dieren.

Art. i.

De ladingsbruggen, waarover dieren in of uit voertuigen, spoor- of
tramwagens of schepen, of in of uit het scheepsruim gevoerd worden, moeien aan
beide zijden van dichte leuningen voorzien zijn, waardoor het kleinvee niet kan
heendringen en op den vloer van richels, die het uitglijden der pooten voorkomen.

Aan de spoorwegstations, waar vee ten vervoer wordl aangenomen of uitgeladen
moeten hellingen of vaste bruggen aanwezig zijn 0111 het in- en uitladen der dieren
in en uit de wagens te vergemakkelijken.

Art. 2.

Paarden, ezels, en muilezels en rundvee moeten tijdens het vervoer in
den wagen, muildieren of het schip stevig vastgebonden zijn aan halsters. Van dit
voorschrift kan worden afgeweken ten aanzien van kalveren en andere onvol-
wassen dieren, mits in dit laatste geval de begeleider in de nabijheid zij.

Art. 3.

Dieren van verschillende soort mogen niet in eenzelfden wagen of eenzelfde
scheepsruimte geladen worden, tenzij in geheel afgescheiden afdeelingen.
• Bij de verlading van groot vee moet tusschen de dieren zooveel ruimte gelaten
worden, dat een volwassen persoon gemakkelijk tusschen elke twee dieren door
kan gaan.

Voor elk schaap moet een bodemruimte van minstens 0,25 M2 gelaten worden.

-ocr page 383-

Art. 4.

Geene dieren mogen vervoerd worden in kooien, manden of hokken, waarin zij
niet rechtop kunnen staan, of waarin zij niet gevoederd of gedrenkt kunnen worden.

Deze kooien, manden of hokken mogen niet zoodanig op elkander gestapeld
worden, dat er geen behoorlijke luchtverversching gewaarborgd is. Geen andere
goederen mogen daarop worden geladen.

Art. 5.

Volwassen rundvee, paarden, ezels, muildieren en muilezels moeten gedurende
het vervoer vergezeld zijn van een begeleider, tenzij de vervoerder de verantwoor-
delijkheid zoowel van het toezicht als het voederen en het drenken der dieren op
zich neemt. De vervoerder is daartoe steeds gehouden, als de begeleider in zijn
plicht te kort schiet.

Bij vervoer per spoor- of tramweg moet de begeleider in denzelfden wagen
vertoeven als de dieren, tenzij de chef van het station van inlading schriftelijk
heeft verklaard, dat plaatsgebrek of gevaar voor den begeleider het plaats nemen
in een anderen wagen noodzakelijk maakt.

Art. 6.

Het is verboden dieren te vervoeren in kasten of zakken, die zich tusschen de
assen van een wagen bevinden.

Art. 7.

Voor het vervoer van dieren per spoor of tramweg mogen alleen gesloten
wagens gebruikt worden, welke van behoorlijk sluitbare ventilatie-inrichtingen
voorzien zijn, en waarin ringen of andere bevestigingmiddelen zijn aangebracht
om de dieren aan vast te binden.

Tusschen 1 November en 1 April moeten dieren, die op het dek van een schip
vervoerd worden, door dekens of andere deugdelijke beschutting tegen koude
en neerslag worden beschermd.

Art. 8.

Dieren, welke hunne plaats van bestemming niet binnen 8 uur kunnen bereiken,
moeten minstens om de 8 uur gevoederd en gedrenkt worden.

Wanneer zij onderweg moeten overnachten, moeten zij uitgeladen worden,
behoudens het geval bedoeld in art. 9, of wanneer op de plaats van overnachting
geene gelegenheid daartoe bestaat.

Op den vrachtbrief moet tijd en plaats van het voederen, drenken en over-
nachten der dieren vermeld worden.

Art. 9.

Wanneer krachtens wettelijk voorschrift met het oog op veeziekten
het uitladen der dieren bij onderweg overnachten niet geoorloofd is, mogen bij
transporten, die op denzelfden dag de plaats van bestemming niet meer kunnen
bereiken, slechts zooveel dieren ingeladen worden, dat zij alle behoorlijk kunnen
liggen en
dat het voederen en drenken in het vervoermiddel kan plaats hebben.

-ocr page 384-

Art. io.

De ondernemers van openbare middelen van vervoer wijzen voor elke
dienstperiode de reisgelegenheden aan, waarmede dieren in snelvervoer of als
gewoon vrachtgoed met of zonder overlading vervoerd kunnen worden en
geven daaraan de noodige publicatie.

Deze dienstregeling wordt zoo ingericht dat het vervoer van dieren zooveel
mogelijk zonder oponthoud en zonder onderweg overnachten kunne geschieden.

Art. I i.

Aan alle grensstations van spoor- en tramwegen, waar dieren worden ingevoerd
en verder aan de stations, door den minister van waterstaat daarvoor aan te
wijzen,.moet het noodige aanwezig zijn om de dieren te voederen en te drenken.

Art. 12.

Het rangeeren van met dieren geladen spoor- en tramwagens moet zooveel
mogelijk worden beperkt. Het aanschuiven der wagens evenals het doen
stilhouden moet zonder schok geschieden.

Art. 13.

Wanneer een dier tijdens het vervoer zoodanig letsel bekomt, dat slachting
noodzakelijk wordt, zijn de begeleider en de vervoerder verplicht, deze zoo
spoedig mogelijk te doen plaats hebben.

Art. 14.

Bij het vervoer van éénhoevige dieren, rundvee, schapen, geiten en varkens
per boot, trein of tram is de vervoerder gehouden een schietmasker met 12
patronen mede te voeren, geschikt om deze dieren pijnloos te dooden.

Art. 15.

Het is verboden per schip of voertuig een dier te vervoeren in zoover ge-
vorderden staat van drachtigheid, dat redelijkerwijze verwacht kan worden,
dat het baren tijdens het vervoer zal plaats hebben.

Schets voor een A Igemeenen Maatregel van Bestuur inzake
Israëlitischc Slachtwijze.

Aan Israëlitische gemeenten is het geoorloofd voor het gebruik van de tot hare
gemeente bchoorendc leden
dieren volgens den isra Mitischen ritus te laten sjechten.

Het bewijs van het benoodigde aantal slachtingen moet door de kerkelijke
autoriteit geleverd worden aan en ten genoege van Burgemeester en Wethouders
der gemeente, die daarop de vereischte vergunning verleenen.

Het sjechten wordt bovendien slechts toegelaten onder de volgende bepalingen:

a. dat al het overige in de Dierenwet omtrent het slachten voorgeschrevene
zal worden nageleefd, met uitzondering van het bepaalde in art. 28 al. 1;

b. dat de door het gemeentebestuur te maken bepalingen omtrent dag en uur
zullen worden opgevolgd en de in te stellen irspectie steeds tot elk onderzoek
zal worden toegelaten;

-ocr page 385-

c. dat in de bij art. 26 bedoelde abattoirs het bestuur dier inrichtingen het
toezicht op het sjechten door daartoe geschikte en in \'t bizonder aan te wijzen
personen zal doen uitoefenon;

d. dat de runderen met overleg, langzaam aan en zonder eenig ruw geweld
op den grond van de slachtplaats worden neergelegd; dat daarbij in het bizonder
de kop van het dier behoorlijk ondersteund worde en zoo kome te liggen, dat
slaan tegen den grond en breken der horens onmogelijk is;

e. dat het gebruik van toestellen tot het in de vorige alinea bedoelde neer-
leggen van het dier geoorloofd is, mits het vooraf doelmatig is bevonden door de
in deze wet genoemde autoriteiten, van de inspectie of van de politie;

/. dat bij het neerleggen van het dier de sjechter reeds tegenwoordig zij, die
onmiddellijk daarop zeker en snel de sjechtsnede heeft te verrichten;

g. dat tot het bespoedigen van het uitbloeden gewaakt worde, dat de groote
bloedvaten niet verstopt raken;

h. dat van het neerleggen af tot het ophouden van de dcor het uitbloeden
veroorzaakte spiertrekkingen de kop behoorlijk worde vastgelegd, waartoe
toestellen gebruikt mogen worden, mits hunne doelmatigheid is geconstateerd
op dezelfde wijze als hierboven sub c is omschreven.

/. dat overtredingen zullen gestraft worden, behalve overeenkomstig art. 36
dezer wet, tevens door intrekking van de volgens dit artikel verleende vergunning.

Mei 1911.

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Stncits
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee
voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 16 April 1912 het vervoeren of doen vervoeren van her
kauwende dieren en varkens te verbieden uit, naar of binnen een kring, om-
vattende het gedeelte der gemeente Buurmalsen, dat begrensd wordt ten westen
door den spoorweg Utrecht—\'s Hertogenbosch, ten zuiden door de rivier de Linge,
ten oosten door den straatweg Culemborg—Geldermalsen en ten noorden door
de Wetering, genaamd Bisschopsgraaf, met dien verstande, dat genoemde land-
en waterwegen buiten den kring liggen;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toegestaan
door den burgemeester van Buurmalsen, onder de door den districtsveearts
te Utrecht aan te geven voorwaarden. >

\'s-Gravenhage, 15 April 1012.

Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

-ocr page 386-

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 42 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Stunts-
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 2; Juli 191 !
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee \'.■ooi-
besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblac
n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier
ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 16 April 1912 het houden van markten, openbare ver-
koopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren
en varkens in de gemeenten Buurmalsen en Geldermalsen te verbieden;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toegestaan
door den Commissaris der Koningin in de provincie Gelderland, onder de door
den districtsveearts te Utrecht aan te geven voorwaarden.

\'s-Gravenhage, 15 April 1912.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal.

Versteeg.

Keuring van paarden. De Minister van Oorlog, het wenschelijk achtende,
wijziging te brengen in de data, op welke de keuringen van paarden ziin vast-
gesteld, brengt, bij deze, ter kennis van belanghebbenden, dat het ter zake
bepaalde omtrent den datum der keuring te Maasdam in de dezerzijdsche be-
schikking van 11 Maart 1912
(Nederlandsche Staatscourant 11 . 61) zal worden,
gelezen als volgt:

18 Mei te Maasdam, voor de gemeenten: Maasdam, Puttershoek, \'s-Graven-
deel, Mijnsheerenland, Westmaas, Oud-Beijerland, Strijen, Xumansdorp, Klaas-
waal en Heincnoord.

\'s-Gravenhage, 13 April 1912.

Voor den Minister,
/ >e Secretaris-Generaal,
de BRU vn\'.

Natuurkundig examen voor a.s. veeartsen. De directeur-generaal van den
Landbouw brengt ter kennis van belanghebbenden dat in de maanden Mei
en Juni e.k. aan \'s Rijks Veeartsenijschool te LTtrecht gelegenheid zal worden
gegeven tot het afleggen van het natuurkundig examen voor aanstaande
veeartsen, bedoeld in art. 12 der wet van 8 Juli 1S74
(Staatsblad n . 99.)

De dag van aanvang zal nader «orden bekend gemaakt.

Zij, die tot dat examen wcnschen te worden toegelaten, behooren zich schrif-
telijk, mits portvrij, vóór 1 Mei e.k. aan te melden bij den directeur van gemelde
school.

\'s-Gravenhage, 10 April 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd

1\'. van H>ek.

-ocr page 387-

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (2do lijst).

P. Visser, Gendringen.....................f 5.—

C. M. van Kooi jen, Roordahuijzen..............- 2.50

J. de Vries, Zalt-Bcmmel..................- 2.50

Dr. A. Vrijburg, \'s-Gravenhage ...............- 10.—

M. van der Vliet, Kruiningen................- 25.—

J. Th. van Lohuizen, Winterswijk ..............- 5.—

W. C. Schimmel, Utrecht ..................- 25.—

K. Hoefnagel, Utrecht ...................- 10.■—

H. A. Kroes, Groningen...................- 10.—

VV. M. G. Pulle, Velp ...................- 5.—

F. Laméris, Amersfoort ...................- 5.—

J. A. Klauwers, Breda ...................- 10.—

Dr. F. P. Keyser, Alkmaar.................- 5.—

J. T. Th. Hartman, Loenen a. d. Vecht ...........- 2.50

J. W. H. Geerlinc.s, Purmerend...............- 10.—

J. M. van Nieuwenhuyzen, Steenbergen ...........- 2.50

J. A. de Graaf, Scherpcnisse ................- 10.—

Dr. J. Xauta, Witmarsnm..................- ?•—

G. W. Brink, Wijhe.....................- 5.—

C. J. Folmer, Hoofddorp ..................- 5.—

T. Folmer, Hoofddorp..................•. . - 5.—

W. van Staa, Sneek ....................- 2.50

G. Feikema, Sneek .....................- 2.50

C. A. van Dorssen, Winschoten ...............- 2.50

I). Muller, Loppersum ...................- 5-—

VV. F. A. Gantvoort, Borculoo ...............- 5.—

J. F. Laméris, \'s-Gravenhage ................- 3.—

W. F. Altevogt, Klaaswaal .................- 5.—

Th. G. van Rijssel, Dordrecht ...............- 5.—

I). A. Oskam, Lekkerkerk ..................- 5-—

J. van Zijverden, Zierikzee.................- 5-—

P. D. Beunders, Groningen .................- 5-—

D. c. Kruymel, Haarlem ..................- 10.—

H. van Staa, Leeuwarden ..................- 10.—

W. J. Esser, \'s-Gravenhage .................- 10.—

A. J. Holtz, Ruurloo ....................- 2.50

L. Jenniskens, Panningen....................................2.50

L. Louter, IJzendijke....................- 5-—

A. F. Reichman, Steenderen .................- ;.—

J. Bouwman, Oosterhout...................- 5-—

A. L. J. Goethals, Amsterdam ...............- 15.—

J. C. van Effen, Utrecht ..................- 1.—

D. de Bruijn, Strijen....................- 5.—

Prof. Dr. D. A. de Jong, Leiden ..............- 25.—

-ocr page 388-

A. van de Sande, Steenbergen
D
r. P. Schat, Coevorden . .
Dr. J. van der Veen, Roden
K.
Huizinga, Hoogezand . .
Dr. A. A. Overbeek, Groningen
J. F.
Velde, Naaldwijk . . .

Totaal 2dc lijst .... f 356.50
Bedrag van de iste lijst - 361.75

Totaal f 718.25.
Dr. H. A. Vermeulen.
Nieuwe Gracht 165.

Utrecht.

Het Nederlandseh Natuur- en Geneeskundig Congres. De vereeniging van
dezen naam heeft 16 April j.1. haar 25-jarig bestaan eenigszins feestelijk her-
dacht. Te 4.15 n.m. hield Prof.
Dr. H. Zwaardemaker van Utrecht in de
aula der Universiteit te Amsterdam een feestrede omtrent de geschiedenis van
het congres. Deze rede werd door het te kleine auditorium met groote aandacht
gevolgd; ze was zeer interessant, niet het minst door de gloedvolle, vaak geestige-
wijze waarop ze werd uitgesproken.

Te 7 uur had een feestmaaltijd plaats in de Koningszaal van Artis; hieraan
namen, enkele genoodigden inbegrepen, ongeveer 50 personen deel; voorwaar
een zeer klein getal, wanneer men weet dat de vereeniging ± 1300 leden telt.
De tafel werd gepresideerd door Prof. \\V. K.
Behrens uit Delft; de burgemeester
van Amsterdam,
Roëi.l, zat mede aan.

Markus.

Oproeping voor districtsveearts. De directeur-generaal van den landbouw
brengt ter kennis van belanghebbenden, dat het voornemen bestaat, eenige-
districtsveeartsen te benoemen, op eene jaarwedde van drie duizend gulden
(f 3000.—).

Gegadigden gelieven zich, met opgave van hun leeftijd, voor 1 Mei a.s. bij
gezegeld adres, te wenden tot den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.
\'s-Gravenhage, 19 April 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Personalia. Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen
dienst in Nederlandsch-Indië W. A. A.
Roukens, en toegevoegd aan den
gouvernementsveearts te Soerabaja, met standplaats Soerabaja.
Verplaatst van Nuis naar Tolbert de veearts
J. Bruijel.

f 15—

- 10.—

2.50-

- 7-50

- 10.—

-ocr page 389-

Nieuw uitgekomen boeken. Gesammelte Werke von Robert Koch. Unter
Mitwirkung von
Prof. Dr. G. Gaffky und Prof. Dr. E. Pfuhl, herausgegeben
von
Prof. Dr. J. Schwalbe. Leipzig 1912. Georg Thieme; 2 banden f 52.—.

Dr. Max Schottelius, Bakterien, Infektionskrankheiten und deren Bekämpfung
Zweite erweiterte Auflage. Stuttgart, Ernst Heinrich Moritz, 1909. Prijs
f 3-25-

W. C. Schimmel, Negen en dertigste jaarverslag van de Rijksinrichting tot
kweeking van koepokstof (Pare vaccinogène) bij de Rijksveeartsenijschool te Utrecht
over het jaar
1911.

P. P. Van der Poel, Beiträge zur Kenntnis der bei gesunden Rindern vor-
kommenden Trypanosomen.
Inaugural-Dissertation-Bern 1912.

E. Suckow. Ueber Zucht und Aufzucht der Pferde. Berlin, 1912, Richard
Schoetz.
Prijs 1 Mark.

Markus.

-ocr page 390-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Maart 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De ciifers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

4)

\'D
0

u

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

a ^ " _
.gjä ■■3Js

«s a\'

Friesland......

_

(5)

2(1)

3 (2)

_

3 (3)

_

Groningen.....

(7)

3 (3)

Drenthe ......

(13)

_

32(8)

2 (2)

Gelderland ....

(11)

2 (2)

i (i)

5 (5)

Utrecht.......

ld)

Noord-Holland .

2 (i)

7(2)

_

__

3 (3)

Zuid-Holland ..

-

(13)

27 (14)

2 (2)

Zeeland.......

(2)

_

10 (2)

i (i)

N oord - Braban t.

(4)

8 (8)

Limburg......

_

22 (2l)

nu

Het Rijk......

(62)

1(1)

6 (4)

39 (10)

41 (19)

_

53 (52)

1(1)

Markus.

-ocr page 391- -ocr page 392-

Bijdrage tot de beoordeeling van het vleesch van runderen
lijdende aan panaritium,

door

Dr. A. J. WINKEL,

Rijkskeurmeester te Akkrwn.

Sinds men voor \'t ontstaan van vleeschvergiftiging bij den
mensch specifieke lagere organismen heeft leeren kennen en men
deze als afkomstig heeft gedacht van vleesch van aan septiechaemie
gestorven, of daarom afgemaakte runderen, is men het bacterio-
logisch onderzoek in de practische vleeschkeuring gaan toepassen.

Voor een juiste béoordeeling van de waarde, die het bacteriolo-
gisch onderzoek voor de vleeschkeuring heeft, is in de eerste plaats
noodig, dat men de factoren, die een dergelijke toepassing nood-
zakelijk maken, voldoende kent en zich dus bewust is, dat deze
belangrijke uitbreiding van het vak der vleeschhygiëne inderdaad
gewettigd mag genoemd worden.

Omtrent de plaats nu, welke het bacteriologisch onderzoek
in de vleeschkeuring toekomt, is in de laatste jaren heel wat
geschreven.

Het ligt voor de hand, dat de pathogenese der vleeschvergif-
tiging, liet aantoonen van het causaal verband tusschen ziekten
bij het dier en de vleeschvergiftiging bij den mensch in dezen het
richtsnoer moest zijn voor de al- of niet-noodzakelijkheid dei-
toepassing.

Vooral de onderzoekingen, verricht in het Instituut voor Hygiëne
en Bacteriologie aan de Universiteit te Strassburg doorM.
Müller,
en in het bacteriologisch laboratorium te Neunkirchen door Conradi
en diens medewerkers, hebben het vraagstuk der vleeschvergiftiging
een stap nader tot zijn oplossing gebracht. Door deze onderzoekin-
gen is een ruimer inzicht verkregen in de pathogenese in het alge-
meen van de vleeschvergiftigingen, terwijl vooral omtrent de
ziekten, welke bij het dier werden aangenomen als in eenig verband
te staan met de vleeschvergiftiging bij den mensch, meer licht
is verspreid.

-ocr page 393-

Waar het mijn bedoeling is op grond van mijn onderzoekingen,
tevens een bijdrage te leveren tot het nut van het bacteriologisch
vleeschonderzoek, wensch ik gaarne vooraf een oogenblik stil
te staan bij een der belangrijkste factoren, bij de zeer principiëele
kwestie der pathogenese, of namelijk bij de vleeschvergiftiging van
den mensch, die zoo goed als steeds blijkt veroorzaakt te zijn
door een der typen van de Paratyphus B-groep of door de Bac.
enteritidis Gaertner, öf het vergiftig vleesch eerst
na de slachting
is besmet met een dezer lagere organismen of dat het intravitaal
daarmede was geïnfecteerd en of in dit geval deze kiemen ook in
direct oorzaakelijk verband staan met ziekten van het dier, waar-
van het vleesch afkomstig is.

Conradi en diens medewerkers staan op het standpunt, dat het
exacte bewijs van het causaal verband nog niet is geleverd. Hun
experimenten, betrekking hebbend op de pathogenese van het
geïnfecteerde vleesch, alsmede verscheidene nauwkeurig onder
zochte gevallen toonen aan, dat de door
Conradi verdedigde stelling
der exogene infectie van het vleesch met de Paratyphus B. bacillen
inderdaad een belangrijke rol speelt.

Hoewel men bij \'t nagaan der literatuur werkelijk moet toe-
stemmen, dat slechts enkele wetenschappelijk bevestigde gevallen
van vleeschvergiftiging bij den mensch in aanmerking kunnen
komen als bewijs te zijn ontstaan ingevolge het gebruik van
vergiftigd vleesch, zijn toch de aanwijzingen verkregen bij een
reeks van vleeschvergiftigingen van dien aard, dat een verband
niet valt te loochenen.

Algemeen heerscht dan ook de meening, dat het causaal verband
tusschen bepaalde dierziekten en Paratyphus B. infectie bij den
mensch niet alleen bestaat, maar bij het meerendeel der tot nu
toe geconstateerde gevallen dit lager organisme afkomstig is
geweest van intravitaal daarmede geïnfecteerde dieren.

Men heeft, zooals de handboeken der vleeschhygiëne getuigen,
tot voor korten tijd omtrent bedoelde ziekten bij het dier, de
septichaemieën in \'t algemeen, een ruime opvatting gehad.

Die pathogene bacteriën, welke een sterke haemolysis teweeg-
brachten, rekende men tot de septichaemie-verwekkers; men
maakte onderscheid voorzoover men de bacteriaemieën tot de
septichaemieën in engeren zin, en de toxinaemieën tot-de ziekten
veroorzaakt door de toxinen der pathogene microben rekende. De
sapraemie of putride intoxicatie was geen toxinaemie in dezen zin.
Ze werd veroorzaakt door resorptie van toxinen, afkomstig van
saprophytische bacteriën.

-ocr page 394-

• Alhoewel blijkt uit de indeeling, welke men maakte in de ver-
schillende ziekten, en welke met een min of meer ernstige bloed-
vergiftiging gepaard gingen, dat ook aetiologische factoren den
grondslag vormden voor de verschillende benamingen, kwam
door het volledige bacteriologisch onderzoek toch aan het licht,
dat tal van ziekten, welke pathologisch-anatomisch gerangschikt
worden onder de groep der septichaemieën behoorden tot de
sapraemieën, dit begrip dan niet op te vatten in de beteekenis van
putride intoxicatie, zooals
Ostertag dit voor eenige jaren heeft
voorgesteld, maar in den zin van bacteriaemieën, veroorzaakt
door saprogene bacteriën. Deze opvatting wordt o.a. voorgestaan
door
MüLLER-Strassburg, die dan de infecties met de echte
vleesch vergiftigingsbacteriën rekent tot de echte septichaemieën.

Inderdaad zou het rationeel zijn, het begrip van septichaemie
meer te omlijnen, het als verzamelnaam te laten varen en de ver-
schillende ziekten, welke pathologisch-anatomisch het bekende
beeld der septichaemie vertoonen, uitsluitend op aetiologischen
grondslag te onderscheiden. Verder voortgezet onderzoek zal hier-
omtrent echter meer licht moeten verspreiden.

Slechts wensch ik hierbij nog op te merken, dat Müller op grond
van zijn talrijke onderzoekingen is gekomen tot de meening, dat
septichaemieën, welke inderdaad aanleiding kunnen geven tot een
vleeschvergiftiging, geen bijzonder opvallend sectiebeeld behoeven
te vertoonen, zoodat de gevaarlijkheid van het vleesch zonder
bacteriologisch onderzoek niet aantoonbaar zou zijn.

Naast deze opmerking van algemeenen aard, wensch ik ten slotte
nog het volle licht te laten vallen op een der belangrijkste motieven
voor de toepassing van bet bacteriologisch vleeschonderzoek, het
motief, dat, naast het groote doel van het voorkomen van vleesch-
vcrgiftigingen, bedoelt het voorkomen van noodeloos afkeuren
van voor consumptie geschikte dieren, dus het behoud van niet
onbelangrijke sommen gelds.

Ook hierop wijst Müller, die op grond van zijn onderzoek van
ongeveer 600 monsters van organen en vleesch van dieren, welke
als lijdende aan septichaemie of daarvan verdacht, waren opge-
geven en waarvan slechts in de monsters van één rund Paratyphus
B. bacillen werden aangetoond, de overtuiging is toegedaan, dat niet
alleen uit hygiënisch oogpunt, maar ook vooral om economische
•overwegingen het doorvoeren van het bacteriologisch vleesch-
onderzoek gewenscht is.

Men kan hieromtrent cijfers vinden, in een der nummers van het
Berliner tierärztliche Wochenschrift van het vorig jaar, waarin

-ocr page 395-

medegedeeld wordt, dat in het Koninkrijk Saksen over het jaar
1910, door een der groote Veeverzekeringmaatschappijen, dank zij
het onderzoek van verdacht vleesch en het daarna goedkeuren
voor consumptie, ruim 28000 Mark bespaard is geworden.

Indien ik gemeend heb, het vleesch der runderen, welke afge-
maakt worden als lijdende aan panaritium, vóór het uitspreken van
mijn oordeel over de al of niet deugdelijkheid, bacteriologisch te
moeten onderzoeken, deed ik dit naar aanleiding van de mogelijk-
heid, dat van uit het zieke gewricht voortdurend opname in de
bloedbaan kon plaats hebben van lagere organismen of van
hun toxinen. Het purulent-ichoreuze karakter van de arthritis
en periarthritis doet vermoeden, dat een chronische infectie of
intoxicatie ervan het gevolg kan zijn. Het meermalen vergezeld
gaan van niet afgekapselde abscessen van mindere of meerdere
uitgebreidheid, versterken dit vermoeden.

Het clinisch verschijnsel van temperatuursverhooging door mij
meermalen waargenomen bij runderen, lijdende aan panaritium
spreekt ook voor een opname van toxische producten in het bloed.
Het laat zich a priori dus denken, dat het sectiebeeld verschijnselen
zal opleveren van een bloedvergiftiging in meerdere of mindere
sterke mate.

De afgeslachte dieren vertoonen een peritoneum, dat glad en
glanzend van kleur is, zonder bloedingen; het vet, gelegen om de
inwendige darmbeensklieren valt alleen op door de sterke vocht-
rijkdom, het is geleiachtig; magen en darmen zijn normaal; de milt
is niet vergroot, de randen scherp, kleur en consistentie, zoowel
uitwendig als op doorsnede niet afwijkend.

Ook de lever vertoont in liet meerendeel der gevallen scherpe
randen, het volumen van het orgaan is niet vergroot, alleen de
kleur is meermalen veranderd in bruingeel, en de consistentie
minder vast dan van gezond leverweefsel, terwijl we oppervlakkig
en diepliggend veelvuldig voorkomende haemorrhagieën van cent-
tot guldengrootte in bijna alle gevallen aantreffen.

Evenzoo treffen we het nierparenchym in de meeste gevallen
zoodanig gedegenereerd; tevens neemt men weinige, soms talrijke
puntvormige bloedingen (enkele malen groote grijswitte infarcten)
waar, op en in de corticaal-substantie, die meermalen lichtgeel
van kleur is. De retroperitoneale klieren, vooral de Lgl. iliacae
internae vallen reeds bij de eerste oogopslag door hun grootte op.
Deze meermalen tot hun vijfvoudig volume toegenomen klieren
liggen in het reeds vermelde geleiachtige retroperitoneale vet.

-ocr page 396-

Behalve hyperplastisch zijn deze klieren zeer week, mergachtig van
kleur en consistentie. Van de pleura en cle longen valt niets af-
wijkends mede te deelen. Ook in enkele gevallen was het myo-
■cardium in geringe mate parenchymateus gedegenereerd blijkens
cle geel-roode kleur en de minder vaste consistentie van de hart-
spier.

De vleeschlymphklieren, bij elk in nood geslacht dier zonder
uitzondering te onderzoeken, zijn bij deze, aan panaritium lijdende
runderen, steeds vergroot op een wijze, welke zeer sterk de aan-
-dacht trekt.

Voornamelijk de correspondeerende klieren der zieke ledematen
zijn zonder uitzondering enorm gezwollen, echter ook cle klieren
van de reeds weer herstelde beenen vertoonen deze zwelling nog in
sterke mate.

De boegklieren (ook van die dieren, welke nog maar kort te
voren zijn afgeslacht) vinden we ter lengte van 12—15 c.M. met-
•een doorsnede van ongeveer 5 c.M.; de knieholteklieren vertoonen
afmetingen van 7—8 c.M. lengte, bij 5—7 c.M. op doorsnede.
Bloedingen worden meermalen onder den kapsel waargenomen.

I)e klieren, vooral die der knieholte zijn hard-elastisch, bij \'t
doorsnijden puilt het weefsel uit.

De vochtrijkdom is eveneens grooter dan bij de gezonde, echter
in mindere mate dan bij de vergroote boegklieren, die meerendeels,
•evenals bij de inwendige darmbeensklieren van meer week en
vochtig, dikwijls
haemorrhagisch karakter zijn. Zij liggen in een
bed van nat geleiachtig vetweefsel.

Bij decubitus kan het sectiebeeld zich voordoen als hier-
boven omschreven, echter kunnen de verschijnselen van alge-
meene degeneratie der parachymen meermalen sterk op den
voorgrond treden. Het onderhuidsch bindweefsel is vooral op
de plaatsen waar harde deelen onder cle huid gelegen zijn
•geleiachtig, haemorrhagisch geïnfiltreerd. Onder deze schijnbaar
weinig beteekencndc bloedingen treft men bij insnijden meer-
malen uitgebreide haarden van necrotisc.h weefsel. Vooral worden
deze aangetroffen tusschen de bekken- en dijbeenspieren,
waar de abscessen, welke ontstaan door infectie der ge-
necrotiseerde spiermassa (de M. biceps femoris en M. semitendinosus
vindt men steeds het sterkst aangedaan) een inhoud van meerdere
liters ichoreuze, met afgestorven spierstukken vermengde massa
kunnen bevatten. Deze laatste afwijkingen vallen den onderzoeker
voorzoover het dier is opgehangen in een ruime, van vele kanten
belichte slachtplaats enkele malen reeds op door het gebombeerde

-ocr page 397-

voorkomen van een der kruishelften. Aan de schijnbaar opper-
vlakkige bloedingen een niet geringe opmerkzaamheid te wijden,
wensch ik hier terloops op te merken.

Ook aan de schouderspieren treffen we decubitus met de boven-
omschreven gevolgen meermalen aan. In verband met deze ver-
schijnselen wenschte ik mijn diagnose afhankelijk te stellen van
het bacteriologisch onderzoek van het vleesch en de organen der door
mij gekeurde runderen,.welk onderzoek in 14 gevallen is verricht.

Bij het nemen van materiaal , bestemd voor bacteriologisch onder-
zoek is het een eerste vereischte te zorgen, dat infectie door contact
of van uit de lucht niet plaats vindt. Verschillende methoden zijn
opgegeven, om dit doel te bereiken. De deelen, welke ik voor het
bacteriologisch onderzoek bestemde, waren: de milt, deLg. iliacae in-
ternae, poplitaeae, cervicales superficiales, en de buigers van den
voorarm bedekt met fasciën en voorzien van hun pezen. Ik wikkelde
deze in een doek, gedrenkt in een sublimaatoplossing van 1 op-
500 of een ro % formalinesolutie. Een of twee uur hierna begon ik
het materiaal te verwerken. Het bacteriologisch onderzoek
van het vleesch en de organen der eerste drie runderen werd ver-
richt op agar-en gelatineplaten, bij de volgende heb ik steeds enkele
differentiëerende platen bij het onderzoek opgenomen.

Van de klieren, welke ik door onderdompeling in olie van ruim
200° C. gedurende \\—1 minuut, al naar hun grootte uitwendig
steriliseerde en daarna met een gesteriliseerd mes insneed, bracht
ik door middel van een scherpe lepel, bestemd voor chirurgisch
gebruik, eenige uitgekrabde brei op de platen. Van elke klier één
agar, één Endo-, één Drigalski-Conradi plaat, terwijl ik de gelatine-
platen als ondoelmatig achterwege liet. Na het uitstrijken der een
of twee dikke druppels klierweefsel met de kromgebogen platina-
draad werden de platen in de broedstoof geplaatst. Het vleesch
behandelde ik op dezelfde wijze, voor zoover ik na het insnijden
met een steriel mes spierweefsel afschaafde uit de diepte dei-
snede, om vervolgens de afgeschaafde vezelmassa ter grootte van
eenige erwten op de verschillende platen te verdeelen en uit te
strijken; daar het vleesch zich minder gemakkelijk laat verdeelen.
wreef ik het met eenigen druk door middel van een hoekig gebogen
glasstaaf over den voedingsbodem, terwijl ik het vleesch op de
platen liet liggen. Deze kwamen eveneens in den broedstoof bij 3 f.

Van drie runderen heb ik tevens organen en spierweefsel uit-
gestreken over gewone agarbuizen en deze met verwijdering van
de zuurstof volgens de methode-BüCHNER bewaard, om mogelijk
aanwezige anaërobe bacteriën tot ontwikkeling te doen komen..

-ocr page 398-

Ook het z.g. ,,Anreicherungsverfahren\'\' paste ik met de vleesch-
monsters van zes runderen toe, de methode van
Conradi eenigs-
zins gewijzigd hierbij volgertd.

Een in olie van 2000 C. uitwendig steriel gemaakt stuk vleesch
van 6—8 c.M. lengte en dikte bracht ik in een gesteriliseerd
cvlinderglas, bestemd voor het opnemen van voedingsbodems, het
overdekte glas draaide ik om en goot de ruimte tussehen deksel
en glas vol met gesteriliseerde paraffine van 6o°. Na 16—20 uur
bij 370 bewaard te zijn, bestreek ik met materiaal van dit vleesch,
genomen op de reeds vermelde wijze, de agarplaten. Alle platen
werden 24 uur na enting door mij onderzocht en van de bevindingen
op dat tijdstip stelde ik mijn oordeel omtrent de deugdelijkheid
van het vleesch afhankelijk. I)e resultaten van het onderzoek
waren uitgezonderd van het materiaal van twee runderen negatief,
zoowel de platen van het klier-, als van het spierweefsel bleven
met uitzondering der twee bedoelde runderen, ook na 2
X 24 uur
steriel, ook op de platen geënt met ,,angereichert\'\' vleesch was
geen groei merkbaar. Eveneens bleven de buizen bestemd voor
anaërobe ontwikkeling steriel.

Op de platen, geënt met materiaal van een rund, dat reeds om de
pathologisch-anatomische verschijnselen ondeugdelijk was verklaard,
waren reeds binnen 16 uur duidelijk zichtbare, schijnbaar dezelfde
koloniën waar te nemen, welke bij het grooter worden inderdaad
bleken een reincultuur te zijn. Het betreffende rund vertoonde
een vrij sterk uitgesproken degeneratie der verschillende paren-
chymen, een belangrijke acute bloedinfectie, getuige de multiple
miliaire infarcten met necrotisch purulent centrum in het nier-
weefsel, de regelmatig in het longweefsel verspreide miliaire etter-
haarden en den sterk gezwollen toestand der haemorrhagische klieren.
Een uitgebreide necrose van het spierweefsel der M. biceps fe-
moris, M. semitendinosus, M. glutaeus, M. pectoralis en een
ichoreuze haard in het. midden van het borstbeen waren tevens
aanwezig.

Ook uit de milt en de inwendige darmbeensklieren van een rund,
waarvan het pathologisch-anatomisch beeld overeenkwam met
dat door mij voor alle runderen beschreven, isoleerde ik in rein-
cultuur hetzelfde lager organisme als uit de weefsels van voren-
bedoeld rund. Waar ik in het pyogene karakter van het lager organ-
isme een aanwijzing had voor de vaststelling der identiteit, lag
het voor de hand, deze in de groep der ettervormers te zoeken. De
bacterie was een kleine onbeweeglijke bacil, die ik op de verschillen-
de agar-voedingsbodems als kleine puntvormige kolonie zag opgaan

-ocr page 399-

en ook niet in omvang zag toenemen. Vermoedende met de bac.
pyogenes bovis te doen te hebben entte ik op schuin gestold run-
derserum waar de bacil de eigenaardige puntvormige vervloeiing
langs de entstreep vormde. Met de vaststelling der Gram-positiviteit
kon ik de ervaring opdoen, waarvan
Berger mededeeling doet in
zijn dissertatie betreffende vergelijkende onderzoekingen over de
bac. pyogenes bovis en de bac. pyogenes suis met betrekking der-
zelven tot de chronische longontsteking bij het rund (Bern 1907);
deze positiviteit hangt toch vooral af van den duur der inwerking
van de jood-joodkaliumoplossing.

Laat men deze toch tot niet ruimschoots den voorgeschreven tijd
inwerken, dan ontkleurt alcohol reeds binnen 25—30 sec. het over-
groote meerendeel der bacillen en zou men de bacil Gram-negatief
gaan noemen.

Hoewel deze onderzoekingen geen aanspraak mogen maken op
volledigheid, daar het onderzoek slechts met één enkele soort
voedingsbodem plaats had, die wellicht voor bepaald lagere organ-
ismen geen geschikte bodem vormde en ook het onderzoek naar
anaërobionten bij slechts drie runderen, het voorkomen van
anaërobe bacteriën in het geheel niet uitsloot, moet in alle gevallen
geconstateerd worden, dat in de 14 gevallen geen bacterietype
voor den dag is gekomen, dat verwant bleek te zijn aan de groep
der vleeschvergiftigers. We hebben hier dus hoogstens te maken
met een toxinaemie, de twee bacteriaemieëndan niet medegerekend.
Slechts bij deze twee van de 14 runderen, lijdende aan panaritium
had het bacteriologisch onderzoek een positief resultaat, in zooverre
ik in staat was uit het vleesch en de organen de bacillus pyogenes
bovis te isoleeren, terwijl een dezer twee runderen pathologisch-
anatomisch reeds een duidelijke haematogene infectie vertoonde
en dus zonder meer als ondeugdelijk kon worden verklaard.

Het resultaat mijner bacteriologische onderzoekingen moge
dus dienen als bijdrage tot de beoordeeling van het vleesch van
runderen lijdende aan panaritium, een beoordeeling, die in verband
met de pathologisch-anatomische verschijnselen over het alge-
meen niet ongunstig behoeft te zijn.

Het moge tevens versterken de meening dat een dergelijk onder-
zoek voor tal van gevallen, waar geen beslist oordeel kan uitge-
sproken worden, op het beeld, dat de pathologisch-anatomische
verschijnselen bieden, onontbeerlijk is, dat een rationeele keuring,
waarbij rekening dient gehouden te worden met hygiënische
zoowel als met finantiëele belangen, een dergelijk onderzoek nood-
zakelijk maakt.

-ocr page 400-

Wanneer ik wijs op het groote nut van bacteriologische vleesch-
keuring, dan ben ik mij wel bewust, dat voor ons land, waar nog
steeds wettelijke bepalingen ten opzichte van een algemeene
keuring op zich laten wachten, deze nieuwe tak der vleeschhygiëne
nog zeer langen tijd tot de vrome wenschen zal blijven behooren.

Te wijzen op de groote beteekenis en zoodoende eenige belang-
stelling te wekken voor dit in onze kringen nog zoo weinig bespro-
ken onderwerp lag tevens opgesloten in mijn wensch, voorgaande
•onderzoekingen te publiceeren.

LITERATUUR.

1. Müller, Strassburg. Ueber die Aufgaben und den Zweck
der bakteriologischen Fleischbeschau. Berliner tierärztliche Wo-
■chenschrift. 190g, N°. 13.

2. Müller, Stxassburg. Ueber die Notwendigkeit und Durch-
führbarkeit der bakteriologischen Fleischbeschau. Zeitschrift für
Fleisch- und Milchhygiene. Bd. XX Heft 10.

3. Müller, Strassburg. Ueber das Wesen des sog. septischen
Beschaubefundes bei den Schlachttieren und seine Beziehung zu
•der Entstehung der ,,Fleischvergiftung", sowie über die Methodik
der bakteriologischen Fleischbeschau. Ibidem, Bd. XX, Heft 5.

4. Müller, Strassburg, Ueber die Beziehungen der Not-
schlachtungen zu den Fleischvergiftungen und das Wesen des
sogenannten septischen Beschaubefundes. Zeitschrift für infectons
krankheiten, parasitäre
Krankheiten und Hygiene des Haustiere-
•SsterBd. Heft4—5.

5. Müller, Strassburg. Ueber die Toxämie des Fleisches
und ihre Beziehung zu den Fleischvergiftungen. Deutsche tier-
ärztliche Wochenschrift. 1909, N°. 26.

6. Conradi, Neunkirchen, Zur Pathogenese der Fleisch-
vergiftung. Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bd. XX,
Heft 4.

7. Meijer, Neunkirchen. Ueber Ausseninfektion des Fleisches,
Ibidem.

8. Rommeler, Neunkirchen. Zur Theorie und Praxis der
bakteriologischen Fleischbeschau, Ibidem.

9. Rommeler, Neunkirchcn. Paratyphusbacillen in Trans-
porteis der Seefische (Beitrag zur Entstehung der Fleischver-
giftung.) Deutsche medizinische Wochenschrift. 1909, N°. 20.

10. Rommeler, Neunkirchen. Ueber Befunde von Paratyphus-
bacillen in Fleischwaren. Zentralblatt für Bakteriologie und Para-
sitenkunde, Originale, Bd. L, Heft 5.

-ocr page 401-

11. Conradi, Neunkirchen. Eiskonservierung und Fleisch-
vergiftung, Münchener medizinische Wochenschrift 1909. N°. 18. ..

12. Conradi, Neunkirchen. Zur Prophylaxis der Fleischver-
giftung, Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bd. XX Heft 7.

13. Müller, Strassburg. Die Beurteilung der bakteriologischen
Fleischuntersuchung bei der Differentialdiagnose zwischen Sep-
tichaemie and Sapraemie. Berliner tierärztliche Wochenschrift.
i9ir, No. 18.

14. Conradi, Neunkirchen. Eine neue Methode der bakterio-
logischen Fleischbeschau. Zeitschrift für Fleisch und Milchhygiene.
Bd. XX, Heft 10.

15. Müller, Strassburg. Zur Methodik der bakteriologischen
Fleischbeschau. Ibidem. Heft 11.

16. Meijer, Neunkirchen, Zur Conradischen Methodik der
bakteriologischen Fleischbeschau. Ibidem. Heft 11.

17. Müller, Strassburg. lieber die Keimgehalt des Fleisches
bei septischen Infektionen und die Methodik bei der bakteriologi-
schen Fleischbeschau. Ibidem. Bd. XX, Heft 1.

18. Bugge, Kiel, Beitrag zur bakteriologischen Untersuchung
notgeschlachteter Tiere. Ibidem Bd. XIX, Heft 5 en 7.

19. Bugge, Kiel. Ueber die Auswahl geeigneter Muskelstücke
für die bakteriologische Untersuchung des Fleisches notgeschlach-
teter Tiere. Ibidem Bd. XIX, Heft 4.

20. Hübener, Berlin. Fleischvergiftungen und Paratyphus-
infektionen. Ihre Entstehung und Verhütung. 1911.

Referaten.

Dr. Paul Sachweh, Beitrag zur Behandlung eines inveterierten
Keratitis durch Haarseilapplication.

De schrijver deelt een geval mede, waarbij het hem gelukte
een ernstige en hardnekkige keratitis en Conjunctivitis bij een
paard in enkele dagen tot herstel te brengen door de applicatie
van een dracht enkele centimeters onder en evenwijdig aan het
onderste ooglid.

De schrijver meent, dat de hyperaemie, die wordt opgewekt het
ziekteproces van het oog gunstig zou beïnfluenceeren.

Dit is volstrekt niet het eenige geval der laatste jaren waarbij
deze methode bij oogziekten wordt aanbevolen.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 21 März 1912. Wester.

-ocr page 402-

Prof. Dr. Keller. Veber den Wert der Öltherapie in der Bauch-
höhlenchirurgie.

Keller deelt een drietal gevallen mede van peritonitis bij honden
waarbij, na de buik te hebben opengelegd, paraffinolie in de buik-
holte werd gebracht. Alle drie gevallen stonden in verband met
uteruslijden.

De methode werd toegepast in navolging van de medici, die
zeer gunstige resultaten hebben verkregen bij peritonitis door na
laparotomie het exsudaat met tampons op te zuigen, en daarna
ongeveer 100 gr. kamferolie (i%) over het buikvlies strijken.

De werking zou dan zijn een desintecteerende, maar ook en
vooral een resorptie verminderende.

In verband met de laatst bedoelde eigenschap van oliën, ge
bruikte
Keller 50 gram paraffinolie, ook met zeer gunstigres ul-
taat.

Zeitschrift für Tiermedizin. Jahrgang 16, Heft 1.

Wester.

Poës, Lcs coliqucs chez le chcval. Conférence donnce au Cercle
Vétérinaire Hesbignon.

In een zeer lezenswaard artikel deelt de practicus Poës zijn
ervaringen mee over koliek. Hier zij slechts gerefereerd wat hij
zegt over de therapie bij asdraaiing van het colon.

Deze zeer te vreezen koliekvorm behandeld PoËs door korte
rukjes aan de mesenteriaalstreng, die dan bijna steeds is te voelen,
als een vaste pijnlijke bride loopende van de wervelkolom naar
beneden, iets van rechts naar links.

Volgens de schrijver is de pijn, die de dieren door die rukken
ondervinden, omgekeerd evenredig aan de intensiteit van de tractie.
Als dit niet het geval is, zou de ondergeteekende trouwens willen
aanbevelen of de dieren te spannen, of de methode niet toe te
passen, omdat de patiënten bij lichte aanraking van de bewuste
streng reeds vrij veel pijn verraden. Ten slotte tracht de schrijver
de colonlagen nog om te wentelen, door ze van links naar rechts
te verschuiven. De schrijver beweert op deze wijze vele patiënten
te hebben genezen. Het eerste symptoon van intredend herstel acht
hij te zijn het passeeren van winden.

Echo Vétérinaire, Février 1912. Wester.

B. Hansen, Die Euteramputatio nbei chronischen oder schweren,
nekrotischen Euterentzündungen des Rindes.

De schrijver beveelt de amputatie van den geheele uier aan bij

-ocr page 403-

induratieve chronische mastitis, vooral en ook bij actinomycose
van den uier, en voorzoover het schapen betreft, bij de necroti-
seerende mastitis. De amputatie van den totalen uier is aan te
bevelen omdat anders toch de blijvende helft licht ontstoken
raakt. Één kwartier is niet weg te nemen.

Voor operatie wordt 50—70 gram chloral gegeven per os of
rectaal. Daarna wordt het dier in zijligging (half rugligging) gebracht,
en worden de vier tepels in eens omsneden, waarna de huid tot aan
den buikwand wordt opgestroopt. De fascie, die den uier aan de
buikwand verbindt, wordt doorgesneden, en men zoekt dan in
het daaronder gelegen losse bindweefsel de toevoerende vaten, en
onderbindt ze, waarna de operatie verder gemakkelijk is te ver-
richten.

Men kan ook den uier in het midden tot aan den buikwand
splijten, en ieder der helften wegnemen.

De huidwond wordt nauwkeurig gehecht, in \'t midden wordt
aan de beide zijden een opening gelaten voor het irrigeeren van
de wond.

In 4—5 weken is op deze wijze herstel verkregen, waarna de
rlieren kunnen worden vetgemest.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, N°. 5, 1912.

Wester.

Nevermann, Zur Behandlung der Brustseuche mit Salvarsan.

Het schijnt dat het antisyphiliticum van Ehrlich ook in de
veeartsenijkunde beteckcnis zal erlangen.

Nevermann geeft verslag van proeven met dit middel genomen
bij Brustseuche in de stoeterijen van Gudevallen en Trakehnen.

Hierbij bleek dat bij r5 aangetaste hengsten één enkele injectie
van 5 gr. Salvarsan voldoende was om de dieren na hoogstens
5 dagen koortsvrij te doen worden, terwijl van eenig nadeel van
de injectie niets bleek.

Wanneer de dieren reeds ernstig ziek waren echter bleek het
middel niet zoo spoedig en afdoend te werken.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, 15 Februar igi2.

Wester.

-ocr page 404-

Boekaankondigingen.

De dierlijke parasieten van den mensch en van onze huisdieren,
door Dr. C. Ph. Sluiter en Dr. N. H. Swellengrebel, 2dt
druk, Amsterdam, Scheltema en Holkema\'s Boekhandel, 1912.

Reeds te lang wachtte ik met de aankondiging van dit boek,
hetwelk mij in het algemeen genomen zeer sympathiek is. Het
geeft een alleraangenaamst gesteld overzicht van de meest belang-
rijke dierlijke parasieten van den mensch en bij de huisdieren, en
blijft niet al te zeer aan de oppervlakte. Daarbij is het vrijwel
up to date, zooals ook uit de vrij uitvoerig behandelde protozoen
blijkt.

Als handhocV. zal het werk, èn op het gebied der parasitologie
èn op dat der parasitaire ziekten, wel niet bedoeld zijn. Wat de
laatsten betreft geeft het slechts orienteerende mededeelingen, en
wat de eerste aangaat is het als handboek niet volledig genoeg.

Maar voor hen, die zich in het algemeen wat kennis omtrent de
voornaamste dierlijke parasieten van den mensch en de huiszoog-
dieren wil verschaffen, en daarbij ook eenig inzicht wil krijgen
in hun pathogene rol, schijnt het mij een aanbevelenswaardig werk.

De medicus of de veterinair, die voor bijzondere gevallen staat,
en oplossing zoekt voor moeilijkheden, hetzij op het gebied der
parasitologie, dan wel op dat der daarmede verbandhoudende
pathologische vraagstukken, zal er dikwijls niet genoeg in vinden
en meer uitvoerige bronnen moeten raadplegen.

Of dit werk nu een bestaande leemte aanvult? Het antwoord
is moeilijk te geven. Zeker is het, dat den medicus en den veterinair
op dit gebied reeds zeer goede literatuur ten dienste staat. Vooral
den veearts werd in de werken van
Raillet en Neumann (met
name de Engelsche bewerking van
Macqueen) een schat van
kennis geboden. En de arts werd in de laatste tijden schadeloos
gesteld door de boeken van
Brumpt, Guyart, Neveu-Lemaire,
de nieuwste bewerking van Braun, om van anderen niet te spreken.
Zij die deze werken bestudeeren zullen het boek van
Sluiter en
Swellengrebel kunnen ontberen niet alleen, doch zullen
in veel gevallen de hen interesseerende vraagstukken uit een
geneeskundig oogpunt meer diepgaand behandeld vinden. En wat
de protozoen betreft zullen zij b.v. ook in het boek van
Doflein
meer van hun gading vinden.

Maar ik geloof ook niet, dat het boek voor hen die dieper willen

-ocr page 405-

gaan bestemd is. Een boek voor studenten dan? Het lijkt mij werke-
lijk voor den student aangename lectuur, waarbij dan echter te
bedenken is, dat hij ze niet na het candidaats-examen als afgedaan
heeft te beschouwen. Als directe inleiding tot de studie der zoö-
parasitaire ziekten lijkt de lezing van het boek van
Sluiter en
Swellengrebel mij gewenscht, veel meer gewenscht dan als studie-
lectuur voor het examen in zoölogie.

En zoo beschouwd krijgt het boek meer waarde, ook al bestaan
er zeer goede boeken in andere talen, en al bestond er dus in het
algemeen geen behoefte, want het heeft voor ons waarde als natio-
naal product, en het produceeren van goede Hollandsche leerboeken
moet worden toegejuicht.

Echter dient er op te worden gewezen, dat voor den veterinairen
student het boek te weinig geeft, door het ter zijde laten der zoö-
parasieten van vogels en visschen. Het gebied van den veterinair
gaat thans veel verder dan de huiszoogdieren.

Gelijk reeds gezegd, laat het werk zich aangenaam lezen. En
ook de uitvoering is goed. De afbeeldingen, al of niet origineel,
zijn in den regel zeer duidelijk, de druk is prettig.

Dat ik mij met den inhoud niet steeds in alle opzichten kan
vereenigen, doet aan de waarde niet af; op het gebied der parasito-
logie heerscht nog dikwijls verschil van meening. Het verwondert
mij echter omtrent
Piroplasma mutans te lezen dat het niet patho-
geen is; omtrent
Dicrocoelium lanceatum niet uitdrukkelijk vermeld
te vinden dat een in Nederland gevonden exemplaar geld waard is;
omtrent
Opistorcliis felineus en Mctorchis truncatus niet te ver-
nemen, dat zij in ons land onder merkwaardige omstandigheden
werden geobserveerd, en verder niet te lezen dat
Dipylidium
caninum
ook in ons land bij clen mensch werd waargenomen.
Bovendien, dat
Taenia saginata bij ons nagenoeg uitsluitend voor-
komt en
T. solium niet, zonder dat dit laatste zijn oorzaak in de
vleeschkeuring vindt; en zoo. mis ik nog verschillende andere
mededeelingen, op het gebied der parasitologie .juist voor ons
land van belang. Bij
Trichinclla hadden de onderzoekingen van
Staubli en anderen omtrent het transport der jonge trichinellen
met den bloedstroom behandeld dienen te worden, en zoo zou ik
nog eenige andere opmerkingen kunnen maken, waardoor echter
mijn gunstig oordeel over het boek niet lijdt.
Df. Jong.

,,Het statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden
en muildieren van het Nederlandsch-Indisch leger over het jaar
1910".
kwam ter bespreking bij de redactie van dit tijdschrift in.

-ocr page 406-

Dit overzicht bevat een kleine twintig bladzijden meer dan het
vorige, welke toename in hoofdzaak het gevolg is van de breedere
bespreking van de voorgekomen ziekten, waardoor een interessant
en leerzaam hoofdstukje werd geleverd. Er blijkt uit, dat de
kwade
droes
onder de legerpaarden in Indië afneemt, dank zij de maat-
regelen tegen deze ziekte genomen. Zelfs wordt in dit overzicht
gezegd, dat de vétérinaire dienst deze ziekte heeft bedwongen.
In verband echter met het feit, dat blijkens het verslag van den
burgerlijken veeartsenijkundigen dienst over rgro deze ziekte op
ontzettende wijze in Indië heerscht, is deze uitspraak wellicht een
weinig optimistisch te achten. In ieder geval zullen de paardenartsen
erg op liunqui vive moeten zijn om de ziekte uit hun stallen te houden.

Voor het onderzoek wordt in Indië bij het leger sedert 1905 toe-
gepast de subcutane maleïne-injectie, terwijl
nu ook werd verricht
de indruppeling van onverdunde malleïn in het oog, waarbij echter
bleek dat de resultaten van de twee methodes niet steeds in over-
eenstemming met elkaar waren.

De beoordeeling der thermoreactie geschiedt (ook sedert 1905)
op de volgende wijze:

i°. Paarden, bij welke de temperatuur op den 2deu dag na de
injectie niet stijgt boven 38°.4 C., zijn
gezond, ondanks de absolute
stijging op den isten dag. [De injecties geschieden om 9 u. des
avonds; de opnamen der temperaturen om 6, 8, 10, r2, 2, 4, 6, 8,
10 uren, twee dagen lang (W.)].

2°. Die welke op den 2^» dag een verheffing vertoonen van
i°.5 C. of meer boven de gemiddelde vóórtemperatuur, worden
als ziek beschouwd.

30. Welke niet in deze rubrieken vallen zijn verdacht.
40. Een ziek paard wordt pas als gezond beschouwd, na 2
opeenvolgende negatieve reacties. Na één negatieve reactie gaat
het in de rubriek verdacht over.

De herhaalde inspuitingen geschiedden, waar noodig telkens na
ongeveer 30 dagen. /

Deze voorschriften zijn gegeven naar aanleiding van onder-
zoekingen bij de paarden van het Indische leger in 1904, waarover
een uitvoerig en zeer lezenswaard verslag is verschenen in het
Geneeskundig Tijdschrift voor Ned. Indië, Dl. XLV, van de
heeren
Hoogkamer en De Haan.

Het cardinale punt hierin is dus, dat de temperatuursstijging
op den isten dag na de injectie niet bewijzend wordt geacht.
Bovendien wordt bij den militair- vétérinairen dienst in Indië geen
rekening gehouden met de z.g.n. locale en organische reacties.

-ocr page 407-

Nu frappeert liet dat andere Nederlandsche veeartsen er een
geheel andere maatstaf op na houden.

In de beschikking van den Minister van Landbouw. Handel en
Nijverheid van den i5dcn Augustus 1906, houdende vaststelling
der regelen betreffende malleïne-inspuiting van uit Groot-Brittannië
en Ierland ingevoerde eenhoevige dieren staat:

„Wanneer de temperatuursverhooging niet meer bedraagt
dan 1° Celsius boven de normaaltemperatuur, wordt het dier
geacht vrij van kwaden droes te zijn. Bedraagt de tem-
peratuursverhooging echter meer dan i° Celsius dan wordt
door den districts-veearts, die daarbij de plaatselijke en
algcmeene reactieverschijnselen en den duur der temperatuurs-
verhooging in aanmerking heeft te nemen, hetzij geadviseerd tot
afmaking van het dier, hetzij herhaling der malleïne-inspuiting
gelast. De temperatuursopnamen geschieden tot het 2ostc uur
en daarenboven nog één keer op 32 uur na de injectie."

Dit is dus feitelijk de samenvatting van de beoordeelingsmodus
volgens
Nocard, die bij een stijging van 1—1°4 spreekt van
verdacht en daarboven de dieren aangetast acht.

De beoordeeling of een dier verdacht is of ziek, blijft hier echter
aan den districts-veearts, die niet heeft te werken volgens een
vast stelsel verder.

Wie heeft nu gelijk? In ieder geval staat het Indisch voor-
schrift ter beoordeeling, veel meer op pooten, en laat voor ver-
schillende uitlegging weinig of geen ruimte. Dit is een voordeel.

Het Hollandsche voorschrift daarentegen is visch noch vleesch,
en laat m. i. veel te veel ruimte voor onderling afwijkende opvattin-
gen, waardoor de zoozeer gewenschte, maar hier te lande nog nooit
verkregen uniformiteit bij de bestrijding der besmettelijke vee-
ziekten in de verschillende provincies, ook in dezen illusoir wordt.

In 1901 zijn van de Rotterdamsche Omnibus-Maatschappij
gemalleïneerd 216, en van de Utrechtschc Trammaatschappij
36 paarden.

Terwijl de beoordeeling steeds liep over de zelfde vragen: hoe
hoog was de temperatuursverhooging, hoe sterk was de locale
reactie, en hoe sterk was de algemeen organische reactie, waren te
Rotterdam van de 21 afgemaakte dieren 16 aan kwaden droes
lijdende, en 5 niet. In Utrecht daarentegen waren er van de 21 afge-
maakte paarden slechts 5 aangetast (en 2 twijfelachtig) terwijl de
overige 14 vrij werden bevonden.

Ik heb me nu afgevraagd zou deze fatale uitslag zijn te voorkomen
geweest, wanneer de Indische beoordeelingswijze was gevolgd? Tot

-ocr page 408-

mijn leedwezen was dit echter niet met zekerheid na te gaan,
omdat de temperatuurslijsten slechts bevatten de temperaturen van
af 8 uur tot 20 uur na de injectie, en daarna nog een op 32 uur na
de inspuiting. Zeker is evenwel, dat de Indische paardenartsen
in 1904 met hun systeem schitterende resultaten verkregen, en
overigens krijgt men bij het nagaan der temperatuurslijsten van
1901 bovenbedoeld, den indruk dat er heel wat paarden gespaard
zouden zijn gebleven, als men toen de Indische wijze van beoor-
deeling had gevolgd.

Het frappeert nu wel, dat de veeartsen van den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst in Indië weer een anderen kant uitgaan.
Voor dien dienst wordt n.1. „gebruik gemaakt van de ophtalmo-
reactie, die in tegenstelling met de snbcutane aanwending van
malleïne in de praktijk zeer bruikbaar gebleken is." (Jaarboek
van het Departement van Landbouw te Buitenzorg (1910)].

Ik stel mij voor, dat dit geldt voor de Indische praktijk, waar
zeker wel voortdurende nauwkeurige temperatuursopnamen, bij
een groot aantal dieren, door gebrek aan personeel bezwaarlijk zijn
uit te voeren.

Trouwens de opht al moreactie wordt daar desnoodig aangevuld
door de sero-diagnostiek aan het veeartsenij kundig laboratorium.

De osteomolacic werd op verzoek van het departement van
oorlog aan het veeartsenij kundig laboratorium te Buitenzorg in
studie genomen. Laat ons hopen, dat daar de sluier wordt opgelicht,
die nog steeds ligt gespreid over de aetiologie van deze interessante
ziekte. Ook voor Europeesch Nederland zou dit van direkt belang
zijn, omdat ook hier dit lijden voorkomt, al is het slechts zelden.

„Onder de overige ziekten trekt de aandacht liet hooge cijfer
achter
podotrochlitis en arthritis et periarthritis", luidt het in het
overzicht.

Dit is inderdaad frappant. In 1902 slechts 66 gevallen tegenover
272 gevallen in 1910. Deze stijging houdt volgens den samensteller
van het verslag verband met het binnentreden van het Australische
paard in het leger.

Bij een vijftigtal van deze paarden werd neurectomie verricht.
Het zou interessant zijn te weten welk resultaat deze operatiën
op den duur gehad hebben. Niet overal is men zoo goed in de ge-
legenheid de resultaten te blij ven vervolgen als bij de troepenpaarden.

Ten slotte zij uit dit verslag gememoreerd, dat het sterftecijfer
minder was dan in 1909, en in vergelijking met dat van de legers
van andere tropische en subtropische landen gunstig kan worden
genoemd.
 Wester.

-ocr page 409-

M. J. Hengeveld G. J.zn; en J. A. Zaalberg. Verzameling van
Wetten, enz., betreffende het Veeartsenij kundig Staatstoezicht en de
Veeartsenij kundige Politic,
enz. Tweede uitgave, tweede aanvulling.
Alphen
(Z. H.), N. Samson, 1912.

In deze tweede aanvulling geven de schrijvers verschillende
besluiten, beschikkingen, aanschrijvingen, enz., welke na 26
Januari 1910 zijn verschenen. Daardoor is het geheele werk weder
bijgewerkt tot aan 15 November 1911. Ook deze aanvulling is op
de bekende keurige wijze verzorgd.
 De Jong.

Xederlandsche Rundveeteelt door Jac. Timmermans, tweede her-
ziene druk igra. Prijs f 1.50.

Verkrijgbaar bij den schrijver en den drukker: de firma Leiter-
Nijpels, uitgeefster van ,,De Veldbode", Maastricht.

Het feit, dat van dit werkje binnen enkele jaren een tweeden druk
verschijnt, bewijst wel dat het ingang gevonden heeft. Getracht is
in dit boek te geven al wat de veehouder van de rundveeteelt heeft
te weten en daarbij heeft de schrijver maat weten te houden. In
dezen druk zijn verbeteringen aangebracht, welke het boek in
waarde doen toenemen, zooals de beschrijving van het exterieur
en de betere behandeling van de fokleer. Dit laatste hoofdstuk is
herzien door J. H. W.
Reimers, rijkslandbouwleeraar te Wagenin-
gen. Voor een volgenden druk geef ik den schrijver in overweging
het anatomisch en physiologisch gedeelte nog eens goed onder
handen te nemen, dat behoeft hier en daar herziening.

Als alles wat bij de firma Leiter-Nijpels verschijnt is ook dit
boek wat de uitvoering betreft, goed verzorgd.
 Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen, het verslag over de werkzaamheden der
commissie in
zake het veeverzekeringswezen
gedurende het jaar 1910.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter,
H. J. C. Van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 410-

Enschedé, 22 Juni 1911.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Met drie bijlagen.

Mijne Heeren.

Hierbij heb ik de. eer U een kort verslag te doen toekomen over
•de werkzaamheden der Enquête-Commissie in zake het Vee-
verzekeringswezen in Nederland gedurende het jaar 1910.

Nadat de Commissie op 29 Januari door Uw College was ge-
ïnstalleerd constitueerde ze zich als volgt:

Voorzitter, Dr. K. Büchli;

Lid, W. J. Paimans;

Secretaris, Dr. D. L. Bakker.

De maand Mei werd in beslag genomen door correspondentie over
de voorbereidende werkzaamheden en op 12 Juni vergaderde de
Commissie te Utrecht tot het vaststellen van vragenlijsten, die
gezonden zouden worden:

vragenlijst N°. I. aan alle leden der Maatschappij;

N°. II. aan de Directies der z.g. „groote Vee-
verzekeringsmaatschappijen".

N°. III. aan alle Directeuren der Openbare Slacht-
huizen, keuringsveeartsen, rijkskeurmeesters.

Vragenlijst N°. 1 werd beantwoord door 79 veeartsen, vragenlijst
N°. II door alle Directeuren en vragenlijst N°.
III door 21 veeartsen.

Uit de ingekomen antwoorden werd een rapport samengesteld,
hetgeen uit den aard der zaak geruimen tijd in beslag nam. Dit
rapport kwam in behandeling op 14 December, op welken datum
de commissie andermaal te Utrecht vergaderde.

Op deze vergadering werd het rapport voorloopig vastgesteld
en werd besloten i°. te trachten een gemeenschappelijke vergade-
ring te beleggen van de commissie met de Directeuren der Vee-
verzekeringsmaatschappijen (deze vergadering heeft plaats gehad
op 25 Januari 1911) en
2°. te ontwerpen statuten en reglement
voor een onderlinge veeverzekering.

Tevens was men van meening, dat aan het eind van 1911 de
•commissie met haar taak gereed zou kunnen zijn.

De Secretaris,

Dirk L. Bakker.

-ocr page 411-

Bijlage n°, I.

Enschede, datum postmerk-

Ceachtc Collega!

l)oor de Mij. ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland aangezocht,
een enquête in te stellen omtrent de werking der Veeverzekering in Nederland,
hebben ondergeteekenden de eer Uwe medewerking ter verkrijging van een
juist overzicht in te roepen en U hiertoe eenige vragen ter beantwoording toe
te zenden met beleefd verzoek Uwe gewaardeerde inlichtingen te zenden aan
den laatst-ondergeteekende.

Vertrouwende, dat U ons wel zooveel mogelijk Uw hulp zult willen verleenen,.

Met collegiale groeten,

Dr. K. Büchli.

W. J. Paimans.

Dr. D. L. Bakker.

Enschede.

VRAGEN.

I. Hebt gij klachten over de handelwijze van één of meer Veeverzekering-
maatschappijen jegens U zelf? Zoo ja. welke zijn die en cp welke wijze acht
gij dan verandering mogelijk?

II. Zijn U ten opzichte van uwe Cliënten onbillijke en minder nette handel-
wijzen van cén of meer dier Maatschappijen bekend? Zoo ja, welke? (desgewenscht
kunnen namen achterwege blijven, mits ge voor de waarheid instaat).

III. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, oji welke wijze acht ge
dan verbetering mogelijk?

IV. Vindt ge voorafgaande keuring door een veearts van de te verzekeren
dieren gewenscht?

Van alle diersoorten of alleen van de paarden?

Kunt ge U vereenigen met het daarvoor ten Uwent bestaande tarief of wenscht
ge daarin verandering en zoo ja, welke?

V. Vindt ge het noodzakelijk, dat het gedeelte van de verzekeringsvoor-
waarden, hetwelk handelt over ziekten der dieren, attesten, kortom over alles,
waarbij de veearts direct of indirect betrokken is, vooraf aan veeartsenijkundig
oordeel worde onderworpen?

VI. Zoo ja, door wie(n) behoort dat oordeel te worden uitgesproken?

VII. Hebt ge onaangename ervaringen opgedaan met het stelsel van vee-
artsenijkundige adviseurs, door verschillende Maatschappijen ingevoerd. Zoo ja,,
welke?

VIII. Vindt ge de vele en velerlei attesten, door sommige Maatschappijen
van den behandelenden veearts via den verzekerde geëischt, noodzakelijk?

Door wie behooren, naar uwe meening, die attesten te worden gehonoreerd?

IX. Vindt ge het niet wenschelijk, dat, bij voorkomend verschil van meening
tusschen den behandelenden veearts en de Maatschappij, c.q. den veeartsenij-
kundigen adviseur, deze laatste bij een eventueel bezoek aan den patiënt, zich
als regel vooraf in verbinding stelt met den behandelenden veearts?

-ocr page 412-

X. Behooren de namen der veeartsenijkundige adviseurs bekend gemaakt
te worden door de Maatschappijen of niet?

XI. Acht ge, ten opzichte van elke veeverzekering, de vrije keuze van een
veearts voor den eigenaar niet gewenscht?

XII. Meent ge, dat de Maatschappijen het recht moeten hebben in sommige
gevallen, een bepaalde behandeling der zieke dieren voor te schrijven?

XIII. Meent ge, dat de Maatschappijen het recht moeten hebben, zonder
voorkennis van den behandelenden veearts, het zieke dier door een anderen
deskundige (niet de adviseurs) te mogen laten onderzoeken of behandelen?

XIV. Acht ge voor de groote Maatschappijen de aanstelling van veeartsenij-
kundige adviseurs of inspecteurs, welke geen particuliere praktijk uitoefenen,
gewenscht?

XV. Vindt ge de tegenwoordige wijze van verzekering goed?

XVI. Aan welk stelsel geeft ge de voorkeur? Aan het onderlinge en coöperatieve
stelsel of aan dat, hetwelk met aandeelen-kapitaal werkt?

XVII. Voor het geval ge voorstander zijt van ingrijpen van overheidswege,
waarop grondt ge dan deze meening?

(Wij vragen over de wijze van verzekering slechts een uitspraak in beginsel,
doch gaarne goed gemotiveerd).

XVIII. Acht ge het gewenscht in die gevallen van onteigening, waarbij ver-
schil van meening bestaat tusschen den eigenaar en de Maatschappij, dat de
uitspraak worde opgedragen aan een commissie van 3 veeartsen, één te benoemen
door den eigenaar, één door de Maatschappij en één door deze beiden?

XIX. Welke der zoogenaamde .,groote Maatschappijen" zijn in Uwe om-
geving ingevoerd? (De namen liefst opgeven in volgorde naar de hoeveelheid
vee ongeveer door hen verzekerd; die met - globaal berekend - het grootst
aantal verzekerde dieren s.v.p. bovenaan.

XX. Bestaan er in Uwe omgeving onderlinge paarden-, rundvee- of varkens-
verzekeringen? z.g. fondsen en zoo ja, hoeveel procent van de verzekerde waarde
bedraagt de premie over de drie laatste jaren (1907, 1908 en 1909)?

(Met een eenigszins uitvoerige beantwoording dezer laatste vraag zult U
■onderge teekenden zéér verplichten).

Bijlage n°. II. Enschede, Juli 1910.

L. S.

Door de Mij. ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland aangezocht,
een enquête in te stellen omtrent de werking der Veeverzekering in Nederland,
hebben ondergeteekenden de eer Uwe medewerking, ter verkrijging van een
juist overzicht, in te roepen en U hiertoe eenige vragen ter beantwoording toe
te zenden met beleefd verzoek Uwe gewaardeerde inlichtingen te zenden aan
den laatst-ondergeteekende.

Met de meeste hoogachting,

Dr. K. Büchi.i, Assist. Districtsveearts te Gouda.

W. J. Paimans, I.teraar aan \'sRijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Dr. D. L. Bakker, Veearts te Enschede.

-ocr page 413-

VRAGEN.

I. Hebt gij grieven — en zoo ja welke — ten opzichte van de wijze, waarop
de veeartsen als adviseurs Uwer Maatschappij optreden?

II. Kunt ge speciale gevallen noemen, waarin de belangen Uwer Maatschappij
niet voldoende door een veearts, die een ter overname aangeboden dier be-
handelde, zijn behartigd?

III. Acht ge het noodzakelijk of gewenscht — en zoo ja waarom — dat
in het attest, afgegeven door den behandelenden veearts, inlichtingen worden
verstrekt omtrent de waarde der verzekerde d.eren, de betrouwbaarheid van
den eigenaar en andere niet direct met de veeartsenijkunde verband houdende
zaken?

IV. Zijt ge bereid om, wanneer ge daartoe zoudt worden uitgenoodigd,
mede te werken tot het tot stand brengen eener uniforme regeling, wat betreft
attesten, formulieren, enz.?

V. Kunt ge U vereenigen met de stelling, dat attesten, formulieren enz.,
wier invulling door U wordt, door U bekostigd worden, zijnde de inhoud1
voor U van belang?

VI. Zoudt ge U kunnen vereenigen met de bepaling, dat bij geschillen
van veeartsenijkundigen aard tusschen Uwe Maatschappij en een eigenaar de
beslissing werd gelaten aan een commissie van drie veeartsen, één te benoemen
door U, één door den eigenaar en de derde door de beide gekozen veeartsen?

Een regeling als onder sub 6 genoemd zou in vele gevallen spoedig tot een
oplossing voeren en biedt aan beide partijen voldoende zekerheid.

VII. Zoudt U bij Uw antwoord willen opgeven hoe hoog de premie is, die
Uwe Maatschappij gedurende de laatste drie jaren (1907, 1908 en 1909) in de
verschillende klassen, zoowel wat betreft de verzekerde paarden als de runderen,
heeft laten betalen?

VIII. Zoo er nog opmerkingen zijn, die II zoudt willen maken, dan zult U
ons met een zoo volledig mogelijke uiteenzetting een grooten dienst bewijzen.

Bijlage n°. III.

Enquête-Commissie in zake het Veeverzekeringswezen in Nederland.

Geachte Collega!

Namens de hierboven vermelde Commissie verzoek ik U vriendelijk mij wel
eenige inlichtingen te willen verstrekken aangaande de slachtveeverzekering
en wel speciaal betreffende de volgende punten:

I. Hoe hoog de premie(n), welke geheven _u°rdt.

zijn 1 " 0 worden

II. Wordt tegen alle ziekten, afkeuring tengevolge hebbend, verzekerd, of
alléén tegen tuberculose?

III. Worden ook ingewanden [levers, uiers] bij afkeuring vergoed of alléén,
geheele dieren?

-ocr page 414-

]Y. Werkt de slachtveeverzekering ten Uwent volgens het onderlinge
stelsel of zijn er ook z.g. groote maatschappijen werkzaam?

Voor meerdere inlichtingen ol opmerkingen houdt de Commissie zich gaarne
aanbevolen.

Met collegiale groeten,
Enschede, Dec. iqio. Namens de Commissie, de Secretaris,

Dr. D. L. Bakker.

Afdeding Utrecht. Als lid aangenomen de heer K. T. de Boer
te Utrecht.

Af deeling Groningen-Drenthe. Wordt beschouwd als lid ontslag
te hebben genomen de heer G.
T. Bronsdijk, te Groningen.

Ingezonden.

Neemt de vlekziekte toe ten gevolge van de preventieve entingen ?

Prof. De Jong is in gebreke gebleven zijn beweren in AH. 4 bldz. 162: „De vlek-
ziekte neemt toe en de redenen liggen voor de hand. Het land is overstroomd met
smetstof,
dank zij de preventieve entingen" \') nader te motiveeren. Z. H. G.
blijft in gebreke de
feiten te noemen, welke hem hebben doen concludeeren, dat
de vlekziekte zou toenemen
als direct gevolg van de preventieve entingen.

Zeker, Prof. De Jong is volkomen vrij om al of niet te antwoorden op hem
gestelde vragen omtrent door Z. H. G. opgeworpen „stellingen", — althans,
wanneer deze slechts zuiver wetenschappelijke zaken betreffen. Dan is dit
slechts een kwestie van „vriendelijkheid" jegens den steller en jegens de belang-
stellende lezers van dit tijdschrift.

Wanneer echter — zooals in dit geval — de uit Prof. De Jong\'s vaardige
pen wellicht wat al te vlot gevloeide woorden een groot moreel gevaar inhouden
voor alle practiseerende veeartsen welke preventieve entingen verrichten,
dan moet het zwijgen van
Prof. De Jong m. i. wel een krachtig protest uit-
lokken.

Waar toch Prof. De Jong het toenemen (?) der vlekziekte wijt aan de1)
preventieve entingen, daar beschuldigt Z. H. G. indirect tegelijkertijd de practi-
seerende veeartsen een besmettelijke veeziekte te hebben helpen verspreiden.

Ik vermoed, dat geen enkele veearts, die preventieve entingen verricht, met
de woorden van
Prof. De Jong kan instemmen! Prof. De Jong kan toch niet
veronderstellen, dat er één veearts zou zijn, die preventieve entingen tegen vlek-
ziekte zou
willen verrichten, indien hij mèt Prof. De Jong zou meenen de uit
breiding der ziekte hiermee in de hand te werken?

-ocr page 415-

Z. H. G. mag dit niet bedoeld hebben, — zooals het er nu staat, is uit de
neergeschreven woorden niet anders te lezen.

Het moreel gevaar voor de meeste practiseerende veeartsen, als gevolg van
de woorden door den Hoogleeraar in besmettelijke veeziekten
zonder commentaar
neergeschreven, is niet gering.

En niet alleen voor de veeartsen.

Beschuldigt in het geschrevene Prof. De Jong indirect niet óók de Regeering
mee te werken tot het doen
toenemen van een besmettelijke veeziekte door
dagelijks het wapen hiervoor ons practiseerenden veeartsen in handen te geven?

Of Prof. De Jong ook dit niet heett willen zeggen?

Hoe het ook zij, het beweren van Prof. De Jong kan voor ons, practiseerende
veeartsen,
te ernstige gevolgen hebben, om ZEdl\'s zwijgen in casu eenvoudig
met een schouderophalen voorbij te gaan.

Immers, meerdere landbouwbladen zouden de Veldbode volgen en waar-
schuwen tegen het doen aanwenden van de (ook in handen van veeartsen ?)
gevaarlijke culturen. Ongegronde verwijten zouden ons veeartsen naar \'t hoofd
geslingerd worden door leeken, voor wie het begrip ,,bodemziekte" sanscrvt is.
En de Regeering, die met het
aan veeartsen verstrekken van levende culturen
bedoelt in het belang der veehouders werkzaam te zijn, zou in een moeilijke
positie komen, indien het beweren van haar Hoogleeraar in besmettelijke vee-
ziekten: ,,de vlekziekte neemt toe, dank zij de preventieve entingen", door de
practici zonder protest zou worden aanvaard.

Ik betwijfel of Prof. De Jong, die waarschijnlijk bij het neerschrijven der
genoemde woorden alleen theoretische overwegingen heeft laten spreken, deze
in casu voldoende aan de practijk heeft getoetst. Want anders zou ZEdl. spoedig
bemerkt hebben, dat, zoo ergens, hier het spreekwoord ,,
schijn bedriegt" van
toepassing is.

„De vlekziekte neemt toe", zegt Prof. De Jong. „Neen", zeggen vooral de
oudere varkenhouders algemeen, ,,<le verliezen, welke wij thans door vlekziekte
„lijden, zijn
enorm veel minder dan vroeger, toen de veeartsen machteloos
„stonden tegenover deze telken jare terugkeerende plaag". Ziet naar de stallen
van die veehouders, welke, door m. i. verkeerd begrepen godsdienstige over-
wegingen, van geen entingen willen weten, op wier erf nooit één droppel der
„booze" cultuur is geweest:
Evenals vroeger, toen de serotherapie nog onbekend
was, zien we daar, jaar in, jaar uit, de varkenmesterij bedreigd door de telkens
terugkeerende vlekziekte, en zien we niet zelden heele stallen hieraan sterven.

Nu merken ook wij, veeartsen, dit op, wordt erover gesproken, vertellen het
ons de buren die
dank zij de preventieve entingen hun varkensstapel beschermd
weten.
Doch vroeger.-\'■ ........

Heeft Prof. De Jong ook aan ,,vroeger" gedacht, toen hij neerschreef: „de
vlekziekte neemt toe . . . dank zij de preventieve entingen?" En bezit
Prof.
De Jong
ook van „vroeger" voldoende statistische gegevens om te kunnen bewijzen:
de vlekziekte is toegenomen,
en is blijven toenemen, sinds de preventieve entingen
het land hebben „overstroomd" met smetstof? Beschikt
Prof. De Jong over
voldoende feitenkennis betreffende de epidemiologie der vlekziekte in Nederland

-ocr page 416-

(over een groot aantal jaren herwaarts) om te kunnen aantoonen, dat het „de"
preventieve entingen zijn, die het land hebben ,,overstroomd" met smetstof?
Of berust dit beweren alleen op persoonlijke overwegingen omtrent het „wezen"
<ler vlekziekte-enting, niet gesteund door voldoende ervaringen uit depractijk?

Intusschen, hetgeen Prof. De Jong in Februari 1912 in dit Tijdschrift als zijn
persoonlijke meening uit, is niet nieuw. De trouwe lezers van de Berliner Tier-
ärztliche Wochenschrift zullen zich herinneren dat reeds jaren geleden dezekwestie
door
Berndt (1904, N°, 8), later door Rickmann (1909 S. 643) „angeschnitten
ist". Zoowel de statistische, als de wetenschappelijke motiveeringen, welke
Rick-
MANNvóór zijn stelling heeft ten beste gegevenn, zijn op schitterende wijze weer-
gelegd door
Meijer(i9IO S. 737), Pitt (1911, S. 98) en Helfer (1911, S. 783) \').
En ook het „Verband der praktischen Tierärzte Preuszens" bleef niet achterwege
(1910,
S. 342) om tegen Rickmann\'s beweren: „de vlekziekte neemt toe, dank
zij de preventieve entingen", te protesteeren.

Zoolang Prof. De Jong in gebreke blijft voor Nederland met voldoende, over
een groot aantal jaren loopende,
statistische-, resp. epidemiologische gegevens
aan te toonen:

i°. dat de vlekziekte speciaal sinds het invoeren der preventieve entingen
belangrijk is toegenomen, en is blijven toenemen;

2°. dat deze toename c. q. te wijten is aan een overstroomen van het land
met smetstof tengevolge van de preventieve entingen;

tot zoolang behoort de „stelling" van Prof. Df. Jong te worden beschouwd
als
geheel ongemotiveerd, en is het in \'t openbaar uiten van dergelijke „meeningen"
alleszins ongewenscht.

Schoonhoven, 16 April 1912.

Mogendorff.

1) Zeitschrift für Infectionskrankheiten, 1910, S 405.

Berichten.

Voorschriften voor het diagnostisch onderzoek van kwaden droes (malleus).

Bij besluit van 16 Januari 1911, N°. 526 zijn door den Directeur van Landbouw
<le volgende voorschriften vastgesteld:

§ 1. Aan het diagnostisch onderzoek op malleus behooren te worden onder-
worpen:

a. Dieren, die verschijnselen vertoonen, welke het bestaan van malleus doen
vermoeden;

b. Dieren, die hoewel geen verschijnselen vertoonencle, als onder a bedoeld,
niettemin verdacht moeten worden, besmet te zijn, omdat zij met zieke- of ver-

-ocr page 417-

dachte dieren in aanraking zijn ge.weest of zich met deze op hetzelfde terrein
bevinden, dan wel aangevoerd zijn uit streken, waar malleus voorkomt of vermoed
wordt voor te komen.

§ 2. Het onderzoek geschiedt door middel van:

i7. De malleïneproef (conjunctivale malleïnatie);

b. Het serumonderzoek.

De malleïneproef wordt in alle bij § i bedoelde gevallen toegepast, het serum-
onderzoek bovendien bij paarden, die op de malleïneproef twijfelachtig reageeren.

§ 3. Dieren, die positief op de malleïnatie reageeren, moeten worden be-
schouwd aan malleus te lijden.

Wanneer deze dieren geen uitwendig waarneembare verschijnselen van malleus
vertoonen, kunnen zij, indien de eigenaar daartoe den wensch te kennen geeft,
na minstens drie weken opnieuw worden onderzocht, waarbij dan ook het serum-
onderzoek plaats heeft.

Het onderzoek kan vervolgens op verzoek van den eigenaar telkens met
tusschenpoozen van minstens drie weken worden herhaald, totdat zich uit-
wendig waarneembare verschijnselen van malleus voordoen of totdat het dier
tweemaal achter elkaar negatief op de malleïnatie heeft gereageerd en daarbij
ook het serumonderzoek een negatief resultaat oplevert. In het laatste geval
worden de dieren beschouwd als niet meer aan malleus te lijden.

§ 4. Bij dieren, die twijfelachtig reageeren wordt den volgenden dag de
indruppeling van malleïne in hetzelfde oog herhaald. Kan na deze herhaling nog
geen beslissing worden genomen, dan wordt serum ter onderzoek opgezonden
aan het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg. Indien op grond van
het resultaat der beide malleïnaties en van het serumonderzoek door den Chef
van gemeld Laboratorium nog niet kan worden uitgemaakt, of malleus aanwezig
is, dan wordt het onderzoek (malleïnatie en serumonderzoek) telkens na verloop
van drie weken herhaald, tot zekerheid is verkregen.

§ 5. Wanneer dieren met uitwendige verschijnselen der ziekte (§ 1, sub 0)
negatief reageeren, wordt serum aan het Veeartsenijkundig Laboratorium
opgezonden en indien bij het onderzoek daarvan geen zekerheid is verkregen,
verder gehandeld als in het geval, bedoeld in de tweede alinea van § 4.

Dieren zonder uitwendige verschijnselen van malleus (§ 1 sub b), die negatief
op de malleïnatie reageeren, worden na drie weken opnieuw aan de malleïneproef
onderworpen. Keageeren zij dan weder negatief, dan worden zij beschouwd als
niet aan malleus te lijden. Wanneer deze dieren bij de tweede malleïnatie positief
of twijfelachtig reageeren, wordt serum ter onderzoek opgezonden aan het
Veeartsenijkundig Laboratorium en verder eveneens gehandeld overeenkomstig
het bepaalde bij de tweede alinea van § 4.

§ 6. Dieren, die op grond van positieve reactie, bedoeld bij § 3 dadelijk worden
afgemaakt, moeten worden geseceerd. De bevindingen bij de secties moeten in
de malleïnestaten worden aangeteekend en deze staten benevens een exem-
plaar van het procesverbaal, dat voor de uitkeering der schadeloosstelling moet
worden opgemaakt, worden ingediend aan den Inspecteur, Chef van den Burger-
lijken Veeartsenijkundigen Dienst. Deze zendt de malleïnestaten door aan
den Chef van het Veeartsenijkundig Laboratorium.

-ocr page 418-

§ 7. Wordt een ziek dier, waarvoor niet dadelijk na het constateeren der ziekte
door den eigenaar toestemming tot afmaken werd gegeven, later afgemaakt of
sterft het, dan wordt eveneens sectie verricht en een verslag daarvan met ver-
wijzing naar het nummer van het dier en van den malleïnestaat toegezonden aan
den Chef van het Yeeartsenijkundig Laboratorium.

Op dezelfde wijze wordt gehandeld, wanneer een verdacht dier, dat afge-
zonderd is, sterft of afgemaakt wordt.

§ 8. De malleïnestaten betreffende de niet dadelijk afgemaakt wordende
dieren, (dus de malleïnestaten behalve die, bedoeld in § 6) moeten aan den Chef
van het Veeartsenijkundig Laboratorium worden ingezonden.

§ 9. Bij herhaling van het onderzoek wordt telkens een nieuwe malleïnestaat
opgemaakt en ingezonden met verwijzing naar den vorigen staat en numpier
van het dier.

§ 10. De malleïnestaten van de bij § 5, alinea 2 bedoelde dieren worden
eerst ingezonden 11a de tweede malleïnatie. In deze staten kan worden volstaan
met vermelding van het aantal dieren en naam en woonplaats van den eigenaar.

§ li. De malleïnestaten moeten steeds zoo spoedig mogelijk na het onder-
zoek worden ingediend en, ingeval serum ingezonden wordt, tegelijk daarmee
verzonden worden.

§ 12. De veeartsen houden van alle door hen ingediend wordende malleïne-
staten een minuut aan voor hun archief.

Aanwijzingen betreffende de conjunctivale malleïnatie
en het serumonder zoek.

(Behoort bij het besluit van den Directeur van Landbouw van 16 Januari
1911 N°. 526).

Aanvraag en verstrekking van malleïne. De conjunctivale malleïnatie bestaat
in het indruppelen van 5 druppels onverdunde malleïne in den ooglidzak.

De malleïne wordt op aanvrage verstrekt; bij elke malleïnezending bevindt zich
een exemplaar van deze aanwijzingen en een bestelkaart voor malleïne, malleïne-
staten en instrumenten voor serumzending.

De malleïne wordt afgeleverd in buizen van 1 en 5 gram. Daar de malleïne,
nadat de buis geopend is, spoedig door lagere organismen wordt verontreinigd,
is het gewensclit bij het aanvragen van buizen a 1 of a 5 Gram rekening te houden
met het aantal paarden, dat tegelijk wordt gemalleïneerd.

De malleïne moet op een koele donkere plaats bewaard worden.

De buisjes worden geopend door de punt er af te breken; men doet daarna het
best de malleïne in een fleschje of smalle glazen cylinder te gieten, waaruit zij
gemakkelijk door middel van het oogdruppelbuisje is op te zuigen. Op elke zen-
ding malleïne zijn aangegeven een nummer en de datum van bereiding. Op de
malleïnestaten is dit nummer met het oog op de controle van de werking der
malleïne te vermelden.

Methode. De indruppeling moet geschieden op een zoodanig tijdstip, dat de
reactie zoo mogelijk den geheelen dag te volgen is, doch in elk geval, dat zij 6,.
12 en 24 uren na het indruppelen kan worden waargenomen en aangeteekend.

-ocr page 419-

Bij het indruppelen wordt zorg gedragen, dat de malleïne niet te snel afvloeit;
men voorkomt dit door het hoofd van het dier hoog en zoo mogelijk schuin te
houden en het oog door drukken te fixeeren. Wordt de traanafscheiding te sterk,
zoodat toch de malleïne afvloeit, dan is het beter het oog te laten sluiten en
met de hand een paar malen zacht over de oogleden te masseeren. Daarna wordt
het dier zoodanig geplaatst, dat het zijn oog niet kan schuren, terwijl het aan-
gewezen is een veemantri of een politiebeambte te doen toezien, dat het oog
niet door den eigenaar of het stalpersoneel
wordt schoongeveegd. Tevens kan deze
beambte controleeren of een gevormde etterprop door overvloedige traansecretie
of slaan met het hoofd op den bodem is gevallen, welke reactie anders niet,
door den veearts zou zijn waargenomen.

Beschrijving der reactie. De reactie wordt onderscheiden in:

a. de eigenlijke reactie;

b. de bijzonderheden der reactie.

De eerste bestaat in afscheiding van etterig secreet. Al naar de hoeveelheid etter

gering, minder groot of zeer groot is wordt zij aangeduid met de teekens -f- of

Een juiste omschrijving te geven, welke graad van etterafscheiding met deze
teekens bedoeld wordt, is onmogelijk. Elke veearts zal door vergelijking van
reacties bij verschillende paarden, alsmede door het controleeren der reacties
door het maken van nauwkeurige secties, spoedig vertrouwd zijn met de beoor-
deeling dezer teekens.

Een negatieve etter afscheiding, aan te duiden door het teeken —, kenmerkt
zich door het absoluut niet aanwezig zijn van etterig secreet. Afscheiding van
catarrhaal exsudaat wordt eveneens als
negatief aangeduid.

Een groot gedeelte der gezonde paarden vertoont hoegenaamd geen uitvloeiing
na de indruppeling: het oog blijft droog; doch ook bij een aantal gezonde dieren
ontstaat een
niet specifieke traumatische reactie, die zich uit in roodheid en geringe
secretie van het slijmvlies. Na 2 a 3 uren is gewoonlijk deze traumatische reactie
verdwenen, doch bij de zieke dieren gaat zij in de specifieke ontsteking over:
het slijmvlies wordt rood. zwelt en etterige afscheiding ontstaat. Gewoonlijk is
de afscheiding na 6- 12 uren het hevigst om daarna af te nemen, doch na 24,
36 en 48 uren
kan zij nog bestaan.

In sommige gevallen komen atypische reacties voor, waarbij de etterafscheiding
reeds na 7 uur geheel afgeloopen is of pas na 24 uur begint.

De bijzonderheden der reactie zijn roodheid en zwelling der cónjunctiva.
zwelling der oogleden en tranenvloed. Deze bijzonderheden worden 12 uur na
de indruppeling opgenomen en al naar de intensiteit (waarbij vooral het zieke
oog, dat niet is ingedruppeld, het c o n t r ó 1 e o o g, moet worden vergeleken),
aangeduid door de teekens —, ±, -f- of -j- -{-.

Een enkele maal, doch zeer zelden, reageert ook het contróle-oog.

Opname der lichaamstemperatuur. Direct vóór en 12 uur na de indruppeling
wordt, zoo mogelijk, de
lichaamstemperatuur gemeten. Indien een groot aantal
of lastige paarden met weinig hulp gemalkïneerd moeten worden, zal natuurlijk

-ocr page 420-

het opnemen der temperatuur bezwaren opleveren. Indien het echter eenigszins
mogelijk i:, verdient het alle aanbeveling. Het opnemen van de temperatuur vóór
en na de indruppeling heeft ten doel na te gaan of ten gevolge der malleïnatie
de temperatuur stijgt. De graad van stijgen geeft dikwijls aanwijzing, dat een
minder duidelijke reactie als positief kan beschouwd worden.

De malleïnatie mag niet verricht worden, indien reeds een irritatie of ontsteking
van de conjunctiva bestaat, daar dit tot miswijzing kan aanleiding geven.

Beoordeeling van het resultaat der malleïnatie. Het resultaat der conjunctivale
malleïnatie is
positief, als bij de iste indruppeling de etterafscheiding omstreeks
6 en 12 uur na de indruppeling nog -)—f- is en duidelijke zwelling en roodheid der
conjunctiva bestaat.

Zwelling van het ooglid, evenals tranenv loed, geven meerderen steun voor het
positieve resultaat; zoo ook het niet geheel afgeloopen zijn der etterafscheiding
na 24 uren. Doch deze laatste bijzonderheden zijn niet noodzakelijk.

I)e etterafscheiding is het hoofdcriterium voor de beoordeeling van het resultaat
der malleïnatie.

Het resultaat der malleïnatie wordt als negatief aangeduid, indien 6, 12 en 24
uren na de indruppeling geen etterafscheiding bestaat en geen noemenswaardige
zwelling van conjunctiva en ooglid of tranenvloed aanwezig is. Roodheid der
conjunctiva neemt men altijd waar; hieraan is echter bij negatieve etterafscheiding
geen beteekenis te hechten.

Het resultaat is in alle andere gevallen twijfelachtig te noemen; ook de hierboven
genoemde atvpisch verloopende reacties behooren tot deze rubriek. Bij deze
twijfelachtig reageerende dieren wordt de malleïne-indruppeling den volgenden
dag
herhaald in hetzelfde oog. Het komt nl. voor, dat bij kwaaddroezige dieren,
nadat zij op de eerste indruppeling twijfelachtig gereageerd hebben, den volgen-
den dag, bij herhaling in hetzelfde oog het resultaat positief is. Dit verschijnsel
is als een sensibiliseering der conjunctiva op te vatten. Indien de etterafscheiding
bij de ïste indruppeling na 6 en 12 uren -j- is en bij de den volgenden dag in het
zelfde oog herhaalde indruppeling
erger is geworden, wordt het resultaat van het
geheele onderzoek als
positief beschouwd.

Indien na deze herhaalde indruppeling geen beslissing kan genomen worden,
dan blijft het resultaat al
twijfelachtig beschouwd. Alsdan wordt serum opge-
zonden en het onderzoek (malleïnatie en serumonderzoek) eerst na 3 w e k e n
herhaald en wel in het
contröleoog. Van het resultaat der iste en 2de indruppeling
wordt een malleïnestaat bij het aangeboden serum gevoegd. Het advies wordt
zoo spoedig mogelijk den veearts medegedeeld. Indien herhaling van het onder-
zoek noodig is, wordt het resultaat daarvan op een nieuwen malleïnestaat
aangegeven, met verwijzing naar het nummer van het paard en den vorigen
malleïnestaat.

Nemen van bloed en verzending van serum. Voor het opvangen van bloed en
het verzenden van serum
worden op aanvrage instrumentjes gezonden, bestaande
uit een houten blokje, waarin een steriele glazen buis en een steriele pipet zich
bevinden. Een aderlaatcanule wordt eveneens vanwege het Laboratorium

-ocr page 421-

verstrekt; vóór het gebruik wordt de canule uitgekookt. Indien van meerdere
dieren vlak na elkander bloed moet worden getapt, kan hiervoor dezelfde
canule gebezigd worden, mits zij na elk gebruik eerst met 5 % carbol, daarna
met gekookt water of steriele 0,9 % keukenzoutoplossing terdege doorgespoeld
wordt. Ten overvloede laat men, om nog achtergebleven carbol te verwijderen,
bij herhaald gebruik steeds eenige kubieke centimeters bloed wegloopen al-
vorens de glazen buis te vullen.

Het nemen van serum geschiedt op de volgende wijze. De huid wordt over
een kleine oppervlakte ter hoogte van het midden van de vena jugularis kaal
geknipt en met alcohol 70 °/Q gedesinfecteerd. De canule wordt van onder naar
boven in de ader gestoken; door middel van drukken met de vinger op de ader
stroomt dan het bloed naar buiten, dat in de steriele buis wordt opgevangen.
De buis wordt met een kurk gesloten en blijft 5 minuten rustig staan; alsdan
is het bloed gestold en kan het vervoerd worden. Na eenige uren zet zich het
heldere gele vloeibare serum af, dat in de steriele pipet wordt opgezogen. De
pipet wordt daarna aan beide einden dichtgesmolten, waarbij moet worden
zorggedragen, dat het serum
niet te hoog verhit wordt. Voor het dicht smelten
der pipetten is aan te bevelen een gasblaasvlam of een benzmeblaasvlam. De
laatste is door tusschenkomst van den Inspecteur van den Burgelijken Vee-
artsenijkundigen Dienst verkrijgbaar. De pipetten moeten bij het dichtsmelten
zoo weinig mogelijk puntig worden uitgetrokken, met het oog op het gevaar
voor breken.

Aanwijzingen voor de sectie. Bij het doen van kwade-droes secties wordt
in het bijzonder de aandacht gevestigd op het onderzoek der bronchiale en
mediastinale, submaxilaire en retropharyngeale lvmphklieren. Het komt n.1.
voor, dat deze klieren gezwollen zijn of kwade-droes-haanljes bevatten, terwijl
in de organen (de longen in de eerste plaats) nog geen ontstekingshaarden
gevonden worden. Meermalen is het gelukt uit dergelijke gezwollen lvmphklieren
kwadedroesbacillen te isoleeren. In de tweede plaats wordt nog gewezen op het
feit, dat het kwadedroes-haardje in de longen in zijn jongste ontwikkeling
een haemorrhagisch hepatisatieliaardje is, waarin spoedig een grauw-geel
necrotisch centrum zich openbaart. Vindt men dergelijke ontstekingshaardjes
en vooral indien daarbij de correspondeerende lvmphklieren gezwollen zijn, dan
kan met zekerheid de macroscopische diagnose „kwade droes" gesteld worden.
Met het veelvuldig voorkomen van parasitaire leverhaardjes (chalicosis nodu-
laris), hetgeen tot verwarring met kwaden droes aanleiding zou kunnen geven,
dient rekening gehouden te worden. Indien bij sectie twijfel mocht bestaan
omtrent den kwaaddroezigen aard van pathologische veranderingen in longen,
lever of andere organen, is het gewenscht kleine stukjes materiaal in 5 %
formaline voor histologisch onderzoek in te zenden en te verwijzen naar den
•malleïnestaat van het dier, waarvan het weefsel afkomstig is.

De Chcj van het Veeartse n ij kun dig Laboratorium
De Blieck.

Krediet.

-ocr page 422-

Ds wetgeving ten opzichte van koopvernietigende gebreken bij diersn in
Zwitserland.
Ook in Zvvitserland heeft men getracht door wijziging der betref-
fende wet de rechtspraak in zake geschillen in zake koop en verkoop van vee
te vereenvoudigen. Met i Januari zijn onderstaande bepalingen in werking
getreden.

Kroon.

VERORDNUNG
betreffend

das Verfahren bei der Gewährleistung im Viehhandel.

(Vom 14. November 1911).

Der schweizerische Bundesrat,

in Ausführung von Art. 202, Absatz 3, des Bundesgesetzes betreffend die
Ergänzung des schweizerischen Zivilgesetzbuches (Fünfter Teil: Obligationen-
recht) vom 30. März 1911,

beschliesst:
I. Allgemeine Bestimmungen.

Art. 1.

Beim Handel mit Vieh (Pferden, Eseln, Maultieren, Rindvieh, Schafen,
Ziegen und Schweinen) besteht eine Pflicht zur Gewährleistung nur insoweit,
als der Verkäufer sie dem Käufer schriftlich zugesichert oder den Käufer
absichtlich getäuscht hat (Art. 198 O.-R.).

Art. 2.

Gestützt auf die schriftlich übernommene Gewährleistung für Trächtigkeit
haftet der Verkäufer dem Käufer nur, wenn der Mangel dem Verkäufer, nach-
dem sich sichere Zeichen des Nichtträchtigseins gezeigt haben oder das Tier
auf den angegebenen Zeitpunkt nicht geworfen hat, sofort angezeigt und bei
der zuständigen Behörde die Untersuchung des Tieres durch Sachverständige
verlangt wird.

Gestützt auf die schriftlich zugesicherte Gewährleistung dafür, dass das
Tier innert bestimmter Frist werfe, haftet der Verkäufer dem Käufer nur,
wenn sofort nach der Geburt deren Verspätung dem Verkäufer angezeigt wird.

Art. 3.

In den in Art. 2 nicht genannten Fällen der Gewährleistung im Viehhandel
haftet, sofern die schriftliche Zusicherung keine Fristbestimmung enthält, der
Verkäufer dem Käufer nur, wenn der Mangel binnen neun Tagen, von der
Ubergabe oder vom Annahmeverzug (Art. 91 ff. O.-R.) an gerechnet, entdeckt
und dem Verkäufer angezeigt und binnen der gleichen Frist bei der zuständigen
Behörde die Untersuchung des Tieres durch Sachverständige verlangt wird
{Art. 202, Absatz 1, O.-R.).

Enthält die schriftliche Zusicherung eine Fristbestimmung, so haftet der
Verkäufer dem Käufer nur, wenn der Mangel sofort nach der Entdeckung
undl innert der Garantiefrist dem Verkäufer angezeigt und bei der züständigen
Behörde die Untersuchung des Tieres durch Sachverständige verlangt wird.

-ocr page 423-

Art. 4.

Ist eine Frist nach Tagen bestimmt, so wird der Tag nicht mitgerechnet,
von welchem an sie zu laufen beginnt.

Ist der letzte Tag ein Sonntag oder ein staatlich anerkannter Feiertag, so
endigt die Frist am nächstfolgenden Werktag.

Die Frist läuft am letzten Tag abends 6 Uhr ab.

Wird für die Übermittlung einer Anzeige oder eines Begehrens die Post oder
der Telegraph benutzt, so gilt die Frist als eingehalten, wenn die Aufgabe vor
ihrem Ablauf erfolgt ist.

II. Das Vorverfahren.

Art. 5.

Die Kantone bezeichnen die zur Leitung des Vorverfahrens kompetente Be-
hörde.

Zur Leitung des Vorverfahrens örtlich zuständig ist die Behörde, in deren
Amtskreis sich das Tier befindet.

Art. 6.

Auf Begehren des Käufers (Art. 2, Absatz 1 und Art. 3) ordnet die Behörde
sofort eine Untersuchung des Tieres durch einen oder mehrere Sachverständige an.

Art. 7.

Sinti mehrere Sachverständige ernannt worden und können sie sich über ein
gemeinsames Gutachten nicht einigen, so kann die zuständige Behörde auf
Begehren einer Partei eine Oberexpertise anordnen.

Art. 8.

Als Sachverständige sind in der Regel Inhaber eines eidgenössischen tierärzt-
lichen Diploms beizuziehen.

Die Behörde bezeichnet die Sachverständigen, ohne über die zu ernennenden
Personen Vorschläge von den Parteien einzuholen.

Art. 9.

Wer nach kantonalem Zivilprozessrecht in dem Rechtsstreit das Richteramt
nicht ausüben könnte und wer das Tier unmittelbar vor oder nach dem Abschluss
des Kaufvertrages tierärztlich behandelt hat, darf als Sachverständiger nicht
berufen werden.

Die Behörde hat den Parteien Gelegenheit zu geben, Einspruch gegen die von
ihr bezeichneten Sachverständigen zu erheben.

Art. 10.

Die Untersuchung des Tieres ist von den Sachverständigen innert 48 Stunden
nach der Mitteilung ihrer Ernennung vorzunehmen.

Mehrere Sachverständige haben die Untersuchung gemeinsam vorzunehmen.

Von Zeit und Ort der Untersuchung hat die Behörde den Parteien Kenntnis
zu geben.

Art. 11.

Die Sachverständigen prüfen, ob das Tier mit dem gerügten Mangel behaftet
ist.

-ocr page 424-

Bejahen sie die Frage, so haben sie den Minderwert des Tieres und den Schaden
festzustellen, den der Käufer infolge des Mangels erleidet.

Als Minderwert gilt in allen Fällen die Differenz zwischen dem Verkehrswert,
den das Tier in vertragsgemässem Zustand gehabt hätte und dem Werte des mit
dem gerügten Mangel behafteten Tieres.

Art. 12.

Ist nach dem Gutachten der Sachverständigen zur Feststellung des Tatbe-
standes die Tötung des Tieres unerlässlich, so hat die Behörde nach Anhörung
der Parteien hierüber zu entscheiden.

Steht das Tier während des Verfahrens um, oder ist dessen Notschlachtung
erforderlich, nachdem bereits eine Expertise stattgefunden hat, so kann die
Behörde, auf Verlangen einer Partei, am toten Körper eine weitere Untersuchung
anordnen.

Art. 13.

Die Sachverständigen haben ohne Verzug der Behörde ein schriftliches,
motiviertes Gutachten einzureichen.

Die Behörde stellt eine Abschrift des Gutachtens ungesäumt den Parteien zu.

Art. 14.

Nach Eingang des Gutachtens ordnet die Behörde, sofern die Besichtigung
des Tieres nicht mehr erforderlich ist, auf Verlangen einer Partei und unter
Benachrichtigung der Beteiligten, die öffentliche Versteigerung des Tieres an
und nimmt den Erlös in amtliche Verwahrung.

Es steht jedoch den Parteien zu, durch Sicherheitsleistung die Versteigerung
auszuschliessen.

III. Das Hauptverfahren.

Art. 15.

Auf die Gewährleistungsprozesse der Art. 2 und 3 kommen die Zuständigkeits-
und Verfahrensbestimmungen der kantonalen Zivilprozessordnungen zur An-
wendung.

Die Kantone haben jedoch dafür zu sorgen, dass diese Rechtsstreitigkeiten
im beschleunigten Verfahren erledigt werden.

Art. 16.

Im Hauptverfahren wird auch darüber entschieden, wer die Kosten des Vor-
verfahrens zu tragen hat.

IV. Anwendungs- und Einführungsbestimmungen.

Art. 17.

Die Bestimmungen dieser Verordnung über das Verfahren bei der Gewähr-
leistung beim Viehkauf finden auf den Tauschvertrag (Art. 237 und 238, O.-R.)
entsprechende Anwendung.

-ocr page 425-

Art. 18.

Diese Verordnung tritt am i. Januar 1912 in Kraft.

Ihre Vorschriften finden auf die vor dem 1. Januar 1912 abgeschlossenen Ver-
äusserungsverträge keine Anwendung.

Bern, den 14. November 1911.

Im Namen des Schweiz. Bundesrates,
Der Bundespräsident:
RUCHET.

Der Kanzler der Eidgenossenschaft:
SCHATZMANN.

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artikelen 42 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli
1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het
vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van 24 April 1912 in te trekken zijne beschikking van 15 April
19x2, Directie van den Landbouw ,n°. 4235 l), 3de Afdeeling
(Nederlandsche
Staatscourant
van 16 April d. a. v., n°. 88), waarbij verboden werd het houden
van markten, openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen
van herkauwende dieren en varkens in de gemeenten Buurmalsen en Gelder-
malsen.

\'s Gravenhage, 23 April 1912. Voor den Minister.

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad 11°.
104), laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee
voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van 25 April 1912 in te trekken zijne beschikking van 15 April
1912, Directie van den Landbouw, n°. 4235, 3de Afdeeling
(Nederlandsche Staats-
courant
van 16 April d. a. v., n°. 88), waarbij verboden werd het vervoeren of
doen vervoeren van herkauwende dieren en varkens uit, naar of binnen een
kring in de gemeente Buurmalsen.

\'s-Gravenhage, 24 April 1912. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

-ocr page 426-

Staat van de gedurende de maand Maart 1912 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

z
b

a:

b
>

<

fi
<

K

o

nuchtere
kalveren.

z
b

os
b
q

z
a

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

31

40 888

55

1 o8y

37 ? 11

5 611

Voor uitvoer goedgekeurd ....

30

39 29j

52

i 087

36 353

5 596

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

i

[ 589

3

2

i 1^8 1

15

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

i

i 487

2

i 008 !

12

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

-

84

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

-

102

3

66

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

_

i c-

_

_

Beenderen (in K.G.)..........

-

2

Borstorganen (alle)............

i

93

Borstvliezen ................

• i

46

i

Buikorganen (alle) ............

88

Buikvliezen ..................

-

1

23

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

12

i

2qo

8

Gewrichten ..................

-

8

Harten ......................

-

13

327

•4

Huid in K.G.................

78

Koppen......................

2

3

T. evers ......................

-

30

13

85

817

20

Dongen ......................

177

20

196

i 707

145

Lymphklieren ................

596

Magen ......................

Maag en darmen ............

i

i

233

i

Milten ......................

i

69

■ —

Nieren ......................

12

193

90

Ooren ......................

3

Ondervoeten..................

2

i

2

Tongen ......................

-

9

i

Uiers........................

: -

1 -

Vet (in K.G.)................

40

— ■

Vleesch (in K.G.)..............

d2»

336i

4

Vruchten....................

i

Zwezeriken ..................

5

Voorts werden 14609^ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 124 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 427-

Vergadering der afdeeling Utrecht op 20 April j.1. Voorzitter de heer H. Anker;
aanwezig waren 16 leden en 3 introducé\'s.

Als lid der afdeeling werd aangenomen de heer K. T. de Boer te Utrecht.

Het eerste gedeelte der agenda was van huishoudelijken aard; na afdoening
daarvan hield de heer H.
M. Kroon een voordracht over: „De theorie van Mendel
ui de toepassing in de fokkerij onzer huisdieren."

Spreker begon met een overzicht te geven van de kruising in de fokkerij onzer
huisdieren, zooals die tot voor enkele jaren algemeen werd toegepast, en komt
hierbij tot de conclusie, dat deze op enkele uitzonderingen na niet doelbewust
was. De uitzonderingen zijn het
fokken van halfbloeds, b.v. kruising van Yorkshire
beer en inlandsche zeug, van inlandsche merriën en Belgische hengsten, zooals
dat in een deel van Gelderland en Noord-Brabant geschiedt, en de
veredelings-
kruising,
zooals die bij de paardenfokkerij in Groningen en ook in het zuiden
van ons land wordt toegepast.

Hierna gaf spr. een uitvoerig overzicht van de processen, welke zich bij de
bevruchting der eicel afspelen, en van de reductiedeeling, welke hierbij optreedt.

De specifieke eigenschappen van een individu worden beheerscht door de
chromosomen, die de dragers zijn van de erflichaampjes, determinanten of
genen. De determinarten van de ouders worden overgedragen op het jonge dier
en kunnen daarbij in verschillende verhouding tot elkaar komen.

Neemt men als voorbeeld de kleur, dan kan men van een ouderpaar, waarvan
het eene zwart en het andere wit is, de volgende vormen van overerving bij de
jongen krijgen:

a. de jongen zijn grijs, men noemt dit versmeltende of intermediaire over-
erving;

b. de jongen zijn bont, mozaïk overerving;

c. de jongen zijn óf wit óf zwart; dit is de splijtings- of MENDEL\'sche over
erving.

In het eerste geval mengen zich de erfeenheden, in het tweede geval komen
ze beide naast elkaar tot haar recht en in het derde geval wordt in de eerste
generatie de ééne groep determinanten door de andere overheerscht, en heeft
in de volgende generatie een splitsing plaats.

Mendel, (1822—1884), een Augustijner pater, die omstreeks 1860 aan het
seminarium te Briinn in Moravië, les gaf in de natuurlijke historie, is het geweest,
die op dezen laatsten vorm van overerving de aandacht vestigde. Hij nam kruisings-
proeven met verschillende erwtensoorten en merkte daarbij het volgende op.

Wanneer hij hoogstammige en laagstammige soorten kruiste, was het eerste
product hoogstammig; werden de erwten hiervan weer uitgezaaid, dan groeiden
hieruit laagstammige en hoogstammige erwten in de verhouding van 1 : 3.
Bij voortgezette proeven (12 generaties) gaven de laagstammige steeds laag-
stammige nakomelingen; de hoogstammige gaven weer laagstammige en hoog-
stammige, eveneens in de verhouding van 1 : 3.

De verklaring welke Mendel hiervan gaf, is de volgende. De producten der
eerste kruising bevatten de eigenschappen — beheerscht door de determinanten
— van beide erwtensoorten, dus hoogstammigheid en laagstammigheid; in deze-

-ocr page 428-

— 4ii —

••combinatie overheerscht echter de hoogstammigheid, de determinanten der
laagstammigheid worden geheel overheerscht. Bij een volgende generatie krijgt
men gedeeltelijke splitsing der determinanten: er zijn er met determinanten der
laagstammigheid (a), met die der hoogstammigheid (A) en met beide determi-
nanten (Aa).

De zaden der beide eerste groepen, die dus óf alleen de hoogstammige öf
alleen de laagstammige eigenschappen dragen, kunnen alleen óf hoogstammige
-óf laagstammige planten voortbrengen; de zaden der derde groep bevatten
beide determinanten, kunnen dus ook weer beide vormen van planten produ-
-ceeren. Schematisch voorgesteld gaat het proces aldus:

aa. X A.A.

a.A.

a.a. a.A a.A. A.A.

a.a. a.a. a.A. a.A. A.A. a.a a.A. a.A. A.A. A.A.

enz.

Men noemt de overheerschende determinant A. dominant, en de determinant a.
recessie/; een plant (ev. dier) met één soort determinanten homozygote en met
beide determinanten
heterozygotc. Het is duidelijk dat men een individu met
recessieve eigenschappen gemakkelijk als homozygote kan herkennen, niet
daarentegen als de bepaalde eigenschap dominant is, omdat de recessie/e deter-
minanten in zoo\'n individu verborgen kunnen zijn.

De spreker ging verder in op de gewone wijze van Mendelen, het zea-type van
Mendelen, en het Mendelen van meerdere eigenschappen, wat alles hier in dit
korte bestek niet kan worden weergegeven.

Langen tijd is er van de theorie van Mendel geen notitie genomen, in de
laatste jaren is er weer de aandacht op gevestigd. Er zijn een aantal proeven
genomen in de fokkerij der huisdieren met deze fokmethode; of ze echter altijd
opgaat is nog niet uit te maken, dat zal de tijd moeten leeren.

Van de vele voorbeelden uit de practijk, die spreker aanhaalde, vinde het
volgende hier een plaats.

Men ziet op Texel gaarne zwartneuzige schapen; wit- en bontneuzige zijn
minder gewenscht. Hoewel men nu zooveel mogelijk met zwartneuzige fokte,
kwamen er toch steeds weer lammeren met witte of bonte neuzen. De théorie
van
Mendel geeft hiervoor nu een verklaring, de zwartneuzigheid is dominant,
de meeste zwartneuzen zijn lieterozygote, dragen dus ook determinanten van de
witte kleur, en brengen daardoor nu en dan wit- er bontneuzige jongen voort.
Wanneer men dus over een voldoend aantal homozygote fokdieren kon be-
schikken, zou men steeds zwartneuzen krijgen. Om uit te maken of een zwart-

-ocr page 429-

neuzige ram liomozygote is, laat men deze een aantal witneuzige ooien dekken;
zijn de lammeren alle zwartneuzen, dan is de ram homozvgote, zijn er bonte
en witte neuzen bij, dan is de ram heterozygote. Men heeft dan echter één ram,
die homozygote is voor één eigenschap. Men wenscht echter niet alleen zwarte
neuzen, doch ook gesloten wolstapel, witte beenen, witte wol en geen grimmel-
koppen, en dan moet men ook nog de homozygote ooien uitzoeken. Indien dit
al practisch mogelijk is, zal het toch zeer groote moeite en tijd kosten.

De voordracht werd met zeer groote belangstelling aangehoord; het boven-
staande is er, door den eigenaardigen aard der stof, slechts een onvolledig ver-
slag van.

Hierna deed Prof. Dr. D. A. de |ong een mededeeling over „Anaphylaxie".

De anaphylaxie, allergie, of hypersensibiliteit is de overgevoeligheid van het
dierlijk lichaam ten opzichte van een bepaalde vreemde eiwitsoort, en treedt
speciaal op bij individuen, die vooraf reeds met dat eiwit zijn ingespoten. Ook de
tuberculinereactie is een allergische reactie; hierbij is het individu wel niet vooraf
met tuberculo-toxinen ingespoten, maar door de aanwezigheid der bacillen in de
tuberculeuze haarden, circuleeren er in het bloed antistoffen. De anaphylaxie
is a.h.w. een imitatie van het oorspronkelijke ziekteproces; alleen de verschijnselen
treden sneller op en het geheel duurt korter.

Spuit men een dier met een bepaald vreemd eiwit in, dan worden er anti-
stoffen gevormd, welke het eiwit ontleden; dit geschiedt langzaam en de ge-
vormde, eventueel giftige, splitsingsproducten komen niet in groote hoeveel-
heden gelijkertijd vrij. Door het organisme wordt echter een groote overmaat
van antistoffen gevormd, welke langen tijd in het lichaam aanwezig blijven.
Onderwerpt men nu het individu aan een tweede injectie met hetzelfde eiwit,
dan wordt het eiwit door de reeds aanwezige antistoffen ineens ontleed, en
komt tegelijkertijd een groot quantum giftige splitsingsproducten vrij, welke
het dier plotseling kunnen dooden.

In de serumtherapie is dit verschijnsel vooral bekend bij de miltvuur-entingen.
Het komt meermalen voor, dat runderen bij reïnjectie van miltvuurserum
— afkomst van het paard — kort na de inspuiting sterven. (De Rijksseruminrich-
ting bereidt daarom in den laatsten tijd het miltvuurserum door middel van het
rund.) Deze ziekte wordt ten onrechte ook wel serumziekte genoemd; de eigenlijk
serumziekte verloopt echter langzamer, minder heftig en treedt op bij de eerste
injectie. Bij den mensch zijn er ernstige ziekteverschijnselen waargenomen bij
een eerste seruminjectie. Men heeft toen naar een middel gezocht om een
individu vooraf op overgevoeligheid voor een bepaald serum te onderzoeken,
dit gelukte door middel van de intracutane reactie.

Spreker heeft nu ook de intracutane reactie toegepast bij runderen, welke een
jaar te voren met paarden-miltvuurserum waren behandeld. Op de bekende
wijze-werd bij de dieren in een der staartplooien intracutaan o.i c.c.M. normaal
paardenserum, en in de andere evenveel normaal runderserum ingespoten.
Inderdaad trad na korten tijd ter plaatse waar paardenserum was geïnjicieerd,
een sterke zwelling op, welke na 3 a 4 uur haar hoogtepunt bereikte; het runder-
serum gaf geen reactie. Bij runderen welke
niet met runderserum waren voor-

-ocr page 430-

behandeld, trad de reactie niet op. Deze methode is dus zeer geschikt om op
een eenvoudige en gevaarlooze wijze te onderzoeken of een dier hypersensibel
is voor een bepaald serum. H.
Schornagel

Een gemeentelijk slachthuis tl Middslburg. Bij den ge meenteraad van Middel-
bu rg is ingekomen een rapport, samengesteld naar aanleiding van een door een
sub-commissie der gezondheidscommissie ingesteld onderzoek naar den toestand
der slachthuizen, tengevolge v an ingekomen klachten.

Deze sub-commissie bezocht vier slachthuizen van groote slagers, die alle
even vuil en slecht waren en eerder den naam van hokken verdienden.

Het rapport luidt dan ook, dat het absoluut noodig is dat in dezen toestand
zoo spoedig mogelijk afdoende verbetering worde gebracht.

Deze verbetering is volgens de commissie te verkrijgen door het oprichten van
een gemeentelijk slachthuis, waarbij geen afzonderlijke kunstmatige koelinrichting
zou behoeven te worden aangebracht, daar de winkels goed zijn ingericht en voor
een deel ijskasten hebben.

De bouwkosten raamt de commissie op / 25,000.—; de jaarlijksche uitgaven,
waaronder rente en aflossing, op / 9225.—; de ontvangsten op
f 10.725.—.
(Nieuwe Courant).

Stalcommissie van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. In een

dezer dagen gehouden vergadering van de Dordtsche afdeeling van de Holland-
sche Maatschappij van Landbouw is in beginsel besloten een z.g. stalcommiss ie
in het leven te roepen, die een bezoe k zal brengen aan de verschillende vee-
stallen in den omtrek van Dordrecht, om zoowel in het belang van het publi ek
als van de veehouders dezen tot een betere inrichting van de stallen en een be tere
verpleging van het vee aan te moedigen en om het leveren van melk, die aan
redelijke eischen van samenstelling en zindelijkheid voldoet, te bevorderen.

Het bezoek zal over drie jaar loopen en het is de bedoeling, diploma\'s en zoo
mogelijk ook geldprijzen uit te reiken.
(Nieuwe Rotterdamsclie Courant).

Detacheering van paa rdenartsen. Bij de bereden korpsen van het leger h. t. 1.
is een aanvrage gedaan voor paardenartsen, geschikt en genegen om voor den
tijd van 5 jaren te worden gedetacheerd bij het leger in Ned. Indië.
(Idem).

Naamlijst der veeartsen in Nederlandsch-Indië.

A. Naam- en ranglijst der militaire paardenartsen-
van het leger in Nederlandsch-Indië.

Dirigeerende paardenartsen (majoors).

Geb.
Jr-

i Tromp de haas, J. H. (v.) Nijmegen .......4 Oct. 07. 63

P. arts iste kl. 12 Oct. 01; 2de kl. 27 Aug. 90; 3de kl.
12 Dec. 88.

-ocr page 431-

Geb

Jr-

2. Burg, VV. van der, Weltevreden ..........n Oct. 09. 70

P. arts iste kl. 26 Juli 04; 2de kl., 27 Juli 98 (Ned.);
3de kl. 20 Juli 94 (Ned.).

Militaire paardenartsen der iste klasse (kapiteins).

1. Scheepens, J. N. A. C, Weltevreden ........22 Mei 06. 70

P. arts 2de kl. 31 Aug. 01; 3de kl. 6 Febr. 96.

2. Broeke, A. E. ten, Salatiga............8 Aug. 06. 68

P. arts 2de kl. 31 Aug. 01; 3de kl. 24 Dec. 96.

3. Slooten, J. van, (v.) Rotterdam ..........n Oct. 09. 78

P. arts 2de kl. 27 April 04; 3de kl. 10 Mei 02.

4. Linde, Dr. J. A. van der, Padalarang.......29 Jan. 12. 75

P. arts 2de kl. 28 Jan. 05.

Militaire paardenartsen der 2de klasse (eerste luitenants).

1. Dulm, J. van, Tjimahi ..............25 Maart? 05. 80

2. Sardemann, F. H., op n. a. Tjibadak........18 Sept. 06. 83

3. Eck, J. L. van, Banjoe Biroe ...........15 Oct. 06. 82

4. Gunst, J. A., op n. a. Soerabaja..........11 Oct. 07. 83

5. Hinrichs, L. E., Malang .............19 Juni 09. 80

6. Stadhouder, Dr. L. J. H., Salatiga ........8 Nov. 10. 76

Gedetacheerd van het Nederlandsche leger: Paardenarts der 1 ste klasse (kapitein).

1. Numans, J. C. Weltevreden ............7 Mei 10. 76

P. arts 2de kl. 3 Maart 03; 3de kl. 20 Mei 02.

B. Veeartsenijkundig personeel behoorende tot het

departement van landbouw, nijverheid en-
handel in Nederlandsch-Indié.

I. Burgerlijke vceartsenijknndige dienst.
Inspecteur, chef van den dienst:

Penning, C. A. 9 Mei 1906. Buitenzorg.

A djunct-inspecteurs:

1. Poel, Dr. P. Ph. van der, 27 Januari 1910 (v.).

2. Hoen, Dr. H., \'t 27 Januari 1910. Buitenzorg.

-ocr page 432-

— 4i5 —

Gouvernementsveeartsen:

1. Velzen, Dr. P. A., van, 17 Maart 1888 (u.). Heemstede.

2. Vletter, A. de, ii April 1890. Bima.

3. Does, J. K. F. de, 21 Februari 1891. Soerabaja.

4. Hubenet, D., 21 Februari 1891. Cheribon.

5. Bergh, J. D. van den, 13 November 1894. Padang.

6. Wilde, Ch. Th. G. H. de, 13 November 1894 (v.).

7. Vrijburg, Dr. B., i Juli 1895. Pasoeroean.

8. Veen, Dr. K. van der, 26 Juni 1897. Bandoeng.

— Hellemans, Dr. J., 2 Sept. 1897. (zie Gemeenteveeartsen.).

9. Kempen, F. W., 29 April 1901 (v.).

10. Sohns, J. Ch. F., 23 October 1901 (u.).

11. Lier, Dr. G. A., van 18 November 1901. Kebon Djahe.

12. Schroeff, Dr. H. J. van der, 2 Sept. 1911. Pekalongan.

13. Jeronimus, C. S.. 24 December 1902. Batavia.

14. Teljer, P., 30 December 1904. Kediri.

15. Stuur, A. E. P. R., 21 December 1905. Soekaboemi.

16. Wagenaar, D. B., 23 October 1906. Semarang.

17. Vermast, A. M., 23 April 1907 (tijd wd.) Djokjakarta).

18. Vermeer, J. H. C,. 21 December 1907. Serang.

19. Zijp, P., 13 Juli 1908 Madioen.

20. Heshusius, A. C. A., 13 Juli 1908. Padang Sidempoean.

21. Voogd, A. J. E.. de 2 October 1908. Soerakarta.

22. Avis, J. A. R., 19 November 1908. Fort de Koek.

23. Steur, A. van der, 15 December 1908. Singaradja.

24. asbkek Brusse, J. E., 26 Maart 1909. r.aliat.

25. Zijp, J. H., 29 October 1909. Magelang.

26. Gasille, P. H. J., 23 November 1909. Rembang.

27. Temmen, C. J. van, 25 Februari 1910. Makasser.

28. Sperna Weiland, T. P. A., 3 April 1910. Batige.

29. Valois, H. J. M., 25 Februari 1910. Poerwokerto.

30. Kok, J., 3 October 1910, Pamekasan.

31. Chambre, F. C. de la 3 October 1910. Bondowoso.

32. Eijsenburger, 28 November 1910. Soembawa-besar.

33. Senstius, H. D., i Juni 1911. Koeta Radja.

34. Kunst, Dr. C., 24 Februari 1912. Pasoeroean.
Baudet, Dr. E. A. R. F., in afwachting van uitzending.

35. Roukens, W. A. A., Soerabaja.

Inlandsche veeartsen.

Raden Soetedjo, 28 Augustus 1911. Pamekasan.

\') Alleen zijn opgenomen de inlandsche veeartsen met het diploma „Buiten- ■
zorg".

-ocr page 433-

Kaden Notosoediro, 28 Augustus 1911. Soerabaja.

II. Laboratorium voor Veeartsenijkundig onderzoek te Buitenzorg.

Chef: Blieck, Dr. L. de, 12 Juni 1908.
Assistent: Bubberman. C., 28 September 1911.

III. Inlandsche Veeartsenschool te Buitenzorg.

Directeur: Blieck, Dr. L. de, i Januari 1911.
Leeraren: Leurink, Dr. G., 27 November 1907.

Smit, Dr. H. J., 31 December 1910.
Krediet, Dr. G., 15 Augustus 1910.
Ass.-leeraar: Kaligis, J. A., Inl. veearts 27 Oct. 1910 (wd.).

C. Europeesche veeartsen in Nederlandsch-Indië,
niet in staatsdienst.

I. Gemeenteveeartsen.

Lenshoek, J. A. Soerabaja.
Hellemans, Dr. J. Batavia.
Stapenséa. J. Semarang.

II. Particuliere veeartsen.

Breedveld, J. Bindjai.

Post, G. C. Medan.

OosTiNG, W. Soerabaja.

Gunst, J. A. (p. arts op n. a.) Soerabaja.

Sardemann, F. H. (idem.) Tjibadak. J)

16 Maart 1912. v. u. B.

Natuurkundig examen voor a.s. veéa-tsen De directeur-generaal van den
landbouw brengt ter kennis van belanghebbenden, dat het in dit jaar te houden
natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen, bedoeld in artikel 12 der wet
van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99), zal aanvangen op Vrijdag 31 Mei a.s., in de
lokalen van \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht.
\'s-Gravenhage, 7 Mei 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Remontecommiscie. De commissie tot aankoop van paarden voor het leger,
bestaande uit: luitenant-kolonel der huzaren E. W. baron
van der Capellen,
ritmeester M. Grondhout, instructeur dij de rij- en hoefsmidschool en paarden-
arts ie kl. J. M.
Knipscheer. vertrekt Maandag naar Ierland. Het lid der commis-
sie Jhr.
R. J. Rutgers van Rozenburg, reserve-kapitein der artillerie, is reeds,
vertrokken.

Oefent geen particuliere practijk uit.

-ocr page 434-

Het winnen van nieuwe variëteiten. De lezingen over dit onderwerp, aange-
kondigd op bladzijde 296 van dit Tijdschrift, moesten door ongesteldheid van
Dr. A. L. Hagedoorn worden uitgesteld en zullen thans te Utrecht worden
gehouden op
Donderdag 23 en Vrijdag 24 Mei a.s. Aanmelding etc. als vroeger
vermeld,
vóór 20 Mei a.s.

Het onderwerp zal als volgt worden behandeld:
23 Mei, 2 uur n.m. Geschiedenis van de hypothesen omtrent het ontstaan
van nieuwe vormen in de natuur en in de cultuur. Empi-
rische selectie, Biometrika. Meadel\'s regels.

23 Mei, 8 uur n.m. De studie van erfelijke en van niet-erfelijke factoren in

de ontwikkeling van de organismen als twee onder-
scheiden takken van wetenschap. Teeltkeus. Familie-
teelt. Correlatie.

24 Mei, 10 uur v.m. Manipulatie van de erfelijke factorer van planten tot het

maken van nieuwe typen en het verbeteren van bestaande
Zelfbestuivende planten, vreemdbestuivers en vegetatief
vermeerderde planten.
24 Mei, 2 uur n.m. Het eenvormig maken van de bestaande typen van
dieren. Verschillende methoden van rasverbetering.
Familieteelt. Correlatie. Het zuiveren van typen met
het oog op ongewenschte eigenschappen. Het opvoeren
van de productie. Het maken van nieuwe typen van
dieren.
 Markus.

Psrsonalia Benoemd tot lid der Gezondheidscommissie te Rotterdam de heer
Dr. D. J. Copper, veearts, aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 2c April 1912 n°. 65 is, met ingang van 17 Mei 1912,
benoemd: bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot
dirigeerend-paardenarts, met den rang van majoor, de paardenarts der iste
klasse C.
van Heelsbergen, van het 3de regiment veld-artillerie,

Verleend: wegens langdurigen dienst, een jaar verlof naar Europa, aan den
adjunct-inspecteur van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst,
Dr. H. \'t
Hoen,
met bepaling, dat hij zijne betrekking den 2en Mei 1912 zal nederleggen.

Bij Koninklijk besluit van 1 Mei 1912 n°. 18 zijn, met ingang van 1 Mei
1912, benoemd tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse, de Rijks-
keurmeesters
J. Kets te Gieten, en J. Zweers, te Wolvega.

Gevestigd te Margraten, de veearts F. J. H. J. Quaedvlieg van Eckelrade.

Gevestigd te Groningen, de veearts J. Niks,

De datum van overplaatsing van den paardenarts 2e kl. P. H. A. van Aelst,
van het ie reg. veld-art. te Utrecht naar het 3e reg. veld-art. te Breda, is nader
vastgesteld op 3 Juni; in verband hiermede wordt de paardenarts 2e kl.
Dr. R. H. J. Gallandat Huet mede op denzelfden datum overgeplaatst van
het 4e reg. huzaren te Zutphen naar het re reg. veld-art. te Utrecht.

Opgedragen aan den voor den gezamenlijken duur van 10 jaren bij het Neder-
landsch-Indische leger gedetacheerden militairen paardenarts der iste klasse
J. C.
Nvmans, naar Nederland terug te keeren met een stoomschip, dat voor
of op 18 April 1912 van Batavia derwaarts vertrekt.

-ocr page 435-

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. Arthur Meyer, Die Zelle der Bakterien.
Vergleichende und kritische Zusammenstellung unseres Wissens über die Bakterien-
zelle.
Jena, Gustav Fischer, 1912. Prijs f 7.20.

P. Stapel. Beitrag zur Kenntniss der Einflüsse der Trächtigkeit und des Partus
auf dem Organismus beim Rind. Inaugural-Dissertation, Bern, 1912. Spanbroek,
M. Tagonis.

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1912.

N°. 1. Het Mond- en Klauwzeer in Nederland in 1911. Priis ƒ 0.50.

N°. 2. Lijst van Officiêele personen, Instellingen en Vereenigingen op land-
en tuinbouwgebied.
Prijs / 0.30. \'s-Gravenhage, Gebrs. J. en H. van Langen-
huijsen, 1912.

Markus.

-ocr page 436-

L.S.

In aflevering i van den loopenden jaargang deelde de Redactie
van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde mede, dat zij het voor-
nemen heeft, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, een
feestnummer van het tijdschrift te doen verschijnen, welks inhoud
zooveel mogelijk een beeld geve van het arbeidsveld der Neder-
landsche veeartsen.

Teneinde dit doel te bereiken is veler medewerking noodig;
daarom wekt de Redactie daartoe nogmaals op en verzoekt zij
(>m desbetreffende opgaven
vóór 15 Juni 1912, terwijl de artikelen,
die geen grooter omvang mogen hebben dan
acht bladzijden druks,
uiterlijk 15 Juli d.a.v. in handen der Redactie moeten zijn.

-ocr page 437-
-ocr page 438-

Provinciale toelagen aan en bezoldiging van veeartsen,

DOOR

H. M. KROON.

In de laatste jaren is in onderscheidene provinciën wijziging
gebracht in de toekenning van toelagen uit de provinciale kas
aan gemeenten voor een aan te stellen veearts, in de salarissen
der provinciale veeartsen en in het honorarium voor door pro-
vinciën aan veeartsen opgedragen diensten. Omdat deze wijzigingen
soms voor enkele veeartsen minder aangename gevolgen hadden
en meermalen aanleiding gaven tot wisseling van gedachten,
meen ik goed te doen met hier een overzicht te geven van de
bepalingen in de verschillende provinciën. In 1907 is in Zuid-
Holland een dergelijk kort overzicht gegeven, dat als bijlage
gevoegd was bij het toen bij de Provinciale Staten ingediende
ontwerp van het nu vigeerende reglement, doch dit is zeer be-
knopt en nu niet meer dienende, omdat na dien in meerdere
provinciën wijzigingen zijn ingevoerd.

Groningen.

Uit de provinciale kas worden geene vaste toelagen verleend
aan veeartsen.

Wel worden, volgens het „Reglement tot wering van besmettelijke
ziekten onder het vee in de provincie Groningen" van 21 Juli 1896
(Prov. blad N°. 60), als door Gedeputeerde Staten in het Provinciaal
blad en in provinciale bladen bij besluit verklaard wordt, dat
gevaar dreigt voor de verspreiding eener besmettelijke veeziekte
in de provincie, door dit college tijdelijke veeartsen benoemd om
toezicht te houden op den gezondheidstoestand van het vee, in het
bijzonder van het vee, dat op de markten, verkoopingen of ten-
toonstellingen wordt aangevoerd. Deze tijdelijk benoemde veeartsen
zijn tevens verplicht andere onderzoekingen binnen de hun aange-
wezen kringen te verrichten, welke hun door den Commissaris
der Koningin of Gedeputeerde Staten worden opgedragen. In-
dien Gedeputeerde Staten oordeelen, dat het gevaar voor ver-
spreiding der ziekte geweken is, wordt vorenbedoeld besluit weer

-ocr page 439-

ingetrokken en houdt het toezicht en de bezoldiging der veeartsen op.

Er bestaat een instructie voor de veeartsen met bedoeld toezicht
belast.

Art. 8 van het Reglement zegt omtrent de bezoldiging: De
veeartsen genieten eene belooning van ten hoogste ƒ8.— voor het
bezoeken van iedere markt, verkooping of tentoonstelling en voor
ieder onderzoek en bovendien genieten zij vergoeding van reis-
en verblijfkosten naar de 3de klasse van het tarief vastgesteld
bij Kon. besluit van 5 Jan. 1887
(Stbl N°. 4.) Nader is nu in de
Instructie bepaald
(art. 5:) De veeartsen genieten behalve ver-
goeding voor reis- en verblijfkosten voor het bezoeken van eene
markt, veeverkooping, veetentoonstelling of voor ieder onderzoek
eene belooning van / 5.— indien de markt, veeverkooping, vee-
tentoonstelling of het onderzoek niet langer duurt dan 9 uren en
indien de duur daarvan meer dan 9 uren bedraagt, eene be-
looning van ƒ 8.—.

Friesland.

In deze provincie zijn met 1 October 1911 in werking getreden
een „Reglement betreffende het toekennen van eene toelage uit
de provinciale kas aan de gemeenten voor een aan te stellen veearts",
en een „Reglement betreffende het toezicht op de veemarkten
en veetentoonstellingen in Friesland" (besluiten van 9 Febr.
1911. Prov. blad N°. 83).

Ik zal hier niet ingaan op de voorbereiding dezer reglementen
en de daarbij gewisselde stukken en gevoerde discussiën. te zijner
tijd is daaromtrent in dit tijdschrift een en ander meegedeeld.

Het eerste reglement (toekennen van toelagen) zegt, dat de
Staten op voorstel van Gedeputeerde Staten, wanneer hun dit
in het belang van den veestapel wenschelijk voorkomt, aan de
gemeentebesturen in deze provincie op een daartoe gedane aan-
vraag, uit de provinciale kas een toelage kunnen toekennen tot
tegemoetkoming van eene door hen te verstrekken jaarwedde aan
geëxamineerde veeartsen, tot een maximum van 50 % van die
jaarwedde. Deze toelage wordt telkens voor niet langer dan 5 jaren
verleend en gaat de som van ƒ 600.— \'s jaars ten behoeve van
eiken veearts niet te boven.

Om voor het toekennen vaneene toelage in aanmerking te kunnen
komen moet in de instructie voor den veearts zijn bepaald, dat
hij verplicht is:

i°. de veeartsenijkunde in haren geheelen omvang, met name
de genees-, heel-, en verloskunde bij het vee uit te oefenen;

2°. te wonen op de plaats in de instructie genoemd;

-ocr page 440-

3°. toezicht te houden op alle veemarkten en veetentoonstel-
lingen, die worden gehouden in de gemeente, door het bestuur
waarvan hij is aangesteld;

4°. die diensten, welke de Commissaris der Koningin of de
Gedeputeerde Staten hem opgedragen, te verrichten volgens een
tarief door laatstgenoemd college vastgesteld;

5°. een jaarverslag in te dienen.

De gemeentebesturen, die bij het in werking treden van dit
reglement eene toelage voor een veearts genieten, behouden
deze voor den loopenden termijn voor den reeds aangestelden
veearts.

Volgens het tweede reglement (toezicht op veemarkten) wordt
ter voorkoming van de verspreiding der besmettelijke ziekten
onder het vee op de jaar-, week-, en andere veemarkten en op
tentoonstellingen, enz. toezicht gehouden door geëxamineerde
veeartsen. Gedeputeerde Staten kunnen daarvoor veeartsen
benoemen, die dan vacatiegelden en vergoeding van reis- en ver-
blijfkosten ontvangen; veeartsen tot wier jaarwedde een toelage
uit de provinciale kas wordt toegekend, ontvangen voor het
toezicht in de gemeenten, waarvoor zij zijn aangesteld, geen vacatie-
gelden en geen reis- en verblijfkosten.

In verband met dit laatste reglement is een instructie vast-
gesteld voor de veeartsen, door Gedeputeerde Staten aangewezen
tot het houden van toezicht op veemarkten en veetentoonstellingen
en een tarief van toe te kennen vacatiën en vergoeding van reis-
en verblijfkosten (Provinciaal blad van Friesland 1911 N°. 110)

Aan dit tarief ontleenen wij het volgende:

De veeartsen tot wier jaarwedde uit de provinciale kas eene
toelage wordt toegekend genieten voor het houden van toezicht
op veemarkten en veetentoonstellingen en voor het uitvoeren van
opdrachten van den Commissaris der Koningin of van de Gedepu-
teerde Staten een
vacatiegeld van / 2.50 per dag1).

De veeartsen die geen jaarwedde uit de gemeentekas ontvangen
of tot wier jaarwedde geen toelage uit de provinciale kas wordt
toegekend genieten voor het houden van toezicht op veemarkten
en veetentoonstellingen een
vacatiegeld van / 6.— per dag.

Het tweede lid van art. 2 van het reglement betreffende het toezicht op
de veemarkten en veetentoonstellingen luidt:

,,De veeartsen, tot wier jaarwedde volgens het provinciaal reglement op den
veeartsenijkundigen dienst eene toelage uit de provinciale kas wordt toegekend,
ontvangen voor het toezicht op de veemarkten en veetentoonstellingen in de
gemeente waarvoor zij zijn aangesteld, geen vacatiegelden en geen reis- en
verblijfkosten.

-ocr page 441-

Reis- en verblijfkosten worden vergoed naar de volgende be-
palingen:

a. Als reiskosten wordt vergoed de werkelijk uitgegeven vracht
voor de gebezigde vervoermiddelen, zoomede hetgeen daarenboven
betaald is voor het vervoer van reisbenoodigdheden en voor veer-,
tol- en bruggelden.

Voor reizen per spoortrein mag niet meer in rekening worden
gebracht dan de vracht voor een plaats in een rijtuig der tweede
klasse en voor reizen per tram of boot of ander openbaar middel van
vervoer niet meer dan de vracht voor een plaats der eerste klasse.

Van een bijzonder middel van vervoer, waaronder niet worden
verstaan een eigen rijtuig of eigen automobiel, een rijwiel of motor-
tweewieler, wordt, behoudens in spoedeischende gevallen, geen
gebruik gemaakt dan voor trajecten, waar geen openbare vervoer-
middelen zijn; wordt van een bijzonder vervoermiddel gebruik
gemaakt, dan wordt bij de decloratie de kwitantie van de des-
wege betaalde vracht overgelegd.

Bij gebruikmaking van een eigen rijtuig of eigen automobiel
kan voor reiskosten in rekening worden gebracht ƒ 0,10 per afge-
legden kilometer, bij gebruikmaking van een rijwiel of motor-
tweewieler / 0,05 per afgelegden kilometer,
gedeelten van een
kilometer voor een geheelen gerekend,
met dien verstande dat daarvoor
niet méér gedeclareerd mag worden dan de vracht, die betaald
zou moeten worden, wanneer de reis was gedaan met
een bijzonder
middel van vervoer.

b. Als verblijfkosten, bij verplichte afwezigheid, worden vergoed:
wanneer de veearts langer dan 6 uren doch minder dan 12 uren

van zijn woonplaats afwezig is geweest / 3.—;

wanneer hij 12 uren of langer, doch niet langer dan een etmaal
afwezig is geweest / 6.—;

heeft de afwezigheid langer geduurd dan een etmaal, dan bedraagt
deze vergoeding ƒ6.— per etmaal, waarbij gedeelten van etmalen,
12 uren of meer bedragende, voor een geheel, kleinere boven 6
uren voor een half etmaal en gedeelten van niet meer dan 6 uren
niet worden berekend.

In 1912 worden aan 21 gemeenten toelagen verschaft tot tege-
moetkoming aan door hen te verstrekken jaarwedden aan veeartsen
en wel aan acht gemeenten ƒ 400, aan één / 350.—, aan drie
ƒ 300.— aan vijf / 250.—, aan twee ƒ 200.—, aan één / 175.— en
aan één ƒ 150.—. Tot voor kort genoot de gemeente Wonseradeel
eene toelage van / 300.— doch deze is opgehouden, niettegenstaande
in deze gemeente dezelfde gemeenteveearts is gebleven.

-ocr page 442-

Het is te verwachten, dat in de eerstvolgende jaren in verband
met het nieuwe reglement in deze toelagen belangrijke wijzigingen
zullen komen.

Drenthe.

In deze provincie worden toelagen aan veeartsen verleend, doch
een regeling omtrent het toekennen van die toelagen bestaat niet.
Op aanvragen van Gemeentebesturen om eene provinciale subsidie
voor een in hunne gemeente te benoemen veearts, wordt telkens
door Provinciale Staten beschikt.

Door Gedeputeerde Staten is bij Besluit van 31 December 1909
N°. 52 (Prov. blad 1909 N°. 43) bepaald, dat in de provincie zullen
zijn gevestigd 11 veeartsen, die uit de provinciale fondsen ieder
een jaarlijksche toelage genieten van /
200. Als standplaatsen
zijn aangewezen de gemeenten Beilen, Borger, Coevorden, Dalen,
Dwingeloo, Emmen, Hoogeveen, Meppel, Roden, Zuid-Laren en
Zweeloo. Bij besluit van
21 Juli 1911 N°. 39. (Prov. blad 1911
N°. 20) is hieraan nog de I2de standplaats Odoorn toegevoegd.

In xo van de 12 gemeenten is op dit oogenblik een veearts
gevestigd.

Overijssel.

Bij besluit van 13 Juli 1887 hebben de Staten van deze provincie
de volgende regeling getroffen:

om de som van / 1400.— op de begrooting voor jaarwedde
van provinciale veeartsen uitgetrokken, te brengen op /
2000.—.

2°. Gedeputeerde Staten — met voorloopig behoud der stand-
plaatsen voor de provinciale veeartsen aangewezen — te mach-
tigen om op daartoe gedane aanvragen, ter hunner beoordeeling,
aan de gediplomeerde veeartsen, door de gemeentebesturen
benoemd of te benoemen, eene toelage uit de provinciale fondsen
te verleenen, ten bedrage van het gemeentelijk tractement aan
hen toegelegd of toe te leggen, doch niet hooger dan /
200.— \'s jaars
en onder voorwaarde, dat zij bij voorkomende gelegenheid ter
beschikking van Gedeputeerde Staten zullen staan.

Bovendien is aan het verleenen eener toelage door Gedepu-
teerde Staten nog deze voorwaarde verbonden, dat buiten de
betrekking van veearts der betrokken gemeente(n) belanghebbende
geen andere betrekking, van welken aard ook, mag aanvaarden,
zonder vergunning van Gedeputeerde Staten.

Van de vóór 1887 aangestelde provinciale veeartsen is er nog
één in functie. Toelagen tot een maximum-bedrag van /
200.—
worden verleend aan 11 veeartsen. Een verordening bestaat
overigens te dezer zake niet.

-ocr page 443-

Gelderland.

Omtrent den toestand in deze provincie ontving ik de volgende
informatiën: De Staten van dit gewest hebben bij besluit van
9 November 1865 vastgesteld, dat op daartoe gedane aanvrage,
ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten, aan de veeartsen, dooi-
de gemeentebesturen benoemd of te benoemen, eene toelage uit
de provinciale fondsen kan worden verleend ten bedrage van het
gemeentelijk tractement, aan hen toegelegd of toe te leggen, doch
niet hooger dan ƒ 200.— \'s jaars en onder voorwaarde, dat zij ter
beschikking van Gedeputeerde Staten zullen zijn.

Thans ontvangen 39 veeartsen eene toelage als bovenbedoeld,
welke voor ieder / 200.— per jaar bedraagt.

Utrecht.

Hier is nog van kracht het Besluit van de Provinciale Staten
van 8 Aug. 1856 N°. 7, betreffende de aanstelling van veeartsen
in dienst der gemeenten. Terwijl bij besluit van Provinciale Staten
in 1835 het aantal veeartsen in provincialen dienst bepaald was
op 6, op een toelage van ƒ 350.— voor ieder, werd in 1856 het
thans nog vigeerende besluit genomen (Prov. blad van 1856 N°. 59).
Hierbij worden de provinciale veeartsen ontslagen en bepaald,
dat wanneer eene gemeente of meerdere gemeenten te zamen,
in overleg met Gedeputeerde Staten een veearts aanstellen, aan
dezen uit de provinciale middelen eene toelage kan worden gegeven
hoogstens tot een gelijk bedrag als het door die gemeente of gemeen-
ten gezamenlijk aan hem toegelegde. De veearts zal voor deze
toelage ,,al de inlichtingen moeten geven en al die werkzaamheden
moeten verrichten of onderzoekingen en opnemingen moeten doen,
welke hem door het provinciaal bestuur zullen worden gevraagd
of aan hem worden opgedragen." De daarvoor vereischte reiskosten
worden vergoed. Naar aanleiding van dit besluit zijn verschillende
gemeenten tot de aanstelling van een veearts in dienst hunner
gemeente overgegaan, aan welke veeartsen een toelage uit de
provinciale kas is verleend tot hoogstens hetzelfde bedrag als dat
van de gemeente.

In 1912 wordt eene toelage uitgekeerd aan 12 veeartsen, deels
in dienst van eene, deels van meerdere gemeenten. Deze toelagen
varieeren tusschen ƒ 505 en / 50.—.

Noord-Holland.

Een bepaalde regeling betreffende de toekenning van toelagen
aan veeartsen bestaat niet. Wel wordt sedert 1841 jaarlijks een
post op de provinciale begrooting gebracht, thans groot / 1700.—
waaruit Gedeputeerde Staten tegemoetkomingen aan veeartsen

r

-ocr page 444-

kunnen verleenen, „teneinde hun middel van bestaan te verbeteren
en aldus de vestiging te bevorderen".

Over 1910 werd aan 12 veeartsen te zamen / 1383,33 betaald.
Enkelen ontvingen / 150.—, de meesten ƒ 100.— per jaar.

Zuid-Holland.

In deze provincie geldt een „Regeling omtrent het toekennen
van toelagen uit de provinciale kas aan veeartsen in Zuid-Holland
gevestigd" van 24 Sept. 1907 N°. 2 (Prov. blad N°. 82).

Gedeputeerde Staten worden gemachtigd aan gediplomeerde
veeartsen, gevestigd op het platteland, op aanvrage eene toelage
van / 150.— uit de provinciale kas toe te kennen. Eene aaneen-
gesloten bebouwing met meer dan 10 000 zielen wordt niet tot het
platteland gerekend. De toelage wordt niet toegestaan wanneer
Gedeputeerde Staten, de besturen der betrokken gemeenten
en de besturen der landbou waf deelingen gehoord, van oordeel
zijn, dat de door den veearts gekozen standplaats het verleenen
der toelage niet wettigt.

Wanneer gemeenten aan eenen op het platteland gevestigden
veearts toelagen of bezoldigingen verleenen tot een gezamenlijk
bedrag van meer dan f 150.—, kunnen Gedeputeerde Staten op
aanvrage der besturen dier gemeenten de provinciale toelage ver-
hoogen tot gelijk bedrag als door de gemeenten wordt bijgedragen,
tot een maximum van f 400.—.

Aan de toelagen zijn de volgende voorwaarden verbonden:

i°. De veearts zal over onderwerpen, welke voor den veehouder
van belang en voor den veestapel nuttig zijn, jaarlijks minstens
twee besprekingen of lezingen houden, voor de veehouders uit de
provincie kosteloos toegankelijk. Omtrent plaats enz. zal hij in
overleg treden met de besturen der landbouwafdeelingen in zijn
streek. Hij zal bevorderen dat een overzicht der bespreking of
lezing in het Nederlandsch Landbouwweekblad of een ander
vakblad worde opgenomen.

2°. De veearts zendt jaarlijks vóór 1 April een jaarverslag in.

Op dit oogenblik genieten 23 veeartsen in deze provincie eene
jaarlijksche toelage van f 150.—, terwijl verhoogde toelagen, vari-
eerend tusschen f 200.— en f 400.— zijn toegekend aan 6 veeartsen.

Zeeland.

Het „Reglement betreffende den veeartsenijkundigen dienst in
de provincie Zeeland" (Besluit van 17 Dec. 1897 N°. 14), bevat
onder andere de volgende bepalingen:

Art. 1. Er bestaat in Zeeland een korps Provinciale Veeartsen.
Hun getal bedraagt ten hoogste 12\' verdeeld in twee klassen, te

-ocr page 445-

weten: i provinciale veearts der iste klasse en n provinciale vee-
artsen der 2de klasse.

Art. 7. De provinciale veearts der is\'e klasse is chef van het
korps. Hij is verplicht:

a. den Commissaris der Koningin en Gedeputeerde Staten te
dienen van bericht en raad;

b. een algemeen toezicht te houden op den gezondheidstoestand
van het vee in de provincie en zich te begeven ter plaatse waar
dit noodig wordt geoordeeld door den Commissaris der Koningin
of door Gedeputeerde Staten, tot het onderzoeken van vee, het
geven van raad en het inwinnen van inlichtingen;

c. jaarlijks in de maand Februari aan Gedeputeerde Staten
een verslag in te zenden omtrent den gezondheidstoestand van
het vee in het voorafgaande jaar, de voorgekomen ziekten en
de uitbreiding en verbetering van den veestapel, met bijvoeging
van de opmerkingen en beschouwingen, die hij dienstig acht in
het belang van de veeteelt;

d. toezicht te houden op de Provinciale veeartsen;

e. ingeval er verschijnselen worden ontdekt van eene besmette-
lijke ziekte of er vermoeden bestaat, dat vee daardoor is aangetast,
daarvan terstond kennis te geven aan Gedeputeerde Staten;

/. in den dienstkring, hem evenals elk ander Provinciaal veearts
aangewezen, voor zooveel hem aangaat, de taak te vervullen, bij
het volgende artikel omschreven.

Art. 8. De Provinciale veeartsen zijn verplicht, om in den
hun aangewezen dienstkring:

a. een nauwkeurig toezicht te houden op den gezondheids-
toestand van het vee;

b. de veemarkten en tentoonstellingen van vee te bezoeken;

c. ingeval er verschijnselen worden ontdekt van eene besmette-
lijke ziekte of er vermoeden bestaat, dat vee daardoor is aangetast,
daarvan terstond kennis te geven aan den Provincialen veearts
der iste klasse en aan den burgemeester der gemeente, waar het
vee zich bevindt en dezen en de eigenaren van het vee bij te
staan met raad, ter voorkoming der verspreiding van de
besmetting;

d. onmiddellijk te voldoen aan de bevelen van den Commissaris
der Koningin, Gedeputeerde Staten en den Provincialen veearts
der istc klasse, om zich te begeven ter plaatse, waar dit noodig
wordt geoordeeld tot het onderzoeken van vee en het geven van
inlichtingen;

e. de burgemeesters te dienen van raad en bericht en op hunne

-ocr page 446-

uitnoodiging onmiddellijk het vee te onderzoeken en van het
onderzoek de noodige verklaring af te geven;

/. jaarlijks in de maand Januari aan den Provincialen veearts
der iitc klasse in te zenden de noodige opgaven voor de samen-
stelling van het verslag, dat door hem aan Gedeputeerde Staten
wordt uitgebracht.

Art. g. De Provinciale veeartsen mogen zich niet langer dan
drie dagen van hunne standplaatsen verwijderen zonder verlof
van Gedeputeerde Staten. Hun verzoek om verlof wordt ingezonden
aan den Provincialen veearts der istc klasse, die het met zijn bericht
en de noodige voorstellen onmiddellijk zendt aan Gedeputeerde
Staten.

In spoedeischende gevallen wordt het verlof verleend door den
Commissaris der Koningin.

Art. io. Het is aan de Provinciale veeartsen geoorloofd de parti-
culiere praktijk als veearts uit te oefenen.

Art. li. De Provinciale veeartsen genieten uit de Provinciale
kas eene vaste jaarwedde. Deze bedraagt voor den veearts der
iste klasse ƒ 800, voor de veeartsen der 2de klasse / 400. In
bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten aan een
of meer veeartsen der 2d? klasse een persoonlijke toelage ver-
leenen tot een maxium van ƒ 200. De veeartsen verrichten
de hun volgens dit reglement opgedragen keuringen kosteloos.

Art. 16. Bij het in werking treden van dit reglement blijven
de tegenwoordige Provinciale veeartsen in betrekking.

Aan de veeartsen, wier jaarwedde volgens dit reglement minder
bedraagt dan hunne vroegere jaarwedde, vermeerderd met het
gemiddeld bedrag der op hunne tegenwoordige standplaats genoten
keurloonen, wordt dit verschil, mede bij verplaatsing, als persoon-
lijke toelage uitgekeerd. Bij rangsverhooging wordt deze uitkeering
gehandhaafd tot zoodanig bedrag, als de nieuwe jaarwedde minder
bedraagt dan het bedrag der vroegere jaarwedde, vermeerderd met
de persoonlijke toelage.

Het gemiddeld bedrag dier keurloonen wordt berekend over de
jaren 1&81—1896, voor zoover zij gedurende dien tijd genoten
werden, met weglating van de twee jaren, waarin die loonen het
hoogst en van de twee jaren, waarin zij het laagst waren.

Verder genieten de provinciale veeartsen vergoeding voor reis-
en verblijfkosten naar de 3de klasse van het tarief, vastgesteld bij
Kon. Besluit van 5 Jan. 1884
(Stbl. n°. 4) Vijf provinciale veeartsen
ontvangen nog een toelage krachtens Art. 16, terwijl twee hunner
een persoonlijke toelage ontvangen als bedoeld in Art. 11.

-ocr page 447-

Noord-Brabant.

Het „Reglement omtrent het toekennen van toelagen uit de
provinciale kas aan door gemeenten bezoldigde veeartsen" is nog
van recenten datum, namelijk van 28 September 1911
(Proj. blad

n°- 57).\'

De voornaamste bepalingen daaruit zijn:

Art. 1. Wanneer door eene gemeente of meerdere gemeenten
te zamen, hetzij uit eigen middelen, hetzij gesteund door bijdragen
van bijzondere vereenigingen, aan eenen gediplomeerden veearts
eene bezoldiging wordt verleend, kunnen Gedeputeerde Staten, op
aanvrage van het gemeentebestuur of de gemeentebesturen te
zamen, aan dien veearts uit de provinciale kas eene jaarlijksche
toelage toekennen tot hoogstens gelijk bedrag, doch niet hooger
dan f" 400.-—.

Bij deze aanvrage wordt eene instructie voor den veearts in-
gezonden. De instructie voor den eene provinciale toelage genieten-
den veearts en de later daarin te brengen wijzigingen behoeven
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Art. 2. Deze instructie wijst de standplaats van den veearts
aan en moet o.a. de volgende bepalingen inhouden:

re. De veearts is verplicht de veeartsenij kundige praktijk
in haar geheelen omvang, met name de genees-, heel- en verlos-
kunde bij het vee, uit te oefenen.

2e. In de aangewezen standplaats kan zonder goedkeuring
van Gedeputeerde Staten geen verandering gebracht worden.

3e. De veearts zal over onderwerpen, welke voor den veehouder
van belang en voor den veestapel nuttig zijn, jaarlijks ten minste
twee besprekingen of lezingen houden, voor de veehouders uit de
provincie kosteloos toegankelijk. Omtrent de plaats, den tijd en
de aankondiging van deze besprekingen zal hij in overleg treden
met de besturen der vereenigingen op landbouwgebied in zijne streek.

4e. Hij zal jaarlijks ten dienste van den districtsveearts vóór
i Februari aan Gedeputeerde Staten een verslag inzenden omtrent
den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel in zijne
streek en de daaronder meest voorgekomen ziekten, en wijders
aan Gedeputeerde Staten de opgaven verstrekken, welke door
dezen zullen worden verlangd.

5e. Hij is bovendien gehouden tot het vervullen van de bijzon-
dere opdrachten, welke hem door Gedeputeerde Staten of den
Commissaris der Koningin zullen worden gedaan, tegen vergoeding
van reis- en verblijfkosten.

De betrekking van provinciaal veearts is met de inwerkingtreding

-ocr page 448-

van dit besluit opgeheven. De veeartsen, die vóór het in werking
treden van dit besluit onder den titel van provinciaal veearts een
toelage van f 300.— uit de provinciale kas genoten, blijven deze
behouden, mits zij voldoen aan de bepalingen van Art. 2 van het
nieuwe reglement.

Op 26 October 1911 is aan de gemeentebesturen in Noord-
Brabant een circulaire gericht, waaraan wij het volgende ont-
leenen:

„Voortaan zal door het gemeentebestuur of door eenige gemeente-
besturen gezamenlijk, waarvan de aanstelling en bezoldiging van
een gediplomeerden veearts uitgaat, eene aanvraag aan ons college
kunnen gericht worden, om aan dien veearts bij voldoening aan
zekere voorwaarden eene j aarlij ksche toelage uit de provinciale
kas toegekend te zien tot hoogstens gelijk bedrag als de bezoldiging,
doch in geen geval liooger dan f 400.—".

Op de bereids ingekomen aanvragen van gemeentebesturen
om een toelage is nog geen definitieve beslissing genomen.

12 der bij den overgang in dienst zijnde provinciale veeartsen
hebben te kennen gegeven, dat zij in het genot der oude toelage
wenschten te blijven en voldoen zullen aan alle gestelde bepalingen
en eventueel te geven voorschriften.

Limburg.

Volgens het besluit van Gedeputeerde Staten van 10 November
1871 is Limburg verdeeld in 10 districten en ontvangt de veearts
voor ieder district aangewezen, eene subsidie van f 200.—. Hij heeft
zich te houden aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde
instructie, waarin de verplichting van het uitbrengen van verslagen,
het bezoeken der verschillende gemeenten, enz. wordt geregeld.

Bij Besluit van Gedeputeerde Staten van 23 September 1905
werd de provincie ingedeeld in 12 districten van veestapel, zoodat
sedert dien aan 12 veeartsen eene jaarlijksche provinciale bijdrage
van f 200. — ■ wordt verleend.

Bij besluit der Staten van 6 November 1879 werd bepaald dat
zoowel aan de provinciale districtsveeartsen als aan alle andere in
de provincie gevestigde gediplomeerde veeartsen eene provinciale
tegemoetkoming van f 50.— \'s jaars wordt verleend, mits door een
of meer gemeenten een gelijk bedrag aan den betrokken veearts
wordt toegekend.

In het afgeloopen jaar werd ook aan 12 veeartsen een tegemoet-
koming van f 50.— uit de provinciale kas verleend.

Dit overzicht toont aan, dat de toekenning van toelagen en be-

-ocr page 449-

zoldigingen aan veeartsen uit de provinciale fondsen in de onder-
scheidene provinciën al zeer verschillend geregeld is. Wel is een
streven waar te nemen om de beschikbare gelden te besteden, meer
in overeenstemming met het voornaamste doel: het
bevorderen
van de vestiging, in kleine steden en ten platten lande, van vee-
artsen, die de praktijk in haar geheelen omvang uitoefenen,
doch
zeker verdient nog menig reglement in dit opzicht aanvulling en
verbetering.

Referaten.

Von Wassermann en Von Hansemann, Chemotherapeutische
experimenten bij dieren met tumoren.

In een voordracht, gehouden in de „Berliner medizinische
Gesellschaft" werd door bovengenoemde onderzoekers mede-
deeling gedaan van zeer interessante proeven, door hen genomen,
ter genezing van tumoren bij muizen.

De schrijvers trachtten een middel te vinden dat, gebracht in
de bloedbaan, van hieruit tot den tumor kon doordringen en nu
de zich snel deelende cellen van carcinoom en sarcoom in haar
groei kon storen of belemmeren, terwijl de normale cellen van
het lichaam er geen nadeel van ondervonden. Alleen van een zoo-
danig middel is succes te verwachten voor de behandeling van
de maligne tumoren, met name het carcinoom, bij den mensch.
Want de locaal-werkende geneesmiddelen schieten te kort in het
groote aantal gevallen, waarbij de plaats der nieuwvorming on-
bekend, of wel voor directe inwerking onbereikbaar is.

Naar een middel, dat vanuit de bloedbaan zijn werking op het
tumorweefsel ontplooien kon, is men op verschillend gebied reeds
zoekende geweest, echter steeds zonder succes. Het specifiek-
cytolytische serum van
Von Wassermann, dat verkregen werd
door geiten te behandelen met emulsies van mammacarcinomen,
vertoonde niet de minste werking na injectie bij patiënten, die
aan die aandoening leden. Verschillende hypothesen, die licht
trachtten te brengen omtrent de aetiologie van het carcinoom.
bleken voor de behandeling eveneens weinig vruchtdragend.
Geleid door de ervaring, dat het carcinoom in den regel eerst op
hoogeren leeftijd optreedt meende men, dat het kankergezwel
ontstond als een gevolg van een tekort aan stoffen, die voorname-

-ocr page 450-

lijk in jonge cellen aanwezig zijn, en dienovereenkomstig behandelde
Von Wassermann dieren, welke lijdende waren aan tumoren,
met extracten uit zeeëgeleieren, die in deeling verkeerden. Evenwel
zonder resultaat. Evenmin leidde de veronderstelling, dat het
carcinoom zijn ontstaan te danken had aan een op hoogeren leeltijd
intredende verzwakking van de mesodermale weefsels ten gunste
van de ectodermale, tot eenig practisch gevolg: injectie van ver-
schillende biologische producten van weefselelementen, die van
het mesoderm afstamden, bindweefsel en leukocyten, had geen
invloed op het carcinoom.

Door al deze teleurstellingen kwamen de onderzoekers ertoe op
chemisch gebied te zoeken, te meer daar in den laatsten tijd ge-
bleken is, dat chemische praeparaten bij aanwending in de bloed-
baan een zeer krachtige werking kunnen uitoefenen op een ziekte-
verwekkend agens, dat in de circulatie of in haarden in het lichaam
aanwezig is. Ook op dit gebied was reeds gezocht:
Oestreicher
meende een geneesmiddel tegen het carcinoom gevonden te hebben
in een chondroidine-zwavelzuurverbinding, door hem
antituman
genoemd. Echter konden Von Wassermann en Von Hansemann
niet de minste werking van dit middel bespeuren, nochnasubcutane,
noch na intraveneuze injectie bij tumormuizen.

Een andere weg werd den onderzoekers gewezen door een experi-
ment dat dienen moest ter beantwoording van de vraag, of frisch
menschelijk carcinoomweefsel door het bloedserum van gezonde
individuen vlugger gedood werd dan door dat van carcinoomlijders.
Hier was dus noodig een indicator om het in leven blijven van de
carcinoomccllen te constateeren. En als zoodanig gebruikten zij
het door Gosio aanbevolen natrium selenicum en natrium telluri-
cum. Deze zouten bezitten namelijk de eigenschap, door levende
cellen gereduceerd te worden, waardoor hun metaal zich als zwart,
respectievelijk rood neerslag vastlegt op die plaatsen, van waar de
reduceerende werking uitgaat. De onderzoekers namen nu waar,
dat alleen op de plaatsen van het carcinoomweefsel een neerslag
gevormd werd, terwijl de rest van hun tumorstukjes, die zij ge-
durende 24 uur in een oplossing van deze metaalzouten gebracht
hadden, vrij bleef. Het scheen dus alsof de meest actieve elementen
der weefselstukjes, die dus de meeste zuurstofbehoefte hadden, door
hun sterkere reductiekracht de metaalzouten deden uiteenvallen,
en er dus een zekere aviditeit tusschen deze chemische stoffen en
de tumorcellen bestond; een omstandigheid, noodzakelijk, wil men
eenige b<rnvloeding verwachten kunnen. Ook bleek deze aviditeit
te bestaan bij intraparenchymateuze injectie in den muizentumor,

-ocr page 451-

waarbij deze in een aantal gevallen, waarbij de injectie meerdere
malen herhaald kon worden, week werd, ten slotte in een fluctu-
eerende cyste overging, die dan gewoonlijk een bruingekleurde
inhoud naar buiten ontlastte en daarna in genezing overging.
Echter bij intraveneuze inspuiting, die in een der staartaderen
plaats had, bleek de giftigheid van het middel te groot, om een
eenigszins voldoende hoeveelheid te kunnen aanwenden. De in-
gespoten hoeveelheid bereikte de tumorcellen niet in voldoende
concentratie, doch werd waarschijnlijk onderweg reeds voor een
deel ontleed.

Er diende dus gezocht te worden naar een voermiddel, dat zeer
snel in het lichaam diffundeerde en zoo de actieve verbinding zoo
spoedig mogelijk deed doordringen tot die plaatsen en weefsels,
waar het moest werken. Een dubbelbinding tusschen zulk een
voermiddel en de bovengenoemde praeparaten moest worden
opgebouwd. Na lang zoeken werd als het meest werkzame prae-
paraat gevonden een eosine-selenicumverbinding, waarin dus
de eosine het cytotrochine (trochia = baan) en het selenium het
eigenlijk werkzame bestanddeel is.

Deze verbinding nu spoten zij in een concentratie i op 400 intra-
veneus in bij muizen met muizencarcinoom of -sarcoom, welke
tumoren blijkens hun hardheid en afmeting volgens voorafgaande
waarnemingen door de onderzoekers geen neiging hadden tot
spontanen teruggang. Verdroegen de dieren de injecties, (tumor-
zieke muizen bleken aanmerkelijk gevoeliger dan gezonde, voor
welke de letale dosis bepaald was) dan was het verloop gewoonlijk
dit: gedurende de eerste drie inspuitingen, die op drie achter-
eenvolgende dagen plaats hadden, was geen verandering waar te
nemen. Op den vierden dag was echter reeds een elastisch-week
worden van den vroeger harden tumor te palpeeren. Op den
vijfden dag werd de injectie van 1 c.c. herhaald, waarna de ver-
weeking plaats maakte voor vervloeiing. De tumor liet zich nu aan-
voelen als een cyste, welker inhoud zich vrij onder de huid kon
bewegen, echter nog vaste partikels bevatte. Na de vijfde injectie,
die wederom met een dag tusschenpoos plaats had, trad een kleiner
worden van de cyste in, terwijl na de zesde injectie, eveneens na
een dag, de geheele inhoud geresorbeerd was, en slechts een leege
huidzak overbleef; van vast tumorweefsel viel niets meer te voelen;
de tumor was in volkomen herstel overgegaan. Soms bleken meer
injecties noodig, echter konden meer dan acht wegens mechanische
bezwaren niet toegepast worden. Was dan ook maar de gering-
ste rest van den tumor onverstoord gebleven, dan trad zeer snel

-ocr page 452-

recidieve op, die niet meer door het middel te beïnvloeden was.
Was echter de geheele tumor verstoord, dan viel zelfs na maanden
van recidieve niets te bespeuren.

Verder bleek hun door pathologisch-anatomisch onderzoek,
dat het selenicum als kleine zwarte korreltjes was neer geslagen
dicht bij de kern, zoodat de tumorcel ten gronde ging door kern-
verval, met pyknose overeenkomende. De normale lichaamscellen
ondervonden van het middel geen invloed van beteekenis.

De onderzoekers eindigden met de waarschuwende mededeeling
slechts een vraag van zuiver theoretisch-wetenschappelijken aard
tot een oplossing meenen gebracht te hebben. Ten eerste mag het
muizencarcinoom resp.-sarcoom niet op een lijn gesteld worden met
dat van den mensch, en ten tweede laat zoowel de techniek van
bereiding als de toepassing van het middel nog veel moeilijkheden
over. Echter is met de volkomen genezing van tumorzieke muizen,
welker tumor soms de grootte van een noot had, de principieele
mogelijkheid bewezen, chemisch een verbinding op te bouwen,
die bij injectie in de bloedbaan de zich snel vermeerderende tumor-
cellen in haar groei verstoren kan, terwijl de normale cellen van het
organisme onaangetast blijven.

Berliner klinische Wochenschrift, Jahrgang 49, N°. 1.

Roos.

Stoeltzner. Fibrolysine bij longschrompeling.

De schrijver kent aan fibrolysine groote waarde toe als middel
tegen longschrompeling, welke als gevolg van een pneumonie of
pleuritis kan optreden.

Een zoodanig geval nam hij waar bij een zesjarigen knaap, bij
wien een eenzijdige pneumonie niet in volkomen herstel overging,
maar gevolgd werd door een schrompeling van de aangedane long
en de overeenkomstige thoraxhelft, waardoor skoliose ontstond.

Na tien subcutane injecties van fibrolysine, die in den tijd van
drie weken toegepast werden, trad beterschap in en een maand
na de laatste inspuiting waren de longschrompeling benevens
haar gevolgen geheel verdwenen.

Deutsche medizinische Wochenschrift, Jahrgang 78, N°. 6.

Roos.

Dermatitis verminosa pruriens bovis.

De Does vermeldt een eigenaardige huidziekte, door Jeronimus
(en ook door referent) bij stieren op Sumatra waargenomen. De
aandoening zetelt voornamelijk in de praeputiaal-streek en ken-
merkt zich door een hevig jeukgevoel, waardoor de dieren de aan-
gedane plekken steeds bijten en schuren. Hierdoor worden de

-ocr page 453-

aanvankelijk geringe locale verschijnselen zeer verergerd en komt het
licht tot secundaire huid infecties.
De Does vond bij microscopisch
onderzoek van de zieke huid, wormen (waarschijnlijk filaria), die
zich voornamelijk in het epitheliale weefsel van het rete Malpighii
kronkelende gangen hadden gegraven; ook leege gangen werden
aangetroffen.

De wormen waren zeer lang en konden niet uitgeprepareerd
worden; het best waren ze te bestudeercn in serie-coupes. Toch
kon
De Does de worm niet determineeren; wel nam hij mannelijke
en vrouwelijke exemplaren waar, en hij is van oordeel dat het vol-
wassen wormen zijn en geen embryo\'s. Het voortkruipen der
parasieten in de huid veroorzaakt zeer zeker het jeukgevoel.

Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. 51. 5.

Vrijburg.

De runderpest in de Battaklanden (Sumatra).

Sohns deed een onderzoek naar het ontstaan der veepest in
de Battaklanden. Hij kwam tot de conclusie dat de ziekte daar in
de 70« jaren voor het eerst is ingevoerd en wel uit het noorden,
uit Atjeh. De havenplaatsen in Atjeh werden omstreeks 1874 voor
het eerst besmet door slachtvee, afkomstig van het schiereiland
Malakka. In de Battaklanden decimeerde de ziekte de vatbare
dieren, runderen, karbouwen en varkens. Sedert bleef de veepest
daar inheemsch; in die zoo goed als onafhankelijke landen kon
van maatregelen er tegen geen sprake zijn. Eerst in den laatsten
tijd, nu die streken onder direct Ned.-Indisch bestuur gebracht
zijn, is men begonnen met doeltreffende maatregelen en de daar
geplaatste twee hollandsche veeartsen zullen er zonder twijfel
in slagen de ziekte uit te roeien.

(In Ned.-Indië was de runderpest nooit inheemsch; steeds had de
besmetting plaats door vee van het schiereiland Malakka (via
Singapore ot Penang) of direct uit Engelsch-Indië. Ref.).

Vceartsenij kundige Bladen voor Nederlandsch Indië XXIII, 6.
bl.
351. Vrijburg.

De praecipitine-reactie bij malleus.

De Haan en Van der Burg onderzochten 45 paarden op malleus
door middel van de praecipitine-reactie. Zij gebruikten hiervoor
mallease (volgens
Konew bereid). Hun conclusie is, dat dereactie
van een praktisch standpunt uit, geen beter diagnosticum is dan de
subcutane malleine-reactie, en het nadeel heeft, dat men een la-
boratorium ter beschikking moet hebben.

idem, idem, bl. 378. Vrijburg.

-ocr page 454-

Boekaankondigingen.

Harms\' Lehrbuch der Tierärztlichen Geburtshilfe. Völlig um-
gearbeitete, vierte Auflage. I. Teil:
Das Geschlechtsleben der Haus-
sängetiere
von Prof. Dr. R. Schmaltz: II. Teil: Geburtshilfe, Patho-
logie und Therapie
von Prof. Dr. Richter, Prof. Dr. Schmidt und
Prof. Dr.
Reinhardt. Berlin, Richard Schoetz, 1912. Prijs
29 Mark.

Bovenbedoeld boek kwam bij de Redactie ter bespreking in.
Menig Nederlandsch veearts zal den titel noch het boek kennen,
wat eenerzijds moet worden verklaard uit het feit, dat het boek
van
De Bruin hier vrijwel alleen werd en wordt gebruikt, en ander-
zij ds uit de omstandigheid, dat sedert 1905 de 3de druk was uitverkocht.

De twee deelen van dit boek beslaan niet minder dan 1200
bladzijden; dat over het geslachtsleven 480. Hiervan zijn er 67
ingenomen door anatomische beschrijvingen, welke zeker wel
het beste stuk vormen van dit eerste deel, wat ons als afkomstig
van een bekwaam anatoom niet behoeft te verbazen.

Ook dat deel hetwelk handelt over geslachtsdrift, bevruchting,
ontwikkeling der vrucht, is met kennis van zaken geschreven,
hoewel het 111. i. hier en daar veel te uitvoerig is uitgesponnen voor
een leerboek.

Maar daar waar het geldt de beschrijving van het moederdier
gedurende en na de zwangerschap, de baring en het pasgeboren
dier, merkt men dat de schrijver op vreemd terrein staat, en zich
met compilatie moet vergenoegen; iets wat ons ook al niet. behoeft
te verbazen.

Het tweede deel waarin de eigenlijke verloskunde wordt beschre-
ven, is door niet minder dan drie deskundigen bewerkt.

Het komt mij voor, dat er in elk geval hierdoor een boek is
geleverd, dat, hoewel het niet op oorspronkelijkheid kan bogen,
zooals dat mogelijk is, wanneer een bij uitstek deskundig persoon
„aus einem Gusz" het werk levert, het wel op volledigheid mag
roemen.

Aangenaam doet het aan, in dit Duitsche werk ook de Fransche
literatuur behoorlijk tot haar recht te zien komen.

De bijgevoegde teekeningen zijn alle goed, enkele zelfs verras-
send mooi.

Over \'t geheel meen ik dat, om zijn volledigheid, naast het boek
van
De Bruin ook dit werk door de veeartsen met succes kan
worden gebruikt.
 Wester.

-ocr page 455-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen, dat de 53stc Algemeene Vergadering zal worden ge-
houden op
Vrijdag 13 en Zaterdag 14 September 1912 en dat, naar
aanleiding van de herdenking van het 50-jarig bestaan der Maat-
schappij, op 13 September 1912 des n.m. 8 uur in den schouw-
burg te Utrecht een nieuw blijspel zal worden opgevoerd door de
N. V. „Het Tooneel", Directeur de heer Willem Roijaards.
Terwijl het Hoofdbestuur den wensch uitspreekt, dat zeer veel
leden, met hun dames, voor die dagen naar Utrecht zullen
komen, deelt het tevens mede. dat aan ieder lid binnenkort een
circulaire, op de herdenking betrekking hebbende, zal worden;
toegezonden.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, i5te Secretaris.

Het Hoofdbestuur deelt hierbij mede, dat de Penningmeester
in de maand Juni zal beschikken over het bedrag van den hoofde-
lijken omslag a
vier gulden per lid, welke ingevolge besluit van
de 523te Algemeene Vergadering voor het bekende doel zal worden
geheven. (Punt 14 van het programma dier vergadering).

Het Hoofdbestuur\'.

Dr. H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden der Algemeene af-
deeling,
in Nederlandsch Oost-Indiè woonachtig, beleefd te ver-
zoeken, de bedragen van hun contributie over het jaar 1912
(tien gulden) en van den hoofdelijken omslag, bedoeld in boven-
staande mededeeling van het Hoofdbestuur,
(vier gulden), zijnde
te zamen de som van
veertien gulden, vóór 1 September 1912 per
postwissel te willen doen toekomen aan den Penningmeester van
het Hoofdbestuur, den heer W. J.
Paimans, Koningslaan 31,.
Utrecht. Dit verzoek geldt ook die der bedoelde leden, welke met
verlof buiten Nederlandsch-Oost-Indië verblijf houden, doch

-ocr page 456-

niet dengenen, welke aan den Penningmeester een adres in Neder-
land hebben opgegeven, alwaar hij jaarlijks over de contributie
kan disponeeren.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen:

a. Het verslag der Commissie voor de Beroepsbelangen, over
het jaar rgio;

b. Een schrijven van de Commissie voor de Beroepsbelangen
van 25 Januari 1912;

c. Een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde, naar aanleiding van de
Beantwoording va-n vraag
a
in het schrijven sub b bedoeld.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, istc Secretaris.

Verslag der Commissie voor de Beroepsbelangen over het jaar 1910.

De Commissie voor de Beroepsbelangen bestond uit de heeren
J. A. Klauwers, J. Plet, J. De Vries en Y. Van der Sluis,
waarvan eerstgenoemde als Voorzitter fungeerde, terwijl laatst-
genoemde de functie van Secretaris waarnam. Vergaderingen
hadden niet plaats en de zaken werden langs den papieren weg
afgedaan.

In de maand Februari werd door de Commissie rapport uitge-
bracht op het in hare handen gesteld schrijven van de Afdeeling
Groningen— Drenthe dd. September 1909 over adviezen bij vlek-
ziekte, evenals over de grieven door de genoemde afdeeling ingebracht
tegen de missive van de Directie van den Landbouw dd. 14 Mei
1909, No. 5101, Afd. Tuberculose.

In dezelfde maand werd door onze Commissie rapport uitge-
bracht omtrent de nieuwe attest-formulieren der Algemeene Paar-
den- en Veeverzekering Maatschappij, gevestigd te \'s-Gravenhage,
Stolbergplein 6. De Commissie heeft hare zienswijze hieromtrent
kenbaar gemaakt en toegelicht, alsmede aan het Hoofdbestuur
in overweging gegeven de meening der Commissie in ons Tijd-
schrift te publiceeren, hetgeen is geschied in de aflevering van
i Juni 1910.

In de maand Juni werd door de Commissie advies uitgebracht

-ocr page 457-

op de vraag of liet Hoofdbestuur al of niet advies zou inwinnen bij
de Vereeniging van Districtsveeartsen betreffende:

a. de aanschrijving aan de veeartsen door de Directie van den
Landbouw dd. 14 Mei 1909, No. 5101, betreffende tuberculose onder
het rundvee.

b. de aanschrijving van HH. Districtsveeartsen betreffende
vlekziekte, dd. 20 April 1909, No. 440.

Van het Hoofdbestuur ontvingen wij geen verdere opdrachten
en zoo bleef onze taak tot het bovenstaande beperkt.

De Secretaris der Commissie voor de Beroepsbelangen,
IJ. Van der Sluis.

Amsterdam, 25-1-19x2.

M. H.

Ik heb bij dezen de eer te Uwer kennis te brengen, dat de Com-
missie voor de Beroepsbelangen in hare vergadering van den 20stcn
Januari j.1. de volgende punten in behandeling heeft genomen:

a. Is de actie tegen de Rijksseruminrichting gemotiveerd?
Is de bestrijding, zooals die wordt gevoerd, in het belang van ons
vak?

b. Er bestaan plannen, gedeeltelijk in uitvoering, om een
algemeenen „Bond van praktizeerende veeartsen in Nederland"
te stichten. Bestaan daarvoor redenen? Zal dit niet leiden tot ver-
snippering van krachten? Wat kan er aan gedaan worden?

c. De wijze, waarop I)r. Bemelmans\' serum wordt aangeboden
aan particulieren, met spuit en gebruiksaanwijzing, wederverkoopers
15 perc., veeartsen 10 perc. rabat.

Beantwoording van vraag a.

De Commissie meent , dat zij het eerste gedeelte dezer vraag eerst
kan beantwoorden, nadat zij kennis heeft genomen van alle ware
en vermeende grieven, welke bij de praktizeerende veeartsen
tegen de Rijksseruminrichting bestaan en deze grieven met
Prof.
Dr. Poei.s heeft besproken.

De opvatting der Commissie is thans, voor zoover feiten ter
beoordeeling haar ten dienste staan, dat zij den open brief van den
Heer v.
d. Sande als „open brief" afkeurt; zij voegt er echter
onmiddellijk aan toe, dat zij tegen het opnemen van de grieven,
vermeld in bedoelden open brief,
in ons Tijdschrift, niet de minste
bezwaren zou hebben gehad en dat zij het zéér wenschelijk zou
hebben gevonden, als de redactie van het Tijdschrift in staat ware
geweest dit schrijven te plaatsen; overbodig vindt de Commissie

-ocr page 458-

voor de Beroepsbelangen het, er in deze op te wijzen, datdeopname
van dergelijke artikelen zoo spoedig mogelijk behoort plaats te
vinden en wanneer plaatsgebrek dit noodig maakt, daaraan boven
andere minder spoedeischende artikelen den voorrang dient te
worden gegeven. Den open brief van den Heer
De Leur keurt de
Commissie unaniem
onvoorwaardelijk af.

Het tweede gedeelte der vraag onder a vermeent de Commissie
aldus te moeten beantwoorden.

De bestrijding, zooals die wordt gevoerd, is in het nadeel van
ons vak en valt als zoodanig niet alléén ten zeerste te betreuren,
doch moet ten sterkste worden veroordeeld.

Beantwoording van vraag b.

De Commissie voor de Beroepsbelangen is van meening, dat
in de thans bestaande Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland plaats is voor de behartiging der belangen van
alle veeartsen en wel in de eerste plaats voor het behartigen der
belangen van de praktizeerende collega\'s; zij vermeent, dat juist
hiervoor de Maatschappij is opgericht. Mochten er toestanden
zijn, welke den leden niet bevallen, dan is het aan hen hierin ver-
betering te brengen; de praktizeerende collega\'s zijn hiertoe door
hunne meerderheid al gemakkelijk in staat.

De Commissie voor de Beroepsbelangen vindt, dat het stichten
van een dergelijken Bond wèl aanleiding zal geven tot versnippering
van krachten en vermeent dat het oprichten hiervan zou zijn te
voorkomen o.a. langs den weg, welke reeds is aangegeven door het
Hoofdbestuur: nl. het doen zitting nemen in genoemd bestuur
van een lid van elke afdeeling. Hierdoor is zeker een meer direct
contact te verkrijgen tusschen Hoofdbestuur en praktizeerende
veeartsen; de afdeelingen hebben slechts te zorgen voor het af-
vaardigen van een praktizeerend collega.

De Commissie voor de Beroepsbelangen zou het tevens nuttig
vinden en dit ter bespoediging eener afdoening van eventueele
grieven, dat de leden der Maatschappij zich direct met hun grieven
tot de Commissie voor de Beroepsbelangen kunnen wenden en
dat deze Commissie dus wordt gemachtigd zelfstandig de grieven
der leden te ontvangen en te behandelen, om hierna het Hoofd-
bestuur van advies te dienen. Het advies der Commissie voor de
Beroepsbelangen zou
steeds in ons Tijdschrift moeten worden op-
genomen, óók als het Hoofdbestuur het niet met dit advies eens
is; natuurlijk behoudt het Hoofdbestuur in het laatste geval het
recht tegelijker tijd van zijn opvatting te doen blijken.

Kan het Hoofdbestuur zich hiermede vereenigen, dan dient er

-ocr page 459-

een annonce te worden geplaatst in ons Tijdschrift, opdat de leden
er mede in kennis worden gesteld.

Beantwoording van vraag c.

De Commissie voor de Beroepsbelangen keurt de handelwijze van
den Heer
Dr. Bemelmans af, doch vermeent met het oog op het
feit, dat
Dr. Bemelmans geen lid is onzer Maatschappij, dat er
weinig maatregelen te nemen zijn; het zou misschien aanbeveling
verdienen, dat de Militair-Veterinaire Vereeniging er door het
Hoofdbestuur op wordt gewezen.

De Secretaris der Commissie voor de Beroepsbelangen,
IJ. Van der Sluis.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde heeft de
eer U in antwoord op Uw schrijven van 8 Mei 1912, N°. 41, mede
te deelen, dat de reden, waarom het artikel van den Heer
Van de
Sande niet in het Tijdschrift is opgenomen, door den Secretaris
der Redactie, tevens Voorzitter der Maatschappij, volledig is
medegedeeld geworden in de 52ste Algemeene Vergadering, waarvan
het verslag is te vinden op bladzijde 134 van den loopenden jaar-
gang en waarnaar de Redactie de vrijheid neemt U beleefdelijk
te verwijzen.

Utrecht, 9 Mei 1912. De Redactie,

J. J. Wester, Voorzitter.

H. Markus, Secretaris.

Aax hst Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Ingezonden.

Mijn antwoord aan Dr. Mogendorff in zake de preventieve vlekziekte-entingen.

In het nummer van 1 Maart 1912 heelt Dr. Mogendorff mij vragen gesteld
naar aanleiding van een bewering mijnerzijds in het numer van 15 Februari.
Die vragen droegen het karakter van een sommatie, ook namens varkenshouders
en praktizeerende veeartsen. Ik heb een antwoord voorloopig uitgesteld, want
Dr. M. had niet behooren te vragen, doch had mijn meening behooren te
weerleggen.

Op den 4den Maart ontving ik persoonlijk een schrijven van Dr. M., hetwelk
ik als het uitoefenen van pressie heb opgevat en hetgeen hem den 6den Maart

-ocr page 460-

werd medegedeeld. Op den 7den Maart ontving ik van Dr. M. bericht, dat ik mij
in zijn bedoeling van 4 Maart vergiste. Het was een beleefdheid zijnerzijds ge-
weest, en zijn ingezonden stukje moest ik als een verzoek om inlichtingen be-
schouwen. Ik heb hem den ioden Maart voor de beleefdheid dank gezegd, erbij
voegende, dat ik ze overbodig achtte, en tevens, dat ik ten opzichte van mijn
antwoord vrij wenschte te blijven.

En ik stelde dit weder uit, omdat de gedachte rolverdeeling mij niet beviel en
ook door mij niet werd vertrouwd. Ik wenschte het systeem: „hij vragen stellen
en ik antwoorden" niet aan te moedigen. Het leek mij te gemakkelijk voor hem
en te moeilijk voor mij. Hij was het niet met mij eens, dus hij kon weerleggen,
en behoefde geen vragen te stellen.

In zijn schrijven van 7 Maart heeft Dr. M. nog medegedeeld dat het niet zijn
bedoeling was mij onaangenaam te zijn. Ik antwoordde, dat ik daaraan niet
had gedacht.

Nu is Dr. M. in een ingezonden stuk in de aflevering van 15 Mei j.1., met
een weerlegging gekomen op een wijze, die omtrent zijn bedoeling verder geen
twijfel laat. Tot recht begrip van dit stuk is het wel noodig het briefje aar de
redactie, hetwelk het ingezonden stuk begeleidde, te reproduceeren. Het luidt
als volgt:

Schoonhoven, 16 April 1912.

„Geachte Redactie,

„Aangezien Prof. De Jong niet van plan schijnt te zijn op mijn ingezonden
„stukje in \'t Tijdschrift van 4 Maart j.1. te antw-oorden, verzoek ik U beleefd,
,,\'t bijgaande als zoodanig te plaatsen in de eerst-volgende aflevering.

„De quaestie schijnt mij van te groot belang, om ze eenvoudig dood te zwijgen.
„Door een toevallige bespreking met een hoog regeeringspersoon is mij ook ge-
,,bleken, hoe zeer de uitdrukking van Prof.
De Jong de aandacht heeft getrokken.
„Het spijt mij zeer, dat Prof.
De Jong — ook al heb ik niet het voorrecht zoo
„hoog als ZEdl. op den wetenschappelijken ladder te zijn geklommen — mijn
„goed bedoeld stukje heeft genegeerd. Dit noodzaakt mij, in hetgeen ikU hierbij
„aanbied, wat scherper te zijr.

„Bij voorbaat mijn dank. Met beleefden groet"

„Uw dienstw."

(w. g.) Mogendorff.

Uit dit briefje blijkt n.1. dat Dr. M. eerst op den i6den April de quaestie van
te groot belang achtte om verder te zwijgen, welk laatste eenvoudig aan hem lag,
en waarover toch zeker „een hoog regeeringspersoon" wel zijn verwondering
zal hebben uitgedrukt. Verder, dat Dr. M. tegen beter weten in durft zeggen, dat
ik zijn stukje heb genegeerd. En eindelijk dat hij, nu hij ten laatste het
woord neemt, wat scherper meent te moeten zijn dan in zijn eerste stukje,
zonder begrijpelijke reden.

Dit alles ware nu nog te vergeven, indien de weerlegging de bedoeling had
te weerleggen, op scherpe wijze dan, en meer niet. Dat is echter geenszins het
geval. Het tweede ingezonden stuk heeft voornamelijk een ander doel, want aan

-ocr page 461-

weerlegging is slechts een zeer klein deel van het artikel gewijd, aan dingen die
er óf niets, óf slechts zijdelings mede te maken hebben, een zeer groot.

Hoofddoel van het schrijven is in de eerste plaats mij te bestraffen, omdat ik
op de vragen in het eerste stukje gesteld, niet heb geantwoord. Het is niet vrien-
delijk en ook niet fijn gevoeld te straffen voor iets wat men zelf heeft uitgelokt.

In de tweede plaats, en hier wordt het erger, wordt aan verdachtmaking ge-
daan. Ik zou de praktizeerende veeartsen beschuldigd hebben! De praktizeerende
veeartsen zullen voor het meerendeel wel weten, dat ik, als ik hen wensch te
beschuldigen, dit wel anders durf doen dan op een wijze, die de tusschenkomst
van Dr. M. noodig maakt om ze duidelijk te doen zijn. De beschuldiging is er
dan ook niet. Dr. M. heeft ze gefabriekt.

Maar de verdachtmaking gaat verder. Ik zou ook indirect de Regeering beschul-
digen. Hier geldt een analoge opmerking als boven. Plicht acht ik het,waar noodig,
mijn meening te uiten in wetenschappelijke zaken en bij toepassing der weten-
schap in de praktijk, ook al druischt die tegen de meening der Regeering in. Ik
vertrouw dat de Regeering van mij niet anders zal verlangen en zeker niet, dat
ik om Harentwil mijn meening zou wringen. En verdacht maken is het dus,
indien men in dergelijke gevallen van indirect beschuldigen der Regeering spreekt.

Doch het aanwrijven der indirecte beschuldiging is in casu niet zonder veel
slingers geschied. Want de Regeering moge de vlekziekte-entingen als pro-
phvlactischen maatregel bevorderen, zij
dwingt de veeartsen niet. Zij ver-
trouwt nog steeds dat de praktizeerende veearts weet wat de preventieve enting
uit een wetenschappelijk oogpunt beduidt, en zij ontneemt aan den veearts niet
de plicht om bij de toepassing der enting het wezen van dat procédé wetenschap-
pelijk te overdenken, en ook om den veehouder, desverlangd, omtrent de
mérites in te lichten, waarbij gevoegelijk zij, voor wie het woord „bodemziekte"
sanskrit is, kunnen worden overgeslagen.

Het hoofddoel van het ingezonden stuk is dus niet om op scherpe wijze te
weerleggen. Het doel is minder edel.

En nu, wat dus hoofddoel had moeten zijn, de weerlegging van mijn standpunt
door Dr. M.

Daaraan zijn in het stuk, hetwelk 91 regels telt, 14 regels gewijd. De rest geldt
dus andere zaken. Van de 14 regels zijn er 4 besteed aan „hetgeen de oudere
varkenshouders zeggen". Verder 10 aan hetgeen in buiterlandsche tijdschriften
wordt medegedeeld omtrent de zaak waarom het gaat, en die dus Dr.
M. on-
danks het stellen van zijn vragen, wel degelijk heeft begrepen. In die 10 regels
vindt men er één, waarin wordt gezegd dat
Meijer, Pitt en Helper op schitte-
rende wijze de meening van
Rickmann hebben weerlegd. Welnu, dat heeft M. te
bewijzen; ik vind die weerlegging alles behalve schitterend.

M. is dus in gebreke gebleven, en hij kan het alleen dan ongewenscht vinden,
dat ik mijn meening openlijk verkondig, wanneer wetenschappelijk kan worden
aangenomen dat:

1°. de vlekziekte-enting is, naast een prophylactische maatregel (tegenover
het ziek worden), ook een uitroeiingsmaatregel (tegenover de smetstof);
• 2°. die enting niet is een maatregel, die verspreiding van smetstof bevordert.

-ocr page 462-

Kan Dr. M. mij overtuigen, dat ik dit heb aan te nemén, dan zal ik openlijk
mededeelen dat ik mijn meening wijzig.
Met name zal ik dan ook den praktizeeren-
den veeartsen gaarne de enting als uitroeiingsmaatregel aanbevelen. Kan hij
dit niet, of stelt hij weder vragen of schrijft hij weder met andêre bedoelingen,
dan moet ik de vlekziekte-entingen ook voor praktizeerende veeartsen als een
telkens wederkeerende doelmatige prophylactische maatregel, waarbij echter
smetstof wordt verspreid, blijven kenmerken,zal echter óp geen ingezonden stuk
van Dr. M. meer van antwoord dienen.

Leiden, 20 Mei 1912.

D. A. de Jong.

Berichten.

Het 64ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres vergadert 10, 11,
12 en 13 Juni 1912 te Almelo,
onder het voorzitterschap van Mr. E. B. Bavink
ten Cate
, wethouder aldaar. In de vergadering van Woensdag 12 Juni, gj uur
v. m. komt o.a. in behandeling:
Wat zijn de ervaringen in 1911 opgedaan bij de
bestrijding van het mond- en klauwzeer, en hoe dient in verband hiermede, in de
toekomst met deze ziekte te worden gehandeld?
Inleider: Dr. A. A. Overbeek,
Groningen. Door den inleider is hieromtrent een uitvoerig prae-advies uitgebracht.

Markus.

Het aanstaande Congres voor Openbare Gezondheidsregeling wordt 2j en
22 Juni 1912 te Middelburg gehouden. Markus.

Congrès International de Pathologie Comparée. Dit congres, georganiseerd
door de
Société de Pathologie Comparée, wordt in de eerste helft van October
1912 te Parijs gehouden. Het congres omvat „la pathologie dans son sens le plus
étendu (maladies de l\'homme et des animaux dans toute la série — rapport de ces
maladies entre les différentes espèces). Le Congrès s\'occupera également de déterminer
les rapports qui peuvent exister entre certaines maladies des plantes et celles des
animaux".
Voor het lidmaatschap van het congres wende men zich tot den heer
Ch. Groli.et, Secrétaire-Général van genoemde Société, 42, Rue de Villejust,
Paris
(16e). Markus.

Een instituut voor tropische ziekten van mensch en dier zal worden verbonden
aan het Impérial Institute te Kensington-Londen.
 Markus.

Remontewezen. De commissie tot aankoop van paarden in Engeland en
Ierland voor het Nederlandsche leger is onlangs weer tot dat doel derwaarts
vertrokken. Dit is thans het
25ste jaar, dat de reis wordt ondernomen en steeds
is de commissie vergezeld en bijgestaan door den Engelschen veearts
William
Barling
, wien voor een groot deel de eer toekomt, dat het Nederlandsche leger
in vergelijking met andere Europeesche legers, over de beste paarden beschikt.

-ocr page 463-

De heeren F. Ypey, gep. kolonel der cavalerie, H. Braams, gep. generaal-
majoor der cavalerie,
J. Knel, gep. kolonel, directeur van het remontedepot,
K. Punt, kolonel, directeur van het remontewezen, A. Metelerkamp van
Bronkhorst
, kolonel-commandant van het 4de regt. huzaren, J. Ballangëe,
luitenant-kolonel, dirigeerend paardenarts, A. baron Van Oldenneel, luite-
nant-kolonel, directeur der rij- en hoefsmidschool, E.
baron Van der Capellen,
commandeerende officier der depots huzaren, jhr. R. Rutgers van Rozenburg,
gep. kapitein der rijdende artillerie, J. Knipscheer, paardenarts iste klasse
bij het
3de regiment huzaren, en U. Doornbos, kapitein-instructeur bij de
rij- en hoefsmidschool, oud-leden en leden van de commissie, bieden den heer
Barling, ter eere van dat 25-jarig jubilé thans een huldeblijk aan, bestaande
uit een zilveren kunstvoorwerp.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (3do lijst).

Dr. IJ. van der Sluis, Amsterdam ..............f 7.50

P. Mos, Elburg .......................- 5.—

Dr. D. l. Bakker, Enschede.................- 10.—

A. Diemont, Utrecht.....................- 2.50

H. Veenstra, Leeuwarden . . . . ■...............- 5.—

J. W. Roelofs, Texel.....................- 10.—

J. Bruijel, Tolbert .....................- 2.50

P. J. \'t Hooft, Almkerk ...................- 10.—

J. Plet, Heerenveen .....................- 5.—

Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht .............- 10.—

L. J. Hoogkamer, \'s-Gravenhage................- 10.—

F. S. J. Veeze, Zutfen....................- 5.—

Dr. S. G. Zwart, Arnhem ..................- 2.50

F. W. van Dulm, Arnhem ..................- 2.50

M. J. Veenstra, Leeuwarden .................- 5.—

J. Zweers, Wolvega .....................- 5.—

W. S. Stüven, Amsterdam ..................- 10.—

P. J. Offeringa, Warfum ..................- 3.—

Dr. H. \'t Hoen, Buitenzorg .................- 15.—

J. W. Brouwer, Kortgene ..................- 5.—

L. J. Colsen, Hontenisse...................- 5.—

G. C. Verkaik, Woerden ...................- 5.—

Dr. K. Over, Amsterdam...................- 5.—

A. Frederikse, Utrecht ......................................2.50

S. Heimans, Zutfen .....................- 3. —

W. F. Hilwig, Heusden ...................- 2.50

Dr. J. van Dorssen, Arnhem.................- 5.—

Dr. K. Büchli, Gouda ....................- 3.—

J. Beckers, Venlo .....................- 5.—

M. Verkerk, Harderwijk ...................- 2.50

C. Tenhaeff, \'s-Gravenhage..................- 2.50

Dr. G. Krediet, Buitenzorg .................- 10.—

-ocr page 464-

H. van den Nieuwenhuijzen, Putten............./ 5.—

A. Risseeuw, Heinskenzand..................- 10.—

J. Maas, Amsterdam .....................- 10.—

J. Witkamp, Utrecht.....................- 2.50

H. Schornagel, Utrecht ...................- 2.;o

A. A. Bosch, Rijssen.....................- 5.—

H. den Daas, Druten ....................- 5.—

Dr. H. J. Smit, Buitenzorg..................- 5.—

J. Mazure, Amsterdam....................- 25.—

E. Berger, Zwolle......................- 2.50

Alle leden van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus" *) het ge-
zamenlijk bedrag van....................- 580.—

Totaal 3de lijst............f 834.—

Bedrag van de vorige lijsten .....- 71S.25

Totaal--£ 1552.25

*) Zie de hieronder volgende namen.

Namen der ledsn van hst Vetsrinair Studentencorps Absyrtus.

F.

J. Buekers.

W. Strick van Linschoten

T.

D. Sigling.

H. J. Weekenstroo.

P.

de Jong.

J. Bruggeman.

J.

Meier.

D. W. Zuijdam.

J-

Dingemans.

W. Voorthuizen.

J-

F. H. L. van Leeuwen.

D. M. Hoogland.

W.

C A. Doeve.

H. Ubbens.

A.

van der Laan.

J. A. van Vei.zen.

R.

H. Veenstra.

J. Mallens.

A.

Kool.

A. Voorderman.

R.

Bakker.

S. Hoogstra.

D.

J. Kok.

Th. Bloem.

P.

A. Oosting.

A. Winter.

H.

Lubberts.

D. Mulder.

D.

Koiter.

J. G. Buitenhuis.

E.

Rutgers.

G. Albers.

S.

Broersma.

H. Rexwinkel.

H.

A. Zwijnenberg.

H. van Vuuren.

W.

F. G. van Capelle.

W. Oostenbrug.

J-

A. Knape.

H. Vullinghs.

W.

L. Schei.tema.

L. J. J. Geldof.

W.

H. Th. Bary.

L. B. Luitjens

B.

J. Brümmer.

Dj. de Jong.

J-

B. Willemsen

K. Dekenga.

D.

Hendrikse.

J. Lako

-ocr page 465-

E. F. van Haaps.

C. Dieben.

J. van Dillewijn.
H. A. Haytink.
L. A. Bom.
P. J. M. H. Boots.
H. van den Berg.

F. Lubberink.

A. B. Ya an drager.

D. Lagas.

J. j. Arnold.
J. Rinses.
W. de Boer.

G. van de Werf.
J. H. Coenraad.

E. J. A. A. Quaf.dvlieg.
L. Eikelenboom.

H. Wiegersma.
o. wljma.

J. B. Bloemendal.

F.\' Bromberg.
W. K. Picard.
H. D. Krouwel.

G. Ungerer.

H. Hendriks.
L. Gazenbeek.

B. F. Koopmans.
J. van der
Kooi.
W. F. van Beek.

C. A. Eggink.
Chr. Mus.

A. Klarenbeek.
G. Längerer.

J. c. M. Gurck.

B. Crezee.

J. H. Wilmink.

C. Brands.
E. Noordijk.

J. Groenewold.
P. L. H. Hameleers.
C. van Lent.
W. H. L. Neven.

G. Janssen.
J. Merkens.

H. Detmers.

A. Burggraaf.
H. R. Hofstra
S. Schaap Pzn.
C. Stein.

G. G. van den Akker.
P. C. M. Hooydonk.
C. J. Louter.

G. v. d. Most.

H. de Ronde.
J. Kranenburg.

G. H. van os.
K. Luten.

W. Scheuter.

E. C. Merens.

H. J. van Daal.
M. van de Linde.
R. van den Hoek.

H. J. Ch. van der Reest.
J.
G. H. Holsheimer.
A. Clarenburg.

F. H. van Raadsiioven.
J. van der Knaap.

P. van den Berg.

o. A. van Dobbenburgh.

f. Yntema.

H. Veenendaal.

J. R. G. la Basti de.

W. Treffers.

N. Brandenburg.

A. Heijink.

J. Aukema.

D. van der Maas.

j. Hordijk.

A. de Ronde.

N. R. Slop.

J. Westra.

P. de Boer.

J. M. Hoogland.

J. Hoogland Jz.

J. Jongkind.

J. F. C- Raabe.

H. Frenkel

C. Bal.

J. L. Petten.

J. H. Akkerman.

-ocr page 466-

J. A. Kirch.

J. C. WlTJENS.

P. N. wllders.

A. Pinkse.

J. L. vorkink.

J. Snijders.

J. W. F. Bloemkolk.

J. van den HoEDEN.

G. J. Loran.
F. W. K. de Moulin.
R. h. P. Fischer.
J. M. wlllemsen.

J. C. A. Guyt.

G. van Soest.
A. de Boer.

G. J. van Heuven.
j. Verhoef.

H. Niemantsverdriet.
A. W. Brons.

G. A. H. E. Ebell.
P. Kooyman.

F. J. Munnik.

H. W. Schiphorst

G. E. Vreeman.
A. Reilingh.

E. A. Siebelink.

Dr. H. A. VERMEULEN.

Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

Arbitragecommissies voor geschillen in den veehandel. Op 1 Juni zullen de
door de Geklersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw ingestelde ar-
bitragecommissies, die belast zijn met de berechting van alle geschillen voort-
spruitende uit koop en verkoop van vee (verborgen gebreken daaronder begrepen),
in werking treden.

Elke commissie zal bestaan uit drie leden: een veearts, een jurist en een land-
bouwer.

In bijzondere gevallen kan met machtiging van het dagelijksch bestuur der
Maatschappij van dit voorschrift worden afgeweken.

De zetels dezer commissies zijn gevestigd te Eist, Tiel, Arnhem, Zutphen,
Varsseveld, Deventer en Harderwijk.

Door het dagelijksch bestuur zijn de commissies als volgt samengesteld in
volgorde van voorzitter, secretaris en lid.

Te E 1 s t: J. H. Rutgers, Zetten; Mr. H. J. C. Van Scherpenberg, Nijmegen;
D. C.
Sipman, Eist.

Plaatsvervangers: j. De Vries, Zaltboinmel; Mr. J. Blom, Tiel; C. A. Hoi.,
Ingen.

Te Tiel: M. Ten Broek, Tiel; Mr. S. Rink, Tiel; J. v. d. Berg, Beusichem.
Plaatsvervangers; A.
Van Heusden, Nijmegen; Mr. W. M. Kolff, Tiel; H. O.
Weyers, Heteren.

Te Arnhem: H. C. Reimers, Wageningen; Mr. C. J. baron van Tuyll van
Serooskerken,
Arnhem; J. N. van den Bergh, Pannerden.

Plaatsvervangers: D. Schurink, Laagkeppel; mr. J. A. M. O. van Embden,
Arnhem; E, Berends, Arnhem.

Te Zutphen: Th. M. Thien. Vorden; mr. dr. L. Bosch ridder van Rosenthal,
Zutphen; E. J. Alderkamp, Brummen.

Plaatsvervangers: A. F. Reichman, Steenderen; mr. C. E. Stolk, Zutphen;

C. Roeterdink, Gorssel.

Te Varsseveld: D. Nieburg, Varsseveld; mr. A. Th. ten Houten, Winterswijk;

D. W. Colenbrander, Varsseveld.

-ocr page 467-

Plaatsvervangers: J. Hoogland, Zeddam; mr. J. P. Coops, Doetichem; J. J.
Wessels,
Netterden (gem. Gendringen).

Te Deventer: W. F. Brink, Deventer; ]hr. dr. C. J. Santberg tot Essenberg,
Colmschate; J. W. Bovenkamp, Apeldoorn.

Plaatsvervangers: B. Eggink, Tvvello; mr. H. \\V. L. baron van der Borch
van Verwolde,
Eerssel; J. Nyenberg, Wijhe.

Te Harderwijk: S. Ferwerda, Oldebroek; mr. J. A. Vermeer, Putten; W. C.
van Zwieten,
Barnev\'eld.

Plaatsvervangers: R. A. Barmentloo, Barneveld; mr. P. A. G.van Diggelen,
Kampen; E. van den Brink, Hulshorst.

Nederlandsche Vereeniging voor Mikrobiologie. Deze vereeniging houdt 8
Juni a.s. des v.m. 10 uur een vergadering in het Pathologisch Instituut
der Universiteit, Pasteurstraat te Utrecht. Behalve verschillende huishoude-
lijke zaken komen op de agenda voor:
Prof. Dr. C. Eijkman, Ontkiemings-
krommen van sporen
; Dr. S. L. Schouten, Reinkulturen uit één onder het
microscoop geisoleerde cel. (Demonstratie van de methode en van enkele toepas-
singen);
Prof. Dr. M. W. Beijerinck, Wandstoffen bij bacteriën; H. I. Wa-
terman,
Scheik. Ing., Bijdrage tot de kennis van de stofwisseling van Asper-
gillus niger. De bzteekenis van het plastinsch aequivalent van de koolstof.

Niet-leden der Vereeniging kunnen éénmaal door een lid worden geïntro-
duceerd. De contributie bedraagt f
10.— per jaar; secretaris is Prof. Dr.
J. G. Sleeswijk,
Delft. Markus.

Personalia. De paardenarts iste ld. J. C. Numans wordt eerstdaags van zijne
io-jarige detacheering bij het O.-I. leger hier te lande terugverwacht; aan hem
wordt in afwachting van nadere indeeling twee maanden verlof verleend.

Bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1912 n°. 61 is, met ingang van 20 Mei 1912,
benoemd bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot
paardenarts der iste klasse, bij zijn tegenwoordig korps, de paardenarts der 2d
klasse dr. E. C. H. A. M.
Bemelmans, van het 4d\' regiment veld-artillerie.

De.heer D. van der Sluijs, Directeur van de Veemarkt en het Abattoir te
Amsterdam, hoopt 15 Juni a.s. zijn vijf en twintigjarige werkzaamheid in dienst
dier gemeente te herdenken.

Bij Koninklijk besluit van 17 Mei 1912 n°. 40 zijn, met ingang van 16 Mei 1912.
tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervangers van den districtsveearts vvien
Dordrecht als standplaats is aangewezen, de geëxamineerde veeartsen J. W.
Brouwer te Kortgene, C. Davidse te Renesse, C. de Graaf te Dirksland en
Joh. A. Vreeswijk te Oude Tonge.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
21 Mei 1912, Directie van den Landbouw, n°. 5371, iste afdeeling, is, met ingang
van 15 Juli 1912, aan G.
Terpstra, te Utrecht, op zijn verzoek, eervol ontslag
verleend als assistent bij dé cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer
aan \'s Rijks Veeartsenijschool aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
21 Mei 1912, Directie van den Landbouw, n°. 5690, iste afdeeling, is, met ingang

-ocr page 468-

van i Juli 1912, aan L. W. de Waardt, te Utrecht, op zijn verzoek, eervol ontslag
verleend als assistent bij de cliriek en de heelkundige leervakken aan \'s Rijks
Veeartsenijschool aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Ha idel, van
23 Mei 1912, Directie van den Landbouw, n°. 5494, xstc afdeeling, is, met ingang
van
i5 Juli a.s. aan G. M. van der Plank, te Utrecht, op zijn verzoek, eervol
ontslag verleend als assistent bij de cliniek en de verloskunde aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 21 Mei 1912 n°. 54 is, met ingang van 1 Juni 1912,
tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien
Utrecht als standplaats is aangewezen, de geëxamineerde veearts F. A. A.
van Dif.rmen, te Culenborg.

-ocr page 469-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand April 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

--ii

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Ho

dol!

TJ

O rt

a
m *

ïds-
leid.

V

ro 4,
«

Friesland......

(3)

2(1)

9 (9)

Groningen.....

--

(5)

Jf-p

6 (5)

Drenthe ......

(i)

1(1)

6(3)

4 (4)

Overijsel......

3 (3i

Gelderland ....

(8)

1(1)

3 (2)

9 (9)

Utrecht.......

1(1)

2(2)

Noord-Holland .

3(3)

3 (0

36(4)

2 (2)

Zuid-Holland ..

(12)

2(2)

18(8)

6 (5)

Zeeland.......

(i)

--

3 (2)

Noord-Brabant.

(i)

16(2)

12 (12)

Limburg......

16 {15)

Het Rijk......

(31)

7(7)

4(2)

58 (9)

23 (ti)

72 (68); —

-

Markus.

-ocr page 470-

De contagieusepleuro-pneumonie onder de remonte-paarden
in het Remonte-depöt te Milligen,

door

J. VAN ZIJVERDEN, Paardenarts v" klasse.

De contagieuse pleuro-pneumonie of borstziekte, dikwijls bij
ons ook door „Brustseuche" aangeduid, blijft, niettegenstaande
ze is bestudeerd door geleerden van de kwaliteit van
Robert
Koch en niettegenstaande er zich personen van gewicht en invloed
als de Duitsche Keizer voor hebben geïnteresseerd, een geheim-
zinnige en uit een wetenschappelijk oogpunt zeer belang-
wekkende ziekte. Bijdragen tot vermeerdering der kennis dezer
ziekte kunnen dan ook niet anders als zeer nuttig worden beschouwd.
Het is daarom, dat ik de vrijheid neem hier mijn waarnemingen
mede te deelen bij een groot aantal borstziektegevallen in het
Remonte-depöt te Milligen gemaakt. In het bijzonder zal de borst-
ziekte-enzoötie 1910—191T van de jonge remonte-paarden worden
behandeld.

Gedurende een detacheering van één of meer jaren bij het Remonte-
depót te Milligen zijn de paardenartsen in de gelegenheid bij de
jonge remonte-paarden de borstziekte waar te nemen en te
bestudeeren, als zeker weinig veeartsen in de gewone praktijk dat
bij hun patiënten kunnen. Verschillende paardenartsen hebben
hiervan dan ook blijk gegeven door hun waarnemingen in dit
tijdschrift of elders te publiceeren, de mijne zouden dus als een
aanvulling daarvan kunnen worden beschouwd.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 1908, deel XXXV,
blz. 651, geeft de paardenarts
is\'e klasse J. M. Knipscheer een
keurige beschrijving van de contagieuse pleuro-pneumonie, zooals
zij in het Remonte-depöt te Milligen voorkomt.Met naar ditschrijven
te verwijzen, zou voor een groot deel kunnen worden volstaan,
ware het niet, dat sedert dien tijd de wetenschap op dit gebied

-ocr page 471-

wederom zulke groote sprongen voorwaarts heeft gemaakt, dat
zijn en mijn waarnemingen van het standpunt van den tegen-
woordigen tijd dienen te worden bekeken.

Het standpunt, dat de veearts A. L. J. Goethals bij zijn mede-
deelingen uit de praktijk over „Influenza" (Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde 1911, 38ste deel, blz. 718) inneemt, is begrijpelijk,
maar mag ik als paardenarts van een groot paardendepöt niet volgen.
Bij een groote verzameling paarden, waar voortdurend paarden
bijkomen en afgaan, is het wenschelijk, dat men weet, waarmede
men te doen heeft en kan men niet nauwkeurig genoeg preciseeren
Het is en blijft evenwel moeilijk. Elk jaar rijst de vraag, wat zullen
de paarden, welke uit alle deelen des lands en van verschillende
streken uit het buitenland komen, nu weder medebrengen? Wat
zal het worden, als zij met koorts, neus-, neuskeel- en borstaan-
doeningen hier aankomen? Begrijpelijk is het, dat ook dandepaar-
denarts zich in den aanvang maar van den collectiefnaam influenza
bedient, hoewel het meestal borstziekte zal worden.

Allereerst dient er onderscheid te worden gemaakt tusschen
de ziekten, welke aan de borstziekte vóóraf kunnen gaan, en de
ziekten, welke tijdens of na borstziekte kunnen optreden en met
de eigenlijke borstziekte niets te maken hebben. De eerste gaan
zoo onmerkbaar in borstziekte over en de laatste komen er zoo
onmerkbaar uit voort, dat ze moeilijk zijn te scheiden en dikwijls
als bij borstziekte behoorend zijn beschreven. Het is duidelijk,
dat het hierdoor moeilijk is te zeggen,
wanneer de borstziekte
is begonnen en wanneer ze is geëindigd.

Knipscheer schrijft: „Sedert de oprichting van het remonte-
depot in October 1886 is er bijna geen jaar voorbijgegaan of er
trad onder de pas aangekomen paarden de contagieuse pleuro-
pneumonie op"; de gewoonte getrouw kwam zij ook hierbij weder-
om het eerst voor en wel tusschen ongeveer 1 October 1910 en 1
September 1911.

De paarden komen uit de weiden met tal van aandoeningen:
dikke darmen (strongylus armatus e.a.), maag (gastrophilus), huid
(herpes, luizen, enz.) verder met peesscheede- of peesontstekingen.
Behalve deze aandoeningen brengen zij de niet minder belangrijke
catarrhen van neus, keel, trachea en bronchiën mede, al of niet
gepaard gaande met koorts.

Het is de vraag of deze aandoeningen de borstziekte niet in-
leiden, in elk geval hebben ze een grooten invloed op het beloop
ervan. Omdat men nog altijd in het duister tast omtrent de ware
oorzaak van de contagieuse pleuro-pneumonie, zal uit het boven-

-ocr page 472-

staande de juistheid van de hier aangevoerde bewering blijken,
namelijk dat het moeilijk is, om bij pas uit de weiden gekomen
paarden met koorts en aandoening der barstorganen te constateeren,
of men al dan niet met borstziekte te doen heeft. Een juiste waar-
deering der verschijnselen is dan dubbel geboden. Misschien dat
de physiologische chemie nog eens door een eenvoudige bloed-
reactie het middel aan de hand doet om een zuivere diagnose te
maken. Het mag ten minste wel verwondering wekken, dat bij de
uiterst fijne reacties, welke men tegenwoordig heeft om verschil-
lende eiwit-soorten aan te toonen, dit middel nog niet is gevonden.

In den aanvang van deze enzoötie traden o.a. een paar gevallen
op van een dusdanige catarrhale aandoening der slijmvliezen, dat
bij één dezer paarden met spoed tracheotomie moest worden gedaan
anders zou het dier aan glottis-oedeem zijn gestikt. Deze ver-
schijnselen behooren niet bij de borstziekte, evenmin bij de eigen-
lijke influenza (Pferdestaupe). De „Pferdestaupe" is hier trouwens
niet voorgekomen, wat uit het beloop der ziekte is gebleken.

Onder normale omstandigheden is het bij een paard al zeer
moeilijk om zuivere waarnemingen aan de borstorganen te doen;
in grootere mate is dit het geval bij de paarden hier, omdat ze on-
gedresseerd, ongepoetst, onrein zijn en dik in hun winterhaar zitten.
Verder ontbreekt steeds de noodige stilte, omdat zieke en gezonde
paarden bij elkander staan; vooral bij slecht weder, als de gezonde
paarden binnen beweging krijgen, heeft men hiervan den meesten
last. Tal van complicaties zijn van dit bij elkander staan het
gevolg. Niettegenstaande deze ongunstige omstandigheden bij
het waarnemen, kan toch met zekerheid worden gezegd, dat in
doorsnee de borstziekte hier optrad met soms zeer ernstig ziek
zijn, zonder veel verschijnselen van den kant der longen.

Het eerst en het meest worden de paarden ziek uit de minst
gunstig bekend staande weiden. Dit is begrijpelijk, als men weet
dat de in Rotterdam wegens ziekte achtergebleven paarden naar
deze weiden worden gestuurd. De in deze weiden loopende paarden
hebben dus niet alleen het nadeel van de mindere quantiteit of
qualiteiit van het gras, maar ook van de grootere kans op besmetting.
De ziekte vertoonde zich in alle stallen, maar het meest in die
stallen, waar bovengenoemde paarden stonden en in sommige
slechts sporadisch.

Hoeveel invloed de weersgesteldheid op het ontstaan der ziekte
uitoefent, valt zelfs met meteorologische gegevens moeilijk te
zeggen. Wel is geconstateerd, dat de meeste ziektegevallen gemeld
worden, bij zoogenaamd „waterkoud" weder. Bij alle winden

-ocr page 473-

komt dit voor, maar in het bijzonder bij N.W. wind. Bij onguur,
koud weder met veel wind, vooral uit het noorden of oosten,
worden er altijd eenige ziektegevallen te gelijk gemeld, terwijl
helder zonnig weder met weinig wind, een merkbaar gunstigen
invloed heeft op het beloop der ziekte.

Om te kunnen nagaan of er eenig verband bestaat tusschen
weersgesteldheid en borstziekte-gevallen zijn hierbij twee tabellen
gevoegd. In tabel I wordt een graphische voorstelling gegeven van
het aantal borstziekte-gevallen in de maand April, dat is de maand,
waarin het grootste aantal gevallen zich voordeden. Verder worden
op dezelfde tabel barometerstand, luchttemperatuur en regen-
val gedurende genoemde maand graphisch voorgesteld.

In deze tabel is moeilijk eenig verband tusschen weersgesteld-
heid en pleuro-pneumonie aan te toonen. Zoo ook niet in tabel
II, waar ongeveer de geheele duur van de ziekte is genomen; alleen
kan men zeggen, dat bij het stijgen der luchttemperatuur het
aantal ziektegevallen ongeveer in dezelfde mate daalt.

Van den aankoop Ieren 1910 kwamen er 447 in het Remonte-
depöt, terwijl er ongeveer op denzelfden tijd 42 inlanders en gedu-
rende de ziekte nog 94 inlanders bijkwamen, dus totaal583paarden.
Hoeveel paarden daarvan in de weiden of elders ziek zijn geweest,
valt moeilijk na te gaan. Van deze 583 hebben er 152 borstziekte
in het Remonte-depöt gekregen; wel zijn er misschien nog een 30
meer onder de borstzieken vermeld geworden, maar dit waren
voor het grootste deel gemengde infecties, in elk geval geen zuivere
borstziekte.

Symptomen.

De verschijnselen, waaronder de borstziekte in het Remonte-
depöt optreedt, zijn: gestoorde eetlust, hooge koorts, groote spier-
zwakte en een enkele hoest met weinig verschijnselen van den
kant der longen. Dit zijn de hoofdsymptomen, maar er kunnen er
meer zijn en ook kunnen er van de hiervoor genoemde ontbreken.
Hooge koorts en groote spierzwakte ontbreken echter nooit; daarom
verdienen deze beide symptomen wel het eerst te worden besproken.

De koorts.

De hooge temperatuur treedt in den regel plotseling op, maar
kan ook langzamerhand zijn ontstaan. Het hangt er natuurlijk
van af, of de patiënt al of niet spoedig is ontdekt, maar als regel
kan worden aangenomen, dat in de eerste 3 a 4 dagen de tempe-
ratuur stijgt of op het hoogste punt blijft, om daarna langzamer-
hand te dalen. Worden er in de stijgings-perioden soms belangrijke
dalingen waargenomen, dan kan men er zeker van zijn, dat niet

-ocr page 474-

juist is opgenomen, door open anus of doordat het dier pas gemest
heeft of eenige andere oorzaak. Het zal dus altijd verstandig zijn
de temperaturen iets hoogej te rekenen, vooral als er o.a. (open anus)
op den temperatuurstaat voorkomt. Bij stijging der temperatuur
in de dalingsperiode kan vrij zeker worden aangenomen, dat er
met het paard iets is gebeurd of dat een of andere complicatie is
opgetreden, een nader onderzoek mag dan nooit worden uitgesteld
of nagelaten. In ochtend-, middag- en avondtemperatuur zijn
slechts zeer geringe verschillen, van ten hoogste 0.3 graad, waar
te nemen.

Eenige hieraan toegevoegde temperatuurstaten zullen echter
beter het temperatuursverloop duidelijk kunnen maken. Zooals
boven opgemerkt is, dienen de temperaturen daarop eerder iets
hooger dan lager te worden genomen.

De staten N°. 3 en N°. 4 geven de temperaturen van alle paar-
den in een stal, waar zich gevallen van borstziekte voordeden.

Staat N°. 6 geeft de temperaturen aan van de paarden met borst ■
ziekte in een stal met inlanders, welke volgens miin vermoeden aan
geen voorafgaande ziekten hadden geleden. Verder stonden deze
paarden in één van de beste remonte-stallen en waren zij vóór en
tijdens de ziekte op de meest gewenschte wijze behandeld. De kans
op complicaties was dus bij deze paarden het geringst en het ver-
loop der ziekte komt mij deswege bij deze patiënten het meest
normaal voor.

In de rechter af deeling van stal 29 (een stal overeenkomende met
stal 32) kregen alle inlanders binnen een paar maanden de borst-
ziekte, terwijl in de linker af deeling Ieren de ziekte slechts spora-
disch voorkwam. Door hetzelfde personeel, dezelfde gereedschappen
en loopplaatsen is er veel contact tusschen rechts en links, dit zegt
dus iets omtrent de besmettelijkheid dezer ziekte, maar ook doet
het veronderstellen, dat vele Ieren de ziekte reeds hebben gehad.

De staten 3, 4 en 6 kunnen ook, hoewel zij op dit gebied niet
erg sprekend zijn, met het oog op het incubatietijdperk en de
prophylactische seruminspuitingen, worden bekeken.

Staat N°. 5 geeft de temperaturen aan van een 15-tal paarden
met borstziekte, waarbij de ziekte min of meer abortief verliep,
terwijl op staat N°. 7 de temperaturen voorkomen van eenige
paarden met borstziekte, waarbij het beloop niet normaal was en
welke gevallen hier betrekkelijk dikwijls voorkomen door:

1. voorafgaande ziekten;

2. de wijze van verpleging;

3. het samenzijn van gezonden en zieken.

-ocr page 475-

Complicaties kunnen natuurlijk ook ontstaan door orgaangebreken,
waarbij het hart in de eerste plaats dient genoemd. Darmparasieten
kunnen tijdens de ziekte evenzoo aanleiding geven tot gevaarlijke
afwijkingen van het normaal beloop; het veelvuldig voorkomen
van den colibacillus in de longen van aan borstziekte gestorven
paarden meen ik ten minste op rekening van deze parasieten te
moeten stellen.

Het \'s nachts losbreken van een paard kan reeds zooal geen
noodlottigen, dan toch een zeer nadeeligen invloed uitoefenen. Een
schrikachtig paard, dat voor een seruminjectie tijdens de borst-
ziekte wat onvoorzichtig naar het hoofd werd gegrepen, sloeg
achterover en maakte zich zoo nerveus, dat de temperatuur in
den tijd van vóór en na de injectie o°4 was gestegen, den volgenden
dag zelfs i°4. Met heel veel moeite en zorg is het paard behouden,
hoewel de hoop op zijn behoud verloren scheen. Onderscheidene
gevallen zou ik kunnen aanvoeren om te bewijzen, dat de minste
opwinding tijdens het ziek zijn van zeer nadeeligen invloed is.

Op staat N°. 7 komen natuurlijk ook de vijf gestorven paarden
voor. In het kort zal hier worden opgegeven, welke complicaties
den temperatuurstaat een dusdanige verandering zouden hebben
kunnen doen ondergaan.

333 kreeg den I5dcn dag peesscheede-ontsteking aan beide
voorbeenen en bekwam deze ontsteking ook langzamerhand aan
de achterbeenen.

Bij N°. 1027 moest den 20sten dag thoracocentesis worden ge-
daan en eenige liters vocht worden afgetapt.

N°. 296 vertoonde den 7dcn dag ernstige symptomen van hart-
zwakte en moest met 15 ccm. digalen-solutie worden ingespoten,
terwijl er den 26slen dag peesscheede-ontsteking bij optrad.

N°. 166 is mijns inziens het slachtoffer van het buitengewoon
warme weder en de omstandigheden alhier. Op Zon- en feestdagen
blijven hier n.1. de paarden binnen. Rioleering is er niet; urine
en mest, hoewel de laatste zooveel mogelijk wordt verwijderd,
liggen dus vrij hun schadelijke gassen te verspreiden. Het behoeft
niet te worden aangetoond, hoe de temperatuur en atmospheer
in een dergelijken stal vol paarden na twee snikheete Pinkster-
dagen is. Nog minder behoeft het bewijs, dat deze omstandigheden,
welke bij overigens gezonde paarden al zeer nadeelig kunnen werken,
dit dubbel en meer doen bij zieke dieren. Het is dan ook volkomen
verklaarbaar, dat bij het zieke paard N°. r66, waarbij gedurende
7 dagen alles normaal was verloopen, op den middag van den zeer
heeten 2den Pinksterdag, de bovengenoemde schadelijke invloeden

-ocr page 476-

duidelijk merkbaar werden. Het uit den booze achtend om met
een koorts-patiënt te gaan verhuizen, werd aanvankelijk door
voortdurend watersprenkelen eenige frischheid in den stal gebracht,
maar daar de toestand niet verbeterde, werd het paard ten slotte
maar naar buiten gebracht. Patiënt vertoonde hevige excitatie-
verschijnselen en longcongestie, een flinke venaesectie van ongeveer
8 liter werd gedaan en 15 ccm. digalen intraveneus ingespoten. De
temperatuur bleef echter voortdurend stijgen en de excitatiever-
schijnselen verdwenen niet, zoodat ik niet recht wist, wat met het
paard aan te vangen, want buiten wist ik niet, waar het dier zou
kunnen blijven en in een benauwde box achtte ik het geheel ver-
keerd. Een flinke seruminjectie is ook nog beproefd, maar het
dier is ten slotte onder hevige excitatieverschijnselen bezweken.

Bij N°. 53 was het beloop der ziekte in den aanvang zeer goed;
den 7den dag vertoonde het echter verschijnselen van den kant
van het hart en werd het een pil met 5 gram pulv. fol. digitalis
gegeven (\'s middags uur). Om 3 uur at het brood, om 4 uur
heeft het dier nog gedronken. Van \\\\ tot 5 uur lag het zeer kalm
te rusten, om lag het dood. Bij sectie werd een buitengewoon
dunne slappe hartspier gevonden, zoo dun als ik tevoren nooit
zag. Zou dit hart misschien de geringe aansporing van de digitalis
niet hebben kunnen verdragen?

N°. 135 heeft ook verschijnselen van den kant van het hart
vertoond.

N°. r27 heeft een duidelijke longontsteking links vertoond.

N°. 19 heeft een stinkende haemorrhagische serofibrineuse pleuri-
tis met zeer geringe longaandoening gehad, waarvan de eerste
verschijnselen op den 7d™ dag merkbaar waren.

N°. 709 vertoonde den 8st™ dag koliek-verschijnselen; vermoe-
delijk is hier een complicatie opgetreden, doordat het paard door
bleef eten en naar het uiterlijk niet ziek was, zoodat het ziek zijnde,
nog eenige dagen door is gedreven. De sectie wees ook op een lang
ziekbed, sterke vettige degeneratie van hart, lever en nieren.

Bij N°. r5 trad een sereuse pericarditis op; ongeveer 5 liter vocht
werd in het hartezakje gevonden.

Bij N°. 788 trad den 9den dag wat longcongestie op.

Bij N°. 20 traden den 6den dag verschijnselen van den kant van
liet hart en den 8sten dag hersenverschijnselen op.

Bij N°. 882 was geen verklaarbare oorzaak te vinden. Of dit
nummer misschien bij de nummers 170—176 en 171 had moeten
worden geplaatst? Een symptoom van droes, behalve de koorts
is niet aanwezig geweest.

-ocr page 477-

Bij N°. 1045 moest den urendag thoracocentesis worden gedaan
en is toen ongeveer 6 liter vocht afgetapt; dit paard heeft later
ook nog peesontsteking gehad.

Bij N°. 403 werd op den c^«1 dag thoracocentesis gedaan en
bij N°. 484 moest op den 8sten dag vocht uit de borstholte worden
afgetapt. Gemengde infecties geven natuurlijk ook wijziging in
den temperatuurstaat; soms volgen deze infecties op elkander
en kan men het verloop zien uit de temperaturen van de paarden
s. 170—176 en 171.

Zeer hooge temperaturen, zelfs tot 420, behoeven in den aanvang
geen verontrustend verschijnsel te zijn.

De spierzwakte.

,,Het meest treffende verschijnsel was hier altijd bij het meeren-
deel der zieken, erger nog bij de Ieren dan bij de inlandsche paar-
den, de langzaam intredende groote, algemeene spierzwakte"
schrijft
Knipscheer. Volkomen juist en het treffende van dit
verschijnsel zou ik willen uitdrukken door het een pathognomonisch
symptoom van borstziekte te noemen. Spierzwakte is, geloof ik,
echter een verkeerde naam voor dit verschijnsel. Van spierdege-
neratie is dan ook geen sprake. Ik meen hier met een toestand
van paresis te doen te hebben. Het is een storing der coördinatie,
terwijl de spierkracht zelf behouden blijft. Door de onvolkomen
innervatie zijn de bewegingen ondoelmatig en onzeker, het paard
loopt of het dronken is, atactisch. Deze opvatting ligt niet alleen
voor de hand door de verschijnselen, maar er zijn ook bewijzen
voor aan te voeren n.1. het overgaan van de parese in paralyse
van N. facialis, N. labialis, enz.; tevens stelt ze ons in staat tal
van zaken te verklaren, welke vroeger nog in het duister gehuld
bleven, speciaal op het gebied van cornage.

Bij alle besmettelijke ziekten ziet men het verschijnsel in mindere
of meerdere mate en is het dus misschien wat gewaagd om het
voor borstziekte pathognomonisch te noemen, maar het is dan
ook bij deze ziekte in hooge mate waar te nemen. Bij den hond bij
hondenziekte wordt het soms met geheele verlammingsverschijn-
selen gezien. Nemen we nu aan, dat de smetstof van de borst-
ziekte de motorische centra, misschien ook de sensorische aantast,
dan zijn daar niet alleen de paralyse en depressie verschijnselen
mede verklaard, maar dan wordt het ook duidelijk, waarom bij
den Ier met zijn gevoeliger zenuwstelsel dit verschijnel in heviger
mate optreedt dan bij den inlander. Dat de ziekte invloed heeft
op het onstaan van cornage is reeds lang vermoed. Alle paarden
komen
niet lijdende aan cornage in het Remonte-depot en toch

-ocr page 478-

verlaten er geregeld een drie- of viertal het met dit euvel, dus moeten
zij het
hier hebben gekregen. De parese of ook de paralyse verdwijnt
in den regel, zoodat ook de cornage van tijdelijken aard hiermede
is verklaard.

Of nu sommige centra gevoeliger zijn dan andere, valt moeilijk
te zeggen, maar een feit is het, dat men bij cornage wel een aan-
doening van den nucleus ambiguus, dat is van de motorische kern
van den nervus glosso-pharyngeus en vagus heeft gevonden. De
uit den vagus komende recurrens is dus in dat geval reeds in zijn
oorsprong aangedaan. Tegelijkertijd met cornage vindt men dan
ook soms, bij nauwkeurige waarneming, verlamming van andere
zenuwen. Deze verlammingen zijn dan door dezelfde .oorzaak ont-
staan n.1. door de toxinen van de lagere organismen, waarmede
het paard besmet is geweest.

Aan de bacterievergiften wordt dus door mij een groote rol
toegeschreven bij het ontstaan van cornage. Zij zouden op gelijke
wijze als andere vergiften b.v. lood, plantaardige vergiften van
de familie der leguminosae, enz. cornage kunnen doen ontstaan.
Dit behoeft bij dit lijden, zoo in het bijzonder van neuropathischen
aard, geen verwondering te wekken. Bij de meeste vergiften zijn
immers de zenuwen aangrijpingspunt van de werking, bij bacterie-
vergiften liggen hiervan de voorbeelden voor het grijpen, het
tetanus-toxine geeft daarvan wel het meest frappante. Zoo moeten
dus ook de zenuwaandoeningen (verlammingen) na of tijdens
borstziekte, goedaardige-droes, infectieuze neus- en keelcatarrhen
in de eerste plaats in toxinewerking worden gezocht. Of deze
werking op het centrale of periphere zenuwstelsel of op beide tegelijk
wordt uitgeoefend, is moeilijk uit te maken en doet ook weinig
aan de juistheid van de hypothese af of toe. Persoonlijk ben ik
echter geneigd om cornage na borstziekte als meer van centralen
oorsprong te beschouwen.

Deze beschouwing behoeft niet de minste afbreuk te doen aan
de waarde van de onderzoekingen van hen, die door hun onder-
zoekingen tot de conclusie kwamen, dat het primaire lijden bij
cornage peripheer moet worden gezocht. Meer in het bijzonder
heb ik hiermede de onderzoekingen op het oog van
Thomassen,
(zie Tijdschrift voor Veeartsenijkunde deel XXVIII, blz. 3, deel
XXIX, blz. 462 en deel XXX, blz. 356.) Bij juiste waarnemingen
kunnen verkeerde conclusies zijn getrokken. Ik zou mij dat als
volgt kunnen verklaren.

Het is niet alleen uiterst moeilijk microscopische afwijkingen
in het centrale zenuwstelsel vast te stellen, maar men mag daar

-ocr page 479-

eerst toe overgaan na grondige en langdurige bestudeering van
het normale zenuwstelsel.

Thomassen zegt (deel XXIX, blz. 462 en 463): „Al de gegevens
omtrent het wezen der laryngoplegie bij het paard, waarvan in
de veeartsenij kundige literatuur gewag wordt gemaakt, maken
ons dienaangaande niet wijzer. Steeds ontbreken de resultaten
van een nauwkeurig microscopisch onderzoek van het zenuw-
stelsel."

Nu meen ik, in verband met het bovenstaande, dat de vijf door
hem, in hetzelfde deel, beschreven gevallen geen voldoende feiten
opleveren om er voor het algemeen een conclusie uit te
trekken.

Behalve op deze, meen ik nog op andere, meer belangrijke om-
standigheden te moeten wijzen, n.1. dat de onbekendheid met
de onderzoekingen van de laatste jaren, het voor
Thomassen
oneindig veel moeilijker zou hebben gemaakt, om door redenee-
ring tot de gevolgtrekkingen te komen, waartoe ik thans kom. Hij
meende de primaire oorzaak van het ontstaan van hemiplegia
laryngis met het microscoop te kunnen opsporen, ik meen, dat
langs chemischen weg alleen een oplossing kan worden gevonden.
Bij loodvergiftiging zou men misschien kunnen onderzoeken,
waar het lood de zenuw het eerst aantast. Ik meen de microsco-
pische verschijnselen als van secundairen aard te moeten beschou-
wen en wel om de volgende redenen:

Door de onderzoekingen der physiologen zijn de toxicologen
van den nieuweren tijd aan de lipoid-stoffen groote beteekenis
gaan toekennen. Deze stoffen hebben het vermogen een groot
aantal stoffen in oplossing te kunnen nemen, wat voor de genees-
middelleer van het grootste belang is. Ze komen overal in het
lichaam voor, maar het zenuwstelsel is er zeer rijk aan, waarmede
wordt verklaard, dat bij vergiftiging het zenuwstelsel meestal
aangrijpingspunt van de werking is. Toxinen kunnen de ontvan-
kelijkheid voor prikkels verhoogen, maar ook verminderen, ja
zelfs tot nul reduceeren, men denke zich de narcose. Vergif ten kunnen
dus een functiestoornis in de zenuw in het leven roepen, zonder
dat nog van structuurverandering sprake is. In het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde van 1898, deel XXV, blz. 310, zegt
De
Bruin bij zijn aetiologie van cornage: „Zij moet worden beschouwd
als een neurose; zelfs zonder aantoonbare veranderingen in de
zenuwzelfstandigheid kan de recurrensverlamming en daarmede
het snuiven optreden." Dit komt dus overeen met een functie-
stoornis van de zenuw door toxinen veroorzaakt. In den regel

-ocr page 480-

gaan de lipoid-stoffen met de toxinen reversible verbindingen
aan, d.w.z. door oxydatie, reductie of antitoxinen verdwijnen ze
weder en de zenuw krijgt weder zijn normale functie terug. Als
regel ziet men dit bij borstziekte en andere besmettelijke ziekten
dan ook gebeuren, echter is het niet onmogelijk, dat bij een eenigs-
zins langdurige functiestoornis of wanneer door de een of andere
omstandigheid een irreversible verbinding is ontstaan, peripheer
secundaire degeneratieve processen, als door
Thomassen waar-
genomen, optreden.

Dr. Vermeulen heeft ons en andere veeartsen bij gevallen van
cornage het gebruik van schildklierpoeder aanbevolen; het gebruik
van dit poeder kan ook in het licht van mijn opvatting worden
bekeken. Begrijpelijk is het n.1., dat het met mijn opvatting niet
tot de onmogelijkheden mag worden gerekend, als ook de nervus
thyreoideus superior en de nervus thyreoideus inferior zijn gepa-
ralyseerd. Nu is reeds in 1899 door
Dr. J. Katzenstein te Berlijn
aangetoond (Archiv fiir Laryngologie, Bd.
V), dat bij doorsnijden
van bovengenoemde nervi degeneratie van de schildklier optrad.
Het samengaan van recurrens-paralyse en schilclklierdegeneratie
is dus niets bijzonders. Ik verwacht clan ook van de alhier beproefde
methode van schildklierpoeder-toediening bij cornage niet veel,
al is ook omgekeerd door
Katzenstein aangetoond (Archiv für
Anatomie und Physiologie, 1899), dat bij schildklier-exstirpatie
degeneratieve processen in den nervus laryngeus superior en in-
ferior en in den nervus vagus plaats grijpen.

Meermalen is het mij opgevallen, dat het zieke dier door zijn
houding en ademhaling scheen te lijden aan een uitgebreide pneu-
monie of exsudatieve pleuritis, zonder dat dit door percussie of
auscultatie kon worden bevestigd, ik meen dan de symptonen aan
de gestoorde innervatie te moeten toeschrijven.

Heel dikwijls staat het paard kalmpjes hooi of stroo te eten,
zonder het door te slikken; het ten deele gekauwde voedsel glijdt
dan gewoon met het speeksel uit den mond. Bij het eten van groen-
voeder kan men dikwijls groen speeksel door den neus zien terug-
vloeien, ik schrijf dit alles aan den toestand van paresis of paralysis
toe, want de post mortale verschijnselen wijzen er op, dat we dit
niet aan pharvngitis of larvngitis moeten wijten. De veelvuldig
voorkomende verlamming van den sphincter ani, alsmede de
beiderzijdsche of eenzijdige habitueele knieschijfluxatie komen
er ook uit voort.

De paresis is oorzaak, dat de paarden in de gewone stallen niet
durven gaan liggen, ze vallen te hard. Geeft men ze daarentegen

-ocr page 481-

voldoende ruimte en een dik stroobed, dan gaan zij wel degelijk
liggen. Omdat het paard niet de volle beschikking over zij n spieren
heeft, wankelt het en zoekt het steun, waar het dien kan vinden,
(muur, voerbak, palen, latierboom, enz.). Wanneer het geen gemak-
kelijken steun kan vinden, neemt het soms een zeer eigenaardige
houding aan, de ellebogen stijf tegen het lichaam gedrukt met de
voorknieën naar buiten gekeerd, soms ook de achterhand zoover
mogelijk ondergebracht. Dezelfde houding wordt ook waargenomen
als er peesscheede-ontsteking aan de voorbeenen is opgetreden.
In verband met den toestand van paresis of paralysis kan ik nog
mededeelen, dat er gevallen van inactiviteits-atrophie van de
voorste kamspieren zijn waargenomen en een eigenaardig hinneken

Eetlust.

De eetlust is gestoord; het komt echter maar zelden voor, dat deze
geheel ontbreekt. In den regel blijven de dieren nog met graagte
de topjes van het roggestroo eten. Aan het hooi blijven zij ook lang
peuzelen; gewoonlijk beginnen zij met de haver te laten liggen. Een
maal warme zemelen wil er dan soms nog wel in. Groen voeder
eten ze meestal het liefst van alles. Het komt maar zelden voor,
dat een paard met borstziekte alles blijft eten en omgekeerd komt
het zelden voor, dat het in het geheel niets eet. Het eerste is al
even nadeelig als het laatste, omdat een paard, dat alles blijft eten
in den regel te laat ontdekt wordt en zich daardoor een gevaar-
lijke complicatie op den hals kan hebben gehaald. Het drinken
geschiedt in den regel als onder normale omstandigheden; een
enkele maal komt het echter voor, dat de dieren buitengewoon
veel water willen hebben. Ik achtte het niet wenschelijk dan geheel
aan het verlangen te voldoen.

Na herstel kan het bij sommige paarden soms nog eenigen tijd
duren alvorens de normale eetlust is teruggekeerd.

Ademhaling en pols.

De ademhaling is na den 2den of 3den dag oppervlakkig en frequent
en neemt bij beweging of excitatie sterk in frequentie toe. In het
begin van de ziekte wordt daar nog weinig van gemerkt, maar
tijdens de ziekte is dit opvallend, Ik zag bij paarden, welke reeds
een paar dagen normale temperatuur hadden de ademfrequentie
nog het dubbele van het normale. Vooral bij koud weder kan men
soms zulk een paard dan zien blazen, alsof er iets bijzonders mede
is gebeurd, zonder dat dit het geval is of zonder dat er eenige
waarneembare oorzaak voor te vinden is. Ik vermoed, dat dit
geschiedt onder den invloed van de nog niet geheel uitgescheiden
toxinen.

-ocr page 482-

t

Het spreekt van zelf, dat bij uitgebreide longontsteking of
ernstige exsudatieve pleuritis de ademhaling nog andere belang-
rijke wijzigingen onderging. Deze komen echter niet zoo heel veel
voor, en of we in zulke gevallen te doen hebben met een secundaire
ziekte, veroorzaakt door streptococcen en ovale bacillen, ik weet
het niet, maar het lijkt er wel veel op, omdat bij gewoon beloop
der borstziekte met auscultatie en percussie dikwijls geen afwij-
kingen of zeer weinige kunnen worden waargenomen. In den regel
is het slechts een geringe demping hier of daar en wat versterkt
vesiculair ademen.

Geïnjicieerde conjunctivae met dito neusslijmvlies en roest-
kleurig sputum behooren dan ook tot bovengenoemde secundaire
uitbreidingen, want onder normale omstandigheden wordt daar-
van zeer weinig gezien. Expectoreeren doen de dieren ook niet,
wel hoesten ze. Een vluchtige, oppervlakkige hoest, welke geloof
ik reflectorisch ontstaat en niet door laryngitis wordt veroorzaakt.
Bij palpatie tusschen de ribben hoort men dien wel.

Bij borstziekte bestaat de neiging, kunnen we zeggen, tot het
optreden van een longontsteking en tot aandoening van sereuse
vliezen, speciaal van pleura-pericardium, synoviae en der tendo-
vaginae, natuurlijk met de verschijnselen bij deze aandoeningen
behoorende.

De pols is in het begin dikwijls moeilijk waar te nemen, ze is
week en ondergaat weinig veranderingen. Door de winterbeharing
is de pols aan de kaak niet zelden moeilijk te voelen, vooral ook
omdat de paarden veel gaan staan kauwen. Daarom telde ik in
den regel maar het aantal hartstooten door de linker hand tegen
den linker borstwand aan te leggen. Dit aantal bedroeg van den
2den oden dag af van 60 tot 65 slagen per minuut. Het voelen
van den pols blijft echter wenschelijk, om den aard ervan te leeren
kennen.

Overige verschijnselen.

De exanthematische vorm van borstziekte, waaraan Lorentz
(1906) veel aandacht schonk, kwam dit jaar misschien eenmaal
zeer duidelijk voor. In den aanvang wisten wij dan ook niet precies,
waarmede we te doen hadden; het paard zag er schurftachtig uit
en is dan ook ernstig onderzocht op schurft. Bij honden met hon-
denziekte ziet men precies hetzelfde. Het exantheem, als het dit
werkelijk geweest is, kwam uitsluitend aan hoofd en beenen voor
en was begonnen met eenige zwelling en rood worden van den
kroonrand van alle vier hoeven. Een korstachtig exsudaat trad
op, dat bij het minste of geringste ging bloeden, en nog het best

-ocr page 483-

met jodium-tinctuur werd behandeld. Het paard was eerst ge-
schoren en op andere wijze goed gereinigd.

Pij n .

Het paard heeft bij borstziekte dikwijls pijn, wat moet worden
opgemaakt uit het knarsen op de tanden, het omzien naar den
buik en het vertoonen van geringe koliekverschijnselen. Dit is
misschien wel de oorzaak, dat sommige paarden dagen lang on-
beweeglijk blijven staan.

De ontsteking der peesscheeden meestal van
de groote en kleine sesamscheede der voorbeenen verdient bijzon-
dere aandacht, omdat deze ontstekingen de aanleiding kunnen zijn,
dat het paard als cavalerie-paard onbruikbaar wordt. Ze treden
zoowel tijdens de ziekte en het reconvalescentie-stadium als daarna
op. Tijdens de ziekte echter het minst. Het begint in den regel
aan één der beide voorbeenen of ook wel aan beide voorbeenen
te gelijk en bepaalt zich alleen tot deze ledematen of breidt zich
ook tot de achterste uit. Alle scheeden kunnen soms te gelijk
aangedaan zijn en zoo ziet men soms het wonderlijke geval, dat
het paard telkens aan een ander been kreupel loopt, wat ik een-
maal zeer mooi heb kunnen waarnemen. De sesamscheeden (groote
en kleine) en carpaalscheede zijn echter het meest aangedaan. Ze
zijn uitgezet, warm en zeer pijnlijk. Het paard ligt bijna voort-
durend. De peesscheede-ontstekingen welke tijdens of onmiddellijk
na de ziekte optreden, zijn niet zoo hardnekkig als die, welke zonder
voorafgaande borstziekte optreden, d.w.z. dat de paarden, welke
aan deze peesscheede-ontstekingen lijden, de borstziekte niet in
het Remonte-depot hebben gehad, maar elders. Zij komen met
een tendovaginitis uit de weiden of krijgen die in het Remonte-
depot als recidive van een vroeger lijden. Recidiveert zulk een
peesscheede-ontsteking, dan is het paard vrijwel ineen vicieusen
cirkel geraakt, omdat deze recidieven zooal niet ongeneeslijk dan
toch zeer hardnekkig zijn en aanleiding geven tot veel ander lijden.
De dieren hebben veel pijn, kunnen bijna niet staan en liggen
daarom veel; liggen zij nu niet behoorlijk warm, maar op den kou-
den grond, dan ontstaan hier uit weer rheumatische aandoeningen,
klemhoeven, verkorting der buigpezen, enz. Door de pijnlijke
voorhand zal verder, zoowel bij gaan als staan, de achterhand
voortdurend overbelast worden en daardoor erg lijden.

Hoe die peesscheede-ontstekingen ontstaan, is voor mij nog
steeds een groot raadsel, want ik heb ze zelfs zien optreden, wan-
neer de peesscheeden onder de meest gunstige omstandigheden
verkeerden, d.w.z. dat het paard van het begin van de ziekte af

-ocr page 484-

(absoluut rustig) op een zeer dik stroobed lag of stond met in
watten gepakte peesscheeden. Het is ook nog de vraag of al deze
ontstekingen wel precies aan elkander gelijk zijn, want het vocht
uit de peesscheeden is ook niet altijd hetzelfde. Bij opzenden van
dit vocht, na punctie van de scheede, naar \'s Rijksseruminfichting
bleken er nu eens streptococcen in te zitten, dan weder geen. Zelf
spoot ik na uitzuiging van zulk een ontstoken scheede ongeveer
100 ccm. van het vocht onder de huid van een ander paard, zonder
de minste .reactie. Zou het vocht in de sereuze vliezen, pleura-
pericardium en peesscheede misschien niet meer het karakter van
een transsudaat dan van een exsudaat kunnen hebben en ook
alweder het gevolg zijn van den invloed der toxinen op het vaso-
motorisch centrum? Onmogelijk schijnt het mij niet, te meer daar
ik dikwijls veel vocht in deze vliezen kon waarnemen zonder veel
temperatuursverhooging 38°). Deze invloed op de vasomotoren
lijkt mij niet denkbeeldig, daar van den kant der longen ook dik-
wijls slechts een soort longcongestie is waar te nemen, waarbij alleen
wat bloederig vocht uit den neus vloeit. Verdere stadia van een
longontsteking volgen niet, het blijft bij een vaat verwijding in
de longen. Natuurlijk praedisponeert deze toestand voor ontsteking
en ziet men in het gewone leven die ontsteking bij borstziekte
dikwijls optreden.

Behalve de peesscheeden zijn een enkele maal ook de synoviales der
gewrichten aangedaan. Een enkele maal, maar bij uitzondering,
worden ook de pezen in het proces betrokken, welke processen
er bij een paard met chronische peesscheede-ontsteking nog meer
plaats grijpen, valt moeilijk uit te maken, maar na een jaar kan
soms zulk een voorbeen geheel krom zijn getrokken.

Hoewel bij alle paarden en onder alle omstandigheden na of
gedurende de borstziekte peesscheede-ontsteking kan optreden,
worden de recidieven toch het meest waargenomen bij paarden,
welke het armoedig hebben of er armoedig uitzien. Het zijn meestal
de paarden, welke tevens goed onder de luizen zitten.

Behalve de genoemde verschijnselen dient verder nog vermeld,
dat het optreden van een catarrh der dikke darmen bij de borst-
ziekte niet tot de zeldzaamheden behoort. Geringe koliekverschijn-
selen met kleine harde slijmige mestballen worden daarbij waar-
genomen.

Anatomische veranderingen.

De secties zijn door de omstandigheden zeer oppervlakkig
geweest; een open heide in het gure jaargetijde leent zich nu een-
maal niet tot een diepgaand cadaver-onderzoek. Ik wil dus alleen

-ocr page 485-

vermelden, dat er bij de 5 gestorven paarden in het algemeen
weinig veranderingen aan de longen voorkwamen, wel longcon-
gestie; 2 maal kwam erbij een sero-fibrineuse pleuritis, waarvan
i maal met bloederig stinkend vocht en 1 maal een sereuse peri-
carditis met ruim 5 liter helder vocht; 1 maal was een atrophische
hartspier de oorzaak van den dood. Interessanter schijnt mij het
sectieverslag van een paard, dat aan \'s Rijks Veeartsenijschool
was afgestaan en dat in de weide ziek was geweest en in het
Remonte-depot nog langen tijd na was behandeld. De heer
Wester,
die zoo welwillend was mij dit verslag te sturen, waarvoor ik hem
hier nogmaals dank zeg, schreef:

,.Bij de sectie bleek aanwezig te zijn geweest een pleuritis; een
,,vrij aanzienlijke hoeveelheid exsudaat had zich beiderzijds tus-
„schen de pleurae opgehoopt, terwijl bovendien de longen (vooral
„de rechter) door veel en sterke brides met den borstwahd waren
„vergroeid. Verder bleek, dat de zeer atrophische rechterlong bijna
„geheel vervangen was door een bindweefselmassa, met nog slechts
„zeer weinig normaal longweefsel. Hier en daar waren duidelijk
„oude, pneumonische haarden aan te wijzen, welke door een bind-
,,weefselkapsel van ongeveer £ c.m. dik waren omgeven.

„De linker long was minder aangetast, maar bevatte toch ver-
schillende jonge pneumonische haarden, terwijl in de longtoppen
„gevonden werden gangraeneuse haarden. Het nog werkzaame
„longweefsel der linkerlong was emphysemateus.

„Overigens werd echter niet veel van belang bij de sectie ge-
bonden, alleen op pericardium en nieren waren petechiën aan-
wezig."

Boven beschreven sectiebeeld beschouw ik nu als niet tot de
borstziekte behoorende, maar te zijn het beeld van de, dikwijls
den dood veroorzakende, secundaire infectie na of bij borstziekte.
Aangezien het in de bedoeling van Dr.
Bemelmans ligt in dit
tijdschrift of elders de hierbij waargenomen bacteriologische
bijzonderheden te publiceeren, blijven deze hier achterwege.

Behandeling.

De behandeling van de paarden met borstziekte is in hoofdzaak
een diaetetische. Allereerst is noodig een ruime frissche stal met
goede ventilatie. Een dik stroobed, waarvan het stroo door midden
is gesneden, opdat de dieren er niet met de beenen in verward
raken, is een tweede vereischte. De paarden moeten rustig en
ongestoord kunnen liggen. Een of meer dekens op is ook goed, mits
gecontroleerd. De dekens mogen niet te zwaar zijn en het paard
mag er ook niet onder staan te zweeten; men moet dit dus naar

-ocr page 486-

de omstandigheden regelen. Deuren en ramen kunnen of moeten
zelfs, als het maar eenigszins kan, worden opengezet. Als het maar
niet tocht; het tochten moet als zeer gevaarlijk worden beschouwd.
In den regel werden ook de vier beenen van het zieke paard ge-
bandageerd, indien het al geen afdoend voorbehoedmiddel voor de
peesscheede-ontstekingen was, dan verwarmt het toch de extre-
miteiten, welke in den regel abnormaal koud zijn. Verder heeft
patiënt noodig absolute rust; het kan niet rustig genoeg in zijn
omgeving worden gehouden. Vooral geen stof maken, voortdurend
nagaan of de dekens goed liggen, het stroobed in orde is, of door
verandering van den wind ook ramen dicht of open moeten, is
het werk van den oppasser in den stal. Dagelijks mest en nat stroo
verwijderen, de dekens en bandages vernieuwen en wat creoline-
oplossing sprenkelen, behooren ook tot zijn taak. Als voeder geeft
men wat het paard lust, maar met kleine beetjes, het is niet wen-
schelijk, dat het voeder in den bak blijft liggen. Licht verteerbare
voedsels, als gras, wortelen en warme slobbering komen echter
al zij er zijn, in de eerste plaats in aanmerking. Een stukje brood,
een hipposkoekje of gebroken haver zijn ook niet kwaad; het
langst en het liefst schijnen de dieren echter de topjes van het
roggestroo en wat hooi te eten, Ik hield steeds een emmer schoon
water voor het paard geplaatst, waarin een weinig zoutzuur (15
ccm. op ongeveer 7.5 liter water).

Als aan al de bovengestelde eischen voldaan is, kan men kalm
afwachten, wat er verder gebeurt en is het zelfs wenschelijk om
niet méér te doen. Dus steeds het paard blijven observeeren, en
ingrijpen, wanneer er gevaar van den kant van het hart, pleura
of longen dreigt. Ik kan er niet genoeg op wijzen, dat men zich
van elk ingrijpen moet onthouden, als niet de zekerheid bestaat,
dat het noodzakelijk is; vooral niet gaan strijden tegen hooge
koorts, welk ik in den aanvang zelfs zeer gaarne mag zien, liever
dan een temperatuur, welke tegen de 40° blijft hangen.

De seruminspuitingen.

Geregeld werden de paarden, welke aan borstziekte leden, met
serum tegen streptococcen, ovale bacillen en goedaardige-droes
ingespoten, niet omdat dit serum tegen de borstziekte zelf iets
vermag, ik zag ten minste, wanneer alles regelmatig gaat, geen
verschil in het beloop bij een paard, dat
wel, en een paard dat niet
met serum was ingespoten, maar om andere redenen.

Het was voor mij een belangrijke vraag of al het serum, dat wij
hier inspoten — het bedraagt in de honderden liters — nog een
andere werking (ten goede of ten kwade) op de patiënten zou

-ocr page 487-

kunnen hebben dan de dieren bij te staan in hun strijd tegen de
ovale bacillen, streptococcen en goedaardige-droes.

In tal van laboratoria zijn door geleerden de seruminspuitingen
bestudeerd en daarna gepubliceerd; de conclusies uit hun waar-
nemingen getrokken, zijn echter nog lang niet eensluidend, terwijl
die inspuitingen bovendien nog veel verschillen van de inspuitin-
gen hier. In den aanvang was het mij dan ook niet recht duidelijk
op welke wijze het serum moest worden ingebracht (subcutaan of
intraveneus), om het effect zoo gewenscht mogelijk temaken en
volgde ik trouw de voorschriften van de Seruminrichting op om
dagelijks, bij het aanhouden der koorts, subcutaan 25 gram serum
in te spuiten. De subcutane applicatie lijkt mij gewenscht, als
het waar is, wat sommigen hebben beweerd, dat n.1. het ingespoten
serum onmiddellijk door de nieren wordt uitgescheiden. Men zou
dan door subcutaan injicieeren de serumwerking kunnen rekken.
Het feit echter, dat de letale dosis bij z.g. giftige sera subcutaan
veel grooter is dan intraveneus wijst er mijns inziens op, dat waar
men de maximum-werkzaamheid verlangt, men ook intraveneus
moet inspuiten. Langzamerhand ben ik daartoe dan ook over-
gegaan, na mij eerst te hebben overtuigd, dat ik dit ongestraft
kon doen en mij bij bestudeering van dit onderwerp bleek, dat het
serum niet onmiddellijk door de nieren werd uitgescheiden en in
groote hoeveelheden kon worden ingebracht. Een vraag bleef echter
in het begin nog onbeantwoord, en dat was deze: zouden de serum-
inspuitingen op groote schaal, al hebben zij dan ook oogenblikkelijk
geen nadeeligen invloed, op den duur niet schadelijk op de mindere
of meerdere bruikbaarheid (uithoudings-vermogen, enz.) van het
dier kunnen werken? Hier kan ik deze vraag wel dadelijk ont-
kennend beantwoorden. Afgescheiden van de werking tegen bac-
teriën heeft naar mijn meening het serum nog een algemeen gun-
stigen invloed op den voedingstoestand en is van een mindere
bruikbaarheid later nog niets gebleken.

Hoewel ik van den aanvang af bij het serum voedingswaarde
veronderstelde, kreeg ik bij het naslaan der literatuur daarover
geen volstrekte zekerheid. De meeningen verschillen nog al eens,
zoo kwam
O. Weiss (Pflüger\'s Archiv, 1896, Bd. LXV, S. 215) tot
de conclusie, dat serum van eenzelfde diersoort, maar van een
ander geslacht als vreemd lichaam zou werken en door de nieren
zou worden uitgescheiden. H.
Friedenthal und M. Lewandowsky
te Berlijn (Archiv für Physiologie 1899, S. 531) kwamen echter
tot geheel andere resultaten; n.1.

1. Die Sera verschieden geslechtlicher Tiere zeigen in keiner

-ocr page 488-

Beziehung irgend welche Differenzen von einander, können viel-
mehr vollständig für einander eintreten.

2. Entgiftetes Serum wird von dem tierischen Organismus
selbst in grossen Mengen ohne jede Reaction aufgenommen und
seine Eiweissstoffe werden vollständig verbrannt.

3. Dass Blutserum derselben Species im Organismus dieselbe
Verwertung findet, wie dessen eigene entsprechende Blutbestand-
teile."

Met het oog op de seruminspuitingen is het van belang na te
gaan, wat er in het algemeen met intraveneus ingebracht eiwit
gebeurt en welke proeven daarmede zijn genomen. Ze thans hier
te beschrijven, zou geen doel hebben.

Belangrijke bijdragen daarover zijn geleverd door Kornel von
Körösy (Hoppe-Seyler\'s Zeitschrift für physiologische Chemie,
1909 en 1910) door
Freund und Popper (Biochemische Zeit-
schrift, Bd. XV, 1909) en anderen. Ook
H. W. Bywaters (Londen)
onderzoekingen om aard en wijze te kennen, waarop de normale
spijsverteringsproducten uit het darmkanaal tot nuttig effect
in de weefsels geraken, kunnen de voorstelling van de in de bloed-
baan gebrachte serumfunctie iets verduidelijken.

Aan de bovengenoemde proeven heb ik aandacht meenen te
moeten schenken, omdat ik het werkelijk uit een veterinair oog-
punt van belang acht te weten of parenteral (in tegenstelling van
enteral) voedsel kan worden verstrekt.

Het is toch bekend, dat wanneer het paard absoluut niets meer
wil eten of kan eten, de paardenarts vrij wel uitgepraat is, en hij
ten slotte nood gedwongen nog zijn toevlucht tracht te nemen
tot clysma\'s met melk en eieren, waarvan meer dan 99% verloren
gaat. Reeds lang heb ik mij afgevraagd of niet, evenals in het labo-
ratorium in zulke gevallen
ringer\'sche vloeistof als voedsel
dienst zou kunnen doen. Het zou toch prachtig zijn, als men door
een eenvoudige intraveneuse inspuiting, daarvan resultaten kon
verkrijgen. De verschijnselen nu wijzen er hier op, dat een flinke
serum-inspuiting van 200 gram tot een halven liter toe, bij hooge
koorts en sterke apathie, zonder nog dadelijk op de temperatuur
invloed uit te oefenen, patiënt goed doet. Het schijnt of aan het
dier wat energie is ingespoten. Het springt verder in het oog dat
de paarden, niettegenstaande hooge koorts en dagen lang weinig
eten, er zoo goed blijven uitzien. Vinden wij in vroegere beschrij-
vingen van de borstziekte ook niet altijd van snelle vermagering
gesproken? Zoo doet o.a.
Knipscheer (Statistisch overzicht 1906,
blz. 30). Dit werd door mij niet opgemerkt.

-ocr page 489-

Behalve als parenteral voedsel zou het serum nog een andere
werking kunnen hebben. Het serum, zooveel kouder dan het bloed,
zou bij groote hoeveelheid in de bloedbaan gebracht dadelijk de
tempei atuur iets naar beneden kunnen brengen; hiervan is even-
wel niets gebleken. Boven en behalve de genoemde algemeene
werking wordt van het serum nog de bijzondere werking tegen
verschillende bacteriën verwacht. In hoever het aan deze ver-
wachtingen heeft beantwoord, kan hier slechts in algemeene termen
worden weergegeven. Over het geheel kan ik zeggen, dat het serum
goed voldeed en slechts in enkele gevallen bij wijze van uitzonde-
ring niet. Op de duizende inspuitingen kan ik slechts twee ge-
vallen noemen, dat het paard zich onmiddellijk na de inspuiting
minder goed gevoelde (snel voorbijgaande zeer frequente adem-
haling, opengesperde neusgaten en dreigen te vallen). In hoever
de serumbereiding hier misschien schuld aan heeft, kan ik niet
beoordeelen en wil ik daarom buiten beschouwing laten; alleen deel
ik mede, dat het serum niet altijd even helder was.

Om de waarde van de serum-inspuitingen beter te kunnen
beoordeelen, laat ik hier volgen op welke wijze ze geschiedden.
Ze werden zoowel prophylactisch als curatief gedaan.

De prophylactische inspuitingen hadden bij de Ieren plaats
vóór het vertrek uit Ierland, verder bij aankomst in Rotterdam
en daarna nog in de weiden en bij aankomst in het Remonte-
depót. De inlandsche paarden werden dadelijk bij aankoop en bij
aankomst in het depót ingespoten.

In 1911 zijn alle paarden bij aankomst alhier ingespoten met
serum tegen ovale bacillen, streptococcen en goedaardige-droes.
De dosis verschilde nog al eens, hing min of meer af van den aan-
wezigen voorraad, maar bedroeg ongeveer 25 gram van elk dier sera.

Als resultaat (behoudens slechts een paar uitzonderingen, waarbij
jk twijfelde of ik wel met werkzaam serum te doen heb gehad) zie
ik in het Remonte-depót geen goedaardige-droes meer. Vóórdat deze
prophylactische inspuitingen geschiedden, kregen de inlandsche
paarden hier vrij geregeld goedaardige-droes en had ik er dan
ook altijd een stal van vol, thans loopt het met of zelfs zonder een
geringe neus- of neuskeelcatarrh af. Als voorbehoedmiddel tegen
de borstziekte helpt het niet, ten minste tal van voorbehoedend
ingespoten paarden, hebben de borstziekte gekregen. Aangezien ech-
ter voorafgaande goedaardige-droes en streptococcen-infecties
een hoogst nadeeligen invloed op het beloop der borstziekte
hebben, zijn zij ook voor de borstziekte wel aan te bevelen.

Als curatief middel (de algemeene werking niet medegerekend)

-ocr page 490-

-werkt serum bij borstziekte dan ook niet, maar het behoedt het
dier voor de zoo gevaarlijke secundaire uitbreidingen. De serum-
inspuitingen tijdens de borstziekte geschieden in hoofdzaak om
de dan zoo voor infectie gepraedisponeerde longen voor secundaire
infecties te vrijwaren. Dit gelukt wonder goed, ten minste bij geen
der borstziekte-patiënten zie ik longontsteking met verschillende
stadiameeroptreden. Uitwerpen komt daarbij zoogoed alsnooit voor.

Tijdens de borstziekte wordt hier eiken patiënt dadelijk een
groote dosis van 150 gram serum af intraveneus ingespoten. Intra-
veneuse inspuitingen hebben het voordeel, dat,

1. het serum onmiddellijk in het bloed komt;

2. het veel gemakkelijker en vlugger bij groote hoeveelheden
kan worden ingebracht;

3. de dieren minder pijn en bij groote hoeveelheid geen huid
versterf en weinig abscessen krijgen.

Blijft de temperatuur zeer hoog of rijst zij in de dalingsperiode,
dan wordt nog eens een groote dosis ingespoten. De inspuitingen
worden zoo dikwijls herhaald als noodig is, om het normale beloop
weder te verkrijgen.

Het rijzen van de temperatuur in de dalingsperiode kan op
een secundaire infectie wijzen; van welken aard die echter is, valt
niet dadelijk uit te maken, daarom is het dan wenschelijk van
allerlei sera in te spuiten. Omdat men bij gestorven paarden ook
dikwijls heel veel colibacillen in de longen aantrof, spoot ik wel
2cns, naast goedaardige-droes, ovale bacillen en pneumo-strep-
tococcen, wat coliserum in. Deze raad werd mij later ook door de
Seruminrichting gegeven.

Het komt hier wel eens voor, dat paarden één dag zeer hooge
temperatuur hebben en na één seruminspuiting den volgenden
dag weder normaal zijn. Of we dan te doen hebben gehad met een
infectie van een der bacillen, waartegen deze sera zijn bereid?
Onmogelijk is het niet.

Behandeling der complicaties.

Als het noodig is, kan het geen kwaad een enkele maal de harts-
werkzaamheid iets aan te zetten. Verschillende middelen worden
daarvoor aangegeven, maar het mooiste vind ik een intraveneuse
injectie van 15 ccm. digalen solutie (x ccm. = 0.3 m.gr.). Kamfer-
spiritus vind ik minder goed en pulv. fol. digital, is niet altijd even
betrouwbaar, windt het paard bovendien nog op bij het ingeven
en werkt soms minder gunstig op de digestie.

Bij longcongestie of exsudatieve pleuritis werd zulk een digalen-
solutie nogal eens met goed gevolg ingespoten.

-ocr page 491-

Betten met mosterd-spiritus (3%) kan een enkele maal ook
geen kwaad; het werd door ons gedaan als de patiënt niet vooruit-
ging en de ziekte in eenzelfde stadium bleef hangen. Voortdurend
betten is echter niet wenschelijk. Bij uitzondering werd daarvoor
ook wel eens een 6% oplossing gebruikt. Een sponsje, gedrenkt
in zulk een oplossing wordt even zacht op verschillende plaatsen
van den borst wand gedrukt — het dier blijft dan een minuut of
tien ongedekt en krijgt daarna de dekens weder op. Dit schijnt
soms een heilzamen prikkel uit te oefenen. Sterke oplossingen van
10% en meer, vind ik voor mensch en dier wreedaardig en nadeelig.
Het kan misschien bij aanwezig zijn van secretum in de diepere
luchtwegen wel eens gunstig werken, doordat het dier gaat hoesten
en proesten; het brengt tijdelijk de temperatuur ook wel iets naar
omlaag, maar gunstig kan ik de werking niet noemen. Het gemar-
tel van het paard, waarbij het angstzweet soms van alle kanten
uitbreekt, kan niet anders dan nadeelig zijn en in dubieuse gevallen,
zelfs noodlottig. Ik meen, dat langs anderen weg de voordeelen van
de mosterdspiritus-inwrijving beter zijn te verkrijgen.

Bij vocht in de borstholte kan dit zonder gevaar worden afgetapt;
te gauw moet men daartoe echter niet overgaan, omdat het serum
meestal van zelf ook verdwijnt. Het beste is daarvoor een niet te
dikke, scherpe trocart te gebruiken; men moet dan wel iets langer
wachten vóór een voldoende hoeveelheid is afgevloeid, maar de
operatie is veel eenvoudiger. Met een bistouri wordt eerst een
kleine huidsnede gemaakt en met de trocart steekt men tusschen
twee ribben door in de borstholte, natuurlijk alles onder aseptische
voorzorgsmaatregelen. Een handbreed achter en ter hoogte van
den elleboog is een geschikte plaats. Het is vreemd, maar bij .een
dikke, trocart kwam dikwijls geen vocht, en bij een dun newèl. Of
misschien bij de dikke trocart de pleura voor een deel meeging en
voor de opening van de canule kwam, durf ik niet zeggen; het
schijnt wel zoo. Veel vocht moet niet worden afgetapt; een merk-
baar gunstigen invloed heeft het afvloeien van 2 tot 4 liter,
meer is niet noodig, de rest wordt van zelf geresorbeerd. Bij
het aftappen van grootere hoeveelheden vind ik het resultaat lang
zoo mooi niet. Mij dunkt dat de drukking van buiten op de vaten
en het hart, bij een wegvloeien van 10 liters of meer, groote ver-
anderingen moet ondergaan, waardoor deze minder gunstige werking
ontstaat. Vandaar, dat ik om het verschil in drukking niet te
groot te maken, daarna wel eens lucht in de borstholte spoot, wat
met zuivere lucht straffeloos kan geschieden. Kleine hoeveelheden
aftappen blijft echter verkieselijk; dit kan zoo noodig gerust eenige

-ocr page 492-

dagen achter elkander geschieden. Een auto-sero-therapie is hier
ook wel eens toegepast, door het serum uit de borstholte dadelijk
intraveneus weder in te spuiten; bijzondere resultaten leverde
dit niet op. Bij exsudatieve pleuritis en tendo-vaginitis werd soms
geregeld 10 gram (per dag) joodkalium door het drinkwater gegeven;
natuurlijk was er dan geen zoutzuur in het water.

Andere medicijnen werden door mij inwendig nooit verstrekt.
Ten opzichte van antipyretica deel ik het gevoelen van den direc-
teur eener groote paardenonderneming, die mij hier bezocht en
ook veel met deze ziekte te maken had. Deze directeur gaf n.1. de
geleiders van paarden-transporten briefjes mede, waarin hij bij
mogelijk ziek worden der paarden den behandelenden veeartsen
verzocht geen antipyretica te willen ingeven.

Een warm clysma of spuitje glycerine is, als de dieren eenige
moeite met de ontlasting hebben, zeer goed.

Behandeling der peesschee de-ontstekingen

Alle mogelijke middelen zijn ter voorkoming en genezing der
peesscheede-onstekingen beproefd, alle middelen met evenveel
of weinig succes, naar men het noemen wil, Geheel voorkomen
en met zekerheid afdoende genezen, kan men ze met geen enkel
middel. Het ligt echter voor de hand, dat voortdurend stilstaan
op den duur in de onderste extremiteiten stuwing doet optreden,
en de circulatie en voeding daar ter plaatse zal storen. De behan-
deling zal dus in de eerste plaats daartegen moeten zijn gericht.
Een dik stroobcd opdat de dieren kunnen gaan liggen en hun
beenen in plaats van een verticale een horizontale positie kunnen
geven, is dus een eerste vereischte. Verder alle middelen, welke
circulatie en resorptie kunnen bevorderen.

Als voorbehoedmiddel werden de paarden op een dik stroobed
geplaatst en gebandageerd. Eerst een flanellen bandage en daar-
over een katoenen. Ook zijn wel eens z.g. Dauerbandages aange-
legd of is poudre du pin als prophvlacticum om de beenen gebruikt,
maar de ervaring met deze beide middelen opgedaan, mag alles-\'
behalve schitterend worden genoemd. Fricties van de beenen met
kamferspiritus kunnen wel nuttig zijn, maar het voordeel weegt
mijns inziens niet op tegen het nadeel van het groote verbruik
van dit nogal kostbaar artikel. Ter voorkoming werden dus kam-
ferspiritus-fricties niet toegepast. Het is een heel werk om geregeld
per dag een paar honderd bandages af te nemen, op te rollen en
weder te leggen, daarom is in een stal wel eens geprobeerd alle
vier de beenen in de watten te wikkelen en daarover een flanellen
bandage. Deze zwachtels kunnen dan gedurende den duur van

-ocr page 493-

de ziekte blijven liggen. Behalve dat hiervoor veel watten noodig
zijn, mist men hierbij het dagelijks luchten en opwrijven der beenen.

Heeft men met een acute tendo-vaginitis te doen, dan leidt
nagenoeg elke behandeling tot het doel. Naast een dik stroobed en
absolute rust zijn
Priessnitz\' verbanden, afgewisseld met een
enkel zeepbad, voldoende. Goede middelen hierbij zijn ook josorptol
en kwikzalf. Na het insmeren van deze middelen is het goed om
een paar dagen een losliggend verband om de beenen te houden.

Verder zag ik zoowel van warmte (warmwater-verbanden) als
koude (sneeuw-inhullingen) goed gevolg.

Kamferspiritus en jodiumtinctuur of jodiumzalf kunnen hierbij
ook met of zonder verband met voordeel worden aangewend.

De peesscheede kaal knippen en geregeld met joodtinctuur
penseelen is ook nogal een belovend en gemakkelijk middel. Punctie
van de peesscheede kan ook geschieden, maar niet met in het oog
vallende voordeelen; meestal vertraagt het het genezingsproces.

De chronische en recidiveerende peesscheede-ontstekingen zijn
echter zeer hardnekkig en moeilijk te genezen. Ook hierbij is alles
geprobeerd: scherpe zalven, jodium inwendig (joodkalium en jodipin)
uitwendig joodzalf, joodtinctuur en josorptol. Ook met ferrum
candens en seruminspuitingen is hierbij gewerkt. Op den langen
duur genezen ze meestal wel, maar dikwijls niet zonder veran-
deringen in bouw en gang en aandoeningen van rheumatischen
aard, met klemhoeven en contractuur der buigpezen. Het is dus
zaak deze aandoeningen ook te trachten te voorkomen, door perio-
den van rust af te wisselen door perioden van regelmatige beweging.

De paarden met chronische peesscheede-aandoening zijn inden
regel voor het leger ongeschikt. Of ze bovendien nog als bacillen-
dragers moeten worden aangemerkt, durf ik niet te beslissen, maar
vertrouwen doe ik ze ook in dit opzicht niet. Ze lijden dikwijls
ook nog aan verborgen interne ziekten, als bijv. het paard N°. 849,
waarvan het sectieverslag, door \'s Rijks Veeartsenijschool gegeven,
in dit rapport is vermeld.

Middelen om het verlies aan borstziekte-
en andere patiënten in het Remonte-depot
te beperken.

Uit het bovenstaande kan blijken, dat, zonder voorafgaande
ziekten of na-ziekten en zonder orgaangebreken, het verloop der
borstziekte gunstig is. Deze vóór- en naziekten te voorkomen, is
dus wenschelijk. Als we de lijsten van de verliezen in de laatste

-ocr page 494-

jaren nagaan, dan zien we, dat in de weiden al dadelijk een be-
langrijk deel der paarden sneuvelt. Dat de paarden dus in de weiden,
zoo niet alle, dan toch voor een groot deel zeer ernstig ziek worden,
is dus buiten twijfel; dat er, voor zoover ze niet sterven, ook zijn,
welke niet geheel van zulk een ernstig lijden herstellen, mag ook
veilig worden aangenomen. Het zijn dus de weiden, welke het
eerst onze aandacht vragen. De paarden uit de weiden brengen
de ziekten geregeld in het Remonte-depót. Uit tabel 8 blijkt, dat
het verlies gemiddeld 12 per jaar bedraagt, dus groot genoeg om
er aandacht aan te schenken en er middelen tegen te beramen.
Op groote juistheid en volledigheid kan deze staat geen aanspraak
maken, maar toch geloof ik, dat ze wel eenigszins doet denken, dat
we de oorzaken van deze ziekten, maar vooral ook van de sterften
in de weiden moeten zoeken bij de goedaardige-droes-infecties
en bij het gebrek aan toezicht. Het feit, dat de paarden dadelijk
bij aankomst in Rotterdam zeer zwaar ziek zijn of sterven, doet
mij veronderstellen, dat er bij zijn, welke reeds ziek worden ver-
zonden. Het kan bijna niet anders of in de stallen, waaruit deze
jonge paarden komen, doet zich in het voorjaar goedaardige-droes
en misschien ook meer voor. Ze daarvoor te mijden zou niet gaan,
maar bepaald zieke dieren kan men laten staan. Natuurlijk wordt
hier wel naar gekeken, maar ik zou er meer aandacht aan willen ge-
schonken hebben dan tot dusver kon geschieden. Paarden met
geen voldoenden voedingstoestand, met temperaturen van boven
de 38° met geringe neusuitvloeiing met weinig hoesten, zou ik
willen laten staan. De paarden kunnen in Ierland dadelijk met een
behoorlijke dosis serum: goedaardige-droes, streptococcen, ovale
bacillen worden ingespoten. Wat tetanusserum er bij kan ook
geen kwaad, want geregeld sterven er nog paarden aan tetanus
door het staartcoupeeren of andere verwondingen. In Rotterdam
zou ik de paarden nogmaals nauwkeurig laten onderzoeken, en
paarden met de geringste koortsverschijnselen, met neusuitvloeiing
klierzwelling of borstverschijnselen achterhouden, of doorzenden
naar een gelegenheid, waar de dieren op stal konden staan en goed
veeartsenij kundig toezicht hadden. Het zou wenschelijk zijn, dat
al de weide-paarden vroeg in het voorjaar, als er nog weinig gras
is, en de nachten nog koud zijn, \'s nachts binnen konden komen.
Voor de zieken is dit beslist noodzakelijk.

Het is vermoedelijk niet doenlijk alle weide-paarden in elkanders
onmiddellijke nabijheid te laten weiden, maar in dit geval zou een
• stal, een paardenarts en wat personeel voldoende zijn om er de
zieken geregeld uit te kunnen halen en toezicht te houden.

-ocr page 495-

Het is wenschelijk in Rotterdam en in de weiden de serum-in-
spuitingen te herhalen. Geregeld dienen in de weiden zieken en
achterlijken uit de koppels te worden gehaald en door extra ver-
pleging te worden behandeld. In Rotterdam en in de weiden reeds
moeten de paarden zooveel mogelijk van parasieten worden bevrijd;
het is dan zomer en gemakkelijker om ze te behandelen, en verder
schijnt het mij nuttig voor de dieren. Ik heb hier paarden uit de
weiden zien komen, welke hopeloos waren vervuild; het was bijna
niet mogelijk ze te knippen, wat niet goed kan zijn. Als de paarden
alle bij elkander waren, was het niet zoo moeilijk om een eenvou-
dige gelegenheid voor baden te maken. Indien de weiden door de
weersgesteldheid niet voldoende opleverden, zou er haver bijge-
voerd kunnen worden; dit zou tevens een goede overgang zijn
tot het droge voeder van het depót.

Na den weitijd komen de paarden in het Remonte-depót; bij
aankomst aldaar zou ik wederom alle achterlijken, peesontste-
kingen, neus- en neuskeelcatarrhen er uit willen halen en als zieke
dieren willen afzonderen. Uit deze afgezonderde paarden zocht ik
na een maand wederom die paarden uit, welke vermoedelijk nooit
een goed dienstpaard zouden worden en die paarden, welke als
vermoedelijke bacillendragers gevaar voor hun omgeving opleveren.
Deze paarden dienen dadelijk te worden verkocht.

De paarden uit de weiden, welke daar voor het meerendeel
ernstige ziekten hebben doorstaan en bij aankomst in het depót
voor een deel nog in de acclimatisatie-periode verkceren en lijden
onder het kies- en tandwisselen, het verharen en de verandering
van voeder, dienen in het begin niet als gezonde dieren, geschikt
voor training, maar veeleer als zieken en reconvalescenten te worden
beschouwd. De ziekste dienen daaronder den voorrang te hebben
en niet, zooals nu in een van de slechtste, maar in een van de beste
remonte-stallen te staan.

Het ration stroo, dat het Rijk aan een remontepaard verstrekt,
vind ik in het algemeen te klein, maar in het bijzonder is dit het
geval gedurende de eerste 6 maanden (winter), als de paarden pas
uit de weiden komen. Ze behoeven dan warme ligging en buikvulsel.

Het ontbreken van vele hierboven gewenschte zaken is oorzaak
van een groot deel der ziekten, welke aan de borstziekte kunnen
voorafgaan. Om na-ziekten en complicaties te kunnen voorkomen,
zijn noodig: een goede zieken- en reconvalescentenstal, benevens
goed personeel.

Bij besmettelijke en heerschende ziekten scheen mij niets beter «
dan elk dier afzonderlijk in een eigen stalletje met eigen loop-

-ocr page 496-

plaats, enz. te kunnen zetten, en heb dit dan ook bij mijn komst
alhier voorgesteld. Als dit geleidelijk aan geschiedt en de stalletjes
eenvoudig zijn, behoeven de kosten daarvoor niet zoo hoog te
zijn. Van deskundige zijde is mij bij een bezoek alhier, de mede-
deeling gedaan, dat er niets boven dit z.g. kamersysteem ging en
dit systeem ook aan \'s Rijksveeartsenijschool in toepassing werd
gebracht. In afwachting van deze stalletjes zouden echter reeds
een paar goede remonte-stallen dienst kunnen doen.

Zoolang evenwel zieken en reconvalescenten nog tusschen of
naast gezonden staan, zou ik den geheelen stal, waarin zieken voor-
komen, als een ziekenstal en de dieren er in als zieke of daarvan
verdachte willen beschouwen. De geheele gang van zaken in zulk
een stal zou zich dan naar de zieken moeten regelen en niet om-
gekeerd. Alle temperaturen zouden dan opgenomen kunnen wor-
den, verzorging en beweging zich daarnaar kunnen regelen, enz.

Het personeel.

Ter voorkoming van complicaties en voor een juiste verzorging
van de zieke dieren, dient daarmede goed personeel belast te
zijn. Het steeds wisselend personeel van den ziekenstal kan ik
dit adjectief niet geven. Is er met kunst en vliegwerk een weinigje
belangstelling en goede wil gewekt, dan ontbreekt dikwijls de
handigheid en het initiatief nog. Als ze bruikbaar beginnen te
worden, is echter de diensttijd altijd verstreken. Een ontwikkeld
wachtmeester met goed personeel is aan den ziekenstal alhier
meer dan gewenscht.

Ten slotte komt het mij uit een veeartsenij kundig oogpunt
wenschelijk voor, dat in een inrichting, waar voortdurend besmet-
telijke of heerschende ziekten hebben gewoed, geen paarden
worden gebracht, alvorens
alles grondig volgens de voorschriften
is gedesinfecteerd en de loopplaatsen en drijfbanen een 14 dagen
rust hebben gehad. Ook acht ik het niet wenschelijk in zulk een
inrichting meer paarden te brengen (zooals dezen zomer is geschied)
dan waarop zij is berekend. Behalve nog vele andere bezwaren
hiertegen is demogelijkheid niet uitgesloten, dat de paarden, welke
overal vandaan komen, onder die omstandigheden de naar de
garnizoenen vertrekkende paarden infecteeren. Personeel, ge-
reedschappen, loopplaatsen, enz. blijven hier altijd te veel met
elkander in contact komen, dan dat bij afzondering geen besmet-
ting meer zou kunnen optreden.

Het doel moet dus zijn:

de vertrekkende paarden te beveiligen voor de komende en
omgekeerd.

-ocr page 497-

780
770

Barometer- \'jöo

750
740

2o

15

10

3.3
o

1 2345

6 7 8 9 10

1112131415

16 17181920

2125 23 2425

26 27 28 2930

/

A.

\\

/

N

/

\\

<N

V

J

/

1

\\

s

V

s/

V

"S

/

V

\\

/

>

\\

A

J

V

V

-

P

m

m

i

ra

■4

_

_

_

w

\'4

ë

April 1911.

N°. 1

stand,

Aanbal 5
gevallen van 4
borstziekte, ^

2
i

0

30

Gemiddelde 20
temperatuur

der IO

lucht.- O

(Graden. Celsius) _ 10

Regenval.

neerslag
in

millimeters,

L

-ocr page 498-

-1 Augustus 1911

Oct-oben

November

C.
Q>
■O

5

u
V

0

Januari

Februari

Maart

ïl

O.
<

5
X

c

D

—3

3

—3

4-0
30
2n

|

IO

O

-

77°

760

750

20
10

J

0.

100

75

50

25

25

20
is

10

5

_

Aantal
gevallen van
borstziekte,

Gemiddelde
barometerstand

Gemiddelde
luchttemperatuur»

Gemiddelde
neerslag in
millimeters.

Aantal
regendagen.

-ocr page 499-

TABEL 3.

De temperatuur van de paarden van de LINKERAFDEELING
(RECHTER KANT) van stal No. 32. Opgenomen van 21 April
tot en met 15 Juni (1 maal per dag).

Hoef
N°.

\'C

«ïf

22 April.

\'C

ro

enz.

791

Hee

ft b

orst

ziekt

e geh

ad v

an 18

Maa

rt t

ot 5

Apri

1, ste

eds

norm

aal.

788

40.1

39-4

40.6

4°-3

39-3

38.6

o.a.

o.a.

36.6

37-4

36.7

37 4

ver

der

norm

aal.

754

steed

s nor

maal

776

40.4

39-7

39-4

39-5

38.6

o.a.

o.a.

37-7

37-1

37-4

37-4

ver

der

norm

aal.

771

steeds normaal.

766

37-3

4°-3

4°-3

39-5

40.4

o.a.

38.5

o.a.

37-8

37

37-1

ver

der

norm

aal.

743

steeds normaal.

792

steeds normaal.

749

steeds normaal.

748

steeds normaal.

LINKERAFDEELING (LINKER KANT). Deze paarden waren
17 April alle ingespoten met 50 gram serum: 3 deelen antistrep-
tococcenserum tegen 1 deel serum tegen goedaardige-droes.

o.a

37-4

39-8

steeds normaal.

steeds normaal.

steeds normaal.

steeds normaal.

steeds normaal.

o.a.

o.a.

39

o.a.

39-8

o.a.

gestorven.

36.9

37-4

37-7

37-

38.3

39

39-1 139-6 i 39-5

39-7

40.1

38-6

39.8

39-3

3S.3

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

o.a. o.a.

o.a.

36.8

37-1

37

37-4

normaal.

steeds normaal.

steeds normaal.

Was 17 April onder behandeling gekomen, temperatuur eerste dagen:

| 40.2 | 39.3 | o.a. | o.a.

. _ Was na de laatste noteering verder normaal,
o.a. = Open anus. De genoteerde temperaturen hiervan zijn in den regel nog iets te laag

-ocr page 500-

TABEL 4.

Had borstziekte van 7 April—18 April, steeds normaal
steeds normaal,
steeds normaal,
steeds normaal.

37-4 38 39-4 38.9 39-6 I 39.7 j39-8 I39.5 38.5 37.8 37.9 verder normaal,
steeds normaal,
steeds normaal,
steeds normaal.

De temperatuur van de paarden van de REC.HTERAFDEELING
(RECHTER KANT) van stal 32. Opgenomen van 21 April tot en
met 15 Juni (1 maal per dag).

Hoef
N°.

21 April.

22 April.

\'G

O,
<

£

enz.

677
686

steeds normaal,
steeds normaal.

629

630

633

636

643

656
661
663

RECHTERAFDEELING (LINKER KANT). Deze paarden waren
20 April alle ingespoten met 50 gram serum: 3 deelen antistrep-
toco;censerum tegen 1 deel serum tegen goedaardige-droes.

665

steeds normaal.

668

steeds normaal.

679

Had borstziekte van 31 Maart—15 April, steeds normaal.

680

steeds normaal.

684

steeds normaal.

691

39-8

39-6

39

38.1

37.4 I37.6 I37.4J verder normaal, had borstziekte van 16—30 April.

692

steeds normaal.

695

steeds normaal.

696

Had borstziekte van 17 Febr.—2 Maart, steeds

normaal.

699

steeds normaal.

Stal N°.

32.

-ocr page 501-

TABEL 5.

TEMPERATUURSTAAT van 15 paarden uit verschillende
stallen, waarbij de ziekte min of meer abortief verliep en de tempera-
tuur maar één dag 40° of iets hooger was.

Hoef

Stal

ie

2e

3e

4e

5e

6e

7e

8e

9e

10e

i ie

12e

\'3e

14e

N°.

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

705

22

39-5

39-1

39-6

39-5

39-7

40.1

39-8

39-8

39-3

38.3

38

37-5

37-5

37-i

643

32

39-4

39-9

39-6

39-7

39-3

39-5

38.5

37-8

37-9

37-4

37-4

2

39-1

39-2

39-6

39-5

38.9

38.9

38.3

37-2

37-2

37-5

37-2

345

23

40.1

39-9

39-5

39-6

38.1

37-9

37-4

37-4

37-5

37-2

967

23

39-7

38.6

38.3

37-6

37-6

37-4

niet

ver

der

opge

nom

en

1079

15

38.9

38.6

38.6

39-3

39-8

39

39-6

39-3

38

38

38

37-6

37-4

37-4

1016

15

40.6

39-7

38.9

37-9

37-5

37-5

37-6

37-4

niet

ver

der

opge

nom

en

888

23

40.1

39-2

38.9

38.8

38.2

37-7

37-4

37-4

312

5

39-7

40

39-7

39

39

38.5

37-5

37-5

33

2

40.8

39-3

38.5

38

38-4

38.1

37-3

37-1

37-1

1007

23

39-3

39-2

39-2

39-5

38.2

38

37-8

37-4

37-4

37-3

37-5

37-2

37-i

i°3

21

39

39-8

39-8

39-8

39-6

38.9

39-4

38.1

38.1

39-1

37-7

37-7

37-4

37-3

109

21

39-7

39-7

39-1

39-2

39-3

38.7

38.5

38.3

37-8

37-2

37

37

Moeder

32

39-2

39-4

39-2

39-1

38.5

37-7

37-6

37-5

37-9

37-5

38.1

37-8

37 9

38.1

Veulen

37-6

37-7

37-7

37-9

38.2

37-9

37-6

37-6

38.2

37-4

37-5

38.8

37-6

38.3

vervolg M.

37-6

38-3

38.2

37-9

37-4

37-7

38.4

37-4

37-6

37-8

ver

der

nor

maal

vervolg V.

38

38.5

38.7

38.1

37-8

38.1

38.2

38

38

38

ver

der

nor

maal

Hoewel de temperatuur niet bijzonder hoog was, is het veulentje, zoowel als de moieder
ongeveer i maand lusteloos geweest.

-ocr page 502-

TABEL 6.

TEMPERATUURSTAAT van 15 paarden uit de rechteraf-
deeling van stal 29, gedurende den tijd, dat zij aan BORST-
ZIEKTE leden.

Hoef

ie

2e

3e

4e

5e

6e

7e

8e

9e

10e

i ie

12e

13e

14e

15e

16e

N°.

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

68 ï

40.8

40.8

39-7

40

39-4

38.8

38.5

37-9

37-4

37-9

37-3

37-4

_

959

40.5

4°-3

40.2

40.1

4°-3

39-3

39.1

38.3

38.3

38.3

37-9

37-5

37-5

1026

40

40

39-5

38.3

37-8

37-8

37-9

37-6

37-7

37-7

37-6

37-6

37-6

--

28

40.4

40.4

39-8

40.4

40

39-7

39

38.2

37-8

37-4

37-3

37-6

37-2

23

41.2

40-3

39-9

39.2

40

39-3

39-3

39-5

37-3

38.2

38.4

37-3

37-3

386

40.4

40.1

40.6

40.6

4°-3

40.1

39-8

38.5

37-4

37-2

37-3

37-2

37\'2

388

40.8

39-5

38.8

38.8

37-6

37-7

37-4

37-7

38

37-6

37-6

37-6

37-7

321

40

40.2

40.8

39-3

38.9

37-1

37-3

37-5

37

verd

er m

et 0

pgen

ome

n.

257

39-8

39-8

38.7

38.2

37-3

37-3

37-4

37-4

37-3

40.8

4°\'3

40.8

39

39-2

39-2

38.2

37-6

37-4

37-2

35

41

40.5

4°-3

40

39-8

38.8

38

37-3

37-2

37-3

37-3

37-3

37-5

220

4°-3

40.6

40.4

39-9

39-5

39

39-3

39-i

38.6

37-7

37-3

37-3

37-4

21

40.2

40.4

40.1

39-9

39-8

39-ó

39-1

37-7

37-4

37-7

37-4

308

40

39-8

39-3

39-6

39-3

38.8

37.9

36.3

37-1

37-3

25

39-8

4°-3

40.7

40.2

39-5

39-4

39-7

3»-7

37-5

37-7

37-5

37-7

-

Bovengenoemde paarden zijn inlanders en hebben vermoedelijk niet aan voorafgaande
ziekten geleden; zij zijn zoowel bij aankoop als i ä 2 maanden vóór het ziek worden
prophylactisch ingespoten met:

ongeveer 25 gram serum tegen Streptococcen;
ongeveer 25 gram serum tegen ovale bacillen;
ongeveer 25 gram seum tegen goedaardige-droes.

-ocr page 503-

Temperatuurstaat van verschillende paarden met borstziekte u

Hoef

Stal

ie

2e

3e

4e

5e

6e

7e

8e

9e

ioe

ne

12e

13e

14e

15e

16e

i

N».

N°.

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

d

333

5

41.2

40.6

40.2

41.2

39-8

40.4

40.7

39-1

39-ï

38.6

38.3

38.1

37-6

37-6

38.1

38.2

if

1027

17

40

40.8

40.5

40.1

39-4

39-4

39-1

38.7

38.5

38

37-9

38.4

38.1

38.9

38.4

38.3

38

296

5

39-3

39-9

40.5

4°-3

40.7

40.8

41

40.7

o.a.

o.a.

o.a.

38.8

o.a.

38.9

o.a.

38.9

3f;

166

29

40.4

40.1

403

39-6

39-2

39-4

39-7

39-8

\'s-m

orge

ns

4°-3

\'s-m

idda

gs

41.4

\'s

53

2

39-7

41

40.4

40.6

39-8

39-5

39.6

gest

orve

n

1

135

18

40

40.9

40.1

40.5

40.5

39-5

39-5

39-4

39-1

39-3

38.4

38.1

39-4

40

39

38.1

3jj

127

18

40.6

40.5

40.6

4°-3

40.6

40.6

40.7

40.2

39-7

38.3

40.1

39-2

38.5

38.1

38.1

37-7

3/

19

2

39-9

40.8

40.1

39-4

39-8

39-7

40.1

39-8

38.7

38.7

38.8

\'s-m

orge

ns

4 O\'s

-mid

da

709

32

40.2

39-3

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

39

o.a.

o.a.

o.a.

gest

orve

n.

15

2

40.8

40.8

40

40.8

40.2

40.5

4°-3

41.4

40.5

39-6

gest

orve

n.

j

788

32

39-5

40.6

39-3

40.1

39-4

40.6

40-3

39-8

38.7

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

36.6

37-4

36.7

3;

20

2

40

40.4

40.4

40.2

40.6

40.4

40.2

39-8

38.7

40.2

38.2

37-9

o.a.

37-2

verd

er

n<|

882

15

40.8

39-8

40.2

39-6

39-6

39

38

o.a.

38.6

8 d

agen

nor

maa

1.

m

ai

1045

8

40.1

40.5

40.1

39-8

39-8

39-2

o.a.

o.a.

39-6

39-5

o.a.

39-7

o.a.

o.a.

37-1

o.a.

403

8

40.8

40.6

40.6

40.1

390a

39-5

39-5

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

o.a.

verd

er n

Oi

n-

00
t-

32

38.4

39-4

40.4

40.1

4°-3

40

4°-3

39-2

00
co

o.a.

o.a.

o.a.

38.4

o.a.

37-9

37-9

Temperatuurstaat van de paarden 170 en 176, welk«
temperatuurstaat van het paard 171, welk paard ee

170

29

39-8

40.1

39-6

39-8

38-9

37-4

verd

er n

orm

aal

\'V,

mnd

later

41

o.a.

40.5

176

15

40.2

39.2

39-8

39-i

39-2

39-4

39-1

39-8

39

38.8

38.6

38.8

38.8

38.7

38.7

38.2

171

29

41

41

40

39

39

38

38

38

37

verd

er n

orm

aal

10

dag

en 1

-ocr page 504-

i

487 -

TABEL 7.

-

verschillende stallen met geen normaal beloop.

l8e

19e

20e

21e

22e

23e

24e

25e

26e

27e

28e

29e

30e

31e

32e

33e

34e

35e

36e

37e

3ag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

dag

.8.5

38-4

39-2

39-1

38.1

37-8

37-4

38.1

38.4

38.7

39-2

38.6

38.6

38.3

38.3

38.3

38.5

37-8

verd

er

no

rmaal

,8.8

38.6

38.8

38.8

38.2

38.4

38.3

37-9

38.3

37-4

38

38.1

38.6

37-6

37-4

37-4

verd

er 11

orm

aal

,8.6

39-1

39

39-9

38

37-9

37-i

37-5

39-i

38.8

39-8

39

39-2

39-7

39-5

39-1

38.6

38.7

38.5

37-5

v

erde

r no

rma

al.

von

ds

gest

orve

n.

,7.6

verd

er n

orm

aal.

ferd

er n

orm

aal.

ges

torv

en.

■7-5

38.1

38.2

38.1

38

37-6

37.8

38.9

39-9

40.4

4°-3

39-7

39-5

39-2

39-4

39-1

38.5

verd

er n

ormaal

aa

1.

ï7-4

verd

er n

orm

aal.

eerst leden aan goedaardige-droes en

daarna aan borstziekte en

leed aan borstziekte en

daarna aan goedaardige-droes.

O.I

o.a.

o.a.

4°-5

40.1

o.a.

o.a.

o.a.

37-3

37-4

verd

er n

orm

aal.

12

dage

n la

ter

40.5

40-3

39-8

39-8

39-4

o.a.

o.a.

38.2

38

37-6

ver

der

nor

maa

1.

?.6

39-2

39-2

39-4

39-3

39-2

39.4

39-3

39

39.1

39-2

39-3

39-4

39-3

39-4

39-2

39.4

38.8

38.7

38.1

38

e da

g-

39e

dag.

37-1

37-4

-ocr page 505-

- 488 —

In de Weiden gestorven of afgemaakt

1903

1904

1905

1906

1907

5

Gestorven

7

Gestorven

10 Gestorven

7 Gestorven

6 Gestorven

aan:

aan:

aan:

aan:

aan:

2

Longontsteking

i

Longontsteking

i

Longontsteking

2 Long- en Borstvlies-

3 Goedaardige-droe

i

Goedaardige-

i

Borstvlies- en

i

Borstvlies-

ontsteking

droes en long-

longontsteking

ontsteking

i Goedaardige-droes

i Goedaardige-dro<

ontsteking

2

Verslagen

i

Borstvlies- en

i Septicaemie

met longontstekii

i

Verslagen

droes

longontsteking

i Angina met slik-

droes

i

Peri-proctaal

2

Goedaardige-

pneumonie

i Goedaardige-droe

i

Meningitis

absces

droes

i Inwendige verbloeding

met longborstvliea

i

Pharyngitis met

i

Verslagen

i Maagdarmontsteking

ontsteking

slikpneumonie

droes

i

Mesenteriaal ab-

2

Influenza

i Penetreerende j

sces met haemor-

Petecliiaal-

buikwond

rhagische darm-

koorts

i Afgemaakt

ontsteking

i

Hersenabsces

voor:

2

Afgemaakt

Fractuur elleboog 1

i

Petechiaal-

typhus

i

Fractuur l.a.

Tengevolge van na-ziekten van bovenvermelde ziekte?

3 Afgemaakt

3 Afgemaakt

5 Afgemaakt

3 Afgemaakt

3 Afgemaakt

4 Verkocht

I Verkocht

2 Verkocht

1 Verkocht

i Verkocht

I Seruminrichting

Totaa

12 stuks

li stuks

17 stuks

10 stuks

11 stuks

Gemiddeld dus: ^ — 12 stuks per jaar. Het bovenstaande is zoo juist mogelij
processen-verbaal present waren, is deze staat misschien niet overal juist.

Verder zijn van de afgemaakte paarden alleen de beenbreuken afgetrokken en zij
daar staat echter tegenover, dat er van de in het Remonte-depot in die jaren ge
kunnen worden geteld.

-ocr page 506-

- 489 -

aarden (Rotterdam er bij gerekend). Tabel 8.

1908

1909 1910

1911

| 4 Gestorven
f aan:
i Verstikking
i Tetanus
i Peritonitis
i Verdronken -f-
penetreerende
buikwond

i 7 Gestorven
aan:

1 Longontsteking

2 Goedaardige-droes

i Koliek
i Tetanus
i Schedelbreuk
i Metastatischedroes

6 Gestorven
aan:

i Doorbraak van een

leverabsces
i Croupeuse pneumonie

1 Peritonitis ont-
steking dikke darmen

2 Goedaardige-droes

i Longontsteking

i Afgemaakt voor:
Breuk hielbeen

7 Gestorven
aan:

1 Hartverlamming

2 Longontsteking

2 Longborstvlies-
ontsteking
i Pleuritis
i Laryngitis

i Afgemaakt
voor:
Fractuur pijpbeen

11 het Remonte-depót nog afgemaakt of verkocht,
i Afgemaakt

3 Verkocht 9 Verkocht

i Seruminrichting

2 Afgemaakt
5 Verkocht

i Veeartsenijschool
i Seruminrichting

rerlies.

\\1

8 stuks

17 stuks

13 stuks

9 stuks

aar de processen-verbaal van het Remonte-depot opgemaakt, maar daar niet alle

ermoedelijk alle verkochte paarden niet wegens bovengenoemde naziekten verkocht;

torven paarden, welke hierbij niet zijn opgegeven, er nog wel eenige paarden bij zouden

1

-ocr page 507-

Referaten.

Experiments in eradicating tuberculosis from a herd.

Nelson S. Mays zegt, dat volgens de Gouvernements-Statistiek,
de miswijzingen van tuberculine (subcutaan) 2 % bedragen, in
dien zin, dat bij 2 % der reageerende dieren bij slachting geen
tuberculose wordt gevonden. Het percentage der dieren dat met
reageert en toch tuberculose heeft, is volgens hem waarschijnlijk
grooter, maar niet te berekenen, daar deze dieren gewoonlijk niet
geslacht worden. Om in deze zaak meer licht, en een vertrouwbare
statistiek te krijgen, zou het raadzam zijn, zooveel mogelijk de
slachtrundeien kort voor het slachten aan de tuberculine-proef
te onderwerpen en de reactie bij de sectie te controleeren. Verder
dienen bij ieder geval van tuberculose, minutieuze desinfectie-maat-
regelen genomen te worden. De tuberculine die gebruikt wordt
dient altijd gelijk te zijn, en van precies dezelfde eigenschappen,
en men moet het er goed over eens zijn, wat men onder „positieve
reactie" verstaat.

American veterinarian Review. XL. Jan. 1912. Vrijburg.

Eradication of tuberculosis from a herd, by use of tub.-vaccine
and the
Bang-system.

Gilliland beschrijft de tuberculose-bestrijding volgens het
BANG-systeem in een kudde melkvee van i 200 stuks. Bij de tüber-
culineproef in 1904 reageerden van de 160 melkkoeien 42 stuks.
Deze laatste, voor het meerendeel waardevolle dieren, werden
aangehouden met het oog op de nakomelingschap, en in een af-
zonderlijken stal gedaan. De hoofdstal werd gedesinfecteerd en de
dieren in \'t eerst iedere 6 maanden en later eenmaal per jaar
opnieuw getuberculineerd.
Bij de eerste drie tuberculinaties waren
er telkens weer eenige reageerende dieren, bij de vierde, in April
1907, reageerden van de 201 dieren in den hoofdstal geen enkele.
In 1908 reageerden in dien stal van de 145 koeien weer 3, in 1909
geen, in 1910 van de 151 koeien 5, en in 1911 van 160 dieren4stuks.

De oorzaken van deze latere positieve reacties resp. infecties
van den hoofdstal konden niet altijd met zekerheid worden nagegaan,
maar werden gedeeltelijk toegeschreven aan fouten begaan door
het personeel, gedeeltelijk aan het feit, dat nieuwe runderen in den
stal waren gelaten, die alleen bij den koop negatief op tuberculine
hadden gereageerd, en niet nog na den koop een poos waren ge-
isoleerd en opnieuw getuberculineerd.

-ocr page 508-

G. vindt het raadzaam om bij een van tuberculose gezuiverde
kudde melkkoeien, geen nieuwe dieren bij te koopen, maar liever
de kudde te completeeren met de kalveren der aanwezige gezonde
koeien. In elk geval moeten nieuw-aangekochte koeien
3 maanden
in quarantaine gehouden worden.

De kalveren, die aangehouden werden, werden tegen tuberculose
geïmmuniseerd door intraveneuze inspuiting met tuberkel-bacillen
van het humane type. Deze bacillen waren uit menschelijk sputum
gecultiveerd in
1901 — proefondervindelijk was vastgesteld, dat
ze zelfs in groote dosis subcutaan, intraperitoneaal en intraveneus
bij runderen geen tuberculeuze laesies veroorzaakten. Voor de in-
jecties werd een mengsel van versche agarculturen met physiolo-
gische keukenzoutoplossing gemaakt, zoodat de 1 c.c. vloeistof
overeenkwam met 1 m.g. gedroogde tuberkelbacillen. De kalveren
werden 3—4 weken na de geboorte voor het eerst geënt, en daarna
nog
2 a 3 maal — telkens met tuschenpoozen van 4—5 weken. De
doses waren voor de eerste enting 1 a
2.5, voor de 2de 2.5 a 4.5,
voor de 3d<= 4 a 7.5, voor de 4de 6 a 7.5 c.c.

Van 1904—1909 werden 189 kalveren geënt — hiervan werden
46 bij de kudde melkkoeien gevoegd, terwijl 143 verkocht werden.
Van deze laatste was men in de gelegenheid, na slachting, ongeveer
100 op tuberculose te onderzoeken. Bij twee daarvan (die in 191X
geslacht werden) werden tuberculeuze laesies gevonden, en wel
een tuberculeuze lymphklier, (volgens G. was een van deze twee
kalveren waarschijnlijk besmet kort na de enting en nog voordat
de immuniteit was ingetreden, terwijl bij de tweede waarschijnlijk de
na de enting in
1905 ontstane immuniteit alweer verdwenen was).

G. raadt aan, de geënte dieren tot minstens 6 weken na de laatste
enting, op een plaats te laten, waar besmetting uitgesloten is, daar
de dieren pas na de enting, een verhoogde gevoeligheid hebben
voor de natuurlijke infectie.

Verder merkte G. op, dat de jonge dieren die met humane tuber-
kelbacil-culturen geïmmuniseerd waren, nog langen tijd positief
op tuberculine reageerden. Die tijd was bij de verschillende dieren
lang niet gelijk en varieerde tussen 6 en r9 maanden. G. is van oor-
deel, dat de behandeling van tuberculeuze dieren met tuberkel-
culturen, (volgens de
Wright\'sche vaccine-methode), voorloopig
nog onder controle van het laboratorium moet blijven, totdat men
volledig op de hoogte is van eventueel optredende anaphylaxie,
duur der immuniteit en tuberculinereactie bij de geënte dieren.

De 35 melkkoeien die positief gereageerd hadden, en om haar
groote waarde waren aangehouden en in een aparten stal gedaan,

-ocr page 509-

werden ook behandeld volgens de Wright\'sche vaccine (opsonine)
methode. Eerst kregen ze een intraveneuze injectie van 4—10 c.c.m.
van een suspensie van humane tuberkelbacillen, daarna 3 injecties
(met telkens 7 dagen tusschenpoos) van stijgende dosis tuberculine,
daarop weer een injektie met tuberkelbacillen, gelijk aan de vorige,
vervolgens 3 stijgende doses tuberculine (met 7dagen tusschenpoos)
en ten laatste een derde dosis tuberkelbacillen, gevolgd door
een wekelijksche injectie van tuberculine in stijgende dosis, tot-
dat het betrokken dier niet meer reageerde.

Bij sommige dieren scheen deze behandeling geen succes te
hebben, bij andere wel. Een deel dezer koeien werd later geslacht,
bij 8 werden geen tuberculeuze aandoeningen gevonden, bij 10
stuks alleen kleine verkalkte haarden. De beste resultaten werden
verkregen bij die dieren die bij het begin der behandeling slechts
in lichten graad ziek waren.

De kalveren van deze tuberculine-positieve koeien werden ge-
deeltelijk verkocht, deze verloor men uit het oog, de ongeveer 50 %
die verder konden worden geobserveerd bleken alle tuberculose-
vrij te zijn.

American veterinarian Review. Jan. 1912. Vrijburg.

Prof. Dr. Eberlein. Castration beim stekenden Pferde.

Eberlein beveelt de castratie bij het staande paard aan:

i°. omdat de operatic snel is geschied;

2°. omdat men minder hulppersoneel noodig heeft;

30. omdat men de onaangename gevolgen van het neerleggen
voorkomt.

Slechts die paarden worden neergelegd, die abnormale geslachts-
organen hebben of zeer lastig zijn.

De paarden worden eerst een paar dagen gewend aan de aan-
raking der testikels, en worden dan telkens gepraamd. Dit is vol-
doende om de meeste binnen dien tijd voldoende handelbaar
te doen zijn.

Het scrotum wordt voor de operatie droog afgewreven, daarna
met een alkoholische sublimaatsolutie afgewasschen, en eindelijk
met verdunde jodiumtinctuur gebet.

Slechts de lastige paarden krijgen 10 minuten vóór de operatie
15 a 20 gr. chloral in water, en dienen daarvoor van af den vorigen
dag des avonds, te vasten en dorst te lijden.

Zeer zelden wordt nog locaal geanaestheseerd met 300 m.gr.
novocaïne boven den bijbal van iedere zijde.

-ocr page 510-

De dieren worden niet gekluisterd, krijgen slechts de praam op,
en worden door één knecht vastgehouden.

De operateur plaatst zich links naast de flank, pakt den testikel,
en doorsnijdt met een krachtige beweging scrotum, dartos en tunica
vaginale. Daarna wordt de emasculateur aangezet en krachtig
toegeknepen, zoodat in den regel de bal dadelijk afvalt. Is dit
niet het geval dan worden de brides verder even getordeerd. De
emasculateur blijft nog i ä 2 minuten op zijn plaats. Bloedingen
worden overigens zooveel mogelijk voorkomen door de vaten in
het midden te plaatsen.

De rechterbal wordt daarna op dezelfde wijze weggenomen.

Archiv für wissenschaftliche und praktische Tierheilkunde 1911.
Bd. 38. Heft 1 en 2. Wester.

Dr. M. Kreutzer, Ueber Heilversuche bei Maul- und Klauen-
seuche.

De schrijver komt op grond van experimenten tot de conclusie
dat boven andere arsenikpraeparaten, ook boven atoxyl te ver-
kiezen is het gebruik van
chinarsanil, hetwelk subcutaan wordt
geïnjicieerd in de dosis van 3—5 gr. voor volwassen koeien, 2 gr.
voor jongvee, en 1 gr. voor kalveren. Na 3—4 dagen werd de in-
jectie van dezelfde dosis herhaald.

De schrijver eindigt aldus: Chinarsanil hat sich also als vorzügliches
Heilmittel bei Maul- und Klauenseuche erwiesen.

Tierärztliche Rundschau. 19ii, N°. 51. Wester.

Dr. Gehne. Der Alkoholverband, seine Anwendung und Wirkung
in der Veterinärmedizin.

Gehne experimenteerde met alkoholverbanden, om de van vele
zijden zoo geroemde gunstige werking bij phlegmonen etc. nader
te kunnen verklaren. Het bleek dat bij een Priessnitz, omslag
met alkohol de temperatuur tusschen verband en huid volstrekt
niet hooger was, dan wanneer men een Priessnitz met water had
aangelegd. Daaruit kan dus de gunstige werking niet worden ver-
klaard.

Door proeven werd daarna aangetoond, dat de alkohol door de
dierenhuid kan heendringen, en dus desinfecteerend in de diepte
kan werken.

In de derde plaats werd aan de extremiteiten van konijnen
aangetoond, macroscopisch en microscopisch, dat het alkohol-
verband in staat is het weefsel zeer sterk te hyperaemiseeren, en
met lymphe te imbibeeren. De hyperaemie kon tot in het periost

-ocr page 511-

en het beenweefsel worden aangetoond. In de sereus geïmbibeerde
lichaamsdeelen waren microscopisch veel kerndeelingsfiguren waar
te nemen, hetgeen wijst op verhoogde celwerkzaamheid.

Op grond van deze resultaten en ook van klinische ervaringen
komt de schrijver verder tot de conclusie, dat het alkoholverband
een specifieke werking heeft tegen phlegmonen, zoodat beginnende
Phlegmonen vrij zeker worden gecoupeerd, en bestaande phleg-
monen spoedig tot abscessen worden. De demarcatie bij elk necro-
tisch proces wordt bevorderd.

Ook bij aseptische ontstekingen wordt het ziekteproces door
alkoholverband gunstig beïnfluenceerd (periostitis, arthritis, tendi-
nitis). De wondgenezing wordt niet bevorderd hierdoor, tenminste
niet bij het gebruik van absolute alkohol.

Deutsche tierärztliche Wochenschrift. N°. 49, 1911.

Wester.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer, in verband met de opening van
de Koloniale Landbouwtentoonstelling te Deventer op 6 Juli
a.s., het navolgend schrijven van het Comité voor genoemde ten-
toonstelling ter kennis der leden te brengen.

Leden, die de lezingen wenschen bij te wonen, worden verzocht
daarvan
vóór 25 Juni a.s. kennis te geven aan den rstc Secretaiis.

Het Hoofdbestuur:

Dr. H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Aan het Bestuur
van de Maatschappij ter bevordering van de Veeartsenijkunde.

UTRECHT.

Mijne Heeren,

Het Comité voor de Koloniale Landbouwtentoonstelling-Deventer
1912 heeft de eer Uw Bestuur afzonderlijk aan te bieden een
prospectus van de alhier in Juli te houden wetenschappelijke vak-

-ocr page 512-

tentoonstelling op het gebied van den kolonialen landbouw en van
hetgeen daarmede in verband staat.

Uit dezen prospectus zal U blijken dat ook op het gebied van
de veeartsenijkunde, inzendingen kunnen worden gedaan en is
het ons aangenaam U te kunnen mededeelen, dat wij van de
Nederlandsch-Indische Commissie, voor deze tentoonstelling in-
gesteld door Z. Exc. den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië, eene belangrijke inzending op dit gebied mogen te gemoet
zien. Gemakshalve verwijzen wij U beleefd naar den prospectus
Klasse VI *), welke o.m. in zijn geheel door deze Commissie zal
worden ingezonden.

Als officiëele vei tegenwoordiger van de Nederlandsch-Indische
Regeering voor deze tentoonstelling is aangewezen: de Heer Dr.
H. \'t Hoen, Adjunct-Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenij-
kundigen dienst in Nederlandsch-Indië.

Genoemde Heer zal gedurende de tentoonstelling voordrachten
houden over veterinaire onderwerpen en \'■daarbij lichtbeelden
vertoonen.

Een programma van de voordrachten die hier gedurende de
tentoonstelling zullen worden gehouden doen wij U bijgaand toe-
komen.

Ons Comité heeft gemeend bovenstaande aan Uw Bestuur ter
kennis te moeten brengen, omdat er wellicht onder Uwe leden
zijn die de tentoonstelling willen bezoeken en die de lezingen wen-
schen bij te wonen.

Beleefd verzoeken wij daarom Uw Bestuur het U medegedeelde
aan Uwe leden ter kennis te willen brengen.

Wij zullen gaarne van U vernemen of er onder Uwe leden zijn
die de lezingen wenschen bij te wonen of dat wellicht Uw Bestuur
eenige afgevaardigden zal aanwijzen.

In de hoop van U een gunstig antwoord te mogen ontvangen,
teekenen wij:

Het Comité voor de Koloniale
Landbouwtentoonstelling-Deventer 1912.

P. H. van Groningen, Voorzitter.

G. Alberts, Secretaris.

") Klasse VI. Veefokkerij en paardenteelt; fokkerij van andere dieren. Groep I:
Afbeeldingen van veesoorten; veefokkerij. II: Zuivelbereiding. III. Afbeeldingen van
paardenrassen, stoeterijen.
IV: Ziekten van den veestapel en van de paarden. V: Fokkerij
var. andere dieren.

-ocr page 513-

Het hoofdbestuur heeft de eer, ter voldoening aan artikel 39
van het huishoudelijk reglement, in deze en volgende afleveringen
de
verslagen over het jaar 1911 van de verschillende bijzondere
af deelingen successievelijk ter kennis der leden te brengen.

Het hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand

der afdeeling noord-holland over het jaar 1911.

Met genoegen kan worden geconstateerd, dat het ledental ook
dit jaar weder is toegenomen, bedroeg dit getal op i Januari 1911
35, op 3r December 1911 was dit getal gestegen tot 38.

In de voorjaarsvergadering werden tot leden aangenomen de
heei\'en H.
ter Beek te Naarden en Dr. F. P. Keyzer te Alkmaar,
in de vergadering van Augustus de heer C.
van Oyen te Haarlem,
in die van 24 November de Heer
B. Hartog te Diemen en Dr.
P. Stapel te Spanbroek en ten slotte in de buitengewone verga-
dering van December 1911 de Heer C. J.
Folmer te Hoofddorp.

Met ingang van 1 Januari 19x2 heeft de Heer T. Folmer te
Hoofddorp bedankt als lid onzer Afdeeling; er zij hier aan herinnerd,
dat deze collega behoorde tot diegenen, welke het initiatief namen
tot oprichting der Afdeeling Noord-Holland.

Dit jaar werden gehouden 3 gewone en 1 buitengewone ver-
gadering.

Het Bestuur onderging met 1 Januari 1911 slechts in zoover
een wijziging, dat de periodiek aftredende en niet herkiesbare
penningmeester, de Heer
A. L. Goethals werd vervangen door
den Heer
Dr. J. Swierstra te Zaandam.

Als gedelegeerde volgens art. 34 van het Huishoudelijk Reglement
der Maatschappij werd herkozen de Heer. M. J.
Hengeveld Czn.,
terwijl als diens plaatsvervanger werd aangewezen de Heer J.
Mazure Czn.

In de buitengewone vergadering van December 1911 werd be-
sloten tot tijdelijke afwijking van het Reglement der Afdeeling
en den volgens rooster aftredenden Voorzitter voor het jaar 1912
te handhaven.

Reglementswijziging had dit jaar niet plaats.

De kas der Afdeeling verkeerde in bevredigenden toestand,
zoodat contributieverhooging niet plaats vond.

Over de Biblitoheek is geen verslag uitgebracht.

-ocr page 514-

Bijzondere voordrachten werden in 1911 niet gehouden; ver-
schillende onderwerpen van veeartsenij kundig belang en van
wetenschappelijken aard werden besproken, zoo in de Januari-
vergadering:
melkvoorziening in Noord-Holland, in de November-
vergadering:
trypanosomiasis en rabies bij Indische honden, Knöt-
chenseuche en de invloed dezer ziekte op de dieren, alsmede de behan-
delingsmethoden tegen dit lijden; darmsteenen bij paarden en keuring
van toebereide vleeschwaren.

Met den wensch, dat het 25ste jaar van het bestaan der Afdeeling
een zeer vruchtbaar moge zijn eindigt dit verslag.

IJ. van der Sluis, Secretaris.

Op i Januari 1912 waren lid:

B. M. Busing, Naarden; F. C. de la Chambre, Ned. Indië;
H.
ter Beek, Naarden; K. Edel, Purmerend; D. J. Fischer,
Amsterdam, van Eeghenlaan 32; C. J. Folmer, Hoofddorp;
J.
Flohil, Haarlem, Ripperdapark 8; J. W. H. Geerlings, Pur-
merend; A. L.
Goethals, Amsterdam, P. C. Hooftstraat 47;
D. Haan, Helder; G. Hannema, Zaandam; B. Hartog, Diemcn;
M. J. Hengeveld, Haarlem; F. P. Keijzer, Alkmaar; J. Koelemeij
Blokker, D. C. Kruijmel, Haarlem, C. H. Leenheer, Weesp;
F. M. de Leur, Hoorn; H.van der Linden, Amsterdam, Overtoom
423; J. Mazure Czn., Amsterdam, P. H. Hooftstraat 46; G. Muijs
Schagen; F. J. Nieuwenhuijzen, Hilversum, C. van Oijen,
Haarlem; J. H. van Oijen, Haarlem; J. Rempt Dzn., Ouderkerk
a./d. Amstel;
J. W. Roei.offs, Texel; C. Roodzant, Alkmaar;
C. Sieswerda, Rijp; IJ. van der Sluis, Amsterdam; D. van
der
Sluijs, Amsterdam; A. P. Smits, Amsterdam, Oosterpark 47;
P. Stapel, Spanbroek; W. S. Stüven, Amsterdam; J. IJ. Swierstra,
Zaandam; D. G. Ubbels, Haarlem; G. C. Duval Verweij, Am-
sterdam, Prinsengracht
638; F. Westerling, Amsterdam, Overtoom
425; U. Wester, Schagen.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand

der afdeeling utrecht gedurende het jaar 19ii.

In het vereenigingsjaar 1911 werden als lid aangenomen de
heeren: D.
H. van den Bosch te Doorn, F. A. A. van Diermen
te Culemborg, T. van Heelsbergen te Utrecht, Dr. H. Jakob
te Utrecht, H. van den Nieuwenhuijzen te Putten, J. Roos
te Leiden, D.
van der Veen te Oudewater, G. de Vries te Amers-
foort. Wegens overgang tot een andere afdeeling bedankte als
lid de Heer
Dr. C. J. Rab; verder bedankte voor zijn lidmaatschap

-ocr page 515-

het buitengewone lid de Heer E. Faber te Deventer. De afdeeling
telde op i Januari 1911 43 gewone en 3 buitengewone leden, op 1
Januari 1912 49 gewone en 2 buitengewone leden.

In de plaats van den periodiek aftredenden penningmeester,
den Heer H. J. H.
Stempel, werd als zoodanig verkozen de Heer
J. P.
van der SlOOTEN.

Als afgevaardigde resp. plaatsvervangend afgevaardigde naai-
de 52ste Algemeene Vergadering werden verkozen de Heeren
Dr. J. H. Picard en Dr. C. J. Rab; als gedelegeerde en diens
plaatsvervanger naar eventueele Bijzondere Vergaderingen volgens
art. 19 der Statuten de Heeren
Dr. J. H. Picard en J. P. van der
Slooten.

De inkomsten over het jaar 1911 bedroegen f 564.87^, de uit-
gaven f 412.85, zoodat er op 1 Januari 1912 een batig saldo in
kas was ten bedrage van f 152.02-J-. De contributie voor 1912 werd
.vastgesteld op f 11.— voor gewone en f 7.— voor buitengewone
leden.

Er werden in het afgeloopen jaar gehouden 3 gewone vergade-
ringen; de afdeeling had de voldoening dat haar voorstel, betreffende
de toelage aan den iste secretaris van het hoofdbestuur, door
de 52ste algemeene vergadering werd aangenomen.

Behalve de gewone huishoudelijke zaken werden op de verga-
deringen verschillende wetenschappelijk onderwerpen behandeld.
Naast een aantal interessante vrije mededeelingen uit de praktijk
werden de volgende onderwerpen besproken.

Door Dr. H. Markus werd gedemonstreerd: een geval van
actinomycosis reeti bij het paard, een bovenkaak van een paard met
caries van de eerste kies, pyonephrose bij het varken, pachymenin-
gitis spinalis ossificans bij den hond; een geval van woekering der
tusschenwervelschijven bij den hond; spoelcellig sarcoom in de choanae,
harde gehemelte en neusschelpjes bij de kat\', tuberculose van den wand
der spiermaag bij de kip.
De Heer H. M. Kroon hield een voordracht
met demonstratie over
hoefbeslag op asphaltplaveisel. De Heer
J. P.
van der Slooten demonstreerde een geval van actinomycose
van een voorbeen bij het rund
en de Heer H. Schornagel een geval
van primaire huidactinomycose bij het rund.

De Secretaris,
H. Schornagel.

Op i Januari 1912 waren gewoon lid:

A. J. Abspoel, Ede; H. Anker, Oudewater, Voorzitter, R. A.
Barmen \'l Loo, Barneveld; E. H. Berch Gravenhorst, Leerdam;

-ocr page 516-

J. Boer, Wijk bij Duurstede; D. H. van den Bosch, Doorn
M.
ten Broek, Tiel; J. Crans, Dieren; G. Daams, Baarn; H. den
Daas, Druten; Dr. M. C. Dekhuiyzen, Utrecht; F. A. A. van
Diermen, Culemborg;W- van Doorn, Harmeien; C. Eijkman,
IJsselstein; D. F. van Esveld, Utrecht; J. Harp, Veenendaal.;
J. J. F. Hartmann, Loenen a.d. Vecht; W. H. van Haselen,
Amersfoort; J. H. Hartog, Utrecht; T. van Heelsgergen,
Utrecht; G. J. Hoogland, Utrecht; H. J. M. Hoogland,Utrecht;
Dr. H. Jakob, Utrecht; Prof. Dr. D. A. De Jong, Leiden; J.
van Klaveren, Utrecht; H. M. Kroon, Utrecht; S. Knöps,
Sommelsdijk; A. van Leeuwen, Utrecht; H. J. C. van Lent,
Tiel; Dr. H. Markus, Utrecht; H. Van den Nieuwenhuizen,
Putten; D. A. Oskam, Lekkerkerk; Dr. J. D. van der Plaats,
Utrecht; R. A. Plemper van Balen, Utrecht; Dr. J. H. Picard,
Zeist; J. Roos, Leiden; A. de Ruiter, Mijdrecht; W. C. Schimmel,
Utrecht; H. Schornagel, Utrecht, Secretaris; J. P. van der
Slooten, Utrecht, Penningmeester; J. B. F. Solkes, Hilversum;
H. J. H.
Stempel, Utrecht; D. van der Veen, Oudewater; G. C.
Verkaik, Woerden; Dr. H. A. Vermeulen, Utrecht; G. de
Vries, Amersfoort; J. de Vries, Zalt-Bommel; G. G. J. West-
holz,
Rotterdam; J. J. Wester, Utrecht.
Op i Januari 1912 waren
buitengewoon lid:
Prof. Dr. H. J. Hamburger, Groningen; Dr. B. Sjollema,
Utrecht.

Berichten.

Abitrage bij de berechting van geschillen ontstaan door den koop en
verkoop van vee.
In het 1 Juninummer van dit tijdschrift komt de mede-
deeling voor, dat van dien datum af de arbitragevoorschriften in het gebied
der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw in werking zijn ge-
treden en werden de namen gegeven van hen, die tot leden der arbitrage-
commissie werden benoemd.

Ik had verwacht, dat tijdens de voorbereiding dezer maatregelen of na de
behandeling en aanneming ervan een der collega\'s in het betrokken gebied daar-
omtrent wel eens nadere mededeelingen in het Tijdschrift zou hebben gedaan,
dat misschien wel enkelen hunner hun oordeel over de voorgestelde bepalingen
zouden kenbaar maken, of dat door sommige dezer van meening zou worden
gewisseld. Mijns inziens geldt het hier eene belangrijke zaak, ook wel degelijk
van belang voor veeartsen buiten den kring der genoemde Maatschappij en
had gedachtenwisseling over verschillende punten nuttig kunnen zijn.

-ocr page 517-

Daar echter tot nog toe geen enkel artikel of bericht betreffende deze arbitrage-
voorschriften is ingekomen en ik meen, dat wij het invoeren van dit nieuwe principe
niet stilzwijgend mogen voorbijgaan, zal ik hier uit de intusschen verschenen
notulen der vergadering waarin de arbitragevoorschriften werden behandeld en
aangenomen, een en ander overnemen. Ik zal geen kritiek uitoefenen op sommige
bepalingen, waarop mijns inziens wel wat aan te merken zou zijn en wel omdat
in het stadium, waarin wij nu gekomen zijn, afwachten de voorkeur verdient.
De ervaring in de praktijk kan nu spoedig uitwijzen of door deze maatregelen niet
alleen snel en goedkoop, maar ook goed recht verkregen wordt, dan wel of wijzi-
ging noodig is. Het kan zijn nut hebben, om uit het in bovenbedoelde vergadering
behandelde enkele zaken aan te stippen betreffende wijzigingen welke voorge-
steld, doch niet aangenomen werden.

De voorschriften werden voorbereid door een commissie waarin de heer H. C.
Rejmers
te Wageningen als veeartsenij kundig lid zitting had.

Hier volgen dan de bepalingen, zooals die met i Juni 1.1. zijn ingevoerd.

Arbitrage-voorschriften geldende voor hen, die zich bij de berechting van geschillen
ontstaan door den hoop en verkoop van vee, willen onderwerpen aan de door de Gel-
der sch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw ingestelde arbitrage-commissies.

Algemeene bepalingen.

Art. i. Teneinde door arbitrage op den voet van boek III titel I van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering te komen tot eene snellere, goedkoopere en meer
afdoende oplossing van geschillen in den veehandel worden door de Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw over haar gebied gevormd een
zevental arbitrage-commissies, die belast zijn met de berechting van de ge-
schillen, voortspruitende uit den koop en verkoop van vee (verborgen gebreken
daaronder begrepen).

Art. 2. Onder Hoofdbestuur en Dagelijksch-Bestuur, in de volgende artikelen
vermeld, wordt verstaan het Hoofdbestuur en het Dagelijksch-Bestuur van de
Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw.

Art. 3. De zetels dezer Commissies zijn gevestigd te Tiel, Eist, Arnhem,
Varsseveld, Zutfen, Deventer en Harderwijk.

Onder het ressort van elke commissie behooren de afdeelingen van de Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw, zooals hieronder is aangegeven.

Onder de commissie, gevestigd te Tiel, de afdeelingen: Kuilenburg, Tiel, Neder-
Betuwe, Bommelerwaard en Maas en Waal.

Onder de commissie, gevestigd te Eist, de afdeelingen: Nijmegen, Midden-
Betuwe, Over-Betuwe en Heteren.

Onder de commissie, gevestigd te Arnhem, de afdeelingen: Amhem, Rijn- en
IJselhoek, Oosterbeek, Renkum-Doorwerth, Neder-Veluwe, Doesburg en Lijmers.

Onder de commissie, gevestigd te Varsseveld, de afdeelingen: Oude-IJsel,
Heelweg, Zelhem, Varsseveld, Doetinchem, Gendringen, Berg, Dinxperlo, Aalten,
en Winterswijk.

Onder de commissie, gevestigd te Zutfen, de afdeelingen: Zutfen, Steenderen,
Hengelo, Vorden, Almen-Harfsen, Lochem-Laren, Neede, Eibergen, Borculo,
Ruurlo, Eerbeek, Loenen en Brummen.

-ocr page 518-

Onder de commissie, gevestigd te Deventer, de afdeelingen: Deventer,, Apel-
doorn, Epe, Heerde, IJsseloevers (Oostelijk van den IJssel), Gorssel en Voorst.

Onder de commissie, gevestigd te Harderwijk, de afdeelingen: Barneveld, Over-
Veluwe, Noord-Veluwe, Kampen en IJsseloevers (Westelijk van den IJssel).

Afdeelingen, ontstaan door splitsing, blijven vallen onder het ressort van die
commissie, waartoe de afdeeling, waarmede zij vroeger een geheel uitmaakte,
behoorde.

Het Dagelijksch-Bestuur bepaalt, tot welk ressort eene nieuwe afdeeling zal
behooren.

Art. 4. De bepalingen van het Burgelijk Wetboek omtrent verborgen gebreken
zullen den arbiters tot richtsnoer strekken, maar zij blijven vrij daavan af te
wijken, indien naar hun oordeel de aard van het geschil zulks eischt,

Art. 5. Waar in deze artikelen gesproken wordt van vee, wordt bedoeld:
eenhoevige dieren, herkauwende dieren en varkens.

Van de arbitrage-commissie en de arbiters.

Art. 6. Elke arbitrage-commissie zal bestaan uit drie leden en drie plaats-
vervangende leden.

De leden en hunne plaatsvervangers zullen zijn: een veearts, een juristen een
landbouwer.

Voor elke vacature wordt door het complex van afdeelingen in eene
vergadering, uitgeschreven door den Voorzitter van de afdeeling, in wier gebied de
zetel der commissie is gevestigd, een voordracht van twee personen opgemaakt.

Deze voordrachten worden ingezonden bij het Dagelijksch-Bestuur, dat deze
met zijn advies opzendt naar het Hoofdestuur om uit de dubbeltallen in de vaca-
tures te voorzien.

In bijzondere gevallen kan met machtiging van het Dagelijksch-Bestuur van
het voorschrift in alinea 2 van dit artikel worden afgeweken.

Art. 7. De leden en plaatsvervangende leden der arbitrage-commissies worden
voor drie jaren benoemd, maar zijn herkiesbaar.

Zij treden volgens rooster af.

Zij moeten den leeftijd van 25 jaar bereikt hebben en mogen niet onder
curateele gesteld zijn.

Art. 8. Zij kunnen op advies van het Dagelijksch-Bestuur door het Hoofd-
bestuur om wettige reden worden ontzet en ontslagen.

Art. 9. Het Dagelijksch-Bestuur benoemt uit de drie leden een voorzitter en
een secretaris.

Art. 10. De leden genieten, behalve vergoeding voor reiskosten, voor elke
vergadering, die zij bijwonen, eene vergoeding van vijf gulden.

Wanneer op eene vergadering twee of drie zaken behandeld worden, zal de
vergoeding tien gulden en bij meer dan drie zaken vijftien gulden bedragen.

Bij ongelijksoortige onderwerpen van geschil kan de arbitrage-commissie de
presentiegelden en reiskosten naar haar eigen inzicht over de gedingvoerende
partijen verdeelen.

Art. 11. Van de benoemingen wordt door den Secretaris der Geldersch-
Overijselsche Maatschappij van Landbouw onmiddellijk kennis gegeven aan den
benoemde.

-ocr page 519-

Binnen acht dagen moet de benoemde van 7\\ine al- of niet-aanvaarding bericht
inzenden, bij gebreke waarvan hij geacht wordt, de benoeming niet aan te nemen.

Van de arbitrage.

Art. 12. Ieder, die een koop sluit in het gebied der Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw, kan de geschillen, bedoeld in art. i, aan de uitspraak
der arbiters onderwerpen.

Allen, die op rechterlijk gezag zijn aangesteld, of die overeenkomstig de bepa-
lingen van het Burgerlijk Wetboek, of dat van Koophandel gerechtelijke mach-
tiging tot het aangaan eener dading, of tot verkoop van goederen behoeven,
mogen zonder dergelijke machtiging in hunne betrekking geene zaken aan de
beslissing der arbiters onderwerpen.

Art. 13. De overeenkomst, om geschillen, die ontstaan kunnen of bestaan,
aan eene arbitrage-commissie te onderwerpen, moet in geschrifte worden gesteld
en door de partijen onderteekend

De onderteekening kan ook door een lasthebber geschieden, mits deze is
voorzien van eene schriftelijke lastgeving.

De commissie is bevoegd, van de gedingvoerende partijen cautie teeischen.

Door de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw zullen modellen
ter beschikking van de koopers en verkoopers gesteld worden.

Art. 14. De aanvrage om arbitrage ingeval van verborgen gebreken moet
uiterlijk binnen zes weken na den dag bepaald voor de levering bij den secretaris
der arbitrage-commissie schriftelijk worden ingezonden. Voor andere geschillen
kan deze aanvrage geschieden uiterlijk binnen drie maanden, nadat de oorzaak
van het geschil is ontstaan.

Art. 15. Alleen die commissie is bevoegd, om van eene aanvrage tot arbitrage
kennis te nemen, onder wier ressort de woonplaats van\'den verkooper gevestigd is.

Mocht echter de woonplaats van den verkooper gevestigd zijn buiten het
gebied der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw, dan is alleen die
commissie bevoegd, onder wier ressort de woonplaats van den kooper gevestigd is.

Ingeval men mocht twijfelen, tot welke commissie men zich moet wenden, zal
die commissie bevoegd zijn, waarde plaats van verkoop het dichtst bij gelegen is.

Art. 16. Wanneer de secretaris van eene aanvrage kennis heeft bekomen,
doet hij zoo noodig uiterlijk binnen acht dagen hiervan peraangeteekenden brief
mededeeling aan de tegenpartij.

Art. 17. De Secretaris roept partijen op om op een door de commissie vast
te stellen dag, uiterlijk binnen veertien dagen na aanvrage, ter vergadering
te verschijnen.

Art. 18. Uiterlijk binnen drie maanden, nadat de zaak aanhangig geworden
is, moet door de commissie de beslissing gegeven zijn.

Alleen bij buitengewone omstandigheden en wanneer beide partijen het goed
vinden, kan deze termijn verlengd worden.

Art. 19. Ieder der partijen is verplicht, hetzij in persoon, hetzij bij gemach-
tigde ter vergadering te verschijnen.

Wanneer de eischer niet verschijnt, zal de zaak geen voortgang hebben en zal
hij tot betaling der kosten veroordeeld worden.

-ocr page 520-

Wanneer de gedaagde niet ver shijnt, zal hij opnieuw opgeroepen worden en
wanneer hij ook aan deze herhaalde oproeping geen gevolg geeft, zal tegen hem
verstek worden verleend en zal aan den eischer de vordering worden toegewezen,
tenzij de Commissie meent, dat daarvoor geene gegronde redenen bestaan.

Art. 20. Iedere partij kan tot staving zijner beweringen getuigen oproepen en
meebrengen.

De getuigen zullen den eed of de belofte afleggen, dat zij de waarheid en niets
dan de waarheid zullen mededeelen.

Ook kan door de arbiters een getuigenverhoor bevolen worden.

Art. 21. Wanneer een getuigenverhoor door de arbiters is bevolen en de getui-
gen niet vrijwillig verschijnen of weigeren den eedofhunne verklaring af teleggen,
kan de meest gereede partij zch bij requeste wenden tot de rechtbank van het
arrondissement, waarin de zetel der arbitrage-commissie gevestigd is, met verzoek
om eenen rechter-commissaris te benoemen, voor wien het getuigenverhoor zal
worden gehouden, op dezelfde wijze als in gewone zaken.

Inmiddels wordt de loop van den termijn, bedoeld in art. 18, geschorst,
totdat het getuigenverhoor zal zijn afgeloopen.

Art. 22. Eene oproeping per aangeteekenden brief zal in alle gevallen vol-
doende zijn.

Art. 23. Indien er een onderzoek moet plaats hebben over de echtheid of
onechtheid van een geschrift, kan de commissie een deskundige benoemen.

Art. 24. Zoodra de commissie van oordeel is, dat het noodzakelijk is een of
meer deskundigen te benoemen om tot voorlichting bij de behandeling te
dienen, zal zij daartoe de zoodanige maatregelen kunnen nemen.

Door het Dagelijksch-Bestuur wordt daartoe eene lijst van deskundigen op-
gemaakt.

Ook zal zij het advies der plaatsvervangende leden kunnen inroepen.

Art. 25. Bij hare beslissing kan de commissie rekening houden met de waarde-
verandering van het verkochte vee.

Van de uitspraak der arbiters.

Art. 26. De arbiters zullen als goede mannen naar billijkheid oordeelen.

Art. 27. Bij uitspraak moeten drie leden tegenwoordig zijn.

Art. 28. De uitspraak moet inhouden:

De -/oornamen, namen en woonplaats van de partijen.

De slotsom harer wederzijdsche beweringen.

De beweegredenen en de beslissing.

Dez;lve wordt gedagteekend met vermelding van de plaats, waar de beslissing
is gevdlen en door ieder der abiters onderteekend.

Art 29. Bij aldien de minderheid weigert te teekenen, zullen de andere
airbite\'s daarvan melding maken en de beslissing zal dezelfde kracht hebben,
alisof dezelve door allen geteekend was.

Art 30. Uiterlijk binnen acht dagen, te rekenen van den dag der beslissing,
deelt ie secretaris per aangeteekenden brief de uitspraak mede aan de partijen.

Art 31. Binnen acht dagen, te rekenen van den dag der beslissing, zal de
miinuit daarvan door een der scheidsmannen worden nedergelegd ter griffie van

-ocr page 521-

de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de commissie haar zetel\'
heeft.

Die nederlegging behoeft niet te geschieden, als beidepartijen binnen vierdagen
na de beslissing schriftelijk verklaren, dat zij zulks niet wenschen.

Art. 32. Van de uitspraak der arbiters is geen hooger beroep mogelijk.

Art. 33. De dood van een der patijen zal op het aanhangige verschil geen
invloed hebben.

Van de wraking en verschooning.

Art. 34. Geen arbiter zal mogen gewraakt worden dan om de redenen, ver-
meld in art. 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Art. 35. Ieder arbiter, die weet, dat er eenige reden van wraking tegen hem
bestaat, zal gehouden zijn dezelve aan de commssie op te geven, dewelke
beslissen zal, of hij zich van de zaak onthouden moet.

Art. 36. De partij, die een arbiter wraken wil, moet de wraking met redenen
bekleed voorstellen op straffe van het verlies, daartoe, uiterlijk voor den aanvang
der verhooren, ten ware de redenen of aanleiding tot de wraking later mochten
zijn ontstaan.

Art. 37. De commissie zal de redenen der wraking onderzoeken en zoo spoedig
mogelijk uitspraak doen.

Art. 38. Geen arbiter mag zich verschoonen om aan de raadplegingen over
en de beslissing van de wraking deel te nemen.

Van de kosten.

Art. 39. Bij iedere uitspraak zal de commissie bepalen; wie de kosten zal"
dragen en de hoegrootheid vatstellen.

Art. 40. De partij, die in het ongelijk gesteld wordt, zal in de kosten venvezen-
worden.

Echter zullen de kosten in \'t geheel of ten deele gecompenseerd mogen worden,
indien de partijen over en weer op eenige punten in het ongelijk zijn gesteld of
indien de verliezende partij te voren eene vergoeding mocht hebben aangeboden
die de uitgesproken vergoeding evenaart of te boven gaat.

Art. 41. Bij beslist gebleken onvermogen van een der partijen kan de-
commissie eene kostelooze behandeling toelaten.

Slotbepalingen.

Art. 42. Door het Hoofdbestuur kunnen, na het advies van het Dagelijksch-
Bestuur en van de besturen der afdeelingen der Geldersch-Overijselsche Maat-
schappij van Landbouw ingewonnen te hebben, veranderingen in deze arbitrage-
voorschrften gebracht worden.

De veranderingen zijn niet van toepassing op reeds onderteekende contracten.

Art. 43. Deze voorschriften worden neergelegd ter Griffie van de Rechtbank
in wier arrondissementen de zetels der arbitrage-commissies gevestigd zijn en-
treden in werking op 1 Juni 1912.

Wij zullen alleen de behandeling van enkele belangrijke amendementen over-
nemen.

De afdeelingen Arnhem en Rijn- en IJselhoek stelden een amendement voor-
op artikel
6.

-ocr page 522-

Deze afdeelingen wenschen inkrimping van het aantal commissies, doch uit-
breiding van haar ledental, door als leden te benoemen drie veeartsen, één jurist
en één landbouwer, als plaatsvervangende leden één veearts, één jurist en een
landbouwer.

Dit amendement wordt uitvoerig verdedigd door den heer P. Baerends, die
bezwaar heeft tegen de voorgestelde indeeling, om reden dat de jurist en de
landbouwer zuiver veeartsenijkundige kwesties niet zullen kunnen beoordeelen,
waardoor veelal de beslissing door één der leden zal moeten genomen worden.
Daarom acht spreker drie veeartsen in de commissie meer rationeel, en de hier-
door veroorzaakte verhooging van kosten eener uitspraak mag zijns inziens niet
wegen, indien men daardoor zuiverder uitspraak kan krijgen.

Dit voorstel wordt door den heer Reimers bestreden op grond hiervan, dat niet
uitsluitend over verborgen gebreken moet worden beslist. Veelal toch heeft men
-ook juridische en landbouwkundige kwesties te \'beoordeelen. Maar bovendien
wordt door de bepalingeu van artikel 24 de bevoegdheid gegeven, meer des-
kundigen te benoemen. Volgens het voorstel van den heer
Baerends zou men
•eene uitspraak kunnen krijgen met 4 tegen 1 stem. Spreker acht eene ver-
houding van 2 tegen 1 dan toch meer gewenscht. De kosten van eene uitspraak
cijfert de heer
Baerends weg. Deze zijn echter volgens den heer Reimers
juist een zeer voorname factor. Spreker geeft ernstig in overweging, het artikel
niet te wijzigen en verklaart zich beslist tegen achteruitschuiven van het
landbouwelement in de Commissie.

De Voorzitter acht de bezwaren der afdeelingen het gevolg van eene foutieve
lezing van artikel 24. Leest men artikel 24 goed, dan begrijpt spreker niet,
waar de bezwaren blijven.

De heer Baerends verklaart artikel 24 wel degelijk te kennen. Dit artikel
komt echter eerst in toepassing, zoodra er verschil van meening bestaat. Doch
spreker is bevreesd, dat de veearts invloed zal uitoefenen op zijne medeleden,
en dat zijne opinie zal worden gevolgd.

De heer Hartog verklaart zich tegen de benoeming van drie veeartsen in de
Commissie, doch zou bij verschil van opinie over zaken op wetenschappelijk ge-
bied de beslissing genomen willen zien door een leeraar van de veeartsenijschool.

De Voorzitter zegt, dat het Dagelijksch-Bestuur zonder twijfel op de lijst, be-
doeld bij artikel 24, de beste deskundgen zal plaatsen en hierbij stellig de keuze
ook wel zal vallen op leeraren der veeartsenijschool. Spreker acht deze zaak thans
voldoende besproken en is op verzoek van den heer
Baerends gaarne bereid,
het voorstel van de afdeeling
Rijn- en IJselhoek instemming te brengen,
maar het Dagelijksch-Bestuur moet sterk tegen dit voorstel adviseeren. Tot
•stemming overgaande wordt het amendement van
Rijn- en IJselhoek en Arnhem
met op twee na algemeene stemmen verworpen.

Vervolgens wordt besproken het voorstel van de afdeeling Tiel om de Com-
missie te doen bestaan uit 6 leden, waaruit voor elk voorkomend geschil doorliet
Dagelijksch-Bestuur drie arbiters worden benoemd. Dit voorstel wordt door den
Voorzitter cp practische gronden bestreden. Daar het Dagelijksch-Bestuur toch
slechts een beperkt aantal vergaderingen kan houden, zou deze regeling groote

-ocr page 523-

stagnatie moeten geven in de uitspraak der arbitrage-commissie, hetgeen hoogst
ongewenscht moet werken. Bovendien wordt eenige stabiliteit in de Commissie
wenschelijk geacht. De af deeling
Tiel trekt daarna haar voorstel in.

Op artikel 10, regelende de vergoeding van de leden der arbitrage-commissie,
waren verschillende amendementen ingediend.

De afdeeling Deventer zou wenschen, dat de kosten voor de verliezende partij
niet meer dan ƒ 3.— zullen bedragen tot een maximum van ƒ 9.— voor meerdere
zittingen. De afdeeling is tot dit voorstel gekomen om den kleinen man te
helpen. Bij de voorgestelde kostenberekening zal de hulp der arbitrage-commissie
voor kleine gedingen niet ingeroepen kunnen worden.

De Voorzitter antwoordt, dat juist, om aan dit bezwaar tegemoet te komen,
de derde alinea aan dit artikel is toegevoegd. De Commissie is bevoegd, de kosten
over de gedingvoerende partijen te verdeelen. Zij zal nu eene zaak, betreffende
den koop van een varken, in ééne zitting behandelen met eene groote zaak, en
is dan bevoegd, de kosten zoo te verdeelen, dat eerstgenoemde zaak niet te zwaar
wordt gedrukt.

De afdeeling Maas en Waal wenscht voor eene zitting der Commissie eene
vaste vergoeding van / 10.— toe te kennen.

De Voorzitter zegt, dat het Dagelijksch-Bestuur tegen dit voorstel moet advi-
seeren, omdat het wenschelijk zou kunnen zijn, de Commissie te prikkelen, zoo-
veel mogelijk de zaken op één dag af te handelen. Bij eene vaste vergoeding
per zitting zou het kunnen voorkomen, dat eene Commissie telkens slechts ééne
zaak behandelde.

De afdeeling Bameveld. wenscht ook een tarief vastgesteld voor de kosten
van voorloopig onderzoek.

De heer Reimers acht zulks onnoodig. De kosten voor een voorloopig onderzoek
moeten gedragen worden door dengene, die het laat instellen. Komt men niet tot
overeenstemming, dan eerst wendt men zich tot de arbitrage-Commissie. Ter
verdediging van het amendement wordt gezegd dat de kosten worden bedoeld,
die de veearts als lid der arbitrage-commissie moet maken voor onderzoek vaneen
dier, waarop de
Voorzitter antwoordt, dat dit onderzoek gratis moet geschieden.
Sommige leden achten deze regeling niet bllijk, door andere leden wordt het
voorstel verdedigd. Zoo wijst de heer
Reimers er op, dat een voorloopig
onderzoek in vele gevallen onnoodig zal zijn, en de veearts zich de moeite in
die gevallen, waarin dit wel wordt vereischt, maar moet getroosten. Van
andere zijde wordt gewezen op het feit, dat de secretaris der commissie
ook meer werk zal moeten verrichten, waarvoor toch evenmin extra ver-
goeding kan worden betaald. Nadat de voorzitter had gewezen op Art. 39
wordt het voorstel ingetrokken.

Dezelfde afdeeling stelt voor bij Art. 14 dat de Commissie niet een universeele
te lange termijn van zes weken stelt, maar een vasten tijd opgeeft voor de gebreken
die koopvernietigend kunnen zijn, dus met verschillende termijnen voor iedere
soort van gebreken, op te maken volgens wetenschappelijke gronden, plaatse-
lijke gebruiken en buitenlandsche wetgevingen.

De heer Reimers bestrijdt dit voorstel op grond hiervan, dat wetenschappelijk

-ocr page 524-

geene tijden zijn te bepalen. Het beste bewijs hiervoor is wel, dat verschillende
buitenlandsche wetgevingen verschillende tijden zijn gesteld.

De heer Blom is het hiermede volkomen eens. Waar wettelijk hieromtrent
geene regeling bestaat, mogen wij evenmin dergelijke bepalingen stellen.
Hiermede zouden we de arbitrage onnoodig tegenhouden.

De heer Hartog erkent het groote bezwaar, termijnen te stellen. Daarom is
het Burgerlijk Wetboek voorzichtiger en het spreekt van geen tijden. Nu bepaalt
echter de arbitrage-commissie een termijn van zes weken, welke voor veel ver-
borgen gebreken veel te lang is.

De Voorzitter antwoordt, dat gesproken is van uiterlijk zes weken. Een limiet
dient gesteld te worden, maar niemand zal de dwaasheid hebben, de uiterste
termijn af te wachten, daar dit in zijn nadeel zou zijn.

De voorstellende afdeeling trekt het amendement in.

Bij Art. 20 wordt gevraagd welke kracht zulk een eed heeft en de meening
geuit, dat de Commissie niet bevoegd is tot het afnemen van den eed en derhalve
de eed geen rechtskracht heeft.

De Voorzitter antwoordt, dat deze bepaling is gesteld om een zeker cachet aan
de zaak te geven. Weigert iemand den eed af te leggen, dan is hij gebonden aan
de bepalingen van artikel 21. De eed is vrijwillig, doch wel rechtsgeldig. De Com-
missie is hiertoe niet onbevoegd. Daarna wordt artikel 20 aangenomen.

Nog wordt bij Art. 43 gevraagd of er ook nederlegging ter griffie kan plaats
hebben, als de arbitragevoorschriften afwijken van de bepalingen in den isten titel
van het 3de boek, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een arbitrage-
commissie is slechts eene particuliere commissie, heeft de griffie er wel daarom
mede te maken, is het wel eene legale arbitrage?

Het jurist-lid der voorbereidende commissie acht zulks wel het geval, zoolang
we maar niet afwijken van de bepalingen van Openbare Orde. De voorzitter zegt,
dat we onderscheid moeten maken tusschen dwingend en regelend recht. Het
executoir-verklaren slechts eene formaliteit.

Behalve deze worden nog eenige andere onderdeelen nader besproken. Het
voorstel na de behandeling der artikelen met algemeene stemmen aangenomen.

Hiermede is dan in ons land de eerste stap gezet op het gebied der arbitrage
in zake geschillen betreffende koop en verkoop van huisdieren.

Kroon.

Het Internationaal Tubereulosecongres te Rome. Naar aanleiding van dit
congres schrijft Dr.
M. W. Pijnappel in het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne,
i4de jaargang, afl. 5:

Er is juist ruimte voor een enkelen indruk, en veel meer zou ik nu ook
niet kunnen geven. In de algemeene vergaderingen werden een groot aantal
voordrachten gehouden, door de meest bekende autoriteiten op allerlei gebied,
maar de werkzaamheden in de secties stelden menigeen te leur. De meeste
leiders waren Italianen, die hun eigen taal spraken, en de tijd was veel te
krap toegemeten om de discussiën zeer belangrijk te doen zijn. Op één ge-
wichtig punt werd nochtans overeenstemming gekregen, maar dit was dan
ook spoedig besproken en voorbereid op de conferentie der internationale

-ocr page 525-

vereeniging tegen de tuberculose, die aan het congres voorafging. Het be-
trof het verschil tusschen de kiemen der menschen- en rundertuberculose,
dat op het vorige congres, in 1908 te Washington gehouden, zeer op den voorgrond
was gekomen en op verzoek van
Koch, den ontdekker der tuberkelbacillen,
zelve tot het nemen van een definitief besluit naar dit congres verwezen was.
In de conferentie had men zich vereenigd tot een conclusie, waarin geconstateerd
werd, dat de besmetting door den bacil van den mensch het meeste te vreezen
was, maar die van den runderbacil zeker ook niet verwaarloosd mocht worden.
Het congres nam deze conclusie over, en de strijd zal hiermede, naar men mag
hopen, nu wel geëindigd zijn.

Op therapeutisch gebied werd zeer de aandacht getrokken door de mededee-
lingen van Dr.
Kollier te Leysin in Zwitserland over de genezing van gevallen
van chirurgische tuberculose door inwerkng van zonnestralen. De meest wanhopige
gevallen van beentuberculose zelfs van werveltuberculose met bochelvorming, waren
door een maandenlang geregeld volgehouden bestraling met het zonlicht volkomen
genezen. De verklaring kon nog niet worden gegeven, maar de resultaten, die
de deelnemers aan een studiereis door Zwitserland, die aan de conferentie en het
congres voorafging, met eigen oogen hadden kunnen aanschouwen en die later
in photo\'s vertoond werden, waren zoo treffend dat zij, naar veler oordeel, het
merkwaardigst waren, dat het congres geboden had.

Markus.

Vijf en twintig jarig bestaan der vetsrinaire hoogeschool te Berlijn. Den 2osterl
Juni a.s. zal men te Berlijn het 25-jarig bestaan der veterinaire hoogeschool
vieren. In de aula zal een feestrede worden uitgesproken, hebben promoties
honoris causa en een receptie plaats, waarna een gemeenschappelijke maaltijd
wordt gehouden in het hoofdrestaurant van den zoölogischen tuin. Hieraan
zullen onderscheidene autoriteiten deelnemen. Een „Festkommers" der studenten
van de veterinaire hoogeschool en de militair veterinaire academie zal den dag
besluiten.

Reeds een kwart-eeuw lang een hoogeschool, terwijl men in Nederland nog
steeds zuchtend vraagt: zuster Anna, ziet gij nog niets komen? S.

Vervosr van Engelsche slaehtpaarden naar het abattoir te \'s Hertogenbosch

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft goedgevonden, dat, met
ingang van 16 Mei 1912, eenhoevige dieren rechtstreeks per schip uit Engeland
te Rotterdam aangevoerd, ter afmaking mogen worden gezonden naar het
abattoir te \'s Gravenhage. (
Staatscourant N°. in, 1912). Voor de hierbij voor-
geschreven maatregelen zie men Deel 38 pag. 281, van dit tijdschrift.

Congrès International de Pathologie Comparée. De data van dit congres,
dat reeds in de vorige aflevering is aangekondigd, zijn thans vastgesteld op 17
tot 23 October 1912.
Le Congrès étudiera aussi l\'organisation internationale de la
lutte contre certaines maladies contagieuses.
Eerepresidenten zijn Bouchard en
Chauveau, beiden Membre de l\'Académie des sciences et de l\'Académie de Médecine,
de laatste tevens Inspecteur général honoraire des Ecoles vétérinaires, terwijl onder
de leden van het
Comité de Patronage o.a. de volgende veterinairen voorkomen:

-ocr page 526-

■ Barrier, Benjamin, Cadéac, Cadiot, Faure, Labat, Leclainche, Liautard,
Lucet, Neumann, Petit, Raillet, Vallée.

President van het Congres is de heer H. Roger, Professeur de pathologie ex-
périmentale et comparée à la Facilité de Médecine, membre de l\'Académie de Médecine.
De tot heden ingeschreven rapporteurs zijn:

M. Calmette, professeur à la Faculté de méde-
cine, directeur de l\'Institut Pasteur de Lille.
Tuberculose ({.athogéme). \\ M. Vallée, directeur de l\'Ecole vétér. d\'Alfort.

M. Chaussé, vét., insp. sanit. de Versailles.
M. F. Arloing, professeur ag. à la Faculté de
médecine de Lvon.

Diphtérie humaine et aviaire. \\ m rAPPIN| professeur à l\'Ecole de médecine,

directeur de l\'Institut Pasteur de Nantes
( M. Ménétrier, prof. ag. à la Faculté de méde-

Cancer .................. ; cine de Paris et Dr. Clunet, chef de clinique.

( M. Borrel, professeur à l\'Institut Pasteur.
M. Teissier, prof, à la Faculté de médecine.

....... , M. Chaumier, direct, de l\'Institut de vaccine

Variole et Vaccine ........ < , .„

de 1 ours.

MM. Carrière et Tomarkin (de Genève).

M. Weinberg, de l\'Institut Pasteur.

M. Devé, prof, à l\'Ecole de médec. de Rouen.

-, , ,,, I M. Bodin, prof, à l\'Ecole de méd. de Rennes.

Parasites communs à l homme J ,T ~ „J ...

, . < M. Ch. Morot, veterinaire, inspecteur hono-

et aux animciux........ > .

raire de la ville de Troyes.

M. E. Perroncito, prof, à la Faculté de méd.

et à l\'Ecole vérétinaire de Turin.

, MM. le Dr. Marchand, directeur de l\'Asile de

Affections nerveuses ........ J Charenton, et G. Petit, professeur à l\'Ecole

1 vétérinaire d\'Alfort.

,\' M. Delaunay, dir. de l\'Ec. de méd. de Poitiers.
1 M. Remlinger, dir. de l\'Inst. Pasteur de Tanger.

Itase...................... j M. Babès, professeur à l\'Institut de Pathologie

f et de Bactériologie de Bucarest.

1M. Marcel Garnier, médecin des hôpitaux.
M.
Ravenna, directeur de l\'Institut vétérinaire
de l\'Université de Modane.

iM. E. Perroncito, prof, à la Faculté de méd.

et à l\'Ecole vétérinaire de Turin.
M. N.
M. N.

La scarlatine expérimentale j M. Levaditi, de l\'Institut Pasteur.
^ { j M.
Porcher, prof, à l\'Ecole vétérin. de Lyon.

"\' .................. j M. le Dr. Henri Rothschild.

Organisation internationale de \\

la lutte contre la fièvre j M. Moussu, prof, à l\'Ecole vétér. d\'Alfort.
aphteuse ................ ]

Organisation internationale de I M. Ch. Dubois, Chef du service vétérinaire
la lutte contre la mélitococcie. I du département du Gard.

M. Louis Dop, vice-président de l\'Institut Na-
tional d\'Agriculture à Rome.
Pathologie végétale.......... / M. Louis Blaringhem, de la Faculté des scien-
ces de Paris.
M. le Dr. O. Larcher. Markus.

-ocr page 527-

Staat van de gedurende de maand April 1912 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Cfl

z

W
*

>

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

42

36 425

47

9 431

26 354

7 344

Voor uitvoer goedgekeurd ....

40

35 067

39

9 418

25 405

7 318

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

2

i 358

8

13

949

26

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

I

i 229

4

11

794

16

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

2

86

2

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

i

127

4

2

69

S

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

18

_

Beenderen (in K.G.)..........

Borstorganen (alle)............

•-

3

73

2

Borstvliezen ................

r

2

i

34

2

Buikorganen (alle)............

1

74

2

Buikvliezen ..................

i

2

15

i

Darmen (partijen) ............

—■

Darmscheilen ................

i

3

253

2

Gewrichten ..................

8

Harten ......................

7

3

297

3

Huid in K.G.................

3°i

Koppen......................

2

5

S6i

3

Levers ......................

i

33

10

543

710

40

Longen ......................

3

105

13

760

i 149

122

Lymphklieren ................

i

534

Maag en darmen ............

Milten ......................

Nieren ......................

Ondervoeten..................

Tongen ......................

Uiers........................

Vet (in K.G.)................

Vleesch (in K.G.)..............

2

43
2

33è

1 j CT) 1 m j M

2
i

2

212


196

7

20

151

2
4

84

3

i

3
3

Voorts werden 12329J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 111 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 528-

Invoer van renpaarden. De Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel
en van Financiën;

Gelet op de Koninklijke besluiten van 22 Juni 1896 (Staatsblad n°. 98) en
25 Juni 1906
(Staatsblad n1. 135);

Mede gelet op de gemeenschappelijke beschikkingen van de Ministers van
Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 21 Mei 1901
(Nederlandsche Staats-
courant
van 26, 27 en 28 Mei d.a.v., n°. 121) en van de Ministers van Landbouw,
Nijverheid en Handel en van Financiën van 3/7 Augustus 1906
(Nederlandsche
Staatscourant
van 16 Augustus d.a.v., n°. 190);

Brengen ter kennis van belanghebbenden, dat ten aanzien van den invoer van
paarden, bestemd voor de in 1912 op de renbaan te Duindigt (Wassenaar) te
houden wedrennen en harddraverijen, afwijking van de verbodsbepalingen,
vervat in bovenaangehaalde ministerieele beschikkingen, wordt toegestaan onder
voorwaarde:

a. dat aan het eerste kantoor worde overgelegd een door of vanwege den
secretaris van het rencomité van bedoelde renbaan afgegeven bewijs, dat de
paarden voor de rennen of draverijen te Duindigt bestemd zijn;

b. dat de paarden, voor zooveel zij na afloop van de rennen hier te lande
mochten blijven, niet in het verkeer worden gebracht, dan na door den districts-
veearts te \'s-Gravenhage of een zijner plaatsvervangers te zijn gekeurd en gezond
bevonden.

\'s Gravenhage, 25/29 Mei 1912.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en De Minister van Financien,

Handel,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
H. Fievez v. Gtnkel, 1« S.-G.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
D. D. Boer, l°.-S.-G.

Personalia. De gouvernementsveearts J. C. F. Sohns is met verlof in Europa
aangekomen.

-ocr page 529-
-ocr page 530-

Ontsteking van de glandula maxillaris bij een paard,

door

J. M. KNIPSCHEER.

Den 29sten Januari van dit jaar werd mij een officiersdienstpaard,
9-jarige ruin en Engelsch volbloed van hooge waarde, ter behande-
ling aangeboden met de mededeeling, dat het paard sedert enkele
dagen zeer weinig at. Eenige weken tevoren was het om dezelfde
reden vertoond, doch andere afwijkingen konden toen niet waar-
genomen worden en met eenige wijziging in de voeding keerde in
enkele dagen vanzelf de normale eetlust weer terug. Nu echter
gaf het paard duidelijke ziekteverschijnselen te kennen. Schuimig
speeksel bedekte de lipranden en bij tusschenpoozen kwam draderig
speeksel uit den mond vloeien. Bij pogingen om den mond te openen,
ten einde een onderzoek in te stellen, verzette het paard zich,
vloog achteruit en met de voorhand de hoogte in. Bij een her-
nieuwde poging kon de mondspiegel van
Bayer ingebracht worden
en was een heet, met een abnorme hoeveelheid speeksel bedekt
mondslijmvlies waar te nemen. In het rechter gedeelte van de
mondholte was de mucosa tusschen de kiezenrij en de tong blazig
oedemateus gezwollen. Aan de kiezen was niets ziekelijks te zien
of te voelen.

In den verderen loop van het onderzoek kwam in het onderste
gedeelte van de mondholte een kleine stroom slijmige pus voor
den dag. Bij nadere beschouwing bleek deze pus te voorschijn te
komen uit een kleine opening rechts van het frenulum, op de plaats
van den zoogenaamden hongertepel, waar zich bevindt de uit-
monding van de buis van
Wharton, de afvoerbuis dus van de
achterkaakspeekselklier, de glandula maxillaris. Die uitvloeiing
hield na eenigen tijd op, om bij een hernieuwd onderzoek, tengevolge
der kaakbewegingen wederom langzaam op te treden.

Verder, bleek in het onderste gedeelte van de parotisstreek, aan
de ronding van den achterkaak een geringe omschreven zwelling

te bestaan, welke bij eenigszins doordringende palpatie zeer pijnlijk

-ocr page 531-

was, zoodat het paard terugweek. Die plaats kwam overeen met
de ligging van het onderste gedeelte van de glandula maxillaris,
welke zooals men weet, als een lang, smal orgaan in een boog loopt
van de vleugelgroeve van den atlas naar de keelgang. Haar mediale
zijde ligt tegen den luchtzak, de carotis en den pharynx; haar
laterale zijde wordt door de parotis bedekt.

Het paard hield het hoofd een weinig gestrekt en iets naar links
gekeerd. De lymphklieren in de keelgang waren niet gezwollen.
De slijmvliezen der oogleden waren eenigszins geïnjicieerd. De
lichaamstemperatuur bleek tot 39°.i C. te zijn gestegen.

Patiënt werd losloopend in een ruime, luchtige afzonderingsbox
geplaatst, dik in het stroo gezet, van een warme deken voorzien
en de koude onderbeenen werden gezwachteld. Het bleek in den
loop van den dag, dat welk voedsel ook gegeven werd, dit on-
aangeroerd bleef. Den volgenden dag was de toestand dezelfde
alle voedsel werd geweigerd, het paard dronk weinig en langzaam,
doch er kwam geen water langs den neus terug. Het dier stond
onbewegelijk te kijken, zonder comateus te zijn. De lichaamstempe-
ratuur was echter gestegen tot 40°4 C.; beenen en ooren waren
koud.

Ten einde de oorzaak van een vermoedelijke infectieuze ont-
steking van de rechter glandula maxillaris te kunnen opsporen,
werd in den namiddag van den volgenden dag het paard neer-
gelegd, de mondholte met een reflexspiegel verlicht en met de
hand in de keelholte doorgedrongen. Een vreemd voorwerp, een
verwonding, een ongave kies konden niet ontdekt worden. Alleen
ook achter de laatste rechter beneden kies was een blazig oedeem
voelbaar.

In den avond van denzelfden dag het paard bezoekende, trof ik
het aan in hevige dyspnoë, met eenigszins blauwe tong, de voor-
beenen wat uitgespreid, bij inademing een snorkend, dof reutelend
geluid makende, dat op verwijderden afstand reeds hoorbaar was.
Naar men mededeelde werd dit snorkend geluid al spoedig na afloop
van het onderzoek van het neergelegde paard gehoord en was
er dus wellicht tengevolge van de kaak- en halsbewegingen en de
manipulatie in de keelholte, ter plaatse oedeem, meer in het bi-
zonder glottisoedeem opgetreden. Ik verrichtte de tracheotomie,
waarna het paard geheel rustig was. Het glottisoedeem verdween
zeer spoedig; na een paar dagen bleek de ademhaling langs den
normalen weg volkomen te kunnen geschieden. Voor een mogelijken
hernieuwden aanval van dyspnoë werd echter de tubus op zijn
plaats gelaten.

-ocr page 532-

Zeer langzaam begon nu de zwelling aan de kaakronding wat
duidelijker zichtbaar te worden en zich ook uit te breiden over
het middengedeelte van de parotisstreek. De afvloeiing van pus
uit de buis van
Wharton, welke bij tusschenpoozen optrad, werd
rijkelijker en ging vergezeld van een bijna ondragelijken stank,
zoodat een belangstellende \'of nieuwsgierige ijlings den stal ont-
vlood. Een stilet van Spaansch riet, ter dikte van 2-J- millimeter,
afkomstig uit een blaascatheter voor mannelijke dieren, kon in de
opening van den hongertepel gebracht worden en geleidelijk zonder
weerstand over eene lengte van ongeveer 35 a 40 c.m. naar boven
worden geschoven, dus tot in de oorklierstreek, zonder dat evenwel
het uiteinde daar gevoeld kon worden. Na het terugtrekken van
het stilet vloeide pus mede af. Ook een ijzerdraad kon op dezelfde
wijze ingebracht worden. Dikkere sonden of buisjes gingen niet in
de opening.

Met een vluchtig liniment, met unguentum lauri, en ook met een
warme inhulling was reeds getracht de abscesvorrning in de parotis-
streek te bevorderen, ten einde een geschikte, minder gevaarlijke
plaats voor incisie of trokareering te kunnen ontdekken. Evenwel,
tengevolge van den ichoreuzen aard van het proces en de gedeeltelijke
afvloeiing van pus naar de mondholte, kwam het in de oorklier-
streek niet tot een spannende zwelling en een huidverweeking,
zooals men dat in het verloop van goedaardigen droes, wanneer
subparotideale abscessen optreden, te zien kan krijgen. Toch was
bij palpatie op een omschreven plaats onder de parotis fluctuatie te
bespeuren, beter gezegd te hooren. Inspuitingen in de monding
van de buis van
Wharton mislukten, niettegenstaande met boven-
genoemd stilet herhaaldelijk tot in de parotisstreek doorgedrongen
kon worden.

Intusschen bleef het opnemen van voedsel nihil, ofschoon het
paard wel neiging vertoonde te willen eten, door nu en dan op een
voorzichtige manier wat kortgesneden hooi te pakken. De voedings-
toestand ging achteruit, het paard verzwakte, kon slechts wankelend
loopen, hield meermalen het hoofd scheef, trok dan daarbij den
rechter mondhoek op en maakte eenzijdige pijn verradende kaak-
bewegingen.

Ondanks herhaalde irrigaties van de mondholte werd de mucosa
door de telkens afvloeiende ichoreuze pus geïrriteerd, de tong
pleksgewijze van epithelium ontbloot. Het drinken geschiedde
zonder veel bezwaar, doch in geringe hoeveelheid en langzaam.
Nimmer kwam daarbij water langs de neusgaten terug. Ook secre-
tum of voedsel is nimmer, zelfs niet in de geringste hoeveelheid,

-ocr page 533-

langs de neusgaten naar buiten gekomen. De hooge lichaams-
temperatuur was aanmerkelijk afgenomen, doch bleef iets ver-
hoogd.

Ten einde de verzwakking van het paard eenigszins tegen te
gaan, werden driemaal daags telkens 3 liter melk, met wat warm
water vermengd, ingegeven. Daartoe werd het hoofd wat gestrekt
en een lange buigzame, ongeveer 1 c.m. dikke blaascatheter voor
mannelijke dieren, in een neusopening gebracht, en vervolgens
door de achterste neusgang tot een goed eind in den oesophagus
geschoven. Op het trechtervormig uiteinde werd dan een glazen
trechter geplaatst, deze met melk gevuld en opgeheven, waarbij
hij langzaam leegliep. Bij het inschuiven in den pharynx voelde men
den catheter meestal door een slikbeweging een oogenblik zacht
geklemd worden, doch vervolgens gemakkelijk verder glijden.
Het paard verzette zich niet in het minst tegen deze manipulatie.
Gedurende een achttal dagen is op deze wijze dagelijks 9 liter
melk ingegeven; eenig ander voedsel werd gedurende die dagen
door het paard niet genomen.

Daar een spontane genezing niet te verwachten was, integendeel
het paard wellicht op den duur septicaemisch en cachectisch te
gronde zou gaan, werd getracht de abscesholte in de oorklierstreek
te openen. Er werd een ongeve\'er 3 c.m. lange huidsnede gemaakt
in den driehoek, gevormd door den achterrand van de kaak, de
pees van den musculus sterno-maxillaris en de vena maxillaris
externa, dus in den zoogenaamden driehoek van
Viborg, wel-
bekend bij de hyovertebrotomie. Met den vinger werd nu getracht
in de gemaakte opening door te dringen, hetgeen omdat de onder-
liggende fascie niet voldoende gekliefd was, niet best gelukte.
Daarom werd een korte, ongeveer 5 millimeter dikke trocart lang-
zaam onder de parotis gestoken in de richting van de vermoedelijke
plaats van de abscesholte, doch vooreerst zonder gevolg. Bij een
hernieuwde punctie vloeide na verwijdering van het stilet spuitend
en borrelend een vrij groote hoeveelheid zeer stinkende, dunne,
vuilgekleurde en met weefselresten gemengde ichor af. Met den
vinger werd de opening ruimer gemaakt en de holte met een
creolineoplossing uitgespoeld. Het in de buis van
Wharton ge-
schoven rieten stilet was nu in de abscesholte te voelen en gleed
langs den ingestoken vinger in een schuine richting naar achteren
en boven. Dagelijks werd de irrigatie der holte herhaald, de secretie
verminderde geleidelijk en de huidwond kon spoedig gelegenheid
tot sluiting gegeven worden. De uitvloeiing uit de buis van
Whar-
ton
hield zeer spoedig na de punctie in de parotisstreek op, de

-ocr page 534-
-ocr page 535-
-ocr page 536-

mondmucosa werd weder normaal, het epithelium regenereerde.
Na verwijdering van den tubus sloot ook de opening in de trachea
spoedig.

Op i Maart werd het paard als hersteld van verdere behandeling
ontslagen. Het nam dagelijks in krachten toe en werd wederom
geleidelijk aangereden. Het bijbrengen en het afbuigen van het
hoofd geschiedde zonder dwang. Ademhalingsstoornissen zijn niet
overgebleven.

Wat aanleiding gegeven heeft tot deze infectie is niet bekend.
De literatuur omtrent deze aandoening is vrij spaarzaam. Het
binnendringen van aren, graankorrels, voedselresten in de speeksel-
buis vindt men o.a. als oorzaak genoemd.

\'s-Gravenhage.

Haemocystis serosa hepatis bij het kalf,

door

S. STUURMAN en E. VLEMING.

In den laatsten tijd kwam het enkele malen voor, dat bij de
keuring van nuchtere kalveren van i—10 dagen oud, een blaas-
vormig aanhangsel aan den ondersten leverrand werd aangetroffen,
met dezen slechts over een oppervlakte van enkele c.m2. verbonden,
en verder vrij in de buikholte hangende. Het kalf zelf was steeds
normaal, en de lever, wat consistentie, kleur, omvang etc. betreft,
zonder eenige afwijking.

De grootte van deze blazen wisselde tusschen die van een runder-
galblaas en een kinderhoofd; zij waren soms verdeeld in talrijke
kleinere afdeelingen, soms enkelvoudig, doch steeds gevuld met
een helder sereus of meer haemorrhagisch vocht.

Voor eenigen tijd kregen wij een exemplaar te aanschouwen,
dat door zijn bijzondere grootte en omvang opviel en de moeite
waard is eens te beschrijven.

Genoemd aanhangsel — bekend onder den naam van haemo-
cystis serosa hepatis
— hing aan den onderrand van de lever vrij
in de buikholte. De verbindingsplaats met de lever, slechts enkele
c.m2. groot, was vlak bij de fossa umbilicalis — de plaats waar de
navel vaten de lever binnentreden, resp. verlaten. Op deze plaats

-ocr page 537-

vertoonde de Glissonsche kapsel als \'t ware een zakvormige uit-
stulping, die de wand van de cyste vormde. De leverrand was op
de verbindingsplaats iets verdikt en murw; enkele groote bloed-
vaten, die zich in de cyste vertakten, waren daar gelegen.

De cyste zelf was uitwendig glad en gespannen en fluctueerde
bij palpatie. Zij was door uitwendig zichtbare groeven verdeeld
in drie hoofdafdeelingen, één groote en twee kleinere.

Het geheel had een omvang van een groot menschenhoofd, de
grootste omvangsafmeting was 68 c.m., de kleinste 46 c.m. Het
gewicht bedroeg 4 K.G., terwijl de lever slechts 1 K.G. woog.
Bij doorsnijding van het geheel vloeide er slechts een geringe
hoeveelheid vocht uit, hetwelk veroorzaakt werd door het feit
dat de cyste multiloculair was, zoodat bij het doorsnijden slechts
enkele der honderden dochtercysten (welke niet communiceerden)
aangesneden en geopend werden. Toen de cyste geheel open-
gelegd was, konden duidelijk de 3 genoemde af deelingen onder-
scheiden worden en bleken de dochtercysten van de grootste
afdeeling een heldere, sereuze vloeistof te bevatten; in de beide
andere af deelingen was het vocht sero-haemorrhagisch. Micros-
copisch konden wij echter geen bloedlichaampjes aantoonen.

De groote afdeeling was omgeven door een vingerdikke bind-
weefselwand, terwijl de wanddikte der beide andere afdeelingen
ongeveer de helft hiervan bedroeg. Hieruit schijnt dus te volgen
dat de grootste afdeeling het eerst ontstaan was. Iedere dochter-
cyste vormde een afgesloten ruimte met dunvliezigen wand; de
inhoud wisselde tusschen die van een vingerhoed en een theekopje
Na opening van alle dochtercysten bedroeg de totale hoeveelheid
vocht ± 2 liter.

Kitt1) beschrijft in zijn handboek voor pathologische anatomie
deze cyste, en zegt wat betreft het ontstaan ervan het volgende:
„Daar deze groote omvangrijke cysten voorkomen bij zeer
jonge kalveren (12 dagen oud) heeft men te doen met een con-
genitale, intra partum ontstane anomalie, een haematoomvorming,
ontstaan door een subsereuze, subcapsulaire bloeding, tengevolge
van een leverbersting of lever kwetsing."

In het ,, Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin" verklaart Kitt 2)
het ontstaan der cyste nader als volgt: ,,De ontwikkeling van de
lever en haar banden en van het diaphragma voert ons terug naar
het stadium, waarin we aantreffen het z.g. „ventraal mesenterium"

1 Th. Kitt. Pathologische Anatomie der Haustiere. Band I, p. 557.

2 ) Deutsche Zeitschrift für Thiermedicin. Band XV, p. 101.

-ocr page 538-

(Hertwig) of „Vorleber" (His). Dit ventraal mesenterium bestaat
uit een weefselmassa, opgebouwd uit embryonale bindweefsel-
cellen, en omgeeft het duodenum van waaruit epitheelbuizen
ventraal erin dringend, de eigenlijke lever gaan vormen; de lever-
kapsel en banden zijn gepraeformeerd in het ventraal mesenterium.
Ook de vorming van het ventrale deel van het diaphragma hangt
nauw samen met de vorming van dit mesenterium, want het septum
transversum (de oorsprong van het primair diaphragma) is in
haar achterste deel met de als „Vorleber" beschreven massa ver-
smolten. De scheiding tuschen lever en primair diaphragma komt
tot stand, doordat later het buikvlies van den leverrand af, zich
tusschen het levergedeelte en het middenrif-gedeelte van het
septum transversum inschuift. Slechts enkele strooken blijven
het primair-diaphragma met de lever verbinden, in de anatomie
lig. coronarium hepatis genoemd.
Kitt vermoedt nu, dat in het
ventrale mesenterium, hetwelk uit embryonaal bindweefsel bestaat,
bij het embryo vorming van spleten en holten gemakkelijk plaats
heeft, en dat uit die holten de cysten zouden ontstaan, welke zich
gemakkelijk kunnen handhaven door de weeke consistentie van
dit weefsel.

Of een locale stuwingshyperaemie met transudatie, een bloeding
of een ontsteking gedurende het foetale leven de oorzaak is van
deze holtenvorming, is niet uit te maken, Het uitgroeien van
cysten tot een grootte, als die der beschrevene, behoeft ons niet te
verwonderen, daar dikwijls haemorrhagische cysten en exsudatie-
cysten steeds grooter worden, hetwelk gedeeltelijk veroorzaakt
wordt door diffusiestrooming der lymphe, gedeeltelijk door
het steeds voortduren van het proces, dat ze veroorzaakt.

Terwijl ons het ontstaan der congenitale levercysten door Kitt
aldus verklaard wordt, is het ons niet mogen gelukken, eenige
opheldering te verkrijgen omtrent de vraag, waar een dergelijke
reuzencyste blijft, daar toch geheel resorptie van de dikke wanden
der cyste niet verondersteld kan worden, en het voorkomen van
dergelijke cysten bij „runderen" ons niet bekend is.

Mocht omtrent het bestaan der beschreven cyste, of van haar
overblijfselen na vochtresorptie bij runderen iets bekend zijn,
zoo zouden wij zulks zeer gaarne vernemen.

-ocr page 539-

— 520 —
Boekaankondigingen.

lleber Zucht und Aufzucht der Pferde von Edm. Suckow, Königl.
Preusz. Oberveterinar a. D. Verlag:
Richard Schoetz, Berlin
1912. Prijs: i Mark.

Suckow, die als „Gestütsdirektor" zich vooral met de warmbloed-
speciaal de volbloedfokkerij heeft bezig gehouden, hield deze
voordracht in Wezel, voor lcoudbloedfokkers. Hij geeft een aantal
interessante waarnemingen betreffende de paardenfokkerij in
België, Engeland en Ierland en komt tot de conclusie, dat het niet
genoeg beschikbaar zijn van geschikte weiden, dikwijls als oorzaak
moet
Worden beschouwd van het niet slagen in de koudbloedfokkerij.
Hij tracht dit te bewijzen door aanhaling van een aantal in
genoemde landen waargenomen feiten.

Men moge het niet in alle opzichten met den schrijver eens zijn,
lezenswaard is het werkje zeker. Voor veeartsen is vooral de kennis-
making aangenaam omdat de schrijver een betoog levert om aan
te toonen, dat in geen keuringscommissie een veeartsenij kundig
lid mag ontbreken.

Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
en wel op verzoek van het Comité voor de Koloniale Landbouw-
tentoonstelling Deventer 1912, dat door den vertegenwoordiger
van de Nederlandsch-Indische Regeering, den Heer
Dr. H. \'t
Hoen, Adjunct-Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenijkun-
digen Dienst in Nederlandsch lndië, op
Donderdag 18 Juli a.s.
ten 3J uur n.m. in genoemde tentoonstelling een voordracht zal
worden gehouden over:
De veeteelt op Java en de Buitenbezittingen.

Bovendien zullen verschillende belangrijke zaken op veeartse-
nij kundig gebied, door den Heer
\'t Hoen tot dat doel bijeenge-
bracht, te Deventer worden tentoongesteld.

Het Hoofdbestuur,
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, is\'£ Secretaris.

-ocr page 540-

Afdeeling Friesland. Bedankt als lid en ondervoorzitter de
veearts C. M.
van Rooijen te Boxtel.

Afdeeling Groningen-Drenthe. Als lid aangenomen de veearts
J. Niks te Groningen.

Vertegenwoordiging. Op het laatst gehouden Nederlandsch
Landhuishoudkundig Congres te Almelo was de Maatschappij
vertegenwoordigd door den Heer H. A.
Kroes te Groningen; op
het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling te Middelburg
door den Heer
F. W. van Dulm te Arnhem.

Ter Koloniale Landbouwtentoonstelling te Deventer zal de
Maatschappij worden vertegenwoordigd door de heeren
Dr. H.
Markus en H. J. C. van Lent.

Referaten.

Some observations on the clinical symptoms, prophylaxis and treatment of distemper.

Mac Gowan kweekte uit zieke organen van honden, lijdende aan hondenziekte,
een bacil, die hij voor de oorzaak der ziekte houdt. Bij eenigszins overeenkomstige
pathologische processen bij kat, fret, konijn, cavia, geit, aap en mensch, isoleerde
hij dezelfde mikrobe. Gewoonlijk gelukte de cultuur uit neus- of tracheaslijm
en ook wel uit sekreet van middenoor, long en pleura en eenmaal uit \'t hersen-
vocht. Uit bloed werden nooit culturen verkregen.

Ferry in Detroit (Z.-Amerika) kweekte (onafhankelijk van Mac. Gowan)
dezelfde mikrobe uit hondenziekte-laesies.

Eigenschappen der bacil\', lengte 0.5—2.3 u, breedte 0.4—0.5 ft. Soms coccen-
vorm, vooral op glycerine-agar. Gram-negatief, dikwijls poolkleuring, geen
sporen, zwak bewegelijk, ciliën aanwezig, groeit op de gewone voedingsbodems.

Op agar na 24 uren, cultuur als kleine nauwelijks zichtbare dauwdruppels,
die na 48 uren speldeknop-groot zijn, prominent en opalesceerend. Op bloedagar
snelle groei. Bouillon wordt troebel, later bezinksel, geen vliesje aan oppervlakte,
geen zuur- of gasvorming.

Op aardappel bruine cultuur; gelatine wordt niet vervloeid; geen indolvorming;
neutraalrood wordt niet gereduceerd; groeit ook anaerobe.

Pathogeniteit: Subcutane injektie doodde van de verschillende proefdieren,
alleen de muis, bij intraperitoneale injektie stierven hond, kat, cavia, rat, duif en
muis aan purulente peritonitis, konijn niet.

Bij twee jonge honden werd een cultuur in de neus gegoten, een kreeg een
lichte nvorm van hondenziekte, de andere een typischen zwaren vorm met koorts,
neus- en ooguitvloeiing en later chorea en exantheem. (De reden dat niet meer
dergelijke infektieproeven werden gedaan, lag volgens
Mac. G. in de moeilijk-
heid om natuurlijke besmetting uit te sluiten.)

-ocr page 541-

Mac. G. onderscheidt de hondenziekte in een eenvoudigen en een gecompli-
ceerden vorm. De
eenvoudige vorm uit zich als een lichte verkoudheid, hoogstens
een weinig waterige uitvloeiing uit neus en oogen en lichte temperatuursver-
hooging tot 400 (normale temp. ± 38°5).

Deze verhooging trad op tegelijk met het optreden der bacillen in de neus, de
temperatuur werd weer normaal bij het verdwijnen der baciller. Sommige dieren
hoesten en niezen een weinig en enkele hebben cornea-infiltratie of ulcus corneae.

De gecompliceerde vorm ontstaat door infektie van verschillende organen met
de hondenziekte-bacterie of wel door secundaire infekties met andere bacteriën.

Als zuivere complicaties door de hondenziekte-bacillen zag Mac. G. 3 gevallen
van otitis media, 3 maal chorea, verder zware laryngitis en tracheïtis, long-
congestie, 9 gevallen van pneumonie en 2 van empyeem.

Complicaties door diverse andere bacteriën zijn zeer gewoon. De slijmvliezen
der zieke dieren zijn zeer gevoelig voor secundaire infekties, die het oorspron-
kelijk ziektebeeld en zijn mikrobe, geheel kunnen maskeeren. Deze secundair
geïnfecteerde dieren brengen gemakkelijk hun secundaire infekties op anderen
over. Etterige rhinitis en conjunctivitis wijzen op secundaire infektie, zoo ook
in den regel etterige otitis media, pneumonie en etterige pleuritis.

De verschijnselen van de kant der buikorganen (maagdarm-catarrh, diarrhee,
icterus) zijn ook secundair (misschien veroorzaakt door ingeslikte infektieuze
slijm en etter Ref.).

Verlammingsverschijnselen in den loop der ziekte optredend, zijn veelal op
rekening van bacterie-toxinen te schrijven.

Het,huiduitslag heeft volgens Mac. G. met de eigenlijke ziekte niets te maken,
daar het vrij zelden en laat optreedt en op secundaire infektie berust. Culturen
van de puisten gaven altijd staphylococcen in reincultuur te zien.

Behandeling. Mac. G. deed eenige proeven bij honden en katten met prophy-
lactische inspuitingen van gedoode hondenziekte-bacterieculturen, zonder
veel resultaat. De inspuitingen verhinderden bij de betreffende dieren niet de
latere groei der bacillen.

Verdere proeven in deze richting zijn noodig.

Schijnbaar gezonde honden kunnen smetstofdragers zijn, en een besmette hond
blijft minstens drie maanden en in sommige gevallen (bij lijden van middenoor
en sinus frontalis) veel langer, infektieus.

Wat betreft medicamenteuze behandeling zag Mac. G. goede resultaten van
dampbaden met vluchtige antiseptica, vooral terpentijn. Verder is noodig,
versche lucht, oponthoud in een gelijkmatig en matig warm (niet oververhit)
vertrek en isoleeren der dieren, met het oog op secundaire infekties.

Veterinary Journal, Jan. 1912. Vrijburg.

Sanitary-police work, as applied in the federal quarantiv service.

Hickman schrijft over Veterinaire politie in de Vereenigde Staten. Deze staat
onder controle van het Bureau of animal Industry te Washington. Wat mond-
en klauwzeer betreft, dit werd vijfmaal in Amerika ingevoerd en wel in 1870,
1880, 1884, 1902 en 1908, eenmaal van uit Canada en verder uit Europa. De twee
laatste malen door ingevoerde vaccine-kalveren. Telkens gelukte het, de ziekte

-ocr page 542-

spoedig meester te worden, door strenge desinfectiemaatregelen en dooden
van alle aangetaste en verdachte dieren.
American Velerinary Revicw, 1912. XL, 5. Vrijburg.

Diphteria in fowls.

Booth behandelde diphterie bij kippen door de dieren, als drinkwater 3—5%
oplossing van kaliumpermanganaat te geven (zonder ander drinkwater te
verstrekken). De vogels die te zwak zijn om te drinken, wordt de oplossing eenige
malen per dag in mond en keel gespoten. Als het aantal zieke dieren niet te groot
is, worden oogen en neusgaten ook gereinigd met zwakke antiseptica. Zieke
dieren worden geïsoleerd en op een warme plaats gehouden, hokken worden
gedesinfecteerd.

American Veterinary Review, 1912. XL, 4. Vrijburg.

Urinary deposits in cats.
Gofto-N kreeg zeven gecastreerde katers (van 49 jaar oud) in behandeling
wegens
retentio urinae. De preputiaalopening was min of meer verstopt door
vastgekleefde haren, slijm en een witachtige zandige substantie, die ook in kleine
hoeveelheid in het preputium werd aangetroffen. Uit de urether kwam door druk
met de vingers op de uitgeschachte penis, een hoeveelheid van dezelfde zandige
stof te voorschijn. Daarna waren de urinebezwaren opgeheven en kon de blaas
door druk op het abdomen ontlast worden. Urineretentie door verlamming
der blaasspieren bleef nog een paar dagen bestaan. Drie der dieren kwamen te
laat in behandeling en stierven; in de blaas werd heldere urine gevonden, geen
steenen of gruis. Bij een dezer dieren was het niet gelukt door vingerdruk of door
invoering van een fijn stilet, het sediment uit de urether te verwijderen, zonder
het slijmvlies te verwonden. Het sediment bestond uit phosphaten. De katten
waren uitsluitend met melk en visch gevoed. Daar de laatste rijk is aan phos-
phaten ziet
G. daarin de oorzaak der kwaal. Het gevormde sediment kon klaar-
blijkelijk het wijdere bekkengedeelte der urether passeeren en bleef pas steken
nabij het uiteinde der penis, waar de urether het nauwst is. In gevallen, waar
het niet gelukt de verstopping op te heffen, geeft
G. in overweging de penis te
amputeeren.

Veterinary Journal, Febr. 1912. Vrijburg.

Snake-bite and its treatment.

Als eenig afdoend middel wordt aangegeven: bij beet in arm of been, ligatuur
onmiddellijk aangelegd en zoo stijf mogelijk boven elleboog of knie.

Na een half uur de ligatuur gedurende 5 minuten een weinig los maken, dan
weer vastdraaien, en na het tweede half uur voor goed afnemen.
Verder, scarificeeren en uitzuigen der wond.

De verschillende aanbevolen chemische middelen helpen niets. Alleen stimu-
lantia kunnen symptomatisch van nut zijn.

Anti-slangenbeet-serum is goed, maar meestal niet snel genoeg te krijgen.
Ook heeft men voor de verschillende soorten soms verschillend serum noodig.
Veterinary Journal, Febr. 1912. Vrijburg.

-ocr page 543-

Observations concerning the pathology of roup and chicken-pox.

Haring en Kofoid experimenteerden met Diphterie en Epithelioma contagiosum
(chicken-pox) bij kippen en kwamen tot de volgende conclusies:

Men ziet dikwijls epidemiên waarbij de kippen tegelijkertijd aan beide ziekten
lijden; zeer zeker zijn de ziekten echter
verschillend, (de Ëuropeesche onderzoekers
houden over \'t geheel de ziekten voor identisch. Ref.) Immuniteit voor de eene
geeft geen onvatbaarheid voor de andere. Diphterie-achtige laesies in mond en
keel bij kippen kunnen veroorzaakt worden door diphterie, epithelioma conta-
giosum of ook door mechanische oorzaak gevolgd door secundaire infectie met
diverse mikroben. In het laatste geval worden gezonde kippen niet door samen-
wonen met zieke besmet.

Is epithelioma contagiosum de oorzaak, dan kan men bij mikroskopisch onder-
zoek de karakteristieke lichaampjes in de epitheel-cellen vinden.

Bloed van kippen, lijdende aan epithelioma, brengt de ziekte over bij intraveneuze
inspuiting. Datzelfde bloed heeft een grootere komplementbindende kracht dan
normaal kippenbloed. Bij kunstmatige besmetting met epithelioma door enting
van huidschilfers van de zieke plaatsen in scarificaties aan kam en keel-lellen,
ontstaat immuniteit, die den I2en dag na de enting reeds volkomen is en min-
stens 3 maanden (misschien langer) blijft bestaan.

De typische lichaampjes in de cellen der epitheliale tumoren, werden door
H. en
K. ook aangetroffen: gewoonlijk slechts één lichaampje van 520 p., in een
cel, meestal rond, soms onregelmatig.
Reischauer e.a. meenen, dat dit protozoën
zijn, of dat ze protozoën bevatten. H. en
K. zijn geneigd ze voor celdegeneraties
aan te zien. In preparaten gekleurd met Giemsa zagen ze vele kleine lichaampjes
van ongeveer 1A « groot, waarschijnlijk dezelfde als door
Borrel beschreven,
door
Lipschütz Strongyloplasma avium genoemd en door Prowazek voor
clamydozcën gehouden. Het is niet uitgemaakt of deze lichaampjes in verband
staan met het virus der ziekte, dat volgens
Mark en Sticki.er filtreerbaar is.

American Veterinary Review, XL 6, March 1912.

Vrijburg.

Arsenical poisoning from smelter smoke.

Salmon nam chronische arsenicum-vergiftiging waar bij dieren in weilanden
in de buurt van fabrieken en smelterijen, waarin arsenikpreparaten verwerkt
werden. Hij merkte niets van het gewend raken van de dieren aan arsenicum,
en kwam door zijn waarnemingen, dierproeven en literatuur-studie tot de over-
tuiging, dat een dergelijke toestand ook niet bestaat, en dat de toxische dosis
niet grooter is bij dieren,\'die te voren een poos met stijgende dosis behandeld zijn,
integendeel, eerder worden die dieren gevoeliger voor het gift. De schijnbaar
hiermee in strijd zijnde waarnemingen bij menschen, die langzamerhand grooter
dosis arsenicum verdragen, kunnen verklaard worden door het feit, dat
daarbij het arsenicum als As2 03 in poeder wordt toegediend.

Dit lost langzaam en moeilijk op en wordt voor het grootste gedeelte weer met
de faeces verwijderd.

American Veterinary Review, XL Febr. March 1912.

Vrijburg.

-ocr page 544-

Dr. Sustmann. Koppriemen und Kopprö\'iren.

De schrijver deelt zijn ervaringen mede met de halsriemen bij kribbenzuigers
en komt tot de conclusie, dat ze niet veel helpen. Beter resultaat had hij met
het doen^gebruiken van een stuk gasbuis, ter breedte van den paardenmond,
en ongeveer 2 ä 3 c.m. in doorsnee, voorzien van eenige gaten van 0.5 c.m. mid-
dellijn. Bedoelde buis wordt aan de uiteinden van ketting en knevel voorzien,
als bit in den mond gedaan en aan den halster bevestigd.

Volgens Sustmann was het resultaat verrassend. Wel werd de bekende be-
weging dan nog zoo nu en dan uitgevoerd, maar lucht werd nooit opgezogen, en
ook het typische geluid werd niet meer gehoord. Eens per dag moet het appa-
raat worden gereinigd.

Tierärztliche Rundschau, 1911, N°. 48, Wester.

Dr. Ludwig Mayr. Zur Atoxyltherapie bei Maul- und Klauenseuche.

Mayr geeft een overzicht van de resultaten door anderen verkregen met
atoxyl als prophylacticum en als curativum bij mond- en klauwzeer, en resumeert
dan zijn eigen resultaten, na uitgebreide proefnemingen verkregen als volgt
ongeveer.

Hoewel atoxyl niet als een bepaald prophylacticum kan worden aangemerkt,
lijdt het toch geen twijfel, dat na behandeling met dit middel de eventueel aan-
getaste dieren minder ernstig ziek worden en zware complicaties uitblijven.

Bij reeds zieke dieren verloopt de ziekte korter en gunstiger, door behande-
ling met atoxyl. Doodelijke gevallen kunnen hiermee vrij zeker worden voor-
komen.

De dosis is voor groote dieren tot 4 gram (naar het lichaamsgewicht); bij jong-
vee 2.25 gram en bij kalveren en geiten 1.25, in 15% steriele, waterige solutie
subcutaan. Het best geschiedt de injectie op den eersten dag, als de dieren dui-
delijke symptomen vertoonen. Al naar de heftigheid der ziekte kan de injectie
na 24 en na 48 uur worden herhaald.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift, N°. 47, 48, 49. 1911. Wester.

Dr. Blüm, Atoxyl und die Maul- und Klauenseuche.

Ook Dr. Blüm experimenteerde met atoxyl. Hij resumeert zijn resultaten
aldus:

i°. Atoxyl is een geneesmiddel voor mond- en klauwzeer. De intensiteit der
ziekte wordt gemitigeerd en de genezing bespoedigd.

2°. Atoxyl is voor zekeren termijn een voorbehoedmiddel tegen deze ziekte,
kan echter in het incubtietijdperk de ziekte niet meer tegenhouden, maar wel
lichter doen verloopen.

3°. Het middel heeft geen onaangename nevenwerkingen tengevolge, ook
niet bij hoogdrachtige runderen.

Tierärztliche Rundschau, n°. 49. 1911. Wester.

Dr. Ohler. Eine wahrscheinlich auf die ständige Hitze und das Sonnenlicht
zurückführende Konjunctivitis und Keratitis b-\'im Pferde.

In een kort artikeltje vermeldt de schrijver, dat hij sedert Juni 1911, dus kor-
ten tijd na het begin van de groote hitteperiode zeer dikwijls bij
paarden oog-

-ocr page 545-

ontstekingen constateerde, welke frappant veel gelijkenis vertoonden met die
welke de Hollandsche veeartsen zoo menigvuldig bij koeien hebben aangetroffen,
ter zelfder tijd. Ook hierbij grijsblauwe verkleuring van de geheele Cornea met
sterke vaatinjectie,
nadat eerst de confunctiva is gezwollen, waarbij ook conjunc-
citivitis aanwezig is. Ook hierbij een nogal goedaardig verloop. Herstel werd
met de gewone middelen meestal verkregen.

De schrijver laat in het midden of de aanhoudende hitte, het felle zonlicht,
en de droge wind de eenige oorzaken hebben gevormd, maar is wel overtuigd
geraakt, dat deze drie faktoren het optreden der ziekte hebben begunstigd.

Münchener Tiet ärztliche Wochenschrift. 6 F-br. 1912. Wester.

Dr. Mayr. Zur Operation der Hufknorpelfistel nach L. Johann.

Prof. Mayr beschrijft eenige gevallen van hoefkraakbeen-extirpatie, welke
hij uitvoerde volgens de methode
Johann (eenigszins gewijzigd) en roemt het
resultaat.

De operatie wordt aldus uitgevoerd: Een olijivormig stuk huid wordt boven
de hoefkroon weggenomen, in dier voege, dat de onderste wond paralel loopt niet
de hoornzoom, vanaf den voorsten kraakbeenrand tot aan de bal; de bovenste
wond volgt den bovensten kraakbeenrand, en nadert onder scherpe hoeken de
onderste. Daarna wordt met mes, salieblad en curet het kraakbeen weggenomen.
De wond wordt uitgespoeld met een desinfectans, met jodiumtinctuur gepen-
seeld en niet opgevuld; ook wordt geen poeder ingeblazen. De wond wordt niet
gehecht. Ook
Mayk laat de wond vol loopen met bloed, door het eerste verband
niet te vast aan te halen, en dan de
EsMARCH\'seh lis voor korten tijd los te maken,
totdat het bloed door het verband zichtbaar wordt, waarna de lis weer voor
eenigen tijd wordt aangehaald, of het been omhoog getrokken, ten einde de
bloeding weer te doen ophouden („feuchte Blutschorf nach Schede"). Eerst
daarna wordt een drukverband over het eerste verband gelegd.

Het verband blijft 10 dagen liggen. Bij heet weer vooral, wordt het gedurende
dien tijd met sublimaatsolutie begoten.

Mayr opereert steeds onder chloroformnarcose.

Ik refereer deze mededeelingen, omdat ook volgens mijn ervaringen deze
methode zeer goede resultaten kan geven, en vooral ook omdat ze in de uit-
voering zoo eenvoudig is, dat feitelijk iedere practicus ze kan uitvoeren.

Naar mijn ervaring kan de operatie zeer goed onder locale (regionaire)
anesthesie worden gedaan, wat de zaak vefeenvoudigt. Die „feuchte Blutschorf"
is volstrekt niet voordeelig, de wond geneest even spoedig, na lichte opvulling
met jodoformgaas. Ook beveel ik aan een verband sterk met bloed doordrenkt,
nooit 10 dagen te laten liggen, maar na 4 ä 5 dagen eens af te nemen. Dit kan
men desnoods zelfs gerust doen als het geldt wondgenezing te verkrijgen per
primEm, mits men maar r.iet gaat reinigen en poetsen en de wond dadelijk weer
verbonden wordt.

Ten slotte zou ik willen aanbevelen vooral curetten in verschillende grootte
voor deze operatie te gebruiken. Het werken hiermee kan het perforeeren van
het gewricht voorkomen.

,Münchener Tierärztliche Wochenschrift, Is0. 2, 3, 4. 1912. Wester.

-ocr page 546-

Dr. Jöhnk, Ueber Uterusinversion beim Pferde.

De schrijver deelt zijn ervaringen mede over inversie (en prolapsus) uteri
bij paarden.

Hij beveelt den practicus aan steeds hieraan te denken, en dus vaginaal te
exploreeren, als eenige kolieksymptomen na den partus optreden.

Het ingeschoven gedeelte wordt terug gemasseerd, onder infusies van warm
water. Na repositie wordt koud water ingebracht voor het opwekken van uterus-
contracties.

Ook Jö rNK is van oordeel, dat meestal een te straffe verbinding van de vliezen
met den uterus tot inversio aanleiding geeft, en speciaal de vaste verbinding
aan de voorste punt.

Volgens zijn waarnemingen is dan de voorste punt van\'het allanto-chorion
grauw, hard en leerachtig en is met de uterushoorn buitengewoon vast verbonden,
zoodat daar ook menigmaal het vruchtvlies afscheurt, en er dus een grooter
of kleiner stuk achterblijft, wat dan tot endometritis aanleiding geeft.

Münchener Tierärztliche Wochenschrift, 1912, N°. 6. Wester.

Prof. Dr. Fröhner, Klinische Untersuchungen ü\'ier den diagnostischen Wert
der Ophtalmoreaktion beim Rotz.

Fröhner deelt zijn ervaringen met de ophtolmoreactie bij 21 paarden\'met
kwade-droes mede. Bij alle 21 was de reactie duidelijk positief. De indruppeling
geschiedde met 0.05 gr. droge malleïne (Foth) opgelost in 4.5 gram o.5%"carbol-
wateroplossing.

Deze paarden werden voor het grootste deel tegelijkertijd of één ä twee dagen
er na ook onderzocht door middel van de thermo-reactie met het resultaat dat
Fröhner [schrijft: „Bezüglich der subcutanen Malleïnisation (Thermoreaktion)
haben meine Beobachtungen bestätigt, dass ihr eine diagnostische Bedeutung
nicht zukommt."

Referent is van meening, dat deze uitspraak na de duizende gevallen waarbij
de thermoreactie wel van diagnostische beteekenis bleek onbekookt lijkt.

De ervaring van Fröhner over deze 21 gevallen rechtvaardigt deze krasse
uitspraak geenszins. Wel bevestigen de temperaturen die waargenomen werden
schijnbaar die uitspraak; echter opgemerkt dient te worden, dat al deze paarden
in hooge mate leden aan kwade-droes, zweren, en vergroote klieren, zóó dat voor
de diagnose de mallcïnatie gerust achterwege zou hebben kunnen blijven, waar-
door de „reaktionsfähigkeit" verzwakt was; dat ze alle vóór de injectie een
hooge resp. zeer hooge temperatuur vertoonden; dat steeds verzuimd werd de
temperatuur op den tweeden dag na de injectie op te nemen, en dat de locale
en algemeene reactie genegeerd werden.

De uitspraak van Fröhner had naar mijn meening knnnen luiden, dat de
ophtalmoreactie mooie resultaten gaf, en dat van de thermoreactie onder
de
gegeven omstandigheden
, en volgens de door hem gevolgde wijze van waarneming
dit niet gezegd kon worden.

Monatshefte für praktische Tierheilkunde, XXIII Bnd., 1 Heft.

Wester.

-ocr page 547-

Albert Frosch. Der Fluor albus des Rindes und seine Behandlung.

De schrijver waagt het, het inwendig gebruik van ee i pMtileueorrhoicum tegen
chronische endometritis (ook tegen acutie) weer aan te bevelen, tegenover de
operatieve methoden, welke gericht zijn direkt tegen het proces in de baarmoe-
der of ook in de ovariën (cysten), Door jarenlange ervaring daartoe aangespoord,
beveelt hij aan de patiënten des morgens op de nuchtere maag in te geven
oleum
terebinthinae en balsamum copaivae ana
15—20 gram met afkooksel van lijnzaad,
melk of biergistoplossing. De behandeling moet 3 tot 5 weken worden voort-
gezet.

De melk riekt volgens den schrijver hierdoor niet naar het medicament.

Met casuistische mededeelingen toont Frosch de gunstige werking van het
middel aan.

Dissertatie—Stuttgart, 1911. Wester.

en mitsdien
gebracht op:

Berichten.

TWEEDE KAMER DER ST ATEN-GENER A AL.
Ontwerp van Wet ter verhooging van het Xde Hocfdstuk der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1911.

IIde Afdeeling.

Landbouw.

wordt verhoogd
b.
Onderwijs. met:

Artikel 22. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen
voor het onderwijs, lokaalbehoeften, reiskosten,
kosten wegens het uitoefenen van de buitencliniek,
aankoop en onderhoud van dieren en verdere
uitgaven ten behoeve van de Rijksveeartsenijschool f 7.40c. -

f 147.423.—

c. Veeteelt, akkerbouw en tuinbouw.

Artikel 30. Subsidiën en kosten in verband met
de uitvoering der wet op de paardenfokkerij 1901,
zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paar-
denfokkerij in het algemeen...........f 13.000.— f 159.000,—

d. Vee artsenij kundige dienst.

Artikel 40. Gebouwen, meubelen, benopdigdheden
voor de te verrichten werkzaamheden, lokaalbehoeften,
reiskosten, aankoop en onderhoud van dieren en
verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksserum-

inrichting ..................f 29.500.— f 105.650.—

-ocr page 548-

Uit de memorie van toelichting.

Artikel 22. De overschrijding van dit artikel houdt verband met de om-
standigheid, dat voor de inrichting van de voormalige directeurswoning der
Rijksveeartsenijschool tot instituut voor parasitaire en infectieziekten ± f 4000
meer noodig bleek dan waarop gerekend was.

Tengevolge van het groote aantal leerlingen, hetwelk zich in 1911 heeft aan-
gemeld, moest voorts worden overgegaan tot het vergrooten en wijzigen van
enkele leslokalen. HiermedeJ.was eene uitgaaf gemoeid van ± f 1000. Verder
werd eveneens eene som van bijna f 1000 gevorderd voor de noodzakelijke in-
richting van een tijdelijk gebouwtje voor de cliniek van kleine huisdieren, ter-
wijl ten slotte ongeveer f 1400 werd vereischt voor de uitvoering van enkele
buitengewone onderhouds- en herstellingswerken.

Op grond van een en ander ware het artikel met f 7400 te verhoogen.

Artikel 30. Verhooging van dit artikel is noodig in verband met de omstan-
digheid dat de kosten, welke krachtens de wet op de paardenfokkerij 1901 voort-
vloeien uit de keuringen, zoowel voor het gebruik van dekhengsten als voor de
toekenning van premiën en bijdragen uit de Rijkssubsidiën voor paardenfokkerij,
de raming hebben overschreden.

Artikel 40. De steeds toenemende vraag naar de door de Rijksseruminrich-
tïng bereide producten deed zich ten vorigen jare met betrekking tot enkele
sera in dier mate gelden, dat als onmiddellijk gevolg daarvan het voor deze in-
richting toegestaan bedrag niet onaanzienlijk moest worden overschreden. Om
aan alle aanvragen te kunnen voldoen, moest worden overgegaan tot den aan-
koop van een belangrijk grooter aantal dieren dan waarop gerekend was, terwij!
tevens voor de aanschaffing van verschillende benoodigdheden voor de te ver-
richten werkzaamheden hoogere uitgaven werden gevorderd dan bij het op-
maken der begrooting was te voorzien. Een en ander maakte het noodig het toe-
gestaan bedrag met ± f 23.500 te overschrijden.

Het artikel is voorts bezwaard met een bedrag van f 6000, zijnde het ten laste
van den dienst 1911 komend gedeelte van de kosten van aankoop en onder-
houd van een 120-tal ossen, noodig voor de bereiding van een serum tegen het
mond- en klauwzeer. In dit verband moge overigens worden verwezen naar het
te dezer zake medegedeelde op bldz. 1 van de Nota van Wijziging op het wets-
ontwerp tot vaststelling van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor
het dienstjaar 1912 (Gedrukte Stukken 1911—1912, 2, n°. 11.)

Voorgesteld wordt het artikel met f 29.500 te verhoogen.

Voorloopig verslag over de aanvulling en wijziging van de wet van 21 Juni 1901

(Staatsblad n°. 156), houdende bepalingen betreffende de Staatszorg voor
de paardenfokkerij. 1)

Algemeene beschouwingen.

§ r. Vrij algemeen betuigde men zijne instemming met de pogingen, door

1  Zie bladz. 317, deel 38 van dit tijdschrift.

-ocr page 549-

den Minister aangewend, om te voorzien in de leemten, welke blijkens de erva-
ring de wet van 21 Juni 1901 (
Staatsblad n°. 156) vertoont.

Zooals de Memorie van Toelichting mededeelt, is eene herziening der wet in
de eerste plaats noodzakelijk, om met meer kracht het dekken van merriën riet
niet-goedgekeurde hengsten te kunnen keeren. Dat te dien opzichte de wet her-
haaldelijk werd overtreden achtten intusschen sommige leden zoo niet te recht-
vaardigen, toch zeer begrijpelijk. Zij konden zich zeer goed voorstellen, dat van
de zijde van belanghebbenden verzet rees tegen de bij of krachtens die wet ge-
nomen maatregelen. Het was toch naar hunne meening zonder precedent, dat
men zonder andere gronden dan het belang der ondernemers zelf de vrijheid
van beroep in zoodanige mate aan banden legt. Geen wetgever zal er op indus-
trieel gebied toe overgaan het gebruik van minder deugdelijke werktuigen en
machines van verouderd systeem, welke voor de productie minder nuttig zijn,
te verbieden, hoezeer het belang van den ondernemer daarbij kan zijn betrokken.
Zulks nu is wel geschied ten aanzien der paardenfokkerij: in het belang van de
gunstige ontwikkeling van het bedrijf heeft de wetgever den fokkers het gebruik
van niet-goedgekeurde hengsten verboden. Het oordeel van vele landbouwers,
dat de hoogere dekkingskosten van een hengst van betere qualiteit niet worden
opgewogen door evenredige voordeelen bij den aanfok, onjuist achtende, heeft
de wetgever hen gedwongen op andere wijze hun bedrijf in te richten.

Intusschen wenschten de leden, die hierop wezen, niet terug te komen op de
nu eenmaal in werking zijnde wet, die ook naar hun oordeel in verschillende op-
zichten gunstige resultaten heeft opgeleverd. Echter lag voor hen in hetgeen
zij hierboven aanvoerden een spoorslag om te waken tegen overdreven gestreng-
heid bij hare uitvoering, tegen onvoldoende bescherming van billijke aanspraken
van belanghebbenden. Zij hadden hierbij het oog eenerzijds op de zeer hooge geld-
boeten tegen overtreding der wet bedreigd en op de strafbedreiging met principale
hechtenis van art. 26 der wet en de artikelen, ter vervanging daarvan voorge-
steld. anderzijds op het nog steeds ontbreken van een recht van beroep van de
uitspraken der algemeene keuringscommissie, op het gemis van afzonderlijke
keuring van koudbloed- en warmbloedhengsten en het ontbreken van waarborgen
tegen te menigvuldige dekking door dezelfde hengsten. Op deze punten zou men
nader terugkomen.

Eenige leden konden zich met \'s Ministers voorstel tot herziening der wet
minder goéd vereenigen, omdat het zal leiden tot meerdere kosten, die in hoofd-
zaak ten goede zullen komen aan de welgestelde landbouwers; immers dezen
worden er door in staat gesteld, hoogere prijzen voor hunne paarden te bedingen.
Hiertoe wilden zij niet medewerken; zij voegden er aan toe, dat geenszins in alle
landbouwkringen de bepalingen betreffende verbetering van het paardenras
worden goedgekeurd. Vooral worden van sommige zijden die bepalingen afge-
keurd, voor zoover zij het fokken van zuivere warmbloedpaarden bedoelen te
bevorderen, omdat deze, dienstig o.a. voor de cavalerie, minder geschikt zijn
voor den landbouw. De leden, die zich bij deze in landbouwkringen geuite critiek
aansloten, zouden liever zien, dat de meerdere gelden, die door deze herziening
zullen worden geëischt, werden besteed ter verbetering van het rundvee; hier-

-ocr page 550-

door zou de melkopbrengst worden bevorderd en de veestapel worden uitge-
breid; een groot volksbelang, dat der voeding, zou hiermede worden gediend.
Ook vraagt de verbetering van het geitenras, een belang vooral der minder
gegoeden, om krachtiger steun.

Door verscheidene andere leden werd met kracht tegen deze beschouwing op-
gekomen. Afgezien van de zooeven aangeroerde vraag, of ten behoeve van ver-
betering van den veestapel meer geldelijke steun van Rijkswege behoort te
worden verleend, is ruimere steun ten behoeve van de verbetering van het paar-
denras aan te bevelen, omdat ook deze den landbouwer ten goede komt. Zeer
vele landbouwers maken van paarden gebruik en al zullen slechts weinigen onder
hen van het ter beschikking stellen van premiën en bijdragen rechtstreeksch
voordeel genieten, zoo hebben allen toch belang bij de veredeling van het paar-
denras; te recht werd reeds opgemerkt, dat zij dientengevolge grootere bedragen
ontvangen voor hunne paarden, die meer en meer door buitenlandsche koop-
lieden worden gekocht. Wat nu de verbetering van het paardenras aangaat,
brachten deze leden in herinnering, dat, door het nalaten van alle toezicht op
en zorg voor de fokkerij, het ras eene halve eeuw geleden zeer was achteruitge-
gaan. Sinds dien is eene merkbare verbetering ingetreden. Om daartoe te geraken
had men kunnen overgaan tot het uitloven van hooge premiën voor de beste
paarden van het inlandsche ras; dit zou echter groote bedragen hebben geëischt
en bovendien vermoedelijk niet tot gunstige resultaten hebben geleid, aangezien
het inlandsch ras door kruising met andere rassen zeer was verbasterd. Men zag
uit naar andere middelen; buitenlandsche hengsten, vooral van het Oldenburg-
sche ras, werden ingevoerd, en ten einde zorg te dragen, dat alleen deugdelijke
hengsten, voor de fokkerij zouden worden gebezigd, werd de verplichte
hengstenkeuring ingesteld. Voorts werden hooge invoerpremiën uitgeloofd om
dein invoer van goede buitenlandsche hengsten te bevorderen en werd later te
Bergen op Zoom het Rijkshengstveulendepot opgericht. Een en ander heeft
veel tot verbetering bijgedragen en het verdient instemming, dat de Regeering
op den ingeslagen weg voortgaat.

Naar deze leden verder opmerkten, worden voor de cavalerie hier te lande
geen paarden gefokt. Zulks achtten zij ook niet aan te bevelen. Het streven moet
er op zijn gericht om in de eerste plaats voor den landbouw goede en bruikbare
paarden te verkrijgen. De beste exemplaren daarvan kunnen als luxe-paarden
worden verkocht en voorts kan daaruit worden voorzien in de behoefte aan re-
monte-paarden voor de artillerie. Het is van groot belang, dat voor de artillerie,
de paarden niet behoeven te worden ingevoerd en wij ten deze niet van het
buitenland afhankelijk ziju. Het fokken van voor den landbouw geschikte warm-
bloedpaarden moet krachtig worden gesteund en aangemoedigd. Vooral in de
provinciën Groningen en Gelderland heeft men zich aan het fokken van deze
soort met goede uitkomsten gewijd. Intusschen wordt door velen voor het land-
bouwgebruik de voorkeur gegeven aan koudbloedpaarden; voor paarden van het
Belgische ras worden zeer hooge prijzen besteed. De behoefte aan trekkracht
voor industrie- en bedrijfsdoeleinden neemt steeds toe en het koudbloedpaard
wordt door velen daarvoor beter geschikt geacht. Tegen het bevorderen van

-ocr page 551-

beide soorten is geen bezwaar, en dit kan op gelijken voet worden gesteund indien
er voor wordt gewaakt, dat zij bij de fokkerij gescheiden worden gehouden. Dit
nu geschiedt niet steeds; vele landbouwers doen hunne warmbloedpaarden door
koudbloedhengsten dekken, om zware veulens te verkrijgen, die op anderhalf-
jarigen leeftijd tegen goede prijzen naar Duitschland worden verkocht, worden
deze wederom voor de voortteling gebruikt, dan loopt men groot gevaar, opnieuw
een verbasterd paardenras te verkrijgen, evenals zulks het geval is geweest in
het begin der vorige eeuw ten gevolge van de hengstenstoeterij te Rorculo.
Hierbij moet worden overwogen, dat men de hooge prijzen, die nu nog gemaakt
worden voor veulens als hierbedoeld, hoogstwaarschijnlijk niet zal kunnen
handhaven.

Om beide soorten gescheiden te houden behooren stamboeken te worden
aangelegd voor koudbloed- en voor, warmbloedpaarden en zou wettelijk moeten
worden bepaald, dat alleen premiën mogen worden toegekend aan merriën of
veulens van merriën, welke in stamboeken zijn ingeschreven en van stamboek-
hengsten afstammen.

Tegenover hen, die er op hadden gewezen, dat meer aandacht behoorde te
worden gewijd aan de verbetering van het rundvee werd anderzijds opgemerkt,
dat daarvoor in voldoende mate door \'s Rijks schatkist wordt bijgedragen. De
resultaten van hetgeen er te dien aanzien is verricht zijn zeer gunstig te noemen.
Wat de melkopbrengst aangaat, behoort het Nederlandsche rundvee tot het
beste van de wereld en het aantal jonge stieren, dat wordt uitgevoerd en waar-
voor het buitenland zeer hooge prijzen besteedt, is zeer groot. Invoer van fok-
materiaal is onnoodig; ons land voorziet dienaangaande in eigen behoefte. Niet
alleen heeft het Hollandsche en Friesche vee een uitstekenden naam op de
wereldmarkt; ook uit andere provinciën wordt tegen flinke prijzen vee uitge-
voerd o.a. naar België en Italië. Aangemoedigd door de hooge prijzen, welke
kunnen worden bedongen, legt men zich dan ook meer en meer toe op de verede-
ling van den veestapel. Anders staat het inderdaad met de geitenfokkerij. Het
Nederlandsche geitenras vekeert niet in zoo goeden toestand en het verdient
wellicht overweging tot verbetering er van den invoer van buitenlandsch fok-
materiaal te bevorderen en door Rijkssteun ook hier vooruitgang te brengen.
Dat zulks echter een vertragenden invloed zou mogen hebben op hetgeen ter
verbetering van het paardenras moet worden gedaan, konden de leden hier aan
het woord niet toegeven.

§ 2. Door vele leden werd betreurd, dat niet tevens was voorgesteld eene
regeling van beroep op de beslissingen in zake keuring van hengsten. Naar hun
oordeel behoeft de instelling van een of meer beroepscommissiën, waarbij men
in appèl kan komen van de uitspraken der algemeene keuringscommissie, die
afkeuring of uitstel der uitspraak inhouden, geen verdediging meer. Algemeen
wordt er naar verlangd, dat zoo gewichtige beslissingen, waarbij groote geldelijke
belangen zijn betrokken, niet berusten bij enkelen, die niet steeds in staat zijn
de juiste uitspraak te geven. Het tijdstip der keuring wordt door den Minister
in overleg met de betrokken autoriteiten bepaald. Het komt voor, dat een hengst

-ocr page 552-

waarop overigens geen aanmerkingen zijn te maken, zich op den keuringsdag in
slechte conditie bevindt en wordt afgekeurd. De eigenaar heeft wellicht een
hoogen prijs betaald voor het paard, welks waarde dan ten onrechte plotseling
daalt. Ook brengen hier de verschillende fokrichtingen moeilijkheden. Wel moet
ingevolge art. 7, lid 3, der wet, dat door de Regeering ongewijzigd wordt gehand-
haafd, de sub-commissie-B buiten beoordeeling van de fokrichting blijven en
mag deze geen invloed bij de keuring uitoefenen, maar die invloed zal somtijds
onvermijdelijk zijn. In sommige provinciën worden ter keuring uitsluitend paar-
den van dezelfde soort aangeboden, echter komt het ook voor dat in eene pro-
vincie het fokken van bijv. warmbloedpaarden hoofdzaak is, doch ook koudbloed-
paarden aan de keuring worden onderwopen. Is nu eene bepaalde soort in eene
provincie overheerschend, dan zal ongetwijfeld de sub-commissie-B bestaan
uit personen, die meer kennis hebben van en zich meer getrokken gevoelen tot
deze soort dan tot die welke slechts sporadisch, althans in mindere mate in de
provincie wordt aangetroffen. Feitelijk zijn in de keuringscommissiën vooral
de kenners van het warmbloedpaard vertegenwoordigd, die in den regel van
de eischen aan den koudbloedhengst te stellen minder op de hoogte zijn. Zulks
is te meer te betreuren, wijl de fokkerij van koudbloedpaarden eene zoo goede
toekomst heeft. Mochten ook al de beslissingen aan billijkheid niet te wenschen
overlaten, dan kan toch het vermoeden rijzen, dat bij de beoordeeling niet steeds
de meest strikte onpartijdigheid wordt betracht. Ook de schijn, daarvan behoort
te worden vermeden, waar men door de wet tot de keuring wordt verplicht. Nu
zouden in eerste instantie reeds voor de beoordeeling van warmbloed- en koud-
bloedpaarden afzonderlijke commissiën kunnen worden ingesteld. Echter vervalt
daarmede de noodzakelijkheid van eene beroepscommissie geenszins.

Intusschen gaf men vrij algemeen toe, dat het niet gemakkelijk is eene goede
regeling te treffen in zake de samenstelling der beroepscommissiën.

Enkele leden zouden ter wille van de uniformiteit der beslissingen één beroeps-
commissie voor het geheele land willen zien ingesteld. Echter zouden vele an-
deren zich daarmede niet kunnen vereenigen met het oog op den verschillenden
toestand waarin de paardenfokkerij in de verschillende provinciën verkeert.
Immers het zou dan kunnen gebeuren, dat bij voorbeeld een warmbloedpaard
in eene provincie, waar de fokkerij van deze soort op een hoog peil is gebracht,
werd afgekeurd in eerste instantie, doch goedgekeurd in beroep, wijl het in andere
provinciën aan de daar in eersten aanleg gestelde eischen zou hebben voldaan.
Ook het instellen van twee commissiën van beroep, één voor warmbloedpaarden
en éé\'n voor koudbloedpaarden zoude niet voldoen aan hetgeen ter verbetering
van het paardenras moet worden gevorderd. Vrij algemeen meende men, dat
voor elke provincie eene commissie van beroep moet worden ingesteld en dat
deze, in verband met hetgeen hierboven werd aangevoerd, moet worden ge-
splitst in commissiën van beroep voor de warmbloed- en koudbloedpaarden.

In overweging werd gegeven de thans bestaande regeling der algemeene keu-
ringscommissie, behoudens de noodige wijzigingen, voor de behandeling in beroep
over te nemen. Ook in de commissiën van beroep ware een aantal vaste leden
te benoemen, meerendeels veeartsen, en zouden voor elke provincie wisselende
leden kunnen optreden.

-ocr page 553-

Door eenige andere leden werd aanbevolen om voor de behandeling in beroep
in elke provincie aan de sub-commissie-B vier nieuwe leden toe te voegen; een
hunner zou door dei Minister zijn te benoemen en zou in alle beroepscommissiën
zitting hebben: de drie overigen zouden voor elke provincie zijn aan te wijzen
door de provinciale regelingscommissie; jaarlijks zou een van hen moeten af-
treden. Deze leden waren in tegenstelling tot verscheidene anderen van oordeel,
dat de sub-commissie-B, die de eerste keuring verricht, mede zitting moet heb-
ben in de in te stellen beroepscommissie en beriepen zich op het aan den Minister
gezonden adres van het bestuur der Provinciale Vereeniging ter bevordering
der paardenfokkerij in Groningen, waarin eene regeling als deze wordt voor-
gestaan.

Hoe echter de regeling zou zijn, men vertrouwde dat de Regeering alsnog in
deze richting voorstellen zal willen doen, opdat aan de grieven van velen worde
te gemoet gekomen. Zal het beroep worden geregeld, dan zal aan de beroeps-
commissie het recht moeten worden gegeven alle inlichtingen van de algemeene
keuringscommissie in te winnen, welke zij noodig acht; de algemeene keurings-
commissie zal eene nauwkeurige met redenen omkleede beslissing in afschrift
aan de belanghebbenden hebben af te geven.

Sommige leden, die het met deze beschouwingen in hoofdzaak eens waren,
vreesden dat door een opnieuw uitbreiding geven aan het aantal keurings-
regelings- en onderzoekcommissiën, de onkosten zonder evenredig voordeel
zouden stijgen en hoopten, dat de Minister, zoo hij tot het ontwerpen van de
gewenschte regeling overgaat, met dit bezwaar rekening zal houden.

§ 3. Door eenige leden werd betwijfeld of art. 17, lid 2, der wet wel in zijn
tegenwoordigen vorm behoort te worden gehandhaafd. Ingevolge die bepaling
wordt aan de provinciale regelingscommissie en aan de provinciale keurings-
commissiën door den Minister van Oorlog een militair lid toegevoegd. De leden,
die dit punt ter sprake brachten, erkenden, dat er onder de militaire leden offi-
cieren zijn geweest van groote bekwaamheid; evenwel was het, naar zij opmerkten,
meermalen voorgekomen, dat officieren, meestal kapiteins, als militair lid op-
treden, zonder dat hun vroegere werkkring eenigen waarborg bood, dat zij hunne
functie als lid dier commissiën naar behooren en met kennis van zaken zouden
vervullen. De vraag rees, of de bepaling niet kon vervallen. In de provinciale
keuringscommissiën, die zich toch hoofdzakelijk met het fokken van paarden
ophouden, schijnen zij althans zeer w-el gemist te kunnen worden.

Andere leden gaven gaarne toe, dat niet alle officieren, die als militair lid wer-
den aangewezen, op de hoogte van hunne taak zijn gebleken. Vooral deden
zich moeilijkheden voor, waar officieren, die zich uitsluitend met de beoordeeling
van warmbloedpaarden hadden bezig gehouden, werden geroepen om paarden
van het Belgisehe ras te beoordeelen. Echter zou aan het bezwaar kunnen worden
te gemoet gekomen, door bij de keuze der militaire leden nauwkeuriger toe te
zien en zich bij de benoeming geen onnoodige beperking op te leggen door aan
een bepaalden militairen rang vast te houden. De aanwezigheid der militaire
leden in bedoelde commissiën werd door deze leden zeer gewaardeerd, omdat
zij bij de keuring geen belang hebben en zij zich dan ook tegenover de fokkers op

-ocr page 554-

een volkomen onpartijdig standpunt weten te plaatsen en te handhaven. Boven-
dien werd door verscheidene leden op het behoud der militaire leden prijs gesteld,
omdat het met het oog op de remonte en op de eischen, in tijden van oorlog
gesteld, niet gewenscht is, dat te veel in de richting van de koudbloedsoort wordt
gefokt. De defensiebelangen zijn in sterke mate bij de paardenfokkerij betrokken
en het militaire element in de commissie, naar het oordeel dezer leden onmisbaar,
waar het de keuring van warmbloedpaarden aangaat, kan blijkens de ervaring
ook overigens van goeden invloed op de fokkerij zijn.

§ 4. Sommige leden waren niet overtuigd, dat i^i de tegenwoordige verdee-
ling van de voor de subsidiën van Rijkswege beschikbaar gestelde gelden wijziging
moet worden gebracht. Zij achtten de door den Minister aangevoerde motieven
niet afdoende en zouden gaarne vernemen van welke „meerdere zijden" (bladz. 3
der Memorie van Toelichting) bij herhaling op eene wijziging van het thans
gevolgde stelsel is aangedrongen. Te meer konden deze leden de wijziging, die
strekt tot het vooraf toekennen van een vast bedrag van f 1500 voor iedere pro-
vincie, niet redelijk achten, omdat geen verandering wordt gebracht in het
voorschrift, dat de kosten der keuringen ten laste van het Rijk komen. Wanneer
de kosten, verbonden aan de toekenning van premiën en bijdragen uit de Rijks-
subsidiën, ten laste van de provinciën waren gebracht, zou er eenige grond zijn
om iedere provincie vooraf eene bepaalde som ter bestrijding dier kosten uit
te keeren. Deze leden oordeelden het bedrag van f 1500 in elk geval te hoog, ook
indien bedoelde kosten door de provinciën zouden worden gedragen.

Anderzijds werd opgemerkt, dat het betalen der keuringskosten tot dusverre
niet tot moeilijkheden had geleid en er derhalve geen reden schijnt te bestaan
in die regeling wijziging te brengen. Overigens blijft het bestaande stelsel in hoofd-
zaak gehandhaafd, nu de in de wet bepaalde som van f 75.000 met f 15.000 wordt
verhoogd. Uit den op bladz. 3 der Memorie van Toelichting opgenomen staat
blijkt, naar door de leden hier aan het woord werd opgemerkt, dat de wijziging
eene meer redelijke verdeeling zeer ten goede komt.

Door enkele leden werd een stelsel van verdeeling verdedigd, waarbij het door
eene provincie van het Rijk te ontvangen bedrag in eene bepaalde verhouding
zou staan tot het subsidie, door de provincie zelve aan de paardenfokkerij ver-
leend. Daarbij zou een vast minimum van f 1500 als Rijkssubsidie zijn vast te
stellen. Andere leden zouden echter op deze indirecte wijze aan de provinciën
geen verplichtingen willen zien opgelegd. Zoo zulks zou geschieden, waren zij
bevreesd, dat sommige provinciën in het geheel niet meer tot de verbetering van
het paardenras zouden medewerken.

Door eenige leden werd gevraagd, of de besteding van het Rijkssubsidie niet
dienstbaar zou kunnen worden gemaakt aan voorkoming van te menigvuldige
dekking door eenzelfden hengst. Hiertegen behoort de eigenaar der merrie te
worden gew-aarborgd. Er schijnen op dit punt vele misbruiken te bestaan; her-
haaldelijk schijnt het te geschieden, dat de dekkingsprijs wordt betaald, ter-
wijl wegens te veelvuldige dekking het resultaat uitblijft. Wellicht ware te bepa-
len, dat het Rijkssubsidie slechts mag worden besteed aan premiën ten behoeve
van fokvereenigingen, en deze daarvoor niet in aanmerking kunnen komen,

-ocr page 555-

indien zij zich niet binden aan een gelimiteerd aantal dekkingen in zeker tijds-
verloop. Men meende te weten, dat reeds thans de meeste fokvereenigingen het
aantal dekkingen, door hengsten der vereeniging te verrichten, binnen zekere
perken houden. Sommige andere leden konden zich wel met deze denkbeelden
vereenigen, doch zouden niet kunnen goedkeuren, dat particulieren van het
verkrijgen van premiën uit Rijkssubsidies zouden worden uitgesloten.

Artikelen.

De algemeene opmerking werd gemaakt, dat uit sommige voorgestelde wij-
zigingen de neiging der Regeering bleek om zich grootere vrijheid voor te behou-
den, ten einde gestrenger en dwingender te kunnen optreden. Men wees hierbij
op de wijziging, welke de Regeering in art. 13, lid 2, der wet wil zien aangebracht
en op het nieuwe aan art. 16 toe te voegen lid. Een dergelijk streven konden
sommige leden niet goedkeuren.

Verscheidene leden, die overigens zeer waardeerden de onder n°. 4 als bijlagen
aan de stukken toegevoegde teksten van de bestaande wet en van de wet, zooals
deze na aanneming vaji het ontwerp zal luiden, maakten de opmerking, dat in
laatstbedoelden tekst beter de voorloopige nummering, welke in het wetsontwerp
zelf voorkomt, ware behouden. De afwijkende nummering bemoeilijkt eenigszins
de behandeling en kan licht aanleiding tot verwarring geven.

Artikel I.

Artikel 1 a. Eenige leden, die met de strekking van de hier bedoelde wijziging
hunne instemming betuigden, betwijfelden echter of daarmede zal worden
bereikt hetgeen wordt nagestreefd. Zij vreesden dat de ontduiking, die men
wenscht tegen te gaan, zal blijven voorkomen, indien het in art. 1 gestelde
verbod ook wordt opgeheven voor de gevallen, waarin de hengst aan meerdere
personen toebehoort. Er werd mitsdien op aangedrongen het artikel te verscherpen
en de woorden ,,of met niet meer dan één persoon of met een of meer personen,
behoorende tot één gezin, mede-eigenaar" te doen vervallen.

Opgemerkt werd, dat het woord ,,met", in dit artikel tusschen „of" en ,,een"
voorkomend, niet wordt aangetroffen in het overeenkomstig artikel, in de bijlage
(stuk n°. 4) opgenomen.

Artikel 1 c. De uitdrukking „en van de omgeving kennelijk afgescheiden,
niet openbaar terrein" werd door verscheidene leden te onbepaald geacht. Zij
gaven in overweging in het artikel nader aan te duiden, op welken afstand van
de woning het terrein alsnog wordt geacht te behooren tot het erf in den zin van
art. i
b. Sommigen gaven hiervoor aan een afstand van 1000 M. Anderen achtten
een dergelijken afstand te groot.

Artikel 1 d. Door eenige leden werd er op aangedrongen de woorden „nadat
deze heeft afgeslagen of gebleken is drachtig te zijn" te doen vervallen. Zij er-
kenden de juistheid van hetgeen in de Memorie van Toelichting wordt aangevoerd
ter verdediging van de aanvulling, welke de Regeering beoogt aan te brengen
in het bepaalde bij art. 13 van het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901
(Staatsblad n°. 204), maar merkten op, dat het raadzaam is een dekbewijs te doen
afgeven ook indien de merrie niet drachtig wordt. Voorts achtten zij schrapping

-ocr page 556-

der gemelde woorden noodig, omdat het voorkomt, dat eene gedekte merrie,
nadat zij drachtig is geworden, niet weer bij den hengst wordt gebracht, zoodat
zij bij dezen niet kan afslaan

Artikel i /. Ingevolge dit artikel zal van de verplichting om het dekbewijs
te vertoonen ook vrijgesteld zijn de eigenaar van de merrie, die vol en onvoor-
waardelijk eigenaar is van een hengst van twee jaar of ouder. Zulks achtten
sommige leden verkeerd, wijl aldus de eigenaar van eene merrie, die sedert de
in strijd met de wet verrichte dekking een hengst van twee jaar of ouder heeft
aangeschaft, vrij zoude uitgaan. Waarom deze bepaling een zooveel milderen
vorm heeft dan die van art. i
a begreep men ook na lezing der toelichting niet.

Indien de Regeering terugschrikt voor de consequenties van het in art. ia
bepaalde, behoort zij dit artikel niet te handhaven of het althans te verzachten.
Waarom, zoo vroegen sommige leden, worden ook in art. i
a de slotwoorden
niet gelezen: „van een hengst van twee jaar of ouder"?

Ook hier werd door de leden, die zulks bij art. i a reeds hadden ter sprake ge-
bracht, aanbevolen de woorden „of met niet meer dan één persoon of met een
of meer personen, behoorende tot één gezin, mede-eigenaar" te doen vervallen.

Artikel II.

Door sommige leden werd in overweging gegeven aan het vierde lid van art. 2
der wet toe te voegen eene bepaling als deze: „De vaste leden noch hunne
plaatsvervangers mogen bestuurslid zijn van of als secretaris of inspecteur ver-
bonden zijn aan een openbaar stamboek." Zij voerden hiervoor aan, dat, waar
in Nederland ten aanzien van de fokrichting volkomen vrijheid bestaat,de
vaste leden der algemeene keuringscommissie geen verband moeten houden met
vereenigingen als stamboeken, welke, zoo zij nuttig werk willen verrichten, eene
bepaalde fokrichting moeten voorstaan. Door eene bepaling, als hier wordt aan-
gegeven, zal het vertrouwen in de algemeene keuringscommissie worden ver-
groot, hetgeen van niet gering belang is voor den invloed, welke deze commissie
ten goede kan uitoefenen.

Met de redenen, die tot de voorgestelde toevoeging aan het vijfde lid hebben
geleid, kon men zich zeer goed vereenigen. Echter moest de vraag rijzen, waarom
wel bij de benoeming der plaatsvervangende leden, en niet bij die der voor iedere
provincie wisselende leden zelf, rekening behoort te worden gehouden met de
kennis van de in de provincie voorkomende paardenrassen.

Artikel III.

Enkele leden drongen aan op wijziging van het tweede lid van art. 4 der wet.
Zij zagen niet in, waarom de voorzitter der sub-commissie-B tevens voorzitter
der geheele commissie moet zijn. Zij achtten zulks niet wenschelijk, omdat de
beide sub-commissiën-A en -B geheel onafhankelijk van elkander behooren te
werken en aan de eene geen overwicht over de andere behoort te worden gegeven.

De opmerking werd gemaakt, dat in de sub-commissie-A niet meer dan één
veearts behoeft zitting te hebben, te meer omdat in geval van afkeuring wegens
cornage herkeuring kan worden aangevraagd, welke dan aan \'s-Rijks veeart-
senijschool plaats heeft. Andere leden konden met het oog op de in het vierde

-ocr page 557-

lid van art. 7 der wet omschreven taak der sub-commissie-A de juistheid dezer
opmerking niet toegeven. Die bepaling wenscht de Regeering ongewijzigd te hand-
haven en in hare voorstellen blijft het beroep tot gevallen van cornage beperkt.

Voorts werd door eenige leden de klacht geuit, dat onder de wisselende leden,
die door de provinciale regelingscommissiën worden benoemd, het militaire
element al te overwegend is. Zij wenschten te eerder hierop te wijzen, wijl de
voorzitter der sub-commissie-B, tevens voorzitter der geheele commissie, steeds
onder de officeren blijkt te worden gezocht, en zij vroegen, of ook de Regeering
niet van oordeel is, dat maatregelen moeten worden getroffen om het burgerlijk
element meer recht te doen wedervaren. Anderzijds werd de aanwezigheid van
militaire leden ook met het oog op de remonte verdedigd.

Artikel VI.

Aanbevolen werd het eerste lid van art. 7 der wet in dier voege te wijzigen,
dat voor „hengsten" wordt gelezen: „hengsten, die den leeftijd van ten minste

jaar hebben bereikt,". Thans worden wel hengsten van 2 jaar aan de keuring
onderworpen; echter worden deze meestal „als zijnde te weinig ontwikkeld" naar
eene volgende keuring verwezen. Men merkte hierbij op, dat in België de drie-
jarige leeftijd wordt geëischt.

Bij verscheidene leden rees bezwaar tegen het nieuw in te voegen lid, luidende:
„Indien de sub-commissie zulks noodig oordeelt, wordt bij de keuring gelet op
afstamming, overervende eigenschappen, karaktereigenschappen en verrich-
tingen van de hengsten." Deze leden vreesden, dat ten gevolge van deze bepa-
ling de sub-commissie-B een te grooten invloed zal kunnen uitoefenen. Bestaat
er ter vermijding van concurrentie of om andere redenen neiging een hengst,
die aan de in het derde lid gestelde eischen voldoet, te verwijderen, dan biedt het
nieuwe lid daartoe viervoudige gelegenheid, waarbij in aanmerking moet worden
genomen, dat bij de beoordeefing van de redenen voor afkeuring elke vaste maatstaf
zal ontbreken en aan de persoonlijke meening der commissieleden geheel vrij spel
wordt gelaten. Eene bewering, dat een hengst niet voldoende zijne goede eigen-
schappen op de veulens zal overbrengen ontsnapt aan elke controle; aanmer-
kingen kunnen worden gemaakt op de voorouders van den hengst; men kan hem
afkeuren, omdat men hem al of niet voldoende levendig acht; men kan in aan-
merking nemen, dat hij niet fraai genoeg in het tuig gaat. Aldus is men in zijne
beoordeeling volkomen vrij en kan tot afkeuring worden besloten zonder dat
algemeen erkende gebreken worden geconstateerd. Hoe, zoo werd gevraagd, is
deze nieuwe bepaling overeen te brengen met het in het voorafgaande lid gehand-
haafde voorschrift, dat de commissie buiten beoordeeling van de fokrichting blijft?
Het nieuwe lid kan niet anders dan afbreuk doen aan dat voorschrift. Toch
moest er streng aan worden vastgehouden, dat men vrij is in iedere richting,
hengsten te fokken, welke in hunne soort goed zijn. De wijziging zou er toe kun-
nen leiden, dat een paard wordt afgekeurd, omdat het tot een zeker ras behoort,
terwijl het een goed exemplaar van dat ras is.

Vervolgens zouden verscheidene leden eene wijziging willen zien gebracht in
het vierde lid van artikel 7 der wet, voor zoover dit afkeuring wegens cornage

-ocr page 558-

betreft. Sommigen zouden voor „7^ jaar" willen lezen „5£" jaar, omdat naar hun
inzien te recht veelal de opvatting wordt gehuldigd, dat, indien een hengst
eerst na zijn vijfde jaar aan cornage gaat lijden, dit gebrek niet meer overerfelijk is.

Eenige leden zouden in eene andere richting de oplossing willen zoeken en de
hierbedoelde zinsnede aldus willen lezen: „voor hengsten, die twee achtereen-
volgende jaren bij de keuringen hier te lande waren goedgekeurd, levert het
bestaan van cornage geene reden op voor afkeuring." Volgens deze leden behoeft
het gebrek niet meer als erfelijk te worden beschouwd als de hengst bij twee
achtereenvolgende keuringen er vrij van is bevonden. Zij achtten de door hen
voorgestelde regeling ook hierom beter dan de bestaande, wijl zich reeds meer-
malen het geval heeft voorgedaan, dat ingevoerde hengsten, die eerst waren goed-
gekeurd, het volgend jaar wegens cornage werden afgekeurd. Was nu zoo\'n
hengst bij de tweede keuring ouder dan 7 jaar, dan kon hij in Nederland als
dekhengst dienst blijven doen, hetgeen toch in ieder geval minder gewenscht is.

Ook waren er leden, die aan de sub-commissie op dit punt, eenige grootere
vrijheid wilden zien gelaten. Zij gaven in overweging het tweede deel van het
vierde lid aldus te lezen: „Het constateeren van een of meer dezer gebreken kan
tot afkeuring leiden; voor hengsten, die bij de keuring van het voorafgaande
jaar hier te lande waren goedgekeurd, behoeft het bestaan van cornage geene
reden voor afkeuring op te leveren."

Andere leden wilden den thans bestaanden toestand onveranderd behouden.

Artikel IX.

Sommige leden zouden aan het eerste lid van het tegenwoordig artikel 12
willen zien toegevoegd eène bepaling als deze: „Mede komt ten laste van het Rijk
een jaarlijksch bedrag van ten minste f 10.000 ter bekostiging van tuig-, draaf-
en trekproeven." In verband hiermede ware het artikel uit te breiden met een
nieuw lid, luidende: „De verdeeling der gelden van de tuig-, draaf- en trekproe-
ven geschiedt naar den maatstaf als in het tweede lid van dit artikel bedoeld,
met dien verstande, dat geen vast bedrag voor iedere provincie wordt toegekend."

Tot toelichting merkten de leden, die een en ander in overweging gaven, dat
de dieren met alleen aan de hand, maar ook in tuig moeten worden gemonsterd.
Het is vooral van groot belang, dat koudbloedpaarden bewijzen van hunne
trekkracht afleggen. Deze proeven werden tot dusver slechts in enkele provinciën,
gehouden.

Door eenige leden werd betwijfeld, of het juist is de verdeeling der voor de
subsidiën beschikbare gelden te doen geschieden naar den maatstaf van het
aantal gedekte merriën. Naar hun inzien ware het beter art. 12 der wet in dien
zin te wijzigen, dat de verdeeling plaats heeft naar het aantal levend of dood
geboren veulens. De Rijksveldwacht zou met een nauwkeurig toezicht ten deze
zijn te belasten. Deze ambtenaren schijnen daartoe beter geschikt dan de ge-
meenteveldwachters, op wier tijd reeds zoozeer beslag wordt gelegd. Verscheidene
andere leden konden zich hiermede niet vereenigen. Zij gaven de voorkeur aan
het door de Regeering gehandhaafde stelsel der wet. In aansluiting aan hetgeen
hieromtrent reeds bij de algemeene beschouwingen was opgemerkt, werd in

-ocr page 559-

overweging gegeven om in plaats van „merriën" te lezen: , .stamboekmerriën",
opdat bij de verdeeling der gelden rekening zou worden gehouden met het
groote belang, dat gelegen is in het fokken van paarden van zuiver ras, zuivere
warmbloed- of koudbloedpaarden. Bij overgangsbepaling zou zijn te bepalen,
dat de nieuwe wijze van verdeeling eerst later, bijv. in 1917, ingaat.

Door enkele leden werd er vervolgens, in verband met hetgeen in § 4 der al-
gemeene beschouwingen werd opgemerkt, op aangedrongen de kosten, verbonden
aan de toekenning van premiën en bijdragen uit de Rijkssubsidiën, niet langer
ten laste van het Rijk te doen komen. Naar hunne meening zal het voordeeliger
zijn, indien daarin van provinciewege wordt voorzien.

Nog werd naar aanleiding van het tweede lid gevraagd, of daarbij voldoende
rekening is gehouden met het geval, dat merriën in het buitenland gedekt worden.
Naar het schijnt zullen ook deze, wanneer overigens aan de bepalingen der wet
is voldaan, behooren tot de merriën, naar welker aantal de verdeeling der sub-
sidiën wordt geregeld. Geldt zulks echter ook, wanneer de dekking wordt bewezen
door het overleggen van een dekbewijs, als in het land, waar de merrie gedekt
is, wordt afgegeven? Zal wellicht legalisatie van de daarop voorkomende hand-
teekeningen behooren te geschieden? En hoe zal eventueel moeten gehandeld
Morden, als in het buitenland geen dekbewijzen worden afgegeven?

Artikel X.

Het eerste lid van art. 13 der wet wordt o.m. gewijzigd ten einde daarin de
bepaling op te nemen, dat de Rijkssubsidiën mede worden gebruikt ,,tot bestrij-
ding der kosten van paardententoonstellingen, waarop mededinging voor paarden
uit de verschillende provinciën is opengesteld." Waar naar de meening van
sommige leden de premiën en bijdragen, vermeld in het ongewijzigd gehand-
haafde eerste lid van art. 14 der
wet, ook verband houden met gemelde tentoon-
stellingskosten, kwam het dezen leden niet juist voor daarin ongewijzigd te be-
houden de bepaling, dat voor de premiën en bijdragen alleen in aanmerking
komen „paarden, die in de provincie, waar de keuring plaats heeft, thuis behoo-
ren of, voor zoover het dekhengsten betreft, daar gestationneerd zijn of worden."
Deze bepaling achtten zij met art. 13, indien dit overeenkomstig het Regee-
ringsvoorstel wordt gewijzigd, niet vereenigbaar.

Anderzijds werd de meening uitgesproken, dat met de „premiën en bijdragen",
waarvan art. 14 gewaagt, bedoeld worden de premiën, onderhoudsbijdragen en
aanhoudingsbijdragen, in den aanvang van art. 13 vermeld, doch dat tusschen
deze en de kosten van paardententoonstellingen geenerlei verband moet worden
gezocht, zoodat ook het eerste lid van art. 14 op de kosten geen betrekking heeft.

Artikel XI.

Met den aan het derde lid van art. 14 der wet toe te voegen eisch, dat alle paar-
den van 3 jaar en ouder, om voor toekenning van premiën en bijdragen in aan-
merking te komen, moeten zijn ingeschreven in een der openbare paardenstam-
boeken, konden sommige leden zich niet vereenigen. Zij erkenden gaarne het
nut der paardenstamboeken, doch wezen er op, dat bij de beoordeeling, of in-

-ocr page 560-

schrijving in die stamboeken zal plaats hebben, niet steeds dezelfde maatstaf
geldt. In sommige streken wordt alleen op den bouw van het paard gelet. Elders
wordt in de eerste plaats aandacht geschonken aan het nut, dat het paard voor
den landbouw heeft. Het is wenschelijk, dat de van Rijkswege beschikbaar ge-
stelde gelden voor premiën en bijdragen aan allen ten goede komen, die daar-
voor billijke aanspraken kunnen doen gelden. Naar de meening dezer leden staat
echter de hier besproken in het artikel te stellen eisch daaraan in den weg.

Door andere leden werd de voorgestelde wijziging verdedigd op grond dat het
in het belang van de veredeling van het Nederlandsche paardenras aanbeveling
verdient de verschillende rassen zooveel mogelijk uit elkander te houden en
het derhalve af te keuren is premiën aan kruiselingen toe te kennen.

Wat de als laatste lid aan het artikel toe te voegen bepaling betreft, werd het
door sommigen in verband met art. ia onredelijk geacht, dat geen premiën
en bijdragen zullen kunnen worden toegekend voor veulens en een- en twee-
jarige paarden, welke afstammen van eene merrie en een niet goedgekeurden
hengst, die tijdens de dekking en de twee daaraan voorafgaande maanden den-
zelfden eigenaar hadden. Het scheen niet juist bedoelde jonge paarden van mede-
dinging uit te sluiten, terwijl de wet zoodanige dekking toelaat. Hiertegenover
werd door eenige andere leden de bepaling in bescherming genomen, wijl zij met
de Regeering daarin een goed middel zagen om het fokken met on- en afgekeurde
hengsten tegen te gaan.

Artikel XII.

Verscheidene leden konden zich niet vereenigen met de voorgestelde wijziging
(laartoe strekkend, dat bij de benoeming der provinciale regelingscommissiën
alleen het advies van de paardenstamboeken, niet meer dat van de landbouw-
maatschappijen, die meer dan 600 leden tellen, wordt ingewonnen. Zij wezen er
op, dat te recht in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, dat den ont-
wikkelden fokkers overwegende invloed moet worden gegeven, waar het betreft
-Ie wijze van samenstelling der regelingscommissiën. Echter meenden zij, dat
dit op zich zelf juiste denkbeeld bezwaarlijk kan leiden tot de door de Regeering
voorgestelde wijziging, wijl er toch aanzienlijk veel meer fokkers worden gevon-
den onder de personen, die niet lid zijn van eenig openbaar paardenstamboek
dan onder hen, die zich bij de stamboeken hebben aangesloten. De paardenstam-
boeken tellen, ook wegens de hooge contributie, een in verhouding tot andere
landbouwvereenigingen uiterst gering aantal leden en kunnen dan ook ten deze
geenszins uitsluitend competent worden geacht.

Om hierop nader licht te doen vallen, deed men mededeeling van den hier
volgenden staat, waarin zijn aangegeven het getal leden van landbouwmaat-
-schappijen, boerenbonden, stamboeken en afdeelingen van stamboeken in de
verschillende provinciën overeenkomstig de officiëele lijst 1911 van het Depar-
tement van Landbouw, Nijverheid en Handel, alsmede het aantal in elke pro-
vincie gedekte merriën volgens de onlangs verschenen opgave over 1911 van
hetzelfde Departement.

Reeds eenvoudige kennisneming van dezen staat moest, naar het oordeel van

-ocr page 561-

PROVINCIE.

Naam van het

Aantal leden

Aantal gedekte

stamboek.

Stamboeken.

Maatschappijen,

Boerenbonden.

merriën.

Groningen...........

Groningsch

1046

1934

4866

7250

Friesland............

Friesch

743

5767

4492

Drenthe............

Drentsch

475

2116

3907

Overijssel ...........

Nat. Ver.

126

2300

3190

1977

Gelderland...........

Geldersch

280

4800

9381

10638

Utrecht ............

Utrechtsch

129

1454

2134

2388

Noordholland .........

Nat. Ver.

391

± 4433

2912

4175

Zuidholland ..........

Nat. Ver.

244

± 5167

8319

Zeeland ............

Nat. Ver.

180

3189

1388 M

12871

............

Zeeuwsch-Belgisch

478

Noordbrabant .........

Nat. Ver.

227

1942

25434

8862

Limburg ...........

Limburgsch

248

-

16597

3312

\') Hiervan zijn 304 leden van den Christelijken Boerenbond in het westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen en 1048 leden van
den Roomsch-Katholieken Boerenbond in het oostelijk deel.

-ocr page 562-

deze leden, tot de conclusie leiden, dat landbouwmaatschappijen en boeren-
bonden, wier leden zich toch ook bezighouden met de paardenfokkerij, niet mo-
gen worden uitgesloten van allen in.vloed op de samenstelling der regelings-
commissiën. Zij keurden het goed, dat, gelijk in de bestaande wet het geval is,
een minimum-aantal leden als eisch wordt gesteld om dien invloed te kunnen
uitoefenen. Wellicht zou dat aantal op 1000 zijn te stellen. Echter is er geen reden
ook ten aanzien van de stamboeken of afdeelingen daarvan niet een overeen-
komstigen eisch te stellen. Hier ware het getal misschien op 250 te bepalen. Zulks
schijnt zelfs noodzakelijk ten einde te voorkomen, dat teleurgestelden of onte-
vredenen zich zonder goede reden afscheiden om een nieuw stamboek op te rich-
ten of zich als afdeeling aan te sluiten aan een in eene andere provincie bestaand
stamboek. Aldus zou ongewenschte verbrokkeling ontstaan en met het artikel
zeer zeker niet worden bereikt hetgeen beoogd wordt.

Door eenige andere leden werd intusschen het voorstel der Regeering op de
in de Memorie van Toelichting aangevoerde gronden verdedigd.

Artikel XIII.

Artikel 15a. Opgemerkt werd, dat eene provinciale regelingscommissie ook
uit een oneven getal leden kan bestaan, in welk geval de bepaling, dat om de
drie jaren de helft aftreedt, niet voor uitvoering vatbaar zoude zijn.

Artikel 15c. Uit dit artikel meende men te moeten opmaken, dat degene
die als secretaris der provinciale regelingscommissie zal fungeeren niet een van
de leden der commissie zal zijn. Naar de meening van sommige leden verdiende
het echter aanbeveling den secretaris eene adviseerende stem te geven.

Artikel 15d. Door eenige leden werd de opmerking gemaakt, dat de jaar-
lijksche belooning van de secretarissen der regelingscommissiën in de verschil-
lende provinciën geenszins dezelfde behoort te wezen, wijl ten gevolge van het
verschil in het aantal fokpaarden de werkzaamheden in de eene provincie aan-
merkelijk uitgebreider zijn dan die in eene andere. Men wenschte hierop ten
overvloede te wijzen, al blijkt reeds uit het artikel zelf, waarin het hooren van
Gedeputeerde Staten wordt voorgeschreven, dat gelijkheid van belooning in
de verschillende provinciën niet in de bedoeling ligt.

Artikel XIV.

De ten aanzien van art. 16, onder a, voorgestelde wijziging, verband houdende
met die ten aanzien van art. 13 der wet voorgesteld gaf aanleiding tot de vraag,
of de hier gegeven opdracht omtrent het beheer en de uitbetaling van gelden ook
niet behoort te betreffen gelden, bestemd tot bestrijding der kosten van paarden-
tentoonsteilingen, waarop mededinging is toegestaan
uitsluitend van paarden
uit de provincie, in welke de regelingscommissie werkzaam is.
Zal, zoo vroeg men
voorts, bij dit artikel ook aan algemeene Nederlandsche tentoonstellingen en
eveneens aan internationale paardententoonstellingen moeten worden gedacht?

Vervolgens werd er door enkele leden op gewezen, dat de provinciale regelings-
commissie voor het beheer der gelden aansprakelijk is. Echter deed zich hierbij
de vraag voor, of het wel juist is het militaire lid, dat soms in meerdere commissiën
zitting heeft, in die verantwoordelijkheid te doen deelen.

-ocr page 563-

Voorts vroegen sommige leden zich af, of de voorschriften, bedoeld in het
nieuw voorgestelde tweede lid, niet bij algemeenen maatregel van bestuur
behooren te worden vastgesteld. Anderen achtten zulks noodig noch gewenscht.

In aansluiting aan hetgeen hieromtrent bij art. IX was opgemerkt, werd in
overweging gegeven in het gewijzigde art. 16 aan de provinciale regeiings-com-
missiën eveneens op te dragen het houden van tuig- en draafproeven voor warm-
bloedpaarden en van trekproeven voor koudbloedpaarden. Om eenheid van
te stellen eischen te verkrijgen ware de beoordeeling te stellen in handen van
de sub-commissie-B der algemeene keuringscommissie.

Artikel 17 der wet. Sommige leden achtten het onnoodig, dat-in iedere pro-
vinciale keuringscommissie ten minste één geëxamineerd veearts zitting moet
hebben. Indien dit voorschrift verviel, zou de commissie slechts uit drie personen
behoeven te bestaan, hetgeen aan haar arbeid ten goede zou komen. Wel zouden
deze leden willen zien bepaald, dat een geëxamineerd veearts de bekroonde
paarden na afloop der keuring zal onderzoeken op de gebreken, genoemd in
lid 5 van art. 7, zooals dit zal luiden, indien de daaromtrent voorgestelde wijziging
wordt aangenomen. Van het onderzoek op den adem zouden veulens zijn vrij te
stelles.

Andere leden achtten wijziging van art. 17 der wet niet noodig en zouden zich
in geen geval kunnen vereenigen met de wijzigingen, hierboven bepleit.

De opmerking werd gemaakt, dat op stuk n°. 4, bladz. 6, eerste kolom, onder
art. 27, bij vergissing „regelingscommissiën" voor „keuringscommissiën" staat
geschreven.

Artikel XV.

Naar aanleiding van het in hoofdzaak ongewijzigd gehandhaafd art. 18, lid 1,
der wet, werd door eenige leden opgemerkt, dat de provinciale regelingscommissie
boven de keuringscommissie behoort te staan. Aan dit beginsel nu wordt afbreuk
gedaan door de bepaling, dat tot het „samensmelten" van de provinciale rege-
lingscommissie met eene provinciale keuringscommissie vergunning kan worden
verleend.

Hierbij werd anderzijds opgemerkt, dat zoowel in de sub-commissie-B der
algemeene keuringscommissie als in de provinciale keuringscommissie ten hoogste
één lid zitting zou mogen hebben, dat tevens deel uitmaakt van eene pro-
vinciale regelingscommissie.

Enkele leden betwijfelden, of het tweede lid van art. 18 behoort te vervallen.
Andere leden waren echter van oordeel, dat zulks te recht wordt voorgesteld en
stemden in met de bij art. XV juncto art. IV gegeven toelichting.

Artikel XVI.

Verwezen werd naar de eerste opmerking, gemaakt bij art. XIV.

Artikel XVII.

Artikel 20a. Ingevolge art. 24 van het Koninklijk besluit van 14 Augustus
»901 (
Staatsblad n°. 204) zond tot dusverre de provinciale regelingscommissie
jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister door tusschenkomst van Gedeputeerde.

r

-ocr page 564-

Staten een beknopt verslag in, dat een duidelijk overzicht moest bevatten van
den toestand der paardenfokkerij in de provincie gedurende het afgeloopen
kalenderjaar. Sommige leden wenschten, dat dit verslag naast dat van het wets-
ontwerp in de wet zoude worden opgenomen, daar het minder regelmatig is twee
punten van volkomen gelijken aard te regelen, het eene bij de wet, het andere
bij algemeenen maatregel van bestuur.

Eenige andere leden hadden uit het voorgestelde artikel 20a afgeleid, dat
het de bedoeling der Regeering is het daarbedoeld verslag
in de plaats te stellen
van dat, voorgeschreven in gemeld Koninklij k besluit. Hoewel gaarne instemmende
met de gedachte het overleg en de samenwerking tusschen de verschillende pro-
vinciale regelingscommissiën te bevorderen, waren zij van meening, dat aan dat
denkbeeld zeer goed uitvoering ware te geven zonder eene zoodanige wijziging
aan te brengen. Zij meenden, dat het verslag, zooals dat thans is voorgeschreven,
behoort te worden gehandhaafd, ook in het geval dat tot een gezamenlijk verslag
der regelingscommissiën in een of anderen vorm mocht worden besloten. Er werd
op gewezen, dat de paardenfokkerij in de verschillende provinciën van een zoo
verschillende karakter is, dat een gecombineerd verslag toch niet anders zoude
worden dan eene verzameling van hoofdstukken, elk aan één der provinciën
gewijd. Op grond hiervan gaven zij in overweging in het eerste lid het woord
„gezamenlijk" te doen vervallen. Aan het denkbeeld van den Minister ware te
gemoet te komen door het tweede lid te vervangen door eene bepaling als deze:
„De verschillende punten, in de verslagen te behandelen, worden jaarlijks in
eene vergadering van afgevaardigden van de provinciale regelingscommissiën
ter sprake gebracht."

In verband met hetgeen in de Memorie van Toelichting omtrent tot dusver
gehouden vergaderingen van afgevaardigden van provinciale regelingscommissiën
en van paardenstamboeken wordt medegedeeld, werd de vraag gedaan, of het
in de bedoeling ligt de in het tweede lid bedoelde vergadering door den directeur-
generaal van den landbouw te doen presideeren.

Artikel 21 der Wet. Sommige leden hadden niet zonder teleurstelling bemerkt,
dat de Regeering artikel 21 der wet ongewijzigd wensch te handhaven. Zij zouden
gaarne zien, dat door wetswijziging werd te gemoet gekomen aan bij hen heer-
schende bezwaren betreffende de toekenning van premiën. Immers zij konden
zich niet vereenigen met de wijze, waarop die toekenning thans geschiedt en
keurden af de regeling, welke de artikelen 15 en 16 van het Koninklijk besluit
van 14 Augustus 1901
(Staatsblad n°. 204) te dien aanzien inhouden. Gemeld
artikel 15 verdient naar hun inzien geen verdediging, wijl daar dekhengsten van
3, 4, 5 en 6 jaar volkomen gelijkgesteld worden en voor 7-jarige en oudere hengsten
slechts kleinere premiën worden toegekend, terwijl op dezen leeftijd zooveel
beter hunne waarde kan worden beoordeeld. Ook hadden zij bezwaar tegen het
eerste lid van artikel 16, dat zich verzet tegen het meer dan tweemaal toekennen
van de in artikel 15 onder i°. bedoelde premiën aan eenzelfden hengst. Zij meen-
den, dat juist de mogelijkheid om herhaaldelijk premiën te ontvangen voor den-
zelfden hengst zeer den aankoop en het houden van uitmuntende hengsten be-
vordert.

-ocr page 565-

Deze leden vestigden de aandacht op het in België gevolgde stelseL Een
nauwkeurige beschouwing daarvan zou naar hun oordeel van groot nut kunnen
zijn, al zal eene slaafsche navolging er van geen aanbeveling verdienen. Wijl de
waarde van een hengst eerst kan beoordeeld worden, nadat hij drie en meer jaren
gedekt heeft, behooren voor driejarige hengsten slechts kleine premiën te wor-
den gegeven. Die voor vierjarige hengsten zouden grooter moeten zijn. Belang-
rijke premiën zouden alleen behooren te worden toegekend voor hengsten van
5 of 6 jaar, die vertoond worden met drie of meer afstammelingen van ten minste
één jaar. Voor hengsten van 7 tot en met 11 jaar ware eene bewaringspremie
beschikbaar te stellen, wanneer voor dezen op hun vijfde of zesde jaar eene
premie is toegekend en zij in hun zevende jaar met vijf afstammelingen van 2
jaar en ouder zijn voorgebracht.

Artikel XVIII.

Het had de aandacht getrokken, dat de strafbepalingen der bestaande wet in
het voorstel der Regeering niet onaanzienlijk worden verzwaard. In het bij-
zonder werd gewezen op de wijziging ten aanzien van artikel 23 voorgesteld, en
met name kwamen sommige leden er tegen op, dat overtreding van artikel ie
(het niet onmiddellijk vertoonen van een dekbewijs) wordt bedreigd met eene
maximum-boete van f 100.

Andere leden achtten echter de hier bedreigde straf niet te zwaar, wijl zij in
eene krachtige handhaving van artikel ie het beste middel zagen het gebruik
van niet-goedgekeurde hengsten tegen te gaan en wijl daardoor de eigenaren
der merriën worden aangespoord spoedig na de dekking een dekbewijs te vragen.

Er waren ook leden, die over het algemeen de in artikel XVIII voorgestelde
straffen te licht achtten. De onder a vermelde maximale boete zouden zij van
f 300 op f 500 willen zien gebracht, omdat slechts door eene zware s:raf aan het
frauduleus dekken een einde kan worden gemaakt. De onder
b, c end voorgestelde
boeten zouden zij willen zien verdubbeld.

Met deze verzwaringen zouden verscheidene andere leden zich echter niet
kunnen vereenigen.

In overweging werd gegeven in hetgeen onder a wordt voorgesteld :n de plaats
van ,,de eigenaar of houder" te lezen: de eigenaar, houder of geleider", en „bezigt
of laat bezigen" te vervangen door: „bezigt, doet of laat bezigen.\' Deze aan-
vulling werd noodig geacht, wijl het is voorgekomen, dat een goedgekeurde hengst
door een geleider in eene aangrenzende provincie ter dekking is gebezigd en de
eigenaar van den hengst werd vrijgesproken, omdat hij den geleider geen des-
betreffende opdracht had gegeven. Anderzijds werd het opnemen dezer aanvulling
niet gewenscht geacht.

Omtrent de redactie van aritkel XVIII werd nog opgemerkt, dat inde Neder-
landsche wetten het gebruik van Latijnsche woorden behoort te vorden ver-
meden. Zoowel voor „sub" als voor „litterae" zijn zonder eenige mceite Neder-
landsche uitdrukkingen in de plaats te stellen.

Artikel XIX.

De opmerking werd gemaakt, dat het aanbeveling verdient de slotwoorden
van het hierbij voorgestelde artikel te lezen als volgt: „ . . . met tet oogmerk

-ocr page 566-

om den hengst, waarop het is geplaatst, als goedgekeurden hengst tot dekking
te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof het merk echt en onver-
valscht was."

Artikel XXII.

De bij artikel XXII voorgestelde artikelen behoeven wijziging, wijl het de
bedoeling is niet de in artikel 23 en in artikel 25 bepaalde geldboeten, doch de
in die artikelen bedreigde maxima te verdubbelen.

Artikel XXVIII.

Terwijl in andere gevallen bij de aanhaling van eene wet ook het nummer van
het
Staatsblad, waarin zij is opgenomen, moet worden vermeld, kan ingevolge
dit artikel worden volstaan met de vermelding van het jaartal. Opnieuw werd
er op aangedrongen ten deze eenheid te betrachten. Het schijnt noodzakelijk,
dat de verschillende Departementen onderling in overleg treden ten einde de
gewenschte uniformiteit te verkrijgen.

Artikel XXX.

Voor „paardefokkerij" zal zijn te lezen: „paardenfokkerij".

Overgangsbepaling. Sommige leden achten het wenschelijk, dat eene over-
gangsbepaling in de wet worde opgenomen, waarbij gedurende het eerste jaar
na de inwerkingtreding der wet art. 1 e in zooverre wordt verzacht, dat het daar
bedoelde dekbewijs niet „onmiddellijk!", doch binnen drie dagen moet worden
vertoond aan de daar gemelde ambtenaren. Eene zoodanige bepaling werd be-
pleit, ömdat niet is aan te nemen, dat de paardenfokkers algemeen terstond op
de hoogte zullen zijn van de aangebrachte wijzigingen.

Verscheidene andere leden zouden zich echter met zulk eene bepaling niet
kunnen vereenigen; zij achtten het daarvoor aangevoerde motief, dat in tal van
andere gevallen evengoed zou gelden, niet afdoende en niet in overeenstemming
met de beginselen ten deze in ons Staatsrecht gevolgd.

Aldus vastgesteld den I2den Juni 1912.

De Wijkerslooth de Weerdesteyn.

Van Dedem.

Eland.

Vorsterman van Oijen.

Van Foreest.

Da mond- en klauwzeerbestrijding op het Congres te Almelo. Aan het ver-
slag der vergadering in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant moge het volgende
worden ontleend.

Het volgende punt is: wat zijn de ervaringen, in 1911 opgedaan bij de bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer en hoe dient, in verband hiermede, in de toekomst
niet deze ziekU te worden gehandeld
? ingeleid door De. A. A. Overbeek, districts-
veearts te Groningen.

-ocr page 567-

In zijn praeadvies bespreekt de inleider de maatregelen te bestrijding in ver-
band met de verschijnselen der kwaal en wijst op de noodzakelijkheid van spoedig
handelen waar zooveel smetstof wordt voortgebracht. Wat was de oorzaak, vraagt
spr., van het optreden der ziekte te onzent. De smokkelhandel van Duitschland
naar Nederland is volgens spr. zeer waarschijnlijk niet de oorzaak van de be-
smetting geweest. Hij ziet veel grooter gevaar in den regelmatigen veehandel
en den vleeschhandel met vreemde landen; want al is de invoer verboden, er
kan ontheffing verleend worden. Onze regeering bleek in 1911 op haar hoede
en heeft de noodige maatregelen tegenover het buitenland genomen en ten deze
neemt spr. stelling tegenover de meening van de commissie uit de Hollandsche
Maatschappij van Landbouw.

Toen de ziekte er was moest ernstig ingegrepen worden; wat men ook beproeft
met zachte middelen zal hier mislukken. Daarom ook is afmaken het meest
aangewezen middel en in Friesland, Groningen en Drenthe heeft dit middel, al
was het maar tijdelijk, toch een zeer merkbaar succes gegeven. Dit afmaak-
systeem is echter in de andere provincies niet consequent doorgevoerd, zoodat
de vraag nog open blijft of het systeem bij goede toepassing niet heel afdoend
zal werken. Zien de landbouwers, dat het stelsel slap wordt toegepast dan zal
de ernstige medewerking verminderen en vooral is dan te vreezen, dat de tijdige
aangifte wordt nagelaten, die de hoeksteen van de bestrijding vormt. Spr. dringt
aan op energieke bestrijding, op consequente wijze en bij internationaal overleg,
maar in de eerste plaats op hulp van de belanghebbenden zeiven.

Deze zal vrijwillig niet worden gegeven; men moet over middelen kunnen be-
schikken om dwang uit te oefenen en daarvoor is slechts de strenge toepassing
van de bestaande wetsbepalingen noodig. Het Kon. besluit, waarbij maat-
regelen tegen het mond- en klauwzeer opgesomd worden, laat te wenschen over;
de verschillende districtsveeartsen passen die maatregelen verschillend toe;
vooral het afmaken, waartoe deze ambtenaren naar hun inzicht last kunnen
geven, terwijl hieromtrent bepalingen zouden kunnen bestaan.

Ernstig waarschuwt spr. tegen het vervoer van zieke dieren, dat wellicht den
inval der ziekte in Friesland heeft bewerkt. Laat men dus ziek vee op het erf
afmaken; verdachte, niet aangetaste dieren vervoeren en het vleesch verkoopem
op dezelfde wijze als in Engeland. Ontsmetting van de besmette erven behoort
hierbij.

In zijn praeadvies geeft spr. voorts de door hem noodig geachte wijzigingen in
de bepalingen, die betrekking hebben op deze materie. Ten slotte bepleit de
inleider de versterking van de positie van den districtsveearts en waarschuwt
ernstig tegen een gecentraliseerd toezicht op de ziektegevallen en op de markten.

Dit punt nader toelichtend wijst spr. op de drie bestaande rapporten; dat der
regeering — van
Dr. Remmelts, dat van de Hollandsche commissie en spr.\'s
praeadvies. Tusschen deze rapporten bestaat verschil van meening. Volgens
bericht in de N.
R. C. voelt men bij de Engelsche autoriteiten het nut van de
internationale bestrijding, zooals spr. reeds in zijn praeadvies heeft aangegeven.
Maar men moet in het land zelf vooral medewerking zoeken, gedwongen en vrij-
willige, en de laatste niet het minst. Maar die krijgt men niet zonder verbetering

-ocr page 568-

van de maatregelen. Spr. licht met verschillende voorbeelden toe dat afmaken
van ziek vee het eenig juiste middel is, maar dan consequent doorgevoerd.

Vooral omtrent uitvoering van den dienst verschillen de rapporten. Dat van
de Holl. Maatschappij vraagt centraliseering, maar dit acht spr. niet goed.
Dr. Remmelts wil, dat de hoofdinspecteur de meest geschikte der districts-
veeartsen met de leiding van de bestrijding zal kunnen belasten en dat hij verder
zal beschikken over alle personen van den veeartsenijkundigen dienst.

Spr. komt op voor de districtsveeartsen, die allen de noodige geschiktheid
voor dit werk bezitten en hun plaatselijke kennis voor hebben. De fout zit in de
verkeerde voorschriften, die er bestaan. Maar ook de snelheid van de behandeling
laat te wenschen over bij groote centralisatie; juist decentralisatie verhaast de
behandeling zeer. Spr. eindigt met den wensch, dat er moge komen een staats-
commissie voor het mond- en klauwzeer, die de zaak rustig onder de oogen ziet
en gereed is met haar oordeel tegen den tijd, dat de kwaal weer ernstig optreedt.

De heer Laméris districtsveearts te \'s-Gravenhage kan zich met het gesprokene
vrijwel vereenigen, maar als men had moeten afmaken op zoo groote schaal
als voor het heele land noodig geweest zou zijn, zou men bij een zoo massale
afmaking een groote ontstemming hebben verwekt. Spr. is het niet met den
inleider eens, dat de bestrijding in het Noorden zoo uitstekend was. Men heeft de
veemarkt te Groningen niet geïnspecteerd, doch alleen de grenzen. Juist de groote
handelscentra zijn de haarden van besmetting.

Volgens spr\'s overtuiging heerschte de ziekte te Groningen lang voor het
aangeven van het eerste geval te Aduard. Men heeft de overwinning in het
Noorden met den dood van 60 veestallen moeten betalen. Laat men dus in het
vervolg vroeger optreden en verspreiding van de ziekte trachten te voorkomen.
In N.-Holland was men niet zoo gelukkig om de ziekte te achterhalen. Daar ging
de verspreiding te snel door het verzwijgen van de ziektegevallen en door gebrek-
kige inspectie. Spr. ziet in het afmaken niet het eenige middel. Hij hecht veel
meer aan waakzaamheid te allen tijde met het afmaken pas als laatste middel.
Het veranderen van de strafbepalingen laat spr. aan juristen over, doch laat men
dan gevangenisstraf zetten op de niet-aangifte.

De heer Van Hoek is met voorliefde ter vergadering gekomen ten einde dit
punt, dat hem in 1911 zoo in beslag nam, te hooren bespreken. De bestrijding
was toen aan de Directie van Landbouw gecentraliseerd. Spr. heeft een paar
bezwaren tegen het praeadvies maar brengt hulde aan de wijze, waarop
Dr.
Overbeek
in Groningen en Drente het consequent afmaken van de zieke stallen
heeft doen uitvoeren.

Even consequent zou de regeering in andere provinciën dien maatregel hebben
doorgevoerd, als men dat gewenscht had. Spr. is tegen algemeen afmaken, acht
dit niet verstandig. Juist wegens verschil van meening tusschen de districts-
veeartsen is een ambtenaar boven hen noodig.

Wetswijziging is wel noodig, acht spr., ook tegen andere uitingen van in-
leider heeft spr. bezwaar Deze wil ook te veel macht leggen bij de organisatie.
Om te besluiten of de bestrijding zal geschieden, moet men luisteren naar dë
meest vooruitstrevende elementen en doen wat men in het belang van den land-

-ocr page 569-

bouw noodig acht. Centralisatie is beslist noodig om eenheid te brengen in de
uitvoering der bepalingen, maar daarbij heeft verdeeling van arbeid plaats,
waarbij de districtsveearts zijn volle verantwoording behoudt. Internationale be-
strijding komt toch neer op nationale bestrijding en daaraan doen alle rijken, maar
nader onderling overleg is gewenscht. Verbodsbepalingen op den invoer van voeder-
artikelen zou spr. zeer vreezen daar deze andere nadeelen zouden meebrengen.

Ten slotte geeft spr. toe, dat het afmaken dus niet verder gaan kan, dan het
gezond verstand eischen kan. Maar er kan een oogenblik komen, dat men de
overtuiging niet meer heeft met afmaken de ziekte er onder te houden. Een col-
lege van belanghebbenden naast den dienst der regeering is hoogst gewenscht,
daar het de zaak van de landbouwers zelve toch is of de ziekte gestuit zal worden
(Applaus).

De heer Kruseman spreekt ook zijne groote waardeering uit voor het werk
van
Dr. Overbeek in Groningen, waardoor het vertrouwen in de regeerings-
maatregelen is teruggekeerd.

Teleurgesteld is spr. nu door den inleider hier. Spr. heeft den indruk, dat in
N.-Holland zeker mond- en klauwzeer bestond, vóór dat dit aangegeven was en
meent, dat dit uit Groningen en Friesland kwam van de gevallen, die aan den
inleider niet bekend zijn geweest. Spr. begrijpt niet, dat de inleider tegen centra-
lisatie is; immers de geschiedenis leert hoe noodig het is, niet iederen districts-
veearts volkomen vrij te laten in zijn werk. Laat men, tevens de wet en de Kon.
besluiten herzien om meer invloed te kunnen hebben op allerlei punten.

De heer Van Genderen Stort spreekt over het grenstoezicht, uitgeoefend
door ambtenaren der belasting, veldwachters, marechaussees en gemeente-
politie, allen zonder eenig overleg met de ambtenaren, die toezicht op de vee-
ziekten houden.

De heer Jacobs vraagt welke toch de redenen is voor het discrediet van de
regeeringsmaatregelen bij de landbouwers. Waarom verzwijgt hij de ziekte?
Alleen wegens de schade; en daar moest men aan tegemoet kunnen komen.

De heer Van Hoek zegt, dat juist voor bedrijfsschade door de regeering zoo-
veel betaald wordt, niet alleen voor het vee zelf. Dit is blijkbaar niet algemeen
bekend. Hoe meer belanghebbenden hierin meewerken, hoe liever. En dit liet
te wenschen over.

De heer Roessinck Udink vraagt naar het serum dat in de courant genoemd
wordt als gevonden voor de bestrijding van de kwaal.

De heer Ridder van Rappard zou gemeentelijke commissie voor de gezond-
heid van het vee willen, die tijdige aangiften in de hand konden werken.

Na een pauze deelt Dr. J. J. H. van Rijn, uit Londen, mee, dat in Engeland,
zoodra het vermoeden van een geval van mond- en klauwzeer bestaat, dit wordt
aangegeven door de plaatselijke autoriteit, en dan wordt een terrein £ mijl in
omtrek besmet verklaard. De uitvoering van de wet op de besmettelijke vee-
ziekten berust bij de plaatselijke overheid, en het ministerie treedt slechts in
bijzondere gevallen op. Wanneer echter de ziekte zich zou voordoen zooals hier,
dan zou men in Engeland machteloos staan, daar de plaatselijke autoriteiten
niet deskundig zijn.

-ocr page 570-

- 55i —

Dr. Overbeek beantwoordt vervolgens de verschillende sprekers en wijst
op het lastige van telkens een beslissing te moeten nemen over al of niet
afmaken. Is dit systeem eenmaal regel, dan is het zooveel gemakkelijker
voor den ambtenaar. Onjuist is het, dat er in Groningen geen marktinspectie
is gehouden, dit geschiedde wel. Weliswaar kwam het eerste geval te Aduard
laat ter kennis van de autoriteit, doch dit was geenszins opzet.

Uiterst moeilijk is het de oorzaak van de besmetting te weten in veel gevallen;
het vervoeren van ziek vee is echter af te raden, daar het steeds gevaarlijk.is.
In Groningen vervoerde men in gesloten meubelwagens zieke dieren, maar kan
het uitdruppelen van vocht niet voorkomen. Dit vervoer kan men voorkomen
door ter plaatse af te maken en dan is het vervoer gemakkelijker en minder
gevaarlijk. Zeer verkeerd acht spreker lichte vonnissen van kantonrechters als
er proces-verbaal opgemaakt is wegens het niet doen van aangifte.

Zijn voorstel om rekening te houden met de wenschen van de georganiseerde
landbouwers, door den heer
Van Hoek bestreden, wil spr. gaarne intrekken, als
een meer bevoegde het verkeerd oordeelt. Doch tegen de centralisatie blijft spr.
gekant en hij meent, dat door verduidelijking van de voorschriften de beste
eenheid verkregen wordt, meer dan door het aanstellen van één chef over de
districtsveeartsen.

Wat de internationale overeenkomsten aangaat, spr. zou er voor zijn, dat elk
land \'tegen uitvoer van ziek vee waakte. Zooals het grenstoezicht nu geregeld is,
moet het zeer onvoldoende geacht worden, zoowel voor in- als voor uitvoer;
hiervan zijn allerlei gevallen bekend.

Omtrent het aangekondigde serum stelt spr. voor, een afwachtende houding
aan te nemen; reeds zoo menigmaal werd men teleurgesteld door verschillende
sera, waarmee proeven werden genomen zonder resultaat.

Een commissie van waakzaamheid uit de burgerij zal geen resultaat, daar de
boeren elkaar, althans in Drenthe, niet licht zullen verklappen.

De heer Van Hoek verklaart, dat hij wel voor gelijkheid in straf heeft gepleit,
maar wil toch bepaald strenger straf, daar het verzwijgen van veeziekten een
groot gevaar meebrengt voor het land.

Laat men — zooals de inleider vreesde — toch geen gevaar zien in de cen-
tralisatie met één chef. Zooals nu in 1911 geschiedde zal ook in de toekomst
algemeen overleg voortdurend plaats vinden. Maar er moet één lijn zijn voor het
heele land.

Een groot bezwaar echter is het gebleken, dat men niet over voldoend en ge-
schoold politiepersoneel kan beschikken. Maar allereerst moeten de landbouwers
opgevoed worden tot betere samenwerking bij de bestrijding.

De inleider betoogt nogmaals, niet overtuigd te zijn van het nut der centra-
lisatie, zooals men die wenscht.

Intercommunale samenwerking op het gebied der vleeschkenring. De ge-
meenteraad van Sloten heeft — meldt het Hbl. — dezer dagen verworpen een
voorstel, om met de gemeente Amsterdam een overeenkomst te sluiten inzake
de invoering van een vleeschkeuring, door Amsterdamsche keurmeesters te
verrichten.

-ocr page 571-

Naar men zich herinnert, had het gemeentebestuur van Amsterdam het denk-
beeld geopperd eener gemeenschappelijke keuring met de omliggende gemeenten,
met name Diemen, Buiksloot, Nieuwendam en Sloten, teneinde aan den invoer
van bedorven vleesch in Amsterdam paal en perk te kunnen stellen. De gemeen-
teraad van Diemen verwierp het denkbeeld, daarentegen gingen de gemeente-
raden van Buiksloot en Nieuwendam er accoord mede. Sloten heeft zich dus nu
aan de zijde van Diemen geschaard.

Naar het Hbld. verneemt, kan thans binnenkort een voordracht van B. en W.
van Amsterdam verwacht worden, waarbij wordt voorgesteld een overeenkomst
inzake de keuring van vleesch aan te gaan met de gemeenten Buiksloot en Nieu-
wendam. Al wordt hierdoor niet bereikt wat men zich oorspronkelijk had voor-
gesteld, toch zal door een dergelijke overeenkomst Amsterdam in elk geval zoo
goed mogelijk beveiligd zijn tegen den invoer van bedorven vleesch uit Noord-
Holland benoorden het IJ.

Verplichte stierenkeuring. In antwoord op een verzoek van de afdeeling
Groningen van de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid, welk
verzoek gesteund is door verschillende andere vereenigingen, stellen Ged. Staten
de Staten voor, niet over te gaan tot de instelling van eene verplichte stieren-
keuring.

Veeverbetering. In de algemeene vergadering van den Algemeenen Neder-
landschen Zuivelbond, Dinsdag 16 Juli a.s. te Enschede te houden, zal
Dr.
D. L. Bakker, veearts te Enschede, spreken over: De bevordering van de vee-
verbetering door de landbouw-coöperatie te Enschede-Lonneker.

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Lar dbouw, Nijverheid en Handel:

Gelet op de artt. 42 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee
voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elk dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 10 Juni 1912 het houden van markten, openbare ver-
koopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van herkauwende dieren
en varkens in de gemeente Eersel te verbieden;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A.
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toege-
staan door den Commissaris der Koningin in de provincie Noordbrabant, onder
de door den districtsveearts te Teteringen aan te geven voorwaarden.

\'s-Gravenhage, 8 Juni 1912.

Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

-ocr page 572-

Invoer van vee in het district Aurieh. Door den regeerings-president van het
Pruisische district Aurich zijn de navolgende voorschriften betreffende den
invoer van levend vee uitgevaardigd:

Alle uit het buitenland over de grenzen van het distict ingevoerde paarden,
herkauwende dieren en varkens worden aan de grens door een veeartsenij kundige
onderzocht. Het onderzoek van de over landwegen ingevoerde dieren heeft
iederen Dinsdag en Donderdag aan het spoorwegstation Weener plaats.

De met het onderzoek belaste veearts moet minstens 24 uur te voren van der
invoer in kennis worden gesteld. De invoer wordt niet toegestaan, wanneer een
dier lijdende blijkt te zijn aan een besmettelijke ziekte.

Bovengenoemd onderzoek heeft niet plaats ten aanzien van paarden welke in
het zoogenaamde grensverkeer de grenzen regelmatig passeeren. Van paarden
die in Nederland thuis hooren, moet dan echter door den geleider een door de
Nederlandsche overheid afgegeven getuigschrift kunnen worden overgelegd,
waarin het signalement der betrokken dieren nauwkeurig is omschreven en waar-
in tevens verklaard wordt, dat in de plaats, waar de paarden thuis hooren als-
mede in een omtrek van 15 K.M., geene voor paarden besmettelijke ziekte
heerscht, noch in de laatste 6 maanden geheerscht heeft. Het certificaat blijft
slechts 6 weken van kracht en moet na afloop daarvan vernieuwd worden.

(Staatscourant).

Jubileum D. van dsr Sluys. Gisteren herdacht de heer D. van der Sluys,
directeur van de Veemarkt en het Abattoir alhier, zijn vijf-en-twintig-jarige
werkzaamheid aan die inrichting.

De heer Van der Sluys trad eerst in functie als hoofdkeurmeester en onder-
directeur, om vervolgens op 1 Januari 1904 als directeur benoemd te worden.

Gedurende de vijf-en-twintig jaren dat hij aan het Abattoir en de Veemarkt
werkzaam is, heeft de heer
Van der Sluys zich zeer bemind weten te maken.
Dat men dezen dag dan ook niet onopgemerkt heeft laten voorbijgaan, ligt
voor de hand.

In de bovenzaal van het café op de Veemarkt verzamelden zich vanmiddag de
ambtenaren, beambten en verder dienstpersoneel en nadat de jubilaris met zijn
familieleden waren binnengeleid, verscheen ook de wethouder dr. N. M.
Josephus
Jitta,
vergezeld van de hoofdcommiezen mr. Ph. Falkenburg en mr. dr. J. H.
Van Zanten
en van den heer H. J. den Hertog, lid van de commissie van bij-
stand in het beheer van het Abattoir enz.

Dr. Josephus Jitta begon met te zeggen, dat het hem bijzonder aangenaam was
den heer
Van der Sluys namens Burgemeester en Wethouders te mogen com-
plimenteeren. In het bijzonder aangenaaam was het hem dit te mogen doen te
midden van de ambtenaren, met wie de heer
Van der Sluys samenwerkt, omdat
uit hun tegenwoordigheid blijkt hoe zeer zij hem als directeur waardeeren.

B. en W. wenschen zich, ging de wethouder voort, bij de hulde die zij den heer
Van der Sluys brengen, aan te sluiten, omdat zij zijn grooten ijveren werkkracht
ten zeerste op prijs stellen.

Als herinnering aan dezen dag bood hij den jubilaris namens B. en W. aan de
uit 23 deelen bestaande encyclopaedie: Meyers Conversations Lexicon. Ieder jaar

-ocr page 573-

verschijnen op dit werk supplementen. Spr. uitte de hoop, dat ook aan het werk
van den heer
Van der Sluys nog vele supplementen zullen worden toegevoegd,
en dat het hem gegeven zal zijn nog lang als directeur verbonden te blijven aan het
Abattoir, dat ingevolge zijn wenschen zoovele verbeteringen ondergaat.

De heer Van der Sluys betuigde zijn diepe erkentelijkheid voor de hem ge-
brachte hulde. Hij dankte het personeel voor de aangename samenwerking en
den wethouder, die hem zoo krachtig gesteund heeft in zijn pogingen om in het
Abattoir de noodzakelijk gebleken veranderingen aan te brengen. Aan dien krach-
tigen steun toch is het te danken, dat het Abattoir een zoo groote hervorming
heeft ondergaan en dat nog meer hervormingsplannen in de pen zijn.

Dr. Y. van der Sluis, de onderdirecteur, sprak vervolgens den jubilaris toe
namens het geheele personeel van het Abattoir en vereerde hem namens dit per-
soneel een in eikenhouten lijst gevat tegeltableau, waarop, nevens de jubileums-
cijfers en het Amsterdamsche wapen, een voorstelling van het Abattoir gegeven
wordt.

Ook voor deze hulde bracht de heer Van der Sluys zijn welgemeenden dank.

Nog vele andere blijken van hulde werden den heer Van der Sluys aangeboden,
om te zwijgen van de vele schriftelijke en mondelinge gelukwenschen die hem
gewerden. Vermeld zij hier alleen dat de jubilaris ook gecomplimenteerd werd door
de runder- en varkensslagersvereeniging, door oud-keuringsveeartsen en door een
deputatie van de afdeeling Noord-Holland der Maatschappij tot bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland

(Handelsblad, 16 Juni).

Natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen. Den 2isten Juni j.1.
werd het diploma van candidaat-veearts uitgereikt aan de heeren: J.
Aukema,
van Rodewolde; R. Bakker, van Loppersum, J. R. G. La Bastide, van
Utrecht; W. F.
van Beek, van Gouda; P. van den Berg, van Krimpen
a/d. Lek; P.
de Boer, van Broek in Waterland; C. Brands, van Winterswijk;
S.
Broersma, van Leeuwarden; A. W. Brons, van Ermelo; J. P. I. Brugge-
man
, van Amsterdam; B. Crezee, van Moerdijk; O. A. van Dobbenburgh,
van Wijk-bij-Duurstede; L. Eikelenboom, van Rijnsaterwoude; L. Gazenbeek,
van Oosterbeek (met lof); E. P. van Haaps, van Utrecht; J. A. M. van Hal,
van Roosendaal; R. van den Hoek, van Pernis; A. Hyink, van Winterswijk;
P.
de Jong, van Herbayum; J. A. Knape, van Brielle; B. J. Koopman,
van Huizum; F. Lubberink, van Meppel; P. A. Oosting, van Assen; F. H.
van Raadshoven
; van Matoea \'Indië); J. Rinses, van Monnikendam (met
lof); R. H.
Veenstra, van Schrans; G. van de Werf, van Stadskanaal; J.
Westra
, van Witmarsum en H. A. Zwijnenberg, van Enschede.

Zeventien candidaten werden afgewezen; aan zeven van hen werd vergund
het examen weer na 3 maanden af te leggen. Eén candidaat trok zich
gedurende het examen terug.
 Markus.

-ocr page 574-

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (-lde lijst).

W. F. Elsen, Geldermalsen .................f 2.50

A. J. van Hemert, Sommelsdijk...............- 5.—

Dr. P. H. J. Gasille, Rembang ...............- 5-—

D. Niebürg, Varsseveld ...................- 5.—

J. J. Hendrikse, Groot-Ammers...............- 5.—

J. J. Schoon, Utrecht....................- 5.—

J. G. Schoon, Utrecht ...................- 5.—

P. Baerends, Arnhem ...................- 5.—

H. J. H. Stempel, Utrecht..................- 5.—

J. van Hal, Utrecht ....................- 5.—

J. Kets, Gieten.......................- 10.—

Dr. H. J. de Vries, Harlingen................- 10.—

A. van der Steur, Singaradja................- 2.50

H. ter Beek, Naarden ...................- 5.—

J. Doornbos, Noordbroek ..................- 5.—

J. Stapenséa, Semarang ................. - 7.50

J. A. Beyers, Raalte ....................- 2.50

Dr. N. P. Woudenberg, \'s Gravenhage............- 2.50

C. Davidse, Renesse ....................- 5.—

D. G. de Vries, Clinge ...................- 5.—

A. Kuipers, Deventer....................- 5.—

J. M. A. van Nes, Assen ..................- 2.50

W. J. G. Meerstadt, Nijkerk ................- 2.50

J. Flohil, Haarlem .....................- 5.—

). L. Moerkercken van der Meulen, Zoetermeer.......- 2.50

R. A. Plemper van Balen, Utrecht .............- 2.50

H. J. Odé, Aalten......................- 2.50

M. de Ridder, Arnhem...................- 2.50

Dr. P. F. Vermast, Etten....................................5.—\'

Dr. P. Stapel, Spanbroek..................- 5.—

J. Knol, Meppel ......................- 5.—

G. M. van der Plank, Utrecht .....r.........- 2.50

J. E. Asbeek Brusse, Lahat ..............................- 25.—

J. Buitenhuis, Groningen ..................- 5.—

J. van Zijverden, Milligen .................- 5.—

Dr. E. Bemelmans, Milligen .................- 5.—

J. D. Keukenmeester, Vlaardingen..............- 2.50

J. M. A. Zwart, Leeuwarden ................- 2.50

G. E. van der Meulen, Huizum ..............- 2.50

B. de Jong, Olst ......................- 5.—

J. Burggraaf, Bodegraven .................- 5.—

Th. Edens, Roodeschool...................- 3.—

J. M. Knipscheer, \'s Gravenhage...............- 2.50

-ocr page 575-

G. Terpstra, Utrecht....................f 2.50

Dr. C. J. Rab, Oosterbeek..................- 5.—

K. Houba, Maastricht ...................- 10.—

totaal f 225.50

Bedrag van de vorige lijsten -1552.25

totaal fI777-75

Dr. H. A. Vermeulen,

Nieuwe Gracht 165
Utrecht.

(In de vorige lijst staat als bijdrage van den heer H. Schornagel te Utrecht
abusievelijk vermeld f 2.50, dat moet zijn f 5.
—. H. V.

Personalia, Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van
5 Juni 1912, n°. 4141, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen, is, voor het
tijdperk van 1 Juli 1912 tot en met 30 Juni 1913, belast met het onderzoek
van de aan het Rijks Pare Vaccinogène te Utrecht tot kweeking van koepok-
stof gebezigde entkalveren, K.
Hoefnagel, veearts, directeur der gemeente-
slachtplaats te Utrecht.

Bij beschikking van den minister van Oorlog is de paardenarts der ie kl.
J. C. Numans, gedetacheerd geweest bij het leger in Nederlandsch-Indië, weder
ingedeeld bij het leger h. t. 1. en wel bij het ie regiment huzaren te Amersfoort.

Overleden te Zevenaar de empirist P. A. B. Hoppe.

Benoemd tot gemeenteveearts te Boxtel en gevestigd aldaar, de heer C. M.
van Rooi jen van Roordahuizum.

Bij Koninklijk besluit van 14 Juni 1912 n°. 40 zijn, met ingang van 16 Juni
1912, tot wederopzegging benoemd:

a. tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Teteringen als stand-
plaats is aangewezen, de geëxamineerde veearts
Th. F. Wismans te Cuyk;

b. tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien Zutphen als standplaats
■is aangewezen, de geëxamineerde veearts
A. Feberwee, te Eibergen;

c. tot plaatsvervangers van den districtsveearts wien Utrecht als standplaats
is aangewezen, de geëxamineerde veeartsen D.
H. van den Bosch te Doorn en
H. van den Nieuwenhuizen, te Putten.

Benoemd tot adjunct-inspecteur bij den burgerlijker veeartsenijkundigen dienst
in Ned.-Indië
P. Ph. van der Poel, van verlof uit Europa teruggekeerd, laatste-
lijk die betrekking bekleed hebbende.

De heer K. J. Laméris te Warfum hoopt 11 Juli 1912 zijn 50-jarig jubileum
als veearts te vieren.

Schornagel.

-ocr page 576-

Staat vAn de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Mei 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte. I

Miltvuur.

Ho

doli

■o

0 «
2 S

is* a
O «

ids-
brid.

« t
n

Friesland......

(2)

15(2)

5(2)

6(6)

3 (3)

Groningen.....

(4)

2 (2)

Drenthe ......

2(2)

Overijsel......

(i)

4 (4)

Gelderland

2 (2)

4 (4)

Utrecht.......

<0

2(2)

Noord-Holland .

(2)

1(1)

14(4)

39(7)

2 (2)

_

Zuid-Holland ..

(6)

24 (12)

8 (6)

Zeeland......

4(3)

Noord-Brabant.

i (1)

8 (8)

Limburg......

(2)

12 (12)

Het Rijk......

(18)

3(3)

29(6)

46 dl)

37 (24)

43 (41)

— —

Markus.

-ocr page 577-

S. STUURMAN en E. VLEMING.
Over de waarde van de cuti-reactie als diagnosticum bij de tuberculosa van het rund

Cuti-reactie bij een luberculeus rund.

-ocr page 578-

Over de waarde van de cuti-reactie als diagnosticum bij
de tuberculose van het rund,

door

S. STUURMAN en E. VLEMING.

De eer der ontdekking der cuti-reactie komt, zooals bekend is,
aan
Von Pirquet toe. Hij grondde deze reactie op zijn ervaringen
bij de enting tegen de pokken. Bij de 2de vaccinatie tegen pokken
(bijv. jaren na de iste) zag hij een andere reactie optreden dan na
de iste enting. Het denkbeeld, dat eenige jaren na de is" enting
volkomen immuniteit bestaat, is niet juist; en dat men na de 2de
enting nimmer reactie zag, komt hierdoor, dat de entplaats als
regel eerst 8 dagen na de operatie onderzocht werd. Doet men dit
reeds in de eerste 24 uren, dan ziet men bij vroeger geënte indivi-
duen altijd een zwakke reactie, in den vorm van een kleine papel.
Dit is ongetwijfeld een antilichamenreactie; zij treedt bij personen
öië Ytoeger niet geënt werden, nooit op. Omgekeerd besluit Von
Pirquet, dat deze reactie dus een aanwijzing is voor het feit, dat
iemand reeds vroeger geënt werd. Hetzelfde nu, zegt
Von Pirquet,
geldt voor de tuberculose. Het reeds éénmaal geïnfecteerde lichaam
geeft na de applicatie van een kleine dosis tuberculine op de huid,
eveneens een ,,vroeg"reactie, het gezonde lichaam niet. Demethode,
tuberculose te constateeren door middel van de plaatselijke reactie,
welke optreedt na inwrijving van de gescarificeerde huid met
tuberculine, werd door
Von Pirquet bij den mensch (vooral
kinderen) met veel succes aangewend. Hij gebruikte 25
% Koch\'s
Alt-tuberculine.

In 1907 paste Vallée deze methode voor \'t eerst bij dieren toe,
eveneens met veel succes, (o.a. bij rund en paard). Hij wreef tuber-
culine-brüte in de geschoren gescarificeerde huid en zag na 24 uren
reeds reactie optreden in den vorm van een pijnlijke oedemateuze
zwelling, soms zeer sterk zijnde en het aspect vertoonend van
verrukeuze huidtuberculose. Tevens bleek de reactie zuiver locaal
te zijn, daar temperatuursverhooging nooit optrad.

-ocr page 579-

Lignières bevestigde deze resultaten en berichtte tevens dat
men dezelfde uitkomsten verkrijgt, indien men de tuberculine-
vervangt door gedoode tuberkelbacillen, terwijl hij eveneens zonder
scarificaties een goede reactie zag optreden, indien de tuberculine-
brüte slechts flink in de huid gewreven werd. Hij voerde naar
aanleiding daarvan twee namen in:

1. cuti-reactie: treedt op enkel na inwrijving met tuberculine;

2. dermo-reactie: ontstaat door tevens de huid te scarificeeren.

Ook Moussu kende aan de reactie groote practische waarde toe;

hij zag tevens een bastaardreactie (verhoogde plaatselijke gevoelig-
heid en vorming van kleine korstjes) bij één geval van tongactino-
mycose optreden. Ongeveer terzelfder tijd publiceerde
Arloing
zijn onderzoekingen betreffende deze reactie bij rund, schaap,
hond, konijn en cavia. (Zijn proefdieren hadden alle op de sub-
cutane injectie van tuberculine thermisch gereageerd, en waren
kunstmatig geïnfecteerd). Hij kreeg, ondanks het gebruik van
verschillende tuberculinesoorten géén cuti-reactie bij zijn proef-
dieren; op grond hiervan wilde hij aan de nieuwe methode niet de
minste waarde toekennen.
Vallée bracht hier tegen in, dat
Arloing in 12 van de 19 gevallen andere diersoorten gebruikte
dan hij en dat
Arloing experimenteerde met dieren die kunst-
matig geïnfecteerd waren (Voor dit laatste argument is evenwel
geen enkelen grond aan te voeren). Tevens merkte
Vallée op,
dat
Arloing niet diep genoeg scarificeerde, maar hiertegenover
staat o.i. dat
Lignières met zijn cuti-reactie (waarbij hij in tegen-
stelling met de dermo-reactie niet\' scarificeerde) wèl resultaat had,
waardoor dus ook dit argument van
Vallée beduidend verzwakt
wordt.x)

Weldra kwamen Van der Heyden, Garth, Kranich en
Grünert, Reinecke, Gratz, Köhl, Klimmer en Kiessig,
Seigel
en Rautmann, Arloing\'s uitspraak bevestigen, terwijl
andere onderzoekers de reactie óf als inconstant, óf als practisch
zeer bruikbaar bleven beschouwen. Een kort overzicht van de
werkzaamheden van genoemde schrijvers moge hier volgen:

r

Van der Heyden beproefde de methode bij tuberculeuze runde-
ren, welke hij o.a. tuberculine-brüte in de gescarificeerde huid
wreef, terwijl hij ter controle hetzelfde bij gezonde runderen deed.
Wel trad eenige reactie van de wonden op, doch dit bleek tevens

J) Tevens zij vermeld dat in 1909 aan Jul. Seigel bleek, dat caviae indolent
voor cuti- en ophthalmo-reactie zijn, iets wat
Arloing zeker onbekend was,
toen hij zijn proefdieren koos.

-ocr page 580-

het geval bij de contröle-dieren. Op grond van zijn uitkomsten
kende hij aan de cuti-reactie niet de minste waarde toe.

Garth, Kranich en Grünert deden proeven op groote schaal,
in \'t geheel bij 295 runderen, en controleerden hun uitkomsten
door sectie. Opgemerkt zij dat deze methode feitelijk de eenige
geheel juiste kan zijn, want een controle door subcutane tuberculine
inj ectie, kan uit den aard der zaak nimmer volkomen betrouwbaar zijn.

Jammer genoeg verrichtten zij het meerendeel van hun entingen
met veel te sterk verdunde tuberculine, zoodat feitelijk alléén een
27-tal geënte runderen (waarbij 50 % Bovo-tuberculol D sol. I
in de gescarific^erde huid gewreven werd) eenigszins een oordeel
over de betrouwbaarheid der cuti-reactie mogelijk maakt, \'t Is
evenwel best mogelijk dat 50 % Bovo-tuberculol te sterk verdund
is, immers
Lignières raadt juist aan tuberculine-brüte of nog
sterkere tuberculine te gebruiken.

Geënt werden 27 runderen; reactie trad op bij 9 (2 duidelijk,
2 onduidelijk, 5 haast niet).

, ( 9 vertoonden reactie bij sectie bleken j ^ tuberculeus

27 runderen I J 12 niet tubercul.

geënt. j 8 „ géén „ „ „ ,, 8 tuberculeus.

( 10 ,, géén ,, —► „ „ „ jo niet tubercul

Hun conclusie luidde: ,,die Impfung hat keinen diagnostischen
Wert".

Reinecke vervaardigde een lancet je, bestaande uit 8 mesjes,
ten einde gemakkelijk te scarificeeren. Hij gebruikte tuberculine
verdund met één deel water. Controle geschiedde gedeeltelijk door
sectie, gedeeltelijk door tuberculine injectie. Bij 25 runderen werd
de cuti-reactie beproefd, met het volgende resultaat:

i zeer geringe reactie, bleek bij sectie: niet tuberculeus
(Was vroeger ingespoten
met humane t.b.c. ba-
cillen).

24 vertoonden géén reactie / bij 2 secties bleken: 2 tuberculeus

/ 22 gecontroleerd door 1 temp. ver-
I subcut. tuberculine- \\ hooging bij
I injectie. J 6 runderen.

Reinecke zag dus geen enkele maal een goede cuti-reactie.
Eén dier reageerde in lichte graad doch bleek vrij van tuberculose.
Een volkomen negatieve uitslag dus, misschien te wijten aan het
gebruik van te sterk verdunde tuberculine .

Gratz gebruikte evenals Reinecke i deel tuberculine op r deel

25 runderen
geënt.

-ocr page 581-

water en controleerde met behulp van de thermische reactie (nooit
door sectie!) Resultaten:

8 vertoonden ( i had temp. verhooging bij de controleproef,
reactie I 7 géén \' „ ,, ,, ,, „

13 vertoonden j 6 géén „ „ ,, „ „

géén reactie j 7 hadden,, „ „ „ „

Köhl zag bij 19 runderen, waarvan 4 tuberculeus bleken b:j
sectie, geen enkele maal reactie optreden.

Klimmer en Kiessig gebruikten tuberculine-brüte, doch zagen
43% miswijzingen. In\'t geheel experimenteerden zij met 30 run-
deren. (bij
9 tuberculeuze dieren zagen zij een behoorlijke reactie).

Jul. Seigel, die een uitgebreid onderzoek omtrent cuti- en
opht\'nalmoreactie instelde, kwam o.a. tot de conclusies:

1. met verdunde tuberculine verkrijgt men geen cuti-reactie.

2. de cuti-reactie is slechts zelden positief en geeft overigens
geen definitieve resultaten.

Rautmann, die niets vermeldt omtrent de gebruikte tuberculine
en de gevolgde methode, zag bij
91 runderen niet éénmaal reactie
optreden, hoewel bij
63 ervan, nu subcutane tuberculine injectie een
duidelijke temperatuur verhooging was te constateeren.

Tegenover deze ongunstige resultaten staan enkele mededeelin-
gen, die meer optimistisch voor de methode stemmen. Zoo bericht
Reeser over vrij gunstige resultaten, door sectie gecontroleerd.
Bij
15 runderen werd de reactie verricht in 2 miswijzingen gecon-
stateerd, n.1. bij één tuberculeus rund trad geer. reactie op, terwijl
één ander rund reageerde zonder tuberculeus te zijn.

Von Pirquet en Schnürer hielden zich hoofdzakelijk bezig
met een onderzoek betreffende de techniek van de reactie, waarbij
o.a. bleek dat tuberculine-brüte de meeste aanbeveling verdient.
Overigens concludeerden zij:

1. runderen, die thermisch niet reageeren, geven ook geen cuti-
reactie.

2. het omgekeerde is niet het geval.

3. de cuti-reactie is gelijkwaardig aan de ophthalmo-reactie;
de thermische is de beste.

In Van den Burg meenen wij min of meer een voorstander
van de methode te mogen zien, hoewel het ons niet wel mogelijk
was uit zijn minder duidelijke mededeelingen met zekerheid een
conclusie te trekken. Wij verwijzen daarom den belangstellenden
lezer naar zijn oorspronkelijk artikel.

Sekyra tuberculineerde talrijke slachtrunderen op deze wijze

21 runderen
geënt.

-ocr page 582-

en komt tot de slotsom: „die neuen Tuberkulinproben ergeben
mit dem Schlachtbefundc eine gute, wenn auch nicht vollständige
Uebereinstimmung".

De nauwkeurige proeven van Büchli (bij sectie gecontroleerd)
voerden niet tot een bevredigend prac.tisch resultaat; te dikwijls
zag hij een dubieuze reactie.

Ten slotte zij nog vermeld Lanfranchi, die uit 3 positieve cutireac-
ties, niet gecontroleerd door sectie, concludeert dat deze reactie een
zeer betrouwbare is. Voorzek er een benijdenswaardig optimisme!

Uit bovenstaand overzicht blijkt voldoende dat omtrent, de
practische waarde dezer reactie groot meeningsverschil bestaat. Het
leek ons daarom interessant de methode zelf te beproeven, temeer,
daar wij in de gelegenheid waren steeds zelf de sectie te verrichten.

Aanvankelijk brachten wij de scarificaties aan op een geschoren
gedeelte van de halszijde en op de fijne huid van de melkspiegel.
Later bleek het ons doelmatiger alleen aan de hals te werken in
verband met het achteruittrappen der dieren. Evenwel dient
men er zorg voor te dragen, dat de halstouwen de bewuste plek
bij het op stal staande dier niet schaven, waardoor dan natuurlijk
zwelling en pijnlijkheid kunnen ontstaan. Wat betreft de wijze
van werken: Men zeept de te scheren plek met een hard borsteltje
goed in en scheert een behoorlijk groote plek kaal (scheren zonder
zeep irri-.eert de huid te sterk en is af te raden). Daarna behoort de
huid gedesinfecteerd en ontvet te worden, hetwelk men verkrijgt
door afwassching met alcohol van 60 %; vooral de ontvettende
werking van alcohol is van groot belang, daar anders de tuberculine
zich over de vette huid niet verdeelen laat en slechts voor een zeer
klein deel in de scariflcies terecht komt. Dit bleek ons een belang-
rijke factor voor het tot stand komen van een goede reactie; wij
zijn geneigd te veronderstellen, dat de slechte resultaten door velen
verkregen, gedeeltelijk te wijten zijn aan het niet gebruiken van
alcohol. Men dient er evenwel aan te denken na de afwassching
met alcchol het operatieveld goed droog te wrijven, om prikkeling
der te naken wonden, te voorkomen.

Een tveede bron van fouten zal wel gelegen zijn in het niet juist
aanbrengen der scarificaties. Maakt men deze te ondiep, zoodat
absoluut geen bloeding optreedt, dan dringt de tuberculine niet
diep geroeg door; aan den anderen kant zal bij te diep insnijden
te sterke bloeding optreden, waardoor de tuberculine weggespoeld
we-rdt. Wij scarificeerden met een niet al te scherp mes, zóó, dat
slechts een geringe bloeding optradt; deze werd met een steriele
tampon gestild, daarna de tuberculine ingewreven. Deze scarificaties

-ocr page 583-

brengt men het best aan in het midden van de geschoren plek,
waardoor een eventueele reactie duidelijker te zien is. Een andere
manier, waarbij de tuberculine goed in de diepte doordringt,
bestaat in het aanbrengen van talrijke speldenprikjes, door middel
van een met spelden doorboorde kurk; de dieren verzetten zich
bij deze manier van werken evenwel zóó heftig, dat wij van een
verdere toepassing ervan liever afzagen.

Een derde foutenbron kan o. i. gelegen zijn in den aard en de
concentratie van de te gebruiken tuberculine. Daar verschillende
veeartsen met humane tuberculine géén resultaat zagen, terwijl
andere met rundertuberculine een behoorlijke reactie verkregen
(Reeser, etc.), leek het ons raadzaam de laatstgenoemde soort
te gebruiken, welke ons welwillend werd verstrekt door Prof.
Poels.
Wat betreft de concentratie volgden wij het voorschrift van
Lignières op en gebruikten tuberculine-brüte. 0. i. zijn de slechte
resultaten van verschillende onderzoekers toe te schrijven aan het
gebruik van te sterk verdunde tuberculine. Een prikkelende
glycerine-werking van de tuberculine-brüte is uitgesloten, wat ge-
makkelijk. na te gaan is door bij eenige runderen een gescarificeerde
contróleplek alléén met glycerine in te wrijven: tevens volgt dit
uit het niet optreden van zwelling bij niet-tuberculeuze runderen
(zie tabel: n°. 18 tot en met 77).

De inwrijving geschiedde met een klein wattepropje, gedrenkt
in tuberculine. Men wrijft hiermede minstens een halve minuut in,
terwijl men de wondjes openhoudt, door met duim en vinger de
betroffen huidplaats te spannen.

Op deze wijze behandelden wij een tachtigtal runderen en zagen
nagenoeg steeds een duidelijke reactie bij tuberculeuze dieren
optreden. Op zijn vroegst geschiedde dit na 18 uren, dikwijls
evenwel eerst na 2 dagen; is er na 48 uren geen reactie, dan is zij
niet meer te verwachten. Gewoonlijk ging zeer groote gevoeligheid
aan de zwelling vooraf, waaraan wij somtijds, reeds voor het
optreden der zwelling, de tuberculeuze dieren herkenden.

De eigenlijke zwelling (zie afbeelding) zagen wij steeds in den
vorm van één of enkele „quaddels", gelijkende op urticaria, duide-
lijk promineerend op het geschoren vlak, ter dikte van 1 —2 c.m.,
zeer pijnlijk bij betasting. Nooit zagen wij de erupties als door
Lignières en Vallée beschreven, gelijkende op verrukeuze huid-
tuberculose De zwelling bleef ^ 2 dagen constant, nam dan lang-
zaam in grootte en gevoeligheid af, bleef evenwel nog dagenlang
zichtbaar, terwijl de epidermis op die plaats sterk afschilferde.

De volgende tabel, waarin men de resutlaten kan vergelijken
met de sectie, geeft een overzicht van de door ons geënte runderen.

-ocr page 584-

n°.

plaats.

reactie j

na

sectie.

opmerkingen.

i

hals

48 uur

tub. l.g. mediastinalis.

Pijnlijk bij betasten.

melkspiegel

48 „

2

hals

24

tub. l.g. mediastinalis.

Pijnlijk.

melkspiegel

24 „

3

hals

48 „

tub. lg. mediastinalis et bronchialis,

Na 24 uren reeds pijnlijk! Ophthalmo —

melkspiegel

24 ..

lg. mesenterialis.

reactie positief.

4

hals

48 „

één hazelnootgroote haard in de l.g.

Reactie slechts zwak, doch buiten twij-

melkspiegel /

48 „

mesenterialis.

fel; Teven spijnlijk. Ophthalmo-reac-

tie dubieus.

5

melkspiegel

zelfs na

uiterst geringe tub. van één der me-

Miswijzing.

4 dag.

diastinale klieren en van een deel der

mesenteriale klieren.

6

hals

24 ,,

tub. l.g. mediastinalis et bronchialis.

melkspiegel

-f

48 „

Na 24 uren reeds pijnlijk!

7

hals

36 „

tub. l.g. mediastinalis, bronchialis, lon-

Pijnlijk.

gen, l.g. mesenterialis.

8

hals

36 „

tub. l.g. retropharyng. dexter.

Misschien waarnemingstijd te kort.

9

hals

48 „

tub. l.g. mediastinal., long, lever, nier.

io

hals

tub. l.g. mediast., bronchial; long, lever,

Sterke reactie; zeer pijnlijk.

nier, alle lichaams-lymphklieren.

li

hals

18 „

tub. l.g. mediastinalis.

12

hals

24 „

tub. l.g. bronchial.; mediast.; lever,

Bijzonder sterke reactie.

nier, enkele lichaamsklieren.

13

hals

36 „

geringe tub. l.g. bronchialis.

Buitengewoon pijnlijk.

14

hals

24

tub. l.g. mediast.; bronchial; long;

pleura.

15

hals

36 „

tub. l.g. mediast. bronchial; long.

Kleine zwelling ter grootte van een

gulden, na 24 uren reeds pijnlijk.

16

hals

48 „

tub. l.g. mesenterial.

17

hals

24

tub. l.g. retropharyng, bronchial; medi-

Omvangrijke en pijnlijke zwelling.

diast., mesenterial., long, lever.

( 18
) tot

Ihals

48 „

Géén tuberculose.

Wondjes steeds genezen zonder eenige

of

reactie. Geen pijnlijkheid.

\' 77

1

langer

-ocr page 585-

Men ziet uit bovenstaande tabel, dat onze resultaten werkelijk
zeer bevredigend zijn.
Bij een -positieve reactie bleek steeds het rund
tuberculeus te zijn;
zelfs uiterst geringe tuberculeuze afwijkingen
(n°. 4 en 13) werden met behulp van deze reactie opgespoord. 15
dieren vertoonden reactie en waren tuberculeus; 2 tuberculeuze
dieren vertoonden geen reactie (n°. 5 en 8); beide evenwel bezaten
slechts uiterst geringe afwijkingen, terwijl bij N°. 8 de observatie
slechts 36 uren bedroeg wegens vroegtijdige slachting. Niet uit-
gesloten is dus de mogelijkheid, dat n°. 8 alsnog reactie had kunnen
vertoonen.

Eenig direc^ verband tusschen de hevigheid der reactie en de
uitgebreidheid van het tuberculeus proces, valt o.i. niet te ont-
kennen (zie de nos. 10, 12 en 17).

Het niet optreden van éénige zwelling of verhoogde gevoeligheid
bij de n°s 18 tot en met 77, versterkt ons in de meening dat de
cuti-reactie bij runderen, mits zij zorgvuldig worde verricht, een
bruikbaar hulpmiddel is om tuberculose op te sporen.

LITERATUUR.

Arloing. Bulletin de la Société Centrale de Médecine Vétérinaire,
1907.

Büchli. Dissertatie-Bern 1909.

Van den Burg. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, 1908.

Garth, Kranich en Grünert. Deutsche Thierärztliche Wochen-
schrift, 1908.

Gratz. Ref. Berliner Thierärztliche Wochenschrift, 1908.

Van der Heyden. Annales de Médecine Vétérinaire, 1907.

Klimmer und Kiessig. Monatshefte für Praktische Thierheil-
kunde, Bd. 20.

Köhl. Berliner Thierärztliche Wochenschrift, 1909.

Lanfranchi. La Clinica Veterinaria 1908. Ref. Berliner Thier-
ärztliche Wochenschrift, 1908.

Lignières. Bulletin de la Société Centrale de Médecine Vétéri-
naire, 1907.

Moussu. Bulletin de la Société Centrale de Médecine Vétérinaire-
1907.

Von Pirquet u. Schnürer. Monatshefte für Practische Thier-
heilkunde. Bd. 19.

Rautmann. Berliner Thierärztliche Wochenschrift, 1908.

Reeser. Verslag der Rijksseruminrichting, 1906.

Reinecke. Berliner Thierärztliche Wochenschrift. 1908.

-ocr page 586-

Seigel. Dissertatie-Bern 1908.
Sekyra. Thierärztliches Zentralblatt, 1908.
Vallée. Bulletin de la Société Centrale de Médecine Vétérinaire,
1907.

Boekaankondigingen.

Handbuch der Serumtherapie und Serumdiagnostik in der Veteri-
när-Medizin,
herausgegeben von Dr. A. Klimmer und Dr. A.
Wolff-Eisner. Leipzig, igir. Preis geheftet M. 18.—, gebunden
M 20.—.

Als deel II van het „Handbuch der Serumtherapie" van Wolff-
Eisner verscheen het boven genoemde werk, hetwelk volgens het
voorwoord, een vraagbaak voor den praktizeerenden veearts moet
zijn. De namen der verschillende medewerkers waarborgen over
het algemeen een deugdelijke behandeling der door hen bewerkte
hoofdstukken, zoodat in dat opzicht het werk aanbeveling verdient,
vooral ook voor hen, die niet over de zeer uitvoerige en deugdelijke
handboeken van
Kolle en Wassermann en Kraus en Levaditi
beschikken. In het werk worden niet alleen serumtherapie en
serumdiagnostiek behandeld, doch ook wel degelijk de preventieve
entingen bij de meest belangrijke dierziekten, ook al wordt daarbij
van een immuunserum geen gebruik gemaakt, en de aanwending
van verschillende bacteriën-praeparaten. Zelfs wordt de bestrijding
der tuberculose in het algemeen besproken, en worden aan agglu-
tinatie en praecipitatie, alexine-fixatie en hypersensibiliteit af-
zonderlijke hoofdstukken gewijd.

Het werk geeft dus inderdaad zeer veel op het gebied der im-
muniteit bij dierziekten, terwijl het daarbij prettig is te lezen.
Het komt mij echter voor, dat over de dolheidsentingen te weinig
is gezegd, terwijl het brengen van de entingen tegen protozoen-
ziekten onder het hoofdstuk „Entingen tegen dolheid" wel een
vergissing zal zijn. Ook over die protozoenziekten had meer gezegd
kunnen worden, vooral wat de enting tegen babesiosis betreft.
De oorzaak der „paardenziekte" is veel te vaag aangegeven in
het desbetreffende artikel van
Seitz. Te verwonderen is het dat
men deze onderwerpen niet door
Theiler heeft laten bewerken,
die ook de runderpestentingen heeft behandeld.

Uit deze enkele opmerkingen blijkt dat de praktizeerende
veearts niet altijd voldoende wordt ingelicht. En vooral in één

-ocr page 587-

bepaald opzicht zal hij dikwijls onbevredigd blijven, n.1. wanneer
hij bemerkt, dat van verschillende entstoffen, sera en bacteriën-
praeparaten niet gemakkelijk de juiste waarde in het boek is
te vinden. Bij het groote aantal specifieke producten, hetwelk
tegenwoordig wordt aanbevolen, is het voor den practicus van
groot belang te weten welk middel practische waarde heeft, en
welk niet. Het komt mij voor, dat hij ten opzichte van de ver-
schillende in het boek behandelde entstoffen niet altijd op de vraag
naar die waarde een duidelijk antwoord zal aantreffen.

Omtrent veel wetenswaardige zaken wordt de lezer echter wel
ingelicht, en door het handige formaat en de overigens keurige
bewerking verdient het boek een plaats in de bibliotheek van den
veearts, die zijn tijd bijhoudt.

Leiden, 27-6-1912. De Jong.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
1862. in Nederland. 1912.

Programma van de 53ste algemeene vergadering der Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland en van de
feestelijke herdenking van het vijftigjarïgbestaan dier Maatschappij

op Vrijdag 13 en Zaterdag 14 September i9r2 in het
Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen en den
Schouwburg te Utrecht.

Eerste gedeelte. Vrijdag 13 September 1912.
Aanvang der vergadering des namiddags een uur.

Huishoudelijke werkzaamheden.

1

1. Openen der vergadering

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van een ondervoorzitter, wegens periodieke af-
treding van den Heer F. W.
van Dulm.

De ondervoorzitter is niet terstond herkiesbaar.

•j De volmachten der afgevaardigden, ingericht overeenkomstig\' art. 27 van
het huishoudelijk reglement, behooren vóór den aanvang der vergadering bij
het secretariaat te zijn ingekomen.

-ocr page 588-

Door de afdeeling Noord-Holland is als candidaat gesteld
de heer
J. Mazure Czn., te Amsterdam en door de afdeelingen
Friesland, Gelderland—Overijsel, Groningen—Drenthe en
Utrecht de heer
Dr. D. L. Bakker te Enschede.

4. Verkiezing van een lid der Redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenij kunde,
wegens periodieke aftreding van den
Heer H.
M. Kroon. Aftredende redactieleden zijn ter-
stond herkiesbaar.

5. Verkiezing van een lid der Redactie voornoemd, wegens
het bedanken van den heer
Prof. Dr. D. A. de Jong.

6. Verkiezing van een lid van de commissie voor de beroeps-
belangen.

Het Hoofdbestuur herinnert eraan, dat door de 5oste
algemeene vergadering werd bepaald, dat de commissie
voor de beroepsbelangen zou bestaan uit
vijf leden, waarvan
zoo mogelijk twee praktizeerend veearts, één districtsveearts,
één keuringsveearts en één militair paardenarts,
en dat het
Hoofdbestuur de leden zou aanwijzen en uitnoodigen. Het
Hoofdbestuur is in die taak evenwel niet geslaagd wat den
militairen paardenarts betreft; een gevolg van de bekende
verwikkelingen.

Daarom verzoekt het Hoofdbestuur thans aan de al-
gemeene vergadering voor deze plaats een keuze te willen
doen, en wel uit de militaire paardenartsen, die lid zijn
der Maatschappij, n.1. de heeren
A. J. Abspoel te Ede,
J. N. Ballengee te \'s-Gravenhage, J. M. Knipscheer te
\'s-Gravenhage en
P. C. Muijzert te Leiden.

7. Verkiezing van een bibliothecaris, ter voorziening in de
vacature ontstaan door het overlijden van den heer D. F.
van Esveld.

Het Hoofdbestuur heeft het voornemen, in verband met
deze verkiezing een schrijven te richten tot de afdeelings-
besturen.

8. Verkiezing van een lid der notulencommissie.

9. Verslag over den toestand der Maatschappij en haar geld-
middelen.

10. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het hoofd-
bestuur.

-ocr page 589-

Voorstel van de afdeeling Utrecht.

ii. Het Hoofdbestuur wordt uitgenoodigd tot het rondzenden
van een circulaire aan alle praktizeerende veeartsen in ons
land, waarin wordt gevraagd welke misstanden in de praktijk
hun ontevredenheid opwekken, om daarna de meest urgente
zaken aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en
eventueel voorstellen tot opheffing of verbetering van ge-
bleken misstanden te doen.

Toelichting: Blijkens de actie onder de praktizeerende veeartsen,
bestaat er bij een aantal van hen een drang zich nader aaneen-
te sluiten. Deze nauwere aaneensluiting wordt gezocht met het
doel, om te trachten onaangenaamheden in de praktijk, waar-
tegenover men als enkeling machteloos staat, gezamenlijk te
kunnen opheffen of voorkomen. De oprichting echter van een
vereeniging van praktizeerende veeartsen zou noodlottige ge-
volgen kunnen hebben voor de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland; het ligt dus op den weg van dit
lichaam, dat het tracht de misstanden zooveel mogelijk op te
heffen. Hiervoor is echter in de eerste plaats een grondige kennis
dier misstanden noodzakelijk.

De afdeeling Utrecht meent, dat tot het verkrijgen dezer kennis
er geen beter middel is dan een met takt uitgevoerde enquête.
Alle praktizeerende veeartsen worden dan in staat gesteld hun
grieven te uiten en voor zoover blijkt dat de klachten niet van
persoonlijken of plaatselijken aard zijn, kan de Maatschappij dan
trachten hierin zooveel mogelijk verbetering te brengen.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur geeft der algemeene vergadering in over-
weging niet mede te gaan met het voorstel van de afdeeling Utrecht,
omdat het rondzenden van een circulaire als door de afdeeling
Utrecht bedoeld, geheel overbodig kan worden geacht, daar ieder
veearts ook thans, hetzij aan het Hoofdbestuur, hetzij aan de
Commissie voor de beroepsbelangen, zijn grieven kenbaar kan
maken. Bovendien is in dit programma opgenomen een voor-
stel van het Hoofdbestuur, om de Commissie voor de beroeps-
belangen door de algemeene vergadering een zoo ruim mogelijke
opdracht te doen verstrekken, waardoor deze Commissie volkomen
bevoegd zal zijn o.a. elke zaak, die bij haar wordt aangebracht,
onmiddellijk in behandeling te nemen.

-ocr page 590-

Voorstel van de afdeeling Noord-Holland.

12. De afdeeling Noord-Holland stelt voor, artikel 19 der
statuten der Maatschappij als volgt te wijzigen:

Het Hoofdbestuur is verplicht, minstens twee maal per jaar, alsook
indien drie afdeelingen dit verlangen, met afgevaardigden van elke
der bijzondere afdeelingen overleg te plegen in een bijzondere ver-
gadering.

Toelichting: Het voorstel houdt verband en kan zelfs als een
gevolg worden beschouwd der uitvoerige besprekingen, welke
in een op den ijden Februari j.1. overeenkomstig art. 19 der statuten
gehouden vergadering werden gevoerd betreffende een eventueele
reorganisatie van het Hoofdbestuur en werd staande de vergadering
gesteund door de meerderheid van het Hoofdbestuur en persoonlijk
door de afgevaardigden der bijzondere afdeelingen, behoudens die
der afdeelingen Utrecht en Zeeland.

De voorgestelde wijziging beoogt, om zonder reorganisatie van
het Hoofdbestuur en de gevolgelijke belangrijk ingrijpende wijzi-
gingen van de statuten en het huishoudelijk reglement, meerdere
voeling van het Hoofdbestuur met de bijzondere afdeelingen te
doen plaats vinden, waardoor dat bestuur, beter dan tot nog toe
mogelijk was, bekend kan worden en rekening zal kunnen houden
met de belangen en wenschen der bijzondere afdeelingen.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur geeft der algemeene vergadering in over-
weging mede te gaan met het voorstel der afdeeling Noord-Holland,
omdat het, mede in verband met de besprekingen, gehouden op de
bijzondere vergadering van 17 Februari j.1., tot de overtuiging
is gekomen, dat door minstens twee verplichte bijzondere ver-
gaderingen per jaar, op afdoende en weinig kostbare wijze aan de
wenschen der afdeelingen en der leden kan worden tegemoet
gekomen.

Voorstel van de afdeeling Gelderland—Overijsel.

13. De binnen het gebied der Maatschappij werkende permanente
en tijdelijke commissies brengen jaarlijks vóór den istea Mei een
verslag uit over hare werkzaamheden in het afgeloopen jaar, welk
verslag vóór den isten Juli in het Tijdschrift ter kennis van de
leden wordt gebracht.

Toelichting: Het komt der afdeeling Gelderland—Overijsel ge-
wenscht voor, dat telken jare in het Tijdschrift voor Veeartsenij-

-ocr page 591-

kunde verschijnen korte verslagen van den arbeid der verschillende
binnen het gebied der Maatschappij werkende, zoowel tijdelijke als
permanente commissies. De afdeeling meent, dat hierdoor de
belangstelling der leden in hetgeen door de Maatschappij in het
belang van de veeartsenijkunde en van haar leden wordt gedaan
zeer zal toenemen, hetgeen op haar beurt weer aanleiding zal zijn
tot een steeds intensiever arbeid in de Maatschappij.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur geeft gaarne de verzekering, dat het de
publicatie van de verslagen der commissies zooveel mogelijk zal
bevorderen, doch is van meening, dat het
verplicht stellen dier
publicatie eventueel ongewenschte gevolgen kan hebben en dus
moet worden ontraden; het geeft daarom der algemeene vergade-
ring in overweging niet mede te gaan met het voorstel der afdeeling
Gelderland—Overijsel.

Voorstellen van het Hoofdbestuur.

14. Het Hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering voor,
overeenkomstig artikel
4 van het huishoudelijk reglement aan de
Commissie voor de berocpsbelangcn een zoodanige permanente op-
dracht te verstrekken, dat deze Commissie voortdurend alle zaken,
waarvoor haar zulks noodzakelijk of gewenscht voorkomt, in onderzoek
kan nemen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van leden,
die zich daartoe schriftelijk en rechtstreeks tot de Commissie wenden,
of wel op verzoek van het Hoofdbestuur.

Toelichting: Hetgeen het Hoofdbestuur voorstelt, is feitelijk
niets anders dan wat bij de instelling der Commissie voor de
beroepsbelangen in de bedoeling der voorstellers lag. Waar evenwel
artikel 4 van het huishoudelijk reglement zoodanig kan worden
opgevat, dat
telkenmale de Commissie van de algemeene vergadering
of van het Hoofdbestuur een opdracht dient te ontvangen, komt
het het Hoofdbestuur gewenscht voor, dat de Algemeene Vergade-
ring thans aan de Commissie voor de beroepsbelangen een op-
dracht van zoo ruim mogelijke strekking geeft; het behoeft wel
geen betoog, dat de beroepsbelangen daardoor slechts kunnen
worden gediend. Indien mogelijk, zullen de adviezen der Commissie,
uitgebracht aan het Hoofdbestuur, steeds door het Tijdschrift
ter kennis der leden worden gebracht.

-ocr page 592-

15. Het Hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering, ingevolge
artikel
16 van het huishoudelijk reglement der Maatschappij voory
de bijdrage, door de bijzondere afdeelingen voor ieder gewoon lid in
de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar
1913 te bepalen op
f
10.-.

Toelichting: Hoewel het Hoofdbestuur gaarne over meer ruimte
van middelen wenschte te beschikken, vooral ten behoeve van het
Tijdschrift, zoo meent het evenwel in den geest van de leden
te handelen, door dit jaar geen verhooging van contributie voor
te stellen.

16. Het Hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering voor, den
bibliothecaris, met ingang van
1 Januari 1913, een jaarlijksche toelage-
van f
100.— toe te kennen.

Toelichting: Het komt het Hoofdbestuur gewenscht voor den
bibliothecaris een toelage te geven overeenkomstig het vierde lid
van art. 43 van het huishoudelijk reglement. De werkzaamheden
ten behoeve der bibliotheek zijn vrij omvangrijk; het bewerken
van het tweede gedeelte van den catalogus en het groepeeren en
nummeren der boekwerken is urgent. De vorige titularis vond een
toelage voor den bibliothecaris alleszins gemotiveerd, doch wenschte-
haar echter voor zich zelf niet. Evenwel, de tijden, de toestanden,
de personen veranderen, en het bovengenoemde voorstel is daarvan
een uitvloeisel, evenals het soortgelijk voorstel betreffende den
iste secretaris, aangenomen door de 525te algemeene vergadering.

17. Begrooting voor het jaar 1913.

18. Bepaling van de plaats waar de 545te algemeene vergadering
■ zal worden gehouden.

19. Benoeming van eereleden.

Des avonds 8 uur.

F eestvoorstelling in den Schouwburg, te geven door de N. V. „Het
Tooneel", Directeur de heer
Willem Roijaards.

Deze voorstelling is voor de leden met hun dames kosteloos-
toegankelijk. Het Hoofdbestuur moet er, ten behoeve eener goede
regeling, evenwel nadrukkelijk op wijzen, dat het ter verkrijging
van plaatsen
noodzakelijk is, te voldoen aan het verzoek der Feest-
commissie, van welke binnenkort een circulaire zal uitgaan.

-ocr page 593-

Tweede gedeelte. Zaterdag 14 September 1912.

Aanvang der vergadering des voormiddags 10 uur

1. Openen der vergadering.

2. Acaruserkrankung bei Hunden und ihre Behandlung-, door
den heer Dr.
H. Jakob te Utrecht.

3. Rctropharyngeale abseessen en tumoren bij runderen-, door
den heer
J. J. Wester te Utrecht.

4. De arthritis bij de verschillende huisdieren, inzonderheid de
metastatische arthritis, uit een aetiologisch oogpunt;
door den
heer Prof. Dr. J.
Poels te Rotterdam.

5. Vrije mededeelingen.

Des namiddags 3•/♦ uur.

F eestvergadering (met dames) waarin de Voorzitter der Maat-
schappij een feestrede zal uitspreken en de installatie der nieuwe
eereleden zal plaats hebben.

Des namiddags 6 uur.

Feestmaaltijd (met dames) in het Gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen.

Evenals voor de feestvoorstelling in den schouwburg, verzoekt
het Hoofdbestuur den leden beleefd, wel te willen voldoen aan het
desbetreffend verzoek der Feestcommissie, vervat in de boven-
bedoelde circulaire.

Vastgesteld in de vergadering van het Hoofdbestuur van 29
Juni 1912.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J.
C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 594-

Begrooting voor het jaar 1913.

INKOMSTEN.

Kassaldo op i Januari 1913 .................... pro memorie.

Onvoorziene inkomsten ........................ pro memorie.

Interest van belegde gelden........................ ƒ 50.—

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën .......... - 4800.—

/ 4850.—

UITGAVEN.

Aan het tijdschrift.............................. / 3798.— 1)

reis- en verblijfkosten van het hoofdbestuur .. - 150.—

den rste secretaris van het hoofdbestuur .... - 100.—

schrijfloonen en porto\'s van het hoofdbestuur - 150.—

den bibliothecaris .......................... - 100.—

de commissie voor de beroepsbelangen........ - 100.—

onderhoud en assurantie van de bibliotheek .. - 100.—

kosten voor de algemeene vergadering........- 100.—

,, lokaalhuur ................................ - 75.—

contributiën en vertegenwoordiging .......... - 100.—

drukwerk.................................. - 50.—

onvoorziene uitgaven ...................... - 27.—

/ 4850.—

Vastgesteld in de vergadering van het Hoofdbestuur
van 29 Juni t9i2.

Het Hoofdbestuur :

Dr. H. Markus, Voorzitter.
, H. J. C. van Lent, Secretaris.

\') De specificatie van dezen post bevindt zich op de volgende bladzijde.

-ocr page 595-

Concept-rekening van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,

deel 40.

Aan zetten, drukken, extra-correctie, innaaien, ver-
zenden, tabellen, platen, overdrukken en frankeer-

loon voor 68 vel a / 46.— per vel............................/ 3r28.—

honorarium medewerkers............................................- 570.—

honorarium redactie en administrateur....................- 800.—

schrijfloonen, porto\'s, drukwerk, staatscourant,

handelingen, etc..............................................................- 150.—

/ 4648.—

Vermoedelijke opbrengst der advertentiën............ - 850.—

Vermoedelijke kosten / 3798.—

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat de
feestcommissie in verband met de herdenking van het
50-jarig bestaan der Maatschappij is samengesteld uit de heeren
Dr. J. H.
Picard te Zeist en H. Schornagel en J. P. van der
Slooten te Utrecht.

Deze commissie zal binnenkort aan ieder lid een circulaire
op de herdenking betrekking hebbende, toezenden.

Het Hoofdbestuur,
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J.
C. van Lent, iste Secretaris.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand

der afdeeling limburg gedurende het jaar 19II.

In het jaar 1911 werden door onze af deeling 3 vergaderingen
gehouden, n.1. een voorjaars-, zomer- en najaarsvergadering. In
de voorjaarsvergadering hield de Heer
T. A. L. Beel een interes-
sante lezing over
,,de dieren in de volksgeneeskunde".

De Heer Horbach bracht het volgende voorstel ter tafel: ,,Het
Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-
kunde in Nederland verzoeke de hooge Regeering bij het nemen
van belangrijke nieuwe maatregelen tot bestrijding van besmette-
lijke ziekten onder den veestapel het oordeel hierover te willen

-ocr page 596-

inwinnen bij voornoemde maatschappij". Dit voorstel werd door
de vergadering algemeen gesteund.

In de zomervergadering deelde de Heer P. van Kempen mede,
dat bij sectie eener koe door hem in de lever een absces gevonden
was, waarin bij aansnijding een stopnaald zat. Hij meende, dat
zulks zelden voorkwam. De Heer
Beel verklaarde echter, dat
dergelijke gevallen meermalen door hem werden aangetroffen.

De Heer Bloemen deed mededeeling, dat hij een paard in
behandeling kreeg, wegens gezwollen kaken en waarbij de tong
uit den mond hing en aan de punt sterk gezwollen en hard was.
Het paard kon niet eten en ook slecht zijn drinkwater opnemen.
Spreker meende met een verlamming van den nervus hypoglossus
te doen te hebben. Voor behandeling had hij massage toegepast;
zonder dat veel verbetering intrad.

Verder huldigde in deze vergadering de voorzitter den Heer Beel
met zijn 25-jarig jubileum als veearts. Namens de Limburgsche
collega\'s werd hem een prachtige pendule met candelabres aan-
geboden.

In de najaarsvergadering besprak de Heer Vroemen de ont-
werp-verordeningop de vleeschkeuring van Rijkswege, waarin stond,
dat eerst levend en later geslacht moest gekeurd worden. Spreker
vond dubbele keuring overbodig en geslacht voldoende. Door het
meerdere werk bij dubbele keuring zou men hulpkeurmeesters
moeten aanstellen.

De Heer Goossens kon zich met de zienswijze van den Heer
Vroemen niet vereenigen. Het essentiëele van de heele keuringswet
was juist de levende keuring en hij vond deze zeer noodzakelijk.
De Heeren
Beel, L. van Kempen en Sala waren ook voor levende
keuring.

De Heer Houba, voorzitter, verklaarde dat, hoewel in Duitsch-
land en België niet levend werd gekeurd, men de wet niet vooruit
moest loopen en was ook tegen het voorstel
-vroemen. Hulp-
keurmeesters zouden toch niet gemist kunnen worden.

De Heer L. van Kempen deelde mede, dat de hulpkeurmeesters
toch onder toezicht zullen staan van de veeartsen en dat er in-
specteurs zullen worden aangesteld, wat ook veeartsen zijn.

Daar niemand het voorstel van den Heer Vroemen steunde,
werd dat door hem ingetrokken.

De Heer Beel toonde een prachtig praeparaat van de nier van
een varken met algemeene tuberculose.

De Heer Horbach deed mededeeling, dat naar aanleiding van
een artikel geschreven door
Wester over oleum-terebinthinae, hij

-ocr page 597-

deze gunstig heeft aangewend door subcutane injectie bij mastitis,
nekfistel en broricho-pneumonie, tengevolge van goedaardigen
droes bij een veulen. De Heer
Vroemen verklaarde ook gunstige
resultaten te hebben gehad.

De Heer Bloemen constateerde na miltvuurentingen op een
stal abortus en vroeg aan de vergadering of zulks ook aan de enting
kan toegeschreven worden. Niemand kon dienaangaande op-
heldering geven.

Het ledental verminderde met één, doordat den i6den December
1911 te Weert overleed de Heer Henricus Billekens, de nestor
der Limburgsche veeartsen, een verdienstelijk collega; moge hij
in vrede rusten. Het bedraagt thans
21.

De iste Secretaris,
h. sala.

Op i Januari 1912 waren lid:

T. A. L. Beel, Roermond; J. Billekens, Horst; L. J. H..
Bloemen, Roermond; J. Beckers, Venlo; M. J. H. Duysens,.
Heerlen, Penningmeester-, Dr. E. Duysens, Heerlen; G. B. Goossens,
Roermond; J. H. Hillen, Maastricht; H. J. C. Horbach, Wittern,
2^ Secretaris-, P. K. M. Houba, Maastricht, Voorzitter-, L. Jennes-
kens,
Helder; H. J. Kars, Maastricht; L. van Kempen, Sittard;
P. H. van Kempen, Echt, Ondervoorzitter-, H. J. Lemmens, Maas-
tricht; H.
Pinckers, Gulpen; F. J. H. J. Quaedvlieg, Eckelrade;
H.
J. H. Sala, Venray, Secretaris-, W. G. Schepens, Beek;
J. J. W. Urlings, Heerlen; K. J. Vroemen, Weert.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand
van de afdeeling
Groningen—Drenthe, gedurende

het jaar 1911.

Viermaal vergaderde onze afdeeling in 1911. Voor \'t eerst in
Februari, toen Prof. Dr. D. A.
de Jong te Leiden de groote wel-
willendheid had een voordracht te houden over
ultravisible smet-
stoffen.
Behalve de grootste helft der leden van onze afdeeling
profiteerden daarvan leden der afd. Friesland, Gelderland—Over-
ijsel en Noord-Holland, alsmede eenige leden van den geneeskundigen
kring te Groningen. In de April-vergadering was aan het woord
Dr. A.
Vrijburg te \'s Hage over bloedziekten door protozoên en
verplichtte daarmee zeer de aanwezige leden der afd. Groningen—
Drenthe en Friesland.

De zomervergadering werd in September te Assen gehouden
en alhoewel we toen niet konden bogen op de behandeling van

-ocr page 598-

een actueel wetenschappelijk onderwerp in te leiden door een
geleerden spreker, had toch deze bijeenkomst een bijzondere
beteekenis, omdat ze werd besloten door een gezellig samenzijn
met de dames de leden. Voorzeker zal zoo iets in onze afdeeling
worden herhaald. Ook in de October-vergadering ontbrak de
„spreker" van elders, doch werd
,,de vleeschkeuring ten platten
lande
"ingeleid door den Heer Beunders. We hadden toen vele
gewichtige standsbelangen te bespreken en ik geloof dat ieder in
onze afdeeling wel behoorlijk durft te zeggen wat hem, ook in
zake standsaangelegenheden, op het hart ligt. Voortdurend worden
we, in den laatsten tijd vooral, genoodzaakt groote belangstelling
aan die standsbelangen te wijden, omdat er aanhoudend pogingen
worden aangewend, stukken van ons aloud arbeidsveld door ande-
ren te doen bewerken. Daarbij de toenemende empirie en haar
zwakke bestrijding, de pogingen van de veehouders voor ver-
schillende zaken den veearts overbodig te maken, het optreden
van hulpkeurmeesters in velerlei takken van dienst, doet, den
aangroeienden stroom van jonge veeartsen in aanmerking ge-
nomen, zekere bezorgdheid voor de toekomst ontstaan.

In zake die maatschappelijke belangen werd in onze vergaderin-
gen gesproken over:

Verandering van het woord veearts. in dierenarts-, het doen houden
in onze afdeeling van een cursus in melkhygiëne, de gedragslijn van
den veearts tegenover vereenigingen ter bevordering van de paar-
denfokkerij het plaatsen van hulpkcurmecstcrs aan het hoofd van ge-
meentelijke keuringsdiensten ; de reorganisatie van het bestuur der
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde.

Vermeldingswaardig in dit rapport is voorzeker ook onze feest-
viering met de zusterafdeeling Friesland, ter gelegenheid van haar
25-jarig bestaan, het afscheid van het vertrokken lid der afdeeling
A. W.
Heidema, de aanneming van drie leden: de Heeren L. van
Bergen te Borger, H. Venema te Bedum en J. Buitenhuis te
Groningen, de herbenoeming van den Heer
Iv. J. Laméris als
voorzitter der afdeeling, de contributieverhooging tot ƒ 12.— en. .
........het batig saldo der afdeelingskas ten bedrage van ƒ 51.54.

De Secretaris,
H. A.
Kroes.

Op i Januari 1911 waren lid:

Jhr. W. Alberda van Ekenstein, Ter Apel; L. van Bergen,
Borger; P. D. Beunders, Groningen, Penningmeester-, W. de
Beijl, Coevorden; F. Boerhave, Dwingeloo; H. G. O. Boom,

-ocr page 599-

- 58O -

Groningen; R. Bosscher, Veendam; G. T. Bronsdijk, Groningen;
B. Bruins, Eenrum; J. Bruijel, Leek; J. Buitenhuis, Groningen;
J. Doornbos, Noordbroek; C. A. van Dorssen, Winschoten; Th.
Edens, Roodeschool; D. de Fluiter, Schildwolde; J. Goedhart,
Groningen; M. B. ten Have, Midwolde (Old); R. Hess, Zuidlaren;
H.
H. Huizinga, Appingedam; K. Huizinga, Hoogezand; J.
Kets, Gieten; J. Knol, Meppel; A. J. Koster, Beerta; H. A. Kroes,
Groningen, rsu Secretaris; K. J. Laméris. Warffum, Voorzitter-,
D. S. R. Mensema, Beilen; D. Muller, Loppersum; J. M. A. van
Nes, Assen; R. Nijhoff, Hoogeveen; P. J. Offeringa, Warffum;
Dr. A. A.
Overbeek, Groningen, 2de Secretaris-, H. B. Rentema,
Blijham; M. Smit, Veendam; Dr. J. Staal, Assen, Ondervoorzitter-,
A. H. Steenbergen, Emmen; Dr. J. van der Veen, Roden;.
F. B. Venema, Bedum; H. Venema, Bedum; H. van der Wal,
Grijpskerk; H. G. Werkman, Leens; K. F. Wiersum, Groningen;
A.
Wolf, Nieuwolda; H. Wolters, Nieuw-Buinen.

Referaten.

Bernard Aschner geeft in Pfliiger\'s Archiv (146, p. 1. 1912) een uitvoerige
verhandeling over
de functie van de hypophysis cerebri, waarin hij de uiikom ten
meedeelt van talrijke exstirpaties.

Zooals bekend mag verondersteld worden, staan pathologische veranderingen
in dit orgaan in verband met de ziekte van
Pierre Marie: de akronrialie, een
soort reuzengroei van de uiteinden der extremiteiten en van de kaken en werkt
het door middel van
hormonen, d. i. door interne secretie van stoffen, die voor
de stofwisseling van hoog belang zijn. Men hield de hypophyse voor eer.absoluut
noodzakelijk orgaan, waarvan de wegneming dus onvermijdelijk tot Jen dood
voerde.

Aschner heeft de methode van opereeren verbeterd. Hij gaat, evenals vele
voorgangers, van het verhemelte uit. Zijn wijzigingen komen neer op een zeer
zorgvuldige wegneming van den beenigen bodem van het „Turkscte zadel",
en op een sluiting van de beenwond door warm guttapercha. Vooral jonge
honden van 4 tot 10 weken bleken geschikt.

Wanneer de operatie gelukt is (voor alles mag de hersenbasis niet plaedeerd
zijn), dan merkt men de eerste 4 tot 6 weken aan de dieren alleen dit ze wat
magerder worden. Maar ze blijven even levendig als te voren. Maar in de 7de en
gste week na de operatie worden de hondjes
vet en stupide, en blijven klein; het
intermediaire kraakbeen (tusschen epiphyse en diaphyse der pijpbsenderen)
functioneert slecht en verdwijnt niet. Het contrast met dieren uit denzelfden
worp is hoogst opvallend.
Aschner vergelijkt ze met beertjes. Ze bltffen niet,

-ocr page 600-

- 58I -

spelen niet, zitten \'t liefst stil in een hoek alsof het gewicht van hun dikke buik
hen hinderde (een vetlaag van 4 tot 5 c.m. werd geconstateerd). Ze hebben nog
hun wolhaar, en hun nagels zijn slecht ontwikkeld. Hun melkgebit is niet door een
blijvend vervangen. Als er aan \'t eind van \'t eerste levensjaar enkele blijvende
tanden doorbreken, zijn deze niet in staat de overeenkomstige melktanden te
verdringen, maar er ontstaat een dubbele rij tanden, doordat de blijvende snij-
en hoektanden achter de melktanden te voorschijn komen. De thymus bleef
abnormaal lang bestaan. De schildklier was vaak vergroot en gedegenereerd.
De lever was geweldig vervet, evenzoo de nieren. De schors der bijnieren was
op kosten van het merg verbreed.

Bij jong geopereerde honden waren de genitalia sterk in ontwikkeling terug-
gebleven. Bij volwassen, van de hypophyse beroofde dieren waren degeneratieve
veranderingen aan de geslachtsklieren minder in het oog vallend, maar inderdaad
was het geslachtsleven bijna geheel onderdrukt. De voorste, niet de achterste
lob der hypophyse is voor dezen invloed op de genitalien aansprakelijk.

Dat de stofwisseling door wegneming van de hypophyse belangrijk lijdt, volgt
uit het feit, dat de lichaamstemperatuur constant omstreeks een graad lager is
dan bij contröledieren.
Aschner volgt nu een zeer eigenaardige methode van
onderzoek. Hij spuit adrenaline subcutaan in. Terwijl nu gezonde honden daarvan
veel last ondervonden, een sterke
glucosurie kregen met polydipsie en polyurie,
tremor, mydriasis, veel pijn en ten slotte een groot stuk van de huid ter plaatse
van de injectie nekrotisch werd, vertoonden geopereerde dieren geen polyurie,
weinig of geen glucosurie, geen teekenen van prikkeling van den sympathicus en
geen huidnekrose.

Nu hadden Eppinger, Falter en Rudinger reeds vastgesteld, dat adrenaline
bij honden waarbij men de
schildklier had weggenomen, geen glucosurie veroor-
zaakt, en dat de eiwitomzet (gemeten door de stikstofuitscheiding in den honger-
toestand) tot op 2/3 a 1L van de normale grootte terugging.
Aschner toonde nu
hetzelfde aan voor zijn hypophyselooze honden.

Phloridzine veroorzaakt, zooals bekend is, bij normale dieren glucosurie.
Aschner vond dat zulks ook het geval is bij hypophysiprive dieren (trouwens
evenals bij thyreoprive honden).

Men kan nu de (meestal) uitvoerganglooze „klieren met interne secretie"
in twee groepen rangschikken.

Schildklier, hypophyse, chroomaffienstelsel (het adrenaline bereidende merg
der bijnieren), ovarium, testis eenerzijds, anderzijds het pankreas en de bij-
schildklier.

De eerste groep bevordert de eiwitomzetting en de oxydatie van het vet,
de tweede groep werkt beide tegen: bij lijden van het pankreas (diabetes) en van
de bijschildklier (tetanie) zullen dus verhooging van de eiwitdissimilatie en
vermagering optreden.
Aschner spreekt het vermoeden uit, dat vetzucht beter
met liypophysetabletten, die minder schadelijke bijwerkingen hebben, te be-
handelen ware, dan met schildklierpreparaten.

De steel van de hypophyse (infundibulum tuber cinereum) is van groote
functioneele beteekenis.
Aschner vond dat laesie van het tuber cinereum glucos-
urie veroorzaakt.

-ocr page 601-

Is nu de akromyalie een gevolg van onvoldoende of van te sterke functie van
de hypophyse?
Pierre Marie was van meening dat onvoldoende functie de oor-
zaak was.
Aschner is van de tegenovergestelde opinie: hyperfunctie en dys-
functie zijn de oorzaak. Daarentegen is hypofunctie van dit orgaan het aetiolo-
gisch moment van den achten dwerggroei, evenals de defekte schildklierwerking
dat van den dwerggroei der
cretins is.

Hoewel de hypophyse geen absoluut noodig orgaan is (bij volwassen indivi-
duen), zoodat wegneming onvermijdelijk tot den dood zoude voeren, blijkt zij
toch een belangrijke rol te spelen en wel bij: akromyalie, sklerodermie,
de gewone
vetzucht,
de ziekte van Dercum (adipositas dolorosa), de partiëele reuzengroei
en de algemeene hyperostose. Dat zij in vele gevallen van
krop, en van Morbus
Basedowi mede aangedaan is, is eveneens vastgesteld.

Dekhui j zen.

Anthrax and Tick-Fever.

Dalrymple meent dat het begraven van miltvuur-cadavers geen gevaar
oplevert, als maar gezorgd wordt, dat dit diep genoeg geschiedt en niet gemorst
wordt met bloed of ander infektieus materiaal. Hij gelooft niet dat wormen de
miltvuursporen in den grond naar boven en aan de oppervlakte brengen, daar de
wormen niet zoo diep in den grond dringen. Overbrengen van miltvuur door roof-
vogels is mogelijk: een havik werd met miltvuur-vleesch gevoed — na 48 uren
kreeg men met afschraapsel van bek en klauwen, miltvuur-culturen. Ook in
krop en maag waren miltvuurbacillen aanwezig — in het verdere darmkanaal
en in de faeces niet.

Gewone huisvliegcn en mieren, die met anthraxvleesch waren in aanraking
geweest en daarna op agarp laten werden gezet, veroorzaakten culturen van
miltvuurbacillen. Deze insekten kunnen dus ook de ziekte verspreiden. Verder
kan deze worden overgebracht door besmette meststoffen, voedingsmiddelen
en huiden.

De hoofdoorzaak van besmetting blijft echter het miltvuurcadaver, en D.
acht zeer strenge wettelijke bepalingen noodig, om te verhinderen dat door
onwetendheid, onverschilligheid of kwaadwilligheid, deze een bron van verdere
besmetting vormen.

De piroplasmose (Tickfever) is in de Zuidelijke Staten der Unie in de laatste
jaren met succes bestreden, en wel door de teken uit te roeien.

De verliezen, door die ziekte veroorzaakt, werden eenige jaren geleden nog
geschat op 100 millioen dollar per jaar.

De teek, die in Noord-Amerika de ziekte overbrengt, de Margaropus annulatus,
volbrengt haar ontwikkelingscyclus (van larve tot volwassen teek) op de huid van
het gastdier. De tijd tusschen aanbijten der larve en afvallen van het bevruchte
wijfje, bedraagt 22 dagen. Men laat nu in de besmette streken de runderen
alle 2—3 weken een bad nemen in een tekendoodende vloeistof (arsenicum,
natriumcarbonaat, bruine teer en water).

Alle op de runderen aanwezige teken worden dan gedood, en de weiden worden
langzamerhand van de teken gezuiverd, daar de bevruchte wijfjes gedood
worden, voordat ze afvallen, en dus het weiland niet verder kunnen besmetten.

-ocr page 602-

Behalve de teken worden ook alle andere huidparasieten, ook vliegenlarvert,
door het bad gedood.

[In Holland komt de piroplasmose te sporadisch voor, om deze teken-ver-
delging loonend te maken. In Indië en waarschijnlijk ook in Z.-Afrika zou de
maatregel zijn doel missen, doordat het wild de weideplaatsen weer met teken
besmet.
Ref.].

American Veterinarian Review. XI, 5 1912. Vrijburg.

Ein Beitrag zur Kenntniss der 1.ebensdauer von Bacterium Coli und Milzbrand-
sporen.

Busson entte een öse agarkultuur van een uit bronwater gekweekte Coli-stam,
in een buisje gedestilleerd water. Het buisje werd bij kamertemperatuur in
\'t dofiker bewaard. Na 6 jaar was deze Coli-stam nog levend en had geen van
haar gewone eigenschappen verloren. In het gedestilleerde water had zich een
neerslag van bacteriën gevormd.

Miltvuursporen, die aan zijden draadjes gedroogd waren, bleken na 17 jaar
nog in leven te zijn. In bouillon gebracht, ontwikkelde zich een cultuur van
virulente miltvuurbacillen.
Centralblatt ftir Baktcriologie, Orig. 1911, 58, 6. S. 505. Vrijburg.

Zur Frage über die Wirkung des Fibrolysins au/ das Narbengewebe.

Sidorenko deed proeven met fibrolysin bij dieren, en vond dat dit middel
geen specifieke werking op litteekenweefsel heeft.

Centralblatt für Bakteriologie. Ref. 1912. 51. 19. S. 605. Vrijburg.

De l\'immunisation contre les Trypanosomiases. Sur le pouvoir trypanolytique
de la rate.

Volgens proeven van Lanfranchi vermindert of verdwijnt de virulentie van
sommige trypanosomen, wanneer ze in
miltextract bewaard worden, terwijl ze
in gewoon bloed gelijk blijft.

Om te bewijzen dat de milt een hoofdrol speelt, bij de verdediging van het
organisme tegen trypanosomen, deed L. proeven bij honden. Hij infecteerde
4 honden met naganatrypanosomen, en deed bij 3 ervan splenectomie resp. 2, 3
en 4 dagen na de infektie. Het ziekteverloop was bij de ontmilte honden anders
dan bij de getuigen, ze stierven eerder en hadden minder trypanosomenvrije
perioden. (Misschien heeft de verzwakking, door de ingrijpende operatie hiertoe
ook bijgedragen.
Ref.).

Recuril de midecine vétérinaire. 1912. No. 5. Vrijburg.

A study of thirty-five strains of streptococci, isolatrd from samples of milk.
Wüdiger geeft als middel om streptococcus lacticus van streptococcus pyogenes
te onderscheiden, aan, het cultiveeren der coccen op bloedagarplaten. De
streptococcus pyogenes groeit in kleine kolonies, omringd door een breede, door
liaemolyse ontkleurde zone, streptococcus lacticus maakt groene of grijsachtige
kolonies met weinig of geen liaemolyse.

-ocr page 603-

De streptococcus lacticus is niet pathogeen en wordt in bijna alle melk-
monsters gevonden en zeer dikwijls in het gezonde tepelkanaal.

Streptococcus pyogenes in melk wijst op streptococcen-mastitis.

Centralblatt für Bakteriologie. Ref. 1912, 5, 1, 22. S. 675. Vrijburg.

Urinary calculi in the horse and dog.

Voordracht van Woodruff over voorkomen, diagnose en behandeling van
nier- en blaassteenen bij hond en paard.

Veterinary Journal. Jan. 1912. Vrijburg.

The etiology oj infektious abortion in live-stock.

Volgens Good veroorzaakt de contagieuze abortus bij paard en rund jaarlijks

*

in Amerika een schade van millioenen dollars. Hij vond bij een aborteerende
merrie in het amnion een massa korrelige erwtgroote knobbeltjes, waaruit hij
een kleine diplococcus kweekte, die op serum-agar aerobe groeide.

Uit de placenta van een abortuskoe, die ook met kleine witachtige knobbeltjes
bezaaid was, cultiveerde hij ook een kleine Gram-positieve diplococcus van
3U f* grootte en morphologisch overeenkomende met die van de merrie. Twee
van bovengenoemde placenta-knobbeltjes werden met steriel water gemace-
reerd en bij twee zwangere caviae intravaginaal en intraperitoneaal ingespoten.
Alleen de vaginaal-ingespotene aborteerde, (binnen 14 dagen).

Later vond G. nog dikwijls in nageboorte van aborteerende koeien en in de
navelstreng van het foetus een diplococcus.

Bij een aborteerende koe werd onder aseptische voorzorgen de nageboorte
verwijderd; met een paar cotyledonen — de laatste werden in steriele flesschen
naar het laboratorium gebracht. Daar werden serum-agar platen in Petrischalen
er mee geënt. De Petrischalen plaatste men in een ruimte, waaruit met een
luchtpomp de lucht verdund werd.

Sommige van de platen bleken verontreinigd te zijn, —op één echter groeiden
kleine kolonies van twee verschillende mikroben — een er van was de boven-
genoemde diplococcus; de andere bleek de BANo\'sche abortus-bacil te zijn.

Later gelukte het G. de BANo\'sche bacil te cultiveeren uit nageboorte van
abortus-koeien,
2 maal in reincultuur en éénmaal in gemengde cultuur. Ook
cultiveerde hij de bacil rein uit organen (lever, nier, maag en dunne darm)
van een 6 maand oud geaborteerd foetus. Culturen van de bacil subcutaan bij
5 zwangere caviae ingespoten hadden bij
4 abortus tengevolge, uit den uterus
dezer dieren kon de bacil gekweekt worden.

American Veterinarian Review. Jan. 1912. ƒ>. 473. Vrijburg.

Hog-Cholera, virulent Blood-vaccination.

Volgens Reynolds hebben pasgeboren biggen van tegen varkenspest immune
moedervarkens, gewoonlijk een hooge mate van immuniteit tegen die ziekte.
Deze immuniteit gaat langzamerhand verloren en is dikwijls na
5 weken, soms
na
12 a 14 weken, grootendeels verdwenen. Deze tijdelijke immuniteit kan
permanent gemaakt worden door enting met onverzwakt virus.
R. heeft dit

-ocr page 604-

.systeem op kleine schaal, met succes doorgevoerd en stelt zich voor het in de
praktijk toe te passen.

Hij ent biggen (afkomstig van immune moeders) van i—5 weken oud met
5 c.c. virulent serum, en had hierbij zeer weinig verliezen. Hoe lang de immuniteit
duurt is nog niet zeker, in elk geval is ze later te versterken door een nieuwe
enting met virulent serum.

American Veterinarian Review. Jan. 1912. p. 485. Vrijburg.

Prof. L. Reisinger. Beiträge zur Kenntniss des infektiösen Scheidenkatarrhes
des Rindes.

Een zeer competent deskundige, die zich de moeite getroost heeft een kolossaal
materiaal serieus te verwerken, is hier aan het woord.

Prof. Reisinger onderzocht: i°. stallen waar de dieren veel verwierpen,
en steriliteit slechts in aansluiting met de abortus werd öpgemérkt (door me-
tritis); stallen waar slechts over steriliteit geklaagd werd, en abortus zelden
voorkwam; 30. stallen, waar vooral steriliteit voorkwam, maar toch ook abortus.

De schrijver komt tot de conclusie:

i°. bij infeklieuse scheedekatarrh komt abortus als gevolg niet in aanmerking;

2°. de eenige oorzaak voor infektieus verwerpen is de inféktie met den Bang-
sche bacillus;

3°. deze infektie kan in ieder stadium van de drachtigheidsperiode tot
uitstooten van de vrucht leiden, ook in een zeer vroeg stadium, zoodat schijnbaar
steriliteit wordt veroorzaakt;

4°. de infektieuse scheedekatarrh is . een echt chronische ziekte, vooral
door infektie bij jonge dieren voor de puberteit optredende;

5°. een direkt verband tusschen deze locale aandoening (vrijwel nooit ge-
paard gaande met een baarmoederaandoening van denzelfden aard) en steriliteit
is niet te constateeren. Integendeel worden er meestal bij steriele dieren, welke
aan scheedekatarrh lijden andere orgaanafwijkingen gevonden, die als oorzaak
van de onvruchtbaarheid moeten worden aangezien, (cervix, uterus, Ovarien)
en welke individucel, meestal operatief moeten worden behandeld.

Overigens zegt de schrijver omtrent therapeutische maatregelen, dat de
weinig voorkomende heftige acute scheedekatarrh met desinfectantia kan
worden behandeld; terwijl men de echte chronische katarrh van dc scheede,
zich uitende hoofdzakelijk in zwelling der Iymphfollikels slechts zeer moeilijk
met de vele aanbevolen desinfectantia kan genezen. Beter is het daarbij de
aandacht te vestigen op de mogelijk aanwezige gele lichamen of cyslen in de
eierstokken en die uit te drukken, van uit het rectum of de scheede en de
eventueel aanwezige chronische uteruskatarrh te behandelen volgens de methode
van
Albrechtsen. Overigens beveelt, de schrijver aan, ook aan mogelijke im-
potentie van de stieren te denken.

Omtrent de infektieuse abortus beveelt ook Reisinger aan de methode door
Bang reeds vroeger aangegeven, 11.1. isoleeren en desinfekteeren.

Wat betreft de diagnostiek van de infektieuse abortus zegt de schrijver, dat
<le methoden met agglutinaties en complementbinding zich nog in het stadium

/

-ocr page 605-

van onderzoek bevinden, even als de curatieve methoden met specifieke immuni-
seerings- of curatief werkende sera.

Referent is van oordeel, dat de serodiagnose blijkens de mededeelingen in
de litteratuur
(Sven Wall, Zwick, Mieszner) wel reeds het stadium van proef-
nemingen is gepasseerd, en reeds als een uitnemende methode kan worden aan-
gemerkt.

Overigens meent de ondergeteekende, dat ook zoo langzamerhand wel is
gebleken, dat het vereenzelvigen van infektieuse abortus en scheedekatarrh op
een kolossale vergissing heeft berust, die met alle goede bedoelingen feitelijk
hier en daar heel wat nadeel heeft gebracht. Immers, het zoeken naar een af-
doende wijze van bestrijding der abortus is vertraagd geworden hierdoor en boven-
dien een meer of minder bruikbare methode, zooals de subcutane injecties met
carbol, (volgens
Brauer), die mij naast regelmatige desinfektie van de vulva
van af de 4de a 5de maand van de drachtigheid, jaren geleden inderdaad wel
aardige resultaten heeft gegeven, werd er ten onrechte verdrongen. Wat betreft
het verband tusschen steriliteit en scheedekatarrh, geef ik als practicus met
eenige ervaring op dit punt, niet zoo dadelijk toe, dat dit volstrekt niet bestaat,
al erken ik, dat een desinfekteerende behandeling lang niet altijd baat heeft.
Ik meen inderdaad wel eens frappant gunstige gevolgen van een dergelijke be-
handeling te hebben gezien (bacillol of ichthyol).

Wester.

Ingezonden.

Arbitrage-commissies.

In het artikel van Kroon, handelende over de arbitragevoorschriften der Geld.
Overijs. Maatschappij van landbouw, voorkomende in de aflevering van
15
Juni j.1. krijgen de veeartsen in het betrokken gebied een zacht verwijt, dat ze
niets over dit onderwerp in het tijdschrift hebben vermeld. Daar in het bewuste
artikel mijn naam voorkomt, meen ik, dat het op mijn weg ligt het een en
ander hierover mede te declen. Dat dit niet reeds eerder geschied is, ligt hem in
de spoedige, ja ik mag wel zeggen, wonderbaarlijke haast, waarmede dit onder-
werp door het dagelijksch bestuur der Maatschappij is afgehandeld. Hier is de
bekende oud-Hollandsche traagheid in het afdoen van belangrijke zaken
gelogenstraft. Toen de voorschriften eenmaal aangenomen waren, achtte ik het
met
Kroon nutteloos daarover te schrijven, omdat in het stadium, waarin we nu
gekomen zijn, afgewacht moet worden, hoe de voorschriften in de practijk
voldoen. Echter de discussies over dat onderwerp in de bewuste landbouwver-
gadering zijn nu onder de oogen van alle veeartsen gekomen en mede omdat de
notulen zeer onvolledig zijn weergegeven, acht ik het gewenscht hier nader mijn
meening uiteen te zetten.

Het voornaamste bezwaar der afdeelingen Arnhem en Rijn en IJselhoek (op de
vergaderingen dier afdeelingen, waarin mijn wijzigingen zijn voorgesteld, werden
deze met algemeene stemmen aangenomen) bestond in de samenstelling en in

-ocr page 606-

het aantal dier commissies. Deze bestaan thans uit één veearts, één jurist en één
landbouwer. Waarover zullen deze personen te beslissen krijgen? In de meeste
gevallen toch over het feit of een gebrek van een verkocht dier al of niet bij den
verkoop aanwezig was. En hiervoor is toch uitsluitend de veearts de man om te
beslissen. We krijgen dus over de hoofdzaak, juist hetgeen waarop de heele
uitspraak zal berusten, de meening van één persoon. Voor mij vertegenwoordigt
dan ook in de practijk de veearts de heele commissie. Wanneer men nu altijd
zeker was, dat diens meening ook de juiste was, dan was het bezwaar niet groot.
Doch we weten toch allen, hoeveel twijfelachtige gevallen er voorkomen. Wanneer
de veearts, die in de commissie zitting heeft in zulke gevallen ook maar geen
uitspraak doet en art. 24 der voorschriften te hulp roept, dan is er geen gevaar
(volgens art. 24 kan de commissie één of meer deskundigen tot voorlichting bij
de behandeling te hulp roepen, waarvoor een lijst van deskundigen door het
dagelijksch bestuur wordt opgemaakt). Doch mijn vrees geldt vooral, dat een
deskundige in de commissie wil toonen, dat hij het weet (er kan toch door leeken
een bewijs van zwakheid of onkunde in worden gezien, als geen positieve uit-
spraak wordt gedaan) en dan tevens zooveel invloed op zijn beide medecommis-
sieleden (niet-deskundigen) zal uitoefenen, dat deze zich bij de uitspraak neer-
leggen. Nu kan men wel zeggen, dat geen enkel veearts zoo iets doen zal, ik
neem dit gaarne aan, het is geenszins mijn bedoeling een blaam op ons corps
te werpen, doch men moet voor zulke zaken niet de gelegenheid scheppen, men
moet zoo iets trachten te voorkomen en dit is mogelijk door 3 deskundigen in
de commissie te benoemen. Kunnen ze met hun drieën geen uitspraak doen, dan
ligt in den indruk naar buiten, ook niets vernederends. Men moet niet vergeten,
dat het hier een zeer belangrijke zaak kan gelden, een uitspraak, waar soms
veel van afhangt en waarbij dikwijls rapporten van deskundigen in het spel
komen, juist lijnrecht tegen elkaar ingaand (veearts van den verkooper en die
van den kooper). De veearts-commissielid moet zich dan wel zeer sterk gevoelen.
Ook een massa gemopper en ontevredenheid na de uitspraak zal kunnen worden
voorkomen bij het drie-veeartsenstelsel (er is geen hooger beroep mogelijk,
ook al weer een motief dus om de uitspraak zoo zuiver mogelijk te maken).
Bovendien staan wij als praktizeerend veearts ook sterker tegenover de partijen,
de belanghebbenden, waarvan wij soms linantieel afhankelijk zijn. Stel, dat wc
een uitspraak hebben te doen, waarin een persoon betrokken is, waar tegenover
we niet geheel onafhankelijk zijn, dan is een uitspraak in diens nadeel niet prettig
voor ons. Bij een commissie van drie personen, wordt de onaangename indruk voor
een groot gedeelte uitgewischt.

Deze laatste quaestie, met name het uitspraak moeten doen in het gebied,
waarin men praktizeert, maakt den werkkring niet erg aanlokkelijk. Men moet
bedenken, dat men geheel als rechter optreedt en een eerste eisch hiervan is,
dat men stipte onzijdigheid en eerlijkheid moet betrachten en om dit te kunnen
doen, hebben de rechters-juristen dan ook een werkkring en bezoldiging, welke
hen totaal onafhankelijk van ieder maakt en deze onafhankelijkheid ontbreekt
bij den praktizeerenden veearts. Het was daarom ook rationeeler geweest,
zoo dit in de practijk mogelijk was, in de arbitrage-commissies te benoemen

-ocr page 607-

onafhankelijke personen. Het zitting nemen van jonge veeartsen, welke nog
hun naam en hun praktijk moeten vormen, is m. i. dan ook heelemaal niet
aan te bevelen. Hier kom ik onwillekeurig mede op het terrein van het aantal
commissies. Een zevental, alleen in Gelderland, is overbodige luxe. Hun werk-
zaamheden zijn dan te gering en juist door een groot aantal gevallen, die ze te
beslechten hebben, krijgen de leden de zoo noodige routine. Maar meer nog om
geschikte, d. i. zooveel mogelijk onafhankelijke menschen te vinden, is voor
iedere provincie één commissie het meest wenschelijk. Nu staat hiertegenover
wel, dat dan de uitspraak duurder wordt, doch dit mag niet al te zwaar wegen.
Wil men iets doen op dit gebied, laat men dan toch direct zorgen, dat het zoo
goed mogelijk is. Wanneer na eenige jaren mocht blijken, dat de arbitrage-
commissies niet aan hun doel beantwoorden, dan zou het toch zeer te betreuren
zijn, zoo de fout daarvan bij de inwendige organisatie lag.

Arnhem, Juni 1912. 1\'. Baerends.

Berichten.

VERSLAG van dc vergadering van het voorloopig comité belast met het
inzamelen van gelden voor de stichting van een blijvende hulde aan de
nagedachtenis van wijlen den Heer Van Esveld met de gedelegeerden van
veeartsenijkundige organisaties, gehouden op Zondag 23 Juni 1912 des
namiddags 1.30 ure in het Haagsche Koffiehuis te Utrecht.

Aanwezig waren de Heeren H. Remmelts, H. M. Kroon, H. G. Van Harre-
velt
, afgevaardigde van de Veterinair-hygiënisclie vereeniging en van dc Vcr-
eenigiug van abattoirdirecteuren,
H. van Aken, A. L. J. Goetïials, afge-
vaardigde der Afd. Noordholland, J. A.
Klauwers, afgevaardigde der Vereeniging
van districtsveeartsen, A.
Vrijburg, afgevaardigde der Nieuwe afd. Zuidholland,
H. A. Vermeulen, afgevaardigde der Afd. Utrecht, W. C. Schimmel, namens
\'s Rijks Veeartsenijschool,
K. j. Laméris, namens de Afd. Groningen, E. A. L.
Quadekker
, namens de Afd. Gelderland, J. Z. Risch, D. L. Bakker, A. J.
Winkel, namens de Vereeniging van Rijkskeurmeesters, E. A. Kok, namens
de Vereeniging van praktizeerende veeartsen in Zuidholland, P.
Vermaat,
namens de Afd. Zuidholland, F. Van Hootegem, namens de Afd. Noord-
brabant en
P. de Jong, namens het Veterinär Studentencorps „Absyrtus".

Afwezig met kennisgeving zijn de H.H. J. Poels en H. Markus.

De Heer Remmei.ts neemt als voorzitter van het voorloopig comité de leiding
van deze vergadering op zich; hij brengt in korte woorden het doel van deze
bijeenkomst in herinnering en leest een brief van- den Heer
Markus voor, die
daarbij in overweging geeft een algemeen comité te vormen, samengesteld uit
alle leden van het voorloopig comité en alle gedelegeerden en uit dezen een uit-
voerend comité te kiezen van
8 a. 12 leden.

De vergadering besluit dienovereenkomstig; alleen omtrent het aantal leden,

-ocr page 608-

dat in het uitvoerend comité zitting zal nemen, bestaat belangrijk verschil van
meening.

De Heer Risch ziet het nut van een groot comité niet in; vergaderingen zullen
moeilijk voltallig te krijgen zijn, te meer daar vele leden groote, dus kostbare,
reizen moeten maken.

De Voorzitter meent, dat het uitvoerend comité voor een moeilijke be-
slissing de overige leden voor advies bijeenroepen kan.

De Heer Kroon gevoelt veel voor het voorstel Markus, omdat dan in het
uitvoerend comité die organisaties vertegenwoordigd kunnen worden, waarin
de Heer
Van Esveld vooral is werkzaam -geweest.

De Heer Schimmel is voor een comité van drie leden; de ervaring leert, dat in
dergelijke comité\'s de werkzaamheden komen ten laste van enkelen; weinige
leden kunnen gemakkelijk overeenkomen, wanneer zij zullen vergaderen; velen
zijn moeilijk bijeen te krijgen. Tevens stelt hij voor uit het voorloopig comité
een commissie van drie leden te kiezen, n.1. de H
.H. Remmelts, Kroon en
Vermeulen, die dan een uitvoerend comité kunnen vormen.

De Voorzitter stelt voor eerst te beslissen, welke bestemming aan de gelden
gegeven zal worden om daarna een commissie van uitvoering te benoemen.

De vergadering sluit zich hierbij aan, waarna de Heer Goethals voorstelt
van de bijeengebrachte gelden een fonds te stichten, zoodat bijvoorbeeld om de
vijl jaar, een prijsvraag kan worden uitgeschreven. De Heer
Van Hootegem
ondersteunt dit denkbeeld.

De Heer De Jong heeft in opdracht mede te deelen, dat de studenten het zeer
op prijs zouden stellen, wanneer in het anatomisch museum van \'s Rijks Vee-
artsenijschool een buste van den Heer
Van Esveld zou kunnen worden
geplaatst.

De Heer Risch juicht dit plan toe, te meer daar hij vreest, dat met een fonds
het persoonlijk karakter verloren dreigt te gaan, waarop de Heer
Goethals
antwoordt, dat zulks niet geschieden kan, wanneer het fonds den naam
Van Esveld draagt.

De Heer Kroon verstrekt hierna inlichtingen van kosten van een beeld en
van een geschilderd portret en wijst er op, dat voor een prijsvraagfonds een
groote som beschikbaar moet zijn voor allerlei onkosten, o.m. het laten drukken
van het bekroonde werk. Beter acht hij het met de rente van een dergelijk fonds
intelligente studenten te steunen, die op het gebied van ontleedkunde of hygiëne
speciale studiën willen verrichten.

De Heer Van Aken vestigt de aandacht op een fonds ten behoeve van de
bibliotheek, waaraan
Van Esveld zooveel zorg besteedde.

Nadat de Heer Kok het voorstel van het studentencorps „Absyrtus" had
aanbevolen en meerdere andere aanwezigen hunne meening hadden te kennen
gegeven, wordt ten slotte zonder hoofdelijke stemming het voorstel
Goethals
tot het vormen van een fonds in beginsel aangenomen.

Thans wordt de organisatie van het comité weder ter tafel gebracht.

De Heer Bakker zag aan het comité, bestaande uit de Heeren Remmei.ts,
Kroon
en Vermeulen gaarne toegevoegd vertegenwoordigers van die lichamen,

-ocr page 609-

waarin de Heer Van Esveld veel heeft gewerkt, n.1. de Maatschappij ter bevor-
dering der veeartsenijkunde in Nederland, \'s Rijks Veeartsenijschool, de Ver-
eeniging van militaire paardenartsen en het studentencorps „Absyrtus."

De Heer Schimmel merkt op, dat een dergelijk comité niet volledig zou zijn; de
veterinair-hygiënische vereeniging, de Vereeniging van slachthuisdirecteuren
en wellicht nog andere zouden dan eveneens in aanmerking komen en dan
wordt het getal weer te groot. Hiertegen wordt aangevoerd, dat door de door
den Heer
Bakker genoemde vereenigingen en \'s Rijks Veeartsenijschool allen
worden vertegenwoordigd, die wellicht tot het fonds zullen bijdragen.

Ten slotte zijn er drie voorstellen; het comité te doen bestaan uit 7, 5 of 3
leden; de beide eerste voorstellen worden verworpen en er wordt besloten een
uitvoerend comité van drie leden te benoemen.

De Voorzitter stelt voor den Heer Schimmel uit te noodigen, in dit comité
zitting te nemen.

De Heer Schimmel moet wegens drukke ambtsbezigheden voor deze uit-
noodiging bedanken en stelt nogmaals voor, de drie meergenoemde heeren
hiervoor aan te wijzen.

De Voorzitter acht het gewenscht, dat de vergadering hierin door stemming
met gesloten briefjes zal beslissen. Hiertoe wordt besloten. De uitslag van de
stemming is, dat de Heeren
Remmelts, Kroon en Vermeulen respectievelijk
met
17, 16 en 17 van de 18 uitgebrachte stemmen worden benoemd, terwijl op
de Heeren
Goethals en Bakker respectievelijk 3 en 1 stem uitgebracht werden.

De Heer Schimmel acht het zeer gewenscht, dat een verslag van deze be-
sprekingen zal worden gepubliceerd in ons Tijdschrift in en het Tijdschrift van
de Indische collegae, voorts dat aan alle veeartsen een afdruk er van zal worden
toegezonden. Velen, die tot nu toe hun bijdragen achterwege hielden, omdat
zij de bestemming van de gelden niet wisten, zullen thans hun steun verleenen;
anderen zullen wellicht hun bijdragen verhoogen, omdat ongetwijfeld allen
de genomen beslissing, die geheel in de lijn ligt van het streven en werken
van den overledene, met sympathie zullen begroeten. Ook acht spreker het nuttig
de ingekomen bijdragen zoo mogelijk in ieder nummer van ons Tijdschrift te
publiceeren.

De Heer Vermeulen deelt mede, dat, wat dit laatste betreft reeds een poging
tloor hem is gedaan; door toevallige omstandigheden echter de lijst in het laatste
nummer niet geplaatst is; voortaan zal hij zorg dragen, dat zoo mogelijk iedere
14 dagen een lijstje aan de redactie van het tijdschrift zal worden ter hand
gesteld.

De besprekingen hiermede besloten zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering.

De Heer Schimmei. dankt den Heer Remmei.ts voor zijn leiding en noodigt
de aanwezigen uit een prachtig portret van den Heer
Van Esvei.d te gaan
bezichtigen, dat in de raadszaal van \'s Rijks Veeartsenijschool is aangebracht
geworden. Velen maken hiervan gebruik.

De Secretaris-penningmeester,
H. A.
Vermeulen.

Naschrift.

Zeer aangenaam zal het de commissie van uitvoering zijn, ook van vele anderen

-ocr page 610-

hun denkbeelden te vernemen omtrent de wijze waarop de fondsgelden kunnen
worden besteed. Ieder veearts, die hieromtrent een bijzondere meening heeft,
wordt vriendelijk uitgenoodigd van deze schriftelijk mededeeling te doen aan

een van de leden van het voormelde comité. H. A. V.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (5de lijst).

D. Schurink, Laag Keppel................../ 2.50

Dr. A. Ten Sande, \'s-Gravenhage ..............- 5.—

N. H. M. van Altena, Hoek van Holland ..........- 2.50

S. Kingma, Menaldum....................- 2.50

F. van Hootegem, \'s Hertogenbosch .............- 5.—

Dr. A. J. Winkel, Leeuwarden................- 5.—

D. van der Sluijs, Amsterdam ...............- 15.—

Dr. H. Jakob, Utrecht....................- 10.—

J. J. Wester, Utrecht....................- 10.—

Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht................- 10.—

J. A. Lenshoek, Soerabaja .................- 5-—

K. de Vink, Leiden.....................- 5.—

N. N............................- 100.—

Totaal / 177.50

Bedrag der vorige opgaven - 1787.75

Totaal ƒ 1965.25

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 42 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald welke, ziekten van het vee
voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van
20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van 2 Juli 1912 in te trekken zijne beschikking van 8 Juni 1912,
Directie van den Landbouw, n°. 6317, 3de Afdeeling (Nederlandsche Staatscourant
van 9 en 10 Juni 1912, n°. 133), waarbij verboden werd het houden van markten,
openbare verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van her-
kauwende dieren en varkens in de gemeente Eersel.

\'s-Gravenhage, 1 Juli 1912. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uit het verslag van de Commissie van
Rapporteurs betreflende de verhooging van het Xde Hoofdstuk der Staats-
begroting van het jaar 1911.

Art. 40. Enkele leden konden de aanvrage van een zoo belangrijk krediet
voor de bereiding van een serum tegen het mond- en klauwzeer als hier gevraagd

-ocr page 611-

wordt niet goedkeuren. Voor die bereiding 120 ossen aan te koopen kwam hun
overdreven voor. Zij vreesden, dat door de aanwending van serum het mond- en
klauwzeer toch niet zal zijn uit te roeien.

Anderen meenen, dat men den uitslag der toepassing van dit nieuwe middel
zal moeten afwachten, alvorens omtrent de deugdelijkheid daarvan eene uit-
spraak te kunnen doen en hadden geen bezwaar de voor de bereiding gevraagde
gelden ter beschikking van de Regeering te stellen.

Memorie van Antwoord van den Minister op bovenstaande.

(Ingezonden bij brief vau 2 Jtdi 1912).

Art. 40. Het ligt niet in de bedoeling de 120 ossen tegelijk aan te schaffen; de
gang van zaken is deze: eerst worden 20 dieren gekocht, welke in leven moeten
blijven voor de serumproductie. Voorts warden gedurende 4 maanden per week
4 ossen (68 stuks) en gedurende 8 maanden 4 ossen per maand (32 stuks) aan-
geschaft. Deze 100 dieren worden kunstmatig besmet en daarna geslacht. De
smetstof van deze dieren afkomstig, wordt gebruikt om de eerste 20 ossen te
prepareeren voor serumproductie.

De geslachte dieren worden ten bate van het Rijk verkocht.

Vergadering der afdeeling Groningen—Drenthe. In de Mei-vergadering der
af deeling Groningen—Drenthe werd de heer
J. Niks, veearts te Groningen,
met algemeene stemmen aangenomen als lid dier afdeeling.

Aan de orde werden gesteld verschillende ingekomen stukken, zooals een
circulaire van de vereeniging tot bescherming van dieren, waarin antwoord wordt
gevraagd op een reeks vragen, betrekking hebbende op operaties van zieke en
gezonde dieren.

De heer Laméris wordt benoemd als vertegenwoordiger van onze afdeeling
in de cornniissie voor een liuïdeblijk voor wijlen den heer
Van Esveld.

De heer Wolf wijst op het voorkomen van hengstigheid bij goed gecastreerde
paarden, dus bij goede ruins en vraagt of zoo iets tot koopvernietiging aanleiding
kan geven. Ook Dr.
Staal zag dergelijke gevallen en is van meening dat er geen
reden tot koopvernietiging bestaat wanneer de hengstennatuur niet berust
op afw-ijking van den normalen toestand der geslachtsorganen.
Dr. Overbeek
zag de hengstennatuur later verdwijnen bij jonge, goede ruins, bij laat gecastreer-
de bleef ze soms bestaan. De graad van het optredend verschijnsel en de daarmee
in verband staande meerdere of mindere bruikbaarheid, moet z.i. als criterium
worden aangenomen bij de beoordeeling van koopvernietiging.

In zake het optreden van hulpkeurmeesters, als hoofden van gemeentelijke
keuringsdiensten, wordt een interessante mededeeling gedaan. Te Oude-Pekela
was door den hulpkeurmeester (verantwoordelijk chef der keuring) een varken
afgekeurd; de eigenaar vroeg herkeuring, waarvoor door de gemeente in de
verordening een rijksveearts beschikbaar was gesteld. Echter geen der omwonende
veeartsen kon zich met de bestaande verordeningen der keuring aldaar ver-
eenigen en niemand wilde zich belasten met eventueele herkeuring, zoolang
een hulpkeurmeester als chef van dienst fungeerde. Het varken werd dus niet

-ocr page 612-

aan herkeuring onderworpen en is blijkbaar tijdens de daartoe ingestelde
pogingen in ontbinding geraakt en vernietigd.

Dr. Goester, inspecteur van de volksgezondheid te Zwolle, werd door de
afdeeling met dit geval in kennis gesteld.

Door den heer Dr. S. J. J. Buijtendijk, assistent aan het physiologisch labo-
ratorium van Prof.
Hamburger te Groningen, werd daarna een hoogst weten-
schappelijke voordracht gehouden over de erfelijkheid van physiologische
eigenschappen.

De physische en chemische krachten van cellen en celverbanden met de
resultaten daarvan, vormen de physiologische eigenschappen. Hoe worden
die overgedragen, wanneer zijn ze erfelijk? De uitwendige verschijnselen die
wij aan een bepaald dier of een dieren- of plantengroep waarnemen, berusten
dus op een eigenaardig reactievermogen der cellen, welke tot bepaalde vormen
en verrichtingen leiden. Dit reactievermogen kan direct van de moeder op de
embryonale cellen overgaan, ook door gewijzigde verhoudingen kunnen de
cellen een veranderd reactievermogen aannemen. We moeten dus in zake erfelijk-
heid afdalen in de biologie der levenscellen en alle wijzigingen, die kunnen ont-
staan in den celinhoud, kunnen tot gewijzigde vormen en verrichtingen aan-
leiding geven, welke dikwijls een erfelijk karakter aannemen.

Van dergelijke erfelijke physiologische eigenschappen noemen we b. v. de meer-
dere of mindere gevoeligheid voor vergiften en voor vruchtensappen (aardbeien).
Deze gevoeligheid kan zich bij groepen of soorten van individuen verschillend
uiten, b.v. bij groene en bruine kikvorschen openbaart zich verschil in ge-
voeligheid voor vergiften. Kunnen dergelijke verschillen in het reactievermogen
der lichaamscellen ook berusten op veranderingen van osmotischen druk, een
daarmee in verband staand hooger of lager vriespunt en zoutgehalte? Zoo zouden
b.v. planten met een hoog zoutgehalte het sterkst zijn.

De algemeene stofwisseling — de hoeveelheid energie — is voor iedere dier-
soort karakteristiek en erfelijk. Bij kleinere dieren meer stofwisseling dan bij groo-
tere en de hoog opgevoerde stofwisseling kan oorzaak zijn van verval, wanneer
niet aan die hooge stofwisselingsvoorwaarden kan worden voldaan.

Van sommige eigenschappen is het moeilijk na te gaan of ze al of niet erfelijk
zijn, b.v. vetzucht, omdat die ook verband houdt met sommige ziekelijke af-
wijkingen van het lichaam, zoodat de statistieken in de war komen door de
verschuilende oorzaken.

Ouderdom is ook een erfelijk verschijnsel. Hindoes leven langer dan Afrikaners.
De erfelijkheid in deze houdt verband met de bepaalde hoeveelheid energie die
elke cel van het jonge individu bezit.

De secretieprodukten der kliercellen kunnen een erfelijk karakter dragen.
De secretie van de maagsapkliercellen kan erfelijk gestoord zijn, zonder dat de-
basis van de maag of die der kliercellen abnormaal is. Tn de omgeving van
Napels leven menschen, die bizonder resistent zijn tegen cholera-infectie (hoog
zoutzuurgehalte van het maagsap). Ook door niersecretie worden stoffen in de
bloedbaan gebracht, waardoor erfelijke wijzigingen in het cellenleven te voor
schijn geroepen worden.

-ocr page 613-

Ook door teeltkeus kan een erfelijke aanleg verkregen worden, b.v. melk-
produktie, bepaalde grootte (bij boonen b.v.) gehalte aan bepaalde stoffen
(chininegehalte der kinabast wordt op plantages door teeltkeus verbeterd), de
reuk van rozen kan door teeltkeus verbeterd worden.

Bij het onderzoeken der erfelijkheid van eigenschappen moet gelet worden
op de omstandigheden waardoor die eigenschap te voorschijn treedt, b.v. ten
opzichte van de erfelijkheid van kleuren, onderzoeke men, hoe de kleurvorming
tot stand komt, b.v. voor de pigmentvorming in de huid hebben we te doen
met het chromogeen en het enzym dat de kleurstof moet omzetten. Zijn er
veel omstandigheden waaraan een eigenschap gebonden is, dan wordt daardoor
de kans van erfelijkheid zeer onzeker (b.v. genialiteit).

De erfelijkheid van kleurenblindheid spruit dikwijls voort uit de vrouwelijke
linie; haemophilie wordt door vrouwen op kleinkinderen overgedragen.

De snelheid van reactie kan ook erfelijk zijn; b.v. de spiercontracties na reflex-
prikkels. Hierbij zijn weer 2 zaken in \'t spel, n.1. de werking in de gangliëncellen
en de geleiding door de zenuwdraad. De grootte van het dier is hierbij niet van
invloed. Een onderzoek in deze richting zou nut kunnen sorteeren, ten opzichte
der spierverrichtingen onzer paarden.

De erfelijkheid roept niet altijd gelijke verschijnselen te voorschijn, b.v. de
dochters van potatoren behoeven niet erfelijk belast te zijn met drankzucht,
doch zullen dikwijls slecht zoogen.

Door hoogere of lagere temperaturen bij de ontwikkeling b.v. van padden,
kunnen zich modificaties voordoen. Berusten de modificaties op wijzigingen
in het aantal erfeenheden, op celdeelingen waardoor soms de gedeelde cellen
niet alle precies dezelfde celprodukten verkrijgen, dan kan men zich ook
een gewijzigd reactievermogen van die cellen (met de aankleve van dien: andere
vormen, andere eigenschappen) voorstellen.

Nu kunnen ook niet erfelijke oorzaken celdeeling en daarmee gepaard gaande
modificaties — te voorschijn roepen.

Langs dezen weg vestigde de geleerde spreker de aandacht op de biologie der
levenscellen en daarmee verwante zaken en de daaruit voortvloeiende gevolgen
ten opzichte der erfelijkheid.

Een warm applaus en een woord van dank voor den spreker, waarna leden en
gast hun cellencomplex waagden aan een kleine vuurproef door het afwerken aan
€en der erkende goede menus van den restaurateur der Harmonie te Groningen.

Kroes.

Jubileum J. Mazure. De heer J. Mazure, rijksveearts, plaatsvervangend
districtsveearts te Amsterdam, heeft 24 Juli j.1. den dag herdacht, waarop hij
vóór 40 jaar, zijn diploma verwierf. In het jaar 1880 benoemd tot inspecteur der
voedingsmiddelen aldaar, vervulde hij de betrekking tot zij met de opening van
het abattoir werd opgeheven. Als adviseur van den gezondheidsdienst bleef hij
aan den gemeentedienst verbonden.

Het is mede ruim dertig jaar geleden, dat de heer Mazure benoemd werd tot
lid van de gezondheidscommissie, waarin hij thans nog zitting heeft.

-ocr page 614-

Staat van de gedurende de maand Mei 1912 in de Rijkskeuringsdiensten
van voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

z

K
a

w
>

j
<
»

W
H
H

W
>

z

w
«

w
>

J
<

ui
<

u
O

Z

a
-

<

ss

o
co

z

w
«


<

>

Ter keuring aangeboden ......

Voor uitvoer goedgekeurd ....
Voor uitvoer ongeschikt bevonden
Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

Na voortgezette keuring voor-
waardelijk goedgekeurd......

Na voortgezette keuring afge-
keurd......................

Vooi consumtie afgekeurde organen
en deelen.

Baarmoeders ................

Beenderen (in K.G.)..........

Borstorganen (alle)............

Borstvliezen ................

Buikorganen (alle)............

Buikvliezen ..................

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

Gewrichten ..................

Harten ......................

Huid in K.G.................

Koppen......................

Levers ......................

Longen ......................

Lymphklieren ................

Magen ......................

Maag en darmen ............

Milten ......................

Nieren ......................

Ondervoeten..................

Tongen ......................

Uiers........................

Vet (in K.G.)................

Vleesch (in K.G.)..............

Zwezeriken ..................

II 84O1)
li 3485
49i5

394°
55
42

34 20I45
>6 20118

8 I 27
23

71

67
4

12 313

II 971

342
300

7 2 97
7 2
77
20

17

42

7

107
11

106
10

3
7
5
3-

27

128
i

82

112

19

27i

364

412
200

I

7i

10

742
I 11 2

61

17
112
12
I

3
90

20^

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 659 varkens.

Voorts werdefi 13388 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 86 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

j

-ocr page 615-

Rijksveeartsenijschool. Tot het 4de studiejaar zijn 8 Juli 1912 toegelaten
-de heeren:
J. M. Hoogland van Utrecht, (met lof); A. van der Laan van
Assen; W.
Oostenrrug van Tietjerk; K. Luten van Koekange; G. van Her-
waarden
van Woerden; J. C. Gurck van Ambt-Delden, K. Schuijtemaker
van Midwoud, (met lof); J. F. H. L. van Leeuwen van \'s-Gravenhage; F. Brom-
berg
van Amsterdam; P. J. M. H. Boots van Vgnlo; H. Detmers van Wilder-
vank; H.
van Vuuren van Haarlemmermeer; N. Brandenburg van Oranje-
woud; N. R.
Slop van Gouda; A. B. Vaandrager van Rotterdam; J. B. Bloe-
mendal
van Amersfoort; H. S. Frenkel van Utrecht. A. Kool van Lutjebroek;
J. J. Meier van Vlissingen; J. van der Kooi van Kollum; W. K. Picard van
Utrecht; D.
Koiter van Assen; A. Klarenbeek van Amsterdam. Vier can-
didaten werden afgewezen, terwijl een candidaat zich gedurende het examen
terugtrok.

Geslaagd voor het admissie-examen de eenige candidaat de heer C. A. Burger
te Noorder IJpolder. Markus.

Mond- en klauwzeer in Engeland. De groote uitbreiding, die het mond- en
klauwzeer in Noord-Engeland heeft genomen, heeft den minister van landbouw
er toe gebracht, krachtige maatregelen te beramen ter bestrijding van de ziekte.
Op de landbouwtentoonstelling te Doncaster, die\' heden geopend wordt,
mag in het geheel geen vee worden geëxposeerd. De reeds te Doncaster aan-
gekomen runderen, schapen en varkens moeten worden teruggezonden, terwijl het
zelfs nog niet vaststaat of de tentoonstelling wel zal worden geopend. Mede
heeft de minister verboden, dat Iersch vee naar Engeland wordt uitgevoerd,
welk verbod hevige protesten heeft uitgelokt van den kant van den Ierschen
veehandel.

Reeds is besloten, dat de volgende veemarkten gesloten zullen blijven: Liver-
pool, Salford, Morpeth, Newcastle, Gateshead en Carlisle, terwijl de onverwijlde
sluiting i-an andere veemarkten verwacht wordt.

Een en ander heeft overal in den lande een kleine stijging der vleeschprijzen
veroorzaakt, vooral in Liverpool, waar de vleeschprijzen twee stuivers per pond
zijn gestegen.

De Iersche runderen, die Maandag te Deptford werden aangevoerd waren de
laatste, die nog mochten worden ontscheept. Zij moesten echter onmiddellijk
worden geveild en geslacht.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

25-jarig jubileum. Het diploma van veearts is op 5 Augustus 1887 uitgereikt
aan de heeren:

W. de Beijl, geboren te Barneveld, thans te Koevorden.

L. J. H. Bloemen, geboren te Venlo, „ „ Roermond.

T. Bosma, geboren te Ureterp, „ „ Zevenbergen.

M. C. van Buuren, geboren te Beest, „ „ Zuidland.

S. A. Cramer, geboren te Woudenberg, ,, „ Leusden.

J. Crans, geboren te Dordrecht, „ „ pieren.

J. Doornbos, geboren te Schildwolde, „ „ Noordbroek.

-ocr page 616-

597

D. J. Fischer, geboren te Lippenhuizen,

A. W. Heidema, geboren te Warffum,

K. Hoefnagel, geboren te Spanbroek,

R. Kattewinkel, geboren te Wijhe,

J. Kooiman, geboren te Zierikzee,

J. T. van Lohuizen, geboren te Epe,

J. Plet, geboren te Leeuwarden,

J. W. Roeloffs, geboren te Alkemade,

Dr. J. Schouten, geboren te Wassenaar,

Dr. P. A. van Velzen, geboren te Vlaardingen,

J. de Vries, geboren te Dokkum,

thans te Amsterdam.

„ \'s-Gravenhage.

„ Utrecht.

,, Kampen.

,, Hontenisse.

„ Winterswijk.

„ Heerenveen.

„ Texel.

„ Nijmegen.

,, Heemstede.

Zalt-Bommel.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 14 juni 1912 n°. 62 is, voor den tijd
van ten hoogste 5 jaren, gedetacheerd bij het leger in Nederlandsch-Indië, de
paardenarts der 2de klasse W. M.
P. Pulle, van het iste regiment huzaren.

Gepromoveerd aan de universiteit te Bern tot doctor medicinae veterinariae,
de heer G.
M. van der Plank, veearts te Utrecht, op een proefschrift getiteld:
Die physiologische Senkung der breiten Beckenbänder beim Rinde.

Gevestigd te Zevenaar de veearts A. H. Geluk van Didam.

Bestemd tot veearts bij den burgelijken veeartsenij kundigen dienst in
Ned.-Indië de heer
P. Visser te Gendringen.

Benoemd tot gemeenteveearts keurmeester te Medan (Deli) de veearts
P.
Visser te Gendringen.

De paardenarts 2de kl. T. J. van Capelle, van het iste regiment huzaren te
Amersfoort, is aangewezen om de iste mitrailleurafdeeling uit \'s-Gravenhage
op haar marsch naar de legerplaats bij Harskamp te vergezellen.

Gevestigd te Middelburg de veearts L. W. de Waardt van Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 28 Juni 1912 no. 97 is, met ingang van den
datum waarop hij zijne betrekking zal aanvaarden, benoemd tot assistent-
conservator aan de afdeeling interne- en rundercliniek van \'s Rijks veeartsenij-
school te Utrecht, J. A.
Beijers, te Raalte.

Schornagel.

-ocr page 617- -ocr page 618-

Lupinose bij grofwild en roode maagwormziekte bij hazen,

DOOR

A. J. ABSPOEL.

In Duitschland waar het economisch belang der jacht beter
begrepen wordt, dan in ons land, zal ongetwijfeld de veearts ook
meermalen geroepen worden, om advies te geven in zake ziekten
en sterften onder het wild. Natuurlijk zullen in de vrije wildbaan\'
waar het wild zelf zijn voedsel kiest en door de strijd om het bestaan
alleen krachtige individuen in staat gesteld worden zich voort
te planten, ziekten minder voorkomen dan in afgesloten wild-
parken. Hier toch moet het wild zich aanpassen aan voedsels hem
door den mensch verstrekt in den vorm van wild-voerakkers terwijl
de strijd om het bestaan voor hen bijna niet bestaat.

Bekend is het dat de veepest, Wild- und Rinderseuche, mond-
en klauwzeer en ook miltvuur in hevige mate kan woeden onder den
wildstand.

In ons land heeft men uit den aard der zaak weinig gegevens
omtrent wild-ziekten. Wildparken komen sporadisch voor. Toch
kan soms zoodanige finantieele schade worden geleden, dat wij
geroepen worden advies te geven.

Zoo werd mij verzocht op den 2den November van het jaar 1911
een onderzoek te willen instellen naar een sterfte onder herten
en reeën in het wildpark der Firma H. M. gelegen onder H. De
rentmeester van dit goed afgerasterde park, groot 1200 H.A., deelde
mij het volgende mede:

„Onder de tot nu toe kerngezonde herten en reeën vertoont
zich een misschien wel besmettelijke ziekte, die de dieren in 3 a 4
dagen doet sterven. Het eerste verschijnsel, dat de jachtopzichters
waarnemen, is dat enkele dieren zoo bijzonder mak worden en loom
en stijf in de beweging schijnen. Daarna vindt men de dieren als
verlamd liggen. Ze blijven vervolgens eenige dagen zoo liggen en
sterven dan. Sommige exemplaren zijn vermagerd, de meeste
echter in goeden voedingstoestand."

-ocr page 619-

Aan vergiftiging behoefde men in dit goed bewaakte park niet
te denken. Menie, loodwit en dergelijke waren niet gebruikt.

Ik gaf order enkele zieke exemplaren op te vangen en eenige
gestorven dieren ter onderzoek gereed te houden.

Na enkele dagen kon ik een onderzoek ter plaatse instellen.
Het onderzoek der zieke dieren leverde niet veel resultaat op,
is trouwens uit den aard der zaak niet gemakkelijk. De pols is
bij het angstige wild niet betrouwbaar, temperatuur en ademhaling
evenmin.

Toch kon ik het volgende waarnemen. De zieke herten waren
totaal verlamd van achteren. Opstaan was onmogelijk. Op prikken
met een speld boven de klauwen reageerden ze duidelijk. Rectum
en blaas waren niet verlamd.

Voedsel werd niet opgenomen. De aanwezige faeces, normaal van
consistentie, waren bekleed met geel slijm, hier en daar bloederig.
Sloeg men de dieren ongezien gade, dan lieten zij een bijna onafge-
broken tandenknersen hooren. De slijmvliezen van oog en vagina
waren iets icterisch. Een der dieren was sterk vermagerd, het andere
in goede conditie.

De sectie op 2 herten en 1 ree (3 a 4 uur post mortem) leverde
het volgende beeld:

Hert N°. 1, vrouwelijk geslacht, oud i1/.^ jaar, verkeert in goeden
voedingstoestand.

Subcutis normaal. Haemorrhagische gastro-enteritis,
faeces in dunnen en dikken darm met geel bloederig
slijm bedekt. Milt normaal met scherpe randen.
Lever vergroot, slap, week en murw; (dit viel zeer op,
daar de normale hertelever zéér vast van consistentie
is) vertoont duidelijk het
beeld van acute parenchyma-
teuze hepatitis, enkele deelen icterisch.
Nieren: parenchymateus ontstoken.
Hart: slap en murw; bloed donker, dik vloeibaar.
Kleine puntvormige haemorrhagieën op het hart.
Spieren: niet zoo vast als normaal, ook murwer.
Hert N°. 2, vrouwelijk geslacht, oud 31/2 jaar, sterk vermagerd

vertoont hetzelfde sectiebeeld als N°. 1.
Ree N°. 3, manlijk geslacht, uitstekende voedingstoestand. Het-
zelfde sectiebeeld als 1 en 2 met uitzondering dat
behalve gele verkleuring van de lever geen spoor
van icterus was waar te nemen.

Een eenvoudig onderzoek van uitstrijkpreparaten, na kleuring
met methyleenblauw, gaf geen bacillen te zien.

-ocr page 620-

Na afloop van de sectie stond het bij mij vast, in verband met
de opvallende leververanderingen, dat ik te doen had met lupinose.

Bij navraag bleek dat op een stuk gele lupinen, groot 10 H.A.
de herten en reeën gedurende den zomer en ook nu nog gaarne
laveiden. Dit stuk lupinen was het eenige perceel dat nog niet
was ondergeploegd in het najaar. Nu leek het vreemd, dat zich
niet eerder dan einde October de ziektegevallen voordeden. Ik zou
dit echter als volgt willen verklaren, daarbij huldigende de theorie
van
Zürn: De buitengewoon droge zomer en najaar van rgn
hebben de schimmelvorming op de verdorde lupine-akkers belet.
Toen nu de regentijd aanbrak, en daarmee de vorming van schim-
mels op de lupinestengels, trad ook de lupinose op onder het grof-
wild, ten gevolge van het zich gevormd hebbende lupinotoxine.

Mijn advies aan den rentmeester was dan ook: zoo spoedig
mogelijk onderploegen der lupinestoppels. Na 8 dagen was men hier
mede gereed en sedert zijn geen sterfgevallen meer voorgekomen,
terwijl in den tijd van
29 October tot ^ 10 November 14 stuks
grof wild gestorven zijn, alle hetzelfde sectie beeld van lupinose
vertoonende.

Den isten Februari 1.1. werd mij wederom een onderzoek opgedragen
in genoemd wildpark en wel naar aanleiding eener hazensterfte.
Nu was het mij bekend, dat de hazen het er niet best deden en
dat de jachtopzichters af en toe doode exemplaren vonden. Men
had dit toegeschreven aan niet voldoende ingeburgerd zijn der
Oostenrijksche hazen en ook aan leverbotziekte gedacht. Aangaande
lupinose had ik destijds meegedeeld dat dit nooit bij hazen is
waargenomen.

Toen de sterfte onrustbarend werd en men vreesde dat er geen
haas meer zou overblijven, werd door mij een ernstig onderzoek
ingesteld.

De gestorven hazen vertoonden alle zeer sterke vermagering,
zoodat ze geraamten leken. Alle organen bleken aanvankelijk
normaal, ook de lever. Reeds meende ik niets te zullen vinden,
tot ik bij het openen van de maag, den maagwand bezet vond met
ettelijke roode wormpjes, ter lengte van
2 a 3 c.m. en haardun.
Door de roode kleur vielen ze dadelijk in het oog. Het maagslijmvlies
was min of meer ontstoken, hier en daar verdikt, en vertoonde
massa\'s kleine ronde gaatjes, die het een zeefachtig voorkomen
gaven. Blijkbaar hadden we hier te doen metstrongylusstrigosus.
Van den strongylus contortus weten we dat ze als oorzaak van de
roode maagwormziekte bij schapen (ook bij reeën) werkelijk groote
verliezen kan te weeg brengen.

-ocr page 621-

Hoewel de bodem van het wildpark uit woesten zandgrond met
voornamelijk dennebosschen en uitgestrekte heiden bestaat, treft
men in het centrum der jacht een laag moerassig gedeelte aan,
dat terecht den naam van ,,het Veentje" draagt.

Dit oord is een geliefkoosd verblijf der hazen. Hier raken ze
waarschijnlijk geïnfecteerd, daar de met de faeces gedeponeerde
eieren der parasieten niet ten gronde gaan, zooals op de hooge
droge gronden zou geschieden. Mijn advies in deze was afschieten
van alle zieke c.q. verdachte hazen, afrasteren van het Veentje
en dit terrein door draineeren, graven van een vijver, enz. geschikt
maken, voorloopig voor een eendenjacht; later nadat de bodem
verbeterd is pas weer de hazen toe te laten.

LITERATUUR.

Ludwig Dach. „Der Wildpfleger als Landwirt", bladzijde 317
en 3r8.

Th. Kitt. Pathologische Anatomie der Haustiere, 4te Auflage.
Band I, bladzijde 607.

Boekaankondigingen.

H. W. Overbosch, Statistische Studien über Rinderbeurteilung
nach den Körpermassen.
Inaugural-Dissertation Bern 1912.

Ondanks het feit, dat de Rijksveeartsenijschool een zeer af-
zonderlijke plaats inneemt in ons onderwijsstelsel, en ondanks-
de geringe wisselwerking, die er tusschen de veeartsenijkunde en
andere takken van wetenschap hier te lande tot voor zeer korten
tijd bestond, blijkt de drang naar ontplooiing van de eerste sterkeir
te zijn, dan al die machten te samen, die van de veeartsenijkunde
een ambacht, met een vakschool willen maken.

De kern van bovengenoemde dissertatie is hiervan wel het beste
bewijs, en getuigt van het breed opgevatte standpunt, van waar-
uit de schrijver zijn materie bewerkt. Den Heer O. moet de eer
gegeven worden, helder te hebben ingezien, dat het
,,der Züchtungs-
kunde nicht an mehr oder weniger glaubhaften Theorieën fehle, sondern
hauptsächlich an mathematischer Präzision ihrer Ideeën1).

Om dit doel te bereiken heeft de schrijver zijn blikken gericht
op de waarschijnlijkheidsrekening, om langs dezen weg uit de

H. W. Overbosch. Statistische Studien etc. pag. 7 (Vorwort). (Cursiveering.
van mij C.
F. v. O.)

-ocr page 622-

verzameling van feiten het essentieele te trekken. Met Westergaard
waarschuwt hij voor diletantisme bij deze werkwijze; ik wil,vooral
met het oog op het doel waarvoor
Overbosch geschreven heeft,
waarschuwen voor een overdrijving van het langs mathematischen
weg conclusies trekken en mij bij de gulden raad van
Johannsen aan-
sluiten, die toepasselijk gewijzigd zou luiden: ,,Wir müssen die Beur-
teilungslehre
mit Mathematik, nicht aber als Mathematik treiben."1)

Het is een quaestie van smaak of men voorde uiteenzetting van de

wiskundige gronden voor de formule a = ± f ""gebruik

wil maken van hoogere wiskunde of dat men de voor biologen
(wiskundig min of meer leeken) geschreven methode van
Johann-
sen 2)
wil volgen. In geen van beide gevallen geeft men iets nieuws
en bij de beoordeeling van de resultaten van den arbeid kan men
Kapittel II A § 6—14 en B 14—18 uitschakelen 2). Waar in § 20
de afleiding voor de formule van de scheve frequentie-kromme
volgens
Kapteijn gegeven wordt, die noodzakelijkerwijze op de
toepassing der hoogere wiskunde berust, is een afleiding van de
„normale" kromme op deze wijze wel te verdedigen. In § 34 geeft
de schrijver een berekening volgens scheve curve, en vergelijkt de
berekende scheve curve en de berekende normale curve met een
waargenomen reeks. Hierbij luidt de conclusie: ,,dasz die beob-
achteten Frequenzen befriedigend mit den nach
Kapteyn aus der
schieben Kurve berechnete Frequenzen übereinstimmen aber
durchaus nicht besser wie mit den Frequenzen aus der normalen
Kurve berechnet". Hierbij zij opgemerkt, dat het, van het stand-
punt van een wiskundige gezien, wel iets naar dilettantisme zweemt
een oordeel over het meer of minder samenvallen van twee stellen
van waargenomen en berekende kromme te doen berusten op de
mate van gelijkheid van een aantal waarden van Y, daar een derge-
lijke vergelijking, wiskundig gesproken, tot de zeer moeilijke
problemen behoort. (Men zie de opmerking hierover in
Kapteyn,
Skew Frequency Curves blz. 4, „Preface"). Voor de toepassing in
de variabiliteitsleer kan men echter in de meeste gevallen met de
normale kromme volstaan.

Als lezer maak ik er bezwaar tegen, dat in de tabellen de ge-
vonden en berekende frequentie zoover uiteenstaan, waardoor zelfs
een oppervlakkig controleeren van de conclusies, waartoe het be-

1 w. Johannsen, Elemente der exakten Erblichkeitslehre, pag. 2, i. o.
Wir müssen die Erblichkeitslehre
mit Mathematik, nicht aber als Mathematik
treiben.

2 ) Om soortgelijke redenen als niets nieuws brengend ook § 41 en § 85.

-ocr page 623-

handelde tot pag. 118 leidt, onnoodig bemoeilijkt wordt, terwijl
een tabel van

i°. de in het werk gebruikte formules.

2°. van de gevonden waarden voor M, <r en Vc., zeer zeker
nuttig zou zijn.

Hierbij konden ook die waarden uit § 106—rog en § 120—122
zijn opgenomen.

Bovenbedoelde conclusie kan als volgt worden geformuleerd.

Bij runderen opgenomen in het Friesche Rundveestamboek,
volgen de romplengte, kruishoogte, borstdiepte, borstbreedte,
heupbreedte, breedte tusschen de heupgewrichten, lengte van het
kruis en omvang der borst, de algemeen geldende frequentie
kromme. Hetzelfde kan gezegd worden van de totale melkopbrengst,
het melkvetgehalte, de gemiddelde dagopbrengst, en de grootte
der verhouding tusschen: romplengte en schofthoogte, tusschen
borstdiepte en schofthoogte en tusschen borstbreedte en heup-
breedte.

Door het berekenen van M en 5 voor meerdere eigenschappen
wil de schrijver een beeld opstellen van „den Typus eines Vieh-
schlages" (§§ 87 en 88). Zeer zeker kan men zich op deze wijze een
beeld vormen van de absolute grootte en de variabiliteit van deze
eigenschappen in een bepaalde groep dieren. Het dient echter met
den meesten nadruk gezegd, dat hieruit absoluut niets te besluiten
is omtrent de grootte en variabiliteit van een dezer eigenschappen
bij de nakomelingen van elk dezer dieren. Er is geen enkele waarborg
dat alle nakomelingen van een dier, dat zeer gunstig van M. eener
gewenschte eigenschap afwijkt, ook deze gunstige afwijking zullen
vertoonen, of dat alle nakomelingen te zamen eenzelfde M en n
zullen opleveren. Men bepaalt eenvo\\idig den „phaenotypus" der
dieren, omtrent den „genotypus" is hiermede niets te leeren.

Terecht heeft de heer O. ingezien, dat men, alvorens over correlatie
te kunnen schrijven, de wijze van variatie van beide eigenschappen
moet kennen en na een afleiding van de formule van
Pearson voor
de correlatie-coëfficient, gaat hij over tot de berekening der correlatie
tusschen lichaamsafmetingen. In de tabel van deze coëfficiënten
(pag. 180) wordt niet aangegeven dat zij allen positief zijn; wellicht
een zetfout? Uit deze tabel kan men m. i. afleiden dat:

i°. er een groote mate van correlatie bestaat, tusschen kruis-
hoogte en schofthoogte (c = 0,961 ± 0,002) zoodat men er zoo goed
als zeker van is, bij een dier met een hooge schoft een hoog kruis
aan te treffen;

2°. dat er een vrij groote mate van correlatie bestaat tusschen

-ocr page 624-

borstdiepte en borstomvang (c = 0,695 ± 0,014), zoodat men
bij dieren met zeer diepe borst ongeveer 70% kans heeft een flinke
borstomvang te vinden.

30. dat tusschen alle andere stellen van eigenschappen zeer
zeker eenige correlatie bestaat, maar dat van de meesten de corre-
latie-coëfficient ligt in de nabijheid van 0,50 of nog lager. Hieruit
volgt, dat men bijvoorbeeld bij dieren met een breede heup ongeveer
evenveel kans heeft een smalle als een breede borst aan te treffen.

In Kapitel IV wordt een onderzoek ingesteld naar de correlatie
tusschen de lichaamsmaten en den ouderdom. In een tabel op
pag. 213 vermeldt
Overbosch correlatie-coëfficienten van de
volgende waarde:

— 0,002 ^ 0,032, —0,063 ± 0,032, —0,008 ^ 0,031.

0,069 ± 0.032, 0,095 ^ 0,032.

Wij weten dat de waarschijnlijke fout dezer coëfficiënten een
faktor is voor de beantwoording der vraag: Hoe groot is de kans,
dat wij in andere groepen van soortgelijke koeien een evengroote
correlatie aantreffen en eerst wanneer de coëfficiënt 6 maal zoo groot
als haar waarschijnlijke fout is, mogen wij aannemen dat wij in
andere groepen steeds eenige correlatie zullen vindenx).

Bovenstaande coëfficiënten zijn m. i.: de wiskundige uitdrukking
voor de uit de waarnemingen afgeleide wetenschap, dat er tusschen
de onderzochte grootheden geen correlatie bestaat.

De andere in de tabel op pag. 213 gevonden correlatie-coëfficienten
zijn zeer klein, waaruit volgt, dat men bij oude dieren slechts een
geringe kans heeft (1 op 8) hooge kruizen aan te treffen (enz.). Het
geheele in Kapitel IV verwerkte bewijst slechts, dat men kleine
oude en groote jonge individuen onder het onderzochte materiaal
had, zoowel als groote oude en kleine jonge. Men mag dit bewijs
m. i. dan ook omslachtig noemen.

In Kapitel V volgt de berekening der correlatie tusschen de jaar-
lijksche melkopbrengst, het vetgehalte, de gemiddelde dagopbrengst
en den duur der lactatieperiode, voor alle combinaties van twee
dezer grootheden. De correlatie, aantal melkdagen en vetgehalte
(c = —0,062 ± 0,027) va-lt uit om bovenvermelde reden.

Belangrijk is de correlatie jaaropbrengst en gemiddelde dag-
opbrengst (c = 0,889 dh 0,004). Hieruit volgt:
dat men bij dieren,
met een hooge gemiddelde dagopbrengst [zij het slechts door bepaling

-ocr page 625-

over eenige dagen gevonden1)] groote kans heeft 90 %) een groote
jaaropbrengst te zullen verkrijgen.
Dit lijkt mij een der beste prac-
tische resultaten van deze studie. De andere coëfficiënten der tabel
op pag. 230 lijken mij weer te klein, om daarop steunende, algemeen
geldende regels te mogen opbouwen.

Verreweg het interessantste en meest origineele van dezen arbeid
vindt men in Kapitel VI in verband met § 87 vooral blz. 192.
Terecht merkt de schrijver op, dat men bij het beoordeelen van
den lichaamsbouw van een dier nooit let op absolute maten, maar
altijd op verhoudingen en met groote kennis van zaken kiest hij
drie stellen van twee lichaamsmaten, om van hunne verhouding
en resp. den jaarlijkschen melkopbrengst, het vetgehalte, den duur
der lactatieperiode en den dagopbrengst de correlatie te berekenen.

Het is voor den schrijver zeer te betreuren, dat de gevonden
correlatie-coëfficienten (tabel pg. 252) geen van allen zóó groot zijn,
dat van de gevonden correlatie practisch voordeel zal zijn te trekken,
doch nog erger is, dat van de 12 coëfficiënten er slechts twee zijn,
die een voldoende aantal malen grooter zijn dan hun waarschijnlijke
fout, zoodat wij slechts bij die twee van correlatie kunnen spreken.
Het zijndecorrelatie\'stusschen de verhoudingen en de

jaarlijksche melkopbrengst (c1 = 0.155 ± 0,026) en tusschen de
verhouding en dagopbrengst c2 = 0,174 ± 0,02Ó.2)

Deze geven aan dat bij 100 koeien met breede heupen en smalle
borsten, uit deze registers uitgezocht er gemiddeld 15 —
(17)
zullen worden gevonden, die goede melkgeefsters zijn.

Denkelijk zullen de meeste koopers er op tegen hebben bij het
uitzoeken van goed melkvee een weg te volgen, waarbij de kans op
een verkeerd oordeel 5 a 6 keer grooter is, dan op een juist oordeel.

Met een woord van hulde aan den heer O., dat het hem gelukt
is de in de registers der stamboeken begraven feiten, zoodanig te
bewerken dat er algemeen geldende, zij het dan ook vele negatieve
conclusies uit te trekken zijn, meen ik dit overzicht te mogen be-
sluiten. C. F.
van Oyen.

1 \') Het tusschen [ ] geplaatst werd door mij toegevoegd, 200 ook de cursivee-
ring
c. f. v. o.

2 ) Berekent men rdifl. c, —c, dan vindt men rdiff. c, —c, = ih 0,0368.
Waar ca—Cj = 0,0:9 \'s vindt men dus voor het verschil tusschen deze twee
coëfficiënten en de waarschijnlijke fout van dit verschil Diff. ca—c( = 0,019
-F 0.0368. Hieruit volgt dat beide coëfficiënten een zelfde mate van correlatie
aangeven. Dit was vooruit te voorspellen daar jaaropbrengst en dagopbrengst
een groote mate van correlatie vertoonen.

-ocr page 626-

— 607 —
Necrologie.

H. DE JONG. f

Den I4den Juli 1912 overleed te Ginneken na een langdurig
lijden, in den ouderdom van 61 jaar de heer
Hendrik de Jong.
Op 20 Juni 1874 te Utrecht met lof tot veearts bevorderd, vestigde
hij zich te Barendrecht, waar hij spoedig aller vertrouwen won en
zich in een uitgebreide praktijk mocht verheugen.

Bij besluit van 14 October 1898, n°. 22, werd hij benoemd tot
leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Dordrecht, uit welke
betrekking hij met ingang van 1 October 1904, op zijn verzoek,
eervol werd ontslagen. Intusschen had hij zich in 1899 te Ginneken
gevestigd, alwaar hij d.d. 28 September 1899, n°. 104, tot provin-
ciaal veearts voor het district Breda werd benoemd. Wegens op-
heffing van deze betrekking werd hij bij besluit van 28 September
1911, n°. 146, eervol als provinciaal veearts ontslagen.

Op 3 Juli 1901, n°. 30, werd hij voorts benoemd tot plaatsver-
vangend lid der keuringscommissie voor de paardenfokkerij, welke
benoeming later eenige malen werd herhaald.

In 1893 hield de heer H. de Jong in de afdeeling Nieuw Zuid-
Holland een voordracht over „De veeteelt in de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde".

Hare Majesteit de Koningin erkende zijn verdiensten door hem
in Augustus 1904 te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-
Nassau.

Uit zijn huwelijk met mejuffrouw A. M. Overvvater sproten
drie kinderen, die met de moeder hun vader nastaren. Op 17 Juli
des namiddags 1 uur, werd hij te Barendrecht ter aarde besteld.

W. C. Schimmel.

-ocr page 627-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der afdeelingen
en der leden te brengen, dat de Heer
Prof. Dr. D. A. de Jong te
Leiden, blijkens een bij het Hoofdbestuur ingekomen schrijven,
bedankt als lid der Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
H. J. C.
van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der afdeelingen
en der leden te brengen, dat van de afdeeling
Zuid-Holland de
navolgende amendementen zijn ingekomen op de voorstellen der
afdeelingen
Utrecht en NoordHolland voor de a.s. Algemeene
Vergadering.

Deze amendementen konden niet meer worden opgenomen in
het programma dier vergadering; reden, waarom het Hoofdbestuur
ze langs dezen weg ter algemeene kennis brengt.

Het Hoofdbestuur :
Dr. H.
Markus, Voorzitter;
H.
J. C. van Lent, i*te Secretaris.

Amendement op het voorstel Utrecht.

Aan dit voorstel worde het volgende toegevoegd:

,,De gelegenheid tot het doen van mondelinge mededeelingen
door de leden wordt gegeven."

Toelichting: Dit voorstel werd met vrijwel algemeene instemming
begroet; evenwel meenden meerdere leden dat het beter ware
wanneer het Hoofdbestuur eene Commissie benoemde die eene
circulaire rondzond met verschillende vragen, waaronder ook eene
die de mogelijkheid tot het doen van mondelinge mededeelingen
in het leven roept.

De vergadering is er van overtuigd dat vele ontvangers der
circulaire — hoeveel zij ook zouden kunnen mededeelen — dezelve
ter zijde zullen leggen omdat zij hunne grieven niet op schrift
meenen te moeten zetten, waardoor het door de voorstellende
Afdeeling beoogde doel niet zou worden bereikt.

-ocr page 628-

Amendement op liet voorstel Noord-Holland.

Achter het woord „jaar" worde ingevoegd: „in de maanden
Juni en December" en

achter het woord „verlangen" de woorden „binnen een maand".
Toelichting-, De vergadering acht het wenschelijk voor deze
vergaderingen een betrekkelijk vasten tijd vast te stellen en daar-
voor te kiezen de tijd van het jaar waarin de praktizeerende vee-
artsen zich het best van hun standplaats kunnen verwijderen.

Het vastleggen van een termijn waarbinnen eene door 3 Afdee-
lingen gewenschte vergadering moet w:orden belegd, zal wel geen
nadere toelichting behoeven.

Namens het Bestuur:

de Secretaris,
H.
L. Ellerman Lzn.

Referaten.

Hormonen-therapie.

De naam „hormonen" is door Starling gegeven aan de „werkzame produkten
der inwendige secretie" der lichaamsorganen. [Zooals bekend, worden behalve
de bekende secretie producten, die zooals gal, speeksel enz. zich in afvoerbuizen
verzamelen, in de organen (klieren) nog andere stoffen gevormd (inwendige
secretie) die in de bloedcirculatie geraken en niet alleen als brandstof dienen maar
ook als chemische agentiën, die de funktie van andere organen regelen]. Voordat
nog de studie der „physiologie" der orgaanfunkties zoover gevorderd was, had
men in de geneeskunde reeds lang de „orgaantherapie" toegepast. Men trachtte
bij een ziek orgaan in het te-kort te voorzien door toevoer van normale orgaan-
preparaten, zoo b.v. schildklierpreparaten bij schildklier-lijden. Men merkte
echter mettertijd op, dat behalve in deze gevallen van substitutie-therapie, ver-
schillende orgaanpreparaten ook bij andere ziekten werkzame geneesmiddelen
vormden. Zoo b.v. het
adrenaline, het werkzaam principe der bijnieren, een der
belangrijkste tot nu toe bekende hormonen, dat om zijn vaatvernauwende en
hart-actie bevorderende werking in de geneeskunde veelvuldig wordt gebruikt.
Zülzer extraheerde uit het maagslijmvlies van in volle digestie verkeerende
dieren een produkt, dat hij tot de groep der hormonen rekent en
hormonol noemt,
en dat de peristaltiek bevordert, vooral bij intraveneuze toepassing.

Pituitrine, een extract der hypophysis-cerebri heeft een op adrenaline gelijkende
werking; wil men een sterke algemeene werking hebben, dan moet het, evenals
dat, intraveneus gegeven worden. Bij hypophyse aandoeningen heeft men echter
met het preparaat geen succes gehad.

-ocr page 629-

In de practijk is het moeilijk om van een orgaan, welks funktie geheel of ge-
deeltelijk is verloren gegaan, deze op den duur te vervangen door toediening van
hormonen. Van geen enkel orgaan toch kent men de juiste hoeveelheid inwendig
sekreet en de chemisch-reine vorm waarin het afgeleverd wordt. In de extracten
zijn naast het werkzaam principe altijd bijmengsels, die in vivo niet voor de secretie
bestemd waren of zich pas tijdens de bereiding gevormd hebben. Men weet ook
niet zeker op welk tijdstip men de organen moet nemen voor de extractbereiding,
daar ze niet altijd door het maximaal gehalte aan werkzame stoffen bevatten.
De cel-laboratoria van het dierlijk lichaam vormen alleen bepaalde produkten,
b.v. vet en glykogeen, als stapelprodukten en houden die in voorraad, de andere
stoffen worden alleen op bestelling (van de verbruikende organen) gemaakt en
direct afgeleverd.

Bij de hormonen-therapie kan een te geringe, zoowel als een te rijkelijke toe-
diening van het werkzaam bestanddeel schadelijk zijn; het komt vooral aan op
de juiste concentratiegraad, waarin het middel in het bloed aanwezig is.

Een ander gevaar bij een langdurige substitueerende hormonen-therapie is de
anaphylaxie; men is toch gewoonlijk aangewezen op orgaan-extracten van een
andere diersoort, en heeft dus kans op anaphylactische, vergiftigingsverschijnselen.
Dit gevaar bestaat weliswaar alleen bij intraveneuze toediening en dikwijls is
deze niet absoluut
noodzakelijk.. Soms kan men het te-kort aan hormonen dekken
door transplantatie van het hormonen-vormende orgaan, dat is b.v. gelukt bij
de epitheellichaampjes (de bij de schildklieren liggende kleine organen). In de
toekomst zal waarschijnlijk deze methode meer worden toegepast.

De best geslaagde hormonen-therapie is wel de behandeling met schildklier-
extract, bij belemmerde of verminderde schildklierfunktie, en als gevolg myxoe-
deem. (Bij Morbus Basedowi bestaat integendeel hypersekretie van de schild-
klieren.)

De pankreas-diabetes wordt als een sub-secretie van hormonen beschouwd;
de pogingen om deze ziekte te bestrijden met pankreas-extract, hadden tot nog
toe geen succes. Uit onderzoekingen van den laatsten tijd leidt men af dat er
tusschen de hormonen der verschillende organen wisselwerkingen bestaan, en
dat b.v. de hormonenfunktie van het pankreas van die van
schildklieren bijnieren
afhankelijk is.

De melksecretie wordt, naar men aanneemt, aan den gang gebracht door
hormonen, die behooren tot de inwendige secretie-produkten van het genitaal-
apparaat.

Starling meent, dat in het lichaam de hormonen worden gevormd uit
verschillende groepen van het eiwit-molecule en uit zekere chemische stoffen,
die bij elke normale voeding steeds in geringe doch voldoende hoeveelheid worden
opgenomen.

Deutsche Medizinische Wochenschrijt. 1911. 87. 46. Vrijburg.

Inwendige secretie der prostata.

Na totale postatectomie bij honden, werden ongeveer 14 dagen na de operatie
de testikels groot, hard en fibreus. De vorming van spermatozoën hield op en

-ocr page 630-

kon alleen weer worden opgewekt door subcutane injektie van prostaat-extract
of subcutane inplanting van prostata-stukjes.

Wiener Medizinische Wochenschrift. 1911. 37. 52. Vrijburg.

Prof. A. Guillebeau. Ein Fall von Hacmophilie beim Rinde.

Guillebeau doet mededeeling van een geval van verbloeding van een pink
na behandeling van het oor met de tatoueertang, het in Zwitserland gebruikelijke
middel om de dieren te merken na de enting tegen boutvuur.

Hierbij worden 19 kleine sneedjes in de huid gemaakt van 1 m.m. lang. Uit
deze wondjes trad bij het dier in kwestie een niet te stelpen bloeding op, waardoor
de dood na
29 uren intrad. Interessant is ook dat bij het histologisch onderzoek
de arteriën sterk gecontraheerd en leeg bleken te zijn, terwijl de venae sterk
uitgezet en met bloed gevuld waren.
Guillebeau merkt in verband hiermee op,
dat ook dit geval een steun is voor de algemeen verbreide meening, dat de bloe-
ding bij haemophilie meestal een terugloopende en veneuze is, hoewel in dit geval
toch ook geen thrombi in de arteriën werden aangetroffen, en de mogelijkheid
dus bestaat, dat er een weinig arteriëel bloed bij was, tenzij de tonus van de
slagaderen de bloeding daaruit had kunnen doen ophouden.

Virchow\'s Arehiv. Band 207. Heft 1. Wester.

Ferdinand Flury. Zur Chemie und Toxicologie der Ascariden.

De schrijver publiceert hier een zeer interessante en zeer uitvoerige studie over
de vragen:

1. Zijn er giftige stoffen in de ascariden aanwezig;

2. Van welken aard zijn die stoffen;

3. In welk verband staan ze tot de ziekteverschijnselen, die bij individuen
welke met de parasieten behept zijn. optreden.

De onderzoekingen werden verricht met ascaris megalocephala en asc. lumbri-
coïdes. Dus ze interesseeren ons in dubbele mate.

Bij de chemische onderzoekingen bleek o.a. dat ascariden zeer veel fermenten
bevatten en ook zeer veel vluchtige vetzuren en aldehyden. Aan het hoog ferment-
gehalte is wellicht toe te schrijven, dat de wormen zoo opvallend spoedig
„vergaan".

Als uitscheidingsproduktcn werden gevonden: waterstof, koolzuur, zwavel-
waterstof, merkaptan, zeepen, aldehyden, alcoholen, vrije vetzuren, ammoniak,
aminen.

Het meest interesseert den veeartsen het toxicologische deel van deze onder-
zoekingen.

Bekend is, dat het chemisch verwerken van ascariden zeer dikwijls aanleiding
geeft tot prikkelingsverschijnselen van de slijmvliezen der onderzoekers, vooral
van de conjunctiva.

Velen veeartsen zal het ook bekend zijn, dat ascariden, die eenige uren in een
gesloten flesch bewaard worden, blijken een scherpe onaangename lucht te ver-
spreiden.

Een dergelijke lucht kan men soms ook opmerken bij dieren, die lijden aan

-ocr page 631-

ascariasis, wanneer men een onderzoek instelt naar de reuk uit den mond, wat
door menig clinicus bij maag- en darmaandoeningen wordt gedaan.

Het bleek den schrijver dat deze vluchtige stoffen in hoofdzaak aldehyden zijn,
terwijl ook de vluchtige vetzuren een deel van deze locaal prikkelende werking
op hare rekening hebben. Deze stoffen kunnen volgens den schrijver aanleiding
geven tot darmontstekingen bij den hospes.

De schrijver bespreekt dan de vraag of de ziekteverschijnselen, speciaal de
zenuwverschijnselen (krampen, deliriën, duizelingen) verklaard moeten worden
door z.g.n. „mechanische of reflectorische ascaristheorie" of wel ze als toxische
-verschijnselen moeten worden aangemerkt.

Met het acrvlzuur uit de ascariden kon de schrijver bij katten reeds met kleine
dosis (0,2—0,3 gr.) dyspnoe, krampen, en hypnose opwekken; terwijl overigens
de vrije vetzuren schadelijk kunnen werken door binden van alkali van de darm-
sappen en na resorptie van het bloed.

Ook de aldehyden hadden een dergelijke werking.

Vooral de inhoud van de lichaamsholte bleek na intraveneuze en subcutane
njectie bij honden en katten zeer giftig te zijn (diarrhee en zenuwverschijnselen).
Vooral honden waren daarvoor zeer gevoelig. Het vergift bleek geen eiwit t.e zijn.
De schrijver acht het te zijn een z.g.n. capillair vergift, waarbij de fijnste
capillairen worden aangetast.

De schrijver bespreekt ook de werking van het ascarisgif op het bloed der
hospes.

De uitscheidingsproducten van ascaris bleken sterk haemolytisch te zijn (in
vitro). Vooral ook de vetzuren uit de ascariden hebben die eigenschap.

Flury wijst hierbij ook op de eosinophilie, die bij ascariasis menigmaal (bij
den mensch vooral) is geconstateerd, en welke wordt beschouwd als te ontstaan
door een chemotactischen prikkel.

Referent onderzocht dit voorjaar verschillende paarden, die in vrij hooge mate
leden aan ascariasis, zonder ooit deze eosinophilie te hebben kunnen constateeren.

Van een paard met zeer veel ascariden, zóódat ook de eieren bij massa\'s in de
faeces waren te vinden was de procentsgewijze verhouding der witte bloed-
lichaampjes :

Neutrophile c. 62.8 %.

Lymphocythen 28.5 %.

Eosinophile c. 3.8 %.

Overgangsvormen 3.9 %.

Mastzellen 1 %.

Bij een ander paard was de verhouding:

Neutrophile c. 80 %.

Lymphocythen. 16 %.

Eosinophile c. o.

Overgangsvormen 4 %.

Mastzellen o.

Een derde voorbeeld:

Neutrophile c. 64.4 %.

-ocr page 632-

Lymphocyten 25 %.

Eosinophile c. 5.5 %.

Overgangsvormen 3.8 %.

Mastzellen 1.2 %.

Dit laatste paard was reeds behandeld met arsenicum, vertoonde evenwel nog
ascaris-eieren in de faeces. Ik stel mij voor dat de arsenicum tot de geringe ver-
hooging van het aantal eosinophile-cellen heeft aanleiding gegeven.

Het normale aantal eosinophile-cellen kan procentsgewijs worden gerekend
op
2—4 %. Wester.

Ingezonden.

Het doel van mijn schrijven aan Prof. Ds Jong inzake preventieve
vlekziekte-entingen.

Toen ik in Afl. 4 van 15 Febr. j.1. las, hoe Prof. de Jong in twee korte zinnen
het doodvonnis uitsprak over de preventieve vlekziekte-entingen en deze „de"
oorzaak noemde van het
toenemen der vlekziekte, toen heb ik gemeend het alge-
meen belang te dienen door met twee vragen, welke in onmiddellijk verband
stonden met de twee door
Prof. de Jong gebezigde zinnen, dezen uit te noodigen
over de
gronden van deze zoowel voor ons veeartsen als voor de varkenhouders 1)
zoo gewichtige uitspraak wat méér licht te doen schijnen.

Het kwam niet bij mij op, dat Prof. de Jong deze, door zijn beknoptheid uitge-
lokte vragen, als een „sommatie" zou kunnen beschouwen. En toen ik—niet
wetende of
Prof. de Jong als lid der redactie al of niet de Afdeeling „Ingezonden
Stukken" behandelt — de beleefdheid had Z. H. G. per brief op mijn artikel van
i Maart opmerkzaam te maken, toen kon ik nog minder vermoeden, dat hij deze
gewone beleefdheidsvorm als „het willen uitoefenen van pressie" zou kunnen
opvatten. Dat
Prof. de Jong, vasthoudende aan dergelijke, van al te groote
gevoeligheid getuigende opvattingen, niet voornemens was in een antwoord op
mijn twee vragen de feiten te noemen, waarop hij zijn uitspraak grondde, ver-
moedde ik reeds op 10 Maart, toen Z. H. G. mij o.a. schreef: „Gij zijt volkomen
vrij mij ter verantwoording te roepen,
zooals ik om U te antwoorden" 2). Toch kon
ik nog niet gelooven, dat
Prof. de Jong bij eenig kalm nadenken zou blijven
vasthouden aan het begrip „sommatie" en „pressie", en heb ik gewacht totdat
de
vierde Aflevering nè. 15 Februari, d. i. die van 15 April verschenen was, zonder
eenige opheldering van
Prof. de Jong te brengen, zelfs niet de mededeeling dat
Z. H. G., om welke reden dan ook, hiertoe niet genegen was. Het vermoeden
werd zekerheid bij mij;
Prof. de Jong zou mijn ingezonden stuk van 1 Maart

1 ) Men schijnt den draak te steken met mijn opkomen voor het belang der
varkenhowlers. Doch ik wensch in gemoede te vragen, of het wel ruim gedacht is,
zich als veearts op een al te egoïstisch standpunt te plaatsen?

2 ) Ik cursiveer.

-ocr page 633-

eenvoudig in het tijdschrift negeeren, en het laten bij het decreet: De vlekziekte-
enting is uit den booze, want zij doet de vlekziekte toenemen!

Vandaar dat ik eerst op 16 April aan de Redactie het briefje schreef, waarin
ik dit negeeren betreurde en het noodig achtte op scherper wijze te doen uit-
komen:

i°. dat Prof. de Jong het bovenbedoelde „vonnis" niet had mogen uit-
spreken, zonder zijn beschuldiging met wetenschappelijke, in casu statistische- en
epidemiologische bewijzen te staven;

2°. dat hem het bewijzen der waarheid van het eerste gedeelte der beschuldiging:
„De vlekziekte neemt toe",
niet mogelijk zal zijn, om de eenvoudige reden, dat er
geen betrouwbare vlekziekte-statistiek in Nederland bestaat; dat het schijnbare
toenemender vlekziekte eenvoudig berust op het feit, dat men, sinds het algemeen
aanwenden der entstoffen den veehouder financieel mogelijk is gemaakt, steeds
meer tot de ontdekking komt, hoe verspreid de smetstof in
Nederland wordt
aangetroffen, en tevens op het onloochenbare feit dat het vooroordeel van vele
veehouders tegen al wat enting heet, door het succes der vlekziekte-enting steeds
meer verdwijnt, en het vroeger verzwijgen plaats maakt voor onmiddellijke
aangifte bij den veearts.

3°. dat van de epidemiologie der vlekziekte in Nederland véél te weinig bekend
is, om te
kunnen bewijzen, dat het „de" preventieve entingen zijn, die „het land
hebben overstroomd met smetstof";

4°. dat het, op zijn zachtst uitgedrukt, zeer overdreven is te beweren: „Het
land is overstroomd met smetstof,
dank zij de preventieve entingen" 1), omdat in
heele streken, waar nooit preventief is geënt, de vlekziekte even erg, dikwijls
zelfs veel erger heerscht, dan waar dit wèl is geschied en niet zelden nagelaten
wordt, en............omdat er tal van
andere momenten zijn, die het ver-
spreiden van vlekziektebacteriën in de hand hebben gewerkt;

5°. dat dus het beweren van Prof. de Jong slechts berust op persoonlijke
overwegingen,
niet op tastbare bewijzen!!

Het doel van mijn schrijven van 16 April was dus om aan te toonen, dat om
bovengenoemde redenen:

het door Prof. Dr. de Jong over de preventieve vlekziekte-entingen gevelde vonnis
alle kracht mist

en het géén verandering behoort te brengen in de wijze, waarop thans de preventieve
entingen worden toegepast.

Prof. de Jong heeft niet het recht mijn bedoeling „minder edel" te noemen!
Waar Z. H. G., zeer terecht, gewoon is steeds rond voor zijn meening uit te komen,
daar spijt het mij aan zijn uitdrukkingen te moeten bemerken, dat hij
mij dit
thans kwalijk schijnt te nemen.

Evenmin mag Prof. de Jong het „verdachtmaking" noemen, waar ik in
mijn artikel in Afl. io er opmerkzaam op maak, dat hij, door het
zonder commen-
taar
neerschrijven van meergenoemde beschuldiging der preventieve entingen,
aan zijn woorden den schijn geeft én den practiseerenden veeartsen, als uitvoerders

-ocr page 634-

der enting,ènaan de Regeering als „gratis uitgeefster" der entstof, te verwijten:
„Gij hebt meegewerkt aan het toenemen der vlekziekte". Ik zeg: „
den schijn",
want ik wil gaarne aannemen, dat Prof. de Jong vooral het eerste niet heeft
willen zeggen Jen dit heb ik ook duidelijk in mijn artikel van 16 April doen uitkomen.
En wat de Regeering betreft, ben ik evenals Prof. de Jong van meening, dat
het
eens ieders plicht is om in de wetenschappelijke zaken ronduit zijn meening
te uiten, ook al druischt die tegen de meening der Regeering in. Doch wanneer
het voor het maatschappelijk kapitaal zoo gewichtige dingen als het al of niet
oirbare van het bevorderen der preventieve vlekziekte-entingen betreft, dan
zal
óók de Regeering — juist van personen, naar wier meening de openbare zich
gewoonlijk richt — verlangen, dat deze zijn afwijkende meening met feiten-
materiaal op wetenschappelijke wijze omkleedt, alvorens die de wereld in te
zenden! Geschiedt dit laatste niet, dan is een „indirect" beschuldigen — of, wil
men liever, een schijn van te willen verwijten 1) — niet weg te redeneeren, vooral,
wanneer men de onomstootelijke waarheid van deze afwijkende meening niet
bewijzen kan.

Van willen „verdacht maken" of willen „straffen" is dan ook mijnerzijds geen
sprake; daarvoor gevoel ik te veel eerbied voor de capaciteiten van
Prof. de
Jong,
en voor den „self-made man" te veel vereering.

Had Prof. De Jong zijn meening direct beter omschreven, dan was er mis-
schien geen aanleiding geweest tot het vragen van opheldering, en zouden bittere
verwijten als „niet vertrouwen", „verdachtmaking", „minder edele bedoelingen"
e.d.
Prof. de Jong waarschijnlijk in de pen gebleven zijn. Immers geheel anders

dan het oorspronkelijk doodvonnis: „De vlekziekte neemt toe........dank zij

de preventieve entingen", klinkt hetgeen Prof. De Jong in zijn zoolang „uitge-
stelde" ingezonden stuk in de Afl. van i Juni zegt, en de preventieve vlekziekte-
entingen noemt: „een telkens wederkeerende
doelmatige2) prophylactische
maatregel, waarbij echter smetstof wordt verspreid." Hoewel ook hier het bewijs
nog te leveren blijft, dat deze smetstof, bij deugdelijke aanwending, de oorzaak

1 ) Dit kan echter slechts een vorige Regeering of haar vétérinaire adviseur
treffen. Immers de tegenwoordige Regeering
schijnt het met Prof. de Jong
eens te zijn, want Zij schrijft in het onlangs verschenen rapport over het mond- en
klauwzeer in 1911 op bldz. 170: „Meer dan ooit schijnt de smetstof van de vlek-
ziekte sedert de aanwending der enting over geheel Nederland verspreid en zij

„kost jaarlijks duizenden aan serum en entingen............ en dat is een

„jaarlijks terugkeerende belasting, die steeds vermeerdert."

Ook hier mag m.i. niet de bedoeling zijn om de preventieve entingen van het
verspreiden der smetstof te beschuldigen, doch wèl, dat men, sinds het algemeen
aanwenden der entingen financieel mogelijk is geworden, méér dan ooit" tot de
ontdekking gekomen is, hoe verspreid de smetstof over geheel Nederland voor-
komt! En wat het „steeds vermeerderen" betreft, ook dit mag niet aan de entingen
toegeschreven worden, doch m.i. wel aan het feit, dat steeds meer veehouders
gebruik maken van deze nuttige maatregel en dat de varkenhouderij de laatste
jaren enorm is toegenomen, dééls missschien ook aan de fout, dat hetgeen de
Regeering noemt „een daadwerkelijke bestrijding"
in combinatie met preventieve
entingen, niet wordt doorgezet. M.

-ocr page 635-

zal zijn van het toenemen der vlekziekte; want, voor zoover mij bekend, is nog
nooit — met uitsluiting van alle andere oorzaken — bewezen, dat door preventief
geënte varkens een „overstroomen van het land ,,met (virulente) smetstof"
heeft plaats gevonden! Talrijk zijn daarentegen de voorbeelden, die bewijzen dat
van preventief geënte varkens géén infectie voor ongeënte dieren uitgaat.

Prof. De Jong had van mij verwacht een betere weerlegging van zijn stand-
punt. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik mij op het weerlegen niet heb toegelegd, en
ook thans zal ik dat niet doen, om de eenvoudige reden dat er
(in wetenschap-
pelijken zin)
niets te weerleggen was. Thans, in de Afl. van i Juni, verlangt
Prof. De Jong van mij, dat ik het onhoudbare van zijn „stelling" zal aantoonen
door, wat men in de wiskunde noemt, „een bewijs uit het ongerijmde" te leveren!
Prof. De Jong vergeet nogmaals, dat degeen, die een stelling opwerpt, deze in
de eerste plaats
zélf heeft te verdedigen!

Zoodra Prof. De Jong het systeem, hetwelk hem totnutoe volgens zijn eigen
schrijven „te moeilijk" leek, aanvaardt, en met
argumenten komt, waarmee hij
meent zijn oorspronkelijke bewering op wetenschappelijke gronden te kunnen
verdedigen, zal ik in dit Tijdschrift c.q. gaarne hiertegen aanvoeren, wat
de
practijk
tegen die motieven heeft in te brengen. Ik beloof Prof. de Jong, dat ik
het „gemakkelijke systeem" dan ook zal vaarwel zeggen.

Tot zoolang zal ik Z. H. G. niet meer met ingezonden stukken „lastig vallen"
Schoonhoven,
10 Juni 1912. Mogendorff.

Antwoord aan de Commissie voor de beroepsbelangen.

Ondergeteekende, gelezen hebbende de meening der Commissie voor de be-
roepsbelangen, voorkomende onder
a op bladzijde 140 van deel 39 van het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde;

overwegende, dat deze meening met geen redenen is omkleed;

in aanmerking nemende, dat hij door genoemde Commissie niet nader is gehoord;

verklaart:

i°. die meening te zijn volkomen ongemotiveerd, waardoor hij niet in staat
is haar te weerleggen;

2°. de mededeeling, als zoude de gevoerde bestrijding nadeeling zijn voor ons
vak, te zijn: het zonder grond trekken van een wissel op de toekomst; integen-
deel zijn reeds verschillende verschijnselen aan te wijzen, die duiden, dat de
bestrijding enz. ten goede van ons beroep zal komen.

Hoorn, 24 Juni, 1912. F. M. de Leur.

Naar aanleiding van het artikel van den Heer J. van Zijverden, paardenarts
lMe klasse over ,.de contagieuse pleuro-pneumonie onder de remontepaarden in het
remontedeoot te Milligen\'*.
(Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 39ste deel. Afl. 12).

De Heer Van Zijverden spreekt als zijn meening uit dat de stoornissen in
> bewering, bij paarden aan borstziekte lijdende, niet berusten op een spierlijden

-ocr page 636-

maar op een zenuwlijden; „het is een stoornis in de coördinatie, er is een onvol-
komen innervatie
terwijl de spierkracht behouden blijft (pag.: 460)" Hoe zulks
mogelijk is verklaar ik niet te begrijpen. Onverschillig of een lijden primair van
myogenen of van motorisch-neurogenen aard is, de spierkracht zal in beide
gevallen er wel onder lijden.!

„Paresen kunnen in paralvsen overgaan b.v. van den nervus facialis, van den
nervus labialis". Wat bedoelt schrijver met deze laatste benaming? De nervus
labialis superior is een zuiver sensible trigeminustak, die dus bij inactiviteit
sensibiliteitsstoornissen teweeg zal brengen; worden de eindvertakkingen van
het Vlle paar hiermede bedoeld, dan heeft dit onderscheid geen zin.

Dat bacteriëntoxinen het perifere of het centrale zenuwstelsel kunnen aantasten
is waarlijk geen nieuws en dat stoornissen van het zenuwstelsel kunnen optreden
in het beloop van de z.g. borstziekte, was reeds den ouden
Günther bekend.
In zijn voortreffelijke verhandeling „Untersuchungen über den Pfeiferdampf
oder die sogenannte Hartschnaufigkeit der Pferde, (
Zeitschrift für die gesummte
Tierheilkunde und Viehzucht
1834. Bnd I.) noemt hij de borstziekte van het paard
„Epizoötische nervöse Entzündungsfieber des Pferdes en zegt hiervan o.a. „dass
ein Prädisposition zu Nervenlähmungen in dem epizoötisch nervösen Ent-
zündungsfieber vorherrscht. En verder:„Dass nun neben andern vorgekommenen
und beobachteten Nervenlähmungen als der Vorderlippe, der Nasenspitze,
der Hinterlippe, der Kaumuskeln, der Ohrmuskeln, der Augenliedern, des ein-
seitigen Halses, des Vorderschenkels, des einen oder anderen Hinterschenkels,
des Kreuzes auch Lähmung des Nervi recurrentis bei Alterationen der Lungen
wie solche durch das epizoötische nervöse Entzündungsfieber der Pferde nicht
selten herbeigeführt wird, eintritt, darf uns nicht wundern" (pag. 391) Intusschen
kan het hoogst nuttig zijn als oude waarnemingen gesteld worden in het licht
van den tegenwoordigen tijd. De Heer
Van Zijverden is hieromtrent echter
geheel in gebreke gebleven. Hij bewijst zoo min dat er
geen spierdegeneratie is
als dat er
wel zenuwontaarding bestaat. Schrijver beweert, dat in het licht van
zijn opvatting veel zou worden verklaard wat vroeger nog in het duister gehuld
was, speciaal op gebied van cornage en zegt dat bij cornage een aandoening gevon-
den is van de motorische vaguskern, den nucleus ambiguus. In de eerste plaats
is het onjuist om te spreken van
de motorische vaguskern want de nervus vagus
heeft, behalve een sensible, twee motorische kernen, waarvan de nucleus ambiguus
er een is. Echter, waar heeft U gelezen, mijnheer
Van Zijverden, dat bij cornage
een aandoening gevonden is van den nucleus ambiguus? Dat is nergens gepubli-
ceerd, integendeel het is tot op heden met den meesten nadruk ontkend; maar
ik
heb het U in een vertrouwelijk onderhoud verteld en ik heb het U laten zien in
mijn preparaten. Het gaat toch niet aan om als bewijsmateriaal voor eigen hypo-
thesen ingrijpende conclusies te publiceeren, die men door zéér toevallige omstan-
digheden als vruchten van andermans werk onder de oogen heeft gekregen!

U schrijft „persoonlijk ben ik geneigd om cornage na borstziekte als meer
van centralen oorsprong te beschouwen". Wat een opvatting! Een zenuwlijden is
centraal of perifeer, meer of minder centraal komt niet in aanmerking. En dan
wordt beweerd dat
Thomassen wel goede waarnemingen heeft gedaan maar

-ocr page 637-

verkeerde conclusies heeft getrokken en wordt er vergoelijkend bijgevoegd dat het
zoo moeilijk is microscopisch afwijkingen van het centrale zenuwstelsel vast te
stellen, terwijl ten slotte den raad gegeven wordt, alvorens zich hieraan te wagen,
men eerst eens grondig het normale zenuwstelsel moet bestudeeren. Is dat nu een
manier om het werk van een man te critiseeren wiens naam met gulden letteren
zai blijven prijken in de annalen van de veterinaire literatuur?
Thomassen heeft
perifere zenuwdegeneraties na moeitevollen arbeid
gezien. Wat heeft U gezien
om zijn werk te verbeteren? Neen, mijnheer Van Zij verden, om over spier- of
zenuwdegeneraties mee te kunnen praten moet men veel met het microscoop
gewerkt hebben en in de eerste plaats, daarin geef ik U volkomen gelijk, de nor-
male macroscopische en microscopische anatomie volkomen machtig zijn.

Utrecht, Juli 1912. Dr. H. A. Vermeulen.

Berichten.

Verslag van het verhandelde in de afdeelingsvergadering Groningen-Drenthe
gehouden 11 Juli 1912.
Als afgevaardigde ter algemeene vergadering werd benoemd
Dr. J. Staal, met Dr. A. A. Overbeek als plaatsvervanger. De behandeling
van het programma der algemeene vergadering lokte niet veel discussie uit. Als
lid voor de redactie van het Tijdschrift werd unaniem
Prof. De Jong genoemd.
De vergadering wilde pogingen in het werk gesteld zien hem voor de redactie te
behoudfen. Mocht
Prof. De Jong in z\'n bedanken volharden, dan zouden onze
candidaten zijnde heeren
J.G. Th. Arntz te Nijmegen, E. J. Dommerhold te
Hengeloo en
Dr. N. A. Overbeek te Groningen. Het aftredende lid H. M. Kroon
werd wederom candidaat gesteld. Voor de verkiezing van een lid van de Commissie
van beroepsbelangen werd de afgevaardigde een blanco mandaat gegeven, evenals
voor die van een bibliothecaris, terwijl als lid van de notulen-commissie, de heer
Hoogkamer werd voorgesteld.

Het voorstel Utrecht, inzake enquête naar grieven werd afgekeurd, evenals
het voorstel N.-Holland. De afd. Groningen-Drenthe had gaarne een bestuurs-
voorstel in deze tegemoet gezien en denkt een schrijven aan de verschillende
afdeelingen te richten met verzoek hunne afgevaardigden een deze geen bindend
mandaat mee te geven, opdat eerst na rijp onderzoek en besprekingen worde
uitgemaakt, hoe in deze gehandeld dient te worden in \'t belang van onze maat-
schappij.

In zake het voorstel Gelderland-Overijsel betreffende het uitbrengen van
verslagen der permanente commissie en het opnemen daarvan in het Tijdschrift,
is de afdeeling van meening dat ze zich kan voorstellen dat er bezwaren tegen
opname van verslagen in het Tijdschrift kunnen bestaan, doch dat toch daarmee
niet steeds dat alles voor de papiermand bestemd behoeft te zijn, zulke zouden
dan per circulaire ter kennis van de leden kunnen worden gebracht.

De overige voorstellen vonden alle genade in de oogen der afdeeling, terwijl
als plaats der 54ste algemeene vergadering ,,den Haag" werd aangewezen.

-ocr page 638-

Na de vergadering vierde de afdeeling feest en wel ter eere van haren voorzitter,
den heer
K. T. Laméris, die juist op dezen dag zijn 50-jarig jubileum als veearts
herdacht. In de ruime zalen van de Harmonie te Groningen was een keurige tafel
in gereedheid gebracht, waar door de vaardige hand van eenige dames als midden-
stuk was aangebracht, het diploma met lof van den jubilaris als „hoorn van
overvloed" gemetamorphoseerd.

Ruim 40 feestgenooten, waaronder een aantal dames zaten met den jubilaris
aan. Hieronder merken we op, den Directeur-Generaal van den Landbouw (den
Heer P.
van Hoek), de twee broeders-collega\'s en den neef-collega Laméris.

Aan tafel werd de jubilaris het eerst toegesproken door z\'n collega-studiegenoot,
de Heer R.
Bosscher te Veendam, die in een leuke gemoedelijke speech de gast
bij de tafelgenooten introduceerde, hem schetste in z\'n geheele ontwikkelings-
geschiedenis, z\'n studietijd, z\'n praktijk, z\'n maatschappelijk leven en in z\'n
streven voor de afd. Groningen-Drenthe, waarbij hij duidelijk deed uitkomen
dat onder het presidium van
Laméris, deze afdeeling zich tot een krachtige tak
aan den maatschappelijken veterinairen boom had ontwikkeld.

De leden dezer Afdeeling zijn U voor dat alles erkentelijk en wilden U heden
fuiven en
u tevens een herinnering aanbieden. De heer Bosscher overhandigde
den jubilaris een fraai bewerkt album met portretten en handteekeningen van
de leden der afdeeling. Dat stond hem bizonder aan!

De Directeur-Generaal van den Landbouw, was expresselij k overgekomen om den
man te huldigen, die daar in alle bescheidenheid en stilte aan de Wadde 50 jaar
werkzaam was geweest in \'t belang van den veestapel. Jubilaris kon denken dat
z\'n werk niet was opgemerkt, doch er zijn altijd ook nog menschen die, als van
uit een hoogen boom in de richting van het noorden kijken. Dat was ook in deze
gebeurd en het werk van
Laméris had sympathie gewekt omdat hij door onont-
gonnen velden met veel moeite banen gelegd had en zoo machtig veel gebaand had
om anderen het voortschrijden in die richting gemakkelijker te maken. Juist dat
eerste werk is dikwijls het moeilijkste en verdient erkenning, daarom had het
H. M. de Koningin behaagd dezen jubilaris op dezen dag te huldigen en tot groote
verbazing van onzen nestor pakte de heer
Van Hoek hem bij de borst en beves-
tigde daarop het ridderkruis der Oranje-Nassau orde. Tableau.

Inmiddels waren uit alle oorden des lands en zelfs uit het buitenland felicitatie-
telegrammen en brieven ingekomen en voorgelezen door het bestuurslid, de heer
De. A. A. Overbeek.

Door het lid van het hoofdbestuur, den heer H. A. Kroes, werd een schrijven van
dat bestuur voorgelezen, waarin den heer
Laméris uit naam der geheele Maat-
schappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde, hulde wordt gebracht, terwijl
de heer
Kroes opdracht had, het hoofdbestuur hier te vertegenwoordigen en den
jubilaris ook mondeling de gevoelens der Maatschappij te vertolken.

Niet als lid van dat hoofdbestuur hebt ge gewerkt, waarde Laméris, niet als lid
van velerlei commissies of coöperaties, doch ge hebt zoo schitterend bewezen,
\'t geen in dagen van beroering wel in herinnering gebracht mag worden, dat men
om in onze Maatschappij te werken tot verheffeng en bevordering van den stand,
men dat ook kan doen als een stille kracht, werkende in een der afdeelingen.

J

-ocr page 639-

Daarvoor en voor zooveel anders is de Maatschappij U dankbaar en daarom wil
ik U zoo gaarne namens die Maatschappij hulde brengen. Ontvang tevens de geluk-
wenschen der Maatschappij met Uw ridderkruis en het is de Maatschappij een
behoefte den Directeur-Generaal dank te brengen voor deze regeeringsdaad, die
zoozeer de sympathie heeft van den veeartsenijkundigen stand.

Ook de dames lieten zich niet onbetuigd en boden den man, die ook haar zoo
sympathiek is, een fraaie zakportefeuille met gouden initialen aan.

En de gesproken woorden van hulde waren blijkbaar nog niet voldoende —•
er was een „Heillied" vervaardigd, dat dapper door allen den feestvierende
nestor werd toegezongen.

Het was een heele onderneming voor den gouden jubilaris om voor dat alles
woorden van dank te vinden, doch als onze voorzitter maar weer op dreef is,
dan praat hij op z\'n gemoedelijke, onderhoudende wijze door en zoo kweet hij
zich dan ook ditmaal dapper van de zware plicht, voor alles en allen een gepast
woord van dank te vinden, niet het minst natuurlijk voor den Directeur-Generaal
van den Landbouw.

Nog menige dronk werd er uitgebracht en hoogst voldaan keerden allen van
dit uitmuntend geslaagde feest huiswaarts.
 Kroes.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van bet Van Esveld-fonds. (6de

K. de Vink, Leiden .................................... f

R. Hess, Zuid-Laren ....................................

E. Kortman, Roozendaal ................................

E. Qüadekker, Nijmegen ................................

G. Hupkes, Gouda ......................................

S. Douma, Rijswijk (Z. H.) ...............................

L. W. de Waardt, Utrecht ..............................

P. Boonstra, Steenwijk..................................

J. M. G. Numans, Utrecht ..............................

J. C. E. van Looveren, Princenhage ....................

H. J. Kars, Maastricht ..................................

lijst).

5-—
2.50

5-—
5-—
5-—
2.50
2.50

5-—
2.50

5-—
2.50

Bedrag van de vorige opgaven

f 42.50
„ 1962.75

Totaal

Totaal f 2005.25

Dr. H. A. Vermeulen, Nieuwe Gracht 165,

Utrecht.

Algemeene Keuringscommissie.

WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden
Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel van 27 Juni 1912, Directie van den Landbouw, No. 6894, 2e Afdee-
ling, Bureau A;

-ocr page 640-

Gezien de Wet op de Paardenfokkerij 1901, benevens Ons besluit van 14
Augustus 1901 (Staatsblad No. 204), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit
van 6 November 1906 (Staatsblad No. 278) ;

Hebben goedgevonden en verstaan:
met ingang van 1 Juli 1912:

a. op zijn verzoek eervol ontslag te verleenen aan W. J. Paimans te
Utrecht, als plaatsvervangend vast lid in de Algemeene Keuringscommissie
voor de Paardenfokkerij:

b. te benoemen in de Algemeene Keuringscommissie voor de Paardenfokkerij:
tot vaste leden; K. D.
Punt, te \'s-Gravenhage en C. Fauei. te Rotterdam
en tot plaatsvervangende vaste leden;
H. de Jong, te Ginneken, J. Hoog-
land Gzn,
te Bergh, H. J. C. van Lent, te Tiel, G. Eling Tichelaar, te
Loppersum,
E. H. C. L. Strens, te Roermond, H. M. Kroon, te Utrecht,
Dr.
Picard te Driebergen en J. de Vries te Zaltbommel.

Onze voornoemde Minister is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan
afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Oorlog en aan de Alge-
meene Rekenkamer.

Het Loo, den 29 Juni 1912.

(get:) Wilhelmina.

De Minister van Landbouw
Nijverheid en Handel,
(get:) A. S. Talma.

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op de Wet op de paardenfokkerij 1901, gewijzigd bij de wet van 28 April
1906
(Staatsblad n°. 100) en op het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901
(Staatsblad n°. 204), gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 25 Juni 1906
(Staatsblad n°. 135) en 6 November 1906 (Staatsblad n". 278) ;
Gezien de ingekomen ambtsberichten;

Heeft goedgevonden:
te bepalen, dat de gewone Rijksnajaarskeuringen van tot dekking bestemde
hengsten in 1912 gehouden zullen worden:
voor Zeeland:
op 2 September a.s. te Middelburg;

„ Oostburg;
„ Kattendijke;
„ Hulst;

„ Bergen op Zoom;
„ Zierikzee;

voor Utrecht:
v.m. 9 uur te Utrecht;

voor Overijssel:
te Zwolle;

voor Drenthe:
te Assen;

» 3

.. 4 „ „

» 5

„ 6

» 7

op 11 September a.s.

op 12 September a.s.

op 13 September a.s.

-ocr page 641-

voor Noordholland;
op 17 September a.s. te Hoofddorp;

» 18 „ ,, v.m. te Schagen, n.m. te Wieringen;

„ 19 „ „ te Texel en Terschelling;

voor Friesland:
op 24 September a.s. te Oranjewoud;
,) 25 „ ,, te Leeuwarden;
„26 „ „ te Ameland;

voor Gelderland:
op i October a.s. te Zutphen;
» 2 „ „ „ Eist;
» 3 „ „ „ Tiel;

4 „ ,, ,, Zaltbommel;
„ 20 November a.s. v.m. 10.45 uur te Zevenaar;

voor Noordbrabant:
op 8 October a.s. te Eindhoven;

j) 9 „ „ v.m. 10.30 uur te \'s Hertogenbosch;

10 „ te Bergen op Zoom;
» 11 v.m. 11 uur te Zevenbergen;

voor Zuidholland:
op 15 October a.s. te Leiden;

16 „ ,, „ Rotterdam;
„17 „ „ ,, Dordrecht;
» „ „ (l Dirksland;

voor Groningen:
op 22 October a.s. te Groningen;
)i 23 „ lt t> Winschoten;
» 24 J( t) Appingedam;
25 „ ,, n Groningen;

voor Limburg:
op 29 October a.s. te Venlo;
» 30 „ „ „ Maastricht;
„ 31 ,, „ ,, Roermond,
\'s Gravenhage, 12 Juli 1912.

Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Rijksveeartsenijschool. Den ioden Juli 1912 zijn toegelaten tot het 2de studie-
jaar:
Jhr. W. Strick van Linschoten van \'s-Gravenhage; G. G. van den Akker
van Hazerswoude; D. Mulder van Hummelo; Ch. Hus van Purmerend; A. H.
J. Pinkse van Nieuwerkerk a/d. IJssel; B. J. J. Verselewel de Witt Hamer
van Utrecht; H. J. C. van der Reest van Middelburg; H. J. H. Vullinghs
van Horst; J. Hoogland van Zeddam; J. L. Vorkink van Hilversum; J. B.
Willemsen
van Vorchten; G. J. van Heuven van Arnhem; P. C. Eichholtz van
Utrecht; D. J.
Kok van Scheveningen; D. Lagas van Utrecht; B. J. Brümmer

-ocr page 642-

van Barkly East (Zuid-Afrika); A. Winter van Utrecht; J. H. Akkerman
van Brummen; G. Albers van Vorden (met lof); W. de Boer van Langezwaag
gem. Opsterland (met lof)
C. J. A. C. Bol van Utrecht; J. G. Buitenhuis van
Utrecht; A.
Burggraaf van Bodegraven; W. F. G. van Capelle van Oldenzaal;
A.
Clarenburg van Utrecht; K. Dekenga van Lekkum (gem. Leeuwarderadeel);
C. P. A. Dieben van Leiden; L. J. J. Geldof van Oostkapelle; J. Groenewold
van Texel; H. Hofstra van Oldeboorn (gem. Utingeardeel); J. G. H. Holshei-
mer
van Arnhem; J. G. Janssen van Venraij; D. de Jong van Bolsward
(gem. Wonseradeel);
J. Jongkind van L\'trecht; J. A. J. H. Kirch van Almelo
(Stad);
h. J. Ivlasen van Enschedé; J. van der Knaap van Rotterdam; J. Kra-
nenburg
van IJsselmonde; H. D. Krouwel van Echteld; J. Lako van Sluis;
H. Lubberts van Achlum (gem. Franekeradeel); S. B. Luitjens van Noorddijk;
A.
van Manen van Yelp; J. Merkens van Cothen; G. van der Most van Schie-
dam; F. W. K.
de Moulin van Wageningen; W. H. L. Neven van Meersen;
H. Rexwinckel van Varsseveld; H. de Ronde van Kethel (gem. Kethel en
Spaland);
J. G. Schoon van Rotterdam; J. J. Schoon van Rotterdam; M. P.
Svvinkels
van Schijndel; G. Ungerer van Utrecht; J. G. C. van Vloten van
L\'trecht; A.
Vorderman van Aalten.

Vijftien candidaten werden afgewezen. Markus.

Veeartsenijkundig examen 1912. Den i3den Juli 1912 is het diploma van
veearts uitgereikt aan de navolgende heeren:
R. Bergema van Leeuwarden; J.
W. F. Bloemkolk van Utrecht; A. de Boer van Gorredijk; H. J. van Daal van
Amersfoort;
A. Diemont van Utrecht; W. C. A. Doeve van Soerabaja; C. A.
Eggink van Beetsterzwaag (met lof); H. Hendriks van Utrecht; G. Langeler
van Hengelo (Gelderland); M. van der Linde van Hoogwerf; D. J. H. H. Monné
van Utrecht; E. J. A. A. Quaedvlieg van Eckelrade; J. F. C. Raabe van Utrecht;
A.
de Ronde van Kethel; A. J. M. Rutgers van Utrecht; S. Schaap van Wir-
dum; W. Scheuter
van Apeldoorn; H. W. Schiphorst van Amsterdam; F. D.
Sigling van Purmerend; G. van Soest van Oudenrijn; H. Ubbens van Uithui-
zermeeden; H. J.
Weekenstroo van Arnhem; J. C. Witjens van Utrecht.

Twaalf candidaten werden afgewezen; van drie hunner was het theoretisch
gedeelte van het examen voldoende; het practisch daarentegen onvoldoende;
twee dezer candidaten zullen na i 6 maanden, de derde na ± 9 maanden in de
gelegenheid worden gesteld het practisch gedeelte wederom af te leggen.

Markus.

Lijst van veeartsen bevoegd om in de Nederlandsch-B3lgische grensgemeenten
praktijk uit te oefenen.

Belgische veeartsen.

C. Jacxsens, Westcapelle. J. Schollaert, Assenede; H. Vanderdonckt,
Maldeghem; E. L. Ongena, Saint-Gilles. V. Haemerlynck, Selzaete; P. de
Bruyn,
Stekene; Maenhout, Watervliet; Hopstaken, Calmthout; H. Holemans.
Calmpthout; Van der Heyden, Esschen; J. van Loon, Esschen; L. Bril, Sta-
broeck; C.
Bril, Stabroeck; A. van Pul, Wruestwezel; C. Tijvaert, Lanaeken;

-ocr page 643-

D. F. J. Prosmans, Lommei; Th. Schouterden, Maaseyck; Vanderhoydonck,
Neerpelt; P. A. J. Cnuts, Stockheim; H. Claessens, Fouron-le-Comte.

Nederlandsche veeartsen.

D. G. de Vries, Clinge; H. de Jong, Ginneken; E. Kortman, Rozendaal;
K. Kroemen, Weert; L. Louter, IJzendijke. Staatscourant,

Oproeping voor assistent aan de Rijksveeartsenijsehool. Aan \'s Rijks vee-
artsenijschool te Utrecht zijn, voor het tijdvak van 1 September 1912 tot en met
31 Augustus 1913, te vervullen de betrekkingen van:

a. assistent bij de natuurlijke historie;

b. assistent bij de cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer;

c. assistent bij de cliniek en de heelkundige leervakken (2 plaatsen);

d. assistent bij de cliniek en geneesmiddelleer;

e. assistent bij de cliniek en verloskunde;

Voor de onder b, c, d en e genoemde assistentsplaatsen komen uitsluitend
veeartsen in aanmerking.

Zij die in aanmerking wenschen te komen voor eene benoeming tot assistent
op eene bezoldiging van f 1200 \'s jaars, gelieven daarvan vóór 25 Juli a.s., met
opgaaf van leeftijd en eventueel met overlegging van hun diploma van veearts,
schriftelijk te doen blijken in een aan den Minister van Landouw, Nijverheid en
Handel gericht en bij den directeur van \'s Rijks veeartsenijschool portvrij in te
zenden gezegeld verzoekschrift.

Oprichting van een abattoir te Hengelo (O). B. en W. kunnen zich vereenigen
met den wensch bij de behandeling der gemeentebegrooting voor 1912 uitgesproken
dat moge worden overgegaan tot oprichting van een gemeentelijk slachthuis.

Na bezichtiging van enkele slachthuizen en raadpleging van eenige deskundigen
werd reeds in October 1905 door ons college een plan voor een slachthuis opge-
maakt.

Na hieromtrent nog het oordeel ingewonnen te hebben van den heer dr. H.
Remmelts, inspecteur van de vleeschkeuring van het ministerie van Landbouw,
Nijverheid en Handel en ter berekening van de kosten van de benoodigde toe-
stellen, het te hebben doen toekomen aan de firma
Beck & Henkel te Kassei,
meenden
B. en W. de stichtingskosten te moeten ramen op f 70.700.

De voornaamste voordeelen aan een openbaar slachthuis verbonden, zeggen
B. en W., zijn wel, dat tegenover het thans verspreid liggen der slachterijen
deze bedrijven op één bepaald punt worden geconcentreerd, waarmede uit een
hygiënisch oogpunt belangrijke bezwaren aan deze inrichtingen verbonden zooveel
mogelijk worden opgeheven, terwijl daarbij een goede regeling van de vleesch-
keuring kan worden verkregen. Mocht echter de Raad niet wenschen te besluiten
tot oprichting van een slachthuis, dan zou door een gewijzigde vleeschkeuring met
aanstelling van een hulpkeurmeester en inrichting van een keurlokaal ook wel
een verbetering van beteekenis kunnen verkregen worden.

(De Nieuwe Courant)

-ocr page 644-

Staat van de gedurende de maand Juni 1912 in de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleeseh verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

118

7 494

6

23812

7 7441)

6 605

Voor uitvoer goedgekeurd ....

117

7 390

3

23795

7 262

6 574

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

i

104

3

17

482

31

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

i

96

3

16

374

18

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

57

6

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

8

i

51

7

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

3

Beenderen (in K.G.)..........

3

Borstorganen (alle)............

108

3

Borstvliezen ................

3

3

9

Buikorganen (alle)............

109

5

Buikvliezen ..................

—-

10

i

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

i

75

Gewrichten ..................

2

4

Harten ......................

i

i

i

118 •

9

Huid in K.G.................

12

Koppen......................

-

2

4i*

4

Levers ......................

4

5

4

499

271

46

Longen ......................

11

20

2

906

5°7

107

Lymphklieren ................

151

4

Magen ......................

Maag en darmen ............

45

3

Milten ......................

14

i

Nieren ......................

6

8

65

106

Ondervoeten..................

i

i

Ooren........................

2

Tongen ......................

2

9

2

Uiers........................

1 —

4

Vet (in K.G.)................

6

i

Vleeseh (in K.G.)..............

2i

6

47

9

Zwezeriken ..................

-

3-

Hiervan werden voor „bacon" bereid 265 varkens.
Voorts werden
14355 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan
33 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 645-

Melk van aan mond- en klauwzeer lijdende dieren. Blijkens het verhandelde
in de jongste hoofdbestuursvergadering van de Hol!. Maatschappij van Land-
bouw werd op een der vergaderingen van de Commissie Mond- en Klauwzeer
1911 het gevoelen geuit, dat melk van koeien, die aan tongblaar lijden, schadelijk
is voor de gezondheid der menschen, speciaal voor die van kinderen. Om hierover
zekerheid te verkrijgen, wendde het hoofdbestuur zich om inlichtingen tot de
Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, die zoo welwillend
was de vraag aan haar 59 afdeelingen voor te leggen en het hoofdbestuur met
den inhoud der ontvangen antwoorden in kennis te stellen.

Van die antwoorden is een resumé opgenomen in het orgaan der Hollandsche
Maatschappij van Landbouw.

Blijkens dit resumé hebben er van de 59 afdeelingen der Mij tot bevordering
der Geneeskunst 48 inlichtingen verstrekt. Evenmin als onder de vertegen-
woordigers van den melkhandel blijkt er onder de vertegenwoordigers van de
geneeskundigen stand in dezen van een opinio communis sprake te zijn. De
meest verschillende oordeelvellingen werden vernomen. Zoo wordt o.a. door
afdeeling Goeree en Overflakkee, waar in 1911 een groote epidemie van mond-
en klauwzeer geweest is, vermeld, dat daar inderdaad meerdere medici min of
meer ernstige gevallen van tongblaar bij menschen en kinderen gezien
hadden, waarbij meermalen ook algemeene verschijnselen optraden, als koorts,
hoofdpijn, diarrhoeën (dit vooral bij kleine kinderen). Het grootste bezwaar was,
vooral bij kinderen, het niet willen gebruiken van voedsel, zelfs van vloeibaar
voedsel, wegens de pijnlijkheid van den mond en de tong. Een doodelijk
geval is niet voorgekomen.

Te \'s-Gravenhage daarentegen had een medicus opgemerkt, dat in 1911 tijdens
de epidemie van mond- en klauwzeer bij het vee, geen tongblaar bij patiënten
voorkwam, terwijl dezen winter, toen er geen tongblaar heerschte, wèl veel
aphtheae en mondzeer bij kinderen werden waargenomen.

Eenzel^e opmerking is indertijd ook gemaakt door dr. H. G. Ringeling, den
directeur van den Amsterdamschen Gezondheidsdienst.

Ook van een andere zijde, nl. uit Heerenveen, werd deze mededeeling bevestigd.

Uit tal van afdeelingen kwam bericht in, dat werkelijk tijdens het heerschen
van mond- en klauwzeer zich meer gevallen dan gewoonlijk van stomatitis (ont-
steking der mondholte) bij kinderen voorgedaan hebben, — maar wetenschappelijk
het bewijs brengen, dat ontegenzeggelijk de melk de infectie verspreid of in de
hand gewerkt heeft, dat doet niemand.

Wel heerscht over het algemeen de overtuiging dat de melk van mond- en
klauwzeer-vee schadelijk zijn kan voor den mensch. Dat besmetting niet optreedt
is nl. niet bewezen, en al is het tegendeel evenmin bewezen, de algemeene
over-
tuiging
der medici in dit opzicht en de van verschillende zijden vermelde erva-
ringen, als zouden stomatitis-gevallen bij kinderen ten tijde van het heerschen
van mond- en klauwzeer inderdaad veelvuldiger zijn dan in normale omstandig-
heden, zijn in zoover toch wel van waarde, dat de handel er door gewaarschuwd
wordt om ten tijde van het epidemisch heerschen der ziekte onder het vee voor-
zichtig te zijn en alles te beproeven wat mogelijk is om melk tot boter te verwerken,
doch niet in het verkeer te brengen.

-ocr page 646-

Uit cijfers, verstrekt door den geneesheer-directeur van het Kinderziekenhuis-
te Arnhem, blijkt, dat het jaar 1911 met de groote epidemie van mond- en klauw-
zeer onder het vee, juist het laagste cijfer van stomatitis bij den mensch aangeeft.

Uit het resumé wordt in het orgaan der Holl. Mij. van Landbouw de conclusie
getrokken, dat de groote angst voor het gebruik van melk in tijden van mond- en
klauwzeer dus wel wat overdreven blijktte zijn, al blijft de wenschelijkheid bestaan
om in tijden van besmettelijke veeziekten de melk met eenige voorzorg te ge-
bruiken.

(Voor nadere bijzonderheden zie men Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde. 15 Juni 1912, bladz. 1872).

Het wetsontwerp tot verhooging van het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1911
is zonder hoofdelijke stemming door de beide Kamers
der Staten-Generaal aangenomen.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 8 Juli 1912 no. 39 is benoemd tot ridder
in de orde van Oranje-Nassau, K.
J. Laméris, Rijksveearts te Warffum.

De reserve-paardenarts 2de klasse W. van Doorn is 22 Juli werkzaam gesteld
bij het iste regiment veld-artillerie te Utrecht.

Herplaatst in actieven dienst, de paardenarts 2de klasse op non-actief J. Eggink.

Aan de Universiteit te Bern promoveerde tot doctor medicinae veterinariae
de heer J. Roos, veearts te Leiden, op een proefschrift getiteld:
„Der Mause-
jütterungsversuch bei der bakteriologischen Fleischunlersuchung."

De paardenarts 2de klasse dr. T. J. van Capelle, van het iste regiment huzaren
te Amersfoort, wordt voor onbepaalen tijd gedetacheerd bij het 4de regiment
te Deventer.

Bij Koninklijk besluit van 20 Juli 1912, n°. 72 is bij het personeel van den ge-
neeskundigen dienst van het leger in Nederlandsch-Indië benoemd en aangesteld
tot militair paardenarts der 2de klasse, de veearts J. M. G.
Numans.

De paardenarts iste klasse Dr. E. C. H. A. M. Bemelmans, thans ge-
detacheerd bij het remontedepot te Milligen, wordt 15 Augustus overgeplaatst
bij het 2de regiment huzaren te Venlo ter vervanging van den paardenarts
iste klasse
L. J. van Rhijn, die overgeplaatst wordt bij het iste regiment
huzaren te Ede.

De paardenarts 2de klasse W. M. P. Pui.le zal 3 Augustus per stoomschip
„Prinses Juliana" zijn bestemming volgen.

Schornagel.

-ocr page 647-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Juni 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huid worm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Ho

dol

T3

8 ï
■O M

a

a "

ads-
heid.

t>

« i
m

Friesland......

28 (25)

3 (3)

Groningen.....

i<i)

Kl)

i (i)

Drenthe ......

S°U)

2(2)

(2)

-

Gelderland ....

(5)

_

6 (5)

4 (4)

Utrecht.......

K.,

Noord-Holland .

18(1)

14(4)

I (I)

Zuid-Holland ..

42(18)

4 (4)

Zeeland.......

2 (2)

Noord-Brabant.

(2)

13 (13)

Limburg......

(i)

10 (10)

-

Het Rijk......

(X2)

1(1)

69(6)

14 (4)

81 (53); -

36 (36)

Markus.

-ocr page 648-

Salvarsan-inspuitingen bij remontepaarden gedurende de
borstziekte-enzoötie 1911/12 in het Remontedepot
te Milligen,

door

Dr. e. bemelmans.

Volgens de laatste mededeelingen is Salvarsan niet alleen
werkzaam tegen de Syphilis spirochaeten, maar ook tegen andere
pathogene protozoën o.a. bij de Febris recurrentis, veroorzaakt door
de Spirochaeta Obermeieri. Hetzelfde geldt voor de Framboesia,
terwijl gunstig resultaat eveneens verkregen wordt bij malariaziekten
zooals de tertiana van den mensch.

De toepassing van salvarsan bleef niet beperkt tot den mensch
doch ook bij vogels o.a. bij de ganzen- en kippencholera, welke ver
oorzaakt worden door de Spirochaeta anserina en Spir. gallinarum,
bleek „Ehrlich-Hata 606" een wonderbaarlijk sterilisatiemiddel
te
zijn. Spoedig hierop werd in de litteratuur vermeld, dat in
gevallen van lymphangitis bij het paard, veroorzaakt door de
Saccharomyces farciminosis, door slechts één injectie van 3 gr.
genezing kon verkregen worden.

Rips kwam het eerst op het denkbeeld salvarsan aan te wenden
bij de borstziekte der paarden. Zijn gunstige resultaten werden
nader gecontroleerd en zijn door verschillende mededeelingen
bevestigd. Een voorname kwestie was het, evenals bij den mensch,
te weten in welke oplossing het salvarsan intraveneus bij het
paard, zonder onaangename nevenwerking, kon worden toegepast.

Aan Prof. Miessner komt de verdienste toe, de ook voor de
praktijk meest geschikte oplossing van het salvarsan te hebben
aangegeven. Voor dien werd 1 gr. salvarsan opgelost in 500 c.c.
eener 0.6 % keukenzoutoplossing, zoodat voor een intraveneuse
dosis van 3 gr. 1500 c.c. eener dergelijke keukenzoutoplossing noo-
dig was.

Nadat mij op mijn aanvrage door Z. Exc. Prof. Ehrlich wel-
willend 25 gr. Salvarsan tot proefnemingen toegezonden was, kon

40

-ocr page 649-

het wereldberoemd ,,606" bij borstziektepatiënten in het
Remontedepót toegepast worden.

Volgens ontvangen inlichtingen van Prof. Mif.ssxer bereidde
ik de saivarsanoplossing als volgt:

i gr. salvarsan wordt onder flink schudden gevoegd bij 20 c.c.m.
gesteriliseerde physiologische (0.0 %) keukenzoutsolutie; hierbij
wordt 10 c.c. m. normaal natronloog gevoegd. Was het neerslag niet
geheel opgelost dan waren enkele druppels natronloog steeds
voldoende om een volkomen heldergele oplossing te verkrijgen.

De physiologische keukenzoutoplossing evenals fleschjes en
trechters, welke bij de bereiding der oplossing dienden waren voorat
zorgvuldig gesteriliseerd. Ten einde mogelijk aanwezige vaste
partikeltjes te verwijderen werd de saivarsanoplossing door steriele
watten geiiltreerd.

Om te voorkomen, dat iets van de saivarsanoplossing bij het
verwijderen van de canule uit de V. jugularis onder de huid geraak-
te, hetgeen tot ontsteking in het onderhuidsche bindweefsel aan-
leiding geeft, werd na de intraveneuse injectie 10 c.c. physiologische
keukenzoutoplossing nagespoten.

Prof. Ehrlich deelde mij het volgende omtrent de salvarsan-
aanwending mede: „Für mittelgrosse Pferde halte ich die Dosis
von 3 gr. für die richtige. Sehr wichtig ist es, dass nur frisch des-
tilliertes Wasser angewandt wird und dass die Tiere möglichst
zeitig in Behandlung genommen werden."

Het juiste hiervan is mij bij de volgende proefnemingen gebleken.
De salvarsan-inspuitingen vonden plaats bij inlandsche paarden
uit stal 21, nadat reeds 20 van de 34 paarden van dezen stal voor
borstziekte in behandeling waren geweest.

A. Intraveneuse inspuiting van 2 gr. salvarsan bij patiënten,
welke reeds 1, 3 en 5 dagen aan de borstziekte lijdende waren, doch
waarbij vóór de inspuiting geen aandoening der longen kon gecon-
stateerd worden.

-ocr page 650-

Paard: No. 133, Stal 21. Landaard: Inlander.
Aard der ziekte: Borstziekte; percussie en auscultatie negatief.
Opgenomen: 11 April 1912.

Datum.

Tempe-
ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

11 April.

405

40\'

70

22

2 gr. salvarsan.

6 uur n.m.

41

10

t \'i

408

12 8

, v.m.

401

64

26

12

j >>

40

4

, n.m.

398

10 ,

394

13 8 ,

v.m.

38®

48

22

12 ,

38s

4 ,

n.m.

38\'

10 ,

384

14 8 ,

v.m.

382

40

24

12 ,

381

4 ,

n.m.

38

10 ,

37\'

Is

-Vpril.

376

\' 373

34

12

16

a

378

374

17

37°

375

38

14

18

374

37°

36

12

Verder

normaal.

Paard: No. 112, Stal 21. Landaard: Inlander. Geslacht: Ruin. Ouderdom: 5 jaar.
Aard der ziekte: Borstziekte; onderzoek borstkas negatief.
Opgenomen: 9 April 1912.

Tempe-

Adem- j

Datum.

ratuur.

Pols.

v.m. n.m.

haling.

9

April\'.

408

24

,Op 11 April 4 uur n.m.

10

4°\'

411

58

32

2 gr. salvarsan, reactie ge-

11

i>

408

409

62

38

ringe kolieksymptomen.

6

uur n.m.

411

10

41»

12

8

„ v.m.

393

52

22

12

» 11

39

4

„ n.m.

38s

10

it 11

384

13

8

,, v.m.

38

54

24

12

>} u

38

4

„ n.m.

385

10

>t >>

38\'

14

8

,, v.m.

3/

44

18

12

>) i)

37\'

4

,, n.m.

376

10

») ))

379

15

April.

381

379

38

12

16

j>

376

378

17

j)

3r.6

376

18

»

374

375

34

10

-ocr page 651-

Paard: No. 116, Stal 21.
Landaard: Inlander.
Geslacht: Merrie.
Ouderdom: 4 jaar.

Aard der ziekte: Borstziekte; onderzoek der borstkas negatief.
Opgenomen: 7 April 1912.

Datum.

Tempe-
ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

7

April.

40

64

34

8

4°\'2

408

62

32

9

4

408

60

32

10

1)

40»

413

64

Op 11

April 4 uur n.m.

11

40\'

406

68

38

2 gr.

sal varsan.

8 uur

n.m.

408

Temp.

voor de injectie

12 „

>t

411

40.8

12

8 „

v.m.

394

62

32

12 „

392

4 „

n.m.

395

IO „

392

13

8 „

v.m.

9

50

22

12 „

39*

6 „

n.m.

391

10 „

39

J4

8 „

v.m.

38s

42

26

12 „

38s

4

n.m.

38«

10 i

38s

15

8 „

v.m.

38

40

20

12 „

38

6 „

n.m.

381

16 April.

379

382

36

M

17

378

37"

18

37"

37s

19

374

37s

38

12

Verder normaal.

-ocr page 652-

B. Intraveneuse inspuiting van 3 gr. salvarsan bij 2 paarden enkele
uren na het optreden van de borstziekte; het paard N°. 103 dat
gelijktijdig ziek gemeld was, diende als contrölepaard.

Paard: No. 104, Stal 21. Landaard: Inlander. Geslacht: Ruin. Ouderdom: 4 jaar
Aard der ziekte: Borstziekte; auscultatie en percussie, borstholte negatief.
Opgenomen: 13 April.

Datum.

Tempe-
ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

Adem-

i

1 haling.

12

April.

6 uur

n.m.

392

Ziek gemeld 6 uur n.m.

13

8 „

v.m.

40\'

60

26

13 April 9f uur v.m.

12 ,,

40»

64

40

3 gr. salvarsan.

4 »,

n.m.

41

64

34

10 ,,

4o<

14

8 „

v.m.

395

54

20

12 „

392

4 .»

n.m.

395

10 ,,

393

15

8 „

v.m.

3

44

18

12 „

»

4

n.m.

10 ,,

>>

8

16

s „

v.m.

38

38

J4

12 „

37\'

4 ,,

n.m.

37°

17

April.

37" 37\'

34

14

18

374 374

38

12

Verder normaal.

Paard: No. 130, Stal 21. Landaard: Inlander. Geslacht: Merrie. Ouderdom: 4 jaar.
Aard der ziekte: Borstziekte; onderzoek borstkas negatief.
Opgenomen: 13 April.

Tempe-

Adem-

Datum.

ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

haling.

13

April.

40

58

32

Ziek gemeld 8} uur

9}

uur v.m.

403

66

36

v.m. 3 gr. salvarsan

12

» ))

41\'

61

40

9! uur v.m.

4

,, n.m.

408

64

3S

10

j)

39".

14

8
12
4

,, v.m.

)> j)
„ n.m.

38»
39
391

60

32

10

>j

38s

22

15

8
12

6

„ v.m.
,, v.m.
,, n.m.

38 s
38
37s

44

16

April.

375 37s

40

20

17

376 375

36

12

18

37\' 37°

36

10

-ocr page 653-

Paard: No. 132, Stal 21.
Landaard: Inlander.
Geslacht: Merrie.
Ouderdom:
4 jaar.

Aard der ziekte: Borstziekte; onderzoek borstkas negatief.
Opgenomen:
13 April 1912.

Datum.

Tempe-
ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

12

April.

39"

Ziek gemeld 8 uur n.m.

13

10

„ v.m.

40°

62

32

3 gr salvarsan.

12

>> )>

409

68

34

10 uur v.m.

4

„ n.m.

4r*

62

40

10

>> ij

403

■4

8

„ v.m.

398

60

28

12

>> t>

391

4

„ n.m.

394

10

Ï> jj

39»

15

8

,, v.m.

38\'

50

22

12

» .>

381

6

„ n.m.

38»

16

April.

373

38

42

20

17

378

381

38

16

18

>>

376

376

34

12

Verder normaal.

1\'aard: No. 103, Stal 21.

Landaard: Inlander.

Geslacht\'. Merrie.

Ouderdom: 4 jaar.

Aard der ziekte: Borstziekte.

Opgenomen: 13 April.

(nauwkeurige controle; diaeto-therapie).

Datum.

Tempe
ratuur.
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

12 April.

39

Ziek gemeld

13 „

4

409

58

24

5 uur n.m.

14

4

4 O6

54

28

15 „

4O3

8

58

34

Op 16 April rechts be-

16 „

405

40\'

66

40

neden verscherpt vesicu-

17

2

401

64

36

lair geruisch. Bij per-

18

39"

39®

62

40

cussie iets tympanitisch.

!9 „

39®

395

52

32

Longcongestie. Hoest

20 ,,

38\'

38«

50

24

droog, geringe eetlust.

21 ,.

38*

38

54

26

22 „

378

379

40

22

23

374

378

36

16

24

376

376

40

12

2 5 „

374

37\'

42

M

• Verder normaal, als reconvalescent van den ziekenstal ontslagen.

-ocr page 654-

C. Intraveneuse salvarsan-inspuitingen bij borstziekte-patiënten,
waarbij klinisch longaandoeningen waarneembaar waren.

Paard: No. 108, Stal 21. Landaard: Inlander. Geslacht: Merrie.
Ouderdom: 4 jaar. Aard der ziekte: Borstziekte. Opgenomen: 18 April.

Datum.

Tempe -
ra tuur.
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

16

April.

376

17

38\'

39

44

20

18

) )

409

41

62

24

19

408

40s

60

20

}>

406

J

68

42

21

40

401

66

40

22

>>

4c3

401

66

36

2 gr. salvarsan.

23

40

403

60

32

24

39"

52

34

25

397

39°

54

34

26

394

392

44

30

27

38"

389

38

26

28

j j

38°

384

36

20

29

))

38\'

?82

38

14

30

) )

37"

37\'

34

12

i

Mei.

376

37"

34

10

2

374

18 April, anorexie. Verscherpt vesiculair ademhalingsgeruisch in beide longen,
doffe hoest. 19 April longontsteking, 22 April 2 gr. salvarsan.
23 April Eetlust.

26 April Eetlust goed, geen abnormale ademhalingsgeruischen waarneembaar.
2 Mei geheel normaal en als reconvalescent van den ziekenstal ontslagen.

Paard: No. 135, Stal 21. Landaard: Inlander. Geslacht: Ruin.
Ouderdom: 4 jaar. Aard der ziekte: Borstziekte. Opgenomen: 20 April.

Datum.

Tempe-
ratuur,
v.m. n.m.

Pols.

Adem-
haling.

\' 18 April.

393

!9

401

405

54

20 ,,

J

408

60

28

21 ,,

41

4I1

60

32

22 ,,

4I1

4I1

62

36

Op 22 April longont-

23 „

40

40

70

44

steking rechts. 2 gr. sal-

24

39"

397

58

28

varsan waarop hevige

2?

39°

393

52

reactie.

26

383

38«

48

22

27

384

382

40

22

28

381

38

42

20

29

37s

378

36

18

37\'

379

I Mei.

375

376

2

373

37*

3 „

374

Als reconvalescent van den ziekenstal ontslagen.

-ocr page 655-

De salvarsan-inspuiting werd met uitzondering van patiënt N°.
J35 (longontsteking) in het algemeen goed verdragen. De reactie
bij patiënt N°.
135 was na de inspuiting van 2 gr. vrij ernstig, zoodat
ervan werd afgezien in totaal
3 gr. in te spuiten. Het dier was

gedurende ± 5 miunten na de inspuiting zeer onrustig en vertoonde
kolieksymptomen; (krabben met de voorbeenen - telkens opstaan
en gaan liggen — het dier had het benauwd en beefde over het
geheele lichaam), terwijl het na het verdwijnen dezer symptomen
gedurende ± J uur met het hoofd onder de krib en opgetrokken
beenen, onbeweeglijk liggen bleef.

De waarnemingen na de injecties waren de volgende:

In de eerste plaats wordt de hartswerking versneld, doch krach-
tiger; de ademhaling neemt in frequentie toe en de lichaamstem-
peratuur stijgt.

De veranderingen in temperatuur en ademhaling moeten wellicht
gedeeltelijk worden toegeschreven aan de min of meerdere excitatie
van den patiënt, in verband met de inspuiting (praam en het in-
brengen van de canule door de huid). Na de meestal geringe steigin-
in temperatuur treedt geleidelijke daling in. Deze staat in direct
verband met de hoeveelheid salvarsan en met het tijdstip der
mspuitng sedert het optreden der borstziekte verloopen. Volgens
de resultaten verkregen volgens proef
B. is het succes het grootst
bij inspuiting van
3 gr. salvarsan zoo spoedig mogelijk, n.1. op den-
zelfden dag van de besmetting. De gunstige wending in het ziekte-
verloop is reeds
24 uur na de injectie duidelijk waarneembaar - en
zet zich op den
2d,„ dag voort. De lichaamstemperatuur daalt
geleidelijk en is
3 x 24 uur na de injectie normaal.

Volgens Proef A. wordt dit resultaat eveneens doch minder
spoedig verkregen door een salvarsaninjectie van
2 gr. op den 1««,

3den cn „deo dag der wanncer geen symptomcn yan long_\'

ontsteking voorhanden zijn, terwijl Proef C. uitwees, dat salvarsan
aangewend bij borstzieke patiënten met secundaire longontsteking,
deze gunstig beïnvloed wordt.

Voorts kon bij de verschillende patiënten waargenomen worden,
dat bij de afname van de lichaamstemperatuur, de eetlust spoedig
terugkeerde.

De salvarsan-inspuitingen hebben bewezen, dat
i°. het verloop der borstziekte te bekorten is; en
2°. dat het \'optreden eener pneumonie kan voorkomen worden.
Naziekten, zooals cornage en peesscheede-ontstekingen traden
tot nog toe niet op. In hoeverre echter van immuniteit, welke
meestal na de borstziekte rest, sprake kan zijn, zal de „tijd" eerst

-ocr page 656-

kunnen uitwijzen. Onnoodig nader te zeggen, dat juist deze laatste
kwestie van het grootste belang is voor remontepaarden. Rest geen
immuniteit, dan mag aan
Ehrlich\'s salvarsan ter bestrijding van
de borstziekte niet die waarde toegekend worden, waarop het
volgens de verkregen resultaten recht heett.

De geconcentreerde oplossingen van 3 gr. salvarsan volgens
Prof. Miessner aangegeven, kunnen zonder eenig bezwaar in
den aanvang der borstziekte ingespoten worden. Volgens nadere
mededeeling van
Prof. Miessner heeft een proef geleerd, dat zelfs
een intraveneuse inspuiting van
10 gr. salvarsan in 300 gr. phvsio-
logische keukenzoutsolutie door een paard goed verdragen werd.

Als men weet, dat zelfs bij den mensch r gr. salvarsan kan in-
gespoten worden, dan is de dosis van
3 gr. voor het paard zeker
niet te groot.

Nadat ik van deskundige zijde vernomen had, dat bij een niet
nader te diagnostiseeren ziekteproces van een man, dat reeds
meer dan één jaar met koorts verliep, ten einde raad, doch met
schitterend succes salvarsan geïnjicieerd was, besloot ik eveneens
3 gr. in te spuiten bij paard N°. ro6. De lichaamstemperatuur
van dit dier schommelde geregeld tusschen
38° en 38.5° C. Behalve
geringe eetlust, slapte en een doffe stroeve beharing, kon na nauw-
keurig en herhaald onderzoek, niets abnormaals geconstateerd
worden. Patiënt was kort in het depot en spoedig zeer gehecht aan
zijn buurman (N°.
108). Alle voedsel bij afwezigheid van dit paard
werd geweigerd. Dit was zelfs zoo sterk dat, toen paard N°. 108
voor horstziekte op den ziekenstal opgenomen was, wij verplicht
waren, ook het paard N°.
106 op te nemen en naast den borstzieken
buurman te plaatsen, in denzelfden stal, waarin nog 6 borstzieke
patiënten stonden en in totaal gedurende de enzoötie
1911/12 reeds
± 160 paarden voor borstziekte in behandeling waren geweest.
De veronderstelling, dat nu ook bij N°.
106 spoedig borstziekte
optreden zou, werd niet bewaarheid. Ik vermoedde bij dit paard
een inwendig abscesje, waaruit toxinen in de circulatie geraakten.
De injectie had plaats en binnen enkele dagen kon het dier reeds
als volkomen genezen beschouwd worden.

Alhoewel paard N°. 106 niet aan borstziekte in het Remonte-
depot lijdende was geweest, kwam het op
20 Juni voor ontsteking
der groote sesamscheede l.v. in behandeling.

Ik hoop bij een volgende borstziekte-enzoötie in het Remonte-
depót door Z. Exc.
Prof. Ehrlich in de gelegenheid gesteld te
worden verdere proefnemingen met salvarsan te kunnen instellen,
ten einde nader een inzicht te erlangen:

-ocr page 657-

i°. oi van eene blijvende immuniteit na een salvarsan behan-
deling in het aanvangsstadium der borstziekte, voor deze ziekte
sprake is, en

2°. of het optredfen van naziekten, zooals cornage, peesscheede-
ontstekingen enz. kunnen voorkomen worden, ook bij Iersche
remonten, welke door hun gevoeliger zenuwstelsel in heviger mate
vatbaar zijn voor de inwerking van toxinen, tijdens de borstziekte
aandoening geproduceerd, dan de inlandsche remontepaarden.

Vanwege de Militair-Veterinaire Akademie te Berlijn is salvarsan
in enkele garnizoenen, waarin zich borstziekte-enzoötiën voordeden,
bij verschillende patiënten aangewend Alvorens de salvarsan-
injectie geschiedde werd de patiënt door een deskundige Commissie
nauwkeurig onderzocht. Dit onderzoek heeft opgeleverd, dat
gedurende de eerste dagen na het optreden der borstziekte van
het constateeren eener longaandoening geenzins sprake kon zijn.
Hierin vind ik een nadere bevestiging mijner waarnemingen tijdens
de borstziekte-enzoötieën 1910/12 in het Remonte-depót.

Dat de longen niet behoeven aangedaan te zijn, is eveneens
door
Prof. Robert Koch aangetoond bij de sectie van enkele
borstzieke patiënten, die in het beginstadium der zieke werden
afgemaakt.

Bij patiënt N°. 53 welke in het aanvangsstadium onder ver-
schijnselen, welke men voor de borstziekte stellen kan, tijdens de en
zoötie 1910/ir in het Remontedepöt succombeerde, tengevolge van
hartscomplicatie, bleken o.a. de longen volkomen normaal te zijn.
Nader zal blijken dat longaandoeningen niet tot het eigenlijke
ziektebeeld der borstziekte behooren, maar dat deze als secun-
daire infecties moeten beschouwd worden, evenals dit bij ver-
schillende besmettelijke ziekten van mensch en van het dier o.a.
bij diphtherie, influenza (mensch), roodvonk, mazelen, bubonen-
pest, droes, Pferde-Staupe, e.a. het geval is.

In een uitvoerige studie van de z^. „Borstziekte" der paarden,
bevattende de resultaten mijner bacteriologische en serologische
onderzoekingen bij de Rijksseruminrichting gedurende 1908/10 en
mijner klinische waarnemingen bij ruim 450 borstziekte-patiënten
gedurende de enzoötieën 1910/12 in het Remonte-depót, vermeen
ik te kunnen aantoonen:

i°. dat de z.g. borstziekte der paarden is, een catarrh van de
bovenste luchtwegen;

2°. dat de pneumo- en pleuropneumonieën, welke in het ver-
loop der borstziekte optreden moeten beschouwd worden als
complicaties, tengevolge eener secundaire infectie der longen, door

-ocr page 658-

de in de bovenste luchtwegen voorkomende diplo-streptococcen,
welke meestal in associatie met staphylococcen, doch ook met ovale
bacillen en coli bacteriën, de voornaamste plaats innemen onder de
micro-organismen, die bij deze primaire catarrh een groote aetio-
logische rol spelen, en

3°. dat het optreden van naziekten, als cornage, hoefbevangen-
heid, petechiaaltyphus, gewrichts-, peesscheede- en oogontste-
kingen, het gevolg zijn van de inwerking van toxinen, welke
in hoofdzaak door genoemde diplo-streptococcen geproduceerd
worden.

Bijdrage tot de geschiedenis van den militair-veteri-
nairen dienst in Nederland.

Als eerste paardenarts bij den militair-veterinairen dienst
in Nederland werd 13 Januari 1806 aangesteld
Johan Coen-
uaad
Abelmann, geboren in 1772 te Postense. Door een
Commissie, welke bij besluit van 23 September 1814, n°. 59, tot
liet examineeren van veeartsen was benoemd, werd hem op 15
November 1817 de rang van veearts iste klasse toegekend.

Hij overleed te Amersfoort op 18 November 1853 als gepension-
neerd paardenarts iste klasse, met den rang van kapitein.

Vóór zijn benoeming in Nederland had hij in Hannover reeds
12 dienstjaren en daarin 2 campagnes. In ons land nam hij aan 6
campagnes deel.

W. C. Schimmel.

Boekaankondigingen.

Dr. Kurt Schern. Die tierärztliche Diagnostik der Milchver-
änderungen,
Berlin, Richard Schoetz, 1912.

Na in een korte inleiding verschillende ziektegevallen, bij men-
schen waargenomen als gevolg van melkgebruik, besproken te
hebben, worden de onderscheidene wettelijke voorschriften, welke

-ocr page 659-

in Duitschland bij de melkcontröle kunnen worden toegepast,
vervolgens bepalingen, op te nemen in een Rijkswet op het onder-
zoek van melk, en daarna de belangrijkste melkafwijkingen behan-
deld.

De bestaande wetten zijn volgens den schrijver onvoldoende om
het gebruik van goede melk te verzekeren. In zijn schema van
wetgeving wordt aan de veeartsen een groot aandeel in den keu-
ringsdienst opgedragen.

Wat de melkveranderingen betreft, spreekt hij van ensomatische
en exsomatische, al naarmate de oorzaak binnen of buiten den
uier is te zoeken.

Dit gedeelte wordt uitvoerig behandeld. Het eigenlijke melk-
onderzoek daarentegen, krijgt slechts een vrij oppervlakkige be-
spreking aan het einde van het boekje, zoodat de methodiek er
moeilijk uit te leeren valt.

In zijn voorwoord zegt de schrijver, dat alle hoofdstukken niet
zoo behandeld konden worden als wenschelijk ware geweest. Dit
is inderdaad te betreuren en voor den Nederlandschen veterinairen
melkhygiënist, die liever allereerst de melkhygiëne voor Neder-
landsche toestanden besproken ziet, is het werkje wel wat al te
beknopt om hem veel wijzer te maken. Intusschen geeft het een
vrij duidelijk denkbeeld van de velerlei onderzoekingen, die de
schrijver op dit gebied aan den veearts wenscht toevertrouwd te
zien.

De Jong.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat van de op pag. 569 genoemde militaire paardenartsen, die lid
zijn der Maatschappij, abusievelijk is uitgevallen de naam van
den heer
Dr. J. Eggixk, iste luitenant-paardenarts.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, voorzitter.
H. J. C. van Lext, secretaris.

-ocr page 660-

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand van de
nieuwe afdeeling
Zuid-Holland gedurende het jaar 1911.

Kenmerkte zich het jaar 1910 door een opgewekt vereenigings-
leven, ook op het afgeloopen jaar kunnen we in dit opzicht, met
erkentelijkheid terugzien.

In het geheel werden er 5 vergaderingen gehouden, n.1. 2 te
Rotterdam en 3 te \'s-Gravenhage, bezocht onderscheidenlijk door:
22, 9, r7, 13 en 23 of gemiddeld 16.8 leden.

In de samenstelling van het bestuur kwam geen wijziging, daar
de aan de beurt van aftreden zijnde secretaris werd herkozen.

Twee der leden verzochten wegens verandering van woonplaats
om ontslag; daarentegen traden zes nieuwe toe, zoodat het jaar
1912 aanving met 50 leden. Eén dezer, n
.1. Prof. Dr. J. Poels,
viel wegens zijn groote wetenschappelijke verdienste de eer te
beurt, door de Regeering te worden benoemd tot buitengewoon
hoogleeraar aan \'s Rijks Universiteit te Leiden. Het zal wel niet
opgemerkt behoeven te worden dat allen zich hierin oprecht ver-
heugden en dat de voorzitter, toen hij in de bijeenkomst van den
i6den Augustus igri Prof. Poels toesprak en gelukwenschte, den
tolk van aller gevoelens in dezen was.

Moge het Z. H. Gel. gegeven zijn nog tal van jaren in zijn
nieuwe functie werkzaam te zijn. In de eerste plaats voor zich
en de zijnen, maar ook voor de veeartsenijkunde, die slechts stij-
gen kan in aanzien, waar de krachten onzer eerste mannen mede
dienstbaar worden gemaakt aan het wetenschappelijk onderricht
der medische studenten.

Ook van de benoeming van Dr. A. ten Sande tot districts-
veearts, nam men met ingenomendheid kennis.

De contributie voor het jaar 1912 werd vastgesteld op ƒ rr.—.

Gekozen werden:

Als afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde voor de
52ste algemeenevergadering de Heeren: Dr. K. Büchli en
Dr. A. ten Sande. Als candidaat, lid van het hoofdbestuur,
tevens
iste secretaris de Heer H. J. C. van Lent.

Als afgevaardigde voor de bizondere vergaderingen, bedoeld
bij artikel 34 van het huishoudelijk reglement der Maatschappij
voor het jaar 1912, de Heer L. J.
Hoogkamer.

In de vergadering van 8 Februari werd door Prof. Poels de
wenschelijkheid betoogd het daarheen te leiden, dat van de zijde
der Maatschappij de noodige stappen worden gedaan, strekkende,
van de Regeering het in het leven roepen van wettelijke voor-

-ocr page 661-

schriften op de bereiding van sera en entstoffen ten behoeve van
de bestrijding van besmettelijke veeziekten te verkrijgen, in dien
zin, dat deze enkel toegestaan worde aan inrichtingen en personen,
welke daartoe, op aanvrage, toestemming hebben verkregen.

Aangezien bij de hieruit voortvoeiende gedachtenwisseling
bleek, dat deze aangelegenheid nog niet voor een vruchtbare be-
spreking vatbaar was, werd het bestuur uitgenoodigd, dienaan-
gaande van praeadvies te dienen, dit aan de leden kenbaar te
maken en op een buitengewone vergadering, te houden in de maand
Maart, in behandeling te nemen. Een en ander leidde tot het re-
sultaat, dat men de wenschelijkheid uitsprak, enkel wettelijke voor-
schriften op de
afgifte van sera en entstoffen te verzoeken. Aan de
Heeren L. J.
Hoogkamer en H. G. van Harrevelt werd opgedra-
gen een voorstel in dien zin voor de e.v. algemeene vergadering op
te maken en vóór 1 April aan het hoofdbestuur aan te bieden. Van
de vereeniging van praktizeerende veeartsen in Zuid-Holland
mocht men d.d. 11 Maart een schrijven van instemming met boven-
bedoeld denkbeeld ontvangen. Voor de bizonderheden op dit
vraagstuk betrekking hebbende vermeenen wij te mogen verwijzen
naar de notulen der 52stc algemeene vergadering.

De Heer Dr. A. Vrijburg besprak de geregelde verschijning
van goede referaten in ons vakblad. Hij drong er op aan dat de
afdeeling een voorstel van gelijke strekking als in der tijd door hem
gedaan, bij het hoofdbestuur zou voorbrengen. Algemeen waren
de ter vergadering
aanwezige leden van meening, dat de inhoud
van ons tijdschrift te wenschcn overlaat. Oorspronkelijke artikelen,
zoo werd opgemerkt, zijn zeer schaars, referaten van beteekenis
zoekt men er te vergeefs in, terwijl te veel ruimte in beslag wordt
genomen door mededeelingen van allerlei aard voor den lezer van
minder gewicht, zooals b.v. de besluiten van den minister van
landbouw, nijverheid en handel betreffende de bestrijding van
het mond- en klauwzeer, de wetenschappelijke berichten uit de
N. Rotterdammer Courant enz. enz.

Aangezien het tijdstip voor het indienen van voorstellen voor
de jaarlijksche algemeene vergadering reeds verstreken was, werd
de secretaris uitgenoodigd een en ander ter kennis van het hoofd-
bestuur te brengen.

De Heer Dr. N. P. Woudenberg bepleitte de wenschelijkheid,
er onzerzijds naar te streven, het woord veearts langzamerhand
te doen plaats maken voor dierenarts. Deze toch, meende hij, be-
paalt er zich niet toe zijn zorgen enkel te wijden aan het vee, maar
aan verschillende huisdieren, die daarmede niets gemeen hebben,

-ocr page 662-

zoodat de laatstgenoemde benaming den aard van het beroep
veel beter omschrijft dan de eerste. Ook klinkt zij aangenamer,
beschaafder, terwijl bij de algemeene invoering van deze van een
gelijkstelling met de empirici door het groote publiek geen sprake
meer zal zijn. Dat logischerwijs ook een verandering zou moeten
volgen van de woorden, die van veearts zijn afgeleid als: veeart-
senijkunde, veeartsenijschool, enz. is z.i. aan geen enkel bezwaar
onderhevig. Dierengeneeskunde, Hoogeschool voor dierengenees-
kunde, ze mogen in den aanvang nog een weinig vreemd klinken,
ze drukken het wezen, het karakter van die wetenschap, van die
instelling, beter uit dan
deze. Een ieder, de minst ontwikkelde niet
uitgezonderd zou dadelijk voelen, weten, dat het hier geldt: ,,
genees-
kunde."

Overal zien we, ook op dit gebied, een zekerp evolutie om ons
heen; de taal, de benamingen wijzigen zich, naarmate het volk
de persoon in beschaving stijgt. Gewezen werd in dit verband o.m.
op den genees-, heel- en verloskundige van vroeger dagen, die
zich tegenwoordig
arts noemt; op den tandmeester, dien men in
het jongste desbetreffende wetsontwerp voorgesteld heeft te noemen,
eerst tandarts, later tandheelkundige; op den schoolmeester, die
het veld heeft moeten ruimen voor den „onderwijzer", enz. enz.

Waarom, dus besloot spreker, zouden wij veeartsen dan ook niet
uitzien naar een beteren naam voor ons beroep, indien ons dit
wenschelijk mocht voorkomen?

Na er nog aan herinnerd te hebben, dat door de afdeeling Gro-
ningen-Prenthe reeds een verzoek tot het hoofdbestuur was gericht,
het woord veearts in de .betrekkelijke wetgeving vervangen te
krijgen door dierenarts, stelde hij voor, het hoofdbestuur en de
verschillende afdeelingen, zoomede de redactie van het studenten-
maandblad aan te schrijven en in overweging te geven te geschikter
tijd en plaats propaganda voor de bedoelde naamsverandering te
maken.

Daar hieromtrent, onder de aanwezigen geen voldoende een-
stemmigheid voorzat, werd het voorstel met n tegen 7 stemmen
verworpen.

Door den Heer A. A. Barendregt werd meegedeeld, dat een
zekere melkinrichting in zijn buurt haar waar aanprijst onder het
„motto" dat ze afkomstig is van getuberculineerde koeien, ondanks
het feit, dat deze slechts eenmaal aan de proef onderworpen zijn
geworden en de melk van runderen, die reageeren eveneens in con-
sumtie wordt gebracht. Ook stelt hij nog de vraag, of men, zooals
hier en daar geschiedt, den veeopzichter het verzamelen van ma-

-ocr page 663-

teriaal ten behoeve van een bacteriologisch onderzoek mag op-
dragen?

Omtrent het eerste werd hem opgemerkt, dat hij zich, tot
stuiting van het kwaad, te wenden had tot den gezondheidsraad
maar, dat niet uit het oog mocht worden verloren, dat de veeartsen,
die met hun autoriteit dergelijke handelingen steunen, hier de hoofd-
schuldigen zijn. Betreffende punt
2 was men met den Heer Baren-
dregt
van meening, dat men aan veeopzichters het verrichten van
werkzaamheden, als waarvan hier sprake, niet kan en niet mag
opdragen.

De Heer L. J. Hoogkamer vestigde er, in verband met de be-
staande plannen, om aan het van uit Haarlem naar Amsterdam
over te brengen Koloniaal-Museum een inrichting ter bestudeering
van tropische ziekten bij den mensch in het leven te roepen, de
aandacht op, dat het aanbeveling zou verdienen, deze mede dienst-
baar te maken, aan onderzoekingen op het gebied dier ziekten bij
de dieren. Met het oog op de omstandigheid, dat op de vraag der
gemeente Amsterdam om een Rijkssubsidie een spoedige beslis-
sing te gemoet kon worden gezien, was, meende hij, snel handelen on-
zerzijds hier dringend geboden. Hij gaf daarom in overweging bij
het hoofdbestuur aan te dringen, op het aanbieden aan ZEx. den
minister van binnenlandsche zaken van een goed gemotiveerd
verzoekschrift van de strekking als hier bedoeld. Met algemeene
stemmen ging men met het voorstel mee en werd den secretaris
opgedragen ter zake het noodige te verrichten.

De Heer W. J. Esser besprak in den breede het voornemen
van het hoofdbestuur der Nederlandsche vereeniging, tot bescher-
-ming van dieren te \'s-Gravenhage, om een onderzoek in te stellen
naar de vraag, in hoeverre, bij de uitvoering van heelkundige
kunstbewerkingen bij dieren van verdoovende of pijnstillende
middelen gebruik wordt gemaakt, met de bedoeling, van deregeering
zoo noodige wettelijke regeling dezer aangelegenheid te vragen.
Tevens deelde hij mede, dat het hoofdbestuur voornoemd in dit
opzicht terzijde werd gestaan door een Commissie, bestaande uit
de
H.H.: A. Overbosch, L. J. Hoogkamer en spreker, die een
serie vragen ter beantwoording, (rond te zenden aan alle gediplo-
meerde veeartsen, aan de Maatschappij ter bevordering van
Veeartsenijkunde en aan de Kon. Ned. Landbouwmaatschappij)
had opgesteld, zoodat, merkte hij op, men verzekerd kon zijn,
dat de belangen der veeartsenijkunde niet uit het oog zouden
worden verloren.

Uit de daarop gevolgde bespreking bleek, dat verreweg het

-ocr page 664-

meerendeel der ter vergadering aanwezige leden (23) van oordeel
was, dat zeer veel varkens, schapen en veulens vallen als slacht-
offers van onoordeelkundige castratie, waarom men met het stre-
ven der vereeniging dan ook volledig instemde.

Voordrachten werden gehouden door:

i°. Prof. Dr. J. Poels over: a. De metritis van het rund
en de serumbehandeling,
b. Filtreerbare smetstoffen.

2°. L. J. Hoogkamer over de chloroformnarcose bij het paard.

i°. a. Wat de metritis betreft, spreker vestigde in de eerste
plaats de aandacht op de groote frequentie van het lijden en op
de beteekenis van het veelvuldig voorkomen van verschillende
infectie-ziekten bij de dieren voor de veeartsenijkunde, zóó, dat
de meeste ziekten, primair of secundair, in betrekking staan tot
micro-organismen. Om deze reden is dan ook de microbiologie
voor den veearts van groot belang. Aan de inrichtingen van onder-
wijs, zeide hij, schijnt men er nog niet aan te denken om den H.H.
clinici voor inwendige ziekten, heelkunde en verloskunde, de
zelfstandige beschikking over een microbiologisch laboratorium
te geven. Toch zal het daartoe moeten komen; naardien meer en
meer blijkt, dat de rationeele prophylaxis in de veeartsenijkunde
voor een niet onbelangrijk gedeelte is gelegen in eentijdigtoegepaste
immunisatie.

In zake de causaal diagnostiek van het onderwerpelijk lijden
legde hij er o.m. den nadruk op, dat de belangstelling in den regel
niet verder reikt, dan tot de vraag, ot men in casu al dan niet met
een tuberculeuze metritis heeft te doen, ondanks het feit dat
verschillende andere thans bekende vormen voorkomen o.a. die,
welke veroorzaakt worden door streptococcen, pyogenesbacillen,
proteusbacillen, colibacillen, staphvlococcen, enz, enz.

De streptococcen en de pyogenesbacillen spelen bij de metritis
van het rund een belarf^rijke rol, ofschoon ook gevallen van me-
tritis bij dit dier voorkomen, die door colibacillen, proteusbacillen
enz. veroorzaakt worden.

De streptomvcose en de pyobacillose van de baarmoeder doen
zich klinisch voor als endo-, peri- en parametritis. Op grond van
eigen ervaringen kan spreker de sera die van de Rijksseruminrich-
ting tegen deze ziekte bereid worden, zeer aanbevelen, omdat zij
in groote dosis aangewend een duidelijk in het oog springende
curatieve werking hebben. Ook kunnen deze sera preventief aan-
gewend worden in alle gevallen, waarin na den partus een metritis
kan verwacht worden, eventueel op grond van voorkomende
mechanische laesies. Spreker zegt, dat het de moeite en de onkosten

-ocr page 665-

zal loonen, wanneer men in dergelijke gevallen onmiddellijk na
de baring 100 c.c.m streptococcenserum en 100 ccm. pyogenes-
serum inspuit. Deze sera zijn bovendien niet gevaarlijk, want zij
worden gemaakt van runderbloed, waardoor het ontstaan van
anaphylaxie is uitgesloten.

In de veeartsenijkunde verkeeren wij in dit opzicht onder gun-
stiger voorwaarden dan in de humane geneeskunde, alwaar men
steeds is aangewezen op een vreemd serum. Het is namelijk bekend
dat sera afkomstig van dezelfde diersoort als waarbij deze worden
ingespoten, geen anaphylaxie veroorzaken.

De aandacht wordt er verder op gevestigd, dat in vele gevallen
van arthritis deze ontstaat van uit de baarmoeder en dat boven-
dien zelfs mastitis en pneumonie in de baarmoeder haren oor-
sprong kan nemen. Spreker meent, dat door een tijdige s.erumbe-
handeling deze metastatische processen kunnen voorkomen worden.

Er wordt verder op gewezen, dat de bekende septische metritis
uit een aetiologisch oogpunt in vele gevallen niet verschilt van de
gewone metritis en dat de streptococcen of de pyogenesbacillen op
zich zelf of in combinatie met elkander het typisch beeld van de
zoogenaamde septische metritis kunnen te voorschijn roepen. Ook
bij dit lijden kan derhave de Serumtherapie in toepassing komen.

Proteus-bacillen komen als oorzaak van metritis ook in aanmerking:
van meer beteekenis in dit opzicht zijn de tuberkel- en de Bang\'sche
bacillus. Het is de laatste, die zoo vaak de abortus verwekt in den
regel tusschen de 4de en de <)de maand der graviditeit optredende.
In titero\' behoudt het microörganisme van
Bang langen tijd zijn
levensvatbaarheid, als gevolg waarvan zich bij een 2dc en 3dezwan-
gerschap opnieuw metritis met abortus vertoont, tot ten slotte
een zekere mate van immuniteit is verkregen en aborteeren niet
meer voorkomt. Het is dan ook daarom, dat men, om een verder
om zich heengrijpen der infectie te keeren, zijn toevlucht zoekt bij een
voorbehoedende enting der nog gezonde runderen. Nogtans moet
rekenschap gehouden worden met het feit, dat de metritis door de
Bangsche bacillen, buiten de periode der drachtigheid, niet van
overwegende beteekenis is. Dit micro-organisme schijnt zijn levens-
voorwaarden in de baarmoeder vooral dan vervuld te zien, wanneer
de koe verkeert in eene latere periode der drachtigheid. Niette-
genstaande schijnt het uit de niet drachtige baarmoeder, wanneer
deze eenmaal geïnfecteerd is, niet spoedig te verdwijnen. Het voor-
komen van een metritis door de bacillen van
Bang bij niet
drachtige runderen, schijnt niet voor te komen. i -j

De baarmoederontsteking, veroorzaakt door streptococcen,

-ocr page 666-

pyogenesbacillen, staphylococcen, coli- en proteus-bacillen werd
tot in bizonderheden besproken. Afgezien van de .locale stoor-
nissen die micro-organismen veroorzaken, draagt de vaak daar-
opvolgende algemeene infectie en vorming van toxische stoffen
van verschillenden aard, met daarmede gepaard gaande degenera-
tieve processen in inwendig gelegen organen veel tot de ver-
liezen bij.

Secale cornutum als therapeuticum werkt zeer gunstig, maar ook
de injectie van het toepasselijk serum leidt in vele gevallen tot
goede resultaten.

Daar de keuze van het laatste nauw verband houdt met het
micro-organisme, dat de ziekte veroorzaakt, diene men vooraf
steeds een bacteriologisch onderzoek van het zuiver opgevangen
materiaal in te stellen.
Prof. Poels wijst er op, dat kleine hoeveel-
heden, b.v. van 20 gram, zooals deze bij sommige ziekten der
groote huisdieren in Duitschland worden aangewend, weinig uit-
werken; minstens diene men 100 ccm. in te spuiten.

Van veel nut acht hij ook de serum-therapie ter bestrijding der
retentio secundinarum, hoofdzakelijk omdat ze het weerstands-
vermogen van het betrokken dier verhoogt. Een belangrijke rol
toch spelen hierbij de toxische stoffen der genoemde organismen,
die geresoirbeerd, de physiologische functies inzonderheid die van
den uterus, aanzienlijk doen dalen.

Bij het paard komt de streptococcen-metritis eveneens veel
voor; grOC\'te verwachting koestert spreker van een te Rotterdam
daartegen bereid serum, waarmede de aanwezigen tot het nemen
van proeven in hun praktijk worden opgewekt.

Bij de na deze voordracht, die hier slechts in hoofdtrekken ver-
meld kan worden, volgende discussie, deelt de Heer
M. Flohil
bizonderheden mee van een door hem behandeld geval van re-
centen datum van metritis bij de merrie, waarin hij van de injectie
van serum een verrassend resultaat verkreeg. De profuse, chronische
afscheiding was spoedig daarna aanzienlijk verminderd, terwijl de
arbeid zonder klinisch waarneembare ziekte-symptomen na
10
dagen hervat kon worden.

De Heer D. Kruyt vroeg naar aanleiding van de mededeelingen
van
Prof. Poels of het, in de gevallen waarin men niet weet of
men met een streptococcen- of een pyogenesinfectie te doen heeft,
aanbeveling verdient, gelijktijdig sera van beide micro-organismen
te injicieeren, welke vraag bevestigend werd beantwoord, daar
het serum, dat in dit geval overbodig is toch geen schade doet.
Hetzelfde geldt in het algemeen ook voor de matistis.

-ocr page 667-

De Heer H. P. Smits bespreekt met een enkel woord de infec-
tieuse vaginitis; hij wijst er op van hoeveel nut een serum bij deze
ziekte zou zijn, waarin
Poels aanleiding vindt op te merken, dat
de locale behandeling door de veeartsen, namelijk het verwijderen
met scherpen lepel der gevormde knobbeltjes, in het. algemeen
veel te weinig wordt toegepast; aan de Rotterdamsche inrichting
heeft ze bij het nemen van proeven tot zeer goede uitkomsten
geleid.

De Heer A. A. Barendregt zeide dat hij deze niet meer toe-
past, omdat de veehouders zich daarmede niet ingenomen toonen.
Waarom? dat weet hij ook niet.

Ten slotte werden de aanwezige practici opgewekt tot het
inzenden van meer publicaties op dit gebied, daar deze veel te
schaars het licht zien.

b. De behandeling der filtreerbare smetstoffen werd ingeleid
inet de opmerking, dat, niettegenstaande de aard van het virus
van vele infectieziekten ons bekend is, er toch nog onderscheidene
zijn, van welke dit niet gezegd kan worden. Bij deze spreekt men
dan van onzichtbare of filtreerbare smetstoffen, een minder juiste
benaming zeer zeker, daar sommige der tot deze groep behoorende
microörganismen toch wel met behulp van het microscoop kunnen
worden aangetoond (b.v. die van de longziekte van het rund.) Blijven
de niet filtreerbare op de daartoe vervaardigde filters, die al of
niet met verhoogden druk werken, achter, de filtreerbare daaren-
tegen zijn zóó klein dat ze deze passeeren; in den regel zijn ze ook
niet kunstmatig te kweeken

Onder de ziekten met filtreerbaar virus (ook wel ultra-micros-
copische smetstoffen genoemd) heeft men te rangschikken:

a. bij den mensch: gele koorts, moluscum contagiosum, rabies,

variola, vaccina, Pappatacikoorts (3-da.ag-
sche) trachoma, poliomyelitis, typhus ex-
anthematicus, roodvonk, en de in Brazilië
voorkomende milkpox, veel overeenkomst
hebbende, echter niet identisch met de wind-
pokken der kinderen.

b. bij de dieren: mond- en klauwzeer, longziekte van het

rund, Zuid-Afrikaansche paardenpest, var-
kenspest, hoenderpest, runderpest, schaaps-
pokken, vogelpokken, catarrhale koorts van
schapen in Afrika (bloedtong), pernicieuse
arnemie van het paard, rabies, hondenziek-
te, stomatitis papil, bovis specifica, leucas-

-ocr page 668-

mie der hoenders, epithelioma contagiosa
der vogels, waarschijnlijk identisch met vogel-
diphtherie en vogelpokken en ten slotte de
agalaxia contagiosa der schapen en geiten.

Indien men er de aandoeningen der kleine dieren ook bij rekent,
zijn er nog veel meer.

Als het eerste ziekte-proces met filtreerbaar virus dat onder de
aandacht viel, heeft men aan te merken de vlekziekte van de
tabak, reeds in 1872 vastgesteld door Iwanowski, later—in 1898 —
door
Prof. Beyerinck bevestigd.

Uitvoerig werd stilgestaan bij diens meening, dat we hier te
doen zouden hebben met een vloeibare smetstof, met een zoo-
genaamd contagium fluïdum vivum, in verband waarmede o.m.
werd gewezen op de proeven van
Prof. Chauveau, die, ten op-
zichte van de vaccine, duidelijk demonstreeren dat het hierbij
een werkelijk corpusculair virus geldt. Indien men n.1. in een
klein proefglas op een zekere hoeveelheid vaccine lymphe een 4—5
m.m. hooge laag zuiver water giet, kan men reeds na 24—48 uren
in de bovenste lagen van het laatste de aanwezigheid van albumen
(cristalloïde en colloïde stoffen) aantoonen; echter blijken deze
avirulent, in tegenstelling met de onderste lagen der vloeistof,
waarmede men de typische vaccine-puisten voor den dag kan
doen treden.

Dit feit, alsook de omstandigheid dat men de smetstof, al is
het dan ook niet rechtstreeks aan te toonen, kan afscheiden langs
den weg van sedimenteeren en centrifugeeren, weerlegt de theorie
der vloeibare smetstoffen vrijwel afdoende.

Vervolgens in breedvoerige beschouwing getreden omtrent den
waren aard van het filtreerbaar virus, en meer in het bizonder ge-
wezen op de onderzoekingen van
Guarnieri, betreffende de vac-
cine, die de kleine, binnen de cellen der pok- en vaccinepuisten
gelegen lichaampjes, waaraan hij den naam van cytoryctes variolae
heeft gegeven, voor de oorzaak der ziekte houdt. Anderen, mede
onderzoekers van beteekenis stemmen dit echter niet toe. Toch is
hun voorkomen intusschen zóó karakteristiek, dat ze, naar het
schijnt, dienen kunnen ter onderscheiding van pokken en andere
variola-achtige aandoeningen. Bedoelde lichaampjes hebben ongeveer
de grootte van
1 tot ,u, terwijl Wolfson, met behulp van
donker-veldbelichting, kleine lichaampjes in de vaccine van slechts
1/8 fx heeft aangetroffen.

Vast staat dat de smetstof buitengewoon virulent is, zóó zelfs,
dat men bij zeer fijne verdeeling in den mortier, na duizendvoudige

-ocr page 669-

verdunning nog positieve entresultaten verkrijgt. De grootste stoot,,
aangaande het wezen dezer lichaampjes gaf echter
,,von Prowazek"-

Hij vond n.1. bij trachoma van den mensch binnen het conjunc-
tivaal-epithelium en in de onmiddellijke omgeving van de kern,
lichaampjes, gelegen in een omhulsel van plastine, ontstaan als
reactie-product dezer organismen, waaraan hij den naam heeft
gegeven van chlamydozoën. Zij zouden het vermogen bezitten zich
buitengewoon snel te vermenigvuldigen en de infectie over te-
brengen. Anderen, met name b.v.
Hymans, beweren diezelfde
vormsels ook te hebben gevonden bij conjunctivitis gonorrhoïca,
hetgeen echter door
von Prowazek van de hand wordt gewezen.
Verder schijnt
Uhlenhut in de cornea bij varkens, lijdende aan
varkenspest, ook dergelijke lichaampjes te hebben aangetroffen,
zoodat men er van sommige zijden zelfs toe overhelt, chlamydozoën
als de smetstof der varkenspest te beschouwen. Hoe het ook moge
zijn, het onderzoek betreffende tal van vraagpunten op deze kwestie
betrekking hebbende is nog in vollen gang; we zullen dus het
resultaat daarvan hebben af te wachten.

Ook werden nog besproken de bij rabies vooral in de ganglion-
cellen der ammonshoornen en andere deelen der hersenen voor-
komende Negri\'sche lichaampjes. Daar deze zelfs de grootte hebben
van i—27 ju, alzoo 4 maal groot er kunnen zijn dan een rood
bloedlichaampje, kunnen ze onmogelijk de gebruikelijke filters
passeeren, waarom sommigen ze dan ook niet voor het werkelijke
virus houden. Waarschijnlijk heeft men in deze toch de oorzaak
van de ziekte te zoeken, met dien verstande, dat men ze op te vatten
heeft als reactie-producten, waarbinnen het microörganisme zou
zijn gelegen. Zooveel is in ieder geval zeker, dat bij vele ziekten
met filtreerbaar virus zulke kleine lichaampjes, als door
„von
Prowazek" bedoeld, zijn aangetroffen; ze zijn niet te cultiveeren
en uiterst klein. De naam chlamydozoën heeft men, om den mees-
tal ronden vorm dien ze vertoonen voorgesteld te vervangen door
strongylosomen.

Aangaande hun specifieke eigenschappen zij nog aangeteekend,
dat ze, evenals de protozoën, in aanraking komende met saponine,
daarin te gronde gaan, terwijl deze stof voor bacteriën meestal
indifferent is. In een mengsel van vaccine en glycerine sterven de
microben af en zou alzoo het feit, dat de vaccine haar werkzaam-
heid behoudt als ze met laatstgenoemde vloeistof in aanraking
komt, te besluiten zijn, dat men hier
niet met bacteriën heeft te
doen. Antiformine lost in den regel de bacteriën (behalve de tuber-
kel- en de zuurvaste bacillen) op; ook alle bekende protozoën-soor-

-ocr page 670-

ten gaan daar onder. Het microörganisme der vogelpokken
en varkenspest echter bieden daaraan lang weerstand. Ondanks
al deze hulpmiddelen voor de onderscheiding tast men op dit oogen-
blik omtrent den aard en het wezen dezer filtreerbare smetstoffen
toch nog volledig in het duister. Ook is men reeds aan de ultra-
filters beland, zoodat we voorloopig langs dien weg evenmin verder
komen.

Zooveel schijnt in ieder geval vast te staan, aldus besloot Prof.
Poels zijn hoogst belangrijke en leerzame rede, dat men hier te
doen heeft met nicro-organismen, die van uit een phylogenetisch
standpunt beschouwd, blijkbaar op een zeer lage trap van ont-
wikkeling staan.

2°. In zijn voordracht over de chloroform-narcose bij het paard
werd door den Heer L. J
. Hoogkamer een kort overzicht gegeven
van de geschiedenis der algemeene anaesthesie, waarna uitvoerig
werden behandeld de physiologische werking van de chloroform
op het lichaam en de daarbij zich voordoende afwijkingen, fn het
bizonder werd de aandacht gevestigd op het
geringe gevaar der
chloroformnarcose — mits goed geleid — voor het paard. Aan de
hand van de literatuur en van eigen ervaring constateerde hij,
dat stilstand van de ademhaling zelden voorkomt en, indien tijdig
opgemerkt, niet gevaarlijk is, terwijl gevallen van primaire hart-
dood — syncope — hem niet bekend zijn. Meer heeft men z.i.
te vreezen van de chloroform intoxicatie, die men echter als regel
alleen voor den dag ziet treden na langdurige — 2 a 3 uren — narcose
als dus een groote hoeveelheid van het gift is ingeademd. Het ligt
voor de hand, dat de individucele gevoeligheid, het algemeen
weerstandsvermogen in dit opzicht een gewichtige rol spelen. Op
rond 1200 narcosen nam hij ten gevolge daarvan 4 sterfgevallen
waar. In den aanvang d.i. op den dag van de operatie zelf en 24
uren daarna bespeurt men aan patiënt meestal weinig of niets,
tot ons medegedeeld wordt, dat de eetlust verminderd, de tem-
peratuur een weinig gestegen en de defaecatie vertraagd is. Pols
en ademhaling blijken bij onderzoek frequenter dan normaal en
hoort men het dier enkele malen hoesten, zonder dat daarbij iets
wordt ontlast; de conjunctiva toont zich meer of minder geel
gekleurd. Terwijl de eetlust zoo goed als nul is, schommelt de
lichaamstemperatuur in den regel tusschen 38.5 en 390; auscultatie
en percussie leveren geen bizonderheden op.

Zóó kan het proces een 2 a 3 tal dagen op dezelfde hoogte blijven
en treedt er in de gunstig verloopende gevallen geleidelijk beter-
schap in. In het omgekeerde geval nemen de ziekte-symptomen

-ocr page 671-

gaandeweg in hevigheid toe; de thermometer stijgt tot i 40°,
de pols wordt frequenter, kleiner en week, de ademhaling meer ot
minder benauwd, kenbaar mede aan de sterke beweging der neus-
vleugels en de inspanning der buikspieren. Bij auscultatie valt
weinig meer onder de aandacht dan een versterkt vesiculair ademen,
gevolgd door ronchi; harttoonen zwak, vooral de eerste toon en
zonder bijgeruischen. Bij onderzoek der longen middels percussie
blijkt de volle voor een meer tympanitische toon te hebben plaats
gemaakt; dat van het hart levert negatieve resultaten op.

De conjunctiva is geel, geelrood gekleurd, meer of minder dicht
bezaaid met ecchymosen; in een later stadium, kort voor het in-
treden van de exitus letalis, is ze vaak chocoladekleurig. Urine van
hoog specifiek gewicht en eiwithoudend, de defaecatie zeer ver-
traagd. Treffend is de gang van patiënt, die zich behalve door zijn
onzekerheid en stijfheid kenmerkt door zijn korte passen; bij wen-
ding geschiedt zulks bij voorkeur met de voorbeenen om de achter-
beenen als vast punt. Hij wordt verklaard door de acute degene-
ratie der spieren, vooral van die van de achterhand.

Onder toeneming der ziektesymptomen, in \'t bizonder van de
zijde van hart en longen, treedt in den regel op den 5den a 6den
dag na de operatie de dood in.

De autopsie geeft ons het duidelijk beeld te zien eener acute
degeneratie van hart, lever, milt, nieren en sceletspieren met
de daarmede gepaard gaande veranderingen der weivliezen. Waar-
in de naaste oorzaak der intoxicatie is te zoeken valt moeilijk met
zekerheid te zeggen. De door spreker waargenomen gevallen hadden
alle betrekking op klinisch volkomen gezonde en nog jonge dieren,
ook bij de lijkopening, die steeds in tegenwoordigheid van meerdere
deskundigen en enkele malen in die van de artsen van het genees-
kundig laboratorium te Weltevreden werd verricht, kon bij geen
der slachtoffers een enkele organische verandering opgespoord
worden. Voorloopig zullen we, om onze onwetendheid te bedekken,
ons dus nog met het woord idiosynkrasie moeten behelpen.

Daarna werd breedvoerig besproken de techniek der narcose en
alles onder de aandacht gebracht, waarop men, ter voorkoming
van ongevallen in dit opzicht heeft te letten.

Ten slotte eindigde de spreker met de vraag welk standpunt de
dierenartsen tegenover de narcose bij het paard hebben in te nemen.
Hij vermeende:

i°. op grond van de weinige, daaraan verbonden gevaren en

2°. uit overweging, dat ze absoluut noodzakelijk is om onze
patiënten de heftige pijnen gedurende de kunstbewerking te be-

-ocr page 672-

sparen en behoorlijke resultaten van zijn ingrijpen te verkrijgen, tot
het besluit te moeten komen, dat het onzen duren plicht is haar
overal waar de plaatselijke verdooving uitgesloten is en geen be-
paalde contraïndicaties op den voorgrond treden, toe te passen.

Hij voor zich, zou met volle eerbiediging dienaangaande van de
meening van anderen, op grond van eigen ervaring de voorkeur
geven aan de chloroform-narcose.

De Secretaris:

L. J. Hoogkamer.

Op r Januari 1912 waren lid:

K. R. Kuipers, Alfen a/d Rijn; A. A. Barendregt, Barendrecht;
J.
Burggraaf, Bodegraven; D. Kruijt, Delft; Dr. K. Büchli,
Gouda; E. Overbosch, Gouda; H. W. Overboscii, Gouda; J. N.
Ballangee, \'s-Gravenhage; M. Flohil, Idem; W. J. Esser, Idem;
L. J. Hoogkamer, Idem; J. M. Knipscheer, Idem; J. F. Lameris,
Idem; A. Overbosch, Idem; Dr. H. Remmelts, Idem; Dr. A.
ten Sande, Idem; Dr. J. C.van der Slooten, Idem; C. Tenhaeff,
Idem; M. H. de la Vieter, Idem; J. Lameris, Idem; Dr. N. P.
Woudenberg, Idem; J. H. Fillekes, Hillegersberg; P. C.Muijzert
Leiden; J. F. Velde, Naaldwijk; J. Kleiburg, N. Lekkerland;
A.
F. Muller, Lisse; D. van Grüting, Leiden; H. P. Smits, Poor-
tugaal;
Dr. D. J. Copper, Rotterdam; J. J. F. Dhont, Idem;
Dr. L. F. D. E. Lourens, Idem; C. M. Mazure, Idem; Prof. Dr.
J. Poels, Idem; Dr. H. E. Reeser, Idem; A. J. van Velzen,
Schiedam; J. D. Keukenmeester, Vlaardingen; K. de Vink,
Leiden; P. A. van Driest, Nieuwerkerk a/d IJsel; H. G. van
Harrevelt, \'s-Gravenhage; G. J. Fros, Oude Wetering; }. H. M.
van Altena, Hoek van Holland; J. Buitenhuis, Idem; G. P. F.
Munnik, Idem; G. Hupkes, Gouda; Dr. W. Stuurman, Leiden;
Dr. A. Vrijburg, \'s-Gravenhage; J. S. Hoogstra, Gouda; J. L.
Moerkerken van der Meulen, Zoetermeer; Dr. J. Eggink,
Leiden; S. Douma, \'s-Gravenhage.

Verslag omtrent de werkzaamheden en den toestand van
de afdeeling
Friesland gedurende het jaar 1911.

Een opgewekt leven blijft in onze afdeeling heerschen. De vier
gewone vergaderingen werden goed bezocht. Behandeld werden op
deze vergaderingen de gewone huishoudelijke zaken en verschil-
lende beroepsbelangen.

Voordrachten werden gehouden over retropharyngeale gezwellen,
en over kalfziekte.

-ocr page 673-

Bovendien werden onder vrije mededeelingen tallooze waarne-
mingen uit de praktijk gedaan, waarover gewoonlijk een leerzame
discussie zich ontspon.

Behalve de vier gewone, werden twee buitengewone vergade-
ringen gehouden. Deze betroffen beide het 25-jarig bestaan der
afdeeling.

Op de eerste dezer twee werd besproken öf en hoe men het ju-
bileum zou vieren en op de tweede bijeenkomst, op den 6den Juli
gehouden, werd feest gevierd, overeenkomstig het genomen be-
sluit, met dames.

Boottocht en diner, door den voorzitter en den 2de secretaris
van het Hoofdbestuur met hun tegenwoordigheid vereerd, en op-
geluisterd door enkele leden der zusterafdceling Groningen—Drenthe
slaagden schitterend. Lang zal deze dag in aangename herinnering
blijven

De keurige presidentshamer, onze afdeeling aangeboden, door
Groningen—Drenthe zal, ook voor het nageslacht, als teeken der
collegialiteit zijn waarde behouden.

De Heer R. Boer, die met vaste hand de vergaderingen op een
prettige wijze wist te leiden, moest einde 1911 als voorzitter af
treden. In zijn plaats werd benoemd de Heer J. R.
Huizinga,
terwijl in de door diens benoeming ontstane vacature van vice-
voorzitter werd voorzien door de verkiezing van den Heer C. M.
van Rooi jen.

\' Tot de afdeeling traden toe in 1911: G. Feikema te Sneek en
J. Zweers te Wolvega, terwijl met 1 Januari 1012 Dr. C. Kunst,
wegens vertrek naar Indië als lid bedankte, zoodat op 1 Januari
1912 de afdeeling Friesland 34 leden telde.

De Secretaris:

W. ten Hoopen.

Op i Januari 1912 waren lid:

J. Attema Czn. te Kollum; K. Bergsma te Oosterwierum;
R. Bergsma te Sneek; R. Boer Hzn. te St. Anna-Parochie; Th.
Bosma te Wommels, P. C. Buyterse te Harlingen; H. F. Eggink,
te Beetsterzwaag; R. Feddema te Ferwerd; G. Feikema te Sneek;
S.
Ferwerda te Oldebroek (Geld.); M. A. Hibma te Franeker;
W.
ten Hoopen te Hardegarijp, secretaris-, B. J. C. Hubenet te
Dokkum;
J. R. Huizinga te Murmerwoude, voorzitter-, J. Jansma,
te Joure; S. Kingma te Menaldum, penningmeester-, G. van der
Meulf.n te Huizum; Dr. J. Nauta te Witmarsum; J. Plet te
Heerenveen;
H. Postma te Oosterwolde; G. A. de Raadt te Drach-
ten; C.
M. van Rooijen te Roordahuizum, ondervoorzitter-, S. H.

-ocr page 674-

Schaap te Joure; J. Schuurmans te Bolsward; H. van Staa te
Leeuwarden, W.
van Staa te Sneek; A. Veenbaas te Wolvega;
H.
Veenstra te Leeuwarden (Schrans); M. J. Veenstra te Leeu-
warden; "
Dr. H. J. de Vries te Harlingen; Dr. A. J. Winkel te
Akkrum; H.
Ymker Rzn. te Koudum; J. M. A. Zwart te Leeuwar-
den; J.
Zweers te Wolvega.

Referaten.

Aanwending van koude in de dermatologie.

Schiff schrijft over behandeling van omschreven huidaandoeningen bij den
mensch door middel van de bevriezingsmethode. In plaats van de veel gebruikte
cliloorethylspray is de, het eerst door
Tusey aangegeven koolzuur-methode te
verkiezen. Deze, door Dr.
Voorthuis in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde,
1910, ie helft n°. 11 beschreven methode, komt op het volgende neer: Uit een
vloeibaar koolzuur bevattende ijzeren cilinder, laat men door openen der kraan,
koolzuur ontsnappen, dit verdampt en absorbeert daarbij zooveel warmte, dat
het bevriest en zich voordoet als versch gevallen sneeuw. Deze wordt opgevangen
in een vilten zakje en later overgevuld in een metalen buisje cn vast aangestampt,
zoodat men een vaste stift van koolzuurijs krijgt. De zieke huidplekken worden
30—40 seconden met het koolzuurijs aangeraakt. Ze bevriezen dan, er vormt zich
een blaas en later een korst, die na 14—20 dagen afvalt cn een gladde huidopper-
vlakte achterlaat. Bij naevi, lupus*en epitheliomen, geeft de methode goede
resultaten.

Wiener medizinische Wochenschrift, 1911, N°. 51. Vrijburg.

Wezen cn behandeling van bronchiaal-asthma.

Hofhauer is aanhanger van de theorie, dat het bronchiaal-asthma berust
op een overgevoeligheid van de N. vagus en daardoor (bij asthma-aanval) abnorm
sterke prikkeling van het ademhalingscentrum.

Behalve met den gewone middelen tijdens de aanval (atropine-adrenaliue)
behandelt hij de patiënten door de „ademhalingstherapie"; hij leert ze, voort-
durend normaal te ademen — met langzame en voldoende uitademing, en ver-
mijding van hun aangewende manier van haastige en stootsgewijze in- en on-
voldoende uitademing.

Wiener medizinische Wochenschrift, 1911 n°. 51. Vrijburg.

Röntgen-stralen bij uterus-gezwellen.

Bij niet-opereerbare boosaardige uterus-tumoren kan dikwijls door Röntgen-
stralen de groei van het gezwel worden tegengehouden, de pijn verminderd en
het leven gerekt. Op uterusmyomen hebben Röntgenstralen een zeer gunstigen

-ocr page 675-

invloed, ze worden kleiner — uterusbloedingen worden minder en houden ten
laatste op. De gunstige invloed is, afgezien van een degeneratieve verandering
in de gezwellen zelf, een indirecte, en berust waarschijnlijk hoofdzakelijk op
werking van de stralen op de ovariën, die er door atrophieeren. Zooals Jjekend is,
kan men zelfs door Röntgenstralen steriliteit veroorzaken bij man en vrouw, door
bestraling van testikels en ovariën.

Berliner medizinische Wochenschrift 1911, n°. 52. Vrijburg.

Orthonal een nieuw anaestheticum.

Uitgaande van het idee dat een combinatie van kleine doses van verschillende
gclijkwerkende middelen sterker werkt en minder gevaar voor vergiftiging geeft,
dan één groote dosis van één dier middelen, heeft men een mengsel gemaakt van
cocaïne en alypine-oplossing en daar een weinig adrenaline aan toegevoegd. Dit
vloeibare preparaat, orthonal, wordt in glas-ampullen van 1—2 c.c.m. inhoud in
den handel gebracht en als locaal-anaesthcticum aangeraden.

Deutsche medizinische Wochenschrift 1911, 37. 46. Vrijburg.

Behandeling van eclampsia-puer per alis en zwangerschaps-dermatosen met paarde-
serum.

De puerperale eclampsia wordt toegeschreven aan toxische stoffen in de placenta
welke stoffen bij
gezonde zwangere vrouwen door het bloed-serum worden onscha-
delijk gemaakt.
Freund vond datook normaal-serum van niet-zwangere menschen,
van caviae en van paarden deze ontgiftende eigenschap heeft, en behandelde
daarom gevallen van eclampsia puerperalis door intraveneuze injektie van
paardeserum en met gunstig gevolg.

Ook drie gevallen van zwangerschapsdermatose genazen door een enkele in-
spuiting van 25 c.c.m. verscli paardeserum.

(Wordt eenzelfde patiënt voor de tweede maal behandeld met paardeserum
dan zal het toch aanbeveling verdienen de inspuiting subcutaan te doen, wegens
het groote gevaar voor anaphylaxie bij intraveneuze injektie. Ref.).

Deutsche medizinische Wochenschrift. 1911. 37. 52. Vrijburg,

Therapie van miltvuurkarbonkels.

Miltvuur-karbonkels worden dikwijls behandeld door incisie of excisie van het
aangedane weefsel. Hiermee zal men bijna altijd te laat komen, daar reeds na
een paar dagen de bacillen zich te ver hebben verbreid en men door incisies en
manupilaties dikwijls een verspreiding der infektie in het lichaam in de hand
werkt.

Burlach kreeg gunstige resultaten door met de thermocautère rondom de
miltvuurpuist een diepe insnijding te maken, de karbonkel met kruissene te
splijten en in de omgeving subcutaan jodium in te spuiten. Hij schrijft het
spoedige verdwijnen der ontstekingsverschijnselen vooral toe aan de jodium.

Unger behandelde met goed gevolg door penseeling der puist met thymololie
(1:100) en zag dikwijls reeds den eersten dag de ontstekingsverschijnselen en
koorts teruggaan.

-ocr page 676-

bier\'sche stuwing en intraveneus coliargol werd geprobeerd met twijfelachtig
gevolg. De conservatieve behandeling het eerst door
Von Bergmann ingevoerd,
heeft tegenwoordig de meeste aanhangers. Zij bestaat in absolute rust, een on-
bewegelijkheid eventueel met suspensie van het zieke lichaamsdeel, met passend,
krachtig dieet en eventueel algemeene behandeling van den patiënt. Om drukken
en schuren van het verband tegen te gaan, wordt de zieke plaats bedekt met een
dikke laag boorzalf.

Serum-behandeling wordt bij den mensch niet algemeen toegepast. Men twijfelt
aan de curatieve werking en is bang voor anaphylaxie.

(Bij dieren is de curatieve werking met groote waarschijnlijkheid vastgesteld;
in stallen waar een miltvuurgeval voorkwam en men de verdachte runderen
(met hooge temperatuur) met serum behandelde, zag men bij die dieren de
temperatuur dalen. Ref.)

Münchener Medizinische Wochenschrift, 1911. 2. 52. Vrijburg.

Berichten.

Hernieuwd bezoek van Zijn Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der
Nederlanden aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Op 31 Juli 1912 Viel aan \'s Rijks Veeartsenijschool opnieuw de eer te beurt,
dat zij met een bezoek van Zijn Koninklijke Hoogheid
Prins Hendrik der
Nederlanden, Hertog van Mecklenburg,
werd vereerd. Dr. H. Jakob had
sedert eeriigen tijd een hondje van Zijn Koninklijke Hoogheid in behandeling,
dat lijdende was aan paresis van het achterstel en eczema; bovendien was het
gravida. Deze patiënte, welke gelukkig hersteld was, doch waarbij do partus
binnen enkele dagen werd tegemoet gezien, gaf de aanleiding tot het bezoek.
Doch de Prins interesseerde zich ook zeer voor-de andere zaken, welke aan de
Veeartsenijschool waren te zien, o.a. het neerleggen en narcotiseeren van een paard
voor kiesextractic, de interessante photo\'s en andere zaken ten behoeve van het
onderwijs van Dr.
Jakob, enz. Ook vroeg Z.K.H. of de afdeeling voor parasitaire
en infectieziekten nu gereed was en bracht daaraan een vluchtig bezoek.

Helaas waren de meeste leeraren wegens de vacantie afwezig. Zijn Koninklijke
Hoogheid heeft cchter toegezegd, dat hij eens terug zou komen als het onderwijs
in vollen gang was, zoodat hij, door de leeraren voorgelicht, beter kennis zou
kunnen nemen van het vele interessante, dat onze inrichting te aanschouwen
geeft.

Hoeveel de Prins gehaast was wegens een bezoek dat hij nog elders moestaf-
leggen, vertoefde hij toch een uur lang aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

W. C. ScHIMiMEL.

-ocr page 677-

Feestrede gehouden door den heer M. J. Hengeveld ter gelegenheid van het
25-jarig bestaan der afdeeling Noord-Holland.

Dames en Heeren feestgenooten!

In verband met het besluit der 8iste afdeelingsvergadcring, gehouden op den
8sten December jl., waarbij in tijdelijke afwijking van het reglement mijn voorzitter-
schap voor een jaar werd verlengd, en gaarne gevolg gevende aan de vereerende
uitnoodiging der feestcommissie, aan mij het voorrecht U te mogen toespreken
bij de herdenking op heden van het 25-jarig bestaan onzer afdeeling.

Tot mijn spijt zal ik echter niet geheel kunnen beantwoorden aan de verwach-
ting der feestcommissie, die wenschte, dat eenige mededeelingen uit de geschiede-
nis der afdeeling werden gedaan in meer of minder humoristische vorm.

Met het historisch overzicht zal ik nl. wellicht wel slagen, maar ook al beschikte
ik over de gaven van een Mark Twain of een Jerome-Jerome, dan nog zoude het
bezwaarlijk gelukken eenige waren humor te brengen in een overzicht der 83
tot op heden gehouden huishoudelijke vergaderingen.

Niet alleen toch muntten die vergaderingen uit door bescheiden wetenschappe-
lijke ernst, maar daarenboven leenen zich noch ons vak, noch de dieren waarom
het gaat naar mijn inzien tot iets wat op een geestigheid gelijkt.

Wat het gedierte aangaat, wil ik echter wel een uitzondering maken voor die
leuke jonge varkens, die steeds rondhuppelen met twee of meer jolige krullen
in de staart en welke dat vroolijke kenteeken bij gezondheid — dus wanneer zij
b.v. niet worden vergiftigd door een of ander serum — behouden tot hunnen
altijd gewelddadigen dood.

Opmerkelijk is het nu, dat juist de varkens eene niet onbeduidende rol in onze
afdeeling hebben vervuld. Reeds op de 2de huishoudelijke vergadering hoorden
we toch van den heer dr.
A. W. H. Wirtz eene hoogst belangrijke voordracht
over de vlekziekte en de besmettelijke borstziekte, terwijl de befaamde circulaire
van den Directeur-Generaal van den Landbouw d.d. 20 Februari 1904, betreffende
het beschikbaar stellen van entstof tegen de vlekziekte en het bij die circulaire
vastgestelde tarief aanleiding gaven tot vaak zeer geanimeerde besprekingen
op onderscheidene vergaderingen, tot een voorstel ter 45e algemeene vergadering
en jammer genoeg ook tot een motie van afkeuring ten opzichte, van twee onzer
leden, die zich niet hadden gehouden aan een door de afdeeling genomen besluit.

Ja zelfs bestaat er nog een verwijderd verband tusschen de bedoelde directorale
aanschrijving en een door de afdeeling op de 83ste huishoudelijke vergadering
aangenomen voorstel, hetwelk zal behandeld worden op de in September a.s.te
houden 53ste algemeene vergadering en dat beoogt eene herziening van art. 19
van het Maatschappelijk reglement.

Het zij mij thans veroorloofd geachte toehoorderessen en toehoorders, om terug te
gaan tot den aanvang der afdeelingsgeschiedenis door te vermelden dat in 1887
door mij in overleg met de collega\'s
Mazure en van Oyen Sr. een schrijven
werd gezonden aan de in Noord-Holland gevestigde veeartsen — inbegrepen de
paardenartsen — met het verzoek om op heden vóór 25 jaren bijeen te komen,
ten einde op die bijeenkomst zoo mogelijk te geraken tot de oprichting eener af-
deeling Noord-Holland der Maatschappij ter bevordering van de veeartsenijkunde

-ocr page 678-

in Nederland waarvan de voorzitter zoo welwillend is aan onze feestviering deei
te nemen en wien ik namens U allen hartelijk welkom heet.

Aan die oproeping werd gevolg gegeven, behalve door het genoemde drieman-
schap door de heeren A.
L. J. Goethals, W. S. Stüven, J. Rempt Dzn., M.
Stoffels, D. van der Sluijs, W. H. Lampe, B. M. Busing en J. M. Billroth;
schriftelijke adhaesie werd betuigd door de heeren G. J. Mos, T. Folmer, W.G.
van der Wal
en J. Westeroek. Aan een voorloopig bestuur, waartoe gekozen
werden
Mazure , .Billroth en Hengeveld, werd het ontwerpen van een huis-
houdelijk reglement toevertrouwd; de vaststelling van dat reglement geschiedde
in Januari
1888 op de 2de huishoudelijke vergadering, terwijlop de 3de vergadering
nadat het reglement nl. was goedgekeurd geworden door het Hoofdbestuur der
Maatschappij, het voorloopig bestuur als definitief werd uitverkoren. De rooster
van aftreding van dat bestuur werd vastgesteld op de
5de huishoudelijke ver-
gadering.

Aangaande het tot standkomen van de afdeeling meen ik niet onvermeld te
mogen laten, dat zulks plaats vond in gevolge herhaalden aandrang van wijlen
den heer D. F.
van Esveld, die, zooals bekend, steeds op hoogst verdienstelijke
wijze met groote volharding en onvermoeid heeft geijverd voor de belangen
onzer Maatschappij.

Van de 11 veeartsen, die op de eerste vergadering aanwezig waren, vertrokken
de heeren
G. J. Mos en M. Stoffels naar een andere provincie en ontvielen ons
de heeren W. A.
Lampe en J. M. Billroth, achtereenvolgens overleden op den
19 Januari
1894 en 9 Juni 1901.

Vrees nu niet, dames en heeren, dat ik zal uitwijden over al hetgeen, dat op de
nog niet besproken huishoudelijke vergaderingen zooal \\\\erd behandeld, want
daardoor zoude werkelijk te veel van ons aller geduld worden gevergd.

Evenwel meen ik in herinnering te mogen brengen, dat de leden zich niet te-
vreden wenschten te stellen met eigen kennis en ervaring, maar met betrekking tot
bepaalde onderwerpen, de voorlichting inriepen van wetenschappelijk hoogstaande
personen. Achtereenvolgens waren de heeren Dr. A.
W. H.Wirtz, Dr. M. Straltb,
thans hoogleeraar, en prof. Dr. D. A. de Jong, gevolg gevende aan onze uitnoodi-
ging, zoo bereidwillig voordrachten in onze afdeeling te houden. Eerstgenoemde,
als reeds werd gezegd, over de vlekziekte en borstziekte der varkens op den
20Sten
Januari 1888, Dr. M. Straub op den 12 April 1890 over de beteekenis der bacte-
riologische onderzoekingsmethoden voor de praktijk der veeartsenijkunde en
f\'rof.
De Jong op den 25 Maart 1910 over de nieuwe immuniteitsleer en hare
toepassing.

Gelukkig echter lieten velen der leden, zich wat de vrije mededeelingen betreft
op de .vergaderingen niet onbetuigd en meen ik in het bijzonder dankbaar te
mogen het denken de meest interessante demonstraties op pathologisch-anatomisch
gebied gehouden door den keuringsveearts P.
Koorevaar, door wiens overlijden
op den ioden Augustus 1903 onze afdeeling een
zijner bekwaamste en ijverigste
leden moest verliezen. Wat trouwens dergelijke demonstraties aangaat, is het mij
een aangename plicht er op te kunnen wijzen, dat de afdeeling veel te danken
heeft aan andere keuringsveeartsen, verbonden aan het Stedelijk Abattoir te Am-

-ocr page 679-

sterdam en wil ik een woord van hulde niet onthouden aan den tegenwöordigen
Directeur dier inrichting, den heer D.
van der Sluijs, die op den i5den Juni j.1.
25 jaren aan bedoeld abattoir werkzaam is geweest en bij die gelegenheid, ook
van gemeentewege, wel verdiende, talrijke blijken van belangstelling mocht
ontvangen. Tevens breng ik ook van harte gaarne van deze plaats een eeresaluut
aan collega
Mazure, die op den 24sten Juni j.1. den dag herdacht, waarop hij vóór
40 jaren het diploma voor veearts verwierf en wien het mocht gelukken, dank zij
o.m. zijne bekwaamheid, de veeartsenijkundige wetenschap als praktizeerend
veearts en als saniteits-veearts op uitstekende en kranige wijze te vertegenwoordi-
gen.

Ten einde niet al te vluchtig en onvolledig te zijn met het historisch overzicht
dient nog het volgende:

De 57ste huishoudelijke vergadering vond plaats te Bussum, waar de leden
door tusschenkomst van collega
Busing in de gelegenheid werden gesteld een be-
zoek te brengen aan de welbekende, aan groote hygiënische eischen voldoende
melkinrichting „Oud Bussum".

De huishoudelijke vergaderingen kenmerken zich voorts door gezelligheid
en aan de discussiën werd op onderling waardeerende en collegiale wijze deel
genomen. Gemeenschappelijke maaltijden werden slechts tweemaal gehouden,
en wel eenmaal in 1879, bij gelegenheid van het 10 jarig bestaan der afdeeling
en een andermaal na de voordracht van
Prof. de Jong.

Gedurende 25 jaren van ons bestaan fungeerde als voorzitter J. Mazure
Czn.
3 jaren, D. van der Sluys 2 maal 3 jaren, J. J. Wester 3 jaren en ik 4
maal 3 jaren; als penningmeester J.
Mazure Czn., D. van der Sluys, P. Koore-
vaar,
J. J. Wester, B. M. Busing, W. S. Stüven, C. H. Leenheer en A. L. J.
Goethals ieder voor een tijdvak van 3 jaren; als secretaris j. M. Bili.roth,
J. H. van Oykn, B. M. Busing, J. Rempt Dzn., A. G. J. Goethai.s en A. J. E.
de Voogt
ieder gedurende 3 jaren en F. M. de Leur 2 maal 3 jaren, hot tegen-
woordig bestuur wordt gevormd, behalve door mij als voorzitter, door
Dr. Y. van der Sluis secretaris. Dr. J. Swif.rstra, penningmeester, terwijl
de Heer
D. van der Si.uiys het bibliothecarisschap waarneemt. Zooals nader
blijkt uit de notulen der sedert 1887 gehouden algemeene vergaderingen, nam
de afdeeling met opgewektheid en belangstelling deel aan de behartiging der
belangen onzer Maatschappij en mocht zij ook in dat opzicht medewerken
tot de belangrijke resultaten, welke met betrekking tot onze tegenwoordige
wetenschappelijke en economische positie werd verworven.

Het zou mij echter ver te voeren indien ik desbetreffend in nadere beschou-
wingen trad en liever wensch ik dan ook ten slotte na te gaan, of de afdeeling recht
heeft en of er voor haar werkelijk reden bestaan om den dag harer oprichting op
heden
feestelijk te herdenken.

Ter beantwoording dier vraag dient te worden gememoreerd, dat èr vóór onze
afdeeling reeds eene vereeniging van Noord-Hollandsche veeartsen heeft bestaan.
Eene vereeniging, welke op den i8den October 1847 werd geconstitueerd, in 1852
vijftien leden veeartsen bezat, doch in 1862 bleek te zijn ontbonden, althans
niet. vertegenwoordigd was op de vergadering, welke den 27sten Augustus van dat

-ocr page 680-

jaar werd gehouden, door vereenigingen van veeartsen en niet vereenigde vee-
artsen en waar besloten werd tot oprichting der Maatschappij, waarvan wij eene
afdeeling vormen.

De geschiedenis dier Noord-Hollandsche vereenïging, voorzooverre door mij
gevolgd, toonde aan, dat de leden met groote toewijding voor hun vak waren
bezield. Door de bestuursleden J. K.
de Greuve te Amsterdam, G. Wit te Nieuwer-
Amstel en J. A.
Dekker eveneens te Amsterdam, werden o.m. voordrachten
gehouden respectievelijk over de bekwaamheid en de verdiensten van den echten
veearts, over de kenmerken van den waren empiricus en over den toestand der
veeartsenijkunde in ons land en de middelen tot hare verbetering.

Bij de regeering werd aangedrongen op eene regeling der uitoefening van de
veeartsenijkunde en als ik mij niet bedrieg, ook op voorschriften betreffende de
vee- en vleeschkeuring. Vermoedelijk voelde de Noord-Hollandsche vereeniging
zich ter zake wel teleurgesteld in de gekoesterde verwachtingen, daar eene regeling
der uitoefening van de veeartsenijkunst eerst in 1874 tot stand kwam en aan eene
wet regelende de vee- en vleeschkeuring op dit oogenblik aan de Departementen
van Binnenlandsche zaken en Landbouw, Nijverheid en Handel met
bekwamen
spoed
wordt gearbeid. In weerwil van den goeden wil en de betoonde werkzaam-
heid der leden verdween de Noord-Hollandsche vereeniging, nadat zij zich reeds
in 1852 genoodzaakt had gezien het aantal harer jaarlijksche vergaderingen van
i tot 2 terug te brengen, haar boekerij af te schaffen en hare contributie te ver-
minderen.

Welnu, volgens de officiëele verslagen over den toestand der Maatschappij steeg
het aantal der leden onzer afdeeling langzaam, doch zeker en wel van 18 leden in
1888 tot 38 in 1911 en tellen wij thans niet minder dan 39 leden. Bovendien in
aanmerking nemende, dat het aantal onzer vergaderingen per jaar toeneemt en
er wordt voortgegaan met de uitbreiding onzer boekerij behoeven we ons dus niet
ongerust te maken, vooreerst den noodlottigen weg der Noord-Hollandsche veree-
niging op te gaan.

Aangezien op heden in de provincie Noord-Holland ongerekend een districts-
veearts en zijn assistent, gevestigd zijn 29 praktizeerende veeartsen, 11 saniteits-
zegge keurings-veeartsen, waarvan er 3 de functie van Directeur bekleeden aan
een abattoir en de veeartsenijkunde overigens door nog slechts 5 empiristen
wordt uitgeoefend, bestaat er een verblijdend verschil tusschen den toestand van
heden en dien van 1887, toen 11 praktizeerende veeartsen en 4 saniteits-veeartsen
deze laatste nl. aan het abattoir te Amsterdam, en niet minder dan 24 empiristen
werkzaam waren.

Ontwijfelbaar houdt de vermeerdering van het aantal leden onzer afdeeling
verband met de voormelde toeneming van het getal wetenschappelijke beoefe-
naren van ons vak in Noord-Holland, doch duidt die vermeerdering tevens op
een progressieve waardeering en erkenning der door ons veeartsen eensdeels aan
de volksgezondheid, anderdeels op economisch gebied aan ons land bewezen
diensten.

Met het aanzien der veterinaire wetenschap steeg ook in de laatste 25 jaren
over \'t algemeen onze welstand en mag het daaraan ook worden toegeschreven

-ocr page 681-

dat het ledenaantal toenam, in weerwil van de meerdere financieele offers, welke
voor ons vereenigingsleven werden geëischt; niettegenstaande dus o.a. onze
contributie werd verhoogd van f
6.— in 1887, tot f 12.50 in 1912.

Resumeerende derhalve, dat onze afdeeling nog bestaat, dat gedurende de
laatste 25 jaren onze wetenschappelijke positie aanmerkelijk is verbeterd, dat
we bok wat welstand aanbelangt, op vooruitgang mogen roemen en daarbij aan-
nemende, dat onze afdeeling tot een en ander het hare heeft bijgedragen, dan
acht ik het niet gewaagd om de gestelde vraag: heeft de afdeeling recht en reden
heden feest te vieren? zonder aarzelen met een hartgrondig Ja te beantwoorden.

Met den wensch dat onze afdeeling in alle opzichten in belangrijkheid moge
winnen, dat zij de collegiale verhouding tusschen hare leden zal blijven bevorderen
en dat de door Dr.
Markus in ons Tijdschrift bedoelde Splijtzwam geen invloed
zal blijken uit te oefenen op ons bestaan, eindig ik onder dankbetuiging voor de
welwillende, vereerende aandacht mij geschonken.

Oproeping voor gouvernementsveearts In Ned. Oost-Indië. Voor den burger-
lijken veeartsenij dienst in Nederlandsch-Indië worden gevraagd veeartsen, die
aan de Rijksveeartsenijschool het diploma van veearts hebben verkregen.

Zij, die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich bij een gezegeld adres
aanmelden bij het Departement van Koloniën, onder overlegging van:

a. hun diploma;

b. een bewijs van voldoening aan de nationale militie, afgegeven door den
burgemeester der gemeente waarvoor men geloot heeft;

c. een bewijs van goed maatschappelijk gedrag, na dagteekening dezer afge-
geven door den burgemeester van de laatste woonplaats;

d. eene geboorte-akte;

e. eene opgave of de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c.q. van het aantal
en den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen geneeskundig
onderzoek zal moeten blijken, dat de uit te zenden veearts physiek geschikt is
voor den Indischen dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor Gouvernementsrekening als passagier der eerste klasse,
en c.q. ook voor het wettig gezin;

b. eene gratificatie voor -uitrusting, ten bedrage van f 1000.—.

Hetgeen te dezer zake door de Regeering wordt betaald, moet teruggegeven
worden, wanneer de uit te zenden veearts binnen vijf jaren na zijne aankomst
op Java, om andere reden dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken, buiten
eigen toedoen ontstaan (ter beoordeeling van de Regeering), uit \'s lands dienst
wordt ontslagen, wanneer hij niet binnen den hem aan te wijzen termijn naar
Indië vertrekt, dan wel de reis derwaarts moedwillig afbreekt. Eene schriftelijke
verbintenis wordt daaromtrent gevorderd:

c. eene voorloopige bezoldiging van f 150.— \'s maands, ingaande met den
dag van aankomst in Nederlandsch-Indië.

In Indië zal genoten worden een traktement van f 275.— \'s maands, na elke

-ocr page 682-

drie jaren werkelijken dienst te verhoogen met f 75.— \'s maands, totdat een maxi-
mum-traktement van f 725.— \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpensioen enz.
staan de veeartsen gelijk met de overige burgerlijke landsdienaren in Neder-
landsch-lndië.

Het activiteitstraktement gaat in Indië in met den eersten der maand volgende
op die waarin de benoeming door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië zal hebben plaats gehad en de betrekking zal zijn aanvaard.

Het traktement is onderworpen aan eene korting van 2 pet. ten behoeve van
de burgerlijke pensioenen en van 5 pet. voor de gewone bijdrage aan het Weduwen-
en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Bovendien
is bij eerste indiensttreding te voldoen, ten behoeve van laatstgenoemd fonds,
door gehuwden twee maanden en door ongehuwden ééne maand traktement. Bij
bevordering door gehuwden tweemaal het bedrag der verhooging over ééne maand,
door ongehuwden éénmaal. Bij huwelijk ééne maand traktement.

Deze contributiën zijn te voldoen in maandelijksche termijnen. Eene contri-
butie in eens is in geval van huwelijk nog verschuldigd wegens verschil in leeftijd
der echtgenooten, wanneer dat verschil meer dan negen jaren bedraagt.

\'s Gravenhage, 23 Juli 1912.

De Minister van Koloniën,
Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
v. d. Houven van Oordt.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (7de lijst).

Dr. S. I. M. Mogendorff, Schoonhoven ............................................f 5.—

J. C. Colder, Gorinchem ........................................................................- 5.—

H. L. Ellerman Lzn., Dordrecht ........................................................- 5-—

E. H. Berch Gravenhorst, Leerdam ................................................- 2.50

J. H. van Oyen, Haarlem ....................................................................- 10.—

C. F. van Oyen, Haarlem ....................................................................- 10.—

C. Roodzant, Alkmaar ............................................................................- 5.—

A. W. Heidema, \'s-Gravenhage ............................................................- 25.—

H. R. Marius, Utrecht ............................................................................- 5-—

T. J. Nieuwenhuizen, Hilversum ........................................................- 5-—

Dr. M. H. J. C. Thomassen, Breda ....................................................- 5-—

A. Veenbaas, Wolvega ...................................... - 5-—

W. Folmer, Zutfen.......................................... - 5-—

. f 92.50
- 2005.25

Totaal

Totaal

Bedrag van de vorige opgaven

f 2097.75

Dr. H. A. Vermeulen,
Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

-ocr page 683-

Congrès International de Pathologie Comparée. Voor dit congres heeft zich
een Nederlandsch comité geconstitueerd en wel uit de navolgende heeren:
Burger,
Amsterdam; Dhont, Rotterdam; De Jong, Leiden; Markus, Utrecht; Nijhoff,
Groningen; Poels, Rotterdam; Ritzema Bos, Wageningen; Saltet, Amsterdam;
Van der Sluijs, Amsterdam; Spronck, Utrecht; Tendeloo, Leiden.

Markus.

Personalia. Benoemd tot gouvernementsveearts in Zuid-Afrika, standplaats
Pretoria, J. P.
L. Goemans, veearts te Zierikzee.

Bij Koninklijk besluit van 24 Juli 1912 n°. 43 is, met ingang van 1 Augustus
a.s., aan P.
Visser, te Gendringen, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als
plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Zutphen als standplaats is aan-
gewezen.

Het verlof van den gouvernementsveearts C. F. G. H. de Wii.de is met 6 maan-
den verlengd.

Belast met het toezicht op de maatregelen tot verbetering van den veestapel
in de residentie Semarang, Pekalongan, Banjoemas, Kedoe, Djokjakarta, Soera-
karta, Madioen, Kediri en Rembang, met standplaats de hoofdplaats Semarang,
de gouvernements-veearts te Pasoean, Dr. B.
Vrijburg.

Belast bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de afdeelingen Demak,
Grobogan, Koedoes, Pati en Japara der residentie Semarang, met standplaats
Koedoes, de gouvernements-veearts te Soerakarta, A. J. E.
de Voogd;

met dien dienst in de afdeelingen Semarang, Salatiga en Kendal der residentie
Semarang, met standplaats Ambarawa, de-gouvernements-veearts W. A. A.
Roukens, thans tijdelijk gedetacheerd in de afdeeling Soembawa der residentie
Timor en onderhoorigheden.

Overgeplaatst van Semarang naar \'t ressort residentie Soerakarta, met stand-
plaats Soeraitarta, de gouvernements-veearts
D. B. Wagenaar.

Belast met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de residentie Pasoe-
roean met standplaats Pasoeroean, de gouvernements-veearts, Dr.
C. Kunst.

Schornagel.

-ocr page 684-

Rookvleesch-vergiftiging,

Mededeeling uit het laboratorium der Gemeenteslachtplaats te Utrecht,

door

J. P. VAN DER SLOOTEN.

Tijdens de afwezigheid met verlof van den Directeur der Ge-
meenteslachtplaats vervoegde zich in den avond van
26 Juni 1.1.
te mijnen kantore de heer
De H., handelaar in fijne vleeschwaren
en comestibles alhier. Hij deelde mij zeer onthutst mede, dat ver-
schillende zijner klanten ongesteld waren geworden en wel hoogst-
waarschijnlijk door het eten van door hem verkocht rookvleesch.
Eenige uren te voren had n.1. Dr. O., — een te dezer stede zeer
bekend arts — een bezoek bij hem afgelegd en hem gevraagd om
een stuk van het rookvleesch, waarvan hij op Zaterdag
22 Juni
eenige klanten bediend zou hebben. Dr. O. was namelijk van
meening, dat verschillende ziekte-verschijnselen, welke hij bij
eenige patiënten waarnam, aan het gebruik van dat rookvleesch
te wijten zouden zijn, aangezien allen, die ervan gegeten hadden,
ongesteld waren geworden, terwijl in dezelfde gezinnen zij, die
het gerecht onaangeroerd hadden gelaten, gezond waren gebleven.
De heer
De H. stelde daarop Dr. O. een stuk rookvleesch ter hand,
die het op zijn beurt aan het Centraal Laboratorium alhier ter
onderzoek aanbood. Op het aldaar verrichte onderzoek kom ik
hierna terug.

Ten einde nu zoo spoedig mogelijk licht in deze zaak te krijgen en
zoo mogelijk een herhaling van een voor zijn debiet zoo nadeelige
gebeurtenis te voorkomen, bood
De H. mij het resteerende.rook-
vleesch ter onderzoek aan. Hij deelde daarbij mede, dat hij zijn
toebereide vleeschwaren, geregeld versch bij kleine hoeveelheden
tegelijk, betrok van den alhier wonenden vertegenwoordiger van
een, in ons land algemeen bekende vleeschwarenfabriek te Gro-
ningen. Zoo had hij op Zaterdag,
22 Juni wederom een zoogenaamd

-ocr page 685-

„muisje" rookvleesch ontvangen en dit voor zijn klanten den-
zelfden dag en den daaropvolgenden Maandag uitgesneden; een
en ander met het bekende noodlottige gevolg.

Na informatie bij Dr. O. en andere geneesheeren te dezer stede,
bleek mij, dat op Zondag 23 Juni en volgende dagen in verschillende
gezinnen inderdaad talrijke personen vrij ernstig ongesteld waren
geworden, en dat door de behandelende artsen was opgemerkt,
dat alle patiënten rookvleesch hadden gebruikt, uit den winkel
van
De H. afkomstig. De ziekteverschijnselen bestonden in alge-
meen onwelzijn, hoofdpijn, brakingen, buikkrampen, diarrhee,
koorts en koude rillingen. Voor zoover mij bekend, werden geen
zenuwverschijnselen geconstateerd.

Een onzer collega\'s, mede slachtoffer dezer vergiftiging, was
zoo welwillend mij omtrent de door hem bij zichzelf waargenomen
verschijnselen het volgende mede te deelen.

Op Maandag, 28 Juni was door hem en zijn gezin aan de koffie-
tafel een kleine hoeveelheid rookvleesch, eveneens door
De H.
geleverd, genuttigd. Reeds in den loop van Dinsdag werden allen
ongesteld, de meesten met brakingen, buikloop en krampen. Onze
collega was zelf echter reeds \'s Woensdags hersteld; althans dit
meende hij, doch reeds een dag daarna voelde hij zich weer minder
aangenaam, welke toestand voortduurde tot \'s Maandags, toen —
juist een week na het gebruik van het schadelijke voedingsmiddel —
de ziekte met vernieuwde hevigheid losbrak. Gedurende vijf dagen
is het den patiënt bijna niet gelukt eenig voedsel op te nemen,
gekweld als hij was door voortdurende brakingen en waterdunne
ontlasting. Dit alles ging gepaard met een hooge mate van onwelzijn,
met koorts tot ongeveer 38°5 C. en met een zeer duidelijk waarneem-
bare leverzwelling. Eerst langzamerhand herstelde onze collega en
het doet mij genoegen te kunnen meedeelen, dat hij zich thans
weder geheel wel gevoelt.

Het mij door De H. ter hand gestelde monster rookvleesch was
kennelijk het restant van een „muisje" (M. semitendinosis) van
een rund; het had derhalve ongeveer den vorm van een pyramide,
waarvan het grondvlak door den besneden kant gevormd werd.
Het gewicht bedroeg 160 gram. Bij macroscopische beschouwing
kreeg ik den indruk, dat het rookvleesch van goede kwaliteit was;
ik durf althans te verklaren, dat ik — wanneer ik het bij visitatie van
een vleeschwinkel had gezien — het stellig niet zou hebben aan-
gemerkt als minder deugdelijk. Geur en uitzicht waren normaal en
aangenaam. Mogelijk zou kunnen worden opgemerkt, dat de con-

-ocr page 686-

sistentie iets weeker was dan men gewoonlijk bij goed gezouten
vleesch waarneemt, en dat het vleesch blijkbaar niet zeer lang was
gerookt. De kleur was uitwendig althans eenigszins minder bruin,
dan wij gewoonlijk bij runderrookvleesch plegen te zien. Eenversche
sneevlakte vertoonde evenwel een volkomen normalen rooden tint,
terwijl — zooals dit bij rookvleesch steeds voorkomt — een duide-
lijke donkergekleurde randzöne was waar te nemen.

De hierboven vermelde meerdere slapheid van het rookvleesch
treft men — het zij terloops opgemerkt — herhaaldelijk aan bij
producten van vleeschwarenfabrieken met grooten omzet. Men doet
in die fabrieken blijkbaar moeite om de artikelen zoo spoedig moge-
lijk af te leveren en zij blijven derhalve zóó kort in de rookkasten,
dat er van behoorlijk uitdrogen weinig sprake kan zijn.

Onmiddellijk na ontvangst van het rookvleesch ving ik het onder-
zoek aan. Het kon echter door verschillende omstandigheden dien-
zelfden avond niet zóó uitvoerig worden ingesteld als in zulke ge-
vallen wenschelijk is en als thans den volgenden morgen geschiedde.

Allereerst werd de sneevlakte van het onderzoekmateriaal lang-
durig in den Bunsen-vlam geschroeid. Met een sterielen scalpel
werden daarna in het centrum en aan de periferie stukjes uitgesne-
den, waarna met een anderen sterielen scalpel van den bodem der
daardoor ontstane holten vezels werden afgekrabd, die op agar-
en scrumvoedingsbodems werden uitgestreken. Daarop werden
eenige uitstrijkpreparaten vervaardigd, waarin zeer zeldzame
plompe staafjes werden aangetroffen.

Reeds den volgenden morgen bleken de culturen op agar en serum
te zijn gegroeid en vertoonden zich — vooral op agar — talrijke,
kleine, grauwe, half-transparante koloniën. Uitstrijkpreparaten
van deze koloniën gaven steeds een reincultuur te zien van een
kort, plomp staafje van niet constante lengte. Het bleek volgens
de
GRAM-sche methode ontkleurd te worden, vrij krachtig beweeg-
lijk te zijn en geen sporen te hebben gevormd.

Thans werden deze reinculturen overgeplant op Conradi-
Drigalski- en endo-platen, terwijl hiervan verder werden voorzien:
melk, bouillon, pepton-keukenzout-water, druivensuiker-, riet-
suiker-, melksuiker- en neutraalrood-agar, benevens lakmoeswei
van
Petruschky (welke laatste mij door Prof. D. A. de Jong
welwillend werd verstrekt). Voorts werden stukjes steriel uitge-
nomen rookvleesch aan muizen als voedsel verstrekt, terwijl één
muis met brood werd gevoederd, dat in reincultuur van den bacil
was gedrenkt.

Het resultaat van dit onderzoek was als volgt. Na 24 uur was op

-ocr page 687-

alle voedingsbodems groei waar te nemen. De koloniën op
CoNRADi-DRiGALSKl-agar waren blauw, terwijl de voedings-
bodem rondom de koloniën zelf ook blauwer was verkleurd. De
E\\DO-fuchsin-agar vertoonde lichtgrauwe koloniën. Hierdoor
was reeds terstond de aanwezigheid van coli-bacillen uit te
sluiten, daar deze op de
CoNRADi-DRiGALSKi-platen roode
koloniën met een rooden hof in den voedingsbodem vormen
en op
ENDO-platen als schitterend roode koloniën voorkomen.
Doch ook aan de andere voedingsbodems was waar te
nemen, dat er geen coli-bacil in het spel was. In melk was nl.
geen stolling opgetreden, die ook na veel langeren groei, zelfs na
14 dagen, uitbleef; wel werd de melk geelbruin van kleur en min
of meer doorzichtig. Indol werd nóch na 24 uur, nóch later ge-
vormd. In neutraalrood-agar (met druivensuiker bereid), werd gas
gevormd en de kleur van wijnrood in fluoresceerend geel omgezet.
Ook in de druivensuiker-agar vertoonden zich door de gasvorming
eenige spleten en blazen, terwijl van gasvorming nóch in de melk-
suiker-, nóch in de rietsuiker-agar een spoor was waar te nemen.
Ten slotte bleek na 24 uur de blauwe kleur van de lakmoeswei in
lichtrood te zijn omgezet.

Met groote waarschijnlijkheid kon uit een en ander worden
afgeleid, dat wij hier te doen hadden met een vertegenwoordiger
van de paratyphus B-groep. Om hiertoe met vrij groote zekerheid
te kunnen besluiten, moest slechts worden afgewacht of de lakmoes-
wei na ongeveer 3 dagen weer blauw zou worden, om daarna diep-
blauw te blijven. Deze eigenschap van den paratyphus B-baci!
wordt door de meeste leerboeken op den voorgrond geschoven en
zij vormt een belangrijken factor voor de diagnose.

Tijdens het afwachten van deze min of meer specifieke reactie,
werd ik echter op andere wijze in de gelegenheid gesteld, den ge-
vonden bacil te identiiïceeren. Dr. C. W.
Broers, leider van de
bacteriologische afdeeling aan het Centraal Laboratorium, had
intusschen dezelfde resultaten gekregen als hierboven zijn vermeld.
Hij achtte het ook hoogst waarschijnlijk met een der bekende
vleeschvergiftigers te doen te hebben en zocht den aard daarvan
thans door middel van agglutinatie nader op te sporen. Aan dit
laboratorium, waar dagelijks talrijke onderzoekingen van faeces
enz. op de aanwezigheid van typhusbacillen worden verricht,
zorgt men permanent in het bezit te zijn van immuunsera, die de
typhusdiagnose kunnen bevestigen en die uit een oogpunt van
differentieele diagnostiek van belang zijn. Onder de laatste noem ik
paratyphus- en enteritidisserum. Bij de aanwending van een

-ocr page 688-

qualitatieve agglutinaticproef met onzen bacil bleek nu ten duide-
lijkste, dat hij door typhus-serum zeer gering, en door paratyphus
B-serum niet werd geagglutineerd, doch dat onze bacil tot groote
vlokken werd saamgekleefd, wanneer aan een emulsie ervan
immuun-serum werd toegevoegd, dat met een stam van den Ba-
cillus enteritidis Gartneri was bereid.

Thans kon worden aangenomen, dat onze bacil werkelijk de
GÈirtnersche enteritidis-bacil was. Schijnbaar komt dit resultaat
niet overeen met dat van het door mij met de culturen verrichte
onderzoek. Er zij hier echter in herinnering gebracht, dat er tusschen
den Bac. paratyphus B en den Bac. enteritidis geen cultureel
onderscheid is waar te nemen, doch dat de scheiding tusschen beiden
slechts langs serologischen weg is aan te brengen.

Intusschen verbeidde ik vanaf den derden dag steeds het blauw
worden van de lakmoeswei. Echter tevergeefs, want deze bleef
frischrood van kleur alsof zij met een echten coli-bacil was geënt
geworden. Weliswaar was dit verschijnsel niet in staat mijn over-
tuiging, dat ik met meergenoemden enteritidis-bacil te maken had,
te doen wankelen, doch ik vond het zeer onaangenaam, dat een
reactie, die in de leerboeken als zoo belangrijk wordt aangemerkt,
absoluut uitbleef. Indien ik de lakmoeswei zelf had vervaardigd,
zou ik aan haar deugdelijkheid hebben getwijfeld. Prof.
de Jong,
die ze mij verschafte, betrekt ze echter van Kahlbaum te Berlijn,
evenals het Centraal-Laboratorium. Ook in laatstgenoemde in-
richting bleek onze rookvleeschbacil de lakmoeswei niet blauw te
kunnen maken.

Ik dank het wederom aan I)r. Broers, dat mij in deze duisternis
licht werd verschaft. Hij maakte mij namelijk opmerkzaam op een
van den hand van E.
Seitz in het Aprilnummer van het Zeitschrift
für Hygiene und Infektionskrankheiten verschenen artikel, getiteld
„Die Lackmusmolkc als differentialdiagnostisches Hilfsmittel und
ihr Ersatz durch eine künstliche Lösung".
Seitz heeft allereerst
over de literatuur van dit onderwerp een uitvoerige studie gemaakt
en hij komt daarbij tot de conclusie, dat door verschillende onder-
zoekers geheel verschillende resultaten bereikt zijn met het gebruik
van de lakmoeswei voor de onderscheiding van de typhus-coli-groep.
Het resultaat van dit literatuur-overzicht legt hij vast in een tabel,
waaraan ik hier slechts ontleen, wat volgens hem in de literatuur
wordt vermeld omtrent het gedrag van Bac. paratyphus B en
Bac. enteritidis Gartneri in de lakmoeswei:

Volgens Schottmüller wordt de voedingsbodem eerst rood,
dan blauw. Naar
Hünermann\'s meening blijft de wei geheel on-

-ocr page 689-

veranderd van kleur, dus blauw, en wordt zij alleen troebel. Ook
Van Ermengem heeft dit laatste opgemerkt, terwijl Von Drigalski
zoowel bij de aanwending van Bac. paratyphus als van Bac. enteri-
tidis de lakmoeswei helder en blijvend rood zag worden; van in het
blauwe omslaan van de kleur vermeldt hij niets. De voornaamste
leerboeken daarentegen schrijven, dat de voedingsbodem eerst
rood en na een dag of drie blauw moet worden.

Seitz leidt hieruit af — en mijns inziens zeer terecht — dat al die
verschillende uitkomsten alleen maar het gevolg kunnen zijn van
ongelijke samenstelling der door de onderzoekers gebezigde lakmoes-
wei. En van deze conclusie uitgaande, deed hij een reeks eigen
onderzoekingen, waarbij hij zelf de wei bereidde of ook wel ze her-
haalde malen van
Kahlbaum te Berlijn betrok. De bereiding van
de lakmoeswei is nu echter zóó moeilijk en het verkregen product
zóó weinig constant, dat de meeste leerboeken het recept ervan
achterwege laten en kortweg schrijven: ,,zu beziehen von
Kahl-
baum,
Berlin". Talrijke mij bekende groote laboratoria, die al
hun voedingsbodems zelf maken, laten dan ook alleen dit preparaat
van de speciaalfabriek komen.

Echter volgt nu duidelijk uit Seitz\'s onderzoekingen, dat ook
de
kahlbaum\'sche Lackmusmolke niet constant van samenstelling
is, wat voorshands niet onverklaarbaar gelijkt, daar bij de bereiding
van een min of meer inconstant natuurproduct — de melk — is
uitgegaan. En nu blijkt het o.a. dat, hoe paradoxaal het ook klinken
mag — naarmate er
meer alkali aan den voedingsbodem is toege-
voegd, om de gewensclite kleur te krijgen, er door de bacillen van
de typhus-coli-groep
meer en sneller zuur wordt gevormd en de
kleur der wei dus
sneller en intenser rood wordt, terwijl de latere
blauwverkleuring door de paratyphus B — en enteritidis-bacillen
langer op zich laat wachten. Ook de tijd, gedurende welke de lak-
moeswei is gesteriliseerd, is van directen invloed op de snelheid,
waarmede de diverse reacties er door de verschillende bacillen
in worden te voorschijn geroepen.

Seitz trachtte nu deze moeilijkheden te overwinnen en maakte
synthetisch een voedingsbodem, welke zeer veel met de lakmoeswei
overeenkomt. Hij geeft hiervoor het volgende recept:
melksuiker 20.— gram.

druivensuiker 0,4 ,,

dinatriumphosphaat 0,5 ,,

ammoniumsulfaat 1.—

natriumcitraat (3 basisch) 2.-— ,,

keukenzout 5.— ,, . 1

-ocr page 690-

In een kwartier tijds is deze oplossing gereed en in buisjes gedaan,
die dan gedurende één half uur bij ioo° C gesteriliseerd worden.
Het spreekt van zelf, dat deze voedingsbodem geheel constant van
samenstelling is.

Een paar buisjes met deze lakmoeswei van Seitz werden mij
door Dr.
Broers geschonken. Reeds in minder dan 24 uur maakte
onze enteritidis-bacil den voedingsbodem helder rood en na
dag begon de blauwverkleuring, die in het midden van den vierden
dag intens was en daarna zoo bleef. Een coli-bacil, door mij voor
controle op een buisje, met den nieuwen voedingsbodem geënt,
kleurde de vloeistof reeds na een halven dag helder rood en ook na
drie weken had deze kleur nog niets van haar intensiteit verloren.

Omtrent het lot van de met het materiaal gevoederde proef-
dieren kan het volgende worden medegedeeld. Aanvankelijk bleven
alle muizen volkomen gezond, doch na een zeer korte ziekte stierven
respectievelijk 19 en 20 dagen na de voedering één muis, die van
het rookvleesch en één, die van in reincultuur gedrenkt brood had
gegeten.

Bij beide muizen werd gevonden: enteritis, een zeer gezwollen
lever, grijsgeel van kleur en murw; de milt week en gezwollen.
Uit alle organen, uit de spieren en uit het bloed kon de Bac. en-
teritidis Gartneri worden geïsoleerd.

Drie eveneens met het rookvleesch gevoederde muizen zijn gezond
gebleven. De mogelijkheid bestaat dat zij niets ervan hebben op-
genomen. Muizen eten namelijk zeer ongaarne rookvleesch en men
moet na vleeschvoeding dezen proefdieren weer zeer spoedig brood
geven, daar het anders wel kan voorkomen, dat zij, ook na het
gebruik van normaal vleesch, sterven. Doch ook is het niet on-
mogelijk, dat onze bacil — althans in het rookvleesch — niet
zeer virulent voor muizen was. Ik vind hiervoor eenigen grond in
wat ik in de literatuur der vleeschvergiftigingen aantref; herhaal-
delijk leest men, dat muizen na voedering met vleesch, waarin de
Bac. enteritidis voorkomt, reeds na ongeveer drie dagen sterven,
terwijl de onze drie weken in leven bleven. Het is niet onmogelijk,
dat zouten en rooken in oorzakelijk verband met deze verminderde
virulentie staan.

Voorts werden later een cavia en twee muizen subcutaan en een

0,05 gram.
0,25

1000.

pepton. sicc. Witte
azolithmin
(Kahlbaum)
aq. distillat.

-ocr page 691-

konijn intraveneus met bouilloncultuur van den bacil ingespoten.
Na 2\\ dag stierf het konijn en na 3 a 4 dagen de overige proefdieren.
Uit organen en bloed van allen kon de bacil weder worden geïsoleerd
en in cultuur gebracht.

Wij hebben hier dus te doen gehad met rookvleesch, dat de voor
den mensch pathogene Bac. enteritidis Gartneri herbergde. Dat
het werkelijk deze bacil is geweest, die de patiënten ziek maakte,
wordt nader nog bewezen door de onderzoekingen van Dr.
Broers,
die i° uit faeces van enkele zieken een bacil afzonderde, geheel
identisch aan de door ons in het rookvleesch aangetroffen bacil,
en die 2° met een sterke verdunning van het bloedserum van tal
van herstelde patiënten niet alleen onzen rookvleeschbacil aggluti-
neerde, doch tevens een stam van Bac. enteritidis Gartneri, af-
komstig van een vroeger elders plaats gehad hebbende vleesch-
vergiftiging.

Wij staan nu voor de vraag, hoe de bacil in het rookvleesch
is geraakt. Allereerst bestaat de mogelijkheid, dat het rund, waar-
van het vleesch afkomstig was, hetzij intra vitum, hetzij post mor-
tem, door den bacil is geïnfecteerd. Ware dit het geval geweest,
dan zou men ongetwijfeld gehoord hebben van een ernstige en uit-
gebreide vleeschvergiftiging in de provincie, waar het dier was
geslacht. De bacil bleek toch voor den mensch zóó virulent, dat
reeds na het opnemen van enkele tientallen grammen rookvleesch
(gewoonlijk gebruikt men hiervan niet veel meer) vrij ernstige
ziekte-verschijnselen ontstonden. Waarschijnlijk zouden dus groo-
tere hoeveelheden van het schadelijk materiaal tot nog ernstiger
resultaten, misschien wel sterfgevallen, hebben geleid — en,
ware het geheele dier geïnfecteerd geweest, dan zouden ongetwijfeld
in den vorm van gekookt en gebraden vleesch grootere hoeveelheden
zijn geconsumeerd. Met het koken en braden behoeft in deze
weinig rekening te worden gehouden, daar met deze bereidings-
methoden toch bijna geregeld in het centrum van het vleesch
temperaturen worden bereikt, die de enteritidis-bacil gemakkelijk
doorstaat. Daar nu de dagbladpers omtrent een dergelijke groote
vergiftiging in die dagen niets vermeld heeft, meen ik te mogen uit-
sluiten, dat het geheele rund voor de consumptie schadelijk is
geweest.

Verder zou het muisje, normaal en bacterie-vrij, geplaatst kunnen
zijn geweest in een pekelbak, waarvan de pekel den bacil herbergde.
Indien dit zoo was, zouden stellig vele meerdere stukken vleesch,
die tegelijkertijd met het bewuste stuk gezouten en later gerookt

-ocr page 692-

werden, dezelfde noodlottige verschijnselen hebben teweeggebracht.
Het is toch moeilijk aan te nemen, dat in een bak, als in de groote
vleeschfabrieken in gebruik, alléén één stuk vanuit den pekel met
den bacil zou worden doorwoekerd. Maar dan zouden op tal van
andere plaatsen in ons land gelijksoortige gevallen moeten zijn
voorgekomen als hier werden waargenomen, daar de meerbedoelde
fabriek naar alle oorden van Nederland haar waren verzendt.
Echter zou men hieromtrent toch allicht iets vernomen hebben,
terwijl mij thans niets daarvan gebleken is.

Ook moet de mogelijkheid onder de oogen worden gezien, dat
een stuk rookvleesch als zoodanig in een winkel of opslagplaats
kan worden besmet. Ik meen dit hier eveneens te moeten uitsluiten,
daar het bewuste „muisje" onmiddellijk na beëindiging der berei-
ding, langs den vertegenwoordiger der fabriek en den comestibles-
handelaar, de consumenten bereikte, in een tijdsverloop van
ternauwernood 48 uur, mi i. veel te kort om het rookvleesch geheel
met bacteriën te doen doorwoekeren.

Naar mijn stellige meening was clan ook het „muisje" door een
of ander toeval geïnfecteerd, vóór het de vleeschwarenfabriek
bereikte. Dikwijls toch gaat het zoogenaamde fijne vleesch van een
koe door talrijke handen; van slager-grossier naar kleinen slager,
van dezen naar den opkooper van „muizen" en „billen", en zoo
acht ik het zeer wel mogelijk, dat het door mij onderzochte stuk
vleesch als eenig deel van het geheele rund in zeer ongunstige
omstandigheden heeft verkeerd, vóór het aan het zoutings- en
rookingsproces werd onderworpen. Met zekerheid kon dit alles
natuurlijk niet worden nagegaan.

Vermeld zij nog dat in den winkel van De H„ die zoo spoedig
mogelijk door mij werd geïnspecteerd, een voorbeeldige zindelijk-
heid heerschte, doch dat op mijn voorstel alle schotels en de snij-
machine, die met het rookvleesch in aanraking konden zijn geweest,
nog eens deugdelijk met heet sodawater werden gereinigd; een
en ander om te voorkomen dat van deze voorwerpen uit de bacil
mogelijk op andere vleeschwaren zou worden overgebracht.

In de mij ten dienst staande literatuur kon ik niet bijster veel
vinden omtrent vergiftigingen door het gebruik van rookvleesch.
Ostertag vermeldt alleen, dat in 1896 in het kanton Thurgau
gerookt varkensvleesch de oorzaak van verschillende ziekte-
verschijnselen was. Hierbij wordt echter aangegeven, dat ook het
versche vleesch van het varken, waarvan het gerookte vleesch af-
komstig was, de oorzaak was van ziekte-verschijnselen bij tal van
personen en zelfs van den dood van een 4-jarig kind. In

-ocr page 693-

Dr. Hübener\'s werk „Fleischvergiftungen und Paratyphusinfek-
tionen" tref ik slechts twee vergiftigingen door rookvleesch aan, in
beide gevallen van paarden afkomstig, nl. één geval in Gronau (1911)
en één in Brussel, waarbij ook de Bac. enteritidis werd gevonden.

Dat het zouten en het rooken van vleesch dit geenszins sterili-
seeren, is genoegzaam uit de literatuur bekend. Door wateront-
trekking (vooral bij langzame rooking) en door doordringing van
de oppervlakte met desinfecteerende stoffen uit den rook, als
creosoot, carbol, enz. wordt wel een conserveerende werking
verkregen.
Beu onderzocht talrijke monsters rookvleesch en vond —
hoewel het 3 a 4 weken gezouten en 5 dagen lang gerookt was,
talrijke levende staphylococcen erin. Volgens
Serafini en Ungari
zou de rook wel een doodende werking op pathogene kiemen hebben.
Miltvuurbacillen en staphylococcen zouden er althans door worden
vernietigd. Zij experimenteerden echter met draden, welke met rein-
cultuur werden bestreken en zoo aan den rook werden blootgesteld.
Toen zij echter hun proeven herhaalden met besmet vleesch,
kwamen zij tot de conclusie, dat daarin de pathogene kiemen
door zouten en rooken wel in hun ontwikkeling werden tegen-
gehouden, doch niet gedood.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat naar mijn meening geen
algemeene Rijkskeuring, noch de best georganiseerde keurings-
dienst van toebereide vleeschwaren in staat is, vergiftigingen als
de beschrevene te voorkomen. Ook al werden te Utrecht alle
toebereide vleeschwaren onderzocht, dan zou het bedoelde stuk
rookvleesch hoogstwaarschijnlijk, ja, zeker, zijn goedgekeurd.
Men stelt toch niet van elk stuk, ook zonder verdenking, een
bacteriologisch onderzoek in..

De diazoreactie bij paarden en koeien,

door

J. J. WESTER.

De diazoverbindingen zijn aldus genaamd, omdat ze twee atomen
stikstof (azotum) bevatten, gebonden aan een aromatisch radicaal
en b.v. een zuurrest.

Deze diazoverbindingen vormen met een groot aantal aroma-

-ocr page 694-

tische lichamen gekleurde verbindingen. Van deze eigenschap
heeft
Prof. P. Ehrlich gebruik gemaakt, om nog onbekende
stoffen in de urine te ontdekken. Hij vond dat de urine van den
mensch soms met bepaalde reagentia van dezen aard rood wordt
of geel of zwartachtig.

De eigenlijke ehrlich\'sche diazoreactie doet de urine intensief
rood worden na toevoeging van de volgende reagentia :

Men maakt een oplossing van i gram sulfanilzuur (p. amido-
benzolsulfozuur) en 10 gram zoutzuur en 250 gram aq. destillata.
Hiervan neemt men b.v. 10 gram en vermengt dit met 5 druppels
\\ % natriumnitriet solutie (in water), waardoor ontstaat diazo-

benzolsulfozuur |c6H4 j.

Van het aldus verkregen reagens mengt men b.v. 10 gram met 10
gram urine, en voegt daaraan 1/8 volume ammonia liq. toe. Wanneer
deze
Ehrlich\'sche reactie positief uitvalt, wordt de urine rood als
wijn, en ook het schuim hetwelk door schudden van worden ver-
kregen, heeft dan een roode tint.

Wanneer de urine na de toevoeging van de diazobenzolsulfozuur
(zonder ammoniak dus) geel wordt, spreekt men van de ehrlich\'sehe
eigeelreactie (primair). Wordt dan na toevoeging van de ammoniak
de urine met het sulfanilzuur en de nitriet gemengd niet rood
maar geel, dan spreekt van
secundaire eigeelreactie.

Volgens Ehrlich zouden de echte roode diazoreactie, en de
primaire eigeelreactie specifiek zijn
voor bepaalde ziekten bij den
mensch. De roode diazoreactie zou nooit voorkomen met de urine
van gezonde menschen. De roode diazoreactie zou constant
optreden bij typhus en trichinose; minder constant bij pneumonie,
roodvonk en diphteritis en tuberculose en zelden bij gewrichts-
rheumatismus en meningitis.

De primaire eigeelreactie zou voorkomen bij de aanwezigheid
van urobilinogeen (respectievelijk urobiline), een kleurstof welke
verband houdt met bilirubine van de gal.

Wordt de zuurgemaakte urine met de diazoverbinding (dus
zonder ammoniak) zwartachtig, dan zou dit wijzen op de aanwe-
zigheid van galkleurstoffen.

Opgemerkt moet echter worden, dat de geleerden het over dit
vraagstuk nog volstrekt niet eens zijn. Over \'t geheel wordt tegen-
woordig geen groote beteekenis meer gehecht aan deze overigens
interessante reacties; — hoewel toch sommigen nog steeds vast-
houden aan de diagnostische waarde.

Dit verschil in meening hieromtrent zal zeker voor een groot

-ocr page 695-

deel moeten worden toegeschreven aan kleurappreciatie. Wat
de een roodachtig noemt, noemt wellicht de ander diep geel of
oranje. Het maakt ook nog al verschil of men de reactie bij opval-
lend licht beoordeelt, of bij doorvallend licht. Ook is het tijdstip
waarop men de reactie beoordeelt van belang. Laat men de urine
met sulfanilzuur en nitriet lang staan, dan wordt ze steeds geel,
zonder dat naar mijn meening dan de eigeelreactie positief is.
Bij de echte reactie treedt de gele verkleuring dadelijk op.

Onderzoekingen over urobiline en urobilinogeen bij dieren, waar-
van ik het resultaat binnenkort zal publiceeren, brachten mij er
toe ook deze diazoreacties uit te voeren.

Het bleek mij spoedig, dat de ehrlich\'sehe diazoreacties zoowel
de roode als de gele, zeer dikwijls positief uitvallen bij paarden en
runderen, die volkomen gezond zijn.

Voor de veeartsenij kundige diagnostiek hebben ze dus geen prac-
tische waarde.

Ik heb echter toch gemeend, dat uit een oogpunt van vergelij-
kende pathologie nadere onderzoekingen hieromtrent wellicht nog
eenige waarde konden hebben. Vooral ook omdat de aard der
stoffen, die deze diazoreacties in de urine veroorzaken, nog niet
met zekerheid bekend is, hoewel vrij algemeen aromatische stoffen
als de oorzaak der roode reactie worden aangezien, en zooals reeds
gezegd werd het urobilinogeen door velen wordt beschouwd de pri-
maire eigeelreactie te veroorzaken.

I)e gang van mijn onderzoekingen over urobiline in verband ook
met galkleurstoffen in de urine, deden mij vele malen urine onder-
zoeken volgens een bepaald schema en wel:

i°. met paradimethylamidobenzaldehyd op urobilinogeen; (wan-
neer urobilinogeen aanwezig is, wordt de urine, welke verwarmd
wordt na toevoeging van enkele druppels van deze stof, opgelost
in verdund zoutzuur, meer of minder intensief rood. Behalve
urobilinogeen geeft ook indol deze reactie. Spectroscopisch kan
worden uitgemaakt, welke van de twee stoffen aanwezig is).

2°. met diazoverbinding (zonder ammoniak) zooals boven be-
schreven, voor de primaire eigeelreactie;

3°. met diazo en daarna met ammoniak voor de roode diazo-
reactie;

40. met salpeterzuur, waarin wat nitriet, voor het onderzoek
op galkleurstoffen (volgens
Gmelin).

Steeds werd te voren de urine beoordeeld op de kleur, en ook het
S. G. bepaald.

Deze vergelijkende reacties deden mij zien:

-ocr page 696-

i°. Dat de eigeel-en de roode diazoreacties bij paarden- enkoeien-
urine binnen de grenzen van \'t normale liggen;

2°. dat de eigeel- en de roode diazoreacties veelal, maar niet
steeds tegelijk voorkomen;

3°. dat het S. G. bij de eigeelreactie een groote rol speelt, n.1.
hoe meer geconcentreerd de urine, hoe intensiever dikwijls de
reactie uitvalt;

4°. dat de eigeelreactie verband houdt met de normaal in de
urine voorkomende gele kleurstof (urochroom). Hoe geler de urine,
hoe meer eigeel;

5°. dat meestal de eigeelreactie inderdaad intensief is, als ook
urobilinogeen aanwezig is, maar dat de eigeelreactie dan nog even
intensief is, als door staan aan de zon de urubilinogeen al lang ver-
dwenen is; en dat bovendien de eigeelreactie ook wel een enkele keer
uitblijft, al is urobilinogeen aanwezig;

6°. dat de abnormale gele kleur in de urine, die zijn oorsprong
heeft te danken aan een bijgebrachte chemische stof (antifebrine
b.v.) geen verband houdt met de eigeelreactie. Hoewel daarbij de
urine hooggeel wordt, blijft de primaire eigeelreactie uit;

7°. dat de secundaire eigeelreactie steeds optreedt bij elke urine,
die de roode diazoreactie niet vertoont;

8°. dat de voeding invloed heeft op het al of niet positief zijn
der roode diazoreactie.

9°. dat de intens roode verkleuring van de urine met Ehrlich\'s
aldehyd, steeds gepaard gaat met de roode diazoreactie, tenzij de
eerstbedoelde roode verkleuring wordt veroorzaakt door uro-
bilinogeen.

io°. dat een intens donker roode ring verkregen met de reactie
van
Gmelin, zooals zeer dikwijls voorkomt bij paarden- en runder-
urine, ook steeds gepaard gaat met de roode diazoreactie;

ii°. dat omgekeerd bij afwezigheid van de roode aldehyd-
reactie, ook de roode diazoreactie uitblijft, en de roode ring met
salpeterzuur ook niet optreedt;

12°. dat deze drie reacties zoo typisch gepaard gaan, dat voor
de beoordeeling of de roode diazoreactie positief is, ter controle
de verwarming met
Ehrlich\'s aldehyd uitgevoerd kan worden,
alsmede de proef van
Gmelin.

T30. dat dus vrij zeker de roode diazoreactie bij flantenetcrs
moet worden toegeschreven aan indol (scatol).

Ter illustratie van een en ander mogen de volgende voorbeelden
dienen:

Koe met diarrhee, urine geel, S. G. 1,030.

-ocr page 697-

sterk geel met aldehyd koud;
donker rood met aldehyd warm;
sterk geel met sulfanilzuur en nitriet (eigeel);
donker rood met sulfanilzuur, nitriet en ammoniak (diazo);
donker roode ring met salpeterzuur waarin nitriet.
Daartegenover: kalf met melk gevoed oud 5 dagen;
urine waterachtig, niet geel, S.
G. 1,002.
geen verkleuring met
Ehrlich\'s aldehyd koud;
geen verkleuring met aldehyd warm;
niet geel met sulfanilzuur en nitriet;
geel met sulfanilzuur, nitriet en ammoniak (diazo);
geen roode ring met salpeterzuur.
Dit kalf vertoonde na 1 dag vasten de volgende lijst:
geel met aldehyd koud;
rood met aldehyd warm;
geel met sulfanilzuur en nitriet (eigeel);
rood met sulfanilzuur, nitriet en ammoniak (diazo);
roode ring met salpeterzuur.

Het S. G. was daarbij van 1,005 gestegen tot 1,025. De kleur
was van waterachtig geel geworden.

De eigeelreactie houdt verband met de concentratie, behalve bij
aanwezigheid van urobilinogeen. Dat echter de roode diazoreactie
niet steeds optreedt bij verhoogde concentratie blijkt uit het volgen-
de experiment.

Een kalf van 14 dagen, met melk gevoed, waarvan de urine zeer
laag S.
G. had (1.003) sn waterachtig was, en waarbij de eigeel-en
de roode diazoreactie totaal negatief waren, liet ik drie dagen
vasten.

De urine had toen een S. G. van 1.040, was geel, sterk zuur en
vertoonde de reacties als volgt:

met aldehyd warm, donker geel (niet rood),
met sulfanilzuur nitriet, sterk geel (eigeel),
met sulfanilzuur, nitriet en ammoniak nog geler (geen diazo),
met salpeterzuur bruin, geel-violette ring (niet rood);
{Deze licht paarsroode kleur, of ook wel een bruine ring, treden
meer op, zonder dat de diazoreactie positief is; daarbij is de ring met
■salpeterzuur donkerrood).

Dat de concentratie van de urine, zelfs onder phvsiologische ver-
houdingen invloed heeft op de kleurveranderingen, blijkt wel uit
het volgende voorbeeld:

Een proefkalf werd steeds om 7 uur \'s avonds melk verstrekt.
De urine werd afgenomen den volgenden dag \'s morgens 7 uur,

-ocr page 698-

en dan werd tegelijkertijd weer melk gegeven. De urine was dan
iets geel:
S. G. 1,010, licht zuur en de gele verkleuring trad bij al de
reacties op. Werd echter de urine twee uur na de voeding afgenomen
en onderzocht, dan was het
S. G. b.v. 1,001, de kleur waterachtig,
de reactie neutraal, en de eigeelreactie was totaal afwezig.

Dat de voeding invloed heeft op de roode diazoreactie blijkt frap-
pant uit het volgende :

Van een graskalf ± 4 maanden oud, was de urine lichtgeel.
S. G. 1,025; de eigeelreactie was iets positief, de roode diazoreactie
sterk positief (rood met aldehyd warm, rood met sulfanilzuur,
nitriet en ammoniak, met rood schuim, en ook rood met salpeter-
zuur). Na 2 dagen kunstmatige voeding slechts met melk en water,
was de kleur geler, het
S. G. r,035, de eigeelreactie sterker, maar
de roode diazoreactie was verdwenen.

LITTERATUUR:

E Spaeth. Untersuchung des Harnes.

Sahli. Lehsbuch der klinischen Untersuchungsmethoden.

Utrecht, Juli 1912.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Algemeene afdeeling. Door het hoofdbestuur zijn tot leden dezer
afdeeling aangenomen de veeartsen: H.
Ubbhns te Uithuizermeden,
W. C. A.
Doeve te Utrecht; D. T. H. Monné te Soest, M. van der

J 1

Linde te Utrecht, W. Scheuter te Apeldoorn, A. de Ronde te
Utrecht, G.
Langeler te Markelo, E. J. A. A. Quaedvlieg te
Zevenaar,
F. D. Sigling te Purmerend, R. Bergema te
Leeuwarden.

Het lid dezer afdeeling G. Terpstra te Roordahuizum is over-
gegaan tot de afdeeling Friesland.

Bedankt voor het lidmaatschap Dr. L. de Blieck te Buitenzorg
en P. H. J.
Gasille, gouvernementsveearts te Rembang.

-ocr page 699-

Referaten.

Wilhelm Voller, stud. med. vet. Die Ueberlragitngswcise der liattentrypanoso-
men durch Flöhe.

Voor zijn interessante proeven gebruikte Voller uitsluitend Pulex serraticeps.
Omdat hem bij vorige proeven gebleken was, dat de Trypanosoma criceti zich
hierin goed ontwikkelde, veronderstelde hij, dat dit ook \'t geval zou zijn met de
Trypanosoma lewisi, wat inderdaad waar bleek te zijn.

Na het prepareeren der vlooien (waarbij hij steeds gebruik maakte van vrouwe-
lijke exemplaren, omdat die grooter zijn) en \'t insluiten van het digestieapparaat
in paraffine, maakte hij coupes, waaruit hem bleek, dat een specifieke Leptomonas,
die veel bij die vlooien voorkomt, te onderscheiden is van de Tr. lewisi door een
meer ronden of ovalen vorm en het afwezig zijn van een unduleerende membraan.
Of bedoelde Leptomonassoort slechts een ruststadium is van een slankeren
bewegelijken parasiet, of dat ze te onderscheiden is van Chritidia pulicis, bleef
een open vraag.

Verder vond hij bij verschillende vlooien nog de volgende protozoën: Malpigh-
ella refringens en Nosema pulicis.

Door een voorstelling in een vlooientheater kwam Voller op \'t idee, de daarbij
gevolgde methode van bevestiging der vlooien door middel van een 0,1 m.m.
dikke zilverdraad om den thorax, toe te passen bij z\'n proeven. Hierbij had hij het
groote voordeel, steeds een bepaalde vloo op een bepaalde plaats te kunnen
houden, wat bij vroegere onderzoekingen niet mocht gelukken.

De vlooien, die hij in een tot 18 a 200 C. verwarmd laboratorium eiken dag

—uur op een stevig bevestigde rat liet zuigen, werden overigens bij een tem-
peratuur van 26° in een broedstoof tusschen twee laagjes watten bewaard,
om de natuurlijke situatie tusschen de haren zooveel mogelijk te imiteeren.

Voller nam nu in de eerste plaats proeven om te onderzoeken, of het mogelijk
was, dat ratten-trypanosomen dooc vlooien overgebracht konden worden. Dit
bleek inderdaad \'t geval te zijn, echter pas nadat de vloo ongeveer een week
geleden op een geïnfecteerde rat had gezogen.

Bij de volgende proeven, waarbij te voren zorgvuldig de niet geïnfecteerde
ratten van vlooien en luizen werden gezuiverd, was het resultaat echter zoo
gering, dat V. sterk begon te twijfelen, of \'t zuigen de normale wijze van infec-
teeren was. Een regurgitatie scheen zeer onwaarschijnlijk,waar vlooien, verscheide-
ne dagen nadat ze op een geïnfecteerde rat hadden gezogen, slechts trypanosomen
in \'t laatste gedeelte van den darm vertoonden, terwijl 12—24 uur na de infectie
van de vloo, wanneer de ventriculus wemelt van trypanosomen nooit een infectie
van een rat kon worden teweeggebracht door \'t steken van \'t insect.

Wraar eerst op de defaecatie der vlooien weinig gelet was, werd daarop thans de
aandacht gevestigd. Zorgvuldig werden nu de faeces door de geïnfecteerde vlooien
op de trypanosomenvrije ratten afgezet, met een glazen spateltje verwijderd en
op het tongslijmvlies van andere, niet geïnfecteerde, ratten gebrachf, terwijl
zorgvuldig een laesie van dat slijmvlies werd vermeden.

Het resultaat was verrassend. W7aar bij geen der nu gestoken ratten trypano-

-ocr page 700-

somen werden gevonden, bleken na 5 a 7 dagen 10 van de 14 ratten, waarbij de
vlooien-faeces op de mucosa van\'de tong was gebracht, geïnfecteerd. Hieruit
trekt V. de volgende conclusie: de ratten worden geïnfecteerd door \'t aflikken van
de trypanosomenhoudende faeces, terwijl \'t verder waarschijnlijk is, dat de
infectie kan plaats hebben door de verspreiding der faeces op vochtige huidplaat-
sen of slijmvliezen, b.v. van \'t oog, en door \'t geraken van trypanosomenhoudende
faeces in de steekwond, wat ook al weer eerder zal geschieden door \'t aflikken
der wondjes.

Evenals bij de Pulex serraticeps bleken ook bij andere vlooien van sterk ge-
ïnfecteerde ratten verzameld, als de Ctenopsylla musculi, trypanosomen voor
te komen in de epitheelcellen van den ventriculus.

Bij de hondevlooien bleek echter, dat soms 24 uur na de infecteerende steek
de ventriculus reeds van vlooien gezuiverd was, waarna de trypanosomen zich
vastzetten als een vlokkig beslag tegen den wand van \'t volgende deel van den
digestietractus. Is dit gebeurd, dan is de blijvende infectie van de vloo verzekerd,
verdwijnen echter tevens tijdelijk de trypanosomen uit de faeces, en zijn er pas
weer in aan te toonen, wanneer na 4 dagen of langer het bedoelde vlokkige beslag
zoo dik is geworden, dat de faeces niet ongehinderd meer kunnen passeeren. Hier-
door worden bij de peristaltiek stukken van \'t belegsel van den darm, dusgroote
massa\'s trypanosomen, tegelijk losgerukt, die dus nu de faeces infectieus maken.
Hierdoor is alzoo zonder dat een geslachtelijke voortplanting der parasieten in
\'t vlooienlichaam hoeft te worden aangenomen, volkomen verklaard het bekende
niet-infectieuze stadium van de geïnfecteerde vloo. Bij nauwkeurige onderzoekii -
gen kon dan ook geen geslachtelijke voortplanting in \'t vlooienlichaam worden
waargenomen, doch wel een ongeslachtelijke, zoowel intracellulair als in \'tlumen
van \'t digestieapparaat.

Wel trekt de aandacht de in den regel plompere vorm van den parasiet in
\'tlichaam van de vloo, wat komt door een verdikking van \'tachtereinde, die steeds
de deeling voorafgaat. Opmerkelijk is nog, dat de parasieten zich in de cellen
hoofdzakelijk met naar voren gerichte zweepdraad bewegen, terwijl ze met
\'t achtereinde in de cel dringen.

Verder bleek in tegenstelling met vorige proeven dat bij iedere vloo de intra-
cellulaire trypanosomen in \'t epitheel van den ventriculus zijn aan te toonen,
indien er slechts op gelet wordt, dat de vlooien lang genoeg op de geïnfecteerde
rat zuigen. Eén zuiging is dan echter steeds voldoende. Of de vloo een duurzame
infectie krijgt, daaromtrent beslist de omstandigheid of de parasieten zich in
\'t rectum of den dunnen darm vastzetten ja, of neen. Moeilijk zal \'t zijn te
beslissen of de geschiktheid hiervoor slechts bestaatj na een intracellulaire
vermeerdering.

Bij 25° C. bleken de parasieten minstens 2, misschien nog meer intracellulaire
generaties door te maken. De intracellulaire deeling begint reeds 6 uren na de
infectie van de vloo, terwijl na 24 uren de ventriculus van de vloo meestal reeds
gezuiverd is van trypanosomen.

Slotconclusies:

i°. het voorhanden zijn van een niet-infectieuze periode, levert geen bewijs

-ocr page 701-

voor een geslachtelijke ontwikkeling van de trypanosomen in den tusschen-
gastheer;

2°. de hondevloo brengt de rattentrypanosomen over na afloop van een niet-
infectieuze periode door zijn faeces, die dan door de rat afgelikt worden;

3°. het is niet gelukt een infectie alleen door het steken van de vloo te voor-
schijn te roepen;

4°. een infectie der speekselklieren bij de infectieuze hondevlooien is niet
waargenomen.

Archiv für Protistenkunde, Band 25, Heft 3. K. T. de Boer.

Behandeling van longtubereulose door kunstmatigen pneumothorax.

Klemperer en Samson deelen gevallen mede van longtubereulose in verge-
vorderd stadium, genezen door een hoewel lang bekende, toch weinig toegepaste
methode, nl. het kunstmatig opwekken van pneumothorax. Het betreft gevallen,
waarin één long is aangedaan en de andere klinisch weinig of niet ziek is.

De zieke long collabeert dan en heeft in dien toestand van rust meer kans op ge-
nezing — koorts en expectoratie verminderen, evenals het aantal tuberkelbacillen
en de neiging tot hamoptoe. De bewerking is eenvoudig — men kan direct met
een canule in de pleuraholte steken, riskeert dan echter verwonding van long-
pleura of long, bij eventueele vergroeiingen; beter is het een incisie te maken in de
intercostaalruimte en dan met stompe canule door de pleura te steken (alles onder
locale anaesthesie). De van een kraan voorziene canule wordt met een stikstof-
apparaat in verbinding gebracht —men laat
300—5ooc.c.m.N. instroomen, waar-
door een gedeeltelijke longcollaps ontstaat. (Men gebruikt stikstof, daar zuurstof
en gewone lucht, te snel geresorbeerd worden). Na 6—
10 dagen wordt de N-voor-
raad in de borstholte bijgevuld, ditmaal na eenvoudige punktie met fijne troicard.
Als controle dient een manometer, die tussen canule en stikstofapparaat is in-
geschakeld. Men kan zonder gevaar steeds gaan tot een expiratorischen druk van
10
—12 m.m. kwik. S. ging herhaaldelijk zelfs tot 30 m.m. Hg. Bij te hoogen
druk ontstaat gevaar voor verscheuringen van adhaesies en indringen van gas
in een bloedvat. De pneumothorax moet 1 a
2 jaar onderhouden worden.

De bijvullingen met stikstof moeten soms in tussenpoozen van eenige dagen,
in andere gevallen van verscheidene weken plaats hebben (daar de N. door de
pleura sneller of langzamer wordt geresorbeerd). De graad der longcollaps is op
het Röntgenscherm te controleeren.

Berliner klinische Wochenschrift, 1911 n°. 51. Vrijburg.

Lactis calcicus bij intra-uterine bloedingen.

Mendels en Natiian konden bij vrouwen, die na vorige bevallingen sterke
bloedingen hadden gehad, deze voorkomen, door een maand voor het einde der
zwangerschap eerst
3 en later 4 x daags 1 gram lactis calcicus te geven.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1911 16 Dec. Vrijburg.

Adalin, een nieuw sedativum en hypnoticum.

Gudden beveelt Adalin aan, als een ideaal kalmeerend- en slaapmiddel. Het

-ocr page 702-

wordt spoedig uit het lichaam geëlimineerd, heeft geen nevenwerkingen en geen
kumulatieve werking, en is in groote dosis niet toxisch. Het wordt per os gegeven
in suikerwater of thee. Kleine dosis, 3 a 4
x daags 0,25 a o. 5 gram (mens) werkt
kalmeerend — groote dosis, 1—1
.5 gram (in eens) veroorzaakt na een uur een
rustigen diepen slaap.

Mü-nchener medizinische Wochenschrift. Vrijburg.

Injektie van serum of gedefibrineerd bloed van gezonde mensen bij bloedingen,
haemorrhagische diathese en pernicieuze anaemie.

Zware, levensgevaarlijke inwendige bloedingen worden dikwijls bestreden
door gelatineoplossing subcutaan, per os of rectaal toe te dienen. De werking
is twijfelachtig of gering.
John had bij patiënten met hevige darmbloedingen
veel ^succes met intramusculaire of subcutane inspuitingen van gedefibrineerd
mensenbloed; 2 a 3 injekties van 30—50 ccm. ieder, met 2—3 dagen tussenpoos,
hadden tengevolge, dat de darmbloedingen uitbleven.

Bij een geval van haemorrhagische diathese en daarbij optredende huidbloedip-
gen werd viermaal, en in een geval van pernicieuze anaemie tweemaal subcutaan
mensenserum ingespoten, telkens 15 a 40 c.c.m., met zeer goed resultaat.

Op welke wijze in deze gevallen het ingevoerde bloed en serum werken, is
moeilijk te zeggen: bij bloedingen tracht het organisme op de bloedende plaats
een stolsel te vormen, dat het bloedvat afsluit, dit gelukt ook meestal, vooral als
de bloeddruk (door het bloedverlies) lager geworden is. Onder de inwerking van
thrombokinase vormt zich dan bij aanwezigheid van kalkzouten uit het thrombo-
geen,
het thrombin, dat de fibrinestolling bewerkt. Bij haemophilie is er een aan-
geboren gebrek aan thrombokinase — ook door toxische of infectieuze oorzaken
schijnt die toestand tijdelijk op te kunnen treden, zoodat spontane bloedstelping
niet optreedt. Deze gestoorde lichaamsfunctie schijnt nu door seruminjektie weer
opgewekt te worden.

In plaats van mensenserum kan desnoods ook serum van dieren worden ge-
bruikt. De gunstige invloed van bloedinjektie op pernicieuze anaemie wordt toe-
geschreven aan een prikkeling door het vreemde bloed van het roode beenmerg
(de fabriek der roode bloedlichaampjes).

Münchener medizinische Wochenschrift, 1912, 59. 4. bl. 186.. Vrijburg.

Behandeling van miltvuur.

Becker bepleit bij de behandeling van miltvuurpuisten de expectatieve be-
handeling, en veroordeelt
in elk geval het chirurgisch optreden, incisie en cauteri-
satie der pustula maligna. Van 44 gevallen van pustula maligna zag B. met de
conservatieve methode 33 genezingen en 11 sterfgevallen. Bij 12 der patiënten
echter werden bacteriën in het bloed aangetoond, van deze genazen slechts twee.
(bij een van deze laatste was miltvuurserum ingespoten). Van de 32 overigen,
waarbij geen miltvuurbacillen in het bloed waren aan te toonen, stierf maar één.

De behandeling bestaat in: strenge bedrust, bedekken der puist met alkohol-
verbanden dat door zijn werking in de diepte, spoedige demarkatie en korst-
vorming bevordert.

-ocr page 703-

Inwendig herhaalde alkoholgiften om de hartactie aan te zetten.

Bij beginnende demarkatie, boorzalfverbanden.

(Om bacillen in het bloed aan te toonen, wordt met een spuitje 10—20 ccm. bloed
uit een armader gezogen, dadelijk gemengd met een buisje vloeibaar gemaakte
en op 450 afgekoelde agar, in Petri-schaaltje gegoten en 24 uren in debroedstoof
gezet).

Bij aanwezigheid van bacillen in het bloed is de prognose zeer ernstig — zijn er
veel bacillen in het bloed, dan zeer ongunstig. Bij zware infectie meestal hooge
koorts, soms verloopen echter ook doodelijke gevallen zonder koorts.

Münchener medizinische Wochenschrift, 1912. 59. 4.

Vrijburg.

Serum-dood door anaphylaxie.

Om anaghylaxie te voorkomen, wordt gewoonlijk aangeraden om bij patiënten
die met heteroloog serum behandeld worden, de tweede maal, het serum niet intra-
veneus maar subcutaan te geven.

Dreyfuss zag echter bij een aan diphterie lijdend kind, de dood optreden na
subcutane injektie van diphterie (paarde) serum, onder verschijnselen van ana-
phylaxie. Een jaar te voren was bij datzelfde kind prophylactisch een subcutane
diphterieserum-inspuiting gedaan.

D. raadt daarom dringend aan, bij mensen, wien te voren reeds serum werd
toegediend, steeds serum te nemen van een andere diersoort, dan die, waarvan
het eerste serum afkomstig was.

Münchener medizinische Wochenschrift, 1912. 59. 4. Vrijburg.

De pest op Java.

Van Loghem schrijft over de pest op Malang (Java):

Prophylactische entingen met haffkine-vaccine en vaccine van Dr. Nijland
(Batavia) hadden in zooverre weinig succes, dat van de geënte personen, die later
pest kregen, een evengroot percentage stierf, als van de niet-geënte aangetasten.
Het bleek, dat de besmetting van den mens, (afgezien van de gevallen van long-
pest) bijna uitsluitend gebonden is aan de aanwezigheid van besmette ratten.
Hier komt slechts de huisrat (mus rattus) in aanmerking. De besmetting moet
men zich zeer waarschijnlijk als volgt voorstellen: de op de zieke ratten verblijven-
de vlooien (xenopsylla cheopis) verlaten na den dood van den gastheer het cada-
ver en zoeken een andere rat op. Zijn alle bereikbare ratten gestorven, dan bijt
de vloo, na enkele dagen, door honger gedreven, ook den mensen besmet dien met
pest. In huizen van inlanders, waar gewoonlijk veel ratten voorkomen, is deze
wijze van besmetting zeer voor de hand liggend. Het streven is dan ook in de
besmette streek de huizen zoo te maken, dat de ratten er niet gemakkelijk in
kunnen nestelen.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1912. ie helft n°. 4.

Vrijburg.

-ocr page 704-

Ingezonden.

Dj critische opmerkingen van Dr. H. A. Vermeulen naar aanleiding van mijn
artikel over „de contagieuse pleuro-pneumonie onder de remonte-
paarden in het remonte-depot te Milligen.

In de 15de aflevering van dit tijdschrift doet Dr. H. A. Vermeulen mij de eer
aan een critiek te leveren naar aanleiding van mijn in opschrift genoemd artikel.
Het spijt mij hieruit te moeten merken, dat ik (om door alle veeartsen te worden
begrepen) in mijn artikel niet overal voldoende duidelijk ben geweest, Dr.
V. schijnt
tenminste met enkele dingen moeilijkheden te hebben gehad. Hiermede wil ik
probeeren mijn fout te herstellen en Dr. V. trachten duidelijk te maken, wat hij
niet heeft kunnen begrijpen, nl. dat de stoornissen in de beweging, bij paarden
aan borstziekte lijdende, niet berusten op een spierlijden, maar op een zenuwlijden.
Hij kan zich niet voorstellen, dat bij een coördinatie-stoornis de spierkracht be-
houden blijft.

Uit de opmerking van Dr. V. „Onverschillig of een lijden primair van myo-
genen of van motorisch-neurogenen aard is, de spierkracht zal in beide gevallen
er wel onder lijden.!" blijkt, dat hij veronderstelt, dat in mijn voorstelling alle
motorische zenuwen zijn aangedaan, maar
in dit verband is door mij niet gesproken
van motorische zenuwen. Ik sprak
hier van een coördinatie-stoornis, dus van een
stoornis in de harmonische samenwerking tusschen verschillende spiergroepen,
dat is dus van een c«//?^-stoornis.

Verder schijnt Dr. V. niet te begrijpen, waarom door mij de paralyse van den
nervus facialis en den nervus Iabialis als twee verschillende aandoeningen worden
genoemd. Hij meent, dat met den nervus Iabialis hier alleen de eindvertakkingen
van den nervus facialis kunnen zijn bedoeld, omdat de nervus Iabialis superior
een zuiver sensible trigeminustak is, maar waarom heeft Dr. V. hier den nervus
Iabialis inferior of juister de n. Iabii inferioris vergeten? Hij moet toch weten
dat de onderkaaktak van den nervus trigeminus een gemengde zenuw is, welke
de huid, het slijmvlies en de spieren van de onderlip, zoowel van sensible als
motorische zenuwen voorziet.

De critiek van Dr. V. komt mij niet welwillend voor, waarvoor mijns inziens
geen reden is geweest.

Dat het voor Dr. V. esn groote teleurstelling moet zijn, dat hij van zijn schild-
klierpoeder-behandeling bij cornage niet veel meer kan verwachten, als mijn
opvatting over het ontstaan van dit lijden juist is, kan ik mij begrijpen, maar
had geen reden mogen zijn om tegen deze opvatting stelling te nemen, als door
hem in zijn critiek is gedaan.

Door den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht is mij,
bij aanschrijving, dato 3 April 1911, n°. 455 en op verzoek van Dr. V., het gebruik
van schildklierpoeder bij cornage aanbevolen. In Januari 1912 bracht ik aan
genoemden Inspecteur een rapport uit over de borstziekte, dat in vorm en inhoud
slechts weinig verschilt van m:jn tijdschrift-artikel. In dit rapport vermeldde ik
tevens, wat ik van het gebruik van schildklierpoeder bij cornage verwachtte en

-ocr page 705-

liet daarbij, naar mijn meening, het werk van Dr. V. alle recht wedervaren. Dat
dit in het tijdschrift-artikel niet is geschied, komt, omdat Dr.. V. (wien ik be-
leefdheidshalve mijn rapport had toegezonden) zijn mededeelingen niet gepubli-
ceerd wenschte te zien. Ik veronderstelde, dat het vermelden van naam en werk
van Dr. V. hem welgevallig zou zijn, toen echter bleek van niet, heb ik om hem
ter wille te zijn, geschrapt, wat ik kon, meer kan hij niet verlangen.

Als ik niemand benadeel of te kort doe, heb ik recht om mijn wetenschap (hoe
ook verkregen) te gebruiken om andere wetenschappelijke vraagstukken op te
lossen, zoo niet,? dan spare men mij de zoogenaamde
vertrouwelijke wetenschappe-
lijke mededeelingen. Dit naar aanleiding van hetgeen door Dr.
V. is gezegd
over de aandoening van den nucleus ambiguus.

Ik vermoed, dat vele lezers wel begrepen zullen hebben, dat meer, in den zin
van: „persoonlijk ben ik geneigd om cornage na borstziekte als meer van cen-
tralen oorsprong te beschouwen", vóór geneigd had moeten staan. De opmerking
door Dr. V. hieraan vastgeknoopt, iaat ik dus geheel voor zijn rekening.

Wat de rest van de opmerkingen van Dr. V. betreft, geloof ik, dat de lust tot
critiseeren den criticus zoodanig te pakken heeft gehad, dat hij heelemaal heeft
vergeten met den clinicus in plaats van met den patholoog-anatoom te doen te
hebben. In verband met de waargenomen verschijnselen, mag een clinicus spreken
van een zenuwaandoening, zonder haar onder het microscoop te hebben gezien.
Elk practicus spreekt toch zonder het minste gewetensbezwaar van radialis-,
facialis- of welke paralyse ook, zoodra hij daarvan de symptomen voor zich ziet,
al heeft hij nooit onder het microscoop een geparalyseerde zenuw gezien. Zoolang
de patholoog-anatoom niet aantoont, dat de clinicus het mis heeft, heeft de clinicus
het recht zijn meening voor juist te houden. Zoolang Dr. V. mij niet kan aan-
toonen, dat de post mortale verschijnselen in strijd zijn met mijn opvatting, heb
ik het recht de meening te verkondigen, dat de stoornissen in de beweging, bij
paarden aan borstziekte lijdende, worden veroorzaakt door zenuwlijden, tenge-
volge van toxinenwerking. Door experimenten zou hier ook veel licht kunnnen
worden verschaft. Deze proefnemingen zijn niet zoo bijzonder moeilijk, maar
toch ontbreekt mij de gelegenheid ze te nemen. Eenigen tijd geleden werden nl.
in „Het Paard" een groot aantal paarden genoemd, welke van ouders, aan cor-
nage lijdende, afstamden en welke niet cornard waren. Bij deze paarden mag
men dus den aanleg of liever vatbaarheid voor cornage veronderstellen. Het zou
van belang zijn te weten, of men hierbij, door inspuiten van bacterievergiften,
cornage kan verwekken.

Dr. V.\'s opmerking, dat de oude Günther reeds bekend was met de stoornissen
van het zenuwstelsel in het beloop van de z.g. borstziekte, ligt geheel in de lijn
van mijn betoog. Uit de stoornissen van het zenuwstelsel was het juist, dat ik
veronderstelde met zenuwaandoening in plaats van met spieraandoening te doen
te hebben. Ik heb nergens beweerd nieuwe waarnemingen te hebben gedaan,
alleen heb ik getracht ze ergens anders onder thuis te brengen.
Günther\'s opvat-
ting over het ontstaan van cornage was mij dunkt wel eenigszins anders dan de
mijne, als hij het met „Alterationen der Lungen" in verband bracht.

En nu het slot van Dr. V.\'s critiek. Ik had er gaarne het zwijgen toegedaan,

-ocr page 706-

maar wil den indruk niet vestigen ermede in te stemmen. Evenals \'Vondel den
lasteraar van wijlen Hugo de Groot terecht wijst met de woorden:

„Gij helhond past het U dien Hercules na te bassen"

„Te sleuren op^\'t autaar den Fenix in zijn assen", tracht Dr. V. mij terecht te
wijzen door
Thomassen onbereikbaar hoog en mij onmeetbaar laag te stellen.
De^criticus is hier met een godheid komen aandragen om de kleinheid van zijn
tegenstander in het licht te stellen.

Om in den toon van Dr. V.[_te^_spreken, zou ik op mijn beurt kunnen vragen:
„Foei mijnheer
Vermeulen, dientjj-ijjüdus de wetenschap, om zonder behoor-
lijke argumenten het werk van^een^tegenstander te veroordeelen?" In vereering
voor mijn oud-leermeester
Thomassen doe ik zeker voor Dr. V. niet onder, maar
ben door de grootheid van
Thomassen toch niet]zoo verblind geworden, om niet
te zien, dat ook hij niet geheel onfeilbaar was. Het zou mij spijten, indien in mijn
artikel nog iemand anders dan Dr. V. iets ten nadeele van het werk van
Tho-
massen
had gelezen. Ik zelf kan er niets in vinden, dat van minder waardeering
spreekt, dit is trouwens ook allerminst de bedoeling geweest. Van het verbeteren
van het werk van
Thomassen is dan ook heelemaal geen sprake.

Milligen, Augustus 1912.

j. van zljverden.

De belangen van de praktizeerende veeartsen.

Van de afdeeling Utrecht van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland is ter behandeling op de a.s. algemeene vergadering het
volgende voorstel ingekomen:

„Het Hoofdbestuur wordt uitgenoodigd tot het rondzenden van een circulaire
„aan alle praktizeerende veeartsen in ons land, waarin wordt gevraagd welke
„misstanden in de praktijk hun ontevredenheid opwekken, om daarvan de meest
„urgente zaken aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en eventueel
„voorstellen tot opheffing of verbetering van gebleken misstanden te doen."

De afdeeling Utrecht wenscht, bekend met het feit, dat er bij een aantal prak-
tizeerende veeartsen ontevredenheid bestaat in verband met misstanden, welke
zich in de praktijk voordoen, dat het Hoofdbestuur een onderzoek instelle en
eventueel middelen tot opheffing of verbetering zal aangeven. De afdeeling wenscht
als een goed geneesheer de oorzaak, de causa van de kwaal te leeren kennen, om
daarna een causaaltherapie in te stellen.

Het Hoofdbestuur wenscht dezen weg niet in te slaan, hoewel niet onbekend
met het feit, dat een groot aantal praktizeerende veeartsen grieven hebben, wenscht
het deze grieven niet nader te leeren kennen, het wenscht niet te weten waarom
zoo vele veeartsen niet zijn ingenomen met de werking van de Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nederland en in het bijzonder niet met de
wijze waarop deze Maatschappij de belangen der praktizeerende veeartsen

-ocr page 707-

behartigt; een dergelijk onderzoek is volgens het Hoofdbestuur „geheel overbodig"
praktizeerende veeartsen, die iets te klagen hebben, kunnen zich vervoegen bij
het Hoofdbestuur of bij de Commissie voor de beroepsbelangen.

Krijgt het Hoofdbestuur zijn zin, dan zal de zaak in de toekomst op denzelfden
voet worden voortgezet, met uitzondering dat de bevoegdheid van de Commissie
voor de beroepsbelangen wordt uitgebreid, een Commissie waarvan sinds haar
in werking treden bijna nimmer gebruik is gemaakt, een Commissie, die zelfs
in de emotievolle tijden, welke achter ons liggen, door de praktizeerende veeartsen
niet is geconsulteerd en waarvan nu toch duidelijk gebleken is, dat het een over-
bodig instituut is. Het Hoofdbestuur wenscht krachtens zijn praeadvies zich niet
op de hoogte te stellen van hetgeen er in de kringen van de praktizeerende vee-
artsen omgaat, het deert het Hoofdbestuur blijkbaar niet, welke de redenen tot
ontevredenheid zijn, het wenscht niet evenals de afdeeling Utrecht eencausaal-
therapie, neen een symptomatische, een Julapiusdrankje.

Ik vermoed dat het Hoofdbestuur voor een deel althans tot dit advies gekomen
is door de op den 2/sten Januari 1912 te Utrecht gevallen beslissing, uit welke
beslissing men zou mogen afleiden, dat eene nadere aaneensluiting van de prak-
tizeerende veeartsen in Nederland, door hen zeiven niet gewenscht wordt.

Wie aan de voorbereidende werkzaamheden voor deze vergadering heeft
deelgenomen weet wel beter. En wanneer mijne meening juist is dan zou ik het
Hoofdbestuur beleefd willen opmerken, dat het niet op de hoogte is, want dat er
wel ontevredenheid is, maar dat men het er nog niet overeens is op welke wijze
men er aan tegemoet zal komen.

De redenen, waarom het te Utrecht niet tot eene oprichting van eene vereeni-
ging van praktizeerende veeartsen is gekome" zijn mijns inziens de volgende:

i°. omdat een groot aantal voorstanders van eene dergelijke vereeniging niet
aanwezig waren;

2°. omdat velen eerst wenschten af te wachten, wat de voorgestelde reorganisatie
van de Maatschappij zou brengen;

3°. dat het tot stand komen van eene dergelijke vereeniging noodlottig zou
zijn voor de Maatschappij ter bevordering van de Veeartsenijkunde in Nederland,
eene meening waartoe de redevoering van den voorzitter van de Maatschappij
het hare heeft bijgedragen.

In het bijzonder deze laatste oorzaak is door mij betreurd; ik heb het betreurd,
dat op deze vergadering niet genoeg tot de aanwezigen is doorgedrongen, dat het
nimmer de bedoeling van de voorstellers geweest is, om eene vereeniging op te
richten, welke zich zou keeren tegen de Maatschappij, evenmin als dit het geval
is geweest, bij de oprichting van de Vereeniging van praktizeerende veeartsen
in Zuid-Holland en hetgeen de notulen op de meest ontwijfelbare wijze kunnen
bevestigen. Hetgeen de voorstellers wenschten was niet anders dan uiting te
geven aan hun solidariteitsgevoel, het was niet anders dan om te komen, evenals
in zoovele andere beroepen, tot eene
vakorganisatie.

Ik heb het gewaardeerd dat de voorzitter en de secretaris van het Hoofdbestuur
toen zij meenden dat het bestaan van de Maatschappij gevaar liep, ook al was
dat gevaar denkbeeldig, dat zij toen voor de belangen van de Maatschappij zijn

-ocr page 708-

Opgegaan, ik lieb met belangstelling de vlotte, wel voorbereide rede Van derl
voorzitter der Maatschappij aangehoord, maar na afloop en na het lezen van zijn
artikel „de Splijtzwam", maakte zich ook van mij de gedachte meester, dat ook
deze voorzitter van de Maatschappij niet heeft begrepen waar het omgaat.

Toen door een der Friesche veeartsen, die verklaarde tevens te spreken namens
vele Friesche Collega\'s, den voorzitter der Maatschappij gewezen werd op de
onaangename behandeling, welke zij van den kant van den Districtsveearts te
Leeuwarden te verduren hadden en ook op de wijze waarop zij door de Rijkssserum-
inrichting in de uitoefening van hun beroep benadeeld werden, wat gaf toen de
voorzitter ten antwoord?: „Heeft U zich daar ooit voor gewend tot het Hoofd-
bestuur?" Men had wijselijk besloten niet te debatteeren, maar ware hier een
interrumptie op hare plaats geweest, dan had het moeten klinken: Juist, nu
raakt U de wonde plek aan!

Een der grieven van de praktizeerende veeartsen is dat de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde niet voldoende waakt voor hunne belangen,
niet actief genoeg is, niet uit eigen beweging ingrijpt, maar eerst daartoe moet
worden uitgenoodigd, hetgeen ook is opgemerkt tegenover wetten het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht betreffend.

Dat het Hoofdbestuur met het eerste deel van de klacht van de Friesche collega\'s
onbekend zou zijn is misschien mogelijk, wat het tweede deel betreft kon dat niet,
immers de tweede secretaris van het Hoofdbestuur had kort te voren in zijne
afdeeling eene lezing gehouden over: „
Het terrein van tien praktizeer enden veearts
betreden door ambtenaren van de li ij ksseruminrichting.
\'\' (Tijdschrift voor veeartse-
nijkunde i Sept. 1911. blz. 674).

Ik kan dus constateeren, dat wij op het oogenblik ter behartiging van onze
belangen hebben: een Hoofdbestuur, dat, hoewel bekend met verschillende
grieven van praktizeerende veeartsen, niet optreedt alvorens het officieel wordt
uitgenoodigd. Daarnaast een Commissie voor de beroepsbelangen, welke op haar
beurt eveneens eerst in beweging moet worden gezet, voordat zij iets onderneemt.
Is het dan niet te verklaren, dat onder zulke omstandigheden in een provincie
zich een dertigtal veeartsen vereenigen, die onvervalscht lid willen blijven van
de Maatschappij, maar waar het geldt hun standsbelangen er den voorkeur aan
geven zich zelf te redden.

Wat heeft de Maatschappij b.v. gedaan tegen den steeds wassenden stroom van
gediplomeerde hulpkeurmeesters? Bestond er voor het Hoofdbestuur geen aan-
leiding om aan de hand van de geschiedenis van de vleeschkeuring in Nederland
de Regeering er opmerkzaam op te maken, dat het tot stand komen van eene
wettelijke regeling der vleeschkeuring in ons land op zeer groote bezwaren schijnt
te berusten? En had daarbij niet geredelijk verzocht kunnen worden met het
vormen van gediplomeerde hulpkeurmeesters te wachten totdat een wet in staat
van wijzen verkeerde? Nu heeft men een leger van dergelijke menschen, wil men
ze later gebruiken, dan zal men van voren af aan moeten beginnen en hen weder
cursussen moeten laten volgen. Meer dan een van hen, die vroeger zeer goed bij
waren, verklaren nu vrijwel alles te zijn vergeten. Nu heeft men uit hen vee-
opzichters gerecruteerd, veeopzichters, die tuberculineeren, koppelonderzoek

-ocr page 709-

Verrichten, marict- en stalinspectie houden enz. enz., die de veeartsenijkunde
vrijwel uitoefenen als bedrijf en waartegen eene aanvulling van art. i van de
wet van den 8sten Juli 1874 (staatsblad n°. 98) zeer gewenscht zou zijn.

In vele plaatsen waar bekwame collega\'s aanwezig zijn, die gaarne zelf dezen
arbeid zouden verrichten, worden gediplomeerde hulpkeurmeesters tot hoofd
der keuringsdienst benoemd.

In een stad in mijne omgeving was verleden jaar een fabriekje, hetwelk tijdens
de epizoötie van het mond- en klauwzeer een voorbehoed- en geneesmiddel tegen
deze ziekte maakte. Een van de agenten, die met het middel den boer op ging
was een gediplomeerd hulpkeurmeester, die bij het aanprijzen van zijn middel
aan de veehouders mededeelde, dat hij „ook nog zoo\'n beetje veearts was."

En is het dezen menschen euvel te duiden? Zeker er is hun niets beloofd, maar
zij hebben toch ook niet kunnen denken en vermoeden, dat de staat hun opleiding
voor niets bezorgde en velen hebben naast tijd en geld hun positie er voor opge-
offerd.

Wat heeft de Maatschappij gedaan toen eenigen tijd terug door het indienen
van het amendement
van Foreest er gevaar bestond, dat de Tweede Kamer
zou weigeren een post toe te staan voor het aankoopen van drachtige runderen
ten behoeve van het verloskundig onderwijs aan de Veeartsenijschool te Utrecht?
Er bestond toen groote kans, dat die post bestemd zou worden voor de opleiding
van veeverloskundigen? En waar had het dan heen gemoeten?

Door praktizeerende veeartsen is toen in <le groote dagbladen het ongewenschte
en het onlogische van het amendement uiteengezet. Op deze artikelen konden
zich toen andere Kamerleden beroepen en daardoor is het amendement gevallen.
Geenszins dat wij er voorstanders van zijn om de embryotomie te leeren op drach-
tige runderen. Integendeel. De methode is te duur, biedt bovendien te weinig
gelegenheid en de kans is te onzeker. De vee verloskundigen leiden hur.no leer-
lingen uitsluitend op aan het phantoom onder moeilijke omstandigheden, der
natuur zoo getrouw mogelijk nagebootst, maar zij stellen den cisch, dat een
groot
aantal embryotomiên
door een leerling verricht worden, alvorens hij als afgericht
kan worden beschouwd. Experimentecren op de drachtige runderen duldt de
clienteele van den veeverloskundige niet. Maar daar ging het toen nietom. Van
bevoegde zijde was ons gezegd, dat de landbouw-autoriteiten in de Kamer veel
voor het amendement gevoelden. En wat hadden wij dan gekregen? Nu wordt
de veeverloskundige door de wet geduld, maar dan zou hij tevens door den Staat
zijn gebreveteerd!

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 15 April 1910, blz. 270, spreekt

een van de redacteuren in verband met het opereeren in de praktijk..........

. . . .hem (de prakticus M.) van te voren nog meer ,,messerscheu" te maken dan hij
reeds is.
Het is mij bekend, dat in medische kringen deze woorden zeer de aan-
dacht getrokken hebben en ook dat men er zich over verbaasd heeft, dat men
in de Veeartsenijkunde aan eene dergelijke belangrijke zaak niet meer attentie
schenkt. Velen hadden verwacht dat het Hoofdbestuur in zijne eerstvolgende

-ocr page 710-

vergadering dit punt ter sprake had gebracht, zoo noodig een onderzoek zou
hebben ingesteld, en wanneer deze opmerking niet geheel ongegrond was, dan
getracht zou hebben verbetering in de toekomst te krijgen.

Er was nu toch wel een klacht, al was die klacht niet officieel bij de Maatschappij
ingebracht. Zij stond toch in haar officieele orgaan. Een klacht, niet van den
eersten den besten, maar van ccn klinisch Ieeraar der Veeartsenijschool, van
iemand van erkende bekwaamheid. Wij weten niet welke bedoeling de schrijver
er mede gehad heeft, maar wij begrijpen dat hij zelf, niet mes-schuw en veearts
in hart en nieren, heeft willen wijzen op een wond, welke reeds te lang haar
genezing verbeidt.

Het is toch immers voor een praktizeerend veearts van het grootste gewicht,
dat hij goed over „zijn mes" kan beschikken. Immers ook het gewone publiek
begint ook in de veeartsenijkunde meer en meer het operatief ingrijpen te waar-
decren, het publiek wenscht ook zoo gaarne eens
te zien wat men vermag.
SEn heeft hij, die deze kunst verstaat, niet een grooten voorsprong op zijn collega\'s,
die in dit opzicht ten achter zijn? Geeft het ons niet een zekerheid in ons op-
treden, schenkt het ons geen „sicheres Auftreten?

Heeft het Hoofdbestuur geen aanleiding gevonden, na hetgeen collega van dej;
ff Sande overkomen is, aan de algemeejie vergadering voor te stellen: dut de junctie
van lid van de Redactie van het Tijdschrift en lid van het Hoofdbestuur in de toekomst
onvereenigbaar zal zijn?

Ik zou nog meerdere feiten kunnen opsommen, maar het is thans genoeg. Ik
wensch niet te critiseeren of te hekelen, maar ik heb alleen willen aantoonen, dat
de Maatschappij voor onze wetenschap veel gedaan mag hebben, dat zij echter in
het behartigen van de sociale belangen voor de veeartsen belangrijk is te kort
geschoten.

Nu wenscht de Maatschappij uitbreiding van de bevoegdheid van de Commissie
van de beroepsbelangen. Wat heeft de Commissie voor ons praktizeerende vee-
artsen gedaan, wanneer wij ook hier de balans gaan opmaken, wijst zij dan niet
eveneens een deficit aan? Door het voorstel n°. 74 van het Hoofdbestuur mag
de commissie zelfstandig een onderzoek ter hand nemen. Mocht dc commissie
dit dan vroeger niet? Was dit haar verboden? Of hebben wij het voorstel van het
Hoofdbestuur op te vatten als eene stille wenk aan de commissie om voortaan
wat actiever te zijn? In het Tijdschrift van 1 Juni 1912 vinden wij het verslag
van de commissie over het jaar 1910. Het verslag is sober, de commissie heeft
het zelfs in de emotievolle tijden niet noodig geacht samen te komen. Alles werd
langs den papieren weg afgedaan. Verder keurt de commissie den open brief
van collega
de Leur unaniem onvoorwaardelijk af. Het is een vonnis zonder toe-
lichting, wat de commissie afkeurt weten wij niet. De open brief? de vorm? de
inhoud? Zijn de feiten onwaar? overdreven? Weet de commissie dat slechts een
deel genoemd is? Weet de commissie dat enkelen gevraagd hebben hunne namen
niet te noemen, omdat het hen zou schaden. Weet de commissie dat wij reeds thans
dc gunstige gevolgen kunnen bespeuren? Hier komt ons niet onbegrijpelijk voor,

-ocr page 711-

want ook al kunnen wij het niet billijken, wij kunnen het begrijpen. Een commis-
sie waarvan de voorzitter districtsveearts is en de secretaris adjunct-directeur
van een slachthuis is, een commissie, waarvan dus de leiding berust bij niet-
praktizeerende veeartsen, die kan zich niet indenken, waardoor wij onze belangen
geschaad voelen.

Verder spreekt de commissie van ,,het voeren van een actie tegen de Serum-
inrichting." Wij weten niet van welk standpunt de commissie de Seruminrich-
ting beschouwt. Er is gezegd: de Rijksseruminrichting is geen inrichting voor de
veeartsenijkunde, maar ten dienste van den landbouw en dan valt zij buiten
den kring van onze wetenschappelijke beschouwingen, dan zullen wij haar alleen
bezien als staatsinrichting, wanneer onze belangen met haar in conflict komen.

Ik voor mij heb altijd meer in de Rijksseruminrichting de zakenmensch dan
de wetenschappelijke man bewonderd en ik heb mij vaak verlustigd in de pak-
kende reclame, waarmede zij in haar verslagen haar middelen aanprijst, ik heb
dikwijls haar tact bewonderd, waarmede zij haar jaarlijksche omzet weet te
vergrooten, waarmede zij telkens middelen, welke niet in den smaak vallen door
andere weet te vervangen, haar scherpe blik en haar inzicht bij de keuze van
de sera en entstoffen leeren bewonderen.

Immers wanneer wij lezen, dat de Rijksseruminrichting een entstof ter beschik-
king stelt
tegen het besmettelijke bloedwateren (Piroplasmose) der runderen, dan
zullen wij ons glimlachend afvragen, hoe het toch staat met de besmettelijkheid
van die ziekte, wij zullen gaarne willen weten op welke wijze die entstof vervaar-
digd wordt, welke werking men er van verwacht en bovenal op welke weten-
schappelijke grondslagen de seruminrichting deze entstof als entstof aanbeveelt.
Maar wij zullen ons onaangenaam voelen aangedaan, wanneer wij straks in de
verslagen zullen lezen dat de entstof van 99 tot 100 % een gunstig resultaat heeft
gehad. Ik heb vaak piroplasmose gezien, sporadisch, een geval op een bedrijf te
midden van een veerijke streek, nu eens hier dan weer daar, en bovendien wij
weten het, bij eene doelmatige behandeling komt het zelfs in de ernstigste gevallen
tot genezing.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 15 October 1911 wordt eene
beschrijving gegeven van een onderzoek van de oogziekte welke verleden zomer
onder de runderen geheerscht heeft,
keratitis in/ectiosa, keratitis pyobaeillosa.
Ik hoop later gelegenheid te hebben op deze ziekte uit een aetiologisch oogpunt
in zoo hooge mate interessant, terug te kunnen komen, maar onze geschäfts-
fähige Seruminrichting heeft het pyogenesserum als preventief en curatief middel
tegen deze ziekte aanbevolen en nu wensch ik voorloopig onze wetenschap te
waarschuwen in dit opzicht geen flater te begaan. Het grootste aantal aange-
taste dieren uit een koppel bedraagt volgens mijne aanteekeningen 18 %. Men
zal dus voor dit serum als praeventief middel reeds een succes kunnen boeken
van 82 %. Bovendien zal het onder gezegende omstandigheden werken, want
wanneer de weersgesteldheden aan deze ziekte ongunstig worden, houdt zij als
met een tooverslag op verder slachtoffers te maken. En als curativum zal het
zijn weerga niet vinden. Immers wie zich de moeite getroost nu de runderen eens
na te gaan, welke verleden jaar aan de ziekte geleden hebben, zal er zich over

-ocr page 712-

verbazen, dat deze ziekte zoo weinig spoor heeft nagelaten en vaak in ernstige
gevallen,
zonder eenige behandeling, tot eene restitutio in integrum heeft geleid.

In de veeartsenijkunde wordt van sera en entstoffen een veel ruimer gebruik
gemaakt dan in de geneeskunde. Voor een groot deel moeten wij dit toeschrijven,,
dat de subjectieve gewaarwordingen van onze patiënten ons, veeartsen, niet
bereiken. Toen eenigen tijd geleden in het
Tijdschrift voor Geneeskunde een ver-
slag werd gegeven van seruminspuitingen tegen tuberculose in een der Amster-
damsche ziekenhuizen besloot de schrijver met de volgende ontboezeming:
wanneer ik ooit aan tuberculose zou gaan lijden, clan zou ik nooit met serum
wenschen te worden behandeld, noch met dat van
Spronck nog veel minder
met dat van
Marmorek." Wanneer de dieren konden spreken, zou dan niet
reeds na de eerste inspuitingen, de afgifte van de prophylactine zijn stop gezet?

Juist dit gemis van kennis van de subjectieve gewaarwerdingen maant ons
veeartsen bij de bereiding en de aanwending van sera en entstoffen tot voorzich-
tigheid aan. Den bereider noopt het tot een zeer scherpe controle, den prakticus,
die zelfstandig wil blijven, tot eene voorzichtige beoordeeling. Nergens zoo als
hier, zullen wij zoo scherp
het post en propter van elkaar moeten trachten te
scheiden, en wie zoo handelt, zal er zich later niet over te behoeven te beklagen,
dat hij heeft medegewerkt aan vele der thans bestaande en nog komende statis-
tieken, welke den toets der critiek niet kunnen doorstaan en de Nederlandsche
veeartsenijkunde als wetenschap ontsieren.

Ik weet heel goed dat een ieder, die de wetenschap beoefent, en die wetenschap
productief wil maken en haar ingang wil doen vinden bij een leekenpubliek, wel
eens wat water in zijn wijn moet doen, wel eens iets meer doet, dan hij tegenover
zijn wetenschappelijk geweten kan verantwoorden. Maar
ik betreur het dat eene
staatsinrichting geleid door veeartsen, bij gebrek aan onvoldoend voorbereide
en onvoldoend gecontroleerde proeven
collega\'s gebruikt als experimentatoren
en de dieren van hun clienten als proefdieren, ik betreur het dat de Rijksserum-
inrichting wetende welk gevaar aan een methode verbonden is, toch ons den
boer laat opgaan met een entstof, welke bij haar aanwending meer van een ver-
gift dan van een entstof heeft.

Omdat de seruminrichting kosteloos hare stoffen beschikbaar stelt, dwingt
de strijd om het bestaan ons om van deze middelen gebruik te maken. De onbe-
kendheid met de bereiding, de onwelwillendheid waarmede wij behandeld worden
wanneer wij om inlichtingen vragen, maakt ons veeartsen in dit opzicht tot
empiristen, tot instrumenten in hare handen, en wie zich beklaagt, wanneer
de inenting ongunstig uitvalt, wordt hoovaardig afgescheept, omdat zij zich
wel bewust ziet van haar enormen invloed en haar enorm gezag.

Ik waardeer het goede wat de seruminrichting heeft tot stand gebracht, maar
ik betreur niet minder datgene wat nog meer gedaan had kunnen worden, wan-
neer de seruminrichting seruminrichting ware gebleven, wanneer zij zich niet had
opgesteld als de concurrent, maar als de medewerker van den praktizeerenden
veearts, wanneer zij er verre van ware gebleven van de leiding te nemen van
wat met zou kunnen noemen: ,,de veterinaire politiek."

Ik voor mij zie in de oprichting van ééne vereeniging van praktizeerende vee-

-ocr page 713-

artsen, waarvan de leden tevens lid zullen moeten zijn van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde, de beste waarborg voor de behartiging van
hun belangen. Eene vereeniging dus van vakmannen een vakorganisatie, welke
lijnrecht zal afgaan op het doel, hetwelk zij beoogt, zonder persoonlijk te zijn,
maar ook zonder aanzien des persoons. Eene vereeniging, welke zal waken, welke
zal optreden zonder dat zij daartoe moet worden aangezet, wier taak het zal zijn,
scherp uit te zien of de belangen van hen, welke zij vereenigt ook geschaad zullen
worden. Eene vereeniging welke de steun van de Maatschappij zal weten te
waardeeren, maar ook zal kunnen ontberen. Eene vereeniging waarvan de leden
door hun positie niets en niemand zullen behoeven te ontzien en met vrijmoedig-
heid hun belangen bij de autoriteiten zullen kunnen bepleiten, waarvan alle
leden met dezelfde égards zullen worden behandeld en waar niet, doordat de een
mee: wordt ontzien, de ander daarvan het slachtoffer wordt.

Dat het binnen korten tijd tot eene nadere aaneensluiting tusschen de prak-
tizeerende veeartsen zal moeten komen, staat mijns inziens vast. Het streven
van den staat alle werkzaamheden harentwege zooveel mogelijk op te dragen
aan ambtenaren, zal binnen korten tijd de splitsing van de Nederlandsche vee-
artsen voltooien in twee groote hoofdgroepen: de veearts-ambtenaren en de
praktizeerende veeartsen. Beide groepen zullen in de Maatschappij ter bevorde-
ring der Veeartsenijkunde samen tot heil van onze wetenschap kunnen werken,
gemeenschappelijke belangen bespreken en behartigen. Maar er zullen ook tal
van gevallen zijn, waar die belangen niot gemeenschappelijk zijn, maar tegen
elkaar indruischen. Daarvoor zal het noodig zijn, dat de praktizeerende veeartsen
eene zelfstandige vertegenwoordiging krijgen, hetzij in, hetzij naast de Maat-
schappij, dat zij zullen krijgen eene
grocpsvcrtcgenwoordiginf\'.

Op ietwat hooghartige wijze wijst het hoofdbestuur het voorstel van de af-
deeling Utrecht van de hand. De goede zaak zal dit niet deren, integendeel. Des
te meer de praktizeerende veeartsen in het gedrang komen, des te meer zullen zii
behoefte gevoelen zich nader aaneen te sluiten. Het op onrustbarende wijze was-
sende aantal veeartsen, hetwelk geenszins gelijken tred houdt met de uitbrei-
ding van ons arbeidsveld, het herlevend empirisme in den vorm van gediplomeerde
hulpkeurmeester en veeopzichters, het steeds grooter wordend aantal vcever-
loskundigen, het steeds minder wordend gebruik van het paard in ruil voor
auto\'s en electriciteit, de uitbreiding van het instituut veearts-ambtenaren en
nog zoo vele andere zaken zal onzen strijd om het bestaan in den toekomst niet
weinig verzwaren. En al moge dan in vergaderingen en elders op groote prak-
tijken en daaruit voortvloeiende rijke inkomsten gewezen worden, dan zal daar-
op geantwoord moeten worden, dat wie in zijn beroep excelleert, het steeds
beter zal hebben dan anderen, maar dat dit nog geenszins bewijst, dat de toe
komst van dat beroep zoo rooskleurig is.

Ik hoop, dat het Hoofdbestuur mij goed zal mogen begrijpen. Dat het zal
mogen hebben begrepen dat het niet in mijne bedoeling ligt, juist tegen dit Hoofd-
bestuur te ageeren, neen, dit Hoofdbestuur doet hetzelfde wat de voorgangers
ook hebben gedaan. Maar toch is er thans een verschil; nog nooit kwam het
gevoel van ontevredenheid zoo tot uitdrukking en daar is dit Hoofdbestuur

-ocr page 714-

volgens mijne meening niet voldoende aan tegemoet gekomen. De paardeil-
artsen, de districtsveeartsen, de slachthuisdirecteuren hebben hunne organi-
satie, was er nu voor dit Hoofdbestuur geen aanleiding geweest, den prakti-
zeerènden veeartsen een groepsvertegenwoordiging te geven? en wel door
reorganisatie van de commissie voor de beroepsbelangen, door voor te stellen, dat
deze commissie in de toekomst uitsluitend zou bestaan uit praktizeerende veeartsen,
en door dan aan die commissie de grootst mogelijke zelfstandigheid te geven.
De
praktizeerende veeartsen hadden zeer zeker dit bod kunnen aanvaarden.

Ik hoop en ik wanhoop. Ik hoop dat het Hoofdbestuur de rumor in casa zal
kunnen bezweren, maar ik wanhoop als ik zijn praeadvies en voorstel lees. Volgens
mijne meening is het Hoofdbestuur niet op den goeden weg en dwaalt het, welnu,
wanneer dit zoo is, moge het dan spoedig de gulden beteckenis leeren kennen van:
Errare humanum est, sed perseverare diabolicum.

Lisse, Augustus 1912. A. F. Muller.

Berichten.

Vereeniging van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland.

Onder voorzitterschap van den Heer J. J. F. Dhont te Rotterdam hield boven-
genoemde vereeniging op 6 Juli 1.1. te Utrecht haar algemecne vergadering.

Aanwezig waren het ecrelid Prof. De Jong en de leden Keyser, Van Dulm,
Ellerman, Lemmens, Van Hootigem, Beunders, Quadekker, Van Oyen,
Dhont
en Stuurman.

Bij den aanvang der vergadering herinnerde de voorzitter in eenige waardee-
rende woorden aan het
25-jarig ambtsfeest van den Heer Van der Sluys op 15
Juni 1.1., bij welke gelegenheid dc jubilaris, onder aanbieding van een bloemstuk,
namens de Vereeniging door den voorzitter werd gecomplimenteerd. In een in-
gekomen schrijven betuigde de Heer
Van der Sluys zijn hartclijken dank voor
de bewezen attentie.

Door de vergadering werd goedkeuring gehecht aan het besluit van het bestuur
om ingevolge een verzoek van het voorloopig Comité tot het bijeenbrengen van
gelden voor een blijvende hulde aan de nagedachtenis van den HeerV
\'an Esveld,
als vertegen vvoordigcrdcrVereeniging aan te wijzen den Heer H. G. van Harre velt.

Besloten werd opnieuw aan te dringen op prijsvermindering van de patronen
behoorende bij het
behr\'sche pistool, tot welk doel het bestuur zich rechtstreeks
tot den fabrikant zal wenden.

Vervolgens werd door den voorzitter ter sprake gebracht de keuring van vleesch
van tuberculeuze dieren aan de verschillende slachthuizen. Spreker drong met
kracht op eenheid van keuring aan. De vergadering oordeelde met den voorzitter
de zaak van zooveel belang, dat besloten werd een deskundige van gezag over dit
onderwerp als spreker uit te noodigen. Na eenige discussie verklaarde
Prof.
de Jong
zich bereid op een nader te bepalen tijdstip over bedoeld onderwerp als
spreker voor de Vereeniging op te treden.

Met betrekking tot het door de Commissie inzake uniformiteit slachthuis-jaar-

-ocr page 715-

verslagen uit te brengen verslag, deelde het eenigst aanwezig lid dier Commissie
de Heer
Stuurman, de reden mede, waarom nog geen enkel resultaat verkregen
was.

In verband daarmede werd de vraag overwogen, of het geen aanbeveling zou
verdienen de Commissie te ontbinden.

Sommigen merkten op, dat de jaarverslagen te veel zaken behandelen van onder-
geschikt belang, waartegen door anderen werd aangevoerd, dat de jaarverslagen
voor het gemeentebestuur bestemd zijn.

Prof. de Jong oordeelde, dat veel meer dan thans het hygiënische beginsel,
ook in de jaarverslagen, op den voorgrond moest treden, omdat het slachthuis is
een hygiënische instelling. Spreker betreurde het dat zoo weinig wetenschappelijk
werk werd gepubliceerd. Tegen het standpunt van den Heer
De Jong voerde de
Heer
Beunders aan, dat niet uit het oog mag worden verloren, dat de directeur
van het slachthuis tevens is bedrijfshoofd, en als zoodanig ook de technische en
financieele belangen der inrichting heeft te behartigen.

Na eenige discussie werd op voorste! van de H.H. Quadekker en De Jong
besloten een Commissie van 3 personen te benoemen, welke jaarlijks uit de ver-
schillende slachthuis-jaarverslagen een wetenschappelijk verslag zal samenstellen,
hetwelk in het Tijdschrift zal worden gepubliceerd. Tot leden dier Commissie
werden benoemd de H.H.
Beunders, Quadekker en Stuurman. Tevens werd
aangenomen een voorstel van den Heer
Van Oyen om de bestaand» Commissie
in zake uniformiteit slachthuis-jaarverslagen, met één lid uit te breiden. Hiertoe
werd benoemd de Heer
Quadekker, zoodat deze Commissie thans bestaat uit
de H.H.
Van der Sluys, Beel, Stuurman en Quadekker.

Herbenoemd werd tot lid van het bestuur de Heer Stuurman.

Bij de vrije mededeelingen, gaf de Heer Dhont een zeer interessant overzicht
van de resultaten van het sinds korten tijd aan het Rotterdamsche abattoir in
gebruik genomen
behr\'sche pistool ter bedwelming van slachtvee. Spreker ver-
klaarde over de werking van dit toestel buitengewoon tevreden te zijn, en toonde met
cijfers aan, dat het aantal misschoten vooral bij runderen zeer gering is. Ook bij
varkens voldoet het goed, ofschoon daar het percentage misschoten iets grooter is.

De Heer Quadekker stelde voor, den Heer Dhont namens de Vereeniging
bijzonder dank te zeggen, voor de moeite en de aan den dag gelegde tact en vol-
harding om te Rotterdam het bedwelmingstoestel ingevoerd te krijgen. (Applaus).

Ten slotte werd door verschillende sprekers het woord gevoerd over het nieuwe
slachthuis te Venloo, waaraan, naar het schijnt, een hulpkeurmeester als direc-
teur zal worden verbonden.

Algemeen was men van gevoelen, dat een dergelijke stap van het gemeente-
bestuur van Venloo zeer te betreuren zou zijn, en ten sterkste afkeuring verdient.
In dit verband werd o.a. nog op het gevaar gewezen, van den invoer van vleesch
uit een dergelijke gemeente in een andere slachthuis-gemeente.

Na afloop der vergadering werd door den Heer Marius de werking gedemon-
streerd van het epidiascoop, waarvan door vele leden een dankbaar gebruik werd
gemaakt.

Leiden, Augustus 1912. W. Stuurman.

-ocr page 716-

Staat van de gedurende de maand Juli 1912 In de Rijkskeurlngsdlensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

275

5 800

8

22978

7 2991)

6 949

Voor uitvoer goedgekeurd ....

272

5 7\'3

4

22968

6 818

6 918

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

3

87

4

10

481

31

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

2

73

2

9

343

20

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

53

2

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

i

14

2

i

85

9

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

Beenderen (in K.G.)..........

9

Borstorganen (alle)............

"5

i

Borstvliezen ................

9

2

Buikorganen (alle)............

116

i

Buikvliezen ..................

i

i

8

2

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

i

i

i

77

12

Gewrichten ..................

Harten ......................

2

2

108

5

Huid in K.G.................

36

Koppen......................

2

20

4

Levers ......................

6

7

2

515

354

59

Longen ......................

18

7

2

445

463

133

Lymphklieren ................

153

Magen ......................

Maag en darmen ............

i

i

50

5

Milten ____.*.................

i

i

7

3

Nieren ......................

4

7

8

91

85

Ondervoeten..................

Ooren........................

Tongen......................

2

Uiers........................

. —

Vet (in K.G.) ................

4

Vleesch (in K.G.)..............

10J-

24

5

Zwezeriken ..................

2

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 644 varkens.

Voorts werden 12907^ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 72 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 717-

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (8ste lijst).

Jhr. W. Alberda van Ekensteyn, Ter Apel ................................f 2.50

Dr. J. Hellemans, Weltevreden ........................................................- 10.—

C. A. Leenheer, Weesp ........................................................................- 5.—

C. J. G. van der Kamp, Utrecht........................................................- 2.50

M. B. ten Have, Midwolda ................................................................- 5.—

J. H. Zijp, Magelang ........................................................- 15.—

totaal . . .. / 40.—

Bedrag van de vorige opgaven ............/ 2097.75

totaal ----/\'2137.75

Dr. H. A. Vermeulen,
Nieuwegracht 165, Utrecht.

Vergadering van de afdeeling Noord-Holland. Op Vrijdag 16 Augustus jl.
vergaderde de afdeeling Noord-Holland te Amsterdam onder praesidium van den
heer
J. M. Hengeveld.

De heer J. Mazure werd tot afgevaardigde naar de Algemeene Vergadering
verkozen, terwijl tot diens plaatsvervanger de heer
Goethals werd benoemd.

Daarna werd het programma van de 53ste Algemeene Vergadering der Maat-
schappij in behandeling genomen. Behoudens kleine opmerkingen werden de
punten 1—10 vlug afgehandeld.

Wat het voorstel van de afdeeling Utrecht betreft, de meerderheid der leden
was er niet van overtuigd, dat men op deze manier een goede oplossing zou ver-
krijgen, zelfs niet, wanneer de gelegenheid tot het doen van mondelinge mede-
deelingen door de leden werd gegeven. Men was bevreesd, dat het zou worden een
zoeken naar misstanden, terw ij! het systeem tevens zeer veel kosten met zich mede
zou brengen. De groote meerderheid ging met het praeadvies van het Hoofdbe-
stuur mede, dat, indien de commissie voor de beroepsbelangen een zoo ruim
mogelijke opdracht had gekregen, men zich óf tot het Hoofdbestuur öf direct
tot de commissie voor de beroepsbelangen kon wenden.

Met het amendement dat was ingekomen op het voorstel Noord-Holland om
achter het woord ,,jaar" te lezen: ,,in de maanden Juni en December", kon men
zich niet vereenigen. Het beleggen van een vergadering hangt van zooveel omstan-
digheden af, dat men zich niet binden moet aan een bepaalde maand. Bestond er
geen gelegenheid in Juni te vergaderen, en zou die vergadering 1 Juli gehouden
worden, dan zouden alle besluiten van die vergadering onwettig zijn. Voorts werd
het overbodig geacht achter het woord „verlangen" de woorden „binnen een
maand" te voegen, daar dit reeds in het huishoudelijk reglement stond aange-
geven. Er wordt dus niet meegegaan met het praeadvies van het Hoofdbestuur
en de ingediende amendementen.

De leden konden zich vereenigen met het voorstel van de afdeeling Gelderland-
Overijsel, mits hieraan werd toegevoegd: „wanneer tegen de opname door het
Hoofdbestuur geen overwegende bezwaren zijn." Uit het praeadvies meende men

-ocr page 718-

te moeten opmaken, dat er wel eens bezwaren tegen de publicaties van de ver-
slagen der commissies werden gemaakt. Men vond deze redactiewijziging van het
voorstel Gelderland-Overijsel wat meer zeggend dan de verzekering van het Hoofd-
bestuur: ,,dat het zooveel mogelijk zal bevorderen, enz."

Met het voorstel van [hetj Hoofdbestuur/vervaten punt 14 konden alle
leden zich vereenigen. Er^werd evenwel op aangedrongen, dat de zaken, welkej
door de Commissie voor de beroepsbelangen zouden worden behandeld, met
den meesten spoed zouden moeten worden onderzocht.

De andere punten leverden geen besprekingen op. De vergadering werd daarna
door den voorzitter gesloten.

Keyser.

Personalia. Te Bern promoveerde tot doctor medicinae veterinariae de heer
G. L. J. Gooren, adjunct-directeur van het abattoir te Nijmegen, op een proef-
schrift getiteld:
Hygiënische Untersuchungen der Handelsmilch.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 12 Augustus 1912, afd. D,
n°.
66, is J. F. C. Raabe ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch Indië ,om te worden benoemd tot veearts bij den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst daar te lande.

De paardenarts 2de klasse Dr. R. H. J. Gallandat Huet van het iste regi-
ment veld-artillerie, wordt belast met de veterinairen dienst tijdens de oefeningen
in dit jaar te houden in de Stelling van Amsterdam.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
13 Augustus 1912, Directie van den Landbouw, n°. 8174, iste afdeeling, is, met
ingang van
1 September 1912, aan Dr. R. H. J. Gallandat Huet thans te
Utrecht, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als tijdelijk leeraar aan de
Rijkslandbouwschool te Zutphen.

De paardenarts 2de klasse Dr. T. J. van Capelle van het iste regiment huza-
ren is 14 Augustus ontheven van zijne detacheering bij het 4de regiment huzaren
en gedetacheerd bij het 2de regiment huzaren te Venlo.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van
8 Augustus 1912, Directie van den Landbouw, n°. 8049, eerste afdeeling, zijn voor
het tijdvak van 1 September 1912 tot en met 31 Augustus 1913 benoemd aan
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, tot assistent bij:

I. de natuurlijke historie, Dr. J. Olie Jr., te Utrecht;

II. de cliniek en de bijzondere ziektenkunde en geneesleer, G. van Soest,
veearts te Oudenrijn;

III. de cliniek en de heelkundige leervakken:

a. C. J. G. van der Kamp, veearts te Utrecht;

b. M. van der Linde, veearts te Hoogwerf;

IV. de cliniek en de geneesmiddelleer, W. C. A. Doeve, veearts te Utrecht;

V. de cliniek en de verloskunde, A. de Ronde, veearts te Kethel.

Benoemd tot gemeenteveearts te Soest D. J. H. Monné te Utrecht.

Benoemd tot gemeenteveearts te Markelo G. Langeler te Hengelo.

Bij Koninklijk besluit van 6 Augustus 1912 n°. 34 is, buiten bezwaar van

-ocr page 719-

\'s Rijks schatkist, benoemd tot gedelegeerde der Nederlandsche Regeering
op het van 17—23 October 1912 te Parijs te houden congres voor vergelij-
kende pathologie, Dr. D. A.
de Jong, buitengewoon hoogleeraar aan de
Rijksuniversiteit te Leiden.

De paardenarts H. W. de Klerk de Reus, van het iste regiment
veld-artillerie wordt met ingang van 30 Augustus a.s. gedetacheerd bij het
2de regiment veld-artillerie te \'s Gravenhage.

Benoemd tot directeur van het abattoir te Zevenaar de veearts E. J.
A. A. Q
uaedvlieg.

Benoemd tot gemeenteveearts te Gendringen J. W. F. Bloemkolk, veearts
te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 19 Augustus 1912 n°. 60 is, met ingang van
i September 1912, benoemd tot hoefsmidsbaas, tevens onderwijzer in het
practisch hoefbeslag aan de Rijks veeartsenij school te Utrecht, S.
van Angeren,
thans wachtmeester-hoefsmid bij het korps rijdende artillerie te Arnhem.

Op 78-jarigen leeftijd overleed te Oost- en West-Souburg de empirist
J Kraamer.

Schornagel.

L

-ocr page 720-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Juli 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

Bij hond
en kat.

Bij alle
vee.

Friesland......

---

7(1)

66(58)

2 (2) | —

Groningen.....

2(2)

— —

Drenthe......

13(9)

2(2)

I (1) 1 -

Overijsel......

(i)

1(1)

i (i)

5 (5)

Gelderland ....

(i)

1(1)

10 (5)

--

--

Utrecht.......

_

i (i)

Noord-Holland.

1(1)

29(4)

_

I (0

Zuid-Holland ..

47 (25)

4 (3)

Zeeland.......

3 (31

Noord-Brabant.

1(1)

3(i)

4 (4)

Limburg......

; V

12 (12)

Het Rijk......

(2)

1(1)

51 (16)

J34 (97)

31 (3°)

Markus.

-ocr page 721-

äsPRtäisKr ■ I §m!&smk

-ocr page 722-

FEESTNUMMER.

1862 -1912.

De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland viert feest! En terecht. Een bestaan van
50 jaren en dan in een krachtigen en bloeienden toestand
te verkeeren, geeft recht tot jubelen. Want krachtig en
bloeiend is onze Maatschappij, ondanks wrijving en meenings-
verschil, welke per slot van rekening haar organisatie slechts
kunnen verbeteren.

De Redactie onthoudt zich, hoewel dit anders op haar
weg had gelegen, van het geven van een terugblik over
de vergane 50 jaren. De Voorzitter der Maatschappij geeft
hierachter een overzicht van de geschiedenis der veeartsenij-
kundige pers in verband met het vereenigingsleven en heeft
overigens daarvoor de gelegenheid in zijn feestrede, die in
haar geheel in een volgende aflevering zal worden afgedrukt.
De Redactie wil slechts haar oprechte wenschen uiten voor
groei en bloei der vereeniging, wier orgaan ons Tijdschrift is.

Ook dat Tijdschrift leeft, ondanks de niet ontbrekende
stormen, een krachtig leven. Mogen ook de opvattingen
omtrent hetgeen het moet zijn en moet worden uiteenloopen,
en mogen ook aard en bron van het levensmateriaal soms
anders worden gewenscht, het laatste ontbreekt niet. De
Redactie heeft dit willen toonen door het nummer van
heden met meer materiaal dan gewoonlijk te doen ver-
schijnen, als bewijs, dat de wetenschappelijke veeartsenij-
kunde in Nederland leeft en werkt.

Moge de Maatschappij door haar initiatief in de komende
jaren prikkelen tot steeds krachtiger leven en werken, in
het belang van land, wetenschap en stand!

De Redactie.

-ocr page 723-
-ocr page 724-

L. S.

Deze aflevering", die ongeveer gelijktijdig met het samenkomen
der 53ste Algemeene Vergadering van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland verschijnt, is
door de Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
blijkens een harerzijds gedane oproeping in aflevering i van
den loopenden jaargang, als
feestnummer bestempeld, welks
inhoud zooveel mogelijk een beeld moge geven van het arbeids-
veld der Nederlandsche veeartsen.

De aanleiding tot dit feestnummer vond de Redactie in het
feit, dat het den 2 7sten Augustus 1912 vijftig jaar was geleden,
dat bovengenoemde Maatschappij werd opgericht.

In hoeverre de Redactie in haar voornemen is geslaagd, moge
iedere lezer voor zich zelf beoordeelen; men bedenke evenwel,
dat de Redactie daarbij geheel afhankelijk was van de mede-
werking der leden, welke zij bij herhaling heeft ingeroepen.

De gedenkdag der Maatschappij leidt als vanzelf tot een
terugblik op hef verleden en in de geschiedenis der vereeniging
neemt ook het door haar uitgegeven tijdschrift een belangrijke
plaats in. Daarom wil ik in mijn qualiteit van voorzitter der
Maatschappij te dezer plaatse een kort overzicht geven van de
hoofdpunten uit de geschiedenis der Nederlandsche veeartsenij-
kundige pers, in verband met het vereenigingsleven der veeartsen.

In de eerste vergadering van het Centraal Veeartsenijkundig
Genootschap
, den i8den September 1848 te Amsterdam gehouden,
werd besloten in de volgende vergadering nader ter sprake te
brengen,,.het door het Genootschap op te rigten Vee-artsenijkundig
„Tijdschrift of orgaan; zullende het
Repertorium, Tijdschrift
„voor de Geneeskunde in al haren omvang
, uitgegeven door
„F. Rienderhoff en F. C. Hekmeijer, tot een nader te nemen
,,besluit, als het orgaan van het (ïenootschap worden beschouwd."

-ocr page 725-

Voorloopig werd dus het Repertorium het orgaan van het
Genootschap.

In de Derde Algemeene Vergadering van Rijksveeartsen, ge-
houden te Utrecht op den i iden September 1851, werden, gehoord
het rapport der desbetreffende commissie, de heer F. C.
Hekmeijer
tot Redacteur en de heeren F. H. van Dommelen en J. Jennes
tot leden der Commissie van censnur van het op te richten
tijdschrift benoemd. Een uitgever was reeds gevonden in den
heer
D. Noothoven van Goor te Leiden. Een prospectus voor
het nieuwe tijdschrift werd op ruime schaal verspreid, zelfs in
België (,,uit welk land onderscheidene inteekeningen zijn ont-
vangen"), doch het aantal inteekenaren bleef helaas te gering
en de heer
van Goor zag van verdere pogingen tot uitgave af.

In de Vierde Algemeene Vergadering van Rijksveeartsen, ge-
houden te Utrecht op den jisten Augustus 1852, deelden de
heeren
Heicmeijer. van Dommelen en Jennes, die het vorige jaar
diligent waren verklaard, mede, dat de verdere pogingen tot
uitgave échec hadden geleden en wel op de financieele zijde
der kwestie. Bovendien scheen er toen sprake te zijn van een
tijdschrift, uit te geven door den Directeur en de Leeraren der
Veeartsenijschool, „in welk geval het verhandelde in deze Ver-
gadering met de bijlagen welligt, evenals dit in het Recueil
,de médecine vétérinaire geschiedt, als aanhangsel kon worden
„opgenomen."

Voorloopig zag men dus van het tijdschrift af en bepaalde
men zich tot de uitgave van de verslagen der Algemeene
Vergaderingen met bijlagen. Zoo verschenen in de jaren
1852, 1855. \'856, 1858, 1860 en 1861 de
Verhandelingen over
verschillende veeartsenijkundige onderwerpen of de Korte Ver-
slagen van het verhandelde in de Algemeene Vergaderingen
, eerst
van Rijksveeartsen. later van het Nederlandsch Veeartsenijkundig
Genootschap.
Redacteur dezer uitgaven, welke bij Post Uiterweer
te Utrecht verschenen, was de heer F. C. Hekmeijer.

Inmiddels was in het jaar 1860 te Utrecht bij den uit-
gever
G. F. Koch verschenen een Verzameling van veeartse-
nijkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland
(de Zuid-IIollandsche),
onder medewerking- van
G. J. Hengeveld.J. Jennes en L. Swart.

-ocr page 726-

Toen kwam het jaar 1862; de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland
werd opgericht, die voortaan
geregeld een tijdschrift zou uitgeven.

Het eerste deel van dit Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt
, onder redactie van de heeren F. C. Hekmeijer. J. Jennes
en G. J. Hengeveld, verscheen in 1863 te Utrecht bij de firma
Post Uiterweer en Co. Aan het voorwoord der Redactie moge
het volgende worden ontleend:

„Zooals bekend is heeft op den 27s,en Augustus 1862, in eene
„Algemeene Vergadering van Veeartsen, enz. eene algemeene
„verbroedering en vereeniging van al de veeartsenijkundige
„vereenigingen, corporaties of genootschappen plaats gehad,
„tengevolge waarvan de geschriften door eenige van hen uit-
gegeven wordende van heden af niet meer zullen verschijnen.
„In die vergadering- is tevens besloten, dat er een Tijdschrift
„aan het vak gewijd, zal worden uitgegeven, en zijn tot Redac-
teuren er van benoemd, de op den titel vermelde Leeraren
„aan de Rijksveeartsenijschool.

„Verschillende redenen zijn oorzaak dat de uitgave er van
„tot heden is vertraagd Het opnoemen dier redenen rekenen
„wij overtollig, maar vermelden liever, dat in overeenstemming
„met het Hoofdbestuur der Maatschappij besloten is: dat de
„eerste jaargang van het Tijdschrift in 8° zal worden uitgegeven
„in 4 driemaandelijksche afleveringen, elk groot vier vellen
„druks, zoodat de jaargang uit 16 vellen druks zal bestaan;
„dat elke aflevering in het begin van elk kwartaaljaars zal
„uitkomen, zoodat het Tijdschrift gerekend wordt een aanvang
„te hebben genomen op den isten October 1863. De prijs van
„den geheelen jaargang is gesteld op
f 2.50.

Het tijdschrift, waarvan het eerste deel in 1863 het licht
zag, is, ofschoon wel eens met lange onderbrekingen, blijven
verschijnen; sedert 1886, het jaar waarin
van Esveld in de
Redactie zitting nam. zéér geregeld. In den loop der jaren
werd de uitgave successievelijk een tweemaandelijksche, een
maandelijksche en thans is zij sedert iqio een veertiendaagsche,
terwijl de omvang van het deel, in den aanvang 16 vel, is
gestegen tot 65 vel of 1040 bladzijden.

De Redactie was in de verschillende jaren als volgt samengesteld :

-ocr page 727-

Deel i (1863), F. C. Hekmeijer.

J. Jennes.

G. J. Hengeveld.

Deel

2

(1865), F. C. Hekmeijer.

G. J Hengeveld.

A. W. H. Wirtz.

Deel

3

(1869), Als boven.

Deel

4

(1873), G. J. Hengeveld.

A. J. Janne.

J. J. Hinze.

Deel

5

(1874), Als boven.

Deel

6

(1875), J. J. Hinze.

Deel

7

(1876), J. J. Hinze.

W. J. E. Hekmeijer

C. D. Mazure.

Deel

8

(1877), Als boven.

Deel

9

(1878), „ „

Deel

10

(1879), J. J. Hinze.

W. J. E. Hekmeijek

J. B. H. Moubis.

Deel

11

(1880), Als boven.

Deel

12

(1883). L. J. van der Hars

J. Mazuke.

J. B. H. Moubis.

Deel

13

(1886), D. F. van Esveld.

Dr. L J. van der 1

J. B. H. Moubis.

Deel

\'4

(1887), Als boven.

Deel

15

(1888), „

Deel

16

(1889), „

Deel

17

(1890), „

Deel

18

(1891), ,.

Deel

\'9

(1892), D. F. van Esveld.

Dr. L. J. van der

W. C. Schimmel.

Deel

20

(1893), Als boven.

Deel

21

(\'894). „

Deel

21

(1895).....

Deel

23

(1896). „

-ocr page 728-

Deel

24

(1897),

Als

voren.

Deel

25

(1898),

D.

F. van Esveld.

W.

C. Schimmel.

Deel

26

(1899),

D.

F. van Esveld.

W.

C. Schimmel.

M.

G. de Bruin.

Deel

27

(1900),

Als

boven.

Deel

28

(1901),

.1

Deel

29

(1902),

\'7

Deel

30

(\'903)-

>1

Deel

3\'

(1904),

Deel

32

(1905).

Deel

33

(1906),

Deel

34

(1907).

Deel

35

(.908),

D.

F. van Esveld.

W. C. Schimmel.

Deel 36 (1909), Als boven.

Deel 37 (igio), Dr. D. A. df. Jong.

tl. M. Kkoon.
Dr. H. Markus.
j. J. Wester.

Deel 38 (1911), Als boven.

Deel 39 (1912), Dr. D. A. de Jong.

H. M. Kroon.
Dr. II. Markus.
J. J. Wester.
Dr. A. Vrijburg.

Vanaf 1869 was W. F. Dannenfelser te Utrecht, later te
Amsterdam, de uitgever; vanaf 1887 tot op heden de firma
J. U. Beijers te Utrecht.

Zoo ziet men ook in den groei van het Tijdschrift de weer-
spiegeling van de zeer aanzienlijke evolutie der veeartsenij-
kundige wetenschappen in de laatste 50 jaren.

Ik eindig met den wensch, dat het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde moge groeien en bloeien tot in lengte van dagen; de
ontwikkeling ervan herinnere ons aan den bekenden zinspreuk:
„Concordia res parvae crescunt."

Markus.

-ocr page 729-
-ocr page 730-

Geitenfokkerij,

door

E. J. DOMMERHOLD.

Het is een heuchelijk feit, dat in de laatste paar jaren de oogen
zijn opengegaan voor de misstanden in de geitenfokkerij en haar
achterlijkheid niet alleen, maar tevens voor het groote belang,
dat ze heeft voor de kleine luijden. Reeds is in verschillende streken
groote vooruitgang merkbaar. Toch is overal nog zeer veel te
verbeteren, en in sommige streken des lands wordt ook thans nog
onveranderd voortgefokt naar het aloude beginsel van vorige
eeuwen, d.w.z. men bekommert zich nagenoeg niet om de geit.

Zooals trouwens op het geheele gebied van de kleinveefokkerij
is ook hier voor den veearts nog veel goed werk te verrichten. Want
ik meen, dat een der voornaamste oorzaken van de veelvuldig
nog voorkomende misstanden hierin ligt, zooals ik in November
1909 reeds invulde in een vragenlijst, mij toegezonden door het
Departement van Landbouw, over den toestand der geitenfokkerij
in mijn streek: „het ontbreekt vooral aan voorlichting en voorgaan."

Voor den veearts, die gevestigd is in een streek, waar veel geiten
gehouden en gefokt worden, en die zich eenige moeite wil geven,
behoeft het niet lang te duren, of hij kan ook op dit bijzonder ter-
rein van veeteelt goeden raad geven. De in de geitenfokkerij gel-
dende grondregelen toch zijn dezelfde, als voor alle andere huis-
dieren, al noemt G.
Wilsdorf in zijn handboek de geit ook: ein
im Vergleich mit den anderen Haustieren ,,etwas ins Extrem gera-
tenes Geschöpf."

De algemeene regelen der veeteelt, wat den invloed van klimaat,
voeding, oefening, en bovenal erfelijkheid, keuze der ouders,
overervingskracht, veredeling van geërfden aanleg, enz. betreft,
gaan ook hier weer op. We hebben onze algemeene fokleer, waaruit
we weten, welke grondslagen en voorwaarden noodig zijn, ook

voor de geitenfokkerij. En het meer speciëele gedeelte krijgt men

-ocr page 731-

dan door eenige studieen vooral door zijn oogen en ooren te
gebruiken, heel spoedig onder de knie.

De algemeene veeteelt leert ons, dat in 7 algemeen bij alle dier-
soorten beide ouders nagenoeg gelijken invloed hebben op het
kind, dat zal geboren worden. Vader- en moederdier beide moeten
dus zorgvuldig gekozen worden, onder inachtneming van alle
goede en slechte eigenschappen. Kennis van de afstamming b.v.,
is dus van groot belang. Ook al om familieteelt te voorkomen.
Uit deze algemeene regels volgt dan voor den deskundige, als hij
zich eenigszins heeft ingewerkt, speciaal voor de geitenfokkerij
de stelling, dat niet vergeten mag worden, dat onze inlandsche
geitenstapel vooral door
familieteelt, gepaard met verkeerde houding
en \'t gebruiken van slechte bokken, zoo sterk gedegenereerd is,
en pas in de laatste jaren door vreemd bloed is opgefrischt, zoodat
de verwantschapsgraad van geiten in eenzelfde streek vaak nog zeer
groot is,
waaruit volgt,

i°. dat in de geitenfokkerij kruising met een vreemden bok meer
aanbeveling verdient, dan verbeteren in het eigen ras, en

2°. dat men ook daarbij dan nog niet te spoedig een eigengefokten
bok mag kiezen, ook al zou men daar dan natuurlijk de volle
zusters, half-zusters enz. niet bijbrengen. Steeds voorzichtig zijn!

Welke schitterende resultaten een goeddoordachte wetenschap-
pelijke Inzucht ook geeft, als behoorlijk gelet wordt op gezondheid,
ontwikkeling, vruchtbaarheid, enz., zoodat men meer en meer
tot de erkenning komt. dat
Settegast en degenen, die hem hebben
nageschreven, ons wel wat erg bang voor deze methode hebben
gemaakt, het planloos door elkaar kruisen van familieleden geslach-
ten en geslachten achtereen, heeft wel degelijk een zeer groot
aandeel in de degeneratie van onzen inlandschen geitenstapel.

Vorm en grootte schijnen gemakkelijk door den bok te worden
overgebracht. Wie gelegenheid heeft gehad meerdere geslachten
te zien: 3/a, 7/s. Saanenbloed b.v., zal bemerkt hebben, dat deze in
toenemende mate grooter, krachtiger en zwaarder worden. Na-
tuurlijk gaat deze toename in grootte sneller, naarmate de fokkers
beter groote moederdieren uitkiezen.

De witte kleur en het ongehoornd zijn, erven ook sterk over,
al is het bij den enormen uitvoer van witte ongehoornde Saanen-
bokken uit hun oorsprongsland en vooral ook uit Hessen, voor een
deskundige niet zoo verbazingwekkend, dat een bok, zelf wit en
hoornloos, met een dito moeder soms vele bonte en gehoornde

-ocr page 732-

nakomelingen brengt, waarvan de fokker dan vreemd opkijkt. Niet
iedere goede, mooie bok is een goede stamvader!

Witte kleur en ongehoornd zijn erven sterk over, de kleur echter
beter dan het ongehoornd zijn. Deze eigenschappen zijn dus
volgens de regels van
Mendel domiheerend te noemen, terwijl
dan de bonte kleur en het gehoornd zijn,
recessief zijn. We
zouden dus kunnen schrijven wit =W, bont = b, ongehoornd = O,
gehoornd = g.

Paren we een zuivere witte ongehoornde bok met een bonte
gehoornde geit, dan is de eerste generatie FidusOgWb. De kleur
zal wit zijn, en de horens zullen ontbreken. Zulke bokken en geiten
nu komen vaak in den handel als zuiver. En wat krijgt men dan
bij voortfokken? De onderlinge kruising der leden van Fr levert
een nakomelingsschap F2 van drieërlei aard: de gelijken der beide
grootoudervormen (P) en die der ouders (Fi), in de verhouding
i PcT : i P? : 2 Fr. Dit geldt voor elk der beide erfelijke eigen-
schappen, waarin ze verschillen. De bastaard Fr vormt, door
segregatie der allelomorphe eenheden, vierderlei kiemcellen in
gelijk aantal: OW, Ob, gW, gb.

Bij paring van twee zulke individuen kan men dus 16 combinaties
krijgen:

r OW OW \'2 OW Ob 3 OW gW 4 OW gb.

5 Ob OW 6 Ob Ob 7 Ob gW 8 Ob gb.

9 gW OW 10 gW Ob 11 gW gW 12 gW gb.

13 gb OW 14 gb Ob 15 gb gW 16 gb gb.

Terwijl dus combinatie 1 zal geven zuiver ongehoornde witte
nakomelingen, zal combinatie 16 geven zuiver gehoornde bonte;
combinatie 6 geeft ongehoorde bonte en combinatie 11 gehoornde
witte; verder geeft combinatie 2 beslist ongehoornd, 3 beslist wit,
5 ongehoornd, 8 bont, 9 wit, 12 gehoornd, 14 bont, 15 gehoornd.
Daar wit domineert, zullen alleen combinaties 6, 8, 14 en 16 bonte
nakomelingen F2 geven, alle andere zullen wit zijn. De verhouding
is dus wit tot bont = 3 : 1. Van de 12 witte zijn er vier zuiver erfelijk
wit, 1, 3, 9 en
Ti (homozygoten), de anderen mendelen op dezelfde
manier weer uit, (heterozygoten). Omdat het ongehoornd zijn niet
zoo sterk domineert, boven de horens, zullen wat hoornvorming
betreft 1, 2, 5 en 6 zuiver ongehoornd zijn, (Pd*), n, 12, 15 en 16

-ocr page 733-

zuiver gehoornd (PQ), de andere zijn vaak ongehoornd, maar
toch komen ook nu en dan kleine horens voor.

Wat de beteekenis_ van de kleur betreft, het feit staat vastr
dat
in het algemeen tegenwoordig meestal aan wit de voorkeur
wordt gegeven. Witte geiten zijn zeer goed op hun plaats bij uit-
sluitende stalhouding, daar de kleur den eigenaar dagelijks herin-
nert aan strooien, aan reinheid van den stal, aan borstelen, en zelfs
nu en dan aan wasschen. Waar overigens de ervaring leert, dat
van alle kleuren wit het zekerst overerft, en waar nu sedert eenige
jaren vooral door den invoer van witte Saanenbokken veel met
wit is gefokt, zal in \'t algemeen ten slotte als kleur hoofdzakelijk
wit overblijven, met uitzondering van die streken, waar aan ver-
betering niet gedaan wordt, of daar, waar uit beginsel bonte of
reekleurige geiten worden gehouden. Dit laatste is \'t geval alleen
in Drenthe en een tweetal Groninger gemeenten, waar Toggen-
burgers worden gefokt, en in de Baronie van Breda, waar men
tracht de „veredelde Bredasche geit" te fokken1).

Natuurlijk houdt de kleur niet het minste verband met de op-
brengst. Toch zullen in den handel nu en voortaan de witte geiten
steeds iets duurder betaald worden, dan de bonte en donker ge-
kleurde, daar men meent, dat meer of minder Zwitsersch bloed in die
witte dieren aanwezig is. De zoo onaangename \'boklucht is vooral
bij donkergekleurde, langharige dieren buitengewoon sterk. Daar
donkergekleurde geiten meestal niet zoo schoon gehouden worden,
stinken ze vaak zoo erg, dat de melk nauwelijks te gebruiken is.
Juist door de witte kleur zijn we zoo mooi op weg den stank der
melkgeiten kwijt te raken, en kunnen we nu krijgen een onberis-
pelijke, reukelooze melk, waarvan de smaak voor die van goede
koemelk niet behoeft onder te doen.

Ook geldt tegenwoordig bij nagenoeg alle slagen, niet alleen de
witte Saanengeit, de eisch ongehoornd.2)

Voor het exterieur mag ik wel verwijzen naar mijn boekje daar-
over, voor eenige jaren verschenen, al is dit als pionierswerk voor
heel wat uitbreiding en verbetering nog vatbaar.3) Witte Saanen-
bokken hebben een schofthoogte van go—100 c.M., een gewicht
van 70—90 K.G.; geiten 74—81 c.M., 50—70 K.G. Andere slagen
zijn meestal wat kleiner en lichter. De lengte van den romp be-

1 Over dit streven verwijs ik naar het gezegde bij familieteelt; de zaak wordt
daar echter zoo flink en juist aangepakt, met bokweide, enz., dat voorzeker succes
niet zal uitblijven.

2 ), 3) E. J. Dommerhold. Het uitwendig "voorkomen van de geit. Leiter

3 Nijpels, Maastricht 1909.

-ocr page 734-

draagt gemiddeld 107% van de schofthoogte, de borstbreedte 25%,
de diepte van de borst 42.5 %, de bekkenbreedte 24%, de borst-
omvang 119%. Bij de geboorte weegt een lam tot 3 a 4I K.G.

De geit is een onzer oudste huisdieren; ze is als zoodanig ouder
dan de geschiedenis. In de 17de en 18de eeuw en daarna, vooral
met de afschaffing van den gemeenschappelijken vrijen weidegang
en de verdeeling der marken, enz. werd de geit vaak als een over-
bodig of zelfs schadelijk dier beschouwd. De belangstelling erin
nam af, wat van grooten invloed was op voeding, op verpleging,
op fokkerij. De geitenhouding werd totaal verwaarloosd. Daardoor
is ons inlandsche geitenras, dat zeker niet ondeugdelijk was, sterk
gedegenereerd. Maar nu in de laatste paar jaar is dit geheel anders
geworden. ,,De Nederlandsche fokkerij staat op het oogenblik
in het teeken van de geit.1)"

Aan de geitenfokkerij wordt zeer veel gedaan; zoodat dan ook
het aantal geiten zich zeer sterk uitbreidt. Waren er in 1904 165.497
geiten in ons land, in 1910 was dit getal reeds gestegen tot 224.341,
dus een vermeerdering van 58.734 geiten of 35%. Een stijging van
35% in 6 jaar is enorm te noemen.

In sommige provinciën zijn er in die zes jaren groote aantallen
geiten bijgekomen; in Friesland waren in 1904 slechts 5384 en
in 1910: 18.494, wat een vermeerdering is van 243%; in Groningen
nam men een stijging waar van 7 duizend op 20 duizend; in
N.-Holland van 5718 op 9600; in Overijsel van 15403 op 21.955, enz.2)

Vooral van de zijde van den landarbeider ondervindt de geiten-
beweging veel belangstelling, en door het toekennen van kleine
bijdragen als subsidie werd deze beweging door de regeering ge-
steund." In 1910 gaf het Rijk ongeveer ƒ 4000.— subsidie, terwijl
vele provinciën eveneens steun verleenden.

Belangstelling en goede wil is blijkbaar overal aanwezig; vaak
ontbreekt het alleen aan initiatief en voorlichting. Op zeer een-
voudige wijze kunnen fouten vermeden, of in elk geval binnen hun
natuurlijke grenzen gehouden worden, wanneer de oorzaak ligt
in toestanden, die gemakkelijk gewijzigd kunnen worden, en van
den goeden wil van een enkel persoon afhangen. Maar, pour savoir
quelque chose il faut 1\'avoir appris!

Zulke misstanden zijn voornamelijk slechte, ongeschikte stallen,
verkeerde houding, voeding en verpleging, verkeerde fokkerij, fouten

1 *) Nieuws van den dag. 13 Januari 1912. Land- en tuinbouwkroniek.

2 ) Cijfers, ontleend aan: Verslagen en Mededeeiingen van de Directie van den
Landbouw, 1911, n°. 6 Veefokkerij, dat nog tal van andere belangrijke mededee-
iingen over dit onderwerp bevat.

-ocr page 735-

in het opfokken, enz., dus louter factoren, die elk fokker het in
zijn macht heeft bij eenigen goeden wil, zonder te veel kosten, te
wijzigen. Hier kan daarop niet diep worden ingegaan; doch verwijs
ik daarvoor naar verschillende grootere en kleinere handboekjes.*)

In de eerste plaats de stalling. Een ruime, drooge, warme, luch-
tige en lichte stal, die voldoet aan de bekende eischen wat ruimte,
zoldering, raampjes, bodem, aanbrengen van kribben en ruiven,
enz. betreft, is de voornaamste voorwaarde voor een loonend gei-
tenhouden. Naar buiten met de geit, naar licht en lucht, en —met
licht en lucht naar binnen naar de geit.1)

De verpleging laat vaak veel te wenschen over, wat reinheid,
strooisel, huid- en klauwverpleging, melken, enz. betreft.

De voeding geschiedt vaak op geheel verkeerde manier, en velen
voeden de geit met slobber, alsof ze een big was. Al is de geit niet
kieskeurig, al vreet ze nagenoeg alles, daar ze erg snoepachtig is,
toch is regelmatig verstrekt, rijkelijk, droog en zuiver voeder,
waarin zooveel mogelijk afwisseling gebracht wordt, nu en dan
met wat zout erin, en vooral ook weidegang, zeer nuttig. Vooral
de overgang van wintervoer op zomervoer moet geleidelijk ge-
schieden. Zoo noodig geve men voederkalk bij.

Is al de bokhouderij, waarmee \'t in sommige streken zoo treurig
gesteld is, in andere plaatsen uitstekend geregeld, steeds is de
verpleging en de
opjok der sikjes nog het zwakke punt in de geiten-
houderij. De jonge dieren moeten goed gevoed en goed verpleegd
worden, al krijgt men de daaraan bestede zorg niet dadelijk in
den vorm van melk betaald. Later wel dubbel! „En hoe kan men
verwachten, dat een sikje later een goede, gezonde, produktieve
geit zal worden, als het van zijn prilste jeugd niet anders krijgt dan
karnemelk, gedoopt met evenveel water, om dan ineens vast voer
(onkruiden, aardappelschillen, enz.) te moeten eten, terwijl het
vaak in \'t geheel niet buitenkomt, maar steeds vastgebonden
staat!" Geen zorg voor betere bokhouding kan dan baten, geen
verpleging op lateren leeftijd kan meer herstellen, wat in de jeugd
bedorven is. Wat in de eerste maanden wordt verwaarloosd, is
onherstelbaar verloren! Meestal worden de sikjes ook veel te jong
gedekt.

En zijn al die misstanden en bronnen van fouten geen zaken,
die bij goede voorlichting, zonder veel kosten, gemakkelijk te ver-

-ocr page 736-

beteren zijn? De geitenhouders moeten worden tot geitenfokkers!

Een bezwaar, dat zich hierbij in de praktijk soms doet gelden,
is dat de geitenverzorging vaak bijna uitsluitend ligt in handen van
de vrouw, die met voorlichting zoo moeilijk te bereiken is. De mannen
komen nog wel eens naar een vergadering of lezing, maar de vrou-
wen! Misschien, dat spoedig het A.K., ook voor vrouwen, ze meer
rijp maakt voor het openbare leven. Suffragettes komen wel op
vergaderingen!

Is nu werkelijk het belang van de geitenfokkerij zoo groot?

,,De geit is (om maar eens de klassieke uitdrukking te bezigen),
de koe van den minderen man. Bij hem komt vaak geen andere
melk in huis. Hij gebruikt ze bij de koffie en bij het bereiden van
spijzen. En waar de kleine man zich veelal in hoofdzaak voedt met
aardappelen, meelsoorten en vet,mag beweerd worden, dat melk, een
meer eiwitrijk voedsel, aan te bevelen is om de spijzen aan te maken
(pap, enz.) Van nog meer belang is de melk als voedsel voor de
kinderen. Hierbij is het een groot verschil of moeder de vrouw
hoogst zuinig moet zijn met de duurgekochte melk, of dat ze een
ruimen melkvoorraad dagelijks van den geitenstal naar binnen
kan brengen. En een krachtige voeding in de jeugd zal zeker mee-
werken tot het verkrijgen van krachtige, gezonde menschen, wat
zeker een maatschappelijk nut is. Als men een paar geiten heeft,
in plaats van één koe, kan men de lactatieperioden verdeelen,
zoodat men altijd melk heeft, wat gedurende het droogstaan van
die eene koe niet het geval is. Dan zal men bij liet sterven van een
geit lang zoo\'n verlies niet lijden als bij het sterven van een koe, ook
al dekt verzekering (waarvan de premie voor een koe ook grooter is
dan voor een paar geiten) het grootste deel der schade. Ook de aan-
schaffingskosten zijn geringer. In elk geval is het heel wat voor-
deeliger eenige flinke geiten te bezitten, dan een armzalig koetje
(zooals men op de eenstuksstallen meestal aantreft), van nature
al improductief (voor een zoogenaamd koopje gekocht) en nog
improductiever door te weinig en minderwaardig voeder."

Wat het genoemde verdeelen van de melkperioden betreft, soms
wordt erover geklaagd, dat de geiten in \'t voorjaar niet bokkig
worden. Waar we weten, dat juist door familieteelt ook, onze geiten-
stapel zoo achteruitgegaan is, behoeft het ons niet te verbazen,
dat vruchtbaarheid en geslachtsdrift soms beneden \'t normale
zijn. Dat men mij daaromtrent dan ook juist uit Noord-Brabant
onlangs om raad vroeg, verwondert me geenszins; \'t is zeer begrij-

-ocr page 737-

pelijk, dat men daar bij het verbeteren in het ras, dus bij het voort-
fokken met sterk verwante dieren, er meer mee te kampen heeft
dan bij kruising.

De gewone dektijd is de herfst, zoodat na vijf maanden de
geit in \'t voorjaar lammert, wel de beste tijd met het oog op de
melkopbrengst en het opfokken der sikjes.

Om ons doel te bereiken van ook in den winter melk in de huis-
houding te hebben, moet dus in \'t voorjaar:

i°. de bok geneigd zijn om te dekken;

2°. de geit den bok willen aannemen.

En al is nu juist bij alle dieren dit niet het geval, van beide zijn er
toch, tenminste hier in Twenthe, zeer veel. En ook deze eigenschap-
pen zijn erfelijk en kunnen bij doelbewuste fokkerij beter worden.

De meeste geiten worden, als ze niet reeds eerder gedekt zijn,
in den zomer werkelijk wel bokkig, maar zeer onduidelijk, zoodat
de eigenaar het meestal niet opmerkt. De bronst maakt zich ken-
baar door een lichte zwelling en rood worden van de schaamlippen,
met een geringe roodachtig bloederige uitvloeiing uit de schede.
Daarbij blaten de dieren dikwijls, kwispelen met het staartje,
zoeken zich te wrijven, zijn kieskeurig bij het vreten, zijn prikkel-
baar en rijden op elkaar. De duur bedraagt i, 2 nu en dan 3
dagen. Dan treedt verslapping in, de zwelling neemt af, de ge-
slachtsorganen worden slap, er vloeit rijkelijk een wit slijm in
taaie draden af en nu en dan treden nog verschijnselen van op-
gewektheid op. Terwijl dus bij sommige dieren dit opgewekte
stadium sterk is, blijven anderen zoo rustig, dat de eigenaar
de bronst niet bemerkt.

Kan men de geiten laten losloopen met een bok, overdag of
\'s nachts, dan zal deze er wel voor zorgen, dat het goede oogenblik
niet verzuimd wordt. Ook schijnt dit geregeld samenloopen met
een bok op zichzelf een spoediger en duidelijker bronst te voor-
schijn te roepen.

De beste regeling lijkt me deze: de dieren, waarvan men de lam-
meren wil aanhouden, laat men eerst dekken in het najaar, en de
anderen, waaraan minder waarde wordt gehecht laat men over-
loopen. Ten eerste is dan een mogelijk mislukken van deproef minder
schadelijk (als geiten niet gedekt worden geven ze soms buiten-
gewoon langen tijd achtereen melk, zelfs wel tot 3 en 5 jaar), en
ten tweede maakt de tijd der geboorte October) het opfokken
der lammeren minder gewenscht.

Een verdeeling der dektijden meer over het geheele jaar zou ook
meer nut van de bokken doen trekken.

-ocr page 738-

Geregeld doet zich een paar weken na de geboorte der lammeren
bij de geit een bronst voor, die duidelijk genoeg is om te worden
opgemerkt. Van dit tijdstip moet aanteekening gehouden worden.
Ongeveer om de drie weken keert deze bronstperiode weer, vaak
echter, zooals gezegd is, onbemerkt door den eigenaar. Weet deze
echter de waarschijnlijke tijd, dan is met eenige opmerkzaamheid
het wel te bemerken, al is het nog zoo zwak. Op die manier zal men
bevredigende resultaten kunnen krijgen.

De bok bezit de grootste vruchtbaarheid op een leeftijd van 2—S
jaar; daarna neemt deze af. In de meeste gevallen zal men hem om
familieteelt te voorkomen, al wel eerder door een ander moeten
vervangen hebben. In den dektijd is een krachtige voeding noodig,
dagelijks minstens tot 2 pond haver, verder brood, goed hooi en
zuiver water. Een goed gevoede, krachtige volwassen bok kan
dan per dag tot 5 a 6 geiten dekken, \'t Is zeer wenschelijk hem
tusschen de afzonderlijke sprongen behoorlijk rust te geven, zoo
mogelijk twee uur.

Zeer vaak komt onvruchtbaarheid bij de manlijke fokdieren voor.
De bokken dekken wel, doch de geiten worden niet drachtig: de
potentia coeundi is aanwezig, niet de potentia generandi.

Prof. Kronachkr *) veronderstelt, dat het wegfokken der horens
schuld zou hebben aan de onvruchtbaarheid bij bokken. Al bestaat
er verband tusschen die twee eigenschappen1), door verschillende
proefnemingen is nu toch wel vastgesteld, dat de ontwikkeling
der horens niet afhangt van dat gedeelte der teelballen, waarin
de geslachtscellen gevormd worden, maar wordt beïnvloed door
het tusschencelgedeelte.

De tegenwoordige fokrichting in de geitentokkerij is het ver-
krijgen van een ongehoornde, kortharige geit, zooveel mogelijk
vrij van boklucht, sterk, breed gebouwd en melkrijk. Men gebruikt
daarvoor bokken, die ongc-hoornd, kortharig en bovenal in
\'t achterstel breed zijn, van zeer melkrijke moeders. Er heeft dus
als \'t ware een bewuste keus plaats van vrouwlijke typen onder de
manlijke fokdieren. We bezitten in de secundaire geslachtsken
merken een maatstaf voor de werkzaamheid der geslachtsklieren,
doordat een sterker ontwikkeling der geslachtskenmerken wordt
veroorzaakt door een hooger graad van werkzaamheid der geslachts-
klieren. Vertoont een organisme nu duidelijk kenteekenen
van
het andere geslacht, dan kan men daaruit besluiten tot een mindere

1 ) Zie o.a. Dr. h. A. Vermeulen. Over organen van interne secretie. Dit
tijdschrift deel 37, blz. 829.

-ocr page 739-

differentiatie en daardoor tot een mindere werkzaamheid der
geslachtsklieren.

Kron\'ACIIer gelooft nu, dat aan de onvruchtbaarheid een azoös-
permie, dus een ontbreken van beweeglijke spermatozoïden in de
zaadvloeistof zou ten grondslag liggen. Dit laatste nu is gebleken
onjuist, of ten minste niet steeds juist te zijn, (ook bij een bok van
de Provinciale Commissie tot verbetering der geitenfokkerij in
Overijsel.)

Onvruchtbaarheid komt voor:

a. bij bokken met een te geringe ontwikkeling der geslachts-
klieren; deze zijn zeer klein. (In normale omstandigheden bij een
halfjarig dier vaak al als een ganzenei). Aangeboren meestal.

b. bij volkomen gezonde bokken, met uitwendig normaal ont-
wikkelde geslachtsorganen. Soms hebben deze dieren vroeger
normaal bevrucht.

De eerste rubriek is duidelijk genoeg kenbaar en behoeft geen
nadere bespreking.

In de tweede rubriek vallen de dieren, waar bij een nauwkeurig
klinisch onderzoek geen afwijkingen zijn te vinden. Bij inspectie en
palpatie is noch verkleining, noch vergrooting, noch verhardingen,
geen uitvloeiing of uitslag of iets te bemerken. Bij microscopisch
onderzoek van sperma (een druppel op een voorwerpglas opvangen;
direct na het dekken loopt uit de schede der geit steeds voldoende
af voor een onderzoek) of van de nog levenswarme bal of bijbal
vindt men vaak bewegende spermatozoïden. Deze beweging treedt
echter met betrekkelijk groote pauzen op, en is weinig intensief,
laat zich ook door toevoeging van een zwakke kaliloogsolutie nau-
welijks beïnvloeden. In andere gevallen vindt men slechts zeer
enkele spermatozoïden, die zelfs na toevoeging van kaliloog geen
beweging vertoonen.

Bij de meeste dieren is de hoeveelheid der aanwezige spermato-
zoïden, zoowel als hun grootte en vorm volkomen gelijk aan die
bij gezonde bokken.

,.Bij anatomisch onderzoek der teelballen vindt men bij al
dergelijke bokken vrijwel hetzelfde beeld. Oppervlakte glad,
glanzend, doorschijnend. Op doorsnede ziet men echter verstrooid
grauwwitte tot grauwgele vlekjes van spel deknop- tot erwtgrootte,
die scherp van de omgeving afsteken en iets uitpuilen. De vorm is
onregelmatig, bij doorsnijden knersen ze min of meer, op doorsnede
zijn ze dof, minder vochtig dan het omgevende klierweefsel. In
de veldjes ziet men vaak geslingerde strengen verloopen van 2—1
m.M. breedte; andere vertoonen meer een amorphe massa. Ze zijn

-ocr page 740-

met de omgeving vast verbonden en niet uit te pellen. Ze blijken
te bestaan uit kalkconcrementen. Het omringende interstitiëele
weefsel is verdikt. De bijballen vertoonen geenerlei afwijking,
evenmin als prostaat, Cowpersche klieren en zaadblaasjes.

Bij microscopisch onderzoek werd bij alle dieren Spermatogenese
gevonden, zij het in verschillende mate; deze voorwaarde voor
vruchtbaarheid was dus aanwezig, \'t Kunnen dus alleen imma-
nente eigenschappen zijn der spermatozoïden zelf, een gebrek aan
vitale energie, die de bevruchting doen mislukken. Want de pro-
ducten der accesorische klieren zijn normaal."

„Waarschijnlijk hebben we hier te doen met morphologische,
dynamische of biochemische eigenaardigheden van de zaadcel,
die thans nog volkomen onbekend zijn."1)

Deze gevallen, nog niet voldoende verklaard, en helaas telkens
voorkomend, geven ons dus tevens een waarschuwing, dat het
aantoonen van zich bewegende spermatozoïden in de zaadvloei-
stof van een manlijk dier, alleen geen zeker (en afdoend) bewijs is
voor vruchtbaarheid, zooals tot nog toe was aangenomen.

Een tijdelijke mindere vruchtbaarheid komt ook voor bij pas
geïmporteerde bokken. Onder den invloed der nieuwe verhoudingen,
het ongewone voedsel, de vreemde stal, en onder de nawerking
vän een zeer afmattend transport, lijdt vooral bij jonge dieren
de geheele levensenergie. De houding is slap en moe, en evenals
met de lichaamscellen gaat het ook met de geslachtscellen. En
is dezen na veel moeite de vereeniging met de kiemcellen van het
andere geslacht, soms na herhaalde dekkingen, gelukt, dan is de
energie vaak uitgeput, zoodat de overerving hunner eigenschappen
vaak gering is, veel minder dan vroeger het geval was en ook later
weer \'t geval wordt.

Ook meer of minder ver gedreven familieteelt heeft nadeeligen
invloed op de vruchtbaarheid.2)

Het vleesch van de geit is voor de volksvoeding in ons land nog
van ondergeschikt belang, al wordt meer ervan geconsumeerd
dan velen wel denken, niet alleen als lamsbout, enz., maar ook
onder eigen naam. Een overzicht daarvan geeft J.
Timmermans
in de Veldbode 1908 blz. 118, als resultaat van een enquête over
dit onderwerp, ingesteld naar aanleiding van een opmerking van

1 3) Pusch, Allgemeine Tierzucht, Seite 186.

2 ) Pusch, Allgemeine Tierzucht. Hoofdstuk: Eigene Versuche über die Nach
teile naher In- und Inzestzucht bei Ziegen und Schafen.

-ocr page 741-

H. M. Kroon in het Nederlandsch Weekblad voor Zuivelbereiding
en Veeteelt, dat hij zich wel eens vergissen kon met de mededeeling
in ,,De Geit": „het vleesch telt voor weinig of niets." Daarbij bleek
overtuigend, dat hij werkelijk zich zeer vergist had, waarvoor ,ik
naar genoemd artikel verwijs. In „het vleeschgebruik in Nederland,
vergeleken met dat in eenige andere landen,"5) treft men hieromtrent
geen nadere gegevens aan. Alleen wordt opgegeven, als vleesch-
gebruik per hoofd onzer bevolking: 0.6 K.G. schapen- en geiten-
vleesch, tegen 2.54 K.G. paardenvleesch, 11.51 K.G. varkensvleesch
en 18.38 rundvleesch. Plaatselijk kan het echter hier en daar wel
van meer belang zijn. Het vleesch heeft een zoetachtige, aangename
smaak, eenigszins een wildsmaak.

De samenstelling der geitenmelk verschilt niet veel van die van
goede koemelk. Wel worden soms zeer abnormale getallen opgegeven
voor de bestanddeelen. Het hoogere gehalte aan zouten mag be-
schouwd worden als een gunstige eigenschap in dien zin, dat deze
melk daardoor bevat de zoozeer gezochte bestanddeelen. noodig
voor den opbouw van het beenderstelsel, beter opneembaar in
dien vloeibaren vorm, dan in welken anderen ook. Wat de smaak
van de melk betreft, dat deze onaangenaam is, of liever, moet
wezen, is beslist onjuist. Ze kan soms zeer onaangenaam smaken,
doch dit komt dan voornamelijk door een vuile behandeling van
het dier. Van nature is geitenmelk lekker en frisch, heel inde verte
iets naar kokosnoot smakend.

D3 reden van de voedzaamheid en ver teer baarheid en de ge-
schiktheid voor zuigelingenvoeding van de geitenmelk zou gelegen
zijn in het feit, dat de geitenmelk schift in fijne korrels, los, bros
en sappig, en daarin zeer veel afwijkt van de koemelk, die als een
vaste, grove, massieve klomp stolt. Vergelijken we na stollen door
zuurworden eens een kom geitenmelk en een kom koemelk, en
letten we op het belangrijk verschil tusschen beide soorten, dan
valt er te oordeelen over het effect, dat ze teweeg kunnen brengen
in de maag, waar ze ook zoo stremmen. Zelfs door drinken van
koemelk in kleine slokjes kan ze nog niet halen bij de fijngekor-
relde en daardoor zoo licht verteerbare geitenmelk.

Over de waarde der geitenmelk voor de zuigelingenvoeding bestaat
nog veel strijd. 1) In Duitschland zullen nu in zuigelings- en kinder-
huizen daaromtrent omvangrijke proeven worden genomen, onder

1 ) Dr. Weber, Milchwirtschaftliches Zentralblatt, 1909 Heft 5.

Dr. P. Ch. Michel. Lait de chèvre et lait d\'anesse. Hvgiène de la viande et
du lait. Janvier 1910.

-ocr page 742-

leiding van bekende artsen en met steun der regeering. Ter be-
spreking dezer aangelegenheid heeft 21 Februari 1912 in het Kai-
serin Auguste Viktoria-Haus te Berlijn, het instituut tot bestrijding
van zuigelingsterfte, een bijeenkomst plaats gehad, waarop talrijke
vereenigingen zich bereid verklaard hebben materiaal te leveren
voor de wetenschappelijke behandeling van de vraag, en tevens de
benoodigde geldmiddelen. Over weinige jaren zal deze strijd ^us
wel beslist zijn. De algemeen gangbare meening, door de meeste
deskundige artsen thans voorgestaan, is de genoemde. Toch zijn
er enkelen, die er anders over denken.

J. Crépin 1) hemelt ze sterk op. Zijn conclusie luidt: ik meen
door al wat voorafgaat voldoende te hebben aangetoond, waarom
geitenmelk boven elke andere moet worden verkozen voor de kunst-
matige zuigelingenvoeding, en hoe naar omstandigheden men die
melk gebruiken moet, om goede resultaten te krijgen.

Dr. Pages 2) verwerpt ze absoluut; uit zijn beschrijving blijkt
echter, dat hij verbazend vuile melk moet hebben gebruikt;
conclusie: zoowel met melk van de geit, als die van de koe of de
merrie of de ezelin, l\'allaitement artificiel est un malheur public.

Wat betreft het weinig voorkomen van tuberculose bij de geiten,
verschil ik van meening met de meeste schrijvers daarover.
Tim-
mermans
tracht in zijn rapport aan de sectie van het istc Inter-
nationaal\' Congres voor Veeteelt te Brussel, aan de hand van slacht-
huisstatistieken te bewijzen: „tuberculose komt bij geiten zoo goed
als niet voor." Op die cijfers is natuurlijk absoluut niets af te
dingen. Maar of ze een beeld geven van den werkelijken toestand?
Eigen ervaring heeft me geleerd, dat tuberculose bij geiten veel
meer voorkomt, dan men denkt en zegt, en dan meestal niet plaat-
selijk, maar als algemeene vorm. Zoo herinner ik me in 1908 kort
op elkaar bij drie secties algemeene tuberculose te hebben gevonden.
Natuurlijk moet de mogelijkheid worden toegegeven, dat mijn
materiaal door toevallige omstandigheden ongunstig was, maar ik
meen toch, dat bij uitsluitende stalhouding, zooals bij geiten regel
is, tuberculose bij deze dieren evengoed optreden kan als bij koeien.
Van een meer of minder groote immuniteit geloof ik niet veel.

Geitenmelk in \'t algemeen mag dus ook zoo maar niet zonder meer
rauw gebruikt worden; voorzorgsmaatregelen zijn hierbij even
noodzakelijk als bij koemelk, en koken is onder normale omstan-
digheden aan te bevelen. Ook al omdat allerlei andere ziekten, b.v.
typhus door de geitenmelk kunnen worden overgebracht, niet alleen

1 \') Hygiène de la viande et du lait, février (ou mars?) 1910.

2 ) idem, septembre 1910, Lait de chèvre.

-ocr page 743-

door infectie buiten het lichaam, maar ook de geit zelf is langs den
weg van het darmkanaal voor typhus ontvankelijk.1) waarbij de
dieren geen verschijnselen van ernstig omwelzijn vertoonen, echter
maandenlang bacillendragers blijven, en niet alleen met faeces en
urine, maar ook, en wel in groote hoeveelheid en maandenlang, in
de melk bacteriën uitscheiden, die virulent zijn.

De hoeveelheid melk, die de geiten geven, verschilt zeer bij
verschillende dieren; evenzoo de duur van het lactatietijdperk.
Goede Saanengeiten hebben een gemiddelde melkopbrengst van
3—6 liter per dag; in \'t eerste melkjaar 650 liter, in \'t tweede 700
liter, in \'t derde en verder 800 liter.

Een pas hier ter plaatse gecontroleerde, hier geboren volbloed
Saanengeit (in het bezit van een bankwerker aan een machine-
fabriek, dus onder normale omstandigheden verkeerende, al past
de eigenaar het dier uitstekend op) heeft voor de eerste maal ge-
lammerd 11 April 1911, en gaf tot einde 1911 742 liter melk, dat.
is precies 2.8 L. per dag. In de eerste 3 maanden gemiddeld 3^
liter melk per dag, in de 2e drie maanden 22/4 liter, 3e drie maanden
ruim 2 liter; 14 Januari nog precies 2 liter, nu eind Februari nog
11/4 liter per dag. In de eerste lactatieperiode dus flink over de
800 liter, \'t Dier moet 25 April 1912 weer lammeren. Een dergelijke
geit is in een huishouding met kinderen toch heel wat waard!

Sommige dieren geven in \'t begin een zeer groote hoeveelheid,
maar laten zeer spoedig af, anderen geven wat minder, maar deze
hoeveelheid gedurende zeer langen tijd 3) en zijn haast niet droog
te krijgen, zooals bovengenoemd voorbeeld. Dat geiten, die de eene
melk in de andere geven, zonder dus droog te staan, altijd doode
lammeren ter wereld zouden brengen, is werkelijk niet waar.

Maar ook zijn er nog heel veel, veel te veel, geiten, waarvan het
jammer is, dat ze de plaats beslaan^ waar een goede, productieve
geit staan kan, die aan onderhoudsvoer evenveel noodig heeft,
en voor het meerdere productievoer rijkelijk goede melk kan geven.

En wat voor voordeelen kan de verbetering in dit opzicht geven.
In ons land waren in 1910 aanwezig 224.341 geiten. Stel, dat het
ons gelukte de gemiddelde melkopbrengst met \\ liter per dag te
verhoogen, dan was dat a ± 150 liter per jaar en per geit in ons
land al 33.651.150 liter. Gerekend tegen een prijs van 6 cent per

1 \') Uber die experimentelle Infektion der Ziege mit dem Eberthschen Bazillus
door Dr.
Francesco Scordo. (Zentralblatt fiir Bakt. u.s.w. Abt. Origin. Bd. 57,
S. 290,
referaat Berl. Tierarztl. Wochenschrift 1911 n°. 49. 7 December blz. 898)

2 Milcheuter und wie kann Missbildungen vorgebeugt werden? Dit tijdschrift 1911
blz. 526.

3 ) Zie o.a. E. J. Dommerhold. Wie erzielen wir bei unseren Ziegen gutgeformte

-ocr page 744-

liter, was dit een verhooging van het jaarlijksch inkomen, (niet
van het nationaal vermogen, maar van het inkomen, ten goede
komend vooral aan de arbeidende klasse) een bedrag van ruim
2 millioen gulden. En de verbetering kan nog veel verder gaan. Het
belang is dus werkelijk niet gering!

Om daartoe te komen is noodig:

i°. teeltkeus van vrouwelijk fokmateriaal, letten op afstamming,
enz.

2°. goede regeling der bokhouderij, liefst als vereeniging, ge-
paard met geitenverzekering.

3°. goede voeding en verpleging van sikjes en volwassen dieren.

We mogen den geitenhouders niet te veel beloven, neen, maar
een goede geit is in een arbeidersgezin met kinderen een zoo belang-
rijke factor voor gezondheid en betrekkelijke welvaart, dat wel
alles gedaan mag worden, om de houding en fokkerij vooruit te
helpen. Daarbij mag nooit op den voorgrond komen te staan het
fokken voor den handel, nu b.v. jonge Saanengeiten en bokken nog
zoo duur verkocht kunnen worden. Er mogen niet te veel lammeren
worden aangehouden en gevoed met moedermelk. Neen, de meer-
dere melk moet ook werkelijk beschikbaar komen en blijven voor
kinderen en volwassenen.

Dan zal de bevordering der geitenfokkerij de voeding van onze
arbeidersgezinnen zeer belangrijk verbeteren, ze voor vele ziekten
vrijwaren, en vooral de kleine kinderen gezond, frisch en sterk
houden, in de woning der
armen een bescheiden welstand brengen,
en de levensvreugde van duizenden vermeerderen. Is er een doel,
dat hooger en edeler, en meer onze zorg en moeite waard is?

Hengelo, (O.), Maart 1912.

LITERATUUR OVER GEITEN FOKKERIJ.

J. Timmermans, Nederlandsche geitenteelt, Leiter-Nypels,
Maasstricht 1911, ƒ 1.50; J.Timmermans, De Geit. Leiter-Nypels,
Maastricht, 17 cent; Der Ziegenzüchter, Dortmund, wekelijks, per
jaar 2 Mk porto;
Joseph Crépin, La Chèvre, Paris 1906 (330
blz.); Praktische Winke fiir Ziegenzüchter. Dortmund rgio. 10
erste Preisarbeiten der Zeitschrift ,,Der Ziegenzüchter", 124 blz.
i Mark; Dr.- G. Wilsdorf, Die Ziegenzucht, Paul Parey, Berlin
1908. 5 Mark;
Dr. G. Wilsdorf, Die Schweizer Saanenziege, Paul
Parey, Berlin, 3 Mark; G. Francke, Merkbuch fiir Ziegenhalter.
R.
Schoetz, Berlin 1908, 50 pfennig; Langs, Praktische Ziegen-
zucht. H.
Schaper, Hannover 30 Pfennig; Dr. P. Heine,
Praktische Ziegenzucht, J. Neumann, Neudamm ^07, 3 Mark.

-ocr page 745-

«

De operatieve behandeling van straalkanker,

door

J. H. HARTOG.

Het groote aantal patiënten met straalkanker, dat jaarlijks aan
de chirurgische kliniek van de Rijks veeartsenij school ter behan-
deling wordt aangeboden, heeft ook dit laatste jaar weer voldoende
materiaal geleverd om het een en ander te kunnen mededeelen,
betreffende het beloop en de resultaten van de operatief behan-
delde gevallen.

In de genoemde kliniek had ik gelegenheid de operaties te ver-
richten aan acht zieke hoeven bij zes paarden en daaraan het ge-
nezingsproces en de resultaten na te gaan. Met eenige wijzigingen
heb ik bij de behandeling gevolgd de methoden gelijk die reeds door
Hoffmann (Repertorium der Tierheilkunde, 1892, bladz. 236).
Imminger (Berl. Tierarztl. Wochenschrift, 1893, bladz. 488) zijn
aangegeven en zooals ze ook reeds lang door
Plösz, Fröhner en
Eberlein in toepassing zijn gebracht.

Het is mijn gewoonte om op den dag vóór de operatie den hoef
behoorlijk voor te bereiden. Het ijzer wordt afgenomen, de hoef
nauwkeurig besneden, alle losse hoornmassa\'s worden met de
renet weggenomen en de haren aan ballen en kroon kort wegge-
knipt. Dan is het mogelijk om de uitgebreidheid van het proces
te onderzoeken, speciaal ook met de sonde de mogelijke uitbreiding
van de ontsteking op den vleeschwand, hetgeen voor de prognose
van belang is. Zoo werd mij eenige maanden geleden een hengst
ter behandeling aangeboden, welk dier leed aan straalkanker van
beide achterhoeven. Het boven beschreven onderzoek bracht aan
het licht, dat aan een der beenen het hoefbeen, door loslaten van
den hoornschoen, tengevolge van uitbreiding van het proces over
bijna den geheelen vleeschwand, gezakt was. Van operatie en
behandeling was in dit geval geen sprake.

Een op deze wijze voorbereide hoef wordt terdege met warm water
en zeep geborsteld en daarna met een warme creoline-oplossing
behandeld. Vervolgens wordt de hoef gedurende ongeveer 24 uur
in een antiseptisch verband gewikkeld, waarvoor, tevens als
desodorans, een 3 % creoline-oplossing wordt gebruikt.

Den volgenden dag wordt het paard in den noodstal geopereerd;
de hoef wordt met een EsMARCH\'sehe lis bloedledig en daarna door
inspuiting nabij elke pijpzenuw boven het kootgewricht van

-ocr page 746-

5—7-5 gram eener 5 % alypine-oplossing, gevoelloos gemaakt.
Nogmaals worden de hoef en omgeving met sublimaat gedesinfecteerd,
waarna met goed gesteriliseerde instrumenten en zooveel mogelijk
steriele handen aan de operatie wordt begonnen. Deze bestaat in
het verwijderen van de hyperplastische keratogene membraan
en zelfs nog een stukje der gezonde vleezige deelen. Bij deze ex-
stirpatie mag men niet te conservatief zijn, wil men het optreden
van nieuwe woekeringen vermijden. Het buitengewoon sterk
ontwikkeld regeneratievermogen van de hoefmatrix voorziet er
spoedig in, ook al ware iets te veel verwijderd. Betreft het lijden
uitsluitend den vleeschstraal, dan wordt deze in zijn geheel tot
op het gezonde straalkussen verwijderd. Dit ziet er aan een bloed-
ledigen hoef wit uit, terwijl de vleeschstraal grauw is.

Vervolgens wordt de hoorn in de zijdelingsche straalgroeven
met de renet weggenomen en ook nog een strookje gezonde kera-
togene membraan daar ter plaatse. Wordt er nu voor gezorgd.dat
de hoorn der omgeving zeer glooiend in het wond gemaakte weefsel
overgaat, dan is prolapsus van de keratogene membraan, welke het
genezingsproces altijd zeer bemoeilijkt, zoo goed als buitengesloten.

Meestal evenwel is bij de straalkankerpatiënten ook een of beide
steunsels en zooltakken of wel de geheele vleeschzool in het ziekte-
proces betrokken en dikwijls ook een gedeelte van den vleeschwand.
De operatie bestaat dan evenzoo in totale exstirpatie van het zieke
weefsel tot op het hoefbeen en ook een strook van liet gezonde.

Vooral dient ook hier gelet te worden op verdunning van den
hoorn in de omgeving, met glooienden overgang in de wond. Nadat
deze met de curet zacht is afgekrabd, wordt zij met sublimaat af-
gespoeld, droog getamponneerd en met jodoformaether begoten.

Het verband moet met zorg worden aangelegd. Aan de wond-
randen, waar drukking gewenscht is, worden rolletjes jodoform-
gaas gelegd, zoo ook in de middelste en zijdelingsche straalgroeven.
Verder wordt de geheele wond met jodoformgaas bedekt, waarna
het verband over gesteriliseerde watten zoo vast mogelijk wordt
aangelegd.

Na het wegnemen van de lis wordt het verband spoedig met bloed
doordrenkt, waardoor het een zekere hardheid verkrijgt, dit hindert
voor de genezing evenwel niets. Het eerste verband blijft 3
a 4 dagen liggen; alsdan is granulatievorming begonnen en moet
het worden afgenomen, zonder dat bloeding optreedt. Bij deze
vernieuwing van het verband wordt de wond met een warme
sublimaatsolutie gereinigd en de bloedcoagula, welke hier en
daar aanwezig zijn, voorzichtig verwijderd.

-ocr page 747-

Bij een lege artis uitgevoerde operatie geneest de wond asep-
tisch en is het bij de verdere behandeling overbodig een zooge-
naamd „specifiek middel" aan te wenden. Het streven moet zijn,
om den aseptischen toestand te behouden, wat kan geschieden
door de wond met steriel verbandmateriaal droog te houden en
met een of ander opdrogend antisepticum voor infectie te behoeden.

Bij dit tweede verband poeder ik de wond met xeroform, terwijl
als verbandmateriaal gesteriliseerd gaas en watten worden gebruikt.
Hier wordt het verband vrij vast aangelegd. De aanwending van
het gaas geschiedt op dezelfde wijze als bij het eerste verband.
Desgewenscht kan het met teer worden bestreken, teneinde het
minder doordringbaar te maken. Indien er geen aanwijzing bestaat
voor een vroegere vernieuwing van het verband (bijv. pijnlijkheid,
hooge temperatuur, enz.), dan blijft dit 14 dagen liggen. Neemt
men het daarna af, dan wordt men dikwijls verrast door de mooie,
droge granulatievlakte, omzoomd door een witten opstaanden
rand van pas gevormden hoorn, terwijl op verschillende plaatsen
te midden van de granulaties, meer of minder groote, met jongen
hoorn bedekte plekjes worden aangetroffen, welke zich allengs
vergrooten en zich naar den rand uitbreiden. Vooral vormt zich
spoedig een nieuwe hoornstraal.

De verdere behandeling betreft het droog houden en regelen dei-
granulaties. Tamponneeren met droog, steriel gaas en een verband,
voorzien van een opdrogend antisepticum zijn voldoende. Bij sterk
woekeren der granulaties heeft toucheeren met lapis infernalis
een gunstige werking. De vernieuwing van het verband en het
behandelen der wond geschieden om de 5 a 6 dagen.

Een enkele maal komt het voor, dat zich hier of daar een kaas-
achtig, week plekje bevindt, wat op een residue of op recidieve
van het ziekteproces wijst. Dit zieke weefsel wordt dan met de
granulaties der omgeving door middel van de curet verwijderd;
daarna wordt weder een antiseptisch verband aangelegd.

De door mij, op deze wijze, behandelde gevallen van straal-
kanker hebben alle mooie resultaten geleverd.

Een daarvan wil ik hier kort vermelden. Den 1 iden Januari 1912
werd aan de kliniek ter behandeling aangeboden een 8-jarige zwarte
ruin van gekruist inlandsch ras, toebehoorende aan A. te B. Het
dier was sinds twee maanden kreupel, tengevolge van straalkanker
aan den linker achterhoef. Bij onderzoek bleek het een zeer uitgebreid
proces. Namelijk waren de vleeschstraal, steunsels en geheele vleesch-
zool ontstoken en bovendien was de hoornwand in het toon- en de
beide zijgedeelten tot dicht bij de vleeschkroon ondermijnd.

-ocr page 748-

De hoef werd voorbereid en op den I2den Januari geopereerd.
Bij deze operatie werden de geheele zoolvlakte en een groot deel
der wandvlakte van het hoefbeen blootgelegd. Alleen had de
hoef steun aan de verzenwanden, welke intact waren gebleven.
Om den vrijen hoefbeensrand te beschutten, moesten bij het aan-
leggen van het verband daar ter plaatse veel watten worden ge-
bruikt, wat evenwel niet kon voorkomen, dat necrose van den
hoefbeensrand wag ontstaan. Na verloop van 17 dagen had zich
een prachtige granulatie ontwikkeld, met mooie witte zoomen van
jongen hoorn, en hier en daar te midden der granulaties een eilandje
van hoorn. De hoornstraal was reeds geheel gevormd. Alleen aan het
toongedeelte, waar zich het doode stukje hoefbeen bevond, was
een sterke woekering van de granulaties ontstaan. Na wegnemen
van het doode beenstukje granuleerde dit plekje ook goed. Overi-
gens schreed de hoornvorming regelmatig voort, zoodat het moge-
lijk was op 16 April den eenigszins gedifformeerden hoef te doen
beslaan en het dier naar den eigenaar terug te zenden.

De ervaring gedurende het laatste jaar aan de chirurgische kli-
niek opgedaan, heeft mij geleerd, dat deze radicale operatie bij
straalkanker de beste van alle bekende behandelingsmethoden is.
De operatie vordert in de meeste gevallen niet meer dan een half
uur, terwijl de nabehandeling hierbij korter duurt, dan bij eenige
andere methode. Bovendien is daaraan het voordeel verbonden, dat
het groote aantal verbanden en het dagelijks verbinden onnoodig
is. Mede hierom acht ik deze behandeling van straalkanker voor
den praktizeerenden veearts de beste en meest aanbevelenswaardige.

Utrecht, Juli 1912.

De intradermoreactie van Moussu en Mantoux,

(Uit het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten te Utrecht)

door

T. VAN HEELSBERGEN, conservator.

Waar in het algemeen de subcutane tuberculinatie als een der
beste hulpmiddelen ter onderkenning der rundertuberculose wordt
aangemerkt, zoo dient dit met eenige reserve te worden opgevat,
indien het betreft de toepassing van dit middel in de gewone praktijk.

De subcutane tuberculinatie eischt een uiterst nauwkeurige

-ocr page 749-

wijze van werken, welke dikwijls voor den praktizeerenden veearts
bezwaren schijnt op te leveren.

Het is immers algemeen bekend, dat reeds i a 2 uur na de ap-
plicatie der tuberculine de lichaamstemperatuur van een tuber-
culeus individu 1° a 1.50 kan stijgen, om daarna soms vrij snel tot
het normale terug te keeren.

Daartegenover staan gevallen, waarbij de reactie zeer laat op-
treedt en de hoogste temperatuur eerst na 24 uren en later wordt
waargenomen.

Ook positieve reacties, welke slechts gedurende 1 of 2 uur be-
staan, komen voor.

Weliswaar zijn al deze zaken geen regel, maar uitzondering;
toch eischt de betrouwbaarheid dat men er rekening mede houdt.

Gelet op bovenvermelde feiten, mag men dus bij een deug-
delijke subcutane tuberculinatie feitelijk eischen, dat de tem-
peratuur na de injectie ten minste om de 2 uren wordt opgenomen;
dat hiermede begonnen wordt direct na de applicatie der tuber-
culine en geëindigd ten minste 24 uren daarna.

Een en ander eischt in de praktijk veel opoffering en men stelt
zich ioms met 3 of 4 maal temperatuur opnemen tevreden. Dat
hierdoor de subcutane methode ten zeerste aan betrouwbaarheid
verliest, behoeft geen betoog.

Verder geeft de subcutane methode nog andere moeilijkheden;
b.v. de plicht om rekening te houden met bestaande koortstoe-
standen; de lastige toepassing in den weidctijd; het verontrusten
der dieren, waardoor vermindering van het melkquantum het
gevolg kan zijn enz. Bij dit alles komt nog het gevaar dat een slui-
merend ziekteproces door het toedienen van een vrij hooge dosis
tuberculine, wederom floride wordt, alhoewel dit laatste bij het
rund meer een theoretisch, dan een practisch bezwaar vormt.

Om deze bezwaren te ontgaan, trachtte men het opwekken van
locale reacties voor de praktijk bruikbaar te maken. Een daarvan
is de zoogenaamde intradermoreactie van Moussu en
Mantoux.
De methode bestaat in de applicatie van een zeer geringe dosis
(7 ccm.) verdunde tuberculine
in de huid.

Is tuberculose aanwezig, dan ziet men na 24 tot 48 uur aan de
injectieplaats een deegachtige zwelling optreden, welke ^ 3°
uren na de inspuiting haar hoogtepunt heeft bereikt. Moussu wijst
er op, dat men afgaande op de meer of mindere uitgebreidheid
der zwelling geen conclusies mag trekken met betrekking tot
den
graad
van het lijden. Een geringe zwelling moet zeer zeker even goed
als een positieve reactie worden beschouwd als een meer uitgebreide.

-ocr page 750-

Op dit laatste kan niet genoeg de nadruk worden gelegd en het
veronachtzamen van geringe zwellingen moet voorzeker als de
hoofdreden worden aangemerkt, dat de uitkomsten der intracutane
methode in sommige gevallen in strijd zijn met die van de subcu-
tane tuberculinatie.

De intradermoreactie wordt toegepast op een der caudale huid-
plooien welke van af de vulva naar den staartwortel loopen en
die door haar ligging een juist beoordeelen der reactie mogelijk
maken.

Het verdient aanbeveling voor de injectie gebruik te maken
van een spuitje van
Pasteur, met fijne, korte canule. Daar de
huid te dier plaatse zeer dun is, is het raadzaam de canule onder
een zeer scherpen hoek in te steken, daar men anders gevaar loopt
in de subcutis terecht te komen. Werkt men goed, dan kan men
met het oog de gang der canule geheel volgen en ontstaat er na de
injectie een geringe zwelling, welke ongeveer zoo groot is als een
kleine erwt.

De voordeelen van deze methode zijn:

i°. gemakkelijke toepassing;

2°. dat geen rekening behoeft te worden gehouden met be-
staande koortstoestanden;

3°. weinig verontrusten der dieren, dus geen melkvermindering;

4°. geen gevaar, dat men door de toediening der tuberculine
het ziekteproces verergert;

5°. dat de methode ook in den weidetijd is toe te passen.

Ik was in de gelegenheid met collega J. Laay te Rijsoord, 253
runderen aan de intradermoreactie te onderwerpen.

De methode is werkelijk zeer gemakkelijk uitvoerbaar en in dit
opzicht ver boven de subcutane te verkiezen.

Over de betrouwbaarheid der reactie kan ik, daar een postmor-
taal onderzoek was buitengesloten, nog weinig mededeelen.

Het percentage reageerende dieren, was ongeveer gelijk aan dat
van vorige jaren, waarbij subcutane tuberculinatie plaats vond;
dit zegt echter niet veel.

Slechts twee eigenaren waren bereid hun dieren daarna aan de
subcutane tuberculinatie te onderwerpen, hetgeen ongeveer een
maand later is geschied. Daardoor was het mogelijk beide methoden
bij een 29 -tal dieren met elkander te vergelijken.

Het resultaat was, dat alle dieren, welke op de intradermoreactie
hadden gereageerd, dit ook deden op de subcutane methode.
Evenwel wees deze laatste twee dieren aan, welke op de intradermo-
reactie niet hadden gereageerd. Ik wijs er echter op, dat dit geens-

-ocr page 751-

zins aan de nieuwe methode mag worden geweten. Veeleer moet dit
afwijkende resultaat op rekening worden gesteld van de geringe
ervaring welke we omtrent de beoordeeling der reactie bezaten.

De fout is waarschijnlijk geweest, dat ook in ons geval de uiterst
geringe reactie niet als een positieve werd beschouwd. Alleen een
groote ervaring zal in dit opzicht een juiste beoordeeling weten aan
te geven. Doch in elk geval is aan te nemen, dat de intra-dermo-
reactie van groote practische waarde kan zijn in die gevallen, waar-
in de subcutane tuberculinatie om bepaalde redenen moet worden
nagelaten of niet deugdelijk kan worden toegepast.

Betreft het uitspraken in verband met juridische gevallen, dan
is de subcutane tuberculinatie nog door geen andere te vervangen.
Waar echter met uitspraken, die de werkelijkheid zeernabij komen,
genoegen kan worden genomen, lijkt de intracutane tuberculinatie
een zeer aanbevelingswaardige.

Utrecht, Juli 1912.

Het katheteriseeren bij den vrouwelijken hond,

door

Dr. HEINRICH JAKOB.

{Met 7 afbeeldingen).

Ket inbrengen van den katheter dooi de urethra in de blaas
kan bij den vrouwlij ken hond vooreerst in al die gevallen noodig zijn,
wanneer bij vermoeden op een blaas- of nierlijden de manueele
expressie van de urine, waarbij onder licht toenemenden druk met
de vlakke handen beiderzijds tegen het middelste en onderste
deel van het meso- en hypogastrium het uitdrukken van de urine
verkregen wordt, ons speciaal bij geringe vulling van de blaas
in den steek laat. Verder is het katheteriseeren noodig, wanneer
het urineonderzoek het bestaan van een blaaskatarrh heeft op-
geleverd, waarbij dan de katheter, niet zoozeer met de bedoeling
om de urine uit de zieke blaas te ontlasten als wel voor de daarop
volgende locale behandeling van het blaasslijmvlies langs den
weg der infusie of injectie, wordt ingebracht.

Met eenige rechtvaardiging neemt men in het algemeen aan,
dat het katheteriseeren bij den mannelij ken hond, bij welken immers
de opening van de urethra dicht aan de punt van de penis duidelijk
waarneembaar is, veel gemakkelijker uit te voeren is dan het

-ocr page 752-

inbrengen van den katheter in de urethra van den vrouwlijken hond,
bij welke het ostium urethrae bedekt is en de urethra in het niet
vrij liggende vestibulum vaginae uitmondt.

De meeningen en de praktische ervaringen over het kathete-
riseeren bij den vrouwlijken hond zijn voor een deel uiteenloopend.
Door enkele schrijvers wordt het katheteriseeren bij den vrouwlijken
hond als gemakkelijk en eenvoudig aangegeven, — waarbij echter
ook de methode en wijze van katheteriseeren niet nauwkeuriger
beschreven is; andere schrijvers vinden, dat het katheteriseeren
bij den vrouwlijken hond toch met zekere moeilijkheden gepaard
gaat en dikwijls onuitvoerbaar is. Zoo beschrijft b.v.
Schlampp
het katheteriseeren bij den vrouwlijken hond met de volgende woor-
den: „Weil weder Klappe noch Blindsack an der Harnröhren-
mündung das Einführen erschweren, vollzieht sich der Kathe-
terismus einfach und mit dem gleichen Verlauf wie bei der Stu-
te, mittels 12—20 c.m. langen, in der Spitze gebogenen Metall-
oder geraden elastischen Katheters. Für grosze Hunde passen die
gewöhnlichen Frauenkatheter; kleinere Tiere verlangen schwächere
Kaliber, im Notfall erweist sich ein gekürzter männlicher Katheter
von Vorteil."

Met een enkele volzin schrijft Hoffmann 1) over het kathete-
riseeren bij vrouwlijke honden: „Hündinnen können mit gewöhn-
lichen männlichen (!Ref.) Metallkathetern für Menschen kathe-
terisiert werden."

Terwijl dus ScHLAMPP en ook Hoffmann dus het katheteri-
seeren bij den vrouwlijken hond voor eenvoudig houden, vinden
vooral
Müller 2) en ook Marek 3) dat het katheteriseeren bij den
vrouwlijken hond met moeilijkheden verbonden is.
Müller laat
zich als volgt daarover uit: „Beim weiblichen Hunde ist das
katheterisieren gelegentlich deshalb mit gewissen Schwierig-
keiten verknüpft, weil, selbst wenn man das Instrument genau
in der unteren Mittellinie des Vestibulum vaginae vorwärts schiebt,
es namentlich bei kleinen Tieren manchmal nicht gelingt, die
bekanntlich recht enge Harnröhrenmündung zu treffen."

Op dezelfde moeilijkheden wijst ook Marek met deze woorden:
„Bei Hündinnen gestaltet sich das Katheterisieren meist nicht

1 ) Hoffmann, Atlas der Tierärztlichen Operationslehre. 1908. pag. 409.

2 muller, g., Die Krankheiten des Hundes und ihre Behandlung 1908. pag.210

3 ) Marek, J., Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten
der Haustiere. 1912. pag. 639 en 640.

-ocr page 753-

so einfach, wie vielfach angegeben wird, da das Katheterende
trotz regelrechter Führung in der Mittellinie der unteren Wand
des Scheidenvorhofes neben der recht engen Harnröhrenmündung
leicht vorbeigeht."

Volgens mijn meening is het katheteriseeren bij den vrouwlijken
hond zonder twijfel een niet zoo heel gemakkelijk proceduur als
Schlampp aanneemt en stuit het katheteriseeren bij deze dieren
op zekere moeilijkheden, waarop
Müller en Marek met recht
wijzen. Het katheteriseeren bij den vrouwlijken hond eischt nu van
den jongen therapeut en den beginneling in de therapie de nauw-
keurigste kennis van de anatomische verhoudingen van het vrouw-
lijk geslachtsapparaat; verder vereischt het eenige oefening.

Teneinde zich beter te kunnen oriënteeren, verwijs ik naar de
figuren A en B (Teekening
N°. i).

Figuur A van deze teekening stelt een snede in de lengterichting
van de bovenste vulvacommissuur tot aan de portio vaginalis
uteri voor en het geheele slijmvliesoppervlak ligt uitgespreid.

Men bemerkt vooreerst aan de onder spits toeloopende ventrale
commissuur de wrongvormige labiën der vul va, die met ongelijk
lange haren bezet zijn en naar beide zijden in licht oploópende
schuine richting uitstralen.

In het midden van het door de vul va gevormde deel ligt in de
streek van de onderste vulvacommissuur een meer of minder
hartvormige, met talrijke kleine dwarsplooien en lichte inboch-
tingen voorziene verdieping, de
fossa glandis (cliioridis), die aan
beide zijden door een tamelijk sterke plooi, welke in de richting
van de glans clitoridis in een golfvormige boog naar boven rond-
loopt en naar de vulvaspits toe aan intensiteit afneemt, begrensd
wordt. Bij gesloten vulva of bij den levenden hond zijn deze beide
plooien lichtgespannen en strekken zij zich van af de glans cli-
torides meer in den vorm van een driehoek naar de ventrale vulva-
punt uit, waar zij zonder duidelijken overgang in het vulvaslijrn-
vlies eindigen. In de streek van de glans clitoridis kan men nog een
daaronder zich voortzettende, al naar de grootte van het dier
verschillend lange, gang, die blind eindigt, constateeren. De lengte
van deze afgesloten gang, die onder de glans clitoridis langs de
onderste vulvacommissuur verloopt, bedraagt gemiddeld al naar
de grootte van den hond 1/2—2 c.m. Deze spleetvormige gang van
de fossa glandis is vooral in figuur B van deze teekening, welke
een meer schematische doorsnede van de hier ter sprake komende
deelen van den vrouwlijken hond voorstelt, duidelijk te zien. Met
opzet heb ik hier voor een beter overzicht de bekkenbeenderen niet

-ocr page 754-

bijgeteekend. Het begin van de blind eindigende gang, dat dicht
bij de glans clitoridis ligt, is bij middelmatig groote honden ge-
middeld 2 c.m. van de vulvapunt verwijderd.

Het vestibulum vaginae, dat onmiddellijk op de vul va volgt
en welks slijmvlies tamelijk glad en weinig geplooid is, bereikt
bij vrouwlij ke honden van middelmatige grootte een gemiddelde
lengte van 6 c.m. In Fig. A der genoemde teekening ziet men hoe
van de glans clitoridis, die in den vorm van een tongvormig, knobbe-
lig uitsteeksel aan de fossa glandis eindigt, een wrongvormige aan
de oppervlakte gladde, verdikking zich in de mediaanlij n van de
onderste commissuur van het vestibilum vaginae naar de valvula
vaginae, het hymen, uitstrekt, welk laatste als een soort wal de
grens tusschen vagina en vestibulum vaginae vormt (Fig. B).
Aan beide zijden van deze wrongvormige verdikking kan men aan
den overgang van vestibulum vaginae in vagina een niet diep en
blind toeloopend zakje bemerken, dat wat zijn diepte betreft naar
de verschillende grootte der honden varieert, doch gemiddeld niet
dieper dan 1/2 c.m. is.

Gaat men in rechte richting van de glans clitoridis vaginaal-
waarts en langs de wrongvormige verdikking, die bij den eenen hond
iets minder duidelijk is dan bij den anderen en met den voedings-
toestand en met de tengevolge daarvan meer of minder sterke
ontwikkeling van het vetkussen van de clitoris, dat hier onder het
vestibulunvslijmvlies gelegen is, samenhangt, dan komt men bij
middelmatig groote honden gemiddeld
bijna 6 c.m. van de vulva-
spits
verwijderd, dus met de geheele lengte van het vestibulum
vaginae overeenkomend, aan het
ostium urethrae, de opening van
de pisbuis, die iets voor de valvula vaginae (vergelijk Fig B.) in
het vestibulum vaginae uitmondt. De spleetvormige iets ovale
opening van de urethra-uitmonding, die aan het opengesneden
doode preparaat (Fig. A) en ook in fig. B duidelijk te zien is,
is nu echter niet zoo klein, als dikwijls aangegeven wordt. Volgens
Ellenberger en Baum mondt de urethra, die bij vrouwlijke
honden lang en met een corpus cavernosum voorzien is, caudaal
van de grens tusschen vagina en vestibulum, dus bij de valvula
vaginae, ventraal in het vestibulum met een kleine opening uit.
Vergelijkt men de wijdte van het ostium urethrae bij manlijke en
vrouwlijke honden, dan kan men als vaststaand aannemen, dat het
ostium urethrae van den vrouwlijken hond wijder is dan dat van den
manlijken hond, natuurlijk gelijke leeftijd en grootte van het dier

Ellenberger und Baum: Systematische und topographische Anatomie des
Hundes. 1891.

-ocr page 755-

vooropgesteld. Zoo kan men b.v. bij doode middelmatig groote
honden van den leeitijd van i jaar nog gemakkelijk een sonde van
6 m.m. dikte in de uitgesneden en met het vestibulum in verbin-
ding staande urethra zoowel in- als naar de blaas toe doorvoeren,
iets, wat bij manlijke honden van gelijke grootte en denzelfden
leeftijd niet mogelijk is.

De vagina van den hond is relatief lang. Het in overlangsche
plooien gelegen, dwarsgekerfde slijmvlies verloopt van de valvula
vaginae tot aan de portio vaginalis uteri, die in figuur A niet meer
geteekend is. Onder de vagina, die door de valvula vaginae, een
ventrale dwarsplooi, vanwaar naar beide zijden (in fig. A te zien)
duidelijk kleinere dwarsplooien uitgaan, van het vestibulum vaginae
gescheiden is, verloopt nu in haar geheele lengte de
urethra. (In
Fig. A moet men zich voorstellen, dat deze onder de vagina ligt;
in Fig. B ziet men ongeveer haar verloop bij het staande gedachte
dier).

De urethra is een van het ostium urethrae naar de vesica
urinaria
in rechte lijn verloopende buis, die al naar de grootte van
het dier een verschillende lengte bezit. Zij mondt in de hoogte van
den cervix uteri resp. van de portio vaginalis uteri in de pisblaas
uit (cfr. Fig. A en B. In Fig A is nog een klein deel van de, onder
de portio vaginalis uteri liggenden pisblaas geteekend).

De lengte van de urethra varieert bij de verschillende honden-
rassen; bij honden van middelmatige grootte bedraagt zij gemid-
deld 9 c.m.

De afstand van de plaats van overgang van urethra in den bla as-
hals
tot de ventraal gelegen vulvaspiïs bedraagt bij middelmatig
groote honden gemiddeld 15 c.m. (6 c.m. van de vulvaspits tot
ostium urethrae 9 c.m. lengte der urethra).

De pisblaas (vesica urinaria) komt in ongevulden of slechts
matig gevulden toestand onder den cervix uteri resp. de portio
vaginalis uteri te liggen, hetgeen in de schematische teekening
van fig. B duidelijk te zien is. Wat nog de ligging van het vesti-
bulum vaginae en de vagina bij den levenden hond betreft, zoo
is deze ook in fig. B geteekend.

Van de vulva af stijgt het vestibulum vaginae in schuine rich-
ting dorsaalwaarts ongeveer tot aan de valvula vaginae, waar
het met een stompen hoek in de ongeveer met het rectum parallel
verloopende vagina overgaat. Deze stijging van het vestibulum
vaginae en ook de hoekvorming van de vagina variëert bij de
verschillende honden tamelijk sterk.

Onder de vagina bevindt zich de urethra, die van het ostium

-ocr page 756-

urethrae, dat in het nog iets dorsaal oploopende vestibulum vaginae
uitmondt, in bijna kaarsrechte richting parallel aan de vagina
naar de vesica urinaria toe verloopt.

Aan de zooeven kort beschreven anatomische details heeft men
nu in het algemeen voldoenden steun bij het katheteriseeren, om
dat met succes te verrichten. Ondanks de nauwkeurigste kennis
van de anatomische verhoudingen kan echter, zooals
Marek en
Müller terecht beweren, het inbrengen van den katheter in het
ostium urethrae van den vrouwlijken hond nu\' en dan met moeilijk-
heden gepaard gaan.

Wanneer wij de fossa glandis (clitoridis) als een „Noli me tangere"
een ,,raak-mij-niet-aan" beschouwen, dan glijdt de katheter in
den regel, tenminste bij beginnelingen, dikwijls echter ook bij meer
geoefenden, over het gewenschte doel, het ostium urethrae heen
en komt verder door de valvula vaginae in de vagina en vandaar
in de portio vaginalis uteri resp. in het orificium exterum terecht,
waar zij onder gewone omstandigheden op een onoverkomelijken
hinderpaal stuit. In geval men een elastischen katheter gebruikt,
veroorzaakt het verder voorwaartsschuiven van dit instrument
vooreerst op deze plaats een ombuigen van de punt van den ka-
theter, die dan tenslotte, vooropgesteld dat de elastische katheter
voldoende lang is en deze geleidelijk verder geschoven wordt, uit
de vulva weer te voorschijn komt. Afgezien van dit verschijnen
van de punt van den katheter aan de vulva, wordt de betreffende
hond, zoodra de katheter aan de portio vaginalis uteri op weer-
stand stoot, zeer onrustig en jankt, vooral bij het gebruik van
een metalen katheter, soms luid. Deze hevige onrust en uitingen
van pijn van den kant van het dier geven ons aanwijzing, dat een
verkeerden weg betreden is. Bovendien kan het gebeuren, dat de
katheter bij het inbrengen van de mediaanlijn af langs de onderste
commissuur van het vestibulum vaginae iets terzijde afglijdt en
öf naar links öf naar rechts in de voor de valvula vaginae liggende,
blind eindigende geulvormige verdiepingen (zakjes) geraakt, waarin
een verder voortschuiven van den katheter onmogelijk is, hetgeen,
verbonden met de hevige pijnen van het dier, aanduidt, dat men
tevergeefs gepoogd heeft.

Om nu deze bronnen van fouten bij het katheriseeren op den
best mogelijke manier te voorkomen, het kathereriseeren bij de
vrouwlijken hond gemakkelijker te kunnen verrichten en telkens,
hoewel ook niet altijd terstond bij de eerste poging, het inbrengen
van den katheter in de pisbuisopening, die zonder twijfel niet
nauwer is dan bij den manlijken hond, mogelijk te maken, voor-

-ocr page 757-

opgesteld natuurlijk, dat geen pathologische veranderingen,
zooals tumoren in het vestibulum vaginae aanwezig zijn, die den
weg tot de urethra en het ostium hiervan verstoppen, kan men
het beste op de volgende wijze te werk gaan en tot het gewenschte
doel komen.

Daar de over de fossa glandis clitoridis ingebrachte katheter
bij het verder naar voren voeren steeds de voor hem gemakkelij-
keren weg over de valvula vaginae naar de vagina inslaat, zoo
kan men dit het gemakkelijkst tenminste bij middelmatig groote
en groote honden, aldus verhinderen, dat men deze opening met
een tot de valvula vaginae en iets daaroverheen voorbij ruikenden,
door den introitus vaginae ingebrachten, tevoren goed gedesïn-
fecteerden en ingeolieden vinger zoo goed mogelijk voor den katheter
versperd.

Bij de zich in rechter zijligging bevindende hond (vergelijk Fig. 2)
wordt vooreerst de tevoren goed gereinigde en ingevette wijsvinger
van de linkerhand door het vestibulum vaginae tot aan de valvula
vaginae ingebracht. De valvula vaginae omgeeft dan bijna ring-
vormig den betreffenden vinger, vooral dan, wanneer daarop door
het afwisselend voorwaarts- en terugschuiven van den vinger over
eenige centimeters een mechanische prikkel wordt uitgeoefend.
Wordt nu de vooraf goed gedesinficeerde en met kort tevoren
heet gemaakte en bij gebruik iets afgekoelde paraffinum liquidum
ingewreven katheter over de fossa glandis clitoridis ingebrachten
aan de onderste commissuur langs de mediaanlij n van het vesti-
bulum vaginae naar voren gevoerd, dan is voor hem naar boven
toe, d.i. in de vagina, de weg, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk
versperd en hij glijdt werkelijk gemakkelijker in het ostium ure-
thrae. Bovendien kan men met den ingebrachten en bij de valvula
vaginae liggende vinger den katheter de juiste richting
naar het ostium urethrae geven. Tenslotte kan men een voorbij-
glijden van den katheter langs het ostium urethrae over de val-
vula vaginae in de vagina onder den ingebrachten vinger door
veel gemakkelijker dan anders constateeren. Is dit b.v. het geval,
dan trekt men den katheter weer eenige centimeters terug en pro-
beert men dan opnieuw met behulp van den dirigeerenden vinger
in het ostium urethrae te komen, hetgeen na eenige mislukte
pogingen zonder twijfel gelukt.

Bij vrouwlijke honden met zeer wijde vulva, ruimer vestibulum
vaginae, sterkere zakvorming aan weerszijden van de urethra-
opening, en wijdere vagina is het invoeren van den vinger niet steeds
voldoende en moet in deze gevallen trachten den katheter nog

-ocr page 758-

minder speelruimte te geven, hetgeen op de volgende manier
gelukt. Men komt aan den tot de valvula vaginae ingebrachten
vinger, die onder de genoemde omstandigheden slechts zeer ge-
brekkig door de valvula vaginae omsloten wordt, te hulp door met
duim en middenvinger in de streek van de vulva op de uitwendig
gelegen huid in de nabijheid van den duidelijk door te voelen
vingertop te drukken, om op deze wijze de valvula vaginae resp.
de vagina zooveel mogelijk voor den ingebrachten katheter af te
sluiten. In figuur 3 is dit duidelijk gemaakt. Men trekt voor dit doel
met den, in de vulva tot aan het hymen ingebrachten, licht gebogen
wijsvinger de geheele vulva iets naar achteren en zet nu onder
matigen druk den duim op de bovenste en den middenvinger op
de onderste vulva- streek in de nabijheid van den vingertop. Daar-
door wordt een voorbijglijden van den ingebrachten katheter langs
het ostium urethrae in de meerderheid der gevallen verhinderd.
Hier heeft men echter daarop te letten, dat met het naar achteren
trekken van de vulva het ostium urethrae dichter bij de vulva-
lippen gebracht wordt en dat een katheter, die in rechte richting
van de lichaamsas wordt ingebracht, het beste het ostium urethrae
treft. In dit geval zijn aan geheel rechte elastische of metalen ka-
theters boven licht gebogenen onvoorwaardelijk de voorkeur te geven
en zijn de eersten ook steeds gemakkelijker in te brengen dan de
laatsten.

Bij kleine vrouwlijke honden is het inbrengen van den vinger
tot aan de valvula vaginae,
tezamen met den katheter of ook alleen,
meest onmogelijk of met groote pijn voor het betreffende dier
verbonden. Men komt hierbij in het algemeen het beste tot het
gewenschte doel, als men de vulva met duim en wijsvinger, die
men buiten in de vulvastreek zet, matig naar achteren trekt en
den katheter bij het liggende dier in bijna rechte richting van de
\' lichaamsas direct naar voren inbrengt, het beste van het midden
der vulvalippen of ook van de
bovenste vulvacommissuur uit.
Door het naar achteren trekken van de vulva met het vestibulum
vaginae komt dus het ostium urethrae meer in bereik van de
bovenste vulvacommissuur en is vandaar uit in meer rechte richting
bereikbaar. Een matig uitgeoefende druk met de van buiten
geplaatste vingers in de buurt van de valvula vaginae, die bij
kleine vrouwlijke honden niet meer dan 4 c.m. van de vulvalippen
verwijderd is, verhindert meest een voorbijglijden van den ka-
theter langs het ostium urethrae in de vagina en doet in vele
gevallen ook bij zeer kleine honden het katheteriseeren terstond
bij de eerste maal, dat men den katheter inbrengt, gelukken.

-ocr page 759-

Nu kan men ook het ostium urethrae door middel van het
speculum zichtbaar maken en den katheter dan gemakkelijk
inbrengen. De meeste vrouwlijke honden echter, vooral smalge-
bouwde en kleine, verweren zich bij deze manipulatie, speciaal bij
het openen van het speculum.

Door het spannen van het vestibulum wordt namelijk bij sommige
honden hevige pijn veroorzaakt. Om deze reden houd ik de be-
schreven methode, die werkelijk eenvoudiger is, praktisch voor
meer uitvoerbaar.

Wat nog de keus van katheter betreft, zoo is in het algemeen
aan den elastischen katheter boven den metalen katheter de voor-
keur te geven. Al kunnen de metalen katheters ook zeer zeker
beter en gemakkelijker gesteriliseerd worden dan de elastische
katheters, toch hebben zij het nadeel, dat zij bij het invetten met
paraffine te glibberig worden en daarom niet zoo gemakkelijk als
de elastische, vooropgesteld, dat die van een goede qualiteit zijn,
in de gewenschte richting ingebracht kunnen worden. Sterk gebogen
katheters zijn te verwerpen. Het beste te gebruiken zijn katheters,
die öf licht omgebogen zijn (cfr. Fig. N°. 4), öf geheel recht ver-
loopen. Om de elastische katheters voor het katheteriseeren telkens
opnieuw te kunnen gebruiken, beveel ik aan, om na het kathete-
riseeren den betreffenden katheter circa één minuut lang met zeer
warm water of een 2 % boorwater-oplossing en hierna met 70-80 %
alkohol door te spoelen en dan goed gedroogd en met een zuiveren
doek afgewreven in een gesloten glazen cylinder te bewaren. Deze,
op een breed voetstuk rustende, glazen cylinder (cfr. Fig. N°. 5)
is zoo geconstrueerd, dat hij in zijn bovenste deel over een uitge-
strektheid van 10 c.m. breeder is dan in zijn onderste langer ge-
deelte. Doordat de cylinder op dezelfde hoogte gelijkmatig nauwer
wordt, ontstaat een soort van richel, waarop een, van verschillend
wijde openingen voorziene, metalen schijf ligt, waardoor de ver-
schillend dikke katheters gestoken worden; het verwijde einde van
de katheters verhindert hun doorvallen. De katheters hangen hieraan
in bijna loodrechte richting in het smalle deel van den cylinder. In
het onderste deel van den cylinder bevindt zich een weinig watten,
waarop 2—3 formalinepastilles gelegd zijn, die den cylinder met
voldoende formalinedampen opvullen en zoo op alle elastische
katheters, die in het cylinderlumen neerhangen, eendesinfecteerende
en conserveerende werking uitoefenen, waarbij het uitstroomen
van de formalinedampen door het, op het wijde deel van den
cylinder zich bevindend goed afsluitend deksel wordt verhinderd.
Daardoor zijn de katheters steeds voor het gebruik gereed. Voor het

-ocr page 760-

B

OSTIUM
RETHRAE

60
£

Fig. 1 (A en B.)

-ocr page 761-

telkens gebruiken zoekt men zich al naar de grootte van den hond
de overeenkomstig dikke katheter uit en gebruikt hem dan na
voorafgaand invetten met eerst heet gemaakte en dan op lichaams-
temperatuur gebrachte paraffine tot het katheteriseeren.

Voor kleine honden komen katheterdikten tot 2 m.m., voor
middelmatig groote tot 4 m.m. en voor zeer groote honden, die van
5—6 m.m. in aanmerking. De lengte van den katheter behoeft
zelfs voor de grootste honden niet meer dan 30 c.m. te bedragen;
kleiner dan 15 c.m. moeten ze echter ook niet zijn.

Eischt het bestaan van een blaaskatarrh of van een hevige
blaasontsteking de locale therapie van het blaas-slijmvlies en is de
pisblaas door middel van den katheter van de urine geledigd, dan
volgt daarop vooreerst een
uitspoeling van de blaas om haar te
reinigen,
hetgeen met vooraf gekookt en voor het gebruik tot
lichaamstemperatuur afgekoeld, zuiver water, het best door middel
van
infusie (cfr. Fig. N°. 6.) ten uitvoer wordt gebracht. Men neemt
voor dit doel een met den betreffenden hond evenredig grooten
glazen trechter, die bij kleine en middelmatig groote dieren een
inhoud van hoogstens 100 cc.m., bij groote honden een inhoud van
ten hoogste 250 cc.m. bezit. De trechter staat met een circa \\ M.
lange slang, bij elastische katheters met het trechtervormig verwijde
einde, bij metalen katheters met de aan het einde aanwezige
slangolijf in direkte verbinding.

De drukregeling voor de instroomende vloeistof heeft aldus
plaats, dat de trechter hoogstens bij de op eene zijde liggende hond
circa 25 c.m., boven het lichaamsoppervlak van den hond gehouden
wordt en dat nog bovendien met duim en wijsvinger aan het einde
van den trechter een afwisselende druk op de gummislang wordt
uitgeoefend. Na de infusie van de betreffende hoeveelheid water
wacht men, terwijl men den trechter op diezelfde hoogte houdt,
eenige minuten, en laat dan door dalen van den trechter tot onder
het niveau van de vulva de geïnfundeerde hoeveelheid water
uitvloeien. Is de op deze wijze verkregen uitgehevelde hoeveelheid
water nog erg troebel, dan kan men deze uitspoeling zoo lang en
zoo dikwijls herhalen tot de geïnfundeerde hoeveelheid water geen
in het oog loopende troebeling meer vertoont, wat meest na 2 a. 3
maal uitspoelen het geval is.

Op dezelfde wijze verricht men daarna de medicamenteuze
uitspoeling, waarbij het een of ander antisepticum en adstringens,
dat in voldoende mate verdund bij lichaamstemperatuur geïn-
fundeerd wordt. (Zie hierover:
Schlampp, Therapeutische Technik
für Tierärzte II. Bd. pag. 872 en volgende). Het geïnfundeerde

-ocr page 762-

volumen van het betreffende antisepticum kan voor kleine honden
50 —100 cc.m bedragen, zooals
Schlampp aangeeft, voor grootere
honden komen 200—250 cc.m. in aanmerking. Deze hoeveelheden
blijven ook bij groote honden, wanneer zij niet terstond bewogen
worden, iets wat in al deze gevallen te vermijden is, heel goed
meer of minder lang in de blaas.

In plaats van de infusie per katheter kan men ook na vooraf-
gaande reiniging van de blaas de
injectie van het een of ander
antisepticum door middel van een spuit, die al naar de grootte van
het dier, een inhoud van 50—250 ccm. bezit, aldus aanwenden,
dat men deze, zooals in Fig.
N°. 7 te zien is, goed in het trechter-
vormig uitloopende einde van den katheter aandrukt en den
inhoud
bij lichaamstemperatuur onder matigen langzaam ledigt.

Houdt men al deze gegevens in het oog, dan is men in staat ook bij
vrouwlijlce honden het katheteriseeren en de daaraan aansluitende
locale therapie van het blaasslijmvlies lege artis te verrichten en
over de moeilijkheden, die zich eventueel voordoen, gemakkelijker
dan anders heen te komen.

Utrecht, Juni 1912.

Epithelioma contagiosum bij Pyrrhula vulgaris,

DOOR

D. A. DE JONG.
(Met 4 afbeeldingen).

In Maart 1911 werd aan het Laboratorium voor Vergelijkende
Pathologie ter onderzoek gezonden een goudvink (Pyrrhula vulgaris)
met belangrijke epitheliale nieuwvormingen aan den bovensnavel
en tusschen de beide oogen (Fig. 1).

De nieuwvormingen namen in omvang toe. Op 16 Mei werd een
gedeelte met een schaar verwijderd, om materiaal te krijgen voor
microscopisch en voor eventueel experimenteel onderzoek.
Epithelioma contagiosum werd vermoed, doch ook dat, het
histologisch onderzoek met het oog op het sterk hoornachtig karak-
ter der epitheliomen geen al te duidelijk resultaat zou opleveren.
Volgens de onderzoekingen toch van
Burnet zijn de celverande-

-ocr page 763-

ringen in oude laesies zoodanig, dat de celstructuur en daarmede
de celnatuur geheel kunnen verdwijnen. De cellen worden zeer groot,
gevacuoliseerd, vertoonen zich soms als vrijwel ledige zakken waarin
de celinsluitsels naast de kernen liggen. De kernen bieden langeren
tijd aan het degeneratie-proces weerstand, maar verdwijnen
eindelijk ook. Ten slotte ziet men dus in de als het ware hol ge-
worden cellen bij de oudere tumoren niets dan een ovaal of rond
celinsluitsel, het
molluscumlichaampjc, maar juist door het niet
duidelijk zijn van de kern is een karakteristiek beeld, veroorloovende
een gemakkelijk te stellen diagnose, niet meer te verkrijgen.

Dit alles nu was bij onzen tumor het geval. Een vrij groot aantal
praeparaten werd onderzocht, en alhoewel de diagnose molluscum
contagiosum niet twijfelachtig was, zoo was het onmogelijk
in
alle opzichten duidelijke praeparaten
te verkrijgen. Voor een groot
deel was zulks ook misschien hieraan toe te schrijven, dat de zeer
harde, hoornachtige tumor, veel eischte van de microtoommessen
en zich in geen geval dun liet snijden.

Uit Fig. 2 (Reichert Obj. 3, Ocul. 2) blijkt duidelijk dehuid-
papilloombouw met vrij sterke verhoorning. De ronde, ovale of meer
langwerpige, door bindweefsel omgeven epitheelnesten zijn dwars
doorgesneden epitheelbekleedingen van omgevende papillen. Een
overlangs doorgesneden papil geeft een sterke, donker gekleurde
hoornlaag te zien, terwijl de zeer donker gekleurde massa gevormd
wordt door een groot aantal bacteriën die zich op den tumor hebben
genesteld en vrij veel kleurstof hebben opgenomen.

Verschillende der epitheelcellen zijn bij deze vergrooting te zien
als ovale, of ronde heldere plekjes. Het meerendeel van die heldere
plekjes beduidt een celinsluitsel, waarom zich nog een rand proto-
plasma bevindt. In sommige gevallen is echter geen molluscum-
lichaampje aanwezig en bèduidt het heldere plekje een geheel
gevacuoliseerde cel.

In Fig. 3 (Reichert Obj. 7, Ocul. 2) zijn de vrij groote mollus-
cumlichaampjes in verschillende vergroote epitheelcellen te zien.
De verhouding ten opzichte van protoplasma en kern is echter
niet duidelijk door het sterke celverval, dat ook de kern niet intact
heeft gelaten. In het laatste geval ziet men echter dikwijls kleine
donkergekleurde lichaampjes, als kernrestant op te vatten, en
bekend als de lichaampjes van
Benda.

De beste praeparaten gaf de gewone Van gieson-kleuring.

De contagiositeit van den tumor werd op de volgende wijze
aangetoond, nadat het inwrijven in de gescarifiseerde borsthuid
bij een witte duif van de op 16 Mei verwijderde en met 0,9 % NaCl-

-ocr page 764-

oplossing fijngewreven tumormassa geen blijvende resultaten had
opgeleverd. Wel waren een paar harde, papuleuze knobbeltjes
ontstaan, doch deze verdwenen langzamerhand van zelf.

De vogel was op 29 Mei gestorven. De tumormassa werd dadelijk
weggeknipt, fijngewreven met 0.9 % NaCl-oplossing, en een paar
druppeltjes van het mengsel werd aan weerszijden boven den boven-
snavel onder de huid gespoten bij een blauwe duif, terwijl aan
de borst op dezelfde wijze werd geënt als bij de vorige duif. De
obductie van de vink leverde niets bijzonders op, met uitzondering
van een paar kleine diphteritische beslagen achter in de mondholte.
Er bestond dus ook vogeldiphterie.

De blauwe duif heeft aan de borst geen verschijnselen van
epithelioma vertoond. Aan den kop hebben zich echter eerst links,
later ook rechts duidelijke epitheliomata ontwikkeld welke thans
(Juli 1912) nog aanwezig zijn. Fig. 4 geeft het epithelioma op
5 Augustus 1911 te zien.

Hoe de Pyrrhula de infectie heeft opgedaan is niet te zeggen. De
eigenaar vermeldde niets omtrent ziekte bij zijn andere vrij talrijke
vogels.

Leiden, Juli i9r2.

Afbeeldingen ;

Fig. i. Kop Pyrrhula met wratvormige nieuwvormingen (epithelioma
contagiosum).

Fig. 2. Papilloom met sterke verhoorning. Reichert, Obj. 3, Ocul. 2.
Fig. 3. Epitheelcellen met molluscumlichaampjes en lichaampjes van
Benda.
Fig. 4. Epithelioma contagiosum aan den snavel van een duif; emtingstumor.

-ocr page 765-

D. A., DE JONG. Epithelioma contagiosum bij Pyrrhula vulgaris.

-ocr page 766-
-ocr page 767-

Intra-dermo-reactie bij serum-anaphylaxie,

DOOR

D. A. DE JONG.

(Met i afbeelding).

De opvatting van den laatsten tijd dat de als anaphylaxie
bekende hypersensibiliteitstoestand ten opzichte van vreemd-
soortig eiwit in wezen dezelfde is als de immuniteitstoestand
bij verschillende infectieziekten; dat dus allergie, anaphy-
laxie, hypersensibiliteit en immuniteit begrippen zijn, welke
elkander dekken, maakt het inzicht van den practicus in deze
overigens ingewikkelde verhoudingen gemakkelijker. Vooral ook
zal de neiging om te trachten de anaphylactische verhoudingen
dienstbaar te maken aan de praktijk daardoor toenemen, met name
indien het mogelijk is bepaalde anaphylactische reacties te voor-
schijn te roepen op dezelfde wijze als waarop men zeer bekende
immuniteitsreacties toepast.

Het is niet mijn bedoeling hier in te gaan op de meerdere of
mindere waarde, die de kennis van het wezen der anaphylaxie
voor de practische geneeskunde onder verschillende omstandig-
heden zal kunnen hebben. Maar van waarde is reeds het feit, dat
men, juist in verband met het wezen der serum-anaphylaxie, dat
is dus de hypersensibiliteit bij reïnjectie van vreemdsoortig eiwit,
de nadeelige gevolgen daarvan in veel gevallen weet te ontgaan,
door vreemd serum
niet bij herhaling te gebruiken.

Dit geldt nog veel meer voor de dierpathologie dan voor
die van den mensch. De preventieve en curatieve seruminjecties
toch geschieden in het laatste geval steeds met vreemdsoortig
serum, terwijl het in de dierpathologie veelal mogelijk is homologe
sera te gebruiken.

Daartegenover staat dat de verschijnselen van serum-reïnj ectie
bij dieren in tegenstelling met hetgeen dikwijls wordt gemeend,
vaak veel heftiger schijnen te verloopen dan bij den mensch, zoodat
men in dat opzicht met name bij het rund zeer voorzichtig moet
zijn. Of dit verband kan houden met het feit, dat de serumziekte,
d.i. het gevolg van de eerste injectie van vreemdsoortig serum,
bij den mensch dikwijls wat ernstiger verloopt dan bij dieren, is
niet dadelijk te zeggen. Neemt men aan dat de soms vrij heftige
verschijnselen van serumziektebij den mensch het gevolg kunnen zijn

-ocr page 768-

van de vrij snelle vorming van vrij groote hoeveelheden anaphy-
latoxine als gevolg van het reeds aanwezig zijn van vrij groote
hoeveelheid anti-eiwitstoffen of anders de snelle vorming daarvan,
dan zou de na de eerste injectie ingetreden allergie toch doen ver-
wachten dat bij reïnjectie de verschijnselen zeer hevig moesten
zijn, b.v.
dikwijls letaal.

Dit laatste nu schijnt, alhoewel niet tot de onmogelijkheden
behoorend, toch niet dikwijls voor te komen. In elk geval schijnen
de gevallen niet zoo apoplectisch te verloopen als men b.v. bij run-
deren na reïnjectie van miltvuurpaardenserum kan waarnemen.
Daarbij succombeeren dikwijls dieren, welke bij een eerste injectie
niets hebben vertoond, foudroyant. Hier de vorming van een
grooter aantal eiwit-antistoffen, dus na de reïnjectie het ontstaan
van een grootere hoeveelheid anaphylatoxine, aan te nemen, dan
bij de overeenkomstige gevallen bij den mensch, is toch wel moeie-
lijk. Gemakkelijker verklaring geeft het denkbeeld dat de anaphy-
latoxine bij deze dieren heftiger op het centrale zenuwstelsel werkt
dan bij den mensch.

De serumziekte bij den mensch wordt, wat het optreden be-
treft, vergeleken met een infectieziekte, vooral in verband met het
incubatie-tijdperk. Na 6 tot 12 dagen treden de verschijnselen op,
In het algemeen genomen is dit juist, maar de dikwijls gehuldigde
opvatting, dat in het tijdperk tusschen het tijdstip der injectie
en het begin van de meer duidelijke verschijnselen niets waar te
nemen zou zijn, is wel wat eenzijdig. Dikwijls zijn dan reeds enkele
symptomen, met name lichte locale, aanwezig, vermoedelijk ook
wel lichte algemeene, die aan de aandacht ontsnappen. Men vergete
daarbij niet, dat de ervaringen omtrent serumziekte bij den mensch
in den regel werden verkregen bij met diphterie-serum curatief
behandelde lijders, waarbij lichte serum verschijnselen vóór de dui-
delijke gemakkelijk gemaskeerd kunnen worden. Intusschen —
de sneller optredende verschijnselen zijn, ook in verband met de
opgaven in de literatuur, niet te ontkennen.

Omtrent de verschijnselen na eerste injectie is bij dieren,
vooral de grootere, al heel weinig bekend. Met name is-
omtrent de eerste injectie van paardenserum bij runderen
weinig medegedeeld. Mocht men dus eventueel bij het bestu-
deeren der reïnjectieverschijnselen, ook der locale, met ver-
schijnselen der eerste injectie willen rekening houden, dan zouden
omtrent de laatste vaste gegevens ontbreken.

Algemeen bekend is de waarde van locale hypersensibiliteits-

-ocr page 769-

reacties ter onderkenning van enkele ziekten. Bij den mensch
betreft het vooral tuberculose, bij dieren vooral tuberculose en
malleus. De subcutane applicatie van tuberculine als diagnos-
ticum, waarbij het doel is een algemeene reactie op te wekken,
wordt door velen vervangen door een locale, ter opwekking van
een plaatselijke reactie. Bij den mensch gebruikt men minder de
conjunctievaal-reactie, meer
Pirquet of Moro, bij het rund is
naast de conjunctievaal- en de cuti-reactie, ook in gebruik gekomen
de zoogenaamde intra-dermo-reactie van Moussu en
Mantoux,
waarbij de tuberculine in uiterst geringe hoeveelheid in het derma,
vooral niet dieper, wordt gespoten. Als injectie-plaats kiest men
vooral de plooi ter weerszijden van den anus naar den staart loopend.
Men krijgt dan bij tuberculeuze dieren uiterst duidelijke zwellin-
gen, vooral indien men met de niet behandelde plooi vergelijkt.

Waarom zou een dergelijke reactie niet te gebruiken zijn bij
runderen, die men vermoedt anaphylactisch ten opzichte van
paardenserum te zijn, en die men bij gebrek aan runder-anti-
miltvuurserum, preventief met paarden-antimiltvuurserum wil
behandelen? Het is bekend, ook in ons land, dat onder de ana-
phylactische dieren dan vrij veel slachtoffers kunnen vallen. Zou
hier een intra-dermo-injectie van weinig paardenserum niet door
een locale reactie den anaphylactischen toestand kunnen aantoonen?

Volgens een referaat in „Hygienische Rundschau, i Febr. 1911,
S. 125" uit het „Jahresbericht über die Tätigkeit der Gr. B. Un-
tersuchungsamtes,
1 Jan. 1910—1 Jan. 1911" was het Küster
gelukt, door een cuti-reactie hypersensibiliteit ten opzichte van
paardenserum aan te toonen op de volgende wijze. Bij tetanus-
patiënten, genezen na herhaalde injectie van tetanus-paardenserum.
kon
Küster noch door complementbinding, noch door inbrengen
van serum bij caviae (passieve anaphylaxie) paardenserum-anti-
lichamen aantoonen. Wel echter door een cuti-reactie. De huid werd
gescarificeerd en een watje, doordrenkt met paardenserum, op
de plaats gebonden; ter controle werd een andere plek met een
steriel watje behandeld. Na 24 uren was bij de beide patiënten
de paardenserumplek ontstoken, de controleplaats niet.
Küster
meent dat op die wijze de anaphylaxie op onschadelijke wijze
is aan te toonen.

Van belang ware het voor deze gevallen, die ik niet in het ori-
ginaal kon nalezen, te weten, hoe niet voorbehandelde menschen
op het paardenserum hadden gereageerd.

Op 8 Augustus 1911 heb ik 2 anderhalf jarige en 2 halfjarige

-ocr page 770-

runderen elk 10 c.M.3 paardenserum aan de linker halsvlakte
subcutaan ingespoten. Van eenige reactie, ook locale, heb ik daarna
niets kunnen waarnemen.

Op 12 April 1912, dus 8 maanden later, heb ik deze zelfde dieren
intra-dermaal op de wijze als bij de intra-dermo-tuberculine-
reactie volgens Moussu en
Mantoux in de linkerstaartplooi in-
gespoten 1/
jq c.M.3 paardenserum, in de rechter staartplooi Vio1--

M.3

runderserum. De injecties geschiedden te half 3 des namiddags.

Des namiddags te 6 uren, dus 3 uren later reeds, was bij alle 4
dieren de linkerstaartplooi vrij sterk gezwollen, ter grootte van
ruim 5 c.M. in lengte en 3 c.M. in breedte, terwijl de rechter plooi
eigenlijk geen zwelling vertoonde. Het verschil in beide staart-
plooien viel duidelijk sterk in het oog. De zwellingen namen daarna
toe, werden meer diffuus, zoodanig dat te 10 uren des avonds de
linkerstaartplooien geheel diffuus gezwollen waren, de rechter
plooien niet.

Den volgenden morgen te 8 uren, dus 14J- uur na de injectie,
waren de zwellingen bij drie runderen veel minder, bij het 4
nog vrij duidelijk. Te 10 uren waren ze bij de 3 runderen nagenoeg
verdwenen, bij het 4de was de diffuse tumor nog vrij goed te zien,
zooals uit de bijgevoegde photographie blijkt. (Het kale plekje
onder de rechterstaartplooi was reeds vóór de injectie aanwezig).

Door deze proefneming was het duidelijk geworden dat de 4
proefrunderen, 8 maanden van te voren met paardenserum be-
handeld, op een reïnjectie van paardenserum een vrij duidelijke,
snel optredende locale reactie hadden vertoond, op een zelfde
hoeveelheid runderserum niet. Vergeleken met de resultaten van
intra-dermale tuberculine-reacties trad de reactie echter opvallend
veel sneller en minder uitgebreid op. De tuberculine-reacties (intra-
dermale) zijn in den regel na 24 uren het sterkst.

Ter beantwoording blijft nu nog slechts over de vraag, of men
hier met een reïnjectie-reactie dan wel met een gewone reactie
door paardenserum te doen had. Het was n.1. altijd nog mogelijk
dat runderen, zonder voorbehandeld te zijn, een locale reactie
geven op paardenserum, op runderserum daarentegen niet.

Om dit na te gaan werd een nader onderzoek ingesteld in mijn
instituut te Utrecht, terwijl de zooeven vermelde proef in het
Laboratoruim voor Vergelijkende Pathologie te Leiden plaats
vond.

Op 23 April 1912 werden 15 runderen, waaronder 1 kalf, tusschen
10 en xi uur des voormiddags ingespoten in de rechter staartplooi
met ongeveer 1/8 c.M.3 paardenserum en in de linkerstaartplooi

-ocr page 771-

met ongeveer 1/8c.M.3 runderserum. Deze proefneming verschilt Hus
in zooverre van de reeds vermelde, dat de geïnjectieerde hoeveel-
heden serum iets grooter waren. Verder geschiedden de injecties
thans niet door mij doch door de heeren
Van Heelsbergex en
De Boer respectievelijk conservator en assistent aan mijn Instituut
voor Parasitaire en Infectieziekten, waarbij ook nog op te merken valt,
dat zij de injecties op eenigszins andere wijze hebben verlicht dan
ik. Terwijl ik de staartplooi fixeerend loodrecht insteek, zorgende
de huid niet te perforeeren, hebben de genoemde heeren schuin
ingestoken, daarbij dezelfde voorzorg nemend, op de wijze als
door den heer
Van Heelsbf.rgen eenigen tijd te voren bij het
verrichten van een aantal intra-dermo-tuberculinaties volgens
Moussu en
Mantoux bij runderen was te werk gegaan, en waarbij
uiterst bevredigende resultaten waren verkregen. Ik maak op
dat oogenschijnlijk geringe verschil in modus operandi opmerk-

A B

C

zaam, omdat, zooals uit het
nevenstaande teekeningetje blijkt,
het effect verschil kan opleveren,
daar in het eene geval meer huid
getroffen wordt dan in het andere,
wat bij dergelijke zeer gevoelige
reacties van gewicht is. Alzoo is
dus bij de tweede proefneming

ten iste, wat meer serum in-
gespoten,

ten 2d<\\ wat meer huid getroffen.
Het resultaat der nauwkeurig gecontroleerde proef is geweest
als volgt:

-ocr page 772-

__--- -

Injectie op 23 April 1912

tusschen 10 en 11 uur des voor-
middags. De cijfers duiden de
lengte der locale zwelling om de

23

ui

—4

v.m.

23
12*

—4
v.m.

23
li

—4
n.m.

23

J2_i

—4

n.rr.

23

3i

—4
n.m.

23

5

—4
n.m.

23

6

—4
n.m.

23

7i

—4

n.m.

24
9i

—4
v.m.

entplaats aan.

1.

r.

1.

r.

1.

r.

1.

r.

1.

1.

r.

1.

r.

1.

r.

1.

r.

Links (1.) werd runderserum,

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

rund

paard

(rund), rechts (r) paardenserum
(paard)ingespoten.

i

2

2*
o

2
i

2i
o

2
i

3

2i
i

2
i

ii

0

i

0

i
0

i

0

0
0

i

0

0
0

i

0

0
0

i
0

0
0

3

2

2

2]

li

li

li

ii

i

i

i

0

0

0

0

0

i

0

(kalf)

4

o

i

o

i

3i

0

3l

0

2i

0

i

0

i

0

i

0

i

5

o

i

ï

J_i

H

1

i

i

X
4

i

i

i

i

0

0

0

0

0

6

li

li

i

i

0

i

0

*

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7

O

0

O

i

0

J

0

}

0

1
ï

0

0

0

i

0

i

2

0

i

8

O

2

2

2i

2i

2

2 i

2

2*

li

*

0

3

0

i

9

i

2

i

li

3

li

Ji

ii

2 i

li

2

0

i

0

i

0

i

10

li

3i

2i

3i

2i

4

3i

3i

3i

3

2

2i

ii

2i

1 1
1 2

ii

i

11

2

n

3i

2i

2i

2

2

ii

2*

2

ii

ii

li

ii

li

ii

i

i

12

*

0

2i

0

3

o

_4_

0

3i

0

3

o

3

o

2i

0

ii

r3

0

i

li

2i

2

li

li

2

li

ij

li

li

ii

Ti

Ti

0

1

14

if

li

Ü

2

ii

}

i

t

i

0

i

o

0

o

ï

0

i

-

15

i

r

A

i

2i

ii

H

i

2

li

1

li

4

i

0

0

-ocr page 773-

J

D. A. DE JONG. Intra-dermo-reactie bij
serum-anaphylaxie.

lntra-dermo-paardenserumreactie bij het rund.

-ocr page 774- -ocr page 775-

Uit deze tabel blijkt:

i°. dat de eventueel opgetreden locale zwelling om de insteek-
plaats geen aanleiding gaf tot diffuse zwellingen van de geheele
staartplooi

2°. dat de maximale reactie, d.i. een zwelling van 4 c.M. lengte,
zoowel met runder- als met paardenserum werd verkregen;

3°. dat die maximale zwelling voor beide sera na ongeveer
4 uren werd bereikt;

4°. dat in beide gevallen de zwellingen daarna gingen afnemen;

5°. dat trouwens in alle gevallen van zwelling deze binnen
4 uren haar maximum had bereikt;

6°. dat na 23 uren de zwellingen geheel of nagenoeg geheel ver-
dwenen waren;

7°. dat in alle 15 gevallen een meer of minder sterke reactie
was waar te nemen;

8°. dat van de 15 gevallen in 8 de reactie door paardenserum,
in 4 die door runderserum het grootst, terwijl in 3 gevallen de reactie
gelijk was.

9°. dat in geen enkel geval de reactie zoo sterk, zoo duidelijk en
zoo langdurig was als door het paardenserum bij de proefneming
te Leiden was opgewekt geworden, ondanks het feit, dat in het
laatste geval
minder serum werd ingespoten en minder huid werd
getroffen.

Gebleken is derhalve dat zoowel paarden- als rundsererum in
kleine dosis intra-cutaan op de wijze als dat door Moussu en
Mantoux voor tuberculine is aangegeven, locale zwellingen kunnen
geven, welke wat de maximale grootte betreft, niet van elkander
verschillen, alhoewel in den regel toch die door paardenserum het
grootst is. Grooter, duidelijker en langduriger waren echter de zwel-
lingen die door paardenserum werden opgewekt bij runderen, die
vóór ongeveer 8 maanden met paardenserum waren voorbehandeld.
In deze gevallen was echter toch de reactie niet zoo duidelijk als
en sneller verloopend dan de intradermale
tuberculine-reactie
pleegt te zijn.

Leidex, Juli 1912.

-ocr page 776-

Het instituut voor parasitaire en infectieziekten,

DOOR

D. A. DE JONG.

(Met 13 photographieën).

Bij het aanvaarden van mijn ambt aan de Rijks Veeartsenijschool
had ik te overwegen hoe in het gebrek aan een laboratorium ten
dienste van mijn onderwijs op de meest doelmatige wijze ware te
voorzien. In een enkel opzicht moesten deze overwegingen al
spoedig tot een resultaat voeren. Practisch gesproken was ten
behoeve van het onderwijs in parasitaire en infectieziekten zoo
goed als niets beschikbaar. Verschaffing van het noodige kon worden
verlangd, en dat was dus in dit geval vrijwel
alles.

Met voldoening mag worden geconstateerd dat de Regeering
in dat opzicht het billijke van mijn wenschen reeds dadelijk erkende,
zoodat op krachtigen steun van Haar zijde mocht worden gerekend.
Dat deze steun voorloopig niet heeft ontbroken, zal uit de volgende
regels voldoende blijken.

Waar vrijwel alle hulpmiddelen ontbraken en dus een inrichting
voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied der parasitaire en
infectieziekten, noodig voor het onderwijs, moest worden gesticht,
kostte het weinig moeite der Regeering bij te brengen dat een
nieuw laboratorium, naar de eischen des tijds ingericht, diende te
verrijzen. Het lijdt dan ook geen twijfel, of een geheel nieuw
instituut voor parasitaire en infectieziekten mag worden te gemoet
gezien.

Intusschen moest door mij worden overwogen of op het gereed
zijn van dat instituut, wat de regeling van mijn onderwijs betreft,
moest worden gewacht, dan wel of het mogelijk zou zijn, zonder
den bouw van een nieuw instituut te verschuiven, reeds dadelijk
met de regeling van het onderwijs te beginnen.

Moest op het gereed zijn van het nieuwe instituut worden ge-
wacht, dan beduidde dit dat gedurende enkele jaren niets dan zuiver
theoretische lessen te geven zouden zijn, een toestand die met het
oog op de geschiedenis der door mij te doceeren vakken door mij
niet mocht worden bevorderd.

Dus moest worden omgezien naar een gelegenheid om reeds
dadelijk het onderwijs meer naar behooren te geven; naar een voor-

-ocr page 777-

loopige inrichting dus die mogelijk maakte zoo spoedig mogelijk de
regeling van het onderwijs te beginnen, en waarin op het gereed
komen van het nieuwe instituut kon worden gewacht. Ware een
voorloopig instituut in korten tijd bruikbaar te maken, dan zou dit
voor het onderwijs groote voordeelen opleveren; het geven van
zuiver theoretische lessen zou dan slechts korten tijd behoeven te
duren, en bovendien werd op deze wijze de werkwijze in het
nieuwe instituut doelmatig voorbereid.

Een gelukkige omstandigheid deed zich ter bereiking van mijn
doel voor in het niet gebruikt worden der directeurswoning aan de
Biltstraat. Dit oude en er in den laatsten tijd onaanzienlijk
uitziende gebouw werd door den tegenwoordigen directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool niet bewoond en dank moet hem worden
gebracht nu hij de inrichting van dit groote huis tot voorloopig
instituut bij de Regeering heeft bevorderd.

Intusschen zou deze omvorming toch niet mogelijk zijn geweest
indien mij niet reeds dadelijk ware gebleken, dat het gebouw voor
laboratorium bruikbaar zou zijn. De groote, op het noorden gelegen,
achtergevel pleitte reeds dadelijk voor die bruikbaarheid, en
bovendien het feit dat er verschillende ruime vertrekken aan-
wezig waren. Wel bleek al dadelijk dat de hechtheid te wenschen
overliet en dat met name het gebouw niet dreunvrij te maken zou
zijn. Doch wijl hier slechts een tijdelijk bruikbaar zijn werd geëischt,
een voorloopige voorziening slechts het doel was, kon dit verder
geen bezwaren opleveren. En zoo is tot de inrichting van het gebouw
besloten.

Intusschen eischt een instituut voor parasitaire en infectieziekten
niet alleen onderwijs- en laboratoriumlokalen, doch vooral ook
stallen voor verschillende dieren. Bij mijn komst aan de Veeartsenij-
school in December 1910 kon mij over geen andere stalruimte
de beschikking worden gegeven, dan over den kleinen, zoogenaam-
den ,,dolle-honden-stal" achter op het terrein. De moeilijkheden
in dit opzicht bestaan nog steeds. Hoe voorloopig daarin is voorzien
en hoe definitieve oplossing in het verschiet ligt zal verder
blijken.

Het bekende grijze gebouw aan de Biltstraat dus, door velen
gekend, doch door weinigen betreden, is thans voor instituut
ingericht, en ik veroorloof mij een korte beschrijving er van te geven.

Vooraf zij opgemerkt dat aan de inrichting den naam ,,instituut"
is gegeven omdat men voor dien naam bij de Regeering en ook in
Utrecht eenige voorkeur schijnt te gevoelen. Mij ware, ook in

-ocr page 778-

verband met de Leidsche titulatuur, de naam „laboratorium"
gemakkelijker geweest.

Het gebouw heeft den hoofdingang aan de Zuidzijde naar de
Biltstraat. In de gang heeft men dadelijk links de kamer van den
leider van het instituut, rechts een werkplaats voor het personeel,
verder links een zijgang naar den zij-ingang aan de westzijde en
de trap naar de bovenverdieping; rechts een broedkamer en een
zijgang naar het sousterrain. terwijl aan het einde van de hoofd-
gang, dus naar het noorden toe, twee breede deuren toegang ver-
leenen tot de collegekamer. Daarin is plaats voor ruim 60 stu-
denten, terwijl er 50 schrijfplaatsen zijn. Het licht komt door drie
groote ramen op het noorden. Naar het westen is een kleine operatie-
kamer door groote schuifdeuren met de college-kamer te verbinden,
zoodat, indien noodig, voor meer studenten plaats is. Naar het
oosten geeft een deur van uit de college-kamer toegang tot het
laboratorium van den ondergeteekende.

De kleine operatie-kamer is door een aparten toegang te bereiken
van uit de vroeger genoemde zijgang links. Mijn laboratorium
heeft een aparten ingang van uit de zijgang rechts en tegenover
dien ingang bevindt zich een tweede deur van de broedkamer.

In hoofd- en zijgangen is gelegenheid voor het bergen van
kleedingstukken.

De rechterzijgang voert door een deur dadelijk naar het sous-
terrain, waarin worden aangetroffen een tweede werkplaats voor
het personeel, een donkere kamer, een stal voor proefdieren, een
lokaal voor electrc-motoren, een magazijn en een andere bergplaats.
De stal voor kleine dieren en de bergplaatsen hebben een afzonder-
lijken uitgang naar buiten.

Terugkeerende naar de hoofdgang en de trap opgaande komt
men in een dwarsgang op de verdieping, welke naar de noordzijde
toegang verleent westelijk naar het laboratorium van den eenen
conservator, in het midden naar een groot laboratorium voor
practicanten, waar dus ook afgestudeerden kunnen arbeiden, en
oostelijk naar een laboratorium voor den anderen conservator.
Tevens is van hieruit het toilet te bereiken. Naar de zuidzijde
geeft deze gang toegang tot een museum voor infectieziekten, een
museum voor parasitaire ziekten en een kleine bibliotheek. Zoowel
in sousterrain, beganen grond als verdieping, zijn verschillende
bergplaatsen aanwezig. Van de verdieping voert een trap naar een
grooten, ouderwetschen zolder, waar nog een inrichting voor
microphotographie wordt gemaakt.

Het meer genoemde operatielokaal voor kleine dieren was niet

-ocr page 779-

No. 6. No. 9.

D. A. DE JONG. Het instituut voor parasitaire en infectieziekten.

No. 11.

No. 8.

No. 5.

No. 3.

No. 12.

-ocr page 780-

voldoende, moet bovendien af en toe voor vergrooting van de
collegezaal dienen. Daarom is westwaarts van het gebouw een
nieuwe operatiezaal van hout gebouwd, waar groote dieren be-
handeld kunnen worden. In de nabijheid daarvan zijn een paar
noodstallen aangebracht.

Dit in korte trekken wat het hoofdgebouw betreft. Dat de meest
noodzakelijke hulpmiddelen voor onderwijs en voor laboratorium-
werk aanwezig zijn, spreekt wel van zelf.

De stalruimte is, zooals reeds werd gezegd, nog totaal onvoldoende.
Behalve het stalletje achter op het terrein der Veeartsenijschool,
wordt beschikt over twee stallen, die in de stad moesten worden
gehuurd. Ook hier nadert echter verbetering. Achter het hoofd-
gebouw wordt thans een blok nieuwe stallen gebouwd, hetwelk
in September gereed moet zijn. Hierin komt plaats voor ruim 12
groote en verschillende kleine dieren. Deze stallen worden op het
niveau van het nieuw te bouwen instituut gezet, en vormen dus
daarvan het eerste gedeelte. Ik heb alle hoop om te vermoeden dat
in het volgende jaar de bouw van dit blok zal worden voortgezet,
in dien zin, dat het geheele gedachte complex, zijnde een rechthoek
met de open zijde naar den achtergevel van het hoofdgebouw,
tot stand komt. Dan zal ongeveer de helft van de noodige stalruimte
gereed zijn gekomen.

Ik heb van een beschrijving van de inwendige inrichting van
de verschillende lokalen afgezien. Deze is beter door een bezoek
te leeren kennen. Men zal dan misschien de opmerking maken,
dat behangselpapier in enkele lokalen van een instituut voor
parasitaire ziekten niet past, en dat het gebouw het niet lang kan
uithouden — denzulken wensch ik bij herhaling op te merken, dat
de toestand provisoir is. Maar zij zullen toch hebben toe te geven
dat in den tijd van anderhalf jaar de Veeartsenijschool een vroeger
ontbrekende nuttige onderwijs-inrichting is rijker geworden,
waarvoor dank dient te worden gebracht aan Z. E. den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel, den Directeur-Generaal
van den Landbouw en den Inspecteur van het Landbouw-onderwijs,
een dank, dien ik niet wil verzuimen hier uit te spreken.

Leiden, Juni 1912.

Afbeeldingen: No. i. Voorgevel, Biltstraat 168. — No. 2. Achter- (Noord)-
gevel en groot operatie-lokaal. — No. 3. Werkplaats boven. — No. 4. College-
kamer. — No. 5. Klein operatie-lokaal. — No. 6. Laboratorium van den hoog-
leeraar. — No. 7. Werkplaats beneden. — No. 8. Stal voor kleine proefdieren. —
No. 9. Laboratorium van een conservator. — No. 10. Groot Laboratorium. —
No. 11. Museum. — No. 12. Bibliotheek. —No.13. Groot operatie-lokaal (interieur.)

-ocr page 781-
-ocr page 782-

Het laboratorium voor vergelijkende pathologie te Leiden,

door

C. J. KRAS, semi-arts, assistent.

(Met io photographiecn).

In September 1910 werd het laboratorium voor „Vergelijkende
Pathologie" der Leidsche Universiteit in gebruik genomen; hier
moge een korte beschrijving volgen.

Voor bouw en inrichting van het geheel was een terrein ter
beschikking, gelegen aan de Boerhaavestraat tegenover den ingang
van het Academisch Ziekenhuis; daarop waren aanwezig twee
woonhuizen waarvan één met een grooten tuin. Tusschen beide
huizen bevond zich een derde, toebehoorende aan een particulier.
Door den tuin van het eene ter beschikking zijnde huis was een
verbinding tusschen de beide huizen gemakkelijk tot stand te bren-
gen, terwijl tevens voldoende ruimte aanwezig was voor te bouwen
laboratoriumlokalen met stallen. In het grootste huis waren boven-
dien een aantal verder noodige lokalen te verkrijgen.

Treedt men den hoofdingang van het laboratorium, zooals het
er thans staat, binnen, dan komt men terstond rechts aan een
kleine boekenkamer, waar tevens verscheidene tijdschriften ter
lezing liggen; nu volgt eveneens rechts in de gang van het vroegere
woonhuis een deur. die toegang geeft tot het museum, waarin ruime
glazen kasten de pathologisch-anatomische praeparaten zijn op-
gesteld. Tegenover het museum vindt men de kamer van Prof.
De Jong, uitziende op de binnenplaats, die is overgebleven van
den vroegeren tuin. Verder komt in dit gedeelte van de gang uit
de trap naar de eerste verdieping, welke geheel wordt ingenomen
door de collegekamer, die plaats biedt aan ongeveer 50 studenten
en, zoo noodig, ook in te richten zou zijn voor laboratorium, omdat
vóór de ramen de daartoe noodige werktafels, voorzien van gas-
kranen en waterleiding, zijn aangebracht en ook een zuuikast
aanwezig is. Een epidiascop van Zeiss van het nieuwste model is
ten behoeve der projectie beschikbaar.

Boven de collegekamer vindt men behalve een ruimen zolder
ook nog een kleine werkplaats voor den amanuensis, waar zich
een draaibank en een slijpmachine bevinden.

Voorbij de trap geeft vervolgens een deur toegang tot de werk-
plaats van het personeel, waarin de kelder uitkomt, welke tevens

-ocr page 783-

dienst doet als donkere kamer, terwijl een tweede deur voert naar
het aangrenzende broedstovenvertrek, waar bovendien de voedings-
bodems in kasten worden bewaard. Met laatstgenoemd lokaal is
men binnengetreden in het nieuwgebouwde gedeelte van het
laboratorium, dat zich langs de binnenplaats uitstrekt. Debroed-
kamer door de andere deur verlatend, komt men in een gang (het
vervolg van de vroeger genoemde voorgang) waarop rechts uit-
komt het toilet, links het kleine laboratorium voor den assistent en
rechtuit de deur van het groote laboratorium. Door hooge schuif-
deuren is dit laboratorium van een groot lokaal, bestemd voor secties
en operaties, gescheiden; de beide laatstbedoelde ruimten hebben
bovenlicht en bovendien zijlicht van groote ramen, die op het noor-
den liggen aan de binnenplaats, zoodat ze zich bij uitstek leenen voor
mikroskopie.

Op de binnenplaats zijn gebouwd een stal voor kleine proefdieren,
een voor groote, en een Kori-verbrandingsoven, terwijl vandaar de
straat weer te bereiken is door een breede gang, ontstaan door het
uitbreken van het benedengedeelte van het vroeger genoemde tweede
woonhuis; een bovenwoning is overgebleven, oorspronkelijk be-
stemd tot woning voor een bediende, doch zeer goed voor labora-
torium in te richten.

In de breede gang is door de Nederlandsche Vereeniging voor
koeltechniek een kleine electrisch gedreven ammoniak-koelmachine
met koelruimte gebouwd, die moet dienen om den invloed na te
gaan van lage temperaturen op visch.

Eindelijk zij nog vermeld, dat thans een kleine kolenloods op
de binnenplaats de eenigszins gebrekkige brandstoffcnbergplaats
aanzienlijk heeft verbeterd.

Het geheele laboratorium is van de meest moderne apparaten
voor bacteriologisch en pathologisch onderzoek voorzien.

Leiden, Juli 1912.

Afbeeldingen : No. i. Voorgevel, Boerhaavestraat 22. — No. 2. Kamer van den
lioogleeraar. — No. 3. Collegekamer. — No. 4. Werkplaats beneden. — No. 5.
Lokaal voor broedapparaten. — No. 6. Laboratorium voor den assistent. —
No. 7. Groot laboratorium. — No. 8. Lokaal voor operaties. — No. 9. Binnen-
plaats met groot laboratorium. — No. 10. Binnenplaats met stallen voor groote
en voor kleine dieren en met Kori-verbrandingsoven.

-ocr page 784-

Metingen van den hoorngroei bij verschillend hoefbeslag,

DOOR

H. M. KROON,
Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

De groei van den hoef bij het paard hangt, zooals bekend is, van
verschillende omstandigheden af. Er bestaat verschil naar geslacht,
ras, leeftijd van het individu, terwijl verder voeding, hardheid en
vochtigheid van den bodem, meer of minder beweging, van betee-
kenis zijn. De hoofdzaak is of de bloedstroom door den hoef al
of niet bevorderd wordt door het hoefmechanisme; onder hoef-
mechanisme te verstaan de vormveranderingen in den hoef bij opvol-
gende perioden van ontlasting en belasting, zooals die bij een loopend
paard voorkomen. Dit hoefmechanisme functionneert best, als de
hoorn veerkrachtig is, de achterste hoefhelft goed wordt belast, het
paard geregeld beweging heeft, vooral in snelle gangen, en het hoefbe-
slag zoo min mogelijk belemmerend werkt. Bij een flinke belasting
van den hoef wordt veneus bloed uit de adernetten der keratogene
membraan in de aderen geperst en bij ontlasting van den hoef
kan dit door de kleppen in de aderen niet terugvloeien en wordt,
omdat de veerkrachtige hoef den ouden vorm weer aanneemt
arteriëel bloed ingezogen. Bij iederen pas wordt aldus de bloed-
stroom bevorderd, zoodat meer voedende bcstanddeelen aan de
hoeflederhuid worden afgegeven, daardoor een snelleren hoorngroei
plaats heeft, terwijl ook meer vocht in den hoorn komt en veer-
krachtiger hoorn verkregen wordt. Daarom groeit een hoef zoo-
goed en is de hoorn zoo mooi als een paard onbeslagen in de weide
loopt en is de hoorngroei slecht en zijn de hoeven hard als een paard
weinig beweging heeft of zoodanig beslagen is, dat het hoefmecha-
nisme niet goed kan werken.

Het is mijn doel niet hier verder op het hoefmechanisme in te
gaan, het bovenstaande heb ik alleen aangevoerd om te doen zien,
dat als het hoefbeslag het hoefmechanisme belemmert, daarvan
een vermindering in hoorngroei het gevolg moet zijn, Als bij een
paard, voeding, verpleging en gebruik gelijk blijven, zal de hoorn-
groei grootendeels afhangen van het hoefmechanisme, dat weer
vooral met de meerdere of mindere belemmering door het hoef-
beslag samenhangt. In zulk een geval geeft de meerdere of min-
dere groei van den hoef aan of een aangewende beslagmethode

-ocr page 785-

minder of meer nadeelig is voor den hoef. Ieder hoefbeslag zal het
hoefmechanisme belemmeren; al worden wand, zool, straal en
steunsels lege artis besneden, al is het ijzer onberispelijk gemaakt,
uitstekend gepast en ondergelegd, toch zal zulk beslag de vorm-
verandering van den hoef geringer doen zijn, al was het alleen maar
door het opheffen van de straal van den bodem en het fixeeren
van het zijgedeelte van den wand.

Bij een drietal paarden heb ik den hoorngroei bij verschillende
beslagmethoden gemeten. Naar omstandigheden, afhangend van
het gebruik, van gang en van kwaliteit van den hoef, kunnen
een groot aantal verschillende beslagmethoden gebezigd worden;
uit deze heb ik de meest gebruikte gekozen. Bij de gebezigde
paarden, waaromtrent ik nadere bijzonderheden zal meedeelen,
geeft de snelheid van hoorngroei tamelijk wel aan of het hoef-
mechanisme door het beslag meer of minder wordt belemmerd.
Omdat zulk een belemmering behalve vermindering van hoorngroei
ook harderen, minder veerkrachtigen hoorn, minder schokbreking en
grooter kans op hoornscheuren en steengallen en vernauwing van den
hoef geeft, is het zeker van beteekenis, dat zooveel mogelijk het be-
slag gekozen wordt, dat het hoefmechanisme zoo min mogelijk soort.

Voor het onderzoek werden gebezigd:

Paard I. een proefpaard, op reform gesteld artilleriepaard,
Iersche merrie, met normalen stand, geen hoogen
gang; afwijkingen in gang kwamen niet voor, alleen
geringe chronische kreupelheid links voor.

Paard II. een stalhouderspaard, merrie, 15 jaar, wat de stand
betreft iets bokbeenig en koehakkig; verder de voor-
hoeven vrij nauw en met de binnenverzenen iets
hooger dan de buitenverzenen, de achterhoeven in
verband met den stand iets scheef, de gangen vrij
laag, voor scheppend, achter normaal.

Paard III. een stalhouderspaard, merrie, 15 jaar, vóór iets
onderstandig, achter normaal van stand. De hoeven
zijn normaal, de ringen op den wand loopen vrijwel
evenwijdig met den kroonrand, de zool is flink hol.
De gang is iets meer verheven dan bij paard II, de
voorhoeven komen met de verzenen iets eerder op
den bodem dan met den toon. De ijzers slijten aan
de uiteinden der takken iets sterker af dan op de
andere gedeelten.

Om den hoorngroei te controleeren heb ik omstreeks 2 c.m. van
den kroonrand bij alle vier hoeven van deze paarden aan toon,

-ocr page 786-

zijgedeelten en verzenen met een plat brandijzer kleine vrij
diepe keepjes ingebrand, en de afstand van den kroonrand, met
een passer in de richting van de hoornpijpjes gemeten.
Ieder beslag heb ik
5 weken laten liggen, om het dan door een an-
der te vervangen. Telkens heb ik na
5 weken den afstand van de
keepjes tot den kroonrand gemeten; het verschil met de, de vorige
maal genomen, maat gaf dan den hoorngroei aan. Bij eenige oefe-
ning geeft zulk meten, als het steeds door denzelfden persoon ge-
schiedt, nauwkeurige uitkomsten. Het vernieuwen van het beslag
en het meten van den hoorngroei had om de
5 weken plaats, omdat
het beslag het zoolang wel uithoudt, dan een besnijden van den hoef
noodig is, en als gemiddelden hoorngroei in dien tijd 1 c.M. wordt
aangegeven.

Paard I.

Dit paard heb ik 21 April 191T voor het eerst keepjes ingebrand.
De laatste weken had het beslagen op stal gestaan en werd het
eiken dag een uur afgestapt. Nu werd het beslag afgenomen en daar-
na heeft het paard tot
26 Mei onafgebroken op stal gestaan. De
hoorngroei is toen bepaald en na bewerking van den hoef is het
paard in de wei gedaan, waar het
5 weken blootvoets geloopen heeft.
Nadat daarna weer de hoef besneden en de hoorngroei bepaald was,
werden alleen linker vóór- en achtervoet met ijzers zonder kalkoenen
beslagen, terwijl de rechterhoeven onbeslagen bleven. Het paard
bleef aldus weer
5 weken in de weide, waarna opnieuw de hoorngroei
werd gemeten en nu de rechterhoeven werden beslagen, terwijl de
linkerhoeven onbeslagen bleven. Na
5 weken verblijf in de weide,
werd nog eens de hoorngroei bepaald. Daarna kreeg het paard een
andere bestemming.

Hier zij, ook voor de metingen bij de twee andere paarden, opge-
merkt, dat als de keepjes aan de verzenen den draagrand naderden
steeds weer op circa
2 c.M. van den draagrand nieuwe keepen
werden aangebracht, zoodat dan enkele malen de metingen
weer ongestoord konden geschieden. De afstand van de kroon werd
altijd in de richting der hoornpijpjes bepaald.

Omdat ik bij ieder paard telkens den hoorngroei heb gemeten
bij vier hoeven en aan eiken hoef op
5 plaatsen, wordt dus voor
ieder paard den hoorngroei aangegeven in
20 cijfers. In de ernaast
staande
4 kolommen worden de 5 cijfers voor eiken hoef opgeteld,
terwijl het in de laatste kolom geplaatste cursief gedrukte cijfer,
dat verkregen \'is door alle
20 cijfers op te tellen en deze door 20
te deelen, den gemiddelden hoorngroei bij ieder paard aangeeft.

Zie tabel bladz. 756 en 757.

-ocr page 787-

Uit deze en uit de volgende tabellen blijkt, dat bij geen der hoeven
de hoorngroei rondom de kroon gelijkmatig is. Ik heb zeer nauw-
gezet gemeten, zoodat van fouten daarbij moeilijk sprake kan zijn.
De verschillen in hoorngroei aan toon, zijgedeelte of verzen zijn
in 5 weken soms vrij belangrijk, terwijl deze echter — zooals in
de tabellen II en III — betrekkelijk gering zijn als men den geheelen
groei in één jaar nagaat. Nu eens groeit het eene, dan weer het
andere gedeelte sneller, terwijl toch ook weer enkele gedeelten
altijd langzamer of sneller groeien. Voor deze drie paarden geldt
dus niet, wat door velen wordt aangenomen en in alle handboeken
wordt aangegeven, dat de wand aan alle deelen van de kroon gelijk-
matig af groeit.

Reeds Bouley (i) wees op een door hem waargenomen ongelijken
groei en meende, dat de deelen, die weinig weerstand hebben te
overwinnen, het snelst groeien.
Hassel (2) meende, dat steeds de
toon van den voorhoef het meest afgroeit en
Flemming(3) dat
waar de wand te lang is de hoorngroei het grootst blijft.
Pader(4)
nam waar, dat de hoorngroei zelden gelijkmatig is langs den ge-
heelen kroonrand, hij zag dat in eenige gevallen één bepaald ge-
deelte slecht was gegroeid, terwijl juist een volgende maand d^ar
de hoorngroei weer groot kon zijn. Zulke gevallen zijn ook in mijn
tabellen niet zelzaam.
Schulze (5) vond, dat de hoorngroei per
4 wéken gemiddeld 7.66 m.M. is en dat de groei aan een en den-
zelfden hoef bij 90.62% rondom de kroon gelijkmatig geschiedt,
terwijl deze bij 9.38% ongelijkmatig plaats heeft. De onregelmatige
groei komt het meest voor bij onregelmatige hoef vormen, zeer
zelden bij regelmatige. Volgens hem is de afgroei van den hoornwand
in het laatste geval op eene plaats in de eene maand weinig en
de volgende maanden om de ongelijkheid op te heffen, abnormaal
sterk.

Blijkbaar behooren de hoeven van mijn paarden tot de 9.38%
van
Schulze. Van abnormale ringvorming, als na bevangenheid,
is niets te bemerken.

x) Bouley. Traité de l\'organisation du pied de cheval. Paris 1851.

2) Hassel. Ratschläge zur Behandlung des Pferdehufes vom Jugend

auf, 1862.

3) Flemming. The Veterinarian, 1872.

4) Pader. Observations sur la pousse de la corne du sabot chez le cheval

et le mulet. Receuil de Mélecine Vétérinaire. 1896.
6) Schulze. Untersuchungen über das Wachstum des Hufhorns der Pferde,
Monatshefte für praktische Tierheilkunde von
Fröhner und
Kitt, 1911.

-ocr page 788-

Het verschil in groei van onbeslagen hoeven bij het op stal staande
en het in de weide loopende paard, is vrij belangrijk; bij het op stal
staande is de groei 6.1 m.M. bij het in de weide loopende 8,15
m.M. per 5 weken. Dit komt geheel overeen met de ervaring,
dat de beweging het hoefmechanisme en den hoorngroei bevordert,
een ervaring, welke de veehouders steeds in praktijk brengen,
door paarden onbeslagen in de weide doen, als een snelle afgroei
der hoeven gewenscht is.

Dat het beslag, vlakke ijzers volgens de regels ondergelegd,
het hoefmechanisme en den hoorngroei belemmeren, bleek toen eerst
alleen de linker, later alleen de rechterhoeven beslagen werden.
Het paard bleef dag en nacht in de weide en toch was het verschil
in hoorngroei tusschen beslagen en onbeslagen hoeven in het eerste
geval 1.8 m.M., in het tweede geval 1,2 m.M. in 5 weken. Dit ver-
schil is gering, doch zou zeker grooter zijn geweest, als het paard in
plaats van in het land zich steeds op den harden weg had moeten
bewegen. Dit laatste was natuurlijk onmogelijk, daar dan de on-
beslagen hoeven veel te sterk zouden zijn afgesleten. In de weide
zijn alle omstandigheden ook voor den beslagen hoef uitermate
gunstig voor het hoefmechanisme, en zal de nadeelige werking
van het hoefbeslag zich slechts in geringe mate doen gevoelen.

Uit de cijfers blijkt ook weer, dat als twee hoeven beslagen
waren, de gezamenlijke hoorngroei minder was dan wanneer alle
hoeven geen en grooter dan wanneer alle wel ijzers droegen.

De paarden II en III zijn stalhouderspaarden, welke als zij
dienst kunnen doen, niet in de weide komen, steeds dezelfde stal-
voedering krijgen en alle dagen voor het rijtuig in de stad dienst
doen. Er is bijna geen dag in het jaar, dat zij niet van stal komen.

Deze twee paarden heb ik achtereenvolgens op verschillende
wijzen doen beslaan; elk beslag bleef 5 weken liggen en bij het aan-
leggen en wisselen van beslag werd de hoorngroei op de vroeger
genoemde 5 plaatsen van den wand bij alle hoeven opgenomen.
Steeds werd het paard II een week later beslagen dan paard I,
zoodat elk beslag bij beide paarden tennaastenbij in denzelfden
tijd onderlag. Ik kan daarom volstaan met voor paard I de data-
en de beslagmethoden aan te geven:

1910, 28 October—2 December: Winterbeslag, ijzers met scherpe

schroefkalkoenen.
1910—\'11, 2 Dec.—6 Januari: Pantoffelijzers.

1911, 6 Januari—10 Februari: Ijzers zonder kalkoenen met

Duitschen draagrand.

-ocr page 789-

1911; 10 Februari—17 Maart: Gewone ijzers met leeren zool en

gummi straal (straalzolen).
Gewone ijzers zonder kalkoenen.
Beslag met gummikussen uit een
automobielband vervaardigd (als
door mij beschreven in T. v. V:
Deel 38, pag. 309).
Beslag met kurkkitzool (na 4
weken werd een ijzer verloren,
zoodat deze groei op 5 weken werd
aangerekend.)
Ijzers met kalkoenen.
(In deze periode heeft het paard
eenige dagen kreupel en in de
weide geloopen, zoodat dit tijdvak
buiten beschouwing blijft),
i September—6 October: Beslag met Engelsche veerkrach-
tige hoefzolen.

6 October—10 November: Gewone ijzers zonder kalkoenen.
Het paard III heeft achtereenvolgens op de genoemde beslagen
telkens 5 weken geloopen.

ign, 17 Maart—21 April:
1911, 21 April—26 Mei:

1911, 26 Mei—23 Juni:

23 Juni—28 Juli:
26 Juli—i September:

1911
1911

1911,

1911,

-ocr page 790-

PAAR

Groei linker voorhoef
in mM.
per 5 weken

—-------------------------~ —m

Groei rechter voorh*
in mM.
per 5 weken

s c

<D T

<D

C o)

O 0)

\'3 o

ja

N

a

O
O

O

tn ©

S «J
S O

N

binnen |
toon

buiten
verzen

<x>

© <X>

a a>
.Q fcß

si

G

O
O

binnen
zijgedeelte

Onbeslagen op stal

4

5

7

6

5.5

5

4

8

6

Onbeslagen in de weide

8

9

10

7

5.5

8

10

9

10 i

Linker voor- en achter-
hoei(wel, rechter voor- en
achterhoef
niet beslagen

8

7

9

6

7

9

9

10

9

Rechter voor- en achter-
hoefde/, linker voor- en
achterhoef
niet beslagen

6

7

10

8

7

6

7

8

8

-

-ocr page 791-

I.

Linker hoeven Rechter hoeven

6,0 m.M

6,7

m.M

8,1 „

8,2

11

6,/ „

7,9

11

7,4 „

6,2

It

Gemiddelde hoorngroei
in 5 weken

onbeslagen op stal
onbeslagen in de weide
links beslagen (in de weide)
rechts beslagen (in de weide)

Groei linker achterhoef
in mM.
per 5 weken

Groei rechter achterhoef
in mM.
per 5 weken.

I!

u
O o
J4 O

\'-> ©
§
s

.c tJ

EJ

£ o
o o

O rC

\'S 2

c* ^

2 s

O S

2. "2
ä cd

r"1 \'S

<D

t3 a,
® 2

buiten
verzen j

O

ö "Ö)

<D O)

ä \'O

3 O

Jo

N

a

O
O

binnen
zügedeelte

binnen
verzen

builen
verzen

buiten
zügedeelte

c

O
O

binnen
zügedeelte

binnen
verzon

O

s \'3

es o

§ s>

es

B M

<v

£ \'S
1 S

O

c
©
^

i g
§ &

Gezamenl
groei r. a

s s

o o

tb a

6

6

7

8

6

5

6

8

7

4

27.5

31

33

30

6.7

8.5

8

9

9

7

5

9

9

7

6

39.5

46

41.5

36

8.15

5

5

6

4

4

5

8

7

7

6

37

46

24

33

7

8

7

9

7

5

5

5

7

7

4

38

34

36

28

6.8

-ocr page 792-

PAARD

BESLAGMETHODEN

Groei linker voorhoef
in mM.
per 5 weken

Groei rechter voorhoef
in mM.
per 5 weken

buiten
verzen

buiten
zygedeelte

C

O
O

£ ^

8 1
5 °

\'rZZ

\'n

binnen
verzen

buiten
verzen

O

a o

O <D
."Ü X5
S CD
,0 ÖD

C

O
O

binnen
zügodeelte

binnen
verzen
m—---

Winterbeslag, ijzers met
scherpe schroefkalkoenen

8

8

872

772

8

7

7

872

6

67 j

Pantoffelijzers

8

5

6

7

8

7

10

872

9

övJ

IJzers zonder kalkoenen
met Duitschen draagrand

6

5

6

5

572

10

61/.

872

5

8

Beslag met leeren zolen
en gummi stralen
(straalzolen)

8

8

8

11

11

10

1072

10

9

li!

IJzers zonder kalkoenen

5

61/.

6

5

4

8

772

9

10

9 <

Beslag met uit autobanden
vervaardigde zolen

10

11

11

13

12

13

12

12

10

14

Beslag met kurkkit

11 13

14

1

13 14

8

10

10

12

11

IJzers met kalkoenen

3

3

3

4

4

7

8

9

5

4

Engelsche veerkrachtige
hoefzolen

7

7

8

6

7

10

12

11

10

9

IJzers zonder kalkoenen

7

7

5

6

6

8

9\'

7

9

6

Geheele hoorngroei in
50 weken

73

7 3 7,

75\'/s

77\'/«

79\'/»

88

927,

937»

85

85

-ocr page 793-

roei linker achterhoef
in mM.
per 5 weken

Groei rechter achterhoef
in mM.
per 5 weken

c .
^ ^

0 1
c 0

S g

c

t- 0
0 0

5-g

? ?

Ë ®
0 0
° ■£

e £

2n hoorn-
chterhoef

<U .rH

2 e

txc

i

N

>-

buiten
zy gedeelte

toon

binnen
ztjgedeolte

binnen
verzen

buiten
verzen

O

3 55
■a -o

3 0

,Q be
N

Ö
O
O

binnen
zygedeelte

binnen
verzen

"ö> _
£ ®

1 £
ö) b£
O .

iH* ~

e <u
« £
s ä

CS

J! «

E

cc 0

N t.
oj bc

O

■3 ^

N 2
ë *

1 ë

tu O

O J3

2

5

5

572

5

5

5

3

5

5

40

35

26

23

6.2

81/.

6V2

7

8

5

7

6V2

772

8

34

41

35

34

7.2

\'2

3V2

4

4

3*/a

4

4

6

4V2

4

27V2

38

I8V2

227a

5.3

\'2

10

9

9

r>

7

9V2

12

12

12

46

5oV2

427«

527a

9.6

6 V,

8

7

7

6

5

4

4

7

26V2

437,.

337-2

26

6.5

1

li1/,

13

10

13

8

10

10

9

9

57

61

58\'/,

46

11 1

10

11

11

6

13

12V»

15

14

13

65

51

48

67 72

11.6

7

9

4

5

4

6

7

7

8

17

33

30

32

5.6

10

13

12

13

9

9

11

11

10

35

52

55

50

9.6

10

6

7

8

5

7

6

5

5

31

39

39

28

6.85

7,

82

84\'/2

76\'A

74V2

66

75

80\'A

79

81

-ocr page 794-

PAAR

BESLAGMETHODEN

Groei linker voorhoef
in mM,
per 5 weken

Groei rechter voorhoe
in mM.
per 5 weken

buiten
verzen

huiten
zij gedeelte

O
O

0)

c \'S

S ©
- ^-j

— o

3 ^

N

binnen
j verzen

buiten
verzen

O
§ ©

^ ©

1 T3
3 O
bJD
:=?
N

G

O
O

binnen
zijgedeelte

a

O

C

c

Winterbeslag, ijzers met
scherpe schroefkalkoenen

8 V»

9

8

10

6

10

9

8Va

8 Va

t

Pantoffelijzers

7

5 V2

7

6

6

7Va

7

6
7

6

71

Ijzers zonder kalkoenen
met Duitschen draagrand

7

7

6

5

C

6

6\'/2

5%

ji

5!

Beslag met leeren zolen
met gummi stralen
(straalzolen)

10\'/i

9V2

11V2

lO\'/i

8

7 Va

8Va

8 Va

7

Ijzers zonder kalkoenen

4

5

4 Va

4Va

5Va

0

5

7

6

f;

]

Beslag met uit autobanden
vervaardigde zolen

8

9

12

10

10 Va

8

13

12

10

(

Beslag met kurkkit

9

8

7

8

9

8

7

8

8

IJzers met kalkoenen

6

5

5 Va

6

7

7 Va

6 Va

7l/a

6

1

Engelsche veerkrachtige
hoefzolen.

8

8 Va

10

8Va

10

9 Va

9 Va

9Va

10

c

IJzers zonder kalkoenen

7

7

8

6

5

5

7

7

6

Geheele hoorngroei in
50 weken

75

73%

79 \'A

74 Va

73

75

79

82

73

7

-ocr page 795-

N° III

- 761 -

Groei linker achterhoef
in mM.
per 5 weken

Groei rechter achterhoef
in mM.
per 5 weken

G «H
11
i §

Ito hoorn-
voorhoef\'

è ®
5 0

° •£
a CD

O ^

C <U

S 2
2

X! ®
O £

5 M

2 O

- js

buiten
verzen

buiten
zygedeelte

C
O
O

binnen
zij gedeelte

S U

C N:

•5 s

XI >

buiten
verzen
j

buiten
zijgedeelte 1

0
0

O

ë ®
ö
V
2 tß

:=>
N

binnen
verzen

\'c —

<D -r-.

«1
N tUO
O

CS

§ \'S
E 0

N S
8

O

:p rt
C
<0

s \'s

CS O

S CL
CS

iï? Ä
ß
u

D

s \'s
1 s

0 au
\' CS

■Ö
T3

©

S P

9V2

81/.

9

11

8

6

10V,

10

9

10

4l72

44

46

45V2

8.85

7

6

7

8\'/z

9

6

5

7l/j

67a

8

31 Va

34

37 V.

33

6.8

7

7

8

6 V.

6

8

10

117«

llV2

8

31

3OV2

34%

49

7.25

8

9V2

8

8

10

6

6

8

4

4

50

40Vg

437,

28

8.1

5

6

7

7

4

5

4

6

5V2

7

23\'/2

29

29

2772

5.45

11

121/.,

13

9

10

11

12

127»

972

8

49V2

52

55 72

53

10.5

10

8

11

12

15

8

12

10

10

12

41

40

56

52

9.45

8l/2

8V2

9V2

7V2

6V2

8V2

8Va

9

67»

8V2

29 V2

34V2

4072

39

7.2

10V2

10

11 Vi

9V2

10

9

9V2

10

1072

972

45

4772

5172

4872

9.6

6

8

9

8

5

8

9

10

8

8

33

31

36

43

7.15

82 V2

84

93

87

83V2

75\'/«

86 V2

94-/2

81

81

-ocr page 796-

Het volgende tabelletje geeft den gemiddelden hoorngroei aan
bij de paarden II en III, gedurende
5 weken.

Beslagmethode:

Paard II. Paard III.

Winterijzers met scherpe schroefkalkoenen

6.2 m.M.

8.85 ml

Pantoffelijzers ......................

7-2 ,,

6.8 „

Ijzers met Duitschen draagrand......

5-3 „

7-25 -

Straalzolen ..........................

9-6 „

8,1

Ijzers zonder kalkoenen..............

6.5 „

5-45 ..

Gummikussen uit autoband ..........

11.i

10.5 „

Kurkkit ............................

11.6 ,,

9-45

Ijzers met kalkoenen ................

5-6 „

7-2 „

Engelsche veerkrachtige hoefzolen......

9-6 „

9-6 „

Ijzers zonder kalkoenen..............

6.85 „

7.15 ..

Nog overzichtelijker is de verschillende hoorngroei, voorgesteld
in onderstaande schematische voorstelling:

IWaicuj- rruaA, hezen zotasn
mek
g.\\nTvm.Ldt-xoLC>/E.

1b

-ocr page 797-

Uit de verkregen maten blijkt, dat de invloed van het beslag op
den hoorngroei bij de twee paarden wel niet gelijk is, doch dat hij
toch veel overeenkomst vertoont.

Bij beide paarden hebben de straalzolen, de zolen uit autoband
vervaardigd, de kurkkitzolen en de Engelsche veerkrachtige zolen
zeer gunstig gewerkt, vergeleken bij andere beslagmethoden. Voor
deze paarden zijn de zolen geen luxe beslag doch boven de andere
beslagen te verkiezen. Dat het beslag met kurkkit, door de kleverig-
heid in den warmen tijd nadeelen meebrengt, heb ik x) reeds
eerder in dit tijdschrift betoogd, de leeren en gummi zolen zijn te
prefereeren. Doordat men nu zeer goedkoop zolen uit oude auto-
banden kan snijden, behoeft men ook bij paarden van weinig waarde,
niet zoo tegen het gebruik op te zien. De groei verschilt bij de be-
proefde zolen weinig, zoodat men zich bij de keuze verder kan laten
leiden door andere omstandigheden, bijvoorbeeld of zij noodig zijn
voor het uitglijden, voor het breken van den schok bij het loopen
of om den hoef te verwijden. Deze uitkomst stemt geheel overeen
met de meening van
Schulze1), die zegt: „Hufeinlagen (Huflcder-
kitt, Ledersohle mit Polsterung, Korksohle) vermitteln bei richtiger
Anwendung eine innige Berührung des Hufes mit dem Erdboden
und versetzen dadurch den beschlagenen Huf in einen Zustand,
der demjenigen der unbeschlagenen Hufe gleicht. Aus diesem
Grunde kann man auch beobachten, dass die Verwendung der
Hufeinlagen das Hornwachstum in erheblicher Weise beschleunigt"
cn de Uitspraak van
Lungwitz3): „Durch Strahlunterlagen lässt
sich der erwähnte Nachteil des Beschlages mindern". (Bedoeld
wordt de nadeelige invloed van elk hoefbeslag op het hoef-
jnechanisme.)

Bij paard II hebben het ijzer met Duitschen draagrand en het ijzer
met kalkoenen het ongunstigst gewerkt en was de groei bij het
gebruik van het pantoffel ijzer iets beter, dan bij toepassing van
gewone ijzers zonder kalkoenen, wat geheel zou kloppen met wat
gewoonlijk geleerd wordt. Bij paard III is van een dergelijken on-
gunstigen en gunstigen invloed echter niets te bemerken.

De waarneming, dat een deel van den wand dat eerst een
tijdje langzaam groeit, een volgende periode weer sneller hoorn

1 ) 1-c- l>ag. 754-

-ocr page 798-

vormt, geldt niet voor den geheelen hoorngroei. Op een periode van
snellen groei, bijvoorbeeld als met uit autobanden vervaardigde
zolen is beslagen, volgt weer een dergelijke tijdens het beslag met
kurkkit, terwijl ook meermalen op een periode van slechten
groei een zelfde volgt.

De verwijding van den hoef, ondervond in zooverre invloed van
het beslag, dat vooral het ijzer met Duitschen draagrand en het
ijzer met kalkoenen aanleiding gaf tot vernauwing, terwijl het
pantoffelijzer en de onderscheidene zolen verwijding ten gevolge
hadden. Bij winterbeslag en ijzers zonder kalkoenen bleef de hoef
op dezelfde wijdte. Het spreekt van zelf, dat de verwijding, welke
een beslag teweeg brengt, nauw samenhangt met den invloed welke
het vorige beslag uitoefende. Heeft dit den hoef vernauwd, dan is
de kans op verwijding grooter, werkte het vorig beslag gunstig,
dan is de kans op nog een verwijding gering, doch wordt de kans op
een vernauwing grooter.
Lungwitz x) deed het vorig jaar een aantal
onderzoekingen betreffende den invloed van het beslag op de
verwijding van den hoef. Om daareven genoemde reden hecht ik
aan de ook door mij telkens gecontroleerde verwijding of vernauwing
niet veel waarde.

Utrecht, Juli 1912.

Experimenteele variabiliteitsleer en veeartsenijkunde,

door

C. F. VAN O YEN.

De redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde wenscht
in dezen feestbundel een beeld te geven van het arbeidsveld der
Nederlandsche veeartsen; het doel van dit artikel is een blik te
werpen over een nog weinig ontgonnen grensgebied van onze
wetenschap. Men heeft langen tijd gemeend, dat de taak der vee-
artsenijkunde beperkt was tot de geneeskunde en geneeskunst
der dieren en geen gelegenheid gegeven voor het inweven van
het ontzagwekkende feitenmateriaal aldaar vergaderd, in natuur-
philosophische beschouwingen. Omgekeerd hebben slechts enkele
beoefenaars der veeartsenijkunde genoeg voeling gehouden met

\') L.c. pag. 763.

-ocr page 799-

de biologie om partij te kunnen trekken van de inzichten, welke
de ommekeer in deze wetenschap omstreeks het jaar 1900 heeft
opgeleverd. Nu de leer der variabiliteit der levende organismen tot
een exacte, experimenteel onderlegde wetenschap is uitgewerkt, is
het voor de volledige ontwikkeling der veeartsenijkunde nood-
zakelijk kennis te nemen van de resultaten dezer experimenten
en hieruit zoo mogelijk economisch voordeel te trekken.

De variabiliteitsleer is de kennis van de verschillen tusschen de
levende organismen en van de oorzaken, waarop deze verschillen
berusten.

Zij omvat zoowel de verschillen tusschen de jonge generatie en
de ouders (devarianten), als die tusschen individuen van dezelfde
generatie (convarianten). Tot voor zeer korten tijd was deze weten-
schap nauw dooreengeweven met de „afstammingsleer", welke
zich ten doel stelt uit te maken, welke groepen van organismen
ondanks hunne verschillen van gemeenschappelijke afstamming zijn.

Vóór Linneus ( ± 1750) waren de meeste systematici het erover eens, dat de
stamvormen der geslachten geschapen waren, en dat alle in deze geslachten bijeen-
gebrachte soorten zich daaruit ontwikkeld hadden. Men kon dus altijd verwachten,
dat de kinderen van de ouders afweken en dat deze verschillen belangrijk waren.
Om een meer overzichtelijke nomenclatuur in te voeren, verkondigde
Linneus
de meening, dat juist de soorten geschapen waren en dat de ondersoortenen varië-
teiten door toevallige oorzaken uit deze stamvormen waren ontstaan.1) Ook hierbij
bleef een groote afwijking der kinderen van hunne ouders mogelijk al waren de
grenzen nauwer getrokken dan bij de oudere schrijvers. Eerst omstreeks
1840
brachten de onderzoekingen van Jordan (over Viola tricolor) en van Godron
(over Draba Vei na) aan het licht, dat er bij een groot aantal vormen van deze
planten, onder bepaalde voorzorgen gekweekt, van verschillen tusschen ouders
en kinderen niets te bespeuren was. Vooral
Jordan eischte voor elk van deze vormen
den naam „soort" (speciës) op en hield staande, dat deze soorten als zoodanig ge-
schapen en onveranderlijk waren. De mogelijke verschillen tusschen de individuen
van een soort, waren door deze zienswijze tot zeer ondergeschikte teruggebracht.
Darwin betoogde in „Oiigin of Species" (1854) dat, waar de meeste schrijvers de
gemeenschappelijke afstamming der ondersoorten en varieteiten als vaststaande
erkenden, men ook moest aannemen, dat de geslachten en familiën van gemeen-
schappelijken oorsprong waren. Hierdoor naderde hij, zij het op geheel andere
gronden, de inzichten van
Lamarck en Geofi-roy de Sx. Hyi.aire (± 1800), die op
zuiver philosophischen basis de gemeenschappelijke afstamming van alle levende
wezens verdedigden. Door de groote verbreiding van
Darwin\'s denkbeelden, werd
het spoedig overal aangenomen, dat, de kinderen van de ouders, en de kinderen
onderling verschillen kunnen. Slechts over de groote van deze verschillen en hunne
waarde voor het optreden van nieuwe soorten bleven de meeningen verdeeld.

Het behoort tot de onmogelijkheden, de hypothese der afstam-
ming van alle levende organismen van één of van enkele stamvor-

!) * Species tot numeramus, quod diversae formae in principio sunt creatae.

(Philosophia Botanica n°. 157 p. 103; geciteerd door Hugo de Vries in „die
Mutationstheorie\' Bnd. 1 blz.
13.

-ocr page 800-

men, te bewijzen langs experimenteelen weg. Men heeft zelfs in den
laatsten tijd getracht dit bewijs te leveren op philosophische gron-
den, als een abstractie uit andere abstracte begrippen bewijsbaar:
(Camillo Schneider, Versuch einer Begründung der Descendenz-
theorie Jena 1908); doch verreweg de meeste schrijvers wilden
door het bijeenbrengen van een overgroote menigte van op zichzelf
staande feiten, welke met deze zienswijze in overeenstemming zijn,
aan de stelling der gemeenschappelijke afstamming een zoo groote
mate van waarschijnlijkheid geven, dat men van een absoluut
bewijs kon afzien
(Haeckel, Weismann , Plate, enz.). Door dezen
weg in te slaan hebben zij de ontwikkeling dezer wetenschap niet
bevorderd. Tegenstanders hunner inzichten brachten een evengroot
aantal waarnemingen bijeen, die eerstbedoelde deducties uiterst
onwaarschijnlijk deden schijnen; begripsverwarring over de be-
teekenis der woorden „soort", „variëteit" „soortvastheid" enz.,
ja zelfs verwisseling der begrippen convarianten en devarianten
waren aan de orde van den dag en een practisch bruikbaar resultaat
was hieruit niet te trekken. Gaat men na wat het gevolg hiervan
was, toen een overgroote stroom van populaire geschriften de
denkbeelden over „atavisme", „incestteelt", „hybridisatie", „bloed-
vernieuwing" enz. ook aan den ontwikkelden leek bracht en deze
den veearts als wetenschappelijk onderlegd man vroeg, welk voor-
deel hij nu kon trekken van de „groote vooruitgang" der weten-
schap, dan begrijpt men, dat, bij het vage en zwevende van al deze
theorieën slechts weinig positieve antwoorden gegeven konden
worden, en dat velen hun toch al gering vertrouwen in de nieuwe
inzichten nog beschaamd zagen ook. In de gelederen der biologen
begon men te begrijpen, dat de gevolgde weg in een labyrinth
voerde; dat men af moest laten het organische leven te willen be-
schouwen van uit één enkel theoretisch vooropgesteld standpunt
en dat men om eenige zekerheid te verkrijgen omtrent de wetten,
die het ontstaan van nieuwe vormen beheerschen,
eerst moest nagaan
welke wijze van ontstaan in goed waargenomen gevallen werd gevolgd.
Hiermede was het begin eener zelfstandige variabiliteitsleer ge-
geven.

Het is de niet hoog genoeg te schatten roem vandenNederlandschen
botanicus Prof.
Hugo de Vries *), deze leer tot een proefonder-
vindelijke wetenschap verheven te hebben, een wetenschap met
klassiek schoone methoden, waarin men met de oplossing van een-
voudiger vragen begint om op te klimmen tot de verklaring der

-ocr page 801-

meest, ingewikkelde problemen. Wel zijn er voorloopers en voor-
gangers geweest
(Mendel, Bateson, Correns bijv.), maar geen
hunner heeft het terrein zoo scherp afgepaald, de grenzen van het
bereikbare zoo zuiver voorzien en de draagkracht der uit de proeven
afgeleide conclusies zoo klemmend omschreven. Het is een onrede-
lijke eisch, die ook de schrijver der „Mutationstheorie" aan zijn
werk niet stelde, te verwachten, dat zijn waarnemingen en deduc-
ties, in een tiental jaren bijeengebracht, in staat zouden zijn het
ingewikkelde probleem der phylogenese in al zijn onderdeelen op te
lossen. Maar het is een onomstootbare waarheid, dat de werkwijze
die
Baur in zijn „Lehrbuch der Experimentellen Vererbungs-
lehre" (1911) als slotconclusie eischt, n.1. „Viel mehr Experiment-
ieren und weniger Theoretisieren", door
De Vries reeds in 1895
krachtdadig werd toegepast en dat hij den weg gewezen heeft,
waarlangs ook practische resultaten te verkrijgen zijn bij planten-
teelt en veeteelt.

Alvorens de aanrakingspunten der veterinaire wetenschap met
de experimenteele variabiliteitsleer uiteen te zetten, dient het stand-
punt van deze laatste hier kort te worden toegelicht. Deze uiteen-
zetting zal voor biologisch geschoolden niets nieuws bevatten;
tot goed begrip voor hen, die deze denkbeelden niet dagelijks voor
oogen hebben is zij echter noodzakelijk.

Bij elke biologische studie, dient men zich helder voor oogen te
houden,
dat de meetbare en voor menschen waarneembare eigenschap-
pen der levende organismen (grootte en vorm, kleur, afscheiding van
bepaalde stoffen) het product zijn der reacties tusschen de levende
organismen en de omgeving.
Voor elk dezer functies wordt een
gedeelte van de uit de omgeving opgenomen stoffen verbruikt, nadat
deze meer of minder belangrijke veranderingen hebben ondergaan.
Andere functies berusten op de chemische energie, die in de voedings-
stoffen is opgesloten, en die onder invloed van het organisme als
zoodanig beschikbaar komt (beweging, eigen warmteontwikkeling).
Men zal moeten toegeven, dat de wetten, die deze processen in
laatste instantie beheerschen, de wet van het behoud der stof en
van het arbeidsvermogen zijn. Wel zijn wij nog bijna geheel onbe-
kend met de details van deze processen, maar men heeft nooit
eenige aanwijzing gevonden, dat onder invloed der levensprocessen
nieuwe materie ontstond of nog niet bestaand arbeidsvermogen
werd geboren. Men kan slechts een overgang van de eene vorm van
stof of van arbeidsvermogen in een andere waarnemen. Het is
echter bij elk levensproces op te merken, dat de reacties zoowel
qualitatief als quantitatief in scherp afgepaalde banen verloopen.

-ocr page 802-

Het organisme heeft het vermogen aldus te reageeren en op geen
andere wijze. Bijvoorbeeld: Het vermogen een groene kleurstof te
vormen is in de cellen der loofbladeren van vele hoogere planten
aanwezig; het vormen van deze stof begint eerst, wanneer vele
omstandigheden samentreffen, waaronder de bestraling met zon-
licht de meest bekende faktor is. Het zou een zeer moeilijk vol te
houden standpunt zijn, aan te nemen, dat elk individu juist groeide
onder zulke omstandigheden, dat alle reacties waartoe het in staat
is, waren aan den gang gezet; er zijn vele feiten, die bewijzen,
dat de organismen het vermogen hebben om, onder andere om-
standigheden geplaatst, op deze nieuwe invloeden te reageeren.
Een zeer demonstratieve proef beschrijft H.
Przibram Witte
ratten reageeren op het leven onder een temperatuur van 30—3=;°
voornamelijk met minder dichte beharing en een enorme ontwikke-
ling der testes. De jongen, die onder deze omstandigheden geboren
worden en die bij 30—350 blijven leven, vertoonen allen deze zon-
derlinge kenmerken. Bij het terugbrengen onder normale omstandig-
heden, zijn de daarna komende jongen weer normale witte ratten,
alleen als de conceptie nog in de warmte plaats had vertoonden deze
jonggeborenen nog een minder dichte beharing en vergroote
testikels, zij het dan ook in minderen graad. Het vermogen aldus op
een temperatuur van 30—350 te reageeren is dus erfelijk en de
dieren bezitten dit vermogen vóór zij aan deze hooge temperatuur
werden blootgesteld. (Verdere voorbeelden van dit verschijnsel bij
Baur1) en Przibram2) tevens literatuur).

Deze wijze van ontstaan van verschillen levert het grootste
aantal der verschijnselen, die men aan de „variabiliteit" der levende
organismen toeschrijft, maar er zijn onder dit laatste begrip nog een
aantal andere groepen van verschijnselen saamgevat, waardoor de
duidelijkheid zeer geleden heeft.

Als oorzaken van de verschillen, die wij tusschen individuen,
welke men gewoonlijk tot dezelfde soort rekent, aantreffen, heeft
men gevonden:

1. a. Wanneer een aantal individuen met qualitatief en quan-
titatief gelijke reactievermogens bijeengeplaatst zijn, zullen de
uitwendige omstandigheden misschien qualitatief, maar zeker nooit
quantitatief voor allen gelijk zijn. De reactieproducten (i.c. de
voor ons waarneembare eigenschappen) zullen dan ook quantitatief

1 ) Baur, E., Einführung in die experimentelle Vererbungslehre 1912. Vor-
lesung. I.

2 ) Przibram, H.. Experimental Zoölogie. Bnd. III. Kapitel IV.

-ocr page 803-

verschillend zijn; men spreekt van fluctueerende variabiliteit. Niet
alleen tusschen individuen eener zelfde generatie wordt dit ver-
schijnsel aangetroffen (convarianten), maar ook bij vergelijking
van verschillende generaties, die op dezelfde wijze worden geteeld
(devarianten).

Zuivere voorbeelden van al de hier te noemen elementaire
vormen van variabiliteit vindt men natuurlijk alleen in daartoe
ingezette proeven. Zoo voor deze vorm bij
Hugo de Vries; die
Mutationstheorie, Bnd. 1 pag. 529 stralencurve van Chrysanthe-.
mum segetum fig. T50 A 13-stralige ras.

Tower, W. L., An Investigation of Evolution in Chrysomelid
Beetles of the Genus Leptinotarsa. Carneg. Instit. of Washington
Publ. N°. 48. 1906. Selektieproeven met Colorado-kevers.

i b. Wanneer een aantal individuen met qualitatief gelijke
reactievermogens, doch met quantitatieve verschillen in den aanleg
tot één reactie, onder zooveel mogelijk gelijke omstandigheden
geplaatst zijn, zullen de producten van deze laatste reactie (i.c. de
voor ons waarneembare eigenschap) ook quantitatieve verschillen
vertoonen. Deze verschillen mogen iets grooter zijn dan de sub
ia genoemde, zij zijn van denzelfden aard (n.1. quantitatieve)
en worden meestal met de echte fluctueerende variabiliteit ver-
wisseld. De reden hiervan is, dat men de oorzaak dezer verschillen
niet aan de waarnemingen kan aflezen, maar dat hiervoor een nauw-
gezette studie der nakomelingen van elk individue noodig is.
Voorbeelden van deze vorm van variabiliteit vindt men bij Jo-
hannsen. Elemente der Exakten Erblichkeitslehre pg. 145 en 146.
Gewicht van boonen Reine Linie I en Reine Linië XIX. Misschien
zijn hiertoe te rekenen een gedeelte der verschillen welke tusschen
onderscheidene reinculturen van eenzelfde bacterie bestaan.

2. Wanneer van een aantal individuen met qualitatief en
quantitatief gelijk reactievermogen een gedeelte onder geheel
andere omstandigheden wordt geplaatst, zullen ook andere reacties
worden opgewekt dan onder de vroegere invloeden. De reactie-
producten (i.c. de waarneembare eigenschappen) zullen dan ook
ongelijk zijn, en deze ongelijkheid kan zoo groot worden, dat zij den
meest oppervlakkigen onderzoeker moet treffen. Hiertoe zijn te
rekenen de bovenvermelde
PRZiBRAM\'sche ratten, de berg- en
laaglandvormen van planten, zoo ook bosch- en weidevormen,
land- en watervormen, vele gevallen van seizoendimorphisme bij
dieren (Men zie
Baur en Przibram t. a. p.). In zeer vele gevallen
kan men deze vorm van variabiliteit, zoowel tusschen convarianten
als tusschen devarianten opmerken.

-ocr page 804-

3a. Wanneer van twee individuen met verschillende combinaties
van reactievermogens zich twee geslachtscellen vereenigen tot
een zygote, kan het individue dat daaruit ontstaat een combinatie
van reactievermogens bezitten, die afwijkt van die combinatie in
elk der beide ouders, en dit jonge individue opgroeiend onder
gelijke omstandigheden als deze, zal van beiden verschillend zijn.
Men spreekt dan van variatie door nieuwe-combinatie. Hiertoe
zijn te rekenen, de variaties na kruissing, het vicino-varieeren,
en vele
mendel\'sche variëteiten. Het is duidelijk dat deze wijzs van
varieeren alleen wordt waargenomen bij het vergelijken van opeen-
volgende generaties.

3b. Wanneer bij het ontstaan der geslachtscellen, de reactie-
vermogens ongelijk over deze cellen verdeeld worden, kunnen,
zelfs bij paring van individuen met eenzelfde combinatie van
reactievermogens, in de jongere individuen combinaties optreden,
die onderling en van de combinatie in elk der ouders verschillen;
de reactieproducten (i. c. de voor ons waarneembare eigenschappen),
zullen dan hetzij quantitatieve of qualitatieve verschillen opleveren.
Dit verschijnsel wordt zoowel bij convarianten als bij devarianten
aangetroffen en hiertoe zijn een groot aantal der
MENDEL\'sche split-
singsvariëteiten te rekenen (zelf of onderlinge bevruchting van he-
terozygotische individuen).

4. Wanneer in de voortplantingscellen van een individue een
reactievermogen ontstaat of verloren gaat, dat in de somatische
cellen ontbreekt (resp. wel aanwezig is), zullen de jonge individuen,
die daaruit opgroeien, van de ouders verschillen, ook al zijn de
omstandigheden voor beide generaties hetzelfde. Men spreekt van
sprong-variaties, single-variations, mutaties. Wanneer zulk een
gewijzigd reactievermogen optreedt in de kiemzöne van een groeiend
deel (bijv. knopaanleg) zullen de organen, die hieruit ontstaan
een ander voorkomen kunnen hebben dan de homologe deelen
van andere jonge lichaamsdeelen. In dit geval spreekt men van
vegetatieve mutaties. Zondert men deze als een afzonderlijk ver-
schijnsel af, dan begrijpt men, dat mutaties alleen kunnen worden
waargenomen bij vergelijking van opeenvolgende generaties, die
onder gelijke omstandigheden opgroeien (devarianten).

In ditviertal formuleeringen ligt het feitenmateriaal besloten, dat
de experimenteele variabiliteitsleer ons heeft leeren kennen, als de
analyse van het schier onontwarbare kluwen van oorzaken ^er
verschillen tusschen die levende wezens, welke men gewoonlijk
tot een soort rekent. Om hierin gemakkelijker een onderscheiding
te maken, heeft men de verschijnselen sub 1
a en 2, waarbij dereac-

-ocr page 805-

— 77i —

tievermogens altijd onveranderd blijven bestempeld met den
naam
„modificaties", terwijl men de sub ib, 3, en 4 genoemde,
waarbij van verschillen tusschen het reactievermogen der indivi-
duen sprake is, als
variaties worden aangeduid. Het behoeft geen
nader betoog, dat de producten der modificatie, die alleen door
wisselingen in de uitwendige omstandigheden worden opgewekt,
niet meer optreden zoodra de uitwendige invloeden zich weer in
tegengestelden zin hebben gewijzigd. Modificaties kunnen dus
niet erfelijk zijn. De producten der variatie zijn voor hun speciale
genese onafhankelijk van de uitwendige invloeden, zij kunnen dus
wel erfelijk zijn.

De verschillen tusschen de individuen van elke waargenomen
variantenreeks, berusten nu altijd op meerdere van bovengenoemde
elementaire oorzaken van variabiliteit. Meestal waar het quan-
titatieve verschillen geldt, op die welke genoemd zijn sub 1
a, ib en
3a en 3b. Waar het geldt een duurzame afwijking van de meest
voorkomende waarde in alle nakomelingen te verkrijgen zal men
dus alleen die individuen moeten trachten op te sporen, die hun
gunstige eigenschap aan de variabiliteitsoorzaak sub 1
b genoemd
danken; terwijl geen schadelijke gevolgen van het sub 3b vermelde
mogen worden waargenomen.

Teneinde de grenzen, die aan een tijdschriftartikel gesteld moeten
worden, niet te overschrijden, zal ik mij tot één voorbeeld beperken,
en uiteenzetten welke wegen
ter duurzame verhooging van de melkvet-
opbrengst
van koeien, op grond van bovenomschreven feitenkennis
kunnen worden ingeslagen.

Als eerste eisch voor rationeele veehouderij dient het geprodu-
ceerde melkvet van elk dier nauwkeurig bepaald te worden en slechts
dieren boven het gemiddelde aangehouden (eontröle-vereenigingen).

Op deze wijze worden wel de meest productieve individuen uit-
gezocht, doch de oorzaak van deze hooge productie wordt niet
opgespoord. Bij het eene dier kan deze hooge productie een extreme
opvoering van het reactievermogen zijn door de toevallig daarvoor
zoo gunstige omstandigheden, terwijl bij het andere dier dezelfde
productie een gemiddelde praestatie van zijn reactievermogen is.
Bij het eerst genoemde dier zal slechts een klein deel der nakome-
lingen, zulk een groote productie tot stand brengen, de meesten
zullen terugkeeren tot het veel lager gelegen gemiddelde, waartoe de
stammoeder eigenlijk behoorde (Variabiliteit sub 1
a). In het tweede
geval zullen de meeste nakomelingen een zelfde hooge productie
bereiken en eenigen zullen een nog sterkere werkzaamheid aan
den dag leggen.

-ocr page 806-

Het verschil tusschen deze beide gevallen berust op de varia-
biliteitsoorzaak genoemd sub i
b. Wij zullen dit verschil alleen dan
duidelijk kunnen waarnemen, als in beide gevallen bij de voort-
teling een stier werd gebruikt, waarvoor hetzelfde geldt als voor
de koeien en wanneer geen schadelijke invloed van de variabiliteits-
oorzaak genoemd sub 3b storend optreedt. Om die koeien uit te
zoeken, die het hooge productievermogen erfelijk op hun nako-
melingen overbrengen, moeten wij dus een fokmethode uitdenken,
waarbij de invloed van deze twee laatstgenoemde factoren kan
worden onderkend. Een schema van zulk een methode is in het
volgende gegeven.

Bij een aantal koeien met ongeveer gelijke zeer hooge productie
laat men door den zelfden stier kalveren verwekken, en dit geduren-
de een aantal jaren herhalen. Wanneer deze kalveren den daarvoor
geschikten leeftijd bereikt hebben, laat men haar zoo mogelijk door
den zelfden ouden stier dekken. Van alle dieren wordt natuurlijk
het productievermogen bepaald. Een inzicht in den stamboom,
die ontstaat, geeft de volgende tabel.

KOE A x STIER 1.

Geboren aan

het eind v/h

ie jaar

Kalf i

2e ,,

Kalf 2

3e „

Kalf

3

4e ,>

q

Kalf 4

5e „

X

6e

y2

Yi

y

7e ,,

qi

Z3

z2

Zi

z

8e „

x2

*3

9e -

-

y3

y6

ioe ,,

q2

z4

Z5

Z6

z-

11e

12e .,

Al deze dieren hebben den stier I tot vader. Mocht deze zoolang
niet kunnen worden aangehouden, dan kieze men in zijn plaats een
stierkalf uit dezen stam. Aan het einde van het nde jaar kan men
de productie inde iste lactatieperiode kennen van de kalveren 1, 2,

-ocr page 807-

3, 4- Q. <h. xi Y2z3. x» Yi. y. zi> 2 of 15 stuks. Stelt men zich voor dat
de helft koekalveren zijn, dan kan men van deze 7 a 8 stuks zich
een oordeel opbouwen over de mate waarin het groote vermogen
tot melkvetproductie bij een combinatie koe A x Stier I op de
jongen overgaat. Wanneer
alle koekalveren zulk een hooge pro-
ductie aanwijzen, kan men er zeker van zijn, dat de nakomelingen
van dezen stam steeds zulke prima dieren zullen zijn. Wanneer
er ook maar
één onder hen is, die belangrijk minder produceert,
zal men deze stamparing als minderwaardig moeten beschouwen
en van fokkerij ter duurzame verbetering der melkvetopbrengst
uitsluiten. Een dergelijke proef kan te gelijkertijd genomen worden
met de combinatie Koe B x stier I, Koe C
X stier I enz. Door in
die stammen te blijven doorfokken, waarin alle kalveren beste
melkvetproducenten bleken te zijn, is men verzekerd een duurzame
verbetering te hebben verkregen. Als op deze wijze een aantal
zuivere hoogwaardige koeien verkregen zijn kan men met ver-
schillende stieren een analoog onderzoek uitvoeren en bepalen welke
stier het meest tot het productievermogen bijdraagt. Men scheidt
zoo de op grond van toevallige uitwendige omstandigheden op-
gewekte hooge productie (variabiliteit sub 1
a) van de op grond van
quantitatieve verschillen in het productievermogen der dieren
optredende productie (variabiliteit sub 1
b), terwijl men door
combinaties met verschillende stieren en koeien uit te voeren,
de meest productieve combinatie aan het licht brengt. (Variabiliteit
sub 3« en 3b).

De voordeelen van deze methode zijn:

1. De vergelijking geschiedt op grond van empyrisch vast-
gestelde getallen en niet op grond van vermoedelijke eigenschappen,
vermoedelijke correlaties of bij overlevering, standhoudende
meeningen.

2. De proef kan geschieden, terwijl een gewoon bedrijf met de
dieren wordt uitgeoefend, waardoor de kosten binnen beperkte
grenzen worden gehouden.

3. De uitgezochte uitmuntende dieren zullen door juiste keuze
bij de voortteling hun volle productievermogen op de jongen doen
overgaan. De verkregen meerwaarde is van blij venden aard.

4. Bij het vallen van de beslissing, welke stam preferent is,
zal tegelijk een vrij groot aantal gelijkwaardige uitmuntende dieren
aanwezig zijn.

5. Het bedrijf kan in relatief geringen omvang worden aan-
gevangen en van jaar tot jaar met vooruit te bepalen sterkte worden
uitgebreid.

-ocr page 808-

De nadeelen van deze methode zijn:

1. Er moet een vrij geruimen tijd verloopen, alvorens over het
al of niet bereiken van resultaten kan worden beslist.

2. Er moet gedurende geruimen tijd volgens een vooropgesteld
schema worden gefokt. Geen enkele afwijking daarvan is toe te
laten. Voor deze beide voorwaarden is het noodig, dat een strenge
en onafhankelijke leider aan het hoofd staat.

3. Stieren moeten tot vrij hoogen ouderdom worden aange-
houden, waarna deze dieren veel minder waard zijn, dan zij aan
verpleging hebben gekost.

4. Men zal veel meer kalveren moeten aanhouden dan in een
gewoon bedrijf geschiedt.

5. De verkregen meerwaarde is op geenerlei wijze aan de dieren
te zien, dus moeten de gegevens daaromtrent door betrouwbare
personen worden opgemaakt en geattesteerd.

Men is echter gewoon aan de melkvetproducenten, nog andere
eischen te stellen, dan hooge productie alleen. Door leelijke lichaams-
bouw en vatbaarheid voor verschillende ziekten kunnen zij zeer
zeker minderwaardig zijn. Door het onderling paren van melkvet-
producenten, en bijv. onvatbare dieren, voor bepaalde ziekten,
kan men een combinatie van reactievermogens tot stand brengen,
welker dragers, productiviteit paren aan onvatbaarheid (variabili-
teit sub 3a).

Slechts een lïnantieel krachtige corporatie, met voldoende be-
staanszekerheid, zal bovengeschetste proef met vrucht kunnen
ondernemen. Waar een blijvende verhooging der productiviteit
van den bodem, bij welslagen, wordt bereikt, en het zoeken van
de wegen naar laatstgenoemd doel een onderwerp van staatszorg
genoemd mag worden, daar ligt het voor de hand, dat van staats-
wege een onderzoek in deze richting zal moeten worden ingesteld.

De overweging, dat, wanneer van de zijde der biologen een op
dezen grondslag berustende methode van veeverbctering zou
worden ingevoerd, het van ouds aan den veearts behoorende
terrein der veeteelt voor hem verloren zou kunnen gaan, heeft
er mij toe doen besluiten, de aandacht der veeartsen op dit nieuwe
terrein van onderzoek te vestigen.

Naast de aanwending der beginselen der exacte variabiliteits-
leer in de veeteelt is er nog een bijna onafzichtbaar gebied, waar
deze beginselen met juist inzicht toegepast kunnen worden. Bedoeld
gebied is de vergelijkende pathologie. Zooals reeds werd opgemerkt
zal dit artikel slechts ten doel hebben een perspectief te openen,

-ocr page 809-

en zal het in geenendeele op volledigheid aanspraak willen maken.
Nergens zal het feitenmaterial echter zoo schaarsch zijn, als op het
grensgebied dezer beide jonge wetenschappen.

De vergelijkende pathologie houdt zich bezig met de studie van
zieke organismen. Zij neemt de beschrijving der ziektegevallen
over uit de pathologie van eiken diergroep, en legt zich toe op het
vaststellen der verschillen tusschen onderscheidene gevallen. Als
zoodanig wordt zij door eiken patholoog beoefend. Niet tevreden
echter met het registreeren van deze verschillen, wil de beoefenaar
der vergelijkende pathologie een nader inzicht veroveren in den
aard en vooral omtrent de oorzaak van die verschillen.

De vergelijkende pathologie leert ons, welke soorten of vormen
van verschillen er tusschen ziektegevallen kunnen worden aangetroffen,
welke faktoren deze verschillen opwekken, en hoe groot de invloed van
elk dezer faktoren op het ontstaan dier verschillen kan zijn.
Reeds
zijn vele zulke faktoren bekend en wordt hun invloed overal in
aanmerking genomen, waar het geldt verschillende ziektegevallen
met elkaar te vergelijken en de vraag te beantwoorden of men met
identieke dan wel met in hun wezen verschillende ziekten te doen
heeft, en nog meer om van een gegeven geval vast te stellen, welke

ziekte in het spel is, maar........de kennis van den invloed, die

elke faktor afzonderlijk op het ontstaan en op de grootte der ver-
schillen kan hebben is nog zeer onvoldoende. Het einddoel der ver-
gelijkende pathologie is echter niet alleen deze faktoren op te
sporen en hun invloed op het ontstaan en op den aard van ver-
schillen tusschen ziektegevallen te bepalen, maar tevens, waar dit
mogelijk is, aan de eventueel waargenomen verschillen de faktor
te herkennen, waardoor zij ontstonden.

Het mag als algemeen aangenomen worden beschouwd, dat voor
het tot stand komen van het natuurverschijnsel, dat wij een ziek
organisme noemen, twee dingen noodig zijn, een levend organisme
en een ziekmakende oorzaak. De verschillen, die wij tusschen
zieke organismen kunnen opmerken, moeten op hun beurt hun
oorzaak vinden in de onderlinge verschillen tusschen de levende
organismen en de onderlinge verschillen tusschen de „ziekmakende
oorzaken".

Uit de uiteenzetting van het standpunt der exacte variabiliteits-
leer, blijkt, dat deze wetenschap een juist inzicht tracht te geven
in den aard der verschillen tusschen de levende organismen. Aan-
vaardt men het bovenstaande als een juiste omschrijving van
hetgeen wij onder vergelijkende pathologie hebben te verstaan,
dan valt dadelijk in het oog, dat de aard der verschillen tusschen

-ocr page 810-

de ziek-wordende organismen een groote rol zal moeten spelen
in de grondregelen dezer wetenschap.

De variabiliteitsleer zal de basis zijn waarop een exacte vergelijkende
pathologie moet worden opgebouwd.

De op experimenten berustende classificeering der verschillen
tusschen de individuen is echter nog van zoo jongen datum, dat
van de zijde der pathologen daarmede nog weinig rekening is ge-
houden.

In de leer der misvormingen is het eerst de aandacht aan deze
zaak geschonken. Polydactylie bij menschen bijv. was van ouds
het onderwerp van genealogische studiën en deze leidden naar
experimenten met andere dieren. De meeste schrijvers zijn het er
over eens,dat als causa proxima, van deze afwijking is aan te merken,
de aanleg tot een vermeerdering van het aantal teenen. Deze erfe-
lijke aanleg volgt in zijn al of niet tot uiting komen de splitsings-
regel van
Mendel (Variabiliteit sub 3a en 3b). Ook van die af-
wijkingen, die op het niet ontwikkelen van bepaalde stoften be-
rusten (Haemophylie en Albinismus) kan hetzelfde gezegd worden,
zoodat men met recht kan zeggen, dat dergelijke individuen
behooren tot een pathologische variëteit van hun species.

Het gehcele hoofdstuk der natuurlijke immuniteit, zal men vanaf
liet standpunt der variabiliteitsleer moeten herzien om zich een
aan de werkelijkheid aansluitend denkbeeld te kunnen vormen van
de quantitatieve verschillen, die de onderscheidene dieren van een
soort hierin vertoonen. Zoo zal ook het verschil in immuniseer-
baarheid van individuen van eenzelfde soort voor een bepaalde
ziekte verklaard moeten worden door de variabiliteitsleer.

In al die gevallen waarin levende organismen de ziekmakende
oorzaak zijn, zal men door de variabiliteitsleer een inzicht moeten
verkrijgen in de gronden, waarop het verschil in ziekmakend ver-
mogen van twee stammen berust. De kern van het vraagstuk
omtrent „de eenheid der zoogdiertuberculose" bijv. kan alleen,
worden opgelost, wanneer men de aard der verschillen tusschen de
in het spel zijnde bacillcnstammen nader onderzoekt en uitmaakt
welke vorm van variabiliteit hier aangetroffen wordt.

Het zou te ver voeren hier ook maar een benaderend onderzoek
in te stellen hoever de toepassing der variabiliteitsleer in de ver-
gelijkende pathologie reeds gevorderd is. Het zij mij vergund een
tweetal voorbeelden van variabiliteitsstudiën te memoreeren,
welke geheel in de door mij bedoelde richting wijzen.

A. W. Nieuwenhuis, Onderzoek over de individualiteit van
Trychophyton albiscicans. Voordracht gehouden in de vergadering

-ocr page 811-

der Nederlandsche vereeniging voor tropische geneeskunde. Neder-
landsch Tijdschrift voor Geneeskunde 21 October 1911. Tweede
helft N°. 17.

Dr. A. Theiler. Weitere Untersuchungen über die Anaplasmosis
der Rinder und deren Schutzimpfung (Anaplasma marginale
tegenover Anaplasma marginale Var. centrale). Zeitschr. für
Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und Hygiene der
Haustiere Xlde Band, afl. 3 en 4. Maart 1912.

Hoe onbevredigend een vluchtig overzicht als bovenstaande
schets voor den lezer ook moge zijn, toch wil ik de hoop uit-
spreken, dat velen er aanleiding in zullen vinden de aangegeven
gedachten verder uit te werken en aan hun eigen ervaring te
toetsen.

Haarlem, Juni 1912.

Aspergillose bij de duif,

(Uit het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie te Leiden)

door

J. ROOS, assistent.

(Met 1 afbeelding).

Van de inwendige schimmelziekten is de aspergillose der vogels
wel de meest frequent voorkomende. Meestal doet ze zich voor als
pneumomycosis, waarbij, behalve de longen, ook de pleura costalis
aangedaan kan zijn, die dan met een fibrineus exsudaat over de
gcheele oppervlakte, of op verschillende plaatsen bedekt is.

Het volgende afwijkende geval van aspergillose kwam voor bij
een laboratoriumduif. Het dier vertoonde tijdens het leven ge-
durende eenigen tijd epileptiforme aanvallen, waarbij het in het
hok neerviel en onder het vertoonen van krampen eenigen tijd
bleef liggen. Na den spontaan ingetreden dood werd sectie verricht,
waarbij het volgende aan het licht kwam: Het peritoneum zoowel
als de pleura costalis waren bezet met grauwgeel gekleurde, meest
ronde knobbeltjes, wisselende in doorsnede van 1 m.M. tot 4 m.M.
Vooral in de borstholte waren ze in talrijke hoeveelheid aanwezig,
terwijl ook op het pericardium twee van middelmatige grootte
voorkwamen. Ze promineerden boven de sereuze vliezen. Hun

-ocr page 812-

oppervlakte was zeer onregelmatig, en het scheen dat meerdere
verhevenheden waren saamgevloeid. Ze waren zeer los met het om-
gevende weefsel verbonden; zeer gemakkelijk lieten zij zich uit het
verband losmaken.

De nieuwvormingen waren van droge, kruimelig-vetachtige
consistentie, terwijl hier en daar verkalkingshaardjes waren op te
merken.

Verder vertoonden noch de longen, noch eenig ander orgaan
afwijkingen.

Het onderzoek van een gekleurd dekglaspraeparaat leverde geen
positief resultaat. De ongekleurde praeparaten gaven hier en daar
glinsterende draden te zien. Echter werd dit onderzoek bemoeilijkt
door de vetachtige, soms harde weefselmassa\'s. Daarom werd
een knobbeltje ingesloten in celloidine, terwijl daarnaast kuituren
op agar werden aangelegd.

Bij het histologische onderzoek bleek, dat de knobbeltjes waren
opgebouwd uit een aantal kleinere, die in het centrum zeer intensief
waren gekleurd, terwijl een bepaalde structuur niet was waar te
nemen. Meer naar de peripherie kwamen echter duidelijk ongekleur-
de, glinsterende draden, waartusschen sporen, voor den dag.
Het meerendeel der ronde lichaampjes, waaruit het knobbeltje
was opgebouwd, waren in het midden verkalkt.

De agarkulturen vertoonden na 24 uur een wit, dun, donsachtig
beslag, hetwelk een schimmel deed vermoeden. Op suikerhoudenden
agar was de groei veel weliger. In 24 uur vormde zich hier een
dik, groengekleurd, viltachtig beslag, dat de geheele agaroppervlakte
bedekte en door zijn sterken groei op den derden dag reeds vele
rimpels had doen ontstaan, en de agaroppervlakte aan de randen
overschreed. De kleur werd allengs donkerder, bleef echter groen.
Hetzelfde aspect vertoonde de aardappelcultuur, terwijl het vlies,
dat zich aan de oppervlakte van bouillon vormde, eveneens hiermee
overeenkwam. Op gewonen agar en op bloedserum ging de oor-
spronkelijke witte kleur over in grijs, hier en daar, vooral aan de
randen, met zwarte puntjes. Wel werd ook hier door overenten
der cultuur de groei veel sterker, zoodat na 24 uur een vlies werd
gevormd; in rimpels leggen deed het zich echter niet.

Microscopisch onderzoek in glycerine van een onder het dekglas
platgedrukt stukje der kuituur deed deze als Aspergillus fumigatus
kennen. (Zie figuur). Een konijn, intraveneus met de kuituur ge-
ïnfecteerd, stierf op den derden dag na de inspuiting. De lever
was bezaaid met kleine, glanzende knobbeltjes. In de nieren waren
ze spaarzaam, echter grooter dan in de lever.

-ocr page 813-

Dr. J. ROOS. Aspergillose bij de duif.

Aspergillus fumigatus uit cultuur in glycerine ingesloten.
Reichert Ocul. 11, Obj. Vil.

-ocr page 814-
-ocr page 815-

Het beschreven geval van aspergillose bij de duif bepaalde zich
dus uitsluitend tot pleura, pericardium en peritoneum.

Leiden, Juli 1912.

Chronische pleuratuberculose bij den hond,

(Uit het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie te Leiden)

door

J. ROOS, assistent.

Tuberculose is bij den hond een vrij frequent voorkomende
infectieziekte welke, zoowel wat het clinische beeld als de pathologisch-
anatomische veranderingen betreft, dank zij een zeer groot aantal
mededeelingen in de literatuur, vrij voldoende bekend mag worden
geacht. De pleuraveranderingen, in het hier te beschrijven geval
aanwezig, waren echter zoo eigenaardig, dat een korte afzonderlijke
vermelding mij gewenscht voorkomt.

Aan de pleura costalis beiderzijds waren in het geheel ongeveer
12 nieuwvormingen van verschillende afmetingen aanwezig. Deze
waren als schijfvormige verdikkingen in wisselende grootte als
witgrijze gezwelletjes duidelijk van het omgevende gladde pleura-
weefsel afgescheiden. De oppervlakte was meer of minder onregel-
matig en, aan den rand waren hier en daar franjevormige aan-
hangsels aanwezig, soms 1/i c.M. lang. De diameter varieerde van
i m.M. tot i c.M. en daarmede in overeenstemming wisselde de
dikte van 1/2 tot 1 m.M. Noch de longen, noch de lymphklieren in
den thorax, noch de organen uit debuikholte vertoonden eenige ver-
andering. Echter moet worden opgemerkt, dat de lichaamslymph-
klieren niet nader werden onderzocht, omdat niet dadelijk aan
tuberculose werd gedacht. In de beide pleurazakken was een
geringe hoevelheid sereus vocht aanwezig.

Bij nadere beschouwing van de nieuwvormingen, die vrij vast van
consistentie waren, meende ik eenige overeenkomst met tuberculeuze
nieuwvormingen, zooals die aan de weivliezen bij andere dieren
kunnen voorkomen, op te merken. Dit gaf aanleiding een nader
onderzoek op tuberculose in te stellen. Dekglaspraeparaten, van
verschillende nieuwvormingen vervaardigd, deden echter slechts
één zuurvasten bacillus vinden. Het histologische onderzoek deed
zien, dat de nieuwvormingen gedeeltelijk met endotheel bedekt

-ocr page 816-

waren, voor het overige bestonden uit vrij jong (nieuw gevormd)
vaatrijk bindweefsel, hier en daar zeer sterk leucocytair geïnfiltreerd.
Van reuzencellen en van verkazing was niets te bespeuren. Tuber-
kelbacillen werden, met name ook in de groote veelhoekige, met
bleeke kernen voorziene jonge bindweefselcellen (epithelioide
cellen), niet gevonden. Het histologische onderzoek voerde dus niet
tot de diagnose tuberculose. Echter was de voorzorg genomen om
met het materiaal 3 caviae subcutaan aan den rechter schenkel
te enten. De dieren zijn achtereenvolgens na 46, 45 en 41 dagen
aan algemeene entingstuberculose gestorven. Uit twee daarvan
werden culturen op glycerine-houdend runderserum aangelegd.
Een tiental reinculturen van tuberkelbacillen werden op deze
wijze verkregen.

Leiden, Juni 1912.

Chronische verscheuring van den musculus interosseus
aan de achterbeenen bij het paard,

DOOR

W. C. SCHIMMEL.

Tot de kreupelheden waaraan mijns inziens niet steeds denoo-
dige aandacht wordt geschonken, behoort die, welke veroorzaakt
wordt door een chronische verscheuring van den musculus inter-
osseus aan de achterbeenen. Zij komt zoowel bij rij- als koets-
paarden voor en ontstaat gewoonlijk langzamerhand. Het meest
neemt men ze waar bij paarden welke veel temperament hebben,
vooral wanneer ze wat steil in de spronggewrichten staan en in
de kootgewrichten sterk dooi treden. Echter ook bij oorspronkelijk
normale hoekvorming in die gewrichten neemt men ze waar.

Als aanleidende oorzaken kan men beschouwen alle omstan-
digheden, waardoor een paard zijn achterhand sterk inspant,
bijv. springen, zwaar trekken, het zonder nadere voorziening in-
gespannen zijn naast een luien kameraad, het voortdurend aan-
zetten met de zweep van een toch reeds nerveus paard, enz. In
verband hiermede zou men meenen, dat het lijden veel voor moest
komen bij zware trekpaarden, doch hoewel het daarbij wordt gezien,
is het betrekkelijk zeldzaam. Dit zal wel hieraan moeten worden

-ocr page 817-

toegeschreven, dat zware werkpaarden in den regel een kalm tem-
perament hebben en bedaarder worden gebruikt.

De eerste symptomen der beginnende ruptuur zijn meestal, dat
het paard spoediger vermoeid is dan voorheen, meer zweet bij
den arbeid, in den stal gekomen eerder gaat liggen en meer ligt
dan vroeger. Kreupelheid is gewoonlijk niet aanwezig, tenzij de
ruptuur slechts één been betreft. Langzamerhand nemen deze
verschijnselen toe, zoodat gewoonlijk geen veeartsenij kundige
hulp wordt ingeroepen vóór de verscheuring een hoogen graad
heeft bereikt. In dit geval bemerkt men het volgende. Het paard
staat meer of minder recht, soms loodrecht, in de spronggewrichten
en treedt in de kootgewnchten sterk door, in enkele gevallen
dermate, dat de vetlokken den bodem raken. Daarbij zijn laatst-
genoemde gewrichten gezwollen, in het bijzonder boven de sesam-
beenderen. Die zwelling is hard, diffuus, zonder verhoogde tem-
peratuur, zonder pijn bij drukking. Zij is het gevolg van de allengs
toenemende ruptuur ter plaatse van den musculus interosseus,
bestaat dus uit litteekenweefsel en vormt een soort peescallus.
Meestal zijn de steile stand in de spronggewrichten en de beervoe-
tigheid aan beide achterbeenen niet in dezelfde mate ontwikkeld,
en in verband hiermede verschilt dan ook de zwelling aan de kogels.

In den stal blijft het paard niet rustig op de achterbeenen staan,
doch laat nu den last op het eene been rusten en dan op het andere.
Hoe sneller dit afwisselt, hoe ernstiger het lijden is. Het langst
blijft het paard veelal steunen op dat been, dat het minst beer-
voetig is. Blijkbaar heeft het pijn, wanneer de lichaamslast de koot-
gewrichten in nog sterker dorsaalflexie brengt endusdeflexoren,
doch vooral den musculus interosseus nog meer rekt. Niet zelden
is de pijn zoo groot, dat het dier gaat liggen, wanneer het daartoe
slechts kans ziet. In hevige gevallen staat het alleen op om te eten
en gaat onmiddellijk daarna weder liggen.

Monstert men zulk een paard in stap en in draf, dan ziet men
een gebrekkigen gang van de achterhand, waarbij de periode van
het steunen op de achterbeenen zooveel mogelijk wordt verkort.
Het trippelt daarom en loopt van achteren zeer wijd, alsof het
bevangen is. Intusschen ziet men dadelijk dat van hoefbevangen-
heid geen sprake is, omdat niet uitsluitend de achterste hoefhelft
wordt belast, terwijl het nader onderzoek leert dat evenmin een
myositis rheumatica bestaat. Ook andere oorzaken voor een
dergelijken gang, als ontsteking van den musculus ilio-psoas, de
glutaei, den longissimus dorsi, een dolente bubo, een zaad-
strengfistel, enz. zijn gemakkelijk uit te sluiten.

-ocr page 818-

Eigenlijk is de diagnose a distance te maken en daarmede tevens
de prognose, want deze is infausta. Aan het lijden is niets te doen,
zelfs den status quo kan men in den regel niet behouden, tenzij het
dier in de gelegenheid is tegen progressie te waken. Wanneer het
namelijk rustig op stroo in den stal blijft en buiten de voedertijden
zooveel mogelijk gaat liggen, dan behoeft de ruptuur niet toe te
nemen. Bij arbeid en zelfs bij weidegang geschiedt dit wel.

Van een behandeling, anders dan rust, kan geen sprake zijn.
Een locale therapie der ruptuur is niet loonend. Evenmin is door
verandering in het beslag, bijv. hooge kalkoenen, het gewenschte
gevolg te bereiken.

In het bovenstaande is vermeld, dat de ruptuur van den mus-
culus interosseus plaats vindt onmiddellijk boven de sesambeen-
deren. Dit is voor de achterbeenen vrij wel regel. Een verscheuring
hiervan aan de voorbeenen komt ook elders voor; bovendien betreft
deze gewoonlijk slechts één voorbeen. Een locomotiestoornis dus
als hierboven werd beschreven, neemt men aan de voorbeenen niet
waar.

Kreupelheid van een paard aan het rechter voorbeen door
stoornis aan het linker,

door

W. C. SCHIMMEL.

Aan de cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool werd een paard
ter behandeling aangeboden, dat volgens den eigenaar gedurende
drie maanden rechts vóór kreupel was, en aan dit been te vergeefs
door een veearts behandeld was geworden.

Het was een 8-jarige halfbloedruin, toebehoorende aan A. W.
B. te V. Het dier was in langen tijd niet beslagen; de toonen der
hoeven waren lang, de verzenen ondergeschoven, de ijzers te kort,
binnen den wand gelegen. Het liep rechts vóór kreupel, echter
niet in sterke mate. Op dit been rustte de lichaamslast veel korter
dan op het linker voorbeen; in verband hiermede ging het hoofd
in de hoogte, zoodra het paard op het rechter, in de laagte als het
op het linker voorbeen steunde. Nadat de hoeven besneden en
opnieuw beslagen waren, bleef de kreupelheid hetzelfde.

Intusschen was aan het rechter voorbeen niets ziekelijks waar
te nemen. Daarentegen trad het dier links vóór sterk door in het

-ocr page 819-

kootgewricht, terwijl onder den carpus een vrij belangrijke, chro-
nische verdikking bestond, den musculus interosseus betreffende.
Blijkbaar was deze eenigen tijd geleden verscheurd en had zich
ter plaatse een peescallus gevormd; althans van acute ontstekings-
verschijnselen was niets meer waar te nemen. De verscheuring
van den musculus interosseus was de oorzaak van het sterke door-
treden in het kootgewricht. Overigens was aan dit gewricht niets
abnormaals te bespeuren.

Het liet geen twijfel dat de ruptuur van den musculus interosseus
links, de oorzaak was van de schijnbare kreupelheid rechts. Het
paard zakte namelijk diep door in de phalangen, wanneer de
lichaamslast op het linker voorbeen rustte, steunde dus veel langer
op dit been dan op het naaststaande. En nu noemt men het paard
kreupel aan dat been, waarop het het kortst staat, waarvan het den
lichaamslast zoo spoedig mogelijk op het naaststaande been over-
brengt. Ergo, het dier scheen rechts kreupel te loopen, terwijl de
oorzaak van den abnormalen gang links bestond.

De prognose was ongunstig, omdat de verouderde peesruptuur
niet voor herstel vatbaar was. Door links vóór een ijzer onder te
leggen, dat
4 c.M. dikker was dan rechts, werd beproefd het te
sterke doortreden tegen te gaan. Dit bleek niet te helpen, zelfs
liep het paard er slechter mede. Van een verdere behandeling moest
derhalve worden afgezien.

(Uit het Pathologisch Instituut van de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.)

V.

Twee gevallen van pneumonomycosisaspergillina bij vogels,

door

H. SCHORNAGEL, prosector.

De pneumonomycose, een door bepaalde schimmels veroor-
zaakte longaandoening, is vooral bekend bij vogels. Reeds in
1815 en 1816 zijn gevallen beschreven door Mayr en door
jager; later is deze ziekte herhaaldelijk waargenomen bij het
gevogelte. Vooral bij dieren, die dikwijls in bedompte, onzindelijke
ruimten leven, zooals duiven, en bij ingevangen staat levende, kleine
zangvogels treedt de ziekte soms enzoötisch op; ook bij andere

-ocr page 820-

vogels als kippen, ganzen, zwanen, eenden, papegaaien e.a. is de
ziekte meermalen geconstateerd.

Als oorzaak zijn verschillende aspergil\'us- en mucorsoorten
beschreven;
asftergillus fwmigatus spee\'t bij deze ziekte de voor-
naamste rol, andere als asp. nigrescens, asp. glaucus, mucor
racemosus en muc. conoïdeus zijn minder belangrijk.

De ziekte treedt op na inhalatie van sporen dezer schimmels;
toch schijnen ook nog andere factoren voor het ontstaan der ziekte
noodzakelijk te zijn. Het is waarschijnlijk dat de ziekte alleen
optreedt bij verzwakte dieren, bij inhalatie van zeer groote hoe-
veelheden sporen, of secundair bij reeds aanwezige ontsteking
der voorste luchtwegen of longen. De algemeene verspreiding der
schimmelsporen en het zelden optreden der ziekte; daarnaast de
groote moeilijkheid om de ziekte experimenteel te verwekken, en
het vaak voorkomen van andere aandoeningen naast de mycose
pleiten voor deze opvatting.

Bij ons te lande schijnt de ziekte weinig voor te komen; op een
aantal van ruim 370 vogelsecties werden hier slechts 2 gevallen
van longmycose waargenomen. De beschrijving van de patho-
logisch-anatoinische afwijkingen dezer gevallen benevens een en
ander omtrent de gevonden schimmels laat ik hier volgen.

Geval I.

Den 22slen Mei 1911, werd ter onderzoek aangeboden een dood
eendekuiken van ongeveer 6 dagen oud. De anamnese luidde,
dat bijna alle kuikens op een leeftijd van 4 a 5 dagen ziek werden,
niet meer aten, in elkaar gingen zitten en meestal binnen 24 uur
stierven. Aan de verpleging werd zeer veel zorg besteed; het voedsel
bestond hoofdzakelijk uit gedroogde miereneieren.

Sectie: Bij de sectie werden alle organen, behalve de longen,
intact bevonden. De longen leverden een eigenaardig beeld op; zij
waren als het ware doorzaaid met ongeveer speldeknopgroote
haardjes, het tusschenliggcnde weefsel was zeer bloedrijk, vast van
consistentie en vochtig op de sneevlakte. De haardjes hadden een
geelwitte kleur, waren bijna bolrond, scherp afgescheiden van het
omliggende weefsel en waren schijnbaar van een kapsel voorzien.
Bij doorsnijden van de knobbeltjes bleken deze vrij hard te zijn
en te bestaan uit een vaste, droge necrotische massa. De
groote bronchiën waren, voorzoover dat bij het macroscopische
onderzoek was vast te stellen, geheel normaal; ook in trachea,
larynx, mondholte en neus was niets abnormaals waar te nemen.

Oppervlakkig beschouwd deden de knobbeltjes wel aan tuber-
culose denken; daartegen pleitte echter, naast den zeer jeugdigen

-ocr page 821-

leeftijd, het feit, dat longtuberculose bij vogels niet vaak voorkomt,,
en primaire longtuberculose al heel zeldzaam is. Ter vaststelling van
de diagnose werd het necrotisehe weefsel microscopisch onderzocht.

Een knobbeltje werd tusschen twee objectglazen stukgedrukt,
daarna werden de glazen van elkaar verwijderd, en na toevoeging
van enkele druppels kaliloog resp. glycerine, met een dekglaasje
bedekt en ongekleurd onderzocht. Bij zwakke vergrooting waren
tusschen de min of meer vervallen cellen, fijne draden zichtbaar;
bij sterkere vergrooting bleken deze draden kleurloos, buisvormig
en min of meer vertakt te zijn. Preparaten gekleurd met verdunde
fuchsine en met methyleenblauw gaven deze draden als een duide-
lijk vertakt netwerk te zien; bacteriën werden niet waargenomen.
Het vertakte dradennet was klaarblijkelijk het mycelium van een
of andere schimmelsoort.

De diagnose kon nu gemaakt worden en luidde pneumonomycose.

Cultuur, Om uit te maken welke schimmel hierbij in \'t spel was,
werden een aantal knobbeltjes stukgedrukt met een steriel pincet,
en de massa vervolgens uitgestreken op schuin gestolde bouillon-
agar en op aardappelschijfjes, en vervolgens geplaatst in een broed-
stoof van 38 Reeds na 24 uur was duidelijke groei zichtbaar,
welke bestond in een fijn, wit, draderig beslag; op enkele plaatsen
was in het centrum der cultuur een lichtgroene verkleuring waar
te nemen. Het groen gekleurde gedeelte werd de volgende
dagen steeds uitgebreider en dikker alleen aan de pheripherie
der cultuur bleef een witte zoom. Na 5 a 6 dagen was de geheele
oppervlakte van de voedingsbodems bedekt met een blauw-groen,
fluweelachtig beslag, waarvan bij de minste aanraking groene
stofwolkjes kwamen. Oudere culturen werden van blauw-groen
tot groenachtig bruin, kregen een zeer onregelmatige oppervlakte
en schenen alleen uit een bruinachtig stof te bestaan.

Deze zeer welige groei vond alleen plaats op aardappelschijfjes;
op andere, in de bacteriologie gebruikelijke, voedingsbodems was
de groei minder welig en minder typisch. Bij cultiveering op ver-
schillende bodems, bleken vooral die media zeer geschikt welke
neutraal of zwak zuur waren en die waaraan glycerine of verschil-
lende suikers waren toegevoegd. Een uitnemende bodem, vooral
voor massaculturen, bleek gewoon ongebuild tarwebrood te zijn;
hiervan werden dunne sneedjes na toevoeging van een weinig water
in Petri-schalen gesteriliseerd en deze waren dan zonder meer, zeer
geschikt voor cultiveering.

De schimmel groeit hetbestebij lichaamstemperatuur; bij kamer-
temperatuur is de groei zeer langzaam.

-ocr page 822-

• Microscopisch onderzoek der cultures. Bij het vervaardigen
van microscopische preparaatj es werd de methode van
Crook-
shank
gevolgd. Schimmels zijn in \'t algemeen moeilijk met water
of glycerine te bevochtigen, wel met alcohol. Om bij ongekleurde
preparaatjes toch van glycerine als ophelderingsmiddel gebruik
te kunnen maken, worden glycerine en alcohol gelijktijdig aange-
wend. Op een dekglaasje wordt een druppel alcohol gebracht en
hierin een weinig van de schimmelcultuur, die door de alcohol
direct doordrenkt wordt. Vervolgens wordt het dekglaasje gelegd
op een voorwerpglas waarop een druppel glycerine is gebracht,
en ten slotte wordt het voorwerpglas eenigen tijd boven een vlam
verhit om de alcohol en luchtbelletjes te verdrijven.

Werd een preparaat vervaardigd van de ongekleurde randzöne
eener cultuur, dan was een tamelijk sterk vertakt dradennet waar
te nemen. De draden, welke bij sterke vergrooting buisvormig
bleken te zijn, waren kleurloos, overal ongeveer even dik en bezaten
geene of zeer weinige septa. Was het materiaal van het meer
groen gekleurde dikkere deel der cultuur afkomstig, dan waren
naast dit dradennetwerk nog andere elementen zichtbaar. Vooral
aan de peripherie der schimmelhoopjes, staken bij zwakke ver-
grooting gezien een groot aantal bolletjes uit. Bij sterke vergrooting
bleek, dat behalve eerstgenoemde draden ook nog andere voor-
kwamen, deze waren iets dikker, niet vertakt, meestal lichtgroen
gekleurd en vormden aan hun vrije uiteinde een knotsvormige
verdikking, waaruit een aantal uitsteeksels ontsprongen, die weer
in sporen overgingen.

Bij onderzoek van een aantal cultures van verschillenden ouder-
dom en coupes van agar- en aardappelcultures bleek de schimmel
als volgt gebouwd te zijn. Direct op den voedingsbodem vormt
zich een kleurloos, sterk vertakt dradennet, dat ook een weinig
in de oppervlakkige laag van den bodem dringt; de draden zijn buis-
vormig en bezitten geen of zeer weinig septa, de dikte dezer draden
bedraagt f4 Uit dit vertakte dradennet, het nutriticve gedeelte
van het mycelium, ontspringt het lucht- of fructificeerende myce-
lium. Dit bestaat uit niet-vertakte, dikkere buisvormige hyphen,
met een diameter van 6 a 8 ; de hyphen vormen aan het vrije
uiteinde een bolletje, columella, dat een diameter van ^ 20 ,<«
bezit. Uit de columella ontspringen een aantal uitsteeksels, ste-
rigmen, welke onvertakt zijn en niet radiair, doch evenwijdig
aan de lengteas der hyphe verloopen; de sterigmen dragen aan hun
uiteinde ketens van ronde sporen of conidiën. De lengte der sterig-
men bedraagt 7—8 ; de diameter der conidiën ^ 3 ,u. Het lucht-

-ocr page 823-

- 7»7 -

mycelium, met columella enconidiën vertoonen in het microscopische
preparaat een zwakke tinctie, geel tot lichtgroen.

Uit deze eigenschappen blijkt de schimmel een aspergillussoort
te zijn en wel speciaal de
Aspergillus fumigatus.

Met de cultures zijn op proeidieren enkele experimenten gedaan,
waarvan ik de resultaten aan het einde van dit artikel zal beschrij-
ven.

Histologisch onderzoek. Een aantal longstukjes met knobbeltjes
zijn gefixeerd in 10 % formaline, gehard in alcohol en ingesloten
in paraffine. De hiervan gemaakte coupes zijn gekleurd met hae-
maluin-eosine, volgens
Van Gieson, volgens Gram, met methyleen-
blauw en met carbolthionine; de twee eerste kleuringen zijn toege-
past ter bestudeering van het zieke en gezonde longweefsel, de
andere speciaal voor de kleuring van het ziekteverwekkende
lagere organisme.

Bij zwakke vergrooting vallen direct op de haarden, die gedeel-
telijk vrij in het longweefsel liggen, voor een ander deel in bron-
chioli enin bloedvaten. Het omgevende longweefsel ziet er massief uit,
alveolen zijn niet waar te nemen doordat deze geheel zijn opgevuld
door erythrocyten, lymphocyten en leucocyten. De longpijpjes1)
zijn eveneens opgevuld met exsudaat benevens gedesquameerde
epitheliën. De knobbeltjes vertoonen veel overeenkomst met
tuberculeuze nieuwvormingen. Het centrum is bij grootere haardjes
geheel necrotisch, lichtrose gekleurd, verder homogeen, daarop
volgt een donker gekleurde zone met veel kernverval en tenslotte
een rand van vitale, grootere cellen; in het necrotische centrum
is duidelijk een vertakt dradennet waar te nemen.

Bij sterkere vergrooting blijkt het necrotische centrum te be-
staan uit schimmen van ten gronde gegane cellen, de chromatine
is totaal opgelost. De hierop volgende laag bestaat eveneens uit

\') Het bronchiaalsysteem der vogels is samengesteld uit bronchiën die onmiddellijk
naar de luchtzakken (cellae) voeren, en die, welke deel uitmaken van het respira-
toire longparenchym. De trachea verdeelt zich in twee hoofdbronchiën, die spoedig
hun kraakbeenringen verliezen, door de longen gaan en aan het caudale gedeelte
hiervan in de buikluchtzakken (cellae abdominales) uitmonden; uit deze hoofd-
bronchiën ontspringen enkele zijgangen, die andere cellae van lucht voorzien.

Door de hoofdbronchiën worden verder zijbronchiën afgegeven, die subpieuraal
in alveolen eindigen. Onderweg ontspringen hieruit loodrecht op de bronchiën
dikwandige buizen, die evenwijdig aan elkaar verloopen en een doorboorde wand
bezitten; deze buizen, longpijpjes of canaliculi aeriferi, vallen bij longdoorsneden
door hun eigenaardig uiterlijk direct op. De dikke wand der longpijpjes wordt ge-
vormd door de primaire longkwabjes; de gaatjes die in den wand zichtbaar zijn,
vormen de verbinding tusschen de in de longkwabjes gelegen alveolen en het;
lumen der longpijpjes

-ocr page 824-

vervallen cellen, de kernen zijn hier uiteengevallen en de onregel-
matige kernbrokjes zijn donker gekleurd. Tusschen de vervallen
cellen bevinden zich echter nog vele intacte, voornamelijk lympho-
cyten en leucocyten; naar de peripherie van de haard vermindert
het aantal vervallen cellen en nemen de normale exsudaatceilen
in aantal toe. Langzamerhand ziet men tusschen de lymphocyten
een andere .celsoort optreden nl. fibroblasten. Deze cellen zijn
grooter, hebben een lichtgekleurde blaasjesvormige kern en vrij
veel protoplasma; de vorm is polygonaal, soms meer rond, soms
eenigszins spoelvormig. Tusschen deze cellen, die geheel gelijken
op de epithelioïde cellen bij tuberculose, ziet men ook vele poly-
nucleaire cellen, reuzencellen, waarvan bij de grootere de kernen
wandstandig zijn.

De kleinere haardjes bezitten geen homogeen centrum, en ook
nog weinig of geen epithelioïde cellen aan de peripherie; deze
haardjes zijn opgebouwd uit gedeeltelijk vervallen lymphocyten en
leucocyten, waarbij centraal de vervallen cellen overheerschen,
en peripheer de intacte.

Het dradenmycelium is het fraaist zichtbaar in de grootere
haarden, vooral ook omdat hierbij het centrum ongekleurd blijft.
Het mycelium vertoont soms een duidelijk radiaire bouw; centraal
een onregelmatig vertakt dradennet, waaruit een aantal radiair
verloopende, vertakte draden ontspringen. Bij toepassing van
bacteriën-kleuringenblijkt het, dat de draden zich tot in de laag
der epithelioïde cellen voortzetten. Bij een vergrooting van onge-
veer 500 maal, doen de draden zich voor als holle buizen, op som-
mige plaatsen door contractie van het protoplasma iets sterker
gekleurd en schijnbaar ingesnoerd; de draden zijn overal ongeveer
even dik, vormen geen columella en geen conidiën, tenminste niet
in de preparaten, die ik heb onderzocht. De myceliumdraden
hebben op doorsnede een eigenaardig aspect, doordat ze door hun
buisvorm er als ringetjes uitzien; door beweging van de micro-
meterschroef kan men zich gemakkelijk omtrent den aard dezer
ringetjes oriënteeren. De kleine kernbrokjes kunnen worden aan-
gezien voor conidiën, doch door onregelmatigen vorm en sterke
tinctie onderscheiden zij zich van de zuiver ronde, lichtgekleurde,
eenigszins glanzende sporen.

Van de verschillende bacteriënkleuringen gaf carbolthionine verreweg de
beste resultaten; hierbij zijn de celkernen donker- en het celprotoplasma lichtblauw
gekleurd en de myceliumdraden fraai violet. De
GRAM\'sche kleuring viel in den
regel negatief uit, alleen bij zeer korte ontkleuring waren enkele draden violet
gekleurd, doch dan zoo massief, dat er weinig details aan waren te onderscheiden.

-ocr page 825-

Van het eigenlijke longweefsel is niet veel waar te nemen. De
longkwabjes, die bij zwakke vergrooting duidelijk zijn te zien,
geven bij sterke vergrooting weinig details. De alveolen zijn zoo-
danig volgepropt met exsudaat, roode en witte bloedlichaampjes
en enkele epitheliën, dat er van de oorspronkelijke structuur niets
meer te zien is. De longpijpjes zijn voornamelijk gevuld met epi-
theliën en enkele roode en witte bloedcellen. Van myceliumdraden
heb ik hier bij nauwkeurig onderzoek van vele preparaten
geen spoor kunnen vinden.

Blijkens de structuur der omgevende bindweeiselmantels lagen
de haardjes meerendeels in bronchiën. Bij de meeste was van
bronchiaalslijmvlies niets meer waar te nemen, doch bij andere
waar het proces nog niet zoover was voortgeschreden was de
mucosa nog mm of meer intact.

Vrij vaak was een gedeelte van den wand van een, nabij een
knobbeltje gelegen, vene mede in het proces betrokken. Soms was
de wand alleen met Jymphocyten geïnfiltreerd en bevond zich
ter plaatse in het lumen een niet-obtureerende thrombus. In
andere gevallen was de wand voor een groot deel vervangen door
min of meer necrotisch weefsel, waarin geen spoor van vaatwand
meer was te herkennen, en stak de necrotische massa zoover in
het vaatlumen uit, dat het vat hierdoor bijna geheel verstopt was.
Deze vaatlaesies zouden dus zéker aanleiding tot metastase hebben
gegeven indien het diertje langer had geleefd.

Resumeerende bestond dus het longlijden uit een acute hae-
morrhagische pneumonie met mykotische haardjes in het long-
parenchym, in kleinere bronchiën en gedeeltelijk in venen, welke
haardjes bestonden uit een necrotisch centrum en een peripheren
mantel van epithelioïde-cellen, waartusschen een zone van min
of meer vervallen lymphocyten en leucocyten.

Geval II.

Den 2oElen Februari 1912, werd ter onderzoek toegezonden
het vermagerde cadaver van een volwassen zwaan; een anamnese
ontbrak.

Bij de sectie bleek de lever vergroot en week; milt, nieren en
darmkanaal waren normaal. De longen met adnexa vertoonden
een belangrijke afwijking. De luchtzakken, die normaal bijna
geheel zijn samengevallen en een dun vliezigen wand bezitten,
waren vrij sterk uitgezet, hadden een geelwitte kleur, en een
verdikten rigide wand. De longen, welke normaal waren samenge-
vallen, hadden op enkele plaatsen fibrineuze belegsels. Na verwij-
dering der longen uit de borstholte, wat door tallooze vergroeiingen

-ocr page 826-

nog moeilijker ging dan gewoonlijk, bleek de pleura pulmonalis
op meerdere plaatsen verdikt en voorzien van een vast fibrineus
beslag. De mucosa van trachea en bronchiën vertoonden grootere en
kleinere, witgekleurde fibrineuze belegsels. Bij verwijdering van de
gelaagde exsudaatmassa\'s bleek een diepgaand substantieverlies
in de mucosa aanwezig te zijn. Het was dus een diepgaande ont-
steking met fibrineus exsudaat, dus croupeus-diphterische
tracheïtis en bronchitis. In het eigenlijke longweefsel konden geen
ontstekingshaarden worden aangetoond. De luchtzakken bevatten
een vrij vaste, gelaagde exsudaatmassa; de luchtzakwanden
waren duidelijk verdikt, het exsudaat kon er gemakkelijk worden
afgetrokken. In sommige cellen lagen exsudaatklompen, welke
uit concentrische lagen bestonden, vrij in het lumen. De kleur was
grootendeels geel-wit, op sommige plaatsen was het exsudaat
aan de oppervlakte bruin-groen gekleurd. De voorste luchtwegen
en mondholte waren niet aangedaan.

Een ongekleurd dekglas-preparaat van het exsudaat gaf een
fraai, vertakt dradennet te zien; in een preparaat van het groen
gekleurde exsudaat waren behalve de myceliumdraden zeer fraaie
conidiëndragers waar te nemen. De vorm en rangschikking der
onderdeelen waren zoo duidelijk, dat de diagnose direct gesteld
kon worden op een mycotische longaandoening, veroorzaakt
door
aspergillus fumigatus. Cultures van exsudaat op verschillende
voedingsbodems aangelegd bevestigden deze diagnose.

In dekglaspreparaten van de gezwollen lever waren geen myce-
liumdraden aan te toonen; tot mijn spijt heb ik dit orgaan niet
histologisch onderzocht, zoodat de mogelijkheid niet is uitge-
sloten, dat er in de lever, alleen microscopisch zichtbare, myco-
tische haardjes aanwezig waren.

Histologisch onderzocht werden trachea, bronchiën, oppervlak-
kige gedeelten van het longweefsel en de luchtzakwanden.

De tracheaal- en bronchiaalwand bieden het beeld van een
diepgaande ontsteking. Een dikke laag exsudaat neemt de plaats
in van de verdwenen mucosa; de submucosa is op sommige plaatsen
nog aanwezig en dan zeer bloedrijk en met lymphocyten geïn-
filtreerd; op andere plaatsen ligt het exsudaat tot vlak tegen de,
bij watervogels beenige, tracheaalringen. Het exsudaat bestaat
grootendeels uit min of meer vervallen fibrine, waartusschen een
groot aantal lymphocyten, leucocyten, kernbrokjes en schimmen
van cellen. Op de grens van exsudaat en gezond weëfsel bevindt
zich een donkergekleurde zóne, bestaande uit vervallen exsudaat-
cellen, waarvan de chromatine zich nog sterk met haemaluin kleurt;

-ocr page 827-

onmiddellijk hiertegenaan bevindt zich een laag intacte lympho-
cytenenleucocyten.die een verdere voortgang van het proces trachten
te bejetten.

De luchtzakwanden bieden microscopisch een soortgelijk beeld,
het exsudaat is hier soms in nog dikkere laag aanwezig; duidelijk
is hier op enkele plaatsen de laagsgewijze bouw waar te nemen
Tusschen het min of meer vaste, fibrineuze exsudaat, bevinden
zich langgestrekte holten of gedeelten bestaande uit een zeer los-
gebouwde.necrotischemassa.Van denoorspronkelijkenluchtzakwand
is alleen nog het buitenste gedeelte intact, hier vindt men een
laag rustend bindweefsel, opgebouwd uit evenwijdig verloopende
licht gegolfde fibrillen, en bedekt met een laag endotheelcellen.
Meer naar het lumen bestaat de wand uit een dikke laag nieuwge-
vormd bindweefsel, met weinig fibrillen, veel fibroblasten en
rondcellig infiltraat, en zeer veel rijk vertakte, sterk gevulde
capillairen.

De pleura pulmonalis vertoont een eenigszins afwijkend beeld;
wel bevindt zich op de pleura een soortgelijk exsudaat als in bron-
chiën en luchtzakken, maar subpleuraal ziet het proces er anders
uit. Onder de pleura bevinden zich, niet scherp van het long-
weefsel afgescheiden, talrijke kleinere haardjes. Deze haardjes
bestaan centraal uit epithelioïde cellen met veel, zeer groote
reuzencellen, rondom dit centrum bevindt zich een meer of minder
dikke laag, bestaande uit lvmphocyten, met enkele epithelioïde
cellen er tusschen. De meeste dezer haarden bezitten een bind-
weefselkapsel, andere gaan ongemerkt in het omgevende long-
weefsel over. Op enkele plaatsen is de pleura verdwenen en gaan
beide processen, afgekapselde haardjes en exsudatieve ontsteking
in elkaar over.

Bij onderzoek der coupes gekleurd met haemalium viel het reeds
op dat de myceliumdraden zoo spaarzaam aanwezig waren.
Alleen in de promineerende exsudaatmassa\'s was de schimmel
waar te nemen, echter niet in de eigenlijke ontstekingszöne. Coupes
gekleurd met carbolthionine deden zien, dat het mycelium inder-
daad in de meer periphere lagen van het exsudaat aanwezig is.
Do draden zijn hier sterk vertakt en zeer onregelmatig van dikte,
vele zijn min of meer rozenkransvormig. Dikkere ongekleurde,
en dunne gekleurde gedeelten wisselen elkaar regelmatig af; daar-
naast is ook een verschil te constateeren tusschen dunne vertakte
en dikke onvertakte draden, de eerste waarschijnlijk deelen van
het nutritieve, de andere van het fuctificeerende mycelium.

Opvallend is eveneens een ander feit. Op de plaatsen waar het

-ocr page 828-

ontstekingsproces in vollen gang is, dus op de grens van ziek en
gezond weefsel, bevinden zich een aantal ophoopingen van bac-
teriën. De ligging in groot aantal bij elkaar, en juist daar waar de
ontsteking het hevigst is, doen vermoeden, dat deze bacteriën
in causaal verband staan met het proces. De bacillen zijn onregel-
matig gekleurd, soms gekromd, hebben afgeronde uiteinden, zijn
GRAM-negatief en hebben een dikte van 0,50,8 ft en een lengte
van 3-5—5 (*■■

In de subpleurale longhaardjes heb ik geen lagere organismen
kunnen aantoonen;
Gram, methyleenblauw, carbolthionine en
de
ZiEHL\'sche tuberkelbacillenkleuring gaven alle een negatief
resultaat. Deze processen waren dus klaarblijkelijk op weg van
genezing, waarbij de oorzaak der ontsteking
of geheel verdwenen
öf in zeer geringe hoeveelheid aanwezig was.

Het proces in de longen bestond dus uit een croupeus-diphthe-
rische ontsteking van tracheaal- en bronchiaalslijmvlies, luchtzak-
wanden en pleura, en chronische ontstekingshaardjes, op tuber-
kels gelijkende, onder de pleura pulmonalis.

Dierproeven. Bij het nemen van enkele dierexperimenten was
het niet mijn bedoeling om na te gaan wat de uitwerking was van
verschillende manieren van kunstmatige infectie van de gebruike-
lijke kleine proefdieren, maar wel om te trachten de natuurlijke
infectie na te bootsen, en dit laatste is mij volkomen mislukt.

Om vast te stellen of de door mij gebruikte cultures pathogeen
waren, heb ik eerst enkele dieren aan een geforceerde infectie
onderworpen.

a. Twee duiven werden gedurende 10 minuten in een glazen
cylinder gebracht, waarin zich een dichte stofwolk van aspcrgillus-
sporen bevond. De cultures waren 6 dagen oud en afkomstig van
het eendekuiken. Een duif stierf na 20 uur, de andere na 36 uur.

b. Bij twee duiven werd met behulp van een glazen staafje
een propje sporenhoudendmateriaal op de laryngeaalspleet gebracht;
de dieren stierven resp. na 2 en na 3 dagen.

c. Een volwassen jonge kip werd op voorgaande manier ge-
infecteerd, en was reeds den volgenden dag dood.

De dieren waren na de infectie direct ziek; ze bleven ineengedoken
zitten en gebruikten geen voedsel meer; later trad een versnelde
ademhaling op.

De sectie leverde een gelijk beeld: longen waren slechts voor een
klein deel luchthoudend, overigens vast op aanvoelen, en zeer
bloedrijk en sterk oedemateus; de bronchiën bevatten een

-ocr page 829-

dikke slijm. De overige organen waren macroscopisch normaal.

Het histologische onderzoek gaf het beeld van een min of meer
hevige, acute haemorrhagische pneumonie. In het lumen der
longpijpjes afgestooten epitheelcellen en in den wand ophoopingen
van lymphocyten en, vooral eosinophile, leucocyten; op sommige
plaatsen reeds een sterk verval van celkernen. In de coupes met
carbolthionine gekleurd, was een zeer fraai dradennet te zien; de
myceliumdraden waren meest nog kort, maar vertoonden reeds
sterke vertakking.

De andere organen werden microscopisch normaal bevonden.

d. Twee konijnen werden intraveneus geïnfecteerd met een
emulsie van sporen (i week oud) in physiologische keukenzout-
solutie; de oplossing werd zoodanig verdund, dat ze nog slechts
lichtgroen van kleur was. Hiervan kreeg één konijn 0.2 cc.m., het
andere 0.4. cc.m.; het eerste konijn stierf na 48 uur, het tweede na
36 uur. Bij de sectie bleken longen normaal; hart parenchymateus
gedegenereerd; lever vergroot en doorzaaid met zeer kleine, hyaline
puntvormige haardjes; milt bloedrijk en vergroot.

Tot zoover was het sectiebeeld van beide konijnen gelijk, het
uiterlijk der nieren verschilde een weinig. Bij beide dieren was een
gedissemineerde, embolische nephritis aanwezig. De kleine lang-
gestrekte haardjes hadden bij het 11a 36 uur gestorven konijn een
haemorrhagisch uiterlijk; bij het andere konijn waren ze grooter en
bleek van kleur. Het darmkanaal was normaal.

Microscopisch waren de longen normaal. In de hartspier, die
parenchymateus gedegenereerd was, waren een aantal ophoopingen
van lymphocyten waar te nemen, met sterk kernverval. De lever
bevatte eveneens een groot aantal regelloos verspreide lympho-
cytenhaardjes, verval van kernen was hierbij niet aanwezig. De
milt vertoonde alleen vermeerdering van het aantal erythrocyten.
De nierhaardjes waren eveneens hoofdzakelijk opgebouwd uit
lymphocyten, daarnaast leucocyten, erythrocyten en veel cel-
detritus; de nierepitheliën waren ter plaatse in een staat van
necrobiose of van necrose. In cle thioninepreparaten waren in de
ontstekingshaarden der verschillende organen zeer fraaie myce-
liumdraden te zien; vooral in de nierhaardjes waren de draden
fraai ontwikkeld en door hun verloop evenwijdig aan de pis buisjes
soms zeer lang, ze lagen zoowel in als tusschen de tubili en waren
eveneens in de wanden en lumina der bloedvaten aanwezig. In de
milt, waarin geen haardjes waren gevormd, konden toch enkele
myceliumdraden worden aangetoond.

Uit het bovenstaande blijkt dat de door mij gebruikte cultures

-ocr page 830-

voldoende pathogeniteit bezaten om proefdieren door een kunst-
matige infectie te dooden; dat de sporen hier niet alleen als vreemd
voorwerp ontsteking verwekten, blijkt uit de s-terke cel destructie
in de haardjes en de welige groei der schimmel in de organen.

Om de natuurlijke infectie zooveel mogelijk na te bootsen deed ik
de volgende proeven.

1. Twee caviae van 8 weken oud, werden gebracht in een kist
waarvan de bodem bedekt was met beschimmeld hooi; op een kleine
opening na was de kist geheel gesloten. Het voedsel werd niet in
een bakje gegeven, doch opzettelijk onder het hooigelegd, zoodat de
dieren genoodzaakt waren om dit telkens om te woelen. Dat de
cavia\'s in een sporenhoudende atmospheer leefden, bewees hun
groene kleur. (Het hooi was vooraf vochtig gesteriliseerd in glazen
cylinders, daarna vermengd met stukjes aardappelcultuur van
aspergillus fumigatus, en gedurende een week in een broedstoof
van 38° geplaatst; in dien tijd was op het hooi een weelderige
schimmelgroei ontstaan.)

De cavia\'s werden 4 weken in de kist gelaten, gedurende
welken tijd zijn geen enkel ziekteverschijnsel vertoonden, ze aten
en groeiden uitstekend. De dieren werden nu gedood en bleken
geen enkele afwijking te bezitten, bij macroscopisch onderzoek,
en cultiveering uit enkele organen. (Uit de literatuur blijkt,
dat caviae bij intraveneuze injectie, evenals konijnen, aan gegenerali-
seerde mycose sterven.)

2. Een tweetal halfvolwassen konijnen ondergingen hetzelfde als de
caviae. Na verloop van 5 weken bleken de dieren volkomen normaal.

3. Zes jonge witte muizen van 10 dagen oud werden met hun
moeder geplaatst in een gewone muizenflesch, die ongeveer tot
de helft gevuld was met beschimmeld turfmolm. Daar deze dieren
gaarne hun nestje onder in het molm maken, waren ze door de
aspergillussporen spoedig groen gekleurd. Na 2 weken werden ze
in een muizenflesch met zuiver turfmolm gebracht; geen enkel der
dieren was ziek geweest, ze groeiden voorspoedig. Twee der jonge
muizen heb ik na 4 weken gedood; bij onderzoek vertoonden ze
geen enkele afwijking.

4. Twee duiven werden gedurende 10 dagen gevoederd met
een mengsel van mais, gerst, rijst en tarwe, dat groen zag door
de massa daarop voorkomende aspergillussporen. De dieren
werden niet ziek en vertoonden bij de sectie, 3 weken na het
begin van de proef, geen afwijking.

5. Twee jonge, volwassen kippen bleken voor dergelijke manier
van infectie even ongevoelig.

-ocr page 831-

Bij deze experimenten heb ik alleen gebruik gemaakt van cultures
afkomstig van het eendekuiken. Om de pathogeniteit van den
zwane-stam te onderzoeken heb ik hiermede alleen twee konijnen
intraveneus geïnfecteerd, en twee duiven in een glazen cylinder
sporen laten inhaleeren. Daar de zwane-stam zich hierbij juist
zoo gedroeg als de eende-stam, heb ik de laatste vijf experimenten
niet met den zwane-stam herhaald.

Uit bovenstaande blijkt dus, dat gezonde jonge caviae, konijnen,
duiven, kippen en muizen niet gemakkelijk door inhalatie van
aspergillussporen zijn te infecteeren, ook de voedingsinfectie schijnt
niet licht op te treden, want bij bovenstaande experimenten zullen
de dieren ook wel een niet geringe hoeveelheid sporen per os hebben
geïngereerd. Dit komt trouwens geheel overeen met hetgeen we
omtrent deze ziekte en haar oorzaak weten. De ziekte komt spora-
disch voor, wel zijn er gevallen bekend van enzoötisch optreden,
doch dan meestal onder zwakke en verzwakte dieren, b.v. bij
vogelhandelaars, kanariekweekers e.d. Ook bij duiven is enzoötisch
optreden der ziekte gezien, doch hierbij kunnen ook andere, be-
vorderende factoren in \'t spel zijn als slechte verpleging, bedompte
hokken etc. De ziekteoorzaak, de aspergillus, is een vrijwel overal
voorkomende schimmel, vooral in schuren en stallen kunnen de
sporen in groote hoeveelheden in de lucht zweven, en toch komt
de ziekte zoo zelden voor. Men moet dan ook wel de noodzakelijke
aanwezigheid van praedisponeerende momenten aannemen,

Bij den mensch heeft men een zuivere myeotische pneumonie,
zeer zelden geconstateerd, meestal was tevens tuberculose of ander
longlijden aanwezig. Bij de groote huisdieren zijn slechts zeer enkele
gevallen van aspergillose beschreven, niettegenstaande duizende
dieren de sporen gedurende den staltijd dag en nacht inademen.
Ook bij de vogels, die toch zoo vaak onder zeer onhygiënische
verhoudingen worden gehuisvest, is de ziekte niet frequent..

Van de twee hierboven beschreven gevallen kwam het eendje van
een koppel waarvan er meerdere stierven aan longmycose (behalve
het beschreven geval heb ik er nog enkele onderzocht die dezelfde
afwijkingen vertoonden). De oorzaak werd gezocht in de mieren-
eieren, die er vrij goed uitzagen, doch bij nader onderzoek veel
sporen van aspergillus bleken te bevatten. Toen de eigenaar
de miereneieren niet meer droog, doch vochtig voederde,
hield de sterfte op. De zeer jeugdige leeftijdzal oorzaak zijn geweest,
dat de dieren door sporeninhalatie doodelijk werden geïnfecteerd.

De zwaan was afkomstig van een inrichting, waarvan voor en na

-ocr page 832-

alle gestorven dieren, waaronder meerdere zwanen, naar hier worden
opgezonden; nooit is echter bij een dezer dieren aspergillose gecon-
stateerd, het geval mag dus als een op zich zelf staand worden
beschouwd. Uit het microscopische beeld bleek echter dat het niet
waarschijnlijk was, dat de aspergilius hier als primaire oorzaak van
hetlijden was te beschouwen. Immersjuist daar, waar het ontstekings-
proces het hevigst was, werden ophoopingen van bacteriën aan-
getroffen, die door hun ligging en onderlinge overeenkomst als
oorzaak mogen worden beschouwd. De aspergilius echter kwam
alleen voor in de buitenste exsudaatlagen. Het ligt dus voor de hand.
dat in dit geval een bacillaire diphterische ontsteking primair was,
en de aspergilius-invasie secundair.

De resultaten van mijn dierexperimenten en de aard der twee
beschreven spontane gevallen, waarbij in het eene geval kwestie
is van een zeer jong individu en in het andere van een secundaire
infectie, pleiten niet voor een groote pathogeniteit van aspergilius.

Utrecht, Juli 1912.

De genezing van operatie-wonden,

door

J. VLASKAMP.

In \'t algemeen wordt in de vétérinaire chirurgie niet genoeg
naar waarde geschat, het verband, dat er bestaat tusschen de
weefsel-massa, welke men bij een operatie verplicht is te klieven
en de genezing van de operatie-wond.

In den regel is men geneigd om, wanneer men in een bepaald
geval voor de huidsnede bij een operatie mag kiezen uit meerdere
plaatsen en absoluut geen factoren aanwezig zijn, die tot een
andere keuze leiden, die plaats te kiezen, waar men ter bereiking
van het doel het minst mogelijk weefsel behoeft door te snijden
en waarbij men zoo weinig mogelijk bloeding veroorzaakt.

Wanneer men de buikholte moet openen en er bestaan geen
bepaalde redenen om anders te handelen (b.v. de druk der inge-
wanden bij groote huisdieren, of te groote afstand van het doel
der operatie enz.) dan wordt meestal in of bij de lineaalba geopereerd.

Bij het wegnemen van tumoren wordt bijna altijd de huidsnede
of wel het wegnemen van een huid segment — verricht in de
nabijheid van, laat ons zeggen, den top van den tumor, waar men
het minste weefsel behoeft te klieven en de voeding van \'t gekliefde

-ocr page 833-

weefsel het geringst, dus de bloeding het minst erg is.

Waar het de menschelijke chirurgie betreft, is tegen deze han-
delwijze weinig of niets in te brengen. De absolute rust, welke men
den patiënten kan opleggen, waardoor het verband vrijwel onbe-
weeglijk op de plaats blijft en de wond voor elke aanraking be-
schut wordt terwijl de wondvlakten ten opzichte van elkaar
niet
verschuiven, maken dat na de operatie bij den mensch geen
infectie meer behoeft plaats te hebben.

De hechtingen verschuiven niet, scheuren niet uit en wanneer
tijdens de operatie geen besmetting plaats vond of van uit het
lichaam storende invloeden zich doen gelden, dan is men bijna
zeker, dat de gemaakte wonden per primam genezen en eventueel
geopende lichaamsholten na de hechting gesloten blijven. Zelfs
kleine weefselstukjes, die door de snede buiten de circulatie zijn
gesteld, sterven
niet af maar worden geleidelijk weer daarin op-
genomen.

Daarom behoeft men er bij den mensch geen rekening mede
te houden of de doorgesneden weefsels rijkelijk of zeer slecht
gevoed zijn; want al hangt daarvan den duur der vergroeiing van
de wondvlakten af, dit heeft weinig invloed op de prognose.

Dit alles is in de vétérinaire chirurgie geheel anders. De onrust
van de patiënten maakt het vaak vrijwel onmogelijk, dat het
verband onbeweeglijk blijft liggen. In vele gevallen is hier dan ook
genezing per primam onbereikbaar alleen, omdat men niet ver-
hinderen kan, dat de wond bezoedeld wordt, dat door beweging
van de patiënten, door schuren, bijten en likken de hechtingen
verschuiven of zelfs uitscheuren.

Daarom is het hier niet alleen gewenscht, maar absoluut nood-
zakelijk, om
zoo spoedig mogelijk voldoende vereeniging van de
wondvlakten te verkrijgen, welke infectie verder voorkomt.

Wanneer men nu een dikkere laag (gezond) weefsel doorsnijdt,
geeft dat den operateur wel is waar meer technische moeilijkheden
te overwinnen, maar men heeft ook veel grooter kans op snelle
sluiting van de wond, althans gedeeltelijk.

\'t Spreekt van zelf, dat de operateur in tal van gevallen deze
overweging niet kan laten gelden, omdat de plaats door de operatie
zelf geheel bepaald wordt. Dan kan hij echter nog meermalen de
plaats, waar gesneden moet worden, als \'t ware meer geschikt
maken, wanneer hij, door aanwending van irritantia, de weefsel-
laag, welke hij moet klieven, veel dikker weet te doen worden.

Ik wil beide omstandigheden door sprekende voorbeelden uit
mijn praktijk verduidelijken.

-ocr page 834-

Voor enkele jaren werd mij toegezonden een hond (boxer, teef,
4 jaar) met de anamnese, dat het dier waarschijnlijk vergiftigd
was. Het dier bleef eenige dagen in observatie, waardoor ik in
staat was met vrij groote zekerheid te diagnostizeeren, dat er
bestond eene
totale afsluiting van den dunnen darm, en dat het ge-
deelte, waarin die afsluiting zich bevond, gelegen was in het voorste
gedeelte van de buikholte.

De eigenares stemde toe het dier te opereeren, wat ik met het
oog op koortsverschijnselen, die in den beginne
niet bestonden,,
later spoedeischend vond.

Voor ons doel kon de laparatomie overal geschieden mits dicht
bij de rand van de borstkas, en zou in den regel in of naast de linea
alba uitgevoerd worden, daar men dan slechts een dunne laag
weefsel klieft en weinig bloeding veroorzaakt.

Uit overwegingen, zoo pas aangegeven, heb ik echter de buikwand
geopend tusschen uitwendige darmbeenshoek en laatste rib, on-
geveer evenver van de lendewervels als van de linea-alba. Vóór de
huidsnede gemaakt werd, heb ik de huid zooveel mogelijk naar
achter-boven verschoven en toen met een paar wondhaken ge-
fixeerd.

x°. Snede, in horizontale richting gaande tot op de uitwendige
schuine buikspier. Door de verschoven huid ontstaat een aan-
zienlijke wijdte.

2°. Snede, klievend de uitwendige, schuine buikspier in een
richting
iets afwijkend van de horizontale en wel frontaal niet
de linea alba divergeerend De spierbundels werden zoodoende
niet enkel gescheiden (in eigen richting) maar onder
zeer scherpen
hoek, enkelen alleen gedeeltelijk, doorgesneden.

3°. Snede, klievend de inwendige schuine buikspier op dezelfde
wijze maar met caudale divergentie ten opzichte van de hori-
zontale lijn.

De 4de snede neemt de rest — na een kleine perforatie —inéén
snede met de geknopte bistouri van voren naar achter en van
binnen naar buiten in horizontale richting uitgevoerd.

De groote, meer dan io c.M. lange, opening werd door de ad-
sisteerende verpleegster met breede haken opengehouden. De
opening was zoo groot genomen, omdat misschien (de oorzaak
der obstructie onbekend zijnde) bijna de geheele darmtractus uit
het abdomen te voorschijn gebracht moest worden.

Voorloopig werd de inhoud der buikholte door gaas tampons
in bedwang gehouden en met den vinger een ondezoek ingesteld.
Dit bleek in casu voldoende; eene harde, duidelijke zwelling werd

-ocr page 835-

gevonden, zonder veel moeite naar buiten gebracht en, daar de
darmwand ter plaatse reeds necrotisch begon te worden, de geheele
zwelling met een streep gezonde darm weggenomen. De darm-
hechting liep vlot van stapel.

Nu was het mijn taak de buikwand zóó te sluiten, dat niet later
infectie op kon treden. Daarvoor werd de sluiting door een hech-
ting in drie lagen bewerkstelligd.

iste Laag (de diepste): tot en met inwendige schuine buikspier,
met catgut.

2de Laag: tot de huid, met zijde; hierbij werd de uitwendige
schuine buikspier slechts gedeeltelijk geperforeerd en bleef de
binnenhelft buiten de hechting, wat vrij gemakkelijk ging, daar
ter plaatse die spier flink dik was.

Nu werden de wondhaken verwijderd, welke de huid in haar
verschoven positie vast hielden. Toen daarna de huid teruggebracht
werd (gedeeltelijk van zelf terug schoof) was alleen in de aller-
achterste hoek nog een klein stukje spierwond te zien, de rest
was bedekt. Die spierwond was eerst met een slappe joodtinctuur
gepenseeld, om door irritatie eerdere vereeniging van de spierhelften
zoowel als van de huid met de daar onderliggende laag te verkrijgen en
dus de eigenlijke huidwond buiten de buikwand opening te plaatsen.

Daarna volgde de huidhechting — penseelen met joodtinctuur
en bedekken met jodoformcollodium — en eindelijk een zeer zorg-
vuldig aangelegd verband.

Terloops zij hier medegedeeld, dat de harde zwelling veroorzaakt
werd door een stuk basalt wegend 31 gram, met een doorsnede
van 2 tot 3 c.M. De hond is een artiest in het opvangen van op-
geworpen voorwerpen en heeft bij een dergelijke oefening die kei
waarschijnlijk ingeslikt.

De patiënt kreeg na de operatie in de eerste dagen volstrekt
geen koorts. Het verband was echter niet vast te houden, zoodat
eindelijk op den vierden dag na de operatie de randen der huid-
wond ontstoken waren en bij een paar hechtdraden een weinig
etter gevonden werd.

En, ondanks alle pogingen daartegen aangewend, zijn er den
volgenden dag meerdere hechtingen uitgescheurd en vertoonde de
boxer een gapende huidwond. Evenwel was in de diepte de wond
reeds volkomen gesloten en dus bestond er geen gevaar meer
voor infectie der diepere lagen, eventueel der buikholte. Ware
hier in de linea alba of daarnaast geopereerd, dan was de buikholte
nog geopend gebleven en door infectie het einde hoogstwaarschijn-
lijk letaal geweest.

so

-ocr page 836-

De snede door veel, sterk-gevoed weefsel, hetwelk bovendien
nog geïrriteerd werd door joodtinctuur, en het bedekken der buik-
wand opening door intacte huid, heeft de patiënt het leven gered.

Dat tot reactie irriteeren van \'t weefsel kan in andere gevallen,
vóór de operatie plaats vinden, wanneer men den tijd heeft en
bepaald is aangewezen te opereeren op een plaats waar weinig
en slecht gevoed weefsel gekliefd moet worden.

Aanleiding dit te doen gaf mij het volgende geval.

Een veulen had een slag gekregen tegen het spronggewricht
en bleef ondanks alles kreupel. Het dier was reeds gedurende maan-
den niet meer behandeld, toen ik het onder de oogen kreeg, en
den eigenaar voorstelde het te opereeren. Ik vermoedde n.1. dat
zich in het spronggewricht een gewichtsmuis bevond.

Operatie en verbinden geschiedden — ik durf het gerust te ver-
klaren — met hulp van collega Mui
jzert — volkomen lege artis.
Toch verwachtte ik niet veel van een zoo groote wond in de
spronggewrichtskapsel en boven mijn verwachting was het dan
ook, dat het dier 10 dagen lang absoluut koortsvrij bleef en dus
reeds vrij gegronde hoop gekoesterd mocht worden, dat alles goed
af zou loopen.

Helaas, de eigenaar komt het veulen zien en ik laat mij ver-
leiden het, allervuilst uitziend, verband te vernieuwen. De wond
scheen geheel vergroeid, vertoonde geen vochtige plekken, het
collodium was nog vrij goed aanwezig.

Twee dagen later heeft het veulen hevige pijn, staat met op-
getrokken been en heeft een temperatuur van 39.6°. Bij onderzoek
blijkt het gewricht heet en gezwollen; de wond is vergroeid tot op
een opening van 1 c.M. ongeveer; twee hechtdraden zijn vochtig.
Het veulen is afgemaakt. (Opmerkenswaardig was de betrekkelijk
dikke laag kraakbeenachtig weefsel waarmede het afgestooten
stuk been aan
alle kanten bekleed was).

Tendens tot genezen heeft de spronggewrichtskapsel en de daar-
over liggende huid heel weinig, tengevolge van de betrekkelijk
slechte voeding. Ware in dit geval de vereeniging van de wond-
randen in b.v. 5 dagen afgeloopen geweest, dan was de operatie
goed geslaagd.

Zou dit niet te bereiken geweest zijn door voorafgaand prepa-
reeren van de huid?

Inderdaad kan dit heel goed door het operatieveld ongeveer
5 dagen te voren één maal per dag flink te laten inwrijven met een
zalf bestaande uit sapo virides en pix liquida ana.

Ik heb dat kort daarna geprobeerd bij een schimmel van den

-ocr page 837-

Heer V. d. S. d. B. met een reusachtige cysteuze zwelling in den
overgang van hals en schoft, welk door den nekband eenigszins
in twee gedeelten verdeeld werd.

De eerste behandeling bestond alleen in smeren met de genoemde
zalf later insmeren en punctie, waarbij helder sereus vocht af-
liep, al raakte de trocart telkens verstopt. Geen succes. Na eenige
weken zonder behandeling, heeft de huid haar normale dikte
teruggekregen en nu begin ik opnieuw met het smeren om dan op
den 5den dag aan éénze zijde n.1. daar, waar de dikte in de normale
zijvlakte van de schoft overging, een snede te maken van ± 7 c.M.
lengte. Waarschijnlijk was het aanwezige vocht nog helder, maar
bleek bij het afvloeien zoo met bloed gemengd, dat dit niet te
zien was; veel vezelachtig weefsel kwam echter mede. Ofschoon de
zwelling aan de andere zijde veel kleiner werd, bleek hier eveneens
een (even lange) inscisie noodig te zijn. Bij palpatie vond ik de
eerste schoftwervel
bijna geheel zonder doornuitsteeksel, de tweede
met een doornuitsteeksel, waarvan de helft van boven en voren
gcusureerd was, en iet of wat puntig eindigde, terwijl beide bij
de ruwe afgebrokkelde vlakten verdikt waren. In het plaatvormig
gedeelte van den nekband bevond zich een gat met rafelige rand.
Het ronde gedeelte van den nekband is intact.

De ruwe oppervlakte van de aangetaste doornvormige uitsteek-
sels, zooveel als de rafelige rand aan \'t gat in den nekband, en
zooveel mogelijk de geheele binnenwand van de holte werden af-
gekrabd en met boorzuur en perubalsem bedekt.

De wand van de holte is ter plaatse van de wonden 3 c.M. dik.
De hechtingen, die er ingelegd werden, gingen slechts door de
halve dikte.

Opnieuw wordt nu met de genoemde zalf gesmeerd en daarna
een steriel kussen opgelegd onder een stevig aangehaalden singel.
— Afstappen. —

Na zes dagen is de eene wond in de diepte genezen en ofschoon
een paar hechtingen zijn los gescheurd, is de holte dicht en bestaat
alleen een ondiepe, mooi granuleercnde vleeschwond.

Aan de andere zijde blijft uit een kleine opening sereus {niet
purulent) vocht vloeien. Langs deze opening werd de holte uit-
gespoeld — zeer ruim — met gekookt water, daarna met Lugolsche
solutie en opnieuw bepoederd en gehecht. Er volgt herstel
zonder
dat er eenig litteeken
achterblijft.

Wanneer de cyste was geopend door de niet kunstmatig ver-
dikte huid, dan was een slappe slecht gevoede huidwond ontstaan,
die veel langzamer was te genezen, wanneer er al niet, waarop alle

-ocr page 838-

kans bestond, een stuk huid ware afgestorven en dus na langen
tijd (met gevaar voor infectie en fistelvorming) minstens een lit-
teeken overgebleven was.

Dergelijk voordeel voor het verkrijgen van spoedige vereeni-
ging der wandranden en dus opheffing van een groot gedeelte van
het infectiegevaar, door het prepareeren van de huid van het
operatieveld, verkreeg ik later weer bij een paard met een ten-
dinitis van den hoefbeenbuiger en den schortband aan het linker
voorbeen. Nadat alle pogingen gefaald hadden en \'t dier vrij wel
als verloren beschouwd werd, besloot ik een radicale operatie te
beproeven.

Bij deze gelegenheid bleek mij, dat beide pezen door gerekte
vergroeiingen vereenigd waren en bovendien door een gemeen-
schappelijken, met troebel sereus vocht, vermengd met vezels,
gevulden zak, welke den hoefbeenbuiger geheel, den schortband
gedeeltelijk omsloot. Die geheele zak, een soort pathologische
scheede werd weggenomen en de pezen van ruwheden gereinigd
en losgeprepareerd.

Ook hier was enkele dagen tevoren de genoemde zalf geappli-
ceerd en, na de hechting, werd in dit geval voor voortduring der
irritatie gezorgd door de geheele middenvoet in te smeren met
dubbeljood-kwikzalf en hierover het verband te leggen.

Na tien dagen werd het verband weggenomen. Omdat hier en
daar langs de randen onder zoowel als boven ontsteking ontstond,
had het trouwens
onmogelijk langer kunnen liggen.

De wond was genezen en \'t paard is nog rad. (Eigenaardig is
het, dat de patiënt, voor dien tijd een onhandelbaar dier, na de
operatic volslagen mak blijkt).

Ik zou deze gevallen nog met een paar dergelijke kunnen ver-
meerderen, maar zij spreken, dunkt mij, voldoende.

Wij kunnen tegenwoordig vrij wel in de meeste gevallen streng
aseptisch opereeren.

Maar na de operatie dreigt ons steeds gevaar voor infectie.

Eiken dag, welke wij het wondgenezingsproces kunnen bespoe-
digen, is winst en als het ons kan gelukken in de diepte van de
gemaakte wond sluiting te kunnen verkrijgen voor en aleer de
herstellende patiënt de oppervlakkige huidwond open schuurt
of bijt, dan hebben wij
veel en vaak groot gevaar voorkomen. En
daarom durf ik te beweren, dat men in de vétérinaire chirurgie
niet bang moet zijn om te opereeren door een dikke laag van sterk
gevoed weefsel, maar in tegendeel, onder overigens gelijke overige
omstandigheden, een dergelijke plaats bij voorkeur dient op te zoeken.

-ocr page 839-

En wanneer de plaats voor het mes strikt bepaald is, kan men
de dunste huid nog tot een flink dik en zeer sterk gevoed operatie-
veld maken, waarin een gemaakte wond vlug heelt en aankleeft,
door voorafgaande irritatie. Vooral ook, wanneer men daarbij
met het irriteeren van de huid
na de operatie doorgaat.

Om een woord uit de verloskunde hierbij te gebruiken, zou ik
kunnen zeggen, opereer in die gevallen in het evolutie stadium,
niet in het involutie tijdperk.

Deventer, Juni 1912.

De Trypanosoma transvaliense bij hollandse runderen,1)

door

Dr. a. vrijburg.

De Trypanosoma transvaliense voor het eerst in 1903 door
Theiler in Zuid-Afrika ontdekt, is sedert, zooals bekendis, in bijna
alle streken der aarde waar runderen voorkomen, gesignaleerd:
in Noord- en Zuid-Amerika, de Philippijnen, en in de meeste landen
van Europa.

Bij Hollandse runderen zag Wester ze het eerst, later werden
ze ook door
Van den Akker, Swellengrebel en Van der Poel
gevonden.

Ik onderzocht alle aan de Rijksseruminrichting aanwezige en
uit verschillende streken afkomstige runderen op Trypanosomen —
ook was ik in de gelegenheid op verschillende plaatsen in Nederland,
van runderen bloed te nemen en op die parasieten te onderzoeken.

Het resultaat is, dat men met zekerheid kan aannemen, dat de
Trypanosoma transvaliense over heel Holland verbreid is. In
Friesland, Drente, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant
constateerde ik gevallen. Van de door mij tot nu toe onderzochte
114 volwassen runderen (boven de 2 jaar) hadden 31 trypano-
somen dus 27 %.

Kalveren vond ik steeds vrij, en bij runderen beneden de 2 jaar
werden de parasieten slechts bij uitzondering aangetroffen.

Ziekteverschijnselen werden bij geen der betreffende dieren waar-
genomen, ook geen temperatuursverhooging. (Dit komt overeen

Zooals bekend is, houdt Theiler deze trypanosoom voor identiek met de
Tryp. Theileri, terwijl
Laveran ze als twee verschillende soorten beschouwt.

-ocr page 840-

met de waarnemingen van andere onderzoekers). Bij alle runderen
werden de trypanosomen gevonden door de cultuur-methode:

Met een 3—4 m.M. wijde canule, verbonden aan een 30 c.M. lang caoutchouc-
buisje werd aseptisch een weinig jugularisbloed getapt in een 100 c.c flesje, waarin
200 kleine glas- of porcelein parels. Flesje met kurk gesloten en 10 minuten ge-
schud om bloedstollen te verhinderen. In \'t laboratorium werd het bloed met pipet
in reageerbuisjes gedaan, waarin 5 c.c. gewone voedingsbouillon, in ieder buisje.
10 c.c. bloed. Na 6 dagen in bloedstoof bij
229 c. waren bij aanwezigheid van try-
panosomen, deze steeds aan te toonen. In het ongekleurde bloedpreparaat vallen
bij 500 x vergrooting, de bewegingen der parasieten terstond op.

Van vele der betreffende runderen werd het bloed direct onder-
zocht, zoowel druppels bloed uit een oorader, als gecentrifugeerd
jugularisbloed -— in geen geval waren echter trypanosomen te
vinden.

In plaats van het bloed te defibrineeren, kan men ook gelijke deelen i%natrium-
citraat-oplossing (in physiologische keuken-zoutoplossing), toevoegen om het stollen
te verhinderen. De trypanosomen groeien echter minder goed in citraat-bloed.
Voor direct bloedonderzoek werd het jugularisbloed opgevangen in een centrifuge-
buisje dat half gevuld was met 1% natriumcitraat-oplossing.

Bij het stollen van het bloed gaat volgens Francis de Tryp. Lewisi in het serum
over. De Tryp. transvaliense doet dat niet, maar wordt in het bloedstolsel ingesloten.
Ik onderzocht herhaaldelijk serum van gestold trypanosomen-houdend bloed
microscopisch, na centrifugeeren, en entte er ook bloedbouillon-buisjes mee. In
geen geval vond ik trypanosomen.

In bloedagar gemaakt met trypanosomen-houdend bloed, vindt men ook geen
trypanosomen in het condenswater.

Bij uitzondering komen Tryp. transvaliense in het runderbloed in
zoo groot aantal voor, dat ze bij direct bloedonderzoek gevonden
worden.
Theiler vond ze op die manier bij verschillende runderen
in Zuid-Afrika,
Peters in Uruguay, Stockman in Engeland (bij
koeien lijdende aan piroplasmose),
Schmitt in Duitsland, (eveneens
bij een piroplasmose-koe) en
Knuth en Behn bij een paar kalveren
die met trypanosomenhoudend bloed van een rund geënt waren. Bij
drie kalveren, die ik infekteerde met trypanosomen-houdend runder-
bloed, waren later alleen door de cultuurmethode trypanosomen
aan te toonen — ook bij een koe, die aan piroplasmose leed en tege-
lijk trypanosomen had, waren de laatste niet bij direct bloed-
onderzoek te vinden.

Van een rund, waarvan (door de bloedbouilloncultuur-methode)
was gebleken, dat het op iedere drie druppels bloed een trypanosoom
had, werden ecnige druppels bloed microscopisch onderzocht,
vers, en na Giemsa-kleuring (\'t laatste met het oog op onbewege-
lijke (preflagellaire) vormen. Steeds met negatief resultaat. De
parasieten komen gewoonlijk in het periphere bloed in zoo\'n gering
aantal voor, dat ze als regel, aan de directe waarneming ontsnappen.
Nadere onderzoekingen moeten nog uitmaken of ze in verschillende

-ocr page 841-

stadiën, ook als flagellalooze vormen, in het runderlichaam leven.

[De l^msYiMAmA-parasieten zijn in het lichaam van den gastheer
steeds zonder flagella, en verkrijgen die pas in de culturen in vitro.
Hun flagellaloos stadium gelijkt opvallend veel op dat van de Tryp.
transvaliense].

Het is mogelijk dat bij dieren, die aan een of andere ziekte lijden
en daardoor verzwakt zijn, de trypanosomen zich soms sterker
vermenigvuldigen en dan bij direct bloedonderzoek gevonden
kunnen worden. De door
Stockman in Engeland bij direct bloed-
onderzoek gevonden trypanosomen, kwamen voor bij runderen,
die leden aan piroplasmose. Aan de seruminrichting werd een koe
met trypanosomen, door aderlatingen verzwakt — in 14 dagen
werd aan het ongeveer 12 Liter bloed bezittende dier 22 Liter
bloed afgetapt. — Op de tr3\'panosomen had dit geen invloed.
Ze vermeerderden quantitatief niet waarneembaar.

Voedingsbodem — Cultuur.

Op de volgende voedingsbodems gelukte het mij, de Tryp.
transvaliense te kweeken:

bloedbouillo\'n, in verschillende verhoudingen 1 bloed op 20
gewone voedingsbouillon tot 10 bloed op 1 bomllon
(in plaats van runderbouillon werd ook paarden-
en geiten-bouillon met succes gebruikt).

10 % runderserum bouillon (minder goed).

10 % glycerine bouillon (minder goed).

gedefïbrineerd bloed pepton keukenzoutoplossing, aa.

gedefibrineerd bloed -f bouillon (zonder pepton) aa.

serum-agar (minder goed).

bloed-agar (1 gewone voedingsagar r gedefibrineerd bloed).

[De agarbuisjes moeten in het condensatiewater met de cultuur
geënt worden, deze groeit in het condens-water].

Bij gewone agar gelukte bij verschillende proeven de cultuur
slechts eenmaal.
Nicolle- en Novv-agar-buisjes (de bekende
voedingsbodems voor Tryp. Brucei en Tryp. Lewisi, bleven ondanks
herhaalde entingen steriel.

In gedefibrineerdbloed -f physiologische keukenzoutoplossing
aa gelukte de cultuur niet, ook niet in gedefibrineerd bloed alleen.

De beste voedingsbodems zijn bloedbouillon (1 a 2 bloed op 1 a 2
bouillon (met of zonder pepton bereid), en gewone
bloedagar (1 ge-
wone voedingsagar 1 bloed).

Verontreiniging van de buisjes door schimmels schaadt meestal de cultuur niet
erg, ook sommige bakteriën en staphylokokken worden wel verdragen. Bact. sub-

-ocr page 842-

tilis verhindert gewoonlijk de opkomst der trypanosomen. Verontreinigde culturen
sterven eerder af.

In bloedbouillonbuisjes bij 20—220 C. bewaard, ziet men soms
reeds na
2 dagen cultuur. Op lagere temperatuur bewaard, enkele
dagen later.

Op de fluweelachtige grijsroode oppervlakte der bezonken bloed-
lichaampjeslaag ziet men witte puntjes, die de
2de en 3de dag gewoon-
lijk alleen met de loupe, doch de 4de dag al met het bloote oog zicht-
baar zijn, en scherp uitkomen op den rooden ondergrond. Na enkele
dagen zijn ze gewoonlijk over den heelen bloedlichaampjeslaag
verspreid. Ze zijn rond en van verschillende grootte. Vele zijn ver-
eenigd tot grootere hoopjes, ook in de hoogte groeien ze een weinig
en gelijken dan op kleine stalactiten.

In andere cultures vormen ze dikwijls een samenhangend vlies,
dat aan de platinanaald blijft hangen als een draderige geleiachtige
druppel, uit trypanosomen en vervallen leucocyten bestaande.\'
Bij beginnende haemolyse of schimmel- en bakterieverontreiniging
kunnen de witte eilandjes onzichtbaar zijn door de ondoorschijnende
vloeistof, of wel bedekt door een neerslag van schimmels of bac-
teriën. Ook kunnen fibrinevlokjes en leucocyten op de bloedopper-
vlakte hier en daar hoopjes vormen, die iets op trypanosomen-
koloniën kunnen gelijken. Het is daarom goed, de diagnose micros-
copisch te bevestigen. (Om de kolonies gemakkelijker met de pla-
tina-naald op te vissen, is het goed, vooraf het grootste gedeelte der
vloeistoflaag in het buisje af te pipetteeren. Ook kan men in
Petrischalen kweeken in plaats van in reageer-buisjes).

Ofschoon de trypanosomen voornamelijk aan de oppervlakte van het bezonken
bloed (in de witte bloedlich-laag groeien, is dit niet uitsluitend het geval. Ik liet
pas int het runderlichaam getapt en gedefibrineerd trypanosomen-houdend
bloed, twee dagen staan in een 21 c.M. lange en 18 m.M. wijde pipet, van onderen
van een caoutchouc-buisje voorzien en met een klempincet afgesloten. Na af-
neming der klem, liet ik de inhoud in 7 reageerbuisjes met bouillon vloeien en
bewaarde die bij 22 0 C.

Na 6 dagen hadden alle buisjes cultuur in n°. 6 en 7, waarin de bovenste bloedlaag
uit de pipet was gevloeid, was de cultuur het rijkst. Het bloed der andere buisjes
bevatte, behalve een aantal lymphocyten, zeer weinig leucocyten, welk feit de
trypanosomen echter niet scheen te hinderen.

Microscopisch onderzoek der culturen.

De eerste dagen vindt men geen volwassen vormen, alleen stadiën
zonder flagella, die zich niet bewegen en in het ongekleurde prepa-
raat niet van leucocyten zijn te onderscheiden. Het is dus noodig,
de preparaten te kleuren. (
Giemsa).

Om bij de Giemsa-kleuring geen last van kleurstof-neerslag te hebben, behandelde
ik de objektglaspreparaten als volgt:

-ocr page 843-

— 8O7 —

„de 6—12 uur aan de lucht gedroogde preparaten, horizontaal leggen, bloed-
vlakte boven en overgieten met methylalkohol, na 3 minuten vertikaal zetten;
zoodra de alkohol verdampt is, preparaten in glazen bak (Petrischaal) horizontaal
leggen met bloedkant beneden, op een rij op twee richels (hiervoor kan men gewone
lucifers nemen waarvan de koppen afgesneden zijn). De Giemsa-oplossing onder de
objektglazen gieten, tot de ruimte tussen schaalbodem en objektglazen gevuld is.
Na -J-—i uur, de preparaten afspoelen onder de kraan der waterleiding.

De flagellalooze jonge trypanosomen, die men de eerste dagen
(vooral de 3de—5dc dag) in de culturen vindt, zijn van verschillende
grootte — sommigen hebben de grootte van een rood bloedlichaampj e
(6—7 f() anderen zijn iets grooter. De vorm is iets langwerpig
rond, kern is groot, blepharoplast ligt naast de kern (een dergelijke
parasiet had de volgende afmetingen; lengte 9 u breedte 7 ,«,
kern bijna 3
jx). De volgende dagen ziet men dergelijke vormen,
maar aan één kant spits toeloopend. Den 6cn dag, in enkele gevallen
den 5en zag ik trypanosomen met flagellen, en wel verschillende
vormen; vooral twee vormen vallen op: de gewone langgestrekte
normale volwassen vorm en de knodsvorm. De lang gestrekte
vormen zijn 20—70 lang (flagella niet meegerekend), de meesten
30—50 ii. Het vrije flagella-einde is 10—25 ,u lang en eindigtin
een klein knopje. Onduleerende membraan is in sommige gekleurde
preparaten te zien. Kern ligt ongeveer in \'t midden van het lichaam,
blepharoplast vlak naast of achter de kern. Lichaam achter spits
toeloopend.

De knodsvormen zijn ongeveer 20 ^ lang, vrije flagellastuk ook
20 Het lichaam is aan het vooreinde rond en verdikt, deze ver-
dikking is waarschijnlijk een begin van deeling. Behalve deze twee,
heeft men nog verschillende vormen, die ontwikkelings- of deelings-
stadiën van de parasiet voorstellen en verschillend zijn in lengte
en breedte. De kleine witte kolonies bestaan uit een conglomeraat
van trypanosomen met daartussen witte bloedlichaampjes. Reeds
in zeven dagen oude culturen ziet men ook degeneratievormen
(met slecht gekleurd protoplasma en soms onduidelijke omtrekken).
Deze zijn in oude culturen in de meerderheid.

Behn vond in culturen van 12 dagen ronde exemplaren, die
soms in leucocyten waren ingesloten. Ik zag in geen van mijn prepa-
raten intra-cellulaire vormen: alle parasieten lagen vrij in het
serum.

Levensduur der culturen.

Theiler geeft op dat de trypanosomen buiten het lichaam, in
gedefibrineerd bloed, 7 dagen in leven blijven. Ik deed in deze
richting vele proeven en vond de volgende tijden:

-ocr page 844-

In gedefibrineerd bloed, in het donker bewaard in de flesjes of
kolfjes waarin het opgevangen was, of wel in reageerbuisjes waarin
het overgepipetteerd was, bleven de parasieten.

in de ijskast (4—70 C.) hoogstens 27 dagen in leven,
aan de buitenlucht in \'t voorjaar (7—130 C.) 14 dagen,
aan de buitenlucht, zomer (16—20° C.) 24 dagen,
op kamertemperatuur winter (13—180 C.) 27 dagen,
in gelatinestoof (220 C.) 22 dagen,
in agar-broedstoof (370 C.) 4 dagen.

Om te onderzoeken of de trypanosomen nog levend waren,
werd telkens uit de kolfjes 5 c.c. bloed gepipetteerd en met 5 c.c,
bouillon in reageerbuisje in de gelatine-broedstoof op 220 C. gezet.
Een optreden van cultuur was het bewijs van nog levende para-
sieten in het betreffende bloed.

Steeds was in het maximale aantal dagen waarop nog levende
parasieten aanwezig waren, er al min of meer haemolyse in het
betreffende kolfje opgetreden.

Werd het trypanosomen-houdende bloed direct uit het runder-
lichaam, na defibrineeren, in reageerbuisjes gedaan met bouillon
(aa 5 c.c.) dan bleven de trypanosomen langer in leven, en wel:
in ijskast (4—70 C.) 33 dagen,
in agar-broedstoof 370, hoogstens
ïy dagen,
in gelatine-stoof, 220, 63 dagen,
op kamertemperatuur (13—20° C.), 100 dagen.
Een cultuur die eerst 23 dagen op kamertemperatuur en toen 80
dagen op 220 had gestaan, had nog (dus na 103 dagen) eenige
levende trypanosomen).

De meeste culturen waren reeds vroeger (dan bovengenoemde
tijden) afgestorven, in de buisjes met doode cultuur was meestal,
echter niet altijd, min of meer sterke haemolyse. Bij sterke haemo-
lyse waren steeds de trypanosomen afgestorven.

De haemolyse begon onder gelijke omstandigheden, bij bloed
van het eene dier veel sneller dan bij dat van een ander van dezelfde
soort. Bij 37° trad steeds spoedig, meestal na 2—3 weken, haemolyse
op in bloedbouillonbuisjes.

De bij lage temperatuur (ijskist, buiten) bewaarde bloedbouillon-
buisjes kregen niet altijd cultuur, en het was dan noodig voor de
diagnose, ze 2 a 5 dagen op 20—220 te plaatsen.

Werden buisjes met levende culturen van een lagere temperatuur in
eens op 370 gebracht, dan zag men na een dag vele onbewegelijke
(afgestorven) trypanosomen, de volgende dagen waren meer vele

-ocr page 845-

levende exemplaren te zien. Theiler doodde de cultures door
24 uur verwarmen op 50° C.

Op bloedagar blijven de parasieten langer in leven dan in bloed-
bouillon.
Eenige buisjes, die ik entte met een paar ösen versche
bloedbouilloncultuur, en op kamertemperatuur bewaarde, hadden
na 4 maanden nog levende trypanosomen. De cultuur vertoont zich
macroscopisch in het condenswater als een grijs vlokkig bezinksel,
bestaande uit conglomeraten van trypanosomen in allerlei ont-
wikkelingsstadiën. In oude cultures zeer veel ronde vormen (Om
verdamping van het condenswater te voorkomen moeten de agar-
buisjes van caoutchouckapjes voorzien zijn).

Het afsterven der cultures kan niet altijd op rekening der haemo-
lyse gesteld worden, daar in sommige buisjes met doode cultuur,
geen haemolyse is. Uitputting van den voedingsbodem of auto-
intoxicatie (door hun eigen toxines) zou oorzaak kunnen zijn.
Een paar bloedbouillonbuisjes met afgestorven cultuur werden
zonder succes met verse cultures geënt,

Biot en Richard dachten, dat uitputting van den voedingsbodem ontstond
doordat het bloed aan de lucht op kamertemperatuur langzamerhand zijn glucose
verliest; zij konden bij toevoeging van glucose,
ratten trypanosomen in bloed-bouillon
10 dagen langer in leven houden. Bij deTryp. transval. gaat dit niet op. Bloed bouillon-
culturen waaraan ik glucose had toegevoegd in hoeveelheden gelijk aan het normale
suikergehalte van het bloed, stierven zelfs eerder af dan de getuige-buisjes.

Met de uitputting van den voedingsbodem klopt ook niet het feit,
dat overenting op versche voedingsbodem niet altijd gelukt. Bij
twee dergelijke proefnemingen kwam ik telkens niet verder dan
de 4de passage. Hierbij werd van een bloedbouilloncultuur na
ongeveer 14 dagen 3 ösen cultuur geënt in een buisje verse bloed-
bouillon. De drie eerste overentingen gelukten, maar de 5de passage
weigerde en de buisjes bleven steriel. De 4de passages waren resp.
na 50 en 62 dagen nog in leven en de 63ste en 74ste dag afgestorven,
[op 22° en gerekend sedert het verlaten van het runderlichaam],
de 2de en 3de passages reeds vroeger. Ze leefden dus niet langer dan
de m\'^-overgeënte cultures.

Het schijnt dat de trypanosomen bij de voor hen onnatuurlijke
leefwijze langzamerhand hun levenskracht verliezen.

De meeste trypanosomen-soorten laten zich, zooals bekend is niet in vitro culti
veeren.
Alleen de Tryf>. Lewisi en Tryp. Brucei kan men kweeken. Novy en Mac.
Neal
cultiveerden Tryp. Brucei op Novy-bloedagar en hielden een stam met 7
overentingen, over de 100 dagen in leven. Later brachten ze het tot 14 overentingen
(kamertemperatuur).

De Tryp. Lewisi is gemakkelijk te kweeken. Novy en Mac. Neal hielden haar bij
kamertemp. op bloedagar zonder overenting
306 dagen in leven en met (11) over-
entingen
368 dagen. Francis in rattenbloed, in ijskast 81 dagen.

-ocr page 846-

Ook de Leishmania\'s groeien in het condenswater en aan de oppervlakte van
bloedagar. De culturen sterven meestal na de
3de generatie af. Franchini bracht
het tot 12 passages.

De hoeveelheid bloed, noodig om een cultuur te krijgen, was bij de
verschillende runderen niet dezelfde.

Van der Poel onderzocht 12 runderen en vond bij twee, in 3
druppels jugularisbloed gemiddeld één trypanosoom, bij de anderen
in
4 a 6 druppels één parasiet. Ik vond bij de door mij onderzochte
dieren ook in
3 of meer druppels een trypanosoom, de (10 druppels
bouillon bevattende) bouillonbuisjes geënt met 1 a
2 druppels
bloed, bleven steriel.

Duur der infektie, Immuniteit.

Of de trypanosomen-houdende runderen hun parasieten op
den duur verliezen, heb ik nog niet kunnen uitmaken. Eenige door
mij onderzochte runderen hadden een jaar later nog parasieten,
en quantitatief ongeveer evenveel. Volgens
Tiieiler zijn de runde-
ren na doorstaan der infektie, immuun. Verschillende runderen
hebben ook een zekere mate van
natuurlijke immuniteit, vooral bij
kalveren is dit het geval. Sommige kalveren laten zich niet met
virulent bloed infecteeren.

Voorkomen bij andere diersoorten.

Eenige paarden, schapen en geiten werden op trypanosomen
onderzocht met negatief gevolg. In Duitsland vond
Behn de
parasieten bij een schaap.

Entingen op dieren.

Met cultuur. Kalf n°. x (6 maanden) kreeg intraveneus 1 buisje
(10 c.c.) bloedbouilloncultuur (2de overenting — sedert 29 dagen
uit het runderlichaam). Een maand later nog
3 buisjes (40 c.c. —
2<ie en 4de overenting, sedert
53 dagen uit het runderlichaam).

A\'rt//N°. 2 (7 maanden) kreeg intraveneus 5 buisjes bloedbouillon-
cultuur (2de overenting, 11 dagen uit het runderlichaam), en
14
dagen later nog 9 buisjes (waarvan twee iste passage en zeven 2de
passage in vitro en 8 en 14 dagen uit het runderlichaam).

Al deze cultuurentingen hadden geen gevolg; de beide kalveren
bleven trypanosomen-vrij.

Martini (Manila) vermeldt positieve resultaten bij kalveren,
door enting met bloedbouilloncultures, die niet ouder dan
28 dagen
waren.

-ocr page 847-

Bij Tryp. Lewisi, en Tryp. Brticei vallen entingen met culturen positief uit. De
Tryp. Lewisi cultures van 35 dagen zijn nog vol-virulent, die van 10 overenting
waren nog infektieus voor ratten.
(Mac. Neal) Culturen van Tryp. Bntcei van 22
dagen zijn nog virulent, van 100 dagen niet meer. Verzwakte cultures veroorzaken
langere incubatie, maar geen lichtere ziektevorm, een oude cultuur, die geen
infektie meer geeft, geeft ook geen immuniteit.

Met Lcishmania (tropica) cultuur van de iste generatie, kon Nicolle mens en
aap besmetten; ook een enkele maal een mens met de 4de generatie.

Enting met bloed:

Kalf N°. 3 (6 maanden) ontving intraveneus 10 c.c. vers
trypanosomen-lioudend runderbloed en had na 9 dagen trypano-
somen.

Kalf N°. 4 (4 maanden) intraveneus 20 c.c. vers (gedefibri-
neerd) trypanosomen-houdend bloed had na 9 dagen trypanosomen.

In beide gevallen waren de parasieten alleen door cultitur aan
te toonen, bij direct bloedonderzoek werden ze niet gevonden.

Kalf N°. 2 kreeg 23 dagen na zijn laatste trypanosomen-cultuur-
enting intraveneus 35 c.c. trypanosomen-houdend bloed, en 27 dagen
later nog 500 c.c. (door directe transfusie). Ook nu traden geen trypa-
nosomen in zijn bloed op en deze immuniteit werd al toegeschreven
aan de voorafgegane cultuurenting; toen echter vier maanden later
met bloed van dit kalf nog eens bloedbouillonbuisjes werden aange-
legd ontstond daarin trypanosomen-cultuur. Het dier had de laatste
maanden (April—Mei) in de wei geloopen; het is mogelijk, dat het
zich daar geïnfekteerd had, of
wel, de laatste bloedenting was
toch positief uitgevallen, maar het aantal parasieten zoo gering,
dat in de hoeveelheid bloed (± 50 c.c.) die met bouillon in de broed-
stoof werd gezet, geen trypanosomen waren. In elk geval was dit
kalf dus
niet door de cultuurenting immuun geworden.

Kalf N°. 5 (4 maanden) intraveneus geënt met 250 c.c virulent
bloed van een koe (directe transfusie) drie maanden later nog 30 c.c
bloed van kalf N°. 4. Na veertien dagen nog 100 c.c. bloed van kalf
N°. 4.

Dit dier kreeg geen trypanosomen en had dus een natuurlijke
immuniteit. Het bloedonderzoek direct en volgens cultuurmethode
(120 c.c. bloed verdeeld over 20 bouillonbuisjes) was steeds negatief.

Uit deze entingen blijkt, dat het niet steeds gemakkelijk is,
kalveren te infecteeren met trypanosomen-houdend bloed.
Theiler,
Martini, Peters, Knuth en Beun kwamen tot dezelfde conclusie.

Het geval met Kalf N°. 2 is echter een vingerwijzing om bij het
onderzoek door de cultuurmethode niet te weinig bloed te nemen.
Ik neem steeds minstens 100 c.c. gedefibrineerd bloed, verdeeld
over 10 buisjes met ieder 5 c.c. bouillon.

-ocr page 848-

Ziekteverschijnselen.

Deze werden bij de met positief gevolg geënte kalveren 3 en
4 niet waargenomen, ook geen verhoogde temperatuur.

Knuth en Behn constateerden bij een kalf (dat trouwens door
direct bloedonderzoek aantoonbare parasieten had) verhoogde
temperatuur. Zij denken dat wellicht de trypanosomen door kalf-
passages virulenter zouden worden. Mijn proeven wijzen daar niet
op, daar dan de enting van kali N°. 5 met bloed van kalf N°. 4 allicht
positief zou zijn uitgevallen. Ook bij andere trypanosen zijn
geen gevallen bekend, waar bij passage-enting in een diersoort,
de parasiet virulenter wordt voor
diezelfde diersoort. Meerdere
proeven in deze richting zijn intussen gewenst.

Of de hoeveelheid bloed, waarmee geënt wordt van invloed is, is
nog niet zeker uitgemaakt. Bij andere trypanosen neemt men
gewoonlijk aan, dat grootere hoeveelheden alleen een kortere
incubatie tengevolge hebben, maar geen zwaardere infektie. Nu
constateerde
Uhlenhut echter bij dekziekte (dourine), dat vooral
bij subcutane enting, de besmetting gemakkelijker gelukte met
kleinere, dan met groote hoeveelheden virulent bloed, en in het
laatste geval soms uitbleef. De oorzaak daarvan zocht hij in het,
door den sterkeren prikkel, krachtiger optreden van anti-stoffen.

Enting van andere diersoorten.

Met virulent bloed door verschillende onderzoekers o.a. Theiler,
gedaan, hadden steeds negatief gevolg.

Ik entte intraveneus een paar paarden, een schaap en een geit
met 10—35 c.c. bloed en intraperitoneaal een cavia met J c.c.

Slechts bij een der dieren had de enting positief gevolg en wel
bij een
paard. Toen 16 dagen na de enting, met bloed van dit dier
twee bloedbouillon-buisjes werden aangelegd, kreeg één er van
na 5 dagen trypanosomencultuur. De parasieten waren volkomen
gelijk aan de rundertrypanosomen en 27 dagen na de enting, werd
weer bloed van dit paard op trypanosomen onderzocht en ditmaal
bleven alle buisjes steriel, de parasieten waren dus klaarblijkelijk
al weer uit het bloed verdwenen. Ziekteverschijnselen werden bii
het paard niet waargenomen.

Behandeling met Trypanblauw.

De kalverenN0. 2enN°. 4 werden intraveneus behandeld met wate-
rige oplossing van trypanblauw. N°. 2 (150
K.G.) kreeg 150 c.c. ge-
concentreerde (5%) oplossing. N°. 4 (90
K.G.) 90 c.c. 2% oplossing
in eens. Een week later werd hun bloed op trypanosomen onder-
zocht met positief resultaat. De behandeling had dus geen succes
gehad. --

-ocr page 849-

Trypanblauw in subcutane en intraveneuse injecties,

door

Dr. A. VRIJBURG.

In den laatsten tijd werd het Trypanblauw, dat reeds door Dodd
in Australië tegen runderpiroplasmose werd gebruikt, weer tegen
die ziekte aanbevolen door
Nuttall in Engeland en Theiler in
Zuid-Afrika. Tot mijn spijt was ik nog niet in de gelegenheid het
bij genoemde ziekte te probeeren. Om de werking op gezonde dieren
te onderzoeken en te zien of het middel niet aanleiding gaf tot
blauwkleuring van het vleesch, met het oog op noodslachting,
werden aan de seruminrichting eenige proeven genomen.

Konijn (van i\\ K.G.) kreeg subcutaan (rug) 0.5 c.c. en intrave-
neus (in oorader) 0.5 c.c. 1 % trypanblauwoplossing (in water) —
na 24 uur gedood — binnenvlakte oorschelp lichtblauw gekleurd.
Tamelijk ver rondom de plaats der subcutane injektie, bindweefsel
en oppervlakkige spierlaag blauw, verdere spieren, slijmvliezen,
ingewanden, hersenen, urine en witte bloedlichaampjes
niet blauw.

Konijn (van K.G.) subcutaan 0.5 c.c. en intraveneus 0.5 c.c.
geconcentreerde (5 %) trypanblauwoplossing. Na 24uren huiden
slijmvliezen sterk blauw gekleurd,witte bloedlichaampjes niet blauw.
Na 10 dagen slijmvliezen weer normaal, huid vooral binnenvlakte
oorschelpen, nog lichtblauw. Een maand later waren oorschelpen
nog lichtblauw. Geen ziekteverschijnselen tengevolge van de
inspuiting!

Kalf (150 K.G.) intraveneus 150 c.c. 1 % trypanblauwoplossing.
Volgende dag conjunctiva zwak blauw — mondslijm,vlies ook in
geringere mate. Na enkele dagen normaal.

Hetzelfde kalf negen dagen na eerste inspuiting, intraveneus
150 c.c. geconcentreerde (5 %) trypanblauwoplossing — direct
na injektie, hevige benauwdheid (longemboli door gevormde
bloedstolsels), na ongeveer een uur weer normaal. Drie uren na
injektie slijmvliezen nog niet blauw — na 24 uren slijmvliezen
blauw, twee dagen later, blauwe kleur nog duidelijk te zien —con-
junctiva nog dagen lang iets blauw gekleurd. (Op de injektieplaats
ontstond een absces met blauwachtige etter — er was in dit geval
niet streng aseptisch gewerkt daar men dacht dat het middel zelf
voldoende antiseptisch zou zijn).

Kalf (90 K.G.) intraveneus 90 c.c. 2 % trypanblauwoplossing (in
physiol. keukenzoutopl.). Direct na inspuiting \'t dier een weinig

-ocr page 850-

— 8i4 —

apatisch, ging liggen en had versnelde ademhaling. Na een uur
weer normaal. Volgenden dag conjunctiva iets blauw.

Uit deze proeven blijkt, dat met het oog op eventueele nood-
slachting, subcutaan gebruik van trypanblauw niet aan te raden
is, daar het het vleesch in de omtrek der injektieplaats blauw kleurt.
Een geconcentreerde oplossing intraveneus kan ernstige verschijnse-
len veroorzaken. Ik zou daarom in overweging geven, 2 % oplossing
(in pliysiolog. keukenzoutoplossing) intraveneus en wel 1 c.c.
oplossing op i K.G. dier gewicht. Een koe van 200 K.G. krijgt dan
200 c.c. 2 % oplossing in eens.

Bloed-transfusie bij dieren,

door

Dr. A. VRIJBURG.

Het overbrengen van bloed van een individu in het lichaam van
een ander van dezelfde soort, is niet nieuw en reeds lang toegepast,
bij anaemieën, tengevolge van bloedingen of wel doorandere dikwijls
onbekende oorzaken ontstaan.
Weber e.a. vonden, dat het daarbij
niet noodig is, groote hoeveelheden bloed te transfundeeren —
kleine hoeveelheden zijn dikwijls voldoende en schijnen stimuleerend
te werken, en de bloedvormende organen te prikkelen tot snellere
productie van roode bloedlichaampjes. Ook intraveneuse toediening
is niet altijd noodig. Bij haemophilie en bij darmbloedingen (mens)
had men succes met subcutane of intramusculaire injecties van
gedefibrineerd bloed — 2 a 3 inspuitingen, met enkele dagen tussen-
poos, van 30—50 cc. bloed.

Men brengt het bloed direct van het eene bloedvatstelsel
in het andere (directe transfusie) of wel, men vangt het
aseptisch op, defibrineert het en spuit het daarna in bij het andere
individu. Beide methodes hebben hun voor- en nadeelen.

Bij intraveneuse injectie van serum of gedefibrineerd bloed bij
dieren van dezelfde of een ander soort, heeft men soms hevige
ziekteverschijnselen waargenomen, gelijkende op anaphylaxie, zelfs
met doodelijken afloop. De oorzaak wordt bij homoloog bloed niet
aan anaphylaxie toegeschreven, maar aan bloedstolsels.

(Bij een kalf, dat ik intraveneus 50 c.c. vers gedefibrineerd bloed
van een ander kalf inspoot, trad direct na de injektie hevige

-ocr page 851-

benauwdheid op, met zeer versnelde ademhaling — de verschijnselen
duurden een half uur en werden door mij toegescheven aan longem-
boli, door bloedstolsels gevormd onder de invloed van het vreemde
bloed.) I

Men heeft opgemerkt dat deze verschijnselen niet optreden, als
men het bloed niet direct inspuit, maar minstens een half uur
wacht. Ook inspuiting van homoloog vers
niet gedefibrineerd bloed
veroorzaakt geen ziekteverschijnselen.

Bloedtransfusie met ongedefibrineerd bloed wordt in den laatsten
tijd bij den
mens herhaaldelijk aangewend. De moeilijkheid hierbij
is, het stollen te verhinderen. Men heeft bij den bloedgever en den
bloedontvanger ieder een canule in de armader gebracht, met een
ioo c.c.-spuit het bloed opgezogen en direct bij den ontvanger
ingespoten. Wil men meer dan een spuit vol overbrengen, dan kan
men na de eerste injektie, canules en spuit even doorspoelen met op
lichaamstemperatuur verwarmde physiologisclie-keukenzoutoplos-
sing om eventueele stolsels te verwijderen.

Een andere methode is, een bloedvat van den bloedgever te
verbinden met een ader van den bloedontvanger, direct of door
middel van een stuk kalfcarotis, die op een bepaalde manier ge-
prepareerd en bewaard is, en bij contact met vers bloed geen aan-
leiding tot stolling geeft.

Door den directeur der Rijksseruminrichting Prof. Poels,
daartoe welwillend in de gelegenheid gesteld, kon ik bij runderen
eenige proeven doen in zake bloed-transfusie; ik kwam tot de
conclusie dat de technische bezwaren daarbij niet groot zijn en niet
behoeven af te schrikken.

Bij het overbrengen van gedefibrineerd bloed werd in \'t kort, als
volgt gehandeld: „aderlating aan jugularis met een aderlaatcanule
van 4 m.M. doorsnee (wand niet meegerekend) verbonden aan een
30 c.M. lang caoutchoucbuisje van 5 m.M. doorsnee, (vooraf ter
plaatse haren wegknippen, desinfecteeren met een watje met een
weinig joodtinctuur en huidsnee maken met bistouri). Bloed
opvangen in een kolf van 500 c.c. inhoud, waarin een klein handje-
vol porcelein- of glasparels. Kolf niet geheel (7/8) met bloed vullen,
dan afsluiten met een prop aseptische watten, en gedurende^io
minuten (niet minder!) schudden, (horizontaal, zoodat de watte-
prop niet bebloed wordt) teneinde bloedstolling te verhinderen.
Bloed door een aseptisch stukje gaas overgieten in bekerglas. Na
een half uur, in jugularis, van in te spuiten dier, een canule brengen
en met een daarop passende 100 c.c.-spuit het bloed inspuiten.

Bij overbrengen van vers ongedefibrineerd bloed van het eene

-ocr page 852-

dier in het andere, kan men, als het om kleine hoeveelheden te
doen is, ieder van de twee naast elkaar geplaatste dieren, een
canule in de jugularis doen en met een daarop passende spuit, een
spuitvol bloed van den bloedgever opzuigen en direct spuiten
in de jugularis van den bloedontvanger. (na inbrengen van de
can de bij den
ontvanger, natuurlijk direct het aderlaattouw losmaken).
Gewoonlijk brengt men het op deze manier niet verder dan één-
of twee spuitvol, daar kleine stolsels spoedig de zuigerwerking
belemmeren.

Wil men meer bloed transfundeeren, dan is het beter een caout-
choucslang te gebruiken. (Om het stollen van het bloed te voor-
komen, moet men een oogenblik voor de operatie een weinig parafi-
num liquidum door de canules en buizen gieten). I)e twee dieren
worden naast elkaar geplaatst en ontvangen in de naar elkaar
toegekeerde zijde in de jugularis een canule van 4 m.M. (binnen)
diameter; die van de bloedontvanger wordt het eerst geplaatst
(in de richting van boven naar beneden) en is verbonden met een
caoutchoucbuisje van ^ 40 c.M. lengte en 5 m.M. wijdte. Na in-
steken der canule wordt het aderlaattouw van den ontvanger direct
losgemaakt, stroomt toch nog bloed uit de buis, dan wordt die even
dicht gedrukt. Aan de canule van den bloedgever is een caoutchouc-
slang van ongeveer 2 M. lengte en 5 m.M. wijdte, die aan het ander
einde voorzien is van een glazen buisje van -)- 10 c.M. lengte en
5 m.M. wijdte.

[Om te weten hoeveel bloed in een bepaalde tijd doorstroomt,
vangt men het eerste bloed dat uit. de buis der bloedgever komt,
in een maatglas op en noteert in hoeveel tijd bijv.: 250 c.c. door-
stroomt].

Men schuift nu het caoutchoucbuisje van den bloedontvanger
over het glazen buisje aan het eind der slang van den bloedgever,
en de transfusie begint. Met het horloge in de hand wacht men tot
de gewenste hoeveelheid bloed (1 liter of meer) is overgeloopen,
la.at dan het aderlaattouw van den bloedgever losmaken en ver-
wijdert de canules uit de jugularis. Op deze manier kan men in
enkele minuten eenige liters bloed overtappen. Schadelijke gevol-
gen zag ik niet.

Het te gebruiken materiaal, canules, caoutchoucbuizen, kunnen
voor het gebruik, door eenige minuten koken, gesteriliseerd worden.
Kan men zich bij de operatie deskundige hulp verschaffen, dan
is zulks zeer aangenaam, noodzakelijk is het echter niet — een-
of twee handige leeken zijn voldoende. Hoofdzaak is: niet-lastige
lieren. Voor bloedgever kan men zich gewoonlijk wel een kalm

-ocr page 853-

dier uitzoeken, terwijl de ontvanger in den regel wel in pen toestand
van kalmte zal zijn.

Bloedtransfusie verdient in de veeartsenijkunde zeer zeker veel
meer aandacht, dan er tot nog toe aan wordt geschonken.

Bij zware bloedingen en anaemieën vormt het dikwijls de meest
rationeele behandelingsmethode. Blijft de ziekteoorzaak inwerken,
dan kan de behandeling in den regel slechts palliatief zijn, zoo b.v.
bij de pernicieuze anaemie van den mens.

Een voor deze behandeling in de eerste plaats in aanmerking
komende ziekte is de hier te lande voorkomende runderpiroplasmose.
Vele dieren doorstaan deze ziekte, hebben na eenige dagen bijna
geen parasieten meer in hun roode bloedlichaampjes, en sterven
toch aan anaemie — een tijdige bloedtransfusie zou hen misschien
kunnen redden.

Over urobiline en urobilinurie bij dieren,

door

J. J. WESTER.

Reeds meer dan veertig jaren geleden werd door Jaffe uit urine
van den mensch een kleurstof geïsoleerd, welke zich kenmerkte
door sterke fluorescentie, en een scherp gekarakteriseerde absorp-
tiestreep in het spectrum. Ze werd door hem Urobiline genoemd.

Het bleek dat in sommige pathologische toestanden deze ook
in normale urine voorkomende stof, in vermeerderde mate aan-
wezig kan zijn, en dan tot z.g.n.
urobilinurie aanleiding kon geven.

Oorspronkelijk hield men urobiline voor identisch met hydro-
bilirubine, een reductieproduct dus van bilirubine, de gewone gal-
klcurstof. Hoewel de overeenkomst blijkbaar zeer groot is, is
bewezen, dat de identiteit niet bestaat.

Toch wordt door niemand weersproken, dat de urobiline ont-
staat uit bilirubine door reductie in den darm, waarin dan alle
aanwezige bilirubine ten slotte zou worden omgezet (dit laatste is
overigens niet juist.) Sommige onderzoekers nu beweren, dat
uitsluitend in den dikken darm de urobiline zou ontstaan. Van
daaruit wordt ze volgens hen geresorbeerd door het poortaderbloed.
In de lever zou een deel worden uitgescheiden met de gal, en weer
in den darm komen, en een kleiner of grooter deel, zou van uit
de lever in de groote circulatie geraken en daarna met de urine

-ocr page 854-

worden uitgescheiden. En of er nu veel of weinig urobiline in de
urine voorkomt en of ze ook in transudaten of exsudaten voorkomt,
steeds zou volgens hen de oorsprongsplaats slechts de dikke darm
zijn.

Er zijn echter ook onderzoekers, die dezen uitsluitend cntero-
genen
oorsprong ontkennen, en die beweren, dat ook elders in het
lichaam b.v. in de lever uit bilirubine urobiline zou kunnen ont-
staan (
hepatogene oorsprong); terwijl nog anderen zeggen, dat ook
uit bloedkleurstof door het organisme deze kleurstof kan worden
bereid (
haematogene oorsprong).

Deze zaken zijn niet uitgemaakt, zooals trouwens nog zooveel
vragen omtrent deze materie nog niet afdoend zijn beantwoord.

In ieder geval is blijkbaar zeer dikwijls bij urobilinurie van den
mensch de lever in de zaak betrokken, doordat ze in zekeren zin
insuffiscient is, en de urobiline in te groote hoeveelheid door-
laat, of wel urobiline vormt uit stoffen waaruit anders gewone
galbestanddeelen worden bereid. Bovendien is urobilinurie aan-
getoond bij bloedziekten, inwendige bloedingen, infectieziekten
en koorts.

De geleerden zijn het echter over de klinische beteekenis van
urobilinurie nog volstrekt niet eens, en wat door den een is waar-
genomen, wordt soms door anderen tegengesproken.

In de veeartsenijkunde zijn nog geen onderzoekingen hieromtrent
gedaan. Dit in het algemeen, en speciaal ook het feit, dat de diag-
nostiek van leveraandoeningen bij de groote huisdieren nog zoo
uiterst onzeker is, gaf mij aanleiding, deze aangelegenheid te trach-
ten wat nader te bezien voor zoover het betreft paarden en runderen.

Maar ook de overweging dat het mogelijk zou kunnen zijn door
vergelijkende pathologie wat klaarheid te brengen in deze zaak
was voor mij aansporing daartoe.

Methoden van onderzoek.

Urine kan men in de praktijk het best onderzoeken op urobiline
door ze te vermengen met gelijke hoeveelheid 10% alkoholische
zinkacetaat-solutie in alkohol absolutus; voor het gebruik omschud-
den (methode
Schlesinger). Dit mengsel late men 24 uren staan.
Het filtraat fluoresceert bij aanwezigheid van veel urobiline mooi
groen, en is dan rose bij doorvallend licht. Zure oplossingen van
urobiline fluoresceeren niet. De fluorescentie is het sterkst in de
zon. Filtreeren en beoordeelen direct na het vermengen is niet aan
te bevelen, omdat somwijlen de fluorescentie eerst na eenigen tijd
optreedt.

-ocr page 855-

Wanneer een geringe hoeveelheid urobiline aanwezig is, kan
men de fluorescentie nog doen optreden met geconcentreerd licht,
b.v. door met een plan-convexelens een lichtkegel te laten vallen
in het filtraat. Zonlicht is daarvoor het meest geschikt; ook met
electrisch booglicht kan dit echter geschieden. Dit is verreweg de
scherpste methode van onderzoek. Voor het gewone klinisch ge-
bruik is ze minder geschikt, omdat het zonlicht weieens ont-
breekt, en ook het electrisch licht. Voor wetenschappelijke onder-
zoekingen is echter deze methode naar mijn ervaring soms zeer goed.
Men moet bij de beoordeeling van deze fluorescentie met de lens
verkregen, rekening houden met het feit, dat ook de urine zonder
toevoeging van zinkacetaat kan fluoresceeren. Deze normale
fluorescentie is meer geel, soms geelgroen. Het glas kan de urine
soms een blauwachtige fluorescentie in zeer lichten graad verleenen.

Voor het beoordeelen der fluorescentie is filtreeren beslist nood-
zakelijk. Als de vloeistof eenigszins troebel is, al is het ook zeer
weinig, fluoresceert ze veel minder sterk.

Wanneer urobiline in een bepaalde hoeveelheid aanwezig is,
vertoont de oplossing een scherp gekarakteriseerde absorptie-
streep in het spectrum. Bij sterk geconcentreerde soluties, en in
een dikke laag absorbeert de oplossing liet geheele blauwe eind
van het spectrum tot in het midden van het groen. In verdunningen
heeft urobiline een absorptiestreep tusschen groen en blauw (tus-
schen de Frauenhofersche strepen b en F, of in golflengten uit-
gedrukt, reikt de donkerste plaats van de streep van 515—500)
Hoe sterker de oplossing, hoe breeder de streep. Zure oplossingen
vertoonen een breedere streep dan alkalische; bovendien verschuift
de streep eenigszins met de wisseling van reactie. Een druppel
Lugolsche solutie verbreed de streep.

Dit spectroscopisch onderzoek kan desnoods met een gewone
handspectroscoop worden verricht. Het best geschiedt ze echter
met een spectroscoop van
Bunsen en Kirchhoff, voorzien van
een golflengte-schaal. Voor vergelijkende onderzoekingen (quan-
titatief is een dergelijk spectroscoop noodzakelijk. Bij verdunning
verdwijnt
eerst de streep, pas later de fluorescentie.

In versche urine komt de urobiline ook voor in den vorm van
urobilir.ogeen; een voorstadium van die stof, welke niet fluoresceert
en in verbindingen een heel ander spectrum heeft. Waarschijnlijk
komt ia het lichaam uitsluitend urobilinogeen voor. Echter gaat
buiten het lichaam deze stof zeer spoedig in urobiline over, dooi-
den invloed van het licht. In het donker geschiedt dit veel lang-
zamer.

-ocr page 856-

Om alle urobilinogeen bij het onderzoek op urobiline nu te doen
overgaan in urobiline, en zoo dus de sterkst mogelijke fluorescentie
te verkrijgen, wacht men na de toevoeging van zinkacetaat-solutie
24 uren voor men den graad der fluorescentie bepaalt. Men kan dus
in de praktijk zeer wel de reactie op urobilinogeen ontberen. Het
is echter hoogst interessant deze reactie uit te voeren, wanneer de
stof aanwezig is.

Volgens de methode van Ehrlich (Neubauer) worden aan
de urine toegevoegd enkele druppels van een oplossing van para-
dimethylamidobenzaldehyd in verdund zoutzuur (aldehyd 1, ge-
concentreerd zoutzuur 25, aqua 25.) Bij aanwezigheid van veel
urobilinogeen kleurt zich de urine dan intensief paarsrood; soms
echter eerst na verwarming. De roode vloeistof vertoont een scherpe,
zwarte streep in het spectroscoop links van de steeds tegelijkertijd
aanwezige urobilinestreep, en wel tusschen rood en geel, tusschen
de Frauenhofersche strepen D en E, resp. tusschen de golflengte
615—570. Wanneer men door het spectroscoop de strepen bekijkt
blijkt het dat langzamerhand de urobilinogeenstreep smaller wordt
en de urobilinestreep breeder. Ook worden ze in het begin nog
wel alle twee breeder.

Zeer dikwijls echter krijgt men in paarden- en runderurine roode
verkleuring na verwarming met aldehyd zonder dat urobilinogeen
in het spel is. Blijkbaar is dit toe te schrijven aan scatol of indol.

Ook kunnen scatol en urobilinogeen tegelijk voorkomen.

Wanneer geen scatol in de urine voorkomt en wel urobilinogeen.
dan is de kleur paarsrood. Scatol geeft een wiinroode verkleuring.

Zonder het spectroscoop is het echter niet met zekerheid uit
te maken met welke der twee stoffen men te maken heeft. Urobi-
linogeen heeft de typische absorptiestreep, scatol heeft die niet.

Faeces, zonder chlorophil, van dieren, die uitsluitend met blad-
groenvrij voedsel zijn gevoederd, onderzoekt men het best op uro-
biline door verwrijven met zinkacetaat-solutie (1 op 2). Na eenig
staan vertoont zich een sterk fluoresceerend laagje op het mengsel,
wanneer urobiline aanwezig is. Na filtreeren is de fluorescentie
nog beter te controleeren.

Bij het onderzoek van bladgroen bevattende faeces (bij gras-of
hooivoedering) met de zinkacetaatsolutie stuit men op de sterk
groene kleur van het extract, waardoor de eventueel aanwezige
groene fluorescentie niet steeds opvalt, soms niet te zien is. Dan
is het gewenscht het extract te verdunnen met zinkacetaat en na
filtratie spectroscopisch te onderzoeken. Men ziet dan links van
de urobilinestreep, de strepen van het bladgroen; die in sterke con-

-ocr page 857-

centratie hinderlijk kunnen zijn. Bij verdunning blijft van deze
bladgroenstrepen slechts een enkele over in het rood, op een af-
stand van de urobilinestreep die haar niet hinderiijk doet zijn voor
de waarneming van de laatstbedoelde. De sterke verdunning kan
echter oorzaak zijn, dat de urobilinestreep niet of ternauwernood
meer waar te nemen is.

Aangezien de fluorescentie hierbij nu toch een ondergeschikte
rol speelt is het maar het beste bij het onderzoek van bladgroen
bevattende faeces, ze te extraheeren met zoutzuuralkohol, en dan
zich te verlaten op het spectroscopisch onderzoek alléén. De zure
urobilinesolutie die men dan krijgt, geeft bij doeltreffende verdun-
ning een zeer duidelijke streep.

Gal onderzoekt men ook het best op urobiline, spectroscopisch,
na verdunning met zoutzuuralkohol. Ook hier is de groene kleur
dikwijls hinderlijk, als de oplossing alkalisch is gemaakt om de
fluorescentie te voorschijn te roepen.

Men kan echter ook de gal met zinkacetaat verdunnen (i : 4b.v.)
en daardoor de fluorescentie te voorschijn roepen; die bij aanwezig-
heid van veel urobiline steeds duidelijk is.

Het bloed of bloedserum onderzoekt men ook met zinkacetaat
solutie (ana).

Verkregen resultaten.

Physiologische gegevens.

Physiologisch is het voorkomen van urobiline in de faeces van
paarden, koeien, geiten en honden. Van andere dieren onderzocht
ik de faeces niet.

Wanneer de dieren nog uitsluitend van melk leven is het urobi-
line gehalte zeer groot, waarschijnlijk hoofdzakelijk door de kleinere
hoeveelheid faeces. Hoe volumineuser de faeces, hoe minder sterk
de urobiline reactie.

De inhoud van het coecum (resp. dikke darm) bevat steeds meer
urobiline dan die van den dunnen darm. In den dunnen darm komt
soms slechts weinig urobiline voor. Dit staat in verhouding tot
de hoeveelheid welke in de gal voorkomt.

Diarrhee vermindert de hoeveelheid urobiline in de darmen.

De faeces van pasgeboren dieren (paarden, runderen, geiten)
bevatten geen urobiline, wel galkleurstoffen in groote hoeveel-
heid.

Eerst wanneer de faeces beginnen te ruiken, en bacteriën bevat-
ten, treedt als regel ook de urobiline op. Dit geschiedt na 2—4
dagen en dan is ze spoedig in groote hoeveelheid aanwezig, zoodat

-ocr page 858-

deze faeces wel het beste materiaal vormen om zich vertrouwd te
maken met de eigenschappen van urobiline.

In de versche faeces van dergelijke dieren is nog steeds urobili-
nogeen in groote hoeveelheid aanwezig. Het zinkacetaatextract
kleurt zich met
Ehrlich\'s reagens, intensief rood, en vertoont dan
de karakteristieke streep van urobilinogeen in het spectrum.

Vrijwel steeds treedt de urobiline eerst op in de faeces en even
daarna ook in de urine. Dit wijst dus wel op een enterogene origine
ook van de urobiline in de urine. Ik heb echter een enkele keer
eerst de stof in de urine gevonden, en pas daarna in de faeces. Dit
behoeft volstrekt niet te worden opgevat als een bewijs voor het
soms niet enterogeen zijn der urobiline in de urine. Immers vertra-
ging in de defeèfie kan dit veroorzaken.

In de urine van paarden en runderen komt vrijwel steeds uro-
biline voor, echter bij normale dieren, na de vierde week nooit in
die hoeveelheid, dat men het met het spectroscoop of door fluo-
rescentie in het gewone licht kan aantoonen. Dus
de z.g.n. urobili-
nurie is voor dieren iets ziekelijks.
Wel kan men het aantoonen met
geconcentreerd zonlicht op de wijze, zooals ik dat beschreef.

Bij jonge kalveren echter is vanaf den derden, vierden of vijfden
dag in den regel urobiline in zoo groote hoeveelheid in de urine te
vinden, dat de fluorescentie in \'t gewone licht zeer duidelijk is te
zien en
spectroscopisch ook de streep. Dit is dus een physiologische
uribilinurie.

Soms is het urobiline- en urobilinogeengehalte van de urine van
dergelijke kalveren zeer groot. Zoo zelfs, dat versche urine bij ±
xoo maal verdunnen nog duidelijk de urobilinogeen-reactie vertoont.

Deze urobilinurie blijft bestaan tot den achtsten, soms tot on-
geveer den vijftienden dag. Deze termijn varieert sterk. Ook de
hoeveelheid urobiline is zeer verschillend. Waardoor deze ver-
schillen optreden is mij niet bekend. Het is mij gebleken dat honger
of dorst lijden hierop geen invloed hebben, tenminste bij deze
kalveren. Of dat bij graskalveren ook niet het geval is, durf ik voor-
alsnog niet met zooveel zekerheid zeggen.

Ik onderzocht zeer veel kalveren op dit punt; en slechts twee
veulens. Ook bij die veulens was in hetzelfde levenstijdperk urobiline
in de urine aanwezig. De fluorescentie was in het gewone licht echter
nauwelijks waar te nemen. Desgelijks bleek het mij bij twee geitjes
in veel mindere mate voor te komen dan bij kalveren. Wellicht
is hierop van invloed het feit, dat de kalveren gevoed worden
met melk, die veel meer bacteriën bevat dan die welke de zuigende
veulens en geitjes gebruiken. Daartegen pleit echter de omstan-

-ocr page 859-

digheid, dat in de faeces van de laatstebedoelde dieren even goed een
groote hoeveelheid urobiline was aan te toonen, als bij de kalveren.

In het tijdperk van deze physioliogische urobilinurie heb ik bij
de kalveren ook
steeds galkleurstoffen in het bloed gevonden. Hoe
meer urobiline in de urine, hoe meer galkleurstoffen in het bloed.

De hoeveelheid urobiline daarentegen welke in den darminhoud
kon worden gevonden of in de gal staat volstrekt niet in een be-
paalde verhouding tot de hoeveelheid in de urine.

Tegelijkertijd dat de urobiline bij de kalveren uit de urine ver-
dwijnt, verdwijnen ook de galkleurstoffen uit het bloed. Dit wijst
er op dat bij deze physiologische urobilinurie de lever betrokken
is. Bij oudere runderen vindt men physiologisch nooit galkleurstof-
fen meer in het bloed (bij paarden wel).1)

Na deze periode van physiologische urobilinurie treedt bij door-
gaande melkvoedering
een periode op, waarin de urine absoluut vrij
is van urobiline, zoodat ook met geconcentreerd zonlicht geen
fluorescentie is op te wekken. (Daarom zijn dergelijke kalveren
zeer goed materiaal voor onderzoekingen op dit gebied). Toch blijft
de hoeveelheid urobiline fn de faeces steeds vrijwel dezelfde.

In de gal is bij die kalveren waar nog meconium in het rectum
aanwezig is", nooit urobiline aan te toonen. Bij kalveren echter
waarbij de physiologische urobilinurie bestond, was steeds urobi-
line in de gal aanwezig.

Bij slachtkoeien vond ik niet steeds urobiline in de gal.

De gal van paarden is zeer moeilijk te verkrijgen en werd door
mij niet onderzocht.

Ik heb in het bloed van gezonde dieren nooit urobiline gevonden;
ook niet in het bloed van kalveren, met sterke physiologische tiro-
bilinurie, zelfs niet in het bloed van de poortader.

Trouwens ook bij pathologische urobilinurie, waarover later,
vond ik zeer zelden urobiline in het bloed. (Slechts eens in zeer
geringe hoeveelheid bij een paard met pneumonie). Wel vond ik
ook bij de gevallen van pathologische urobilinurie bijna steeds
galkleurstoffen in het bloed voor zooverre het runderen betreft,
of vermeerdering daarvan bij paarden.

Ook bij den mensch vond men zeer zelden urobiline in het bloed.

\') De ervaring heeft mij geleerd dat de beste methode voor het onderzoek
van het bloedserum op galkleurstoffen die van
Hammarsten is. Men mengt
het serum met \'/i volume geconcentreerd zoutzuur (38%) en daarna met
V2 volume alkohol (96 °/o). Na koken treedt een groene tot blauwe kleur op
bij aanwezigheid van galkleurstoffen.

-ocr page 860-

Men vraagt zich af, hoe is dat mogelijk, terwijl toch de enterogene
origine van de urobiline voor vele gevallen vaststaat?

Herzfeld en Roth veronderstellen, dat de urobiline in het
bloed weer wordt geoxydeerd, en dan niet meer met de gewone
reagentia zou zijn aan te toonen.

Daarom hebben ze\' bloedserum van menschen met urobilinurie
geschud met zinkpoeder (voor reduktie) en kregen dan soms wel
de urobilinereactie.

Ook ik heb eenige malen bloedserum van kalveren met urobi-
linurie met zinkpoeder behandeld, zonder dat ik echter daardoor
wel de urobilinereactie kon opwekken.

De lever, zorgvuldig uitgedrukt en afgewasschen, blijkt voor
extractie met zinkacetaat of met zoutzuuralkohol steeds urobiline
te bevatten als de gal ze bevat. De mogelijkheid bestaat natuurlijk
zeer wel dat ook na het uitdrukken de gal, welke nog in de lever
kan zijn gebleven, deze reactie veroorzaakt.

Het nierparenchym bevat volgens mijn ervaringen geen uro-
biline, ook niet wanneer urobilinurie aanwezig is.

Klinische ervaringen.

Het is mij gebleken, dat het onderzoek op urobiline met gecön-
ccntreerd zonlicht voor de gewone praktijk ongeschikt is, omdat,
zooals ik reeds aangaf, ook in normale urine (al is het dan geringe
fluorescentie) op die wijze kan worden opgewekt, en men slechts
door langdurige ervaring eenigszins kan leeren schatten wat phv-
siologisch kan genoemd worden, en wat pathologische vermeer-
dering mag heeten. (Gemakkelijk uit te voeren en betrouwbare
quantitieve bepalingen zijn er voorshands niet.)

Men doet dus verstandig slechts in die gevallen te blijven spre-
ken van
urobilinurie als de fluorescentie in het gewone licht duide-
lijk is waar te nemen.

Urobilinurie in dezen echten zin heb ik na veel onderzoekingen
slechts in enkele1 gevallen kunnen constateeren. Ze volgen hier:

i°. Een koe met sterke acuut opgetreden anaemie, waarvan de
genese onbekend is gebleven, vertoonde in hooge mate urobilinurie
(Het hoemaglobinegehalte volgens
Sahli was tot 12% gedaald).
De urine had reeds zonder zinkacetaat een groenachtige glans.
Galkleurstoffen waren in de urine niet aanwezig.

Tot mijn groot leedwezen ben ik door de groote afstanden niet
in staat geweest het geval naar behooren te bestudeeren.

2°. Een paard met een acute infectieuse pharyngitis vertoonde
gedurende enkele dagen urobilinurie. Temperatuur 39°.8—40°. Met

-ocr page 861-

het dalen van de temperatuur verminderde het urobilinegehalte.
Naast de urobiline was een spoor eiwit aanwezig. Het bloedserum
bevatte veel meer galkleurstoffen dan gewoon.

3°. Een koe met mummificatie van de witte huid, had geringe
urobilinurie bij een tweeden lichteren aanval. De slijmvliezen waren
iets ikterisch. Geen galkleurstoffen in de urine, wel in het bloedserum.

Ik onderzocht dit dier in die richting vooral ook, omdat het mij
uit de praktijk bekend was, dat koeien, welke dit huidlijden ver-
toonen, en daarmee in verband sterven, steeds ook een leveront-
steking blijken te hebben. Deze leverontsteking was blijkbaar hier
ook aanwezig, blijkens de urobilinurie en de cholaemie. Ik vermoed
dat steeds bij deze mummificatie de oorzaak in de lever moet
worden gezocht.

4°. Een paard met myositis rheumatica en enteritis vertoonde
geringe urobilinurie. Ook hier was het gehalte van het serum aan
galkleurstoffen verhoogd, hoewel weinig.

5°. Een paard met insuffiscientie en stenose van de mitralis,
gepaard gaande met long- en leverinduratie (waarschijnlijk ten-
minste) had in geringe mate urobilinurie. De hoeveelheid galkleur-
stoffen in het bloed was sterk vermeerderd. Uit dit laatste ver-
schijnsel en ook uit de licht ikterische verkleuring van de slijm-
vliezen, concludeerde ik ook reeds, zonder de urobilinurie in aan-
merking te nemen, dat leverinduratie aanwezig moest zijn, te meer
omdat maagdarmverschijnselen, die wellicht tot galstuwing zouden
hebben kunnen leiden, niet aanwezig waren.

Galkleurstoffen waren in de urine van dit paard niet aanwezig.

Feitelijk zijn dit de gevallen waarbij ik tot nu toe met zekerheid
echte urobilinurie heb kunnen aantoonen.

Ik vermoed echter dat vermeerdering van het urobilingehalte van
de urine aanwezig was, op grond van het onderzoek met
geconcen-
treerd zonlicht
in de volgende gevallen.

a. Bij een paard met infectieuse pharyngitis. Temp. 39°5. Ook
hierbij was de hoeveelheid galkleurstoffen in het serum sterk ver-
meerderd.

b. Bij een paard met recidiveerende diarrhee, waarbij de eetlust
goed bleef, de slijmvliezen iets geel gekleurd waren, en waarbij een
leverlijden vermoed werd. Ook hierbij waren meer galkleurstoffen
in het bloed aanwezig dan normaal.

Geen urobilinurie, noch ook met de lens waarneembare vermeer-
dering van urobiline
in de urine, kon ik waarnemen in de volgende
gevallen, waarvan speciaal enkele der eerstgenoemden wel eenige
aandacht verdienen.

-ocr page 862-

i°. Koe met algemeene tuberculose, benevens leverdistomatose
en levercirrhose in lichten graad.

Dit dier vertoonde op zekeren dag gal kleurstoffen in het bloed,
en in de urine (Gmelin) zonder dat urobilinurie aanwezig was. Later
waren de galkleurstoffen noch in het bloed, noch in de urine meer
aanwezig. Waarschijnlijk staat dit in verband met later weer op-
geheven galstuwing, door de ontsteking der galgangen.

De gal bevatte geen urobiline.

Uit dit geval blijkt dus, dat de aanwezigheid van galkleurstoffen
in het bloed niet steeds gepaard gaat met urobilinurie.

Omgekeerd heb ik zelden urobilinurie gevonden zonder de aan-
wezigheid respectievelijk de vermeerdering van galkleurstoffen
in het bloed.

2°; Kalf met diarrhee door strongylose van den darm, leverdis-
tomatose
en levercirrhose; vertoonde geen urobilinurie, wel nu
en dan galkleurstoffen in het bloed en ook in de urine. Dus pre-
cies hetzelfde als bij de onder i°. genoemde koe.

3°. Koe met bronchopneumonie, waarbij na den dood ook een
verhard lever abces aanwezig bleek te zijn, vertoonde geen urobi-
linurie. Aangezien aan een leverlijden niet gedacht was, werd het
bloed niet op galkleurstoffen onderzocht.

De gal bevatte veel urobiline.

4°. Koe met algemeene tuberculose ook van de lever (vele ver-
kaasde haarden) vertoonde geen urobiline in de urine, ook geen
galkleurstoffen. Het bloedserum bevatte evenmin galkleurstoffen
De gal bevatte geen urobiline, De slijmvliezen waren niet ikterisch.
Hieruit blijkt dus dat een leverlijden ook niet steeds gepaard behoeft
te gaan met de aanwezigheid van galkleurstoffen in het bloed.

5°. Koe met algemeene tuberculose vertoonde geen urobilinurie.

Het is mij niet bekend of ook de lever was aangetast. Het bloed
werd niet onderzocht.

6°. Kalf met infectieuse pneumonie had geen urobilinurie.

7°. Stier met pneumonie had geen urobilinurie.

8°. Kalf met enteritis, geen urobilinurie. Geen galkleurstoffen
in het bloed.

9°. Koe met chronische diarrhee, waarvan de oorzaak onbekend
is gebleven, vertoonde geen uroblinurie (noch galkleurstoffen) in
het bloed. Ik onderzocht hierop omdat ik dacht aan een leverlijden.

io°. Koe met verstopping, geen urobilinurie.

ii°. Kalf mei navelabsces en arthritis van het linker heupge-
wricht, had geen urobilinurie, en geen galkleurstoffen in het bloed.

Ik onderzocht het dier op deze wijze, omdat ik wenschte te weten

-ocr page 863-

of eventueel de arthritis via de lever in verband kon staan met het
navelabsees. Ik kwam tot de conclusie dat er waarschijnlijk
geen causaal verband bestond.

Aangezien men nogal eens dergelijke patiënten ziet, wil het mij
voorkomen, dat deze wijze van onderzoek waarde heeft.

12°. Kalf met navelabsees en arthritis, als geval n.

130. Koe met anaemie, na het doorstaan van mond- en klauwzeer.
Geen urobilinurie, geen galkleurstoffen in het bloed. Bij de sectie
bleek geen orgaanafwijking van eenig belang aanwezig te zijn.

140. Paard met gangreneuse pneumonie en diarrhee, met in-
tens gele slijmvliezen, en zeer sterke vermeerdering van galkleur-
stoffen in het bloed, vertoonde geen urobilinurie. Op grond van het
bloedonderzoek, en te percuteeren leververgrooting werd toch een
hepatitis gediagnosticeerd, wat bij de sectie bleek juist gezien te
zijn.
In het bloedserum werd na behandeling met zinkacetaatsolutie
een
lichte fluorescentie (met de lens) opgemerkt, wat anders nooit
door mij werd waargenomen. Voor het bloedonderzoek heeft dus
de lens ook clinisch wellicht eenigc waarde.

150. Paard met darmcatarrh, waarbij sterk gele slijmvliezen, had
geen urobilinurie.

i6°. Paard met recidiveerende verstopping door atonie van het
colon vertoonde geen urobilinurie.

170. Veulen met polyartritis, myocarditis en phegmoneuse ont-
stekingen
hier en daar in de subcutis, vertoonde geen urobilin-
urie, wel sterke vermeerdering van galkleurstoffen in het bloed.
De lever heb ik na den dood niet kunnen onderzoeken.

i8°. Paard met haemoglobinurie, waarschijnlijk door toxaemie
tengevolge van resorptie van een niet geopend groot absces,
(waarin diplococcen) vertoonde geen urobilinurie.

Door deze reeks van klinische waarnemingen kan men wel reeds
zoo ongeveer een idee krijgen omtrent de waarde van het onder-
zoek op urobiline. Erg groot is blijkbaar die waarde niet, maar
toch is wel gebleken dat daar waar een
leverlijden niet is buiten
te sluiten, het onderzoek hierop niet achterwege mag blijven. Vooral
ook omdat in den regel bij de groote huisdieren, door percussie
noch door palpatie een leverlijden te benaderen is, en het onder-
zoek van de urine op galkleurstoffen bij paarden steeds en bij
runderen zeer dikwijls den clinicus in den steek laat.

Om zoo mogelijk te trachten nog eenig meerder inzicht in de
zaak te krijgen, heb ik enkele experimenten gedaan.
a. Uit vroegere experimenten was het mij bekend, dat digitalis

-ocr page 864-

inwendig gegeven, en ook digalen subcutaan, in groote dosis of
op den duur verschijnselen van maagdarmkatarrh bij paarden
kunnen veroorzaken, gepaard gaande met sterk gele verkleuring
der conjunctivae.

Het bleek mij dat de kunstmatig op deze wijze op te wekken
ikterus, waarbij de galkleurstoffen in het serum in hooge mate
zijn vermeerderd,
geen aanleiding geeft tot urobilinurie.

b. Sommige geneeskundigen hechten groote waarde aan het onder-
zoek de urine op urobiline om inwendige verbloedingen te kun-
nen constateeren. Om dit voor dieren te controleeren, injicieerde ik
een kalf subcutaan 200 gram bloed. Urobilinurie trad niet op.

c. Een kalf 8 weken oud) met melk gevoed, zonder urobiline
in de urine (ook niet met de lens te constateeren)
injicieerde ik
intraperitoneaal
2 Liter bloed van een koe.

Gedurende 6 dagen na de injectie, was er een heel lichte fluores-
centie met de lens te zien in de met zinkacetaat behandelde urine.
Daarna geen spoor meer.
Van eigenlijke urobilinurie was niet de
minste sprake.

Bij de sectie, enkele weken na deze proef, was er nog een bloed-
coagulum in de buikholte aanwezig, waarin
geen urobiline was
aan te toonen.

d. Een proefkoe injicieerde ik 3 Liter runderbloed intraperitoneaal.
Na 2 dagen was een geringe vermeerdering van urobiline in de urine
te ontdekken
met de lens. Overigens was van urobilinurie na deze
injectie geen sprake. Een paar weken na deze proef bleek er bij de
lijkschouwing geen bloedcoagulum meer in de buikholte aanwezig
te zijn.

In de litteratuur staat vermeld, dat antifebrine tot urobilinurie
aanleiding kan geven.

e. Ik gaf een kalf, met melk gevoed, zonder urobiline in de urine,
gedurende een paar dagen
2 maal 10 gram antifebrine per dag.

Reeds den volgenden dag was urobiline in de urine waar te nemen,
(na 30 gram antifibrine). Den tweeden dag was het urobiline-
gehalte nog vermeerderd en was de fluorescentie ook met gewoon
licht te onderkennen. De faeces waren bleek.

Het serum bevatte ook reeds na 30 gram antifebrine veel gal-
kleurstoffen. In de urine waren geen galkleurstoffen te ontdekken,
ook niet met de reactie van
Hüppert-Salkowski. De slijmvliezen
waren niet ikterisch verkleurd.

Het interesseerde mij natuurlijk zeer, ook om andere redenen,
of de antifebrine in dezen als levergif, of als bloedgif werkte.

Daarom heb ik het experiment herhaald op het zelfde kalf, na-

-ocr page 865-

dat het dier weer volkomen hersteld bleek, en speciaal alle uro-
biline uit de urine, en alle galkleurstoffen uit het bloed waren ver-
dwenen.

/. 6 Juli. Urine waterhelder. SG 1.005, licht zuur. Geen fluorescentie.
Haemoglobine 48
(Sahli) Roode bloedlichaampjes 9400000. Witte
bloedlichaampjes 10600. Faeces geelbruin, stinkend, veel urobiline.

Twee keer 10 gram antifebrine (10 uur tusschenpoos).

Reeds 7 uur na de eerste gift was met de lens zeer duidelijk fluo-
rescentie in de urine te constateeren.

7 Juli. (na 30 gram antifebrine) Urine goudgeel. Groene fluo-
rescentie duidelijk zonder lens. Geen galkleurstoffen in de urine.
Zeer veel galkleurstoffen in het blocdserum. Geen urobiline in het
serum. Reeds 36 uur na de eerste gift antifebrine bleken de faeces
wit te zijn.

8 Juli. \'t Kalf drinkt niet, heeft gele slijmvliezen, temp. 38°.8.
pols 100. \'t Bloedserum bevat zeer veel galkleurstoffen. Haemo-
globine 49
(Sahli).

Roode bloedlich. 9872000. Witte bloedlich. 17500.

Faeces wit, met slijm doorzet, bevatten zeer weinig urobiline.

De urine bevat nu geen urobiline meer; wel galkleurstoffen. (Hup-
pert—sa
LKOWSKI) .

De urine is donker eigeel. S.G. 1.038; licht zuur.

Op 8 Juli kreeg het dier geen antifebrine. De urine werd den-
zelfden dag reeds weer meer normaal.

9 Juli weer 1 maal 10 gram antifebrine des avonds.

10 Juli, de faeces minder wit, bevatten weer meer urobiline, de
urine vertoont tegelijkertijd weer groene fluorescentie met de lens.

10 Juli werd weer 2 maal 10 gram antifebrine gegeven, en op
11 Juli voor \'t laatst r maal 10 gram. Hierop verdween weer de
groene fluorescentie van de urine. Des middags werd het kalf af-
gemaakt.

Sectieverslag\\ De gal bevatte geen urobiline, was dik en slijmig.

In den dunnen darminhoud was geen urobiline aanwezig. In het
coecum wil, maar weinig.

De dunne darm was in geringe mate ontstoken.

Het bloed bevatte geen urobiline, wel zeer veel galkleurstoffen.

De lever was geel, vergroot, vertoonde afgeronde randen.

Uit deze zeer instructieve proef bleek dus:

i°. dat de urobilinurie bij antifebrinevergiftiging niet in ver-
band kan staan met bloeddissolutie, omdat het overtuigend bleek,
dat deze afwezig was; maar moet worden toegeschreven aan een
leveraandoening. Bovendien was het zeer interessant waar te

-ocr page 866-

nemen, dat het acholisch worden der faeces tegelijk het ver-
dwijnen der urobiline uit de urine meebracht, waaruit al zeer dui-
delijk blijkt, hoe feitelijk de urobilinurie ook hierbij wel door de
leveraandoening werd veroorzaakt, maar de urobiline daarbij toch
van
enterogenen oorsprong was, en niet in de ontstoken lever werd
gevormd; immers in dat geval zou ze zeker wel met de andere
galbestanddeelen, die wel in het bloed circuleeren mede zijn ge-
voerd. Ook blijkt uit de afwezigheid van urobiline in de gal, wel
overtuigend dat urobiline niet in de ontstoken lever werd gevormd.

De Heer Schornagel, prosector aan het pathologisch instituut
van \'s Rijks Veeartsenijschool was zoo vriendelijk op mijn verzoek
de lever aan een nauwkeurig pathologisch-anatomisch onderzoek
te onderwerpen.

Hij rapporteerde mij daaromtrent het volgende:

Macroscopisch onderzoek.

De lever, afkomstig van een n weken oud door verbloeding
gedood kalf, had een opvallende kleur, bruinachtig oranje met
lichtgroene tint. De ventrale leverranden waren stomp; de dikte-
afmeting te groot ten opzichte van lengte en breedte; op aanvoelen
was de lever hard en stug; de viscerale vlakte eenigszins concaaf.
De galblaas was geledigd; de galblaaswand dik, oedemateus, de
mucosa slijmig. De ductus choledochus was doorgesneden.

Bij het insnijden der lever bleek deze duidelijk verhard, op de
sneevlakte waren kleine, stervormige bindweefselnieuwvormingen
waar te nemen, overigens vertoonde het leverweefsel geen teeke-
ning — groote galgangen en bloedvaten natuurlijk uitgezonderd —
een kwabjesteekening was niet zichtbaar.

De groote galgangen, ductus cysticus en ductus choledochus waren
macroscopisch normaal.

Microscopisch onderzoek.

Bij onderzoek van dekglaspreparaten van ongefixeerde lever-
cellen bleken deze niet parenchymateus en niet vettig gedegene-
reerd; in en tusschen de cellen waren geelgroene onregelmatige
neerslagen zichtbaar, welke na toevoeging achtereenvolgens van
kaliloog, water, en salpeterigzuurhoudend salpeterzuur, een groene
blauwe, violette en rose ringvormige kleurreactie vertoonde. De
neerslagen waren dus van gal afkomstig.

Coupes werden gemaakt na formaline-fixatie, gedeeltelijk met
behulp van het bevriesmicrotoom, gedeeltelijk na insluiting in
paraffine; kleuring geschiedde met haemaluin-eosine,
van Gieson\'
sche kleurstof en Sudan III.

-ocr page 867-

In coupes waren de galneerslagen, zoowel in gekleurde als on-
gekleurde preparaten duidelijk waar te nemen; de G
.mf.lix\'sche
reactie was ook in coupes positief. In de cellen waren de neerslagen
zichtbaar als fijne korrels; tusschen de cellen als boomvormige
vertakte afgietsels van galcapillairen, de gaineerslagen waren aan
de peripherie der leverkwabjes het duidelijkste zichtbaar.

De centraalvenen en de daarin uitmondende bloedcapillairen
waren verwijd; de levercellen vertoonden een normaal aspect,
vettige degeneratie bleek niet aanwezig te zijn (kleuring met Sudan
III).

Het bindweefsel rondom de interlobulaire galgangen was dui-
delijk vermeerderd, op sommige plaatsen zoo sterk dat de uitloopers
van twee bindweefselnieuwvormingen elkander raakten. De inter-
lobulaire galgangen vertoonden een sterke woekering; naast de
grootere met duidelijk waarneembaar lumen, waren onregelmatig
vertakte, soms buisvormige, soms massieve, woekerende galgangen
waar te nemen. De groote, afvoerende galbuizen waren micros-
copisch normaal.

In coupes van de papilla duodeni bleek de mucosa van ductus
choledochus en van duodenum niet geheel normaal. De propria
was geïnfiltreerd met lymphocyten; de mucoza vertoonde sterke
verslijming en desquamatie van epitheliën, en voor zoover het
duodenum betreft ook verdikking der darmvlokken.

De galblaaswand vertoonde een sterk oedeem, de verschillende
onderdcelen, bindweefsel en musculatuur waren a. h. w. uiteen-
gerukt door de sereuze imbibitie.

Resumeerende waren de voornaamste afwijkingen; galneerslagen
in de levercellen; galstuwing in de galcapillairen; woekering der
intralobulaire galgangen\', bindweefselwoekering rondom de inter-
lobulaire galgangen en catarrh van duodenaalmucosa en laatste ge-
deelte ductus choledochus.

g. Een magere, anaemische proefkoe werd gedurende vier dagen,
iederen dag
40 m. gr. phosphor in olie subcutaan geinjicieerd. Van
vermeerdering van urobiline in de urine was daarna weinig te
bespeuren.

Daarna werd gedurende 7 dagen 100 m.gr. phosphor in olie
ingespoten. Hierna was wel een duidelijke vermeerdering van de
urobiline met de lens te constateeren, maar
van eigenlijke urobili-
nurie was geen sprake.
Galkleurstoffen waren in het bloed niet waar
te nemen.

h. Gedurende deze phosphorinjecties, die daartoe een paar dagen
onderbroken werden, werd het dier getuberculineerd.
De reactie was

-ocr page 868-

sterk positief. De temperatuur steeg tot 40°-5. Gedurende deze tem-
peratuurstijging was het urobilinegehalte weer iets verhoogd,
i. Dezelfde koe werd na deze phosphorinjecties subcutaan geïnjicieerd
met
9 gram pyrodine (acetylphenilhydrazine) in warm water. Dit
is een sterk bloedgif hetwelk de oxyhaemoglobine omzet in met-
haemoglobine. In de litteratuur wordt vermeld, dat bloedgiften
en bloedziekten urobilinurie kunnen opwekken.

Twee dagen na de injectie bleek het aantal roode bloedlichaampjes
te zijn gedaald van 3986000 tot 2800000. Het haemoglobine gehalte
was gedaald op 27 tot 25. De kleurindex is dus van 0.66 tot 0.89
gestegen, wat kenmerkend wordt geacht voor pernicieuse anaemie.
Anisocytose en poikyflocytose waren aanwezig.

Na twee dagen bleek het urobilinegehalte van de urine gestegen te
zijn en was met het gewone licht de fluorescentie reeds op te merken.
Na drie dagen bleek er veel galkleurstof in het bloed te zijn, maar
geen urobiline. Het bloed was donker. De urine was bruin, bevatte
reeds haemoglobine. Na 5 dagen stierf het dier. De urine bevatte
toen veel haemoglobine en veel urobiline.

Bij de sectie bleek een leverontsteking aanwezig te zijn.

De Heer Schornagel rapporteerde mij, dat de lever macros-
copisch was gebleken gezwollen en murw te zijn, en op doorsnede
voorzien van gele en bruine plekken; microscopisch bleek het in-
terstitium vermeerderd, met woekering rondom de galgangen.

Ik besloot in verband met de interessante resultaten, welke
deze veel beëxperimenteerde koe had opgeleverd, deze proeven
met phosphor en pyrodine aan afzonderlijke kalveren, met meer
nauwkeurigheid te herhalen.

k. Een graskalf (± 4 mnd.) werd zoolang gevoederd uitsluitend
met melk en water dat de urine, ook met de lens volkomen
urobiline-vrij bleek.

21 Juli. Injectie subcutaan 20 m. gr. phosphor in olie; op 22 Juli
3o m. gr. phosphor; op 23 Juli 50 m. gr. phosphor. Na deze injec-
ties was op 24 Juli nog geen urobiline in de urine opgetreden. Het
kalf was ook overigens nog volkomen gezond. De faeces bevatten
zeer veel urobiline en urobilinogeen. 24 Juli opnieuw injectie van
50 m. gr. phosphor, desgelijks op 25 Juli en 26 Juli. Op 25 Juli
vertoont de urine met de lens een lichte fluorescentie. Op 26 Juli
is het dier lusteloos en drinkt niet best; temp. 40.5, pols 100. De
urine is geel, lichtzuur. S.G. 1.020. Bevat geen eiwit.
De gefiltreerde
urine fluoresceert reeds zonder toevoeging van zinkacetaat zeer dui-
delijk in het gewone licht.
Bij toevoeging van zoutzuur verdwijnt

-ocr page 869-

de fluorescentie. De urobilinogeen reactie van de versche urine is
positief.

Het bloedserum bevat geen galkleurstoffen.

Op 27 Juli is de fluorescentie nog sterker, vermeerdert zelfs in
het verloop van 2 uur zeer duidelijk. Nu zijn er veel galkleurstoffen
in het bloed aanwezig, maar geen urobiline. De urine bevat geen
galkleurstoffen.

Des middags werd het kalf afgemaakt.

Bij de sectie bleek de gal zeer veel urobiline te bevatten. De
inhoud van den dunnen darm bevatte ook zeer veel urobiline, de
inhoud van het coecum nog meer.

De lever was vergroot en geel.

Op het pathologisch instituut bleek de lever slap en week, van
geelbruine kleur en iets verdikt. Microscopisch werd een diffuse
fijnkorrelige vetinfiltratie aangetoond.
(Schornagel).

Merkwaardig is in dit experiment, dat de urobiline in de urine
verscheen vóór dat de galkleurstoffen in het bloed konden worden
aangetoond. Blijkbaar is de phosphorlever of in staat door de zieke
cellen urobiline te fabriceeren, of laat voorloopig uitsluitend uro-
biline door. Het eerste is zeker het meest waarschijnlijk. Pas later
passeerden ook de galkleurstoffen in het bloed. De
hepatogene
origine van de urobiline is hier zeer waarschijnlijk,
i. Kalf
(± 8 weken), vertoonde na uitsluitende voeding met water
en melk ook met de lens geen fluorescentie meer der met zink-
acetaat behandelde urine. Haemaglobingehalte
.(Sahli) 62.

22 Juli. Injectie subcutaan van 4 gram pyrodine in warm water.

24 Juli. Opnieuw injectie van 10 gram pyrodine.

25 Juli. De urine vertoont met de lens een heel lichte fluo-
rescentie. Injectie van 10 gram pyrodine.

26 Juli. Het bloed bevat 42% haemaglobine, is donker van
kleur, vertoont de voor pyrodine-vergiftiging typische tepelvor-
mige uitsteeksels aan de roode bloedlichaampjes. Het serum bevat
galkleurstoffen.

De urine is donkerbruin geel, bevat reeds haemoglobine (chemisch
aantoonbaar),
maar nog steeds zeer weinig urobiline. Eiwit in de
urine.

Op 26 Juli werd voor het laatst 10 gram pyrodine geinjicieerd.

Op 27 Juli bevat de urine zeer veel haemoglobine, in het spec-
troscoop is de streep van methaemoglobine zeer duidelijk, de kleur
is als van Bourgognewijn.
Nog steeds weinig urobiline, ter nauwer-
nood met geconcentreerd licht aantoonbaar.

-ocr page 870-

28 Juli. De urine is als zwarte koffie. Bij sterke verdunning is
de streep van methaemoglobine zeer duidelijk.
De fluorescentie
van urobilinezink is nu in het gewone licht duidelijk.
Des avonds stierf
het kalf.
De sectie werd gemaakt 2 \'uren na den dood.

Het bloed was sterk gealtereerd. De gal was zeer donker, bevatte
zeer veel urobiline.

De lever was op het aanvoelen week en vertoonde microscopisch
gezien een geringe parencliymateuse degeneratie
(Schornagel).

Opvallend is bij dit experiment, dat de bloedalteratie reeds in
hooge mate was opgetreden, voordat de urobiline in de urine ver-
scheen. Men krijgt den indruk, dat de urobilinurie niet door de
haemolyse maar wel door de secundair volgende hepatitis werd
veroorzaakt.

Resumé. Het zal den lezer naar ik mij voorstel duidelijk zijn
geworden, dat zeker in de meeste gevallen bij urobilinurie
lever-
aandoeningen
een groote rol spelen.

Naast het onderzoek van het bloedserum op galkleurstoffen,
zal het onderzoek van de urine op urobiline met betrekking tot de
diagnostiek van leveraandoeningen in de toekomst voor ons een
rol gaan spelen. Het onderzoek van het bloedserum zal daarbij
zeker wel de hoofdrol innemen. Het is mijn bedoeling om deze
aangelegenheid nog nader experimenteel te bestudeeren.

Utrecht, Juli 1912.

MEEST BELANGRIJKE LITTERATUUR.

Dr. Carl Neuberg, Der Harn sowie die übrigen Ausscheidungen
und Körperflüssigkeiten von Mensch und Tier, 1911.

E. Spaeth, Untersuchung des Harnes. (1912).

Sahli, Lehrbuch der klinischen Untersuchungsmethoden.

0. Hammarsten, Lehrbuch der Physiologie. (1910).

Karl Thomas, Urobilinogen. Dissertatie Freiburg 1907. Hierin
een volledige litteratuuropgave tot dien tijd.

Roth und Herzfeld, Ueber das Vorkommen von urobilin und
bilirubin im menschlichen Blutserum. Deutsche medizinische
Wochenschrift 16 Nov. 1911.

W. Hildebrandt, Deutsche medizinische Wochenschrift 1908.

N°. 34-

F. Fischler, Deutsche medizinische Wochenschrift 1908 (N°. 34).

F. Fischler, Münchener Medizinische Wochenschrift 1908,

N°. 55-

-ocr page 871-

FEESTREDE,

uitgesproken door den Voorzitter der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland,

Dr. H. MARKUS,

bij de herdenking van het 50-jarig bestaan der Maatschappij op

14 September 1912.

Hooggeachte toehoorderessen en toehoorders,

Het is mij een groot voorrecht en een genoegen tevens, bij de
herdenking van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland het woord tot
U
te mogen richten en ik verzoek U mij wel te willen veroorloven in
de eerste plaats enkele oogenblikken stil te staan bij de wieg van
haar, wier vijftigsten verjaardag wij heden gezamenlijk herdenken.

Reeds ongeveer 20 jaar vóór de oprichting dezer Maatschappij
ontstond de eerste vereeniging van veeartsen in Nederland; den
2osten Decembsr r842 n.1. stichtten 9 veeartsen uit de provincie
Groningen en 2 uit de provincie Drenthe het
Groninger Veeartse-
n ij kundig Gezelschap.
Het doel van het gezelschap werd door
Numan als volgt aangegeven: „zooveel mogelijk werkzaam te zijn
aan de bevordering en uitbreiding der veeartsenijkunde in haren
geheelen omvang, vooral door wederkeerige mededeelingen van
practische waarnemingen, en door het lezen van zoodanige ge-
schriften, welke tot het bedoelde oogmerk nuttig kunnen zijn."
Groningen is dus de bakermat van ons vereenigingsleven.

Het buitenland was ons reeds voorgegaan. De behoefte om door
gedachtenwisseling elkander verder te ontwikkelen, om aaneen-
gesloten mede te werken aan de verheffing van den veeartsenij-
kundigen stand en te strijden tegen het empirisme, bracht
Erick
Nissen Viborg
(1759—1822), hoogleeraar aan de Veeartsenij-
kundige school te Kopenhagen, in 1807 tot de oprichting der eerste
vereeniging van veeartsen,
het Koninklijk Veeartsenij kundig Ge-
zelschap.
In 1813 ontstond het Gezelschap van Zwitsersche veeartsen,
waarin ook artsen, die zich op het gebied der veeartsenijkunde be-

-ocr page 872-

wogen en wetenschappelijk onderlegde landbouwers konden worden
opgenomen. Deze vereeniging schreef al spoedig prijsvragen uit
en ging in 1824 over tot de uitgave van het
Archiv für Thierheil-
kunde.
In 1828 werd in Engeland de Veterinary Society, sedert
1836 bekend als
Veterinary Medical Association opgericht; als
orgaan werd het tijdschrift
The Veterinarian gekozen.

Vooral in Duitschland kwamen in deze periode vele vereeni-
gingen van veeartsen tot stand; in 1836 te Koningsbergen, in 1838
voor Würtemberg c. a., in 1839 voor Hannover, in 1840 voor de
Rijnprovinciën, in 1841 de
Verein Deutscher Thierdrzte en de ver-
eeniging in Baden, in 1842 in Beijeren.

Hoe ging het nu in Nederland na de oprichting van het Groninger
Veeartsenij kundig Gezelschap
in 1842?

Het antwoord op deze vraag is te vinden in de rede, uitgesproken
bij de herdenking van het 25-jarig bestaan der Maatschappij op
den i7c\'en September 1887 door den toenmaligen voorzitter, den
heer H. J. H.
Stempel.

Volgen wij voor eenige oogenblikken zijn betoog.

„Alvorens de door vele veeartsen geuite wenschen, ook maar
„voor een klein gedeelte, verwezenlijkt zouden worden, moesten
„echter nog vele jaren voorbijgaan, want pas den 20sten December
,,1842 kwam de eerste veeartsenij kundige vereeniging tot stand,
„en wel in de provincie Groningen. Dit voorbeeld volgden de vee-
artsen in Zuid-Holland den isten September 1846 en die van
„Overijsel den g^11 September van dat. jaar, terwijl nu achter-
eenvolgens veeartsenij kundige vereenigingen werden opgericht
„in de provinciën Utrecht (15 Mei 1847), Noord-Holland (18
„October 1847), Friesland (24 December 1847) en Noord-Brabant
„(20 Mei 1851). Die in Overijsel, Friesland en Noord-Brabant zijn,
„na een langer of korter bestaan, om verschillende redenen, ont-
bonden of langzaam te niet gegaan, terwijl de Groningsche ver-
eeniging haar provinciaal karakter langen tijd heeft behouden.

,.(1879)-

„Het was te voorzien, dat de onderscheidene vereenigingen,
„allengs meer doordrongen van het nut dat in gemeenschappelijke
„besprekingen gelegen is, op eene samensmelting
onder één hoofd
„zouden aandringen; te meer, daar dit hoofd voor de gemeen-
schappelijke belangen zou kunnen optreden en uit aller naam
„handelen.

„De Zuid-Hollandsche vereeniging van veeartsen, zich noemende
„Afdeeling van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-

-ocr page 873-

,,kunde in Nederland", nam na ruggespraak met collega\'s uit
„Utrecht en Noord-Holland, daartoe het initiatief en schreef eene
„vergadering uit op den 28sten Juni 1848 te Arnhem te houden.*)
„Alle in Nederland gevestigde rijksveeartsen werden uitgenoodigd
„daarop te verschijnen. Op de vergadering waren vertegenwoor-
digd de provinciën Overijsel, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland,
„benevens onderscheidene rijksveeartsen uit de overige provinciën
,,en één uit het hertogdom Limburg, te zamen stem hebbende voor
,,53 rijksveeartsen. Aldaar werd besloten eene algemeene ver-
„eeniging van veeartsen op te richten onder den naam van „Cen-
traal Veeartsenij kundig Genootschap."

Tot zoover de heer Stempel.

Tot juist begrip der zaak komt het mij gewenscht voor enkele
der grondslagen, waarop het Genootschap berustte, onder Uwe
aandacht te brengen.

i°. Er zal worden opgerigt eene Maatschappelijke Vereeniging
van Rijks Veeartsen onder den naam van
Centraal Veeartsenij-
kundig Genootschap.

2°. Dit Genootschap zal bestaan uit 12 Leden, voor hun leven
benoemd, waartoe zullen worden gekozen zoodanige Rijks Vee-
artsen, als zich door hunne daden of geschriften deze onderschei-
ding hebben waardig gemaakt.

3°. Dit Genootschap zal steeds in een levendig verband blijven
met de bestaande en nog zamen te stellen Provinciale Vereenigin-
gen van Rijks Veeartsen, alsmede met die Rijks Veeartsen, welke
buiten de gelegenheid zijn lid eener zoodanige Vereeniging te
worden, omdat er in hunne Provincie geene Vereeniging bestaat,
waaronder ook begrepen zijn H.H. Rijks Veeartsen, Paardenartsen
bij het leger zijnde.

40. Daartoe zal door dit Genootschap, behalve hare eigene
Vergaderingen eene j aarlij ksche Algemeene Vergadering worden
belegd, met de afgevaardigden der Vereenigingen, welke gezamen-
lijk voorkomende zaken zullen behandelen, en met hen bij het
nemen van besluiten stem zullen hebben.

Staande deze vergadering werden tot leden van het Genoot-
schap benoemd de heeren
J. Jennes, G. J. Hengeveld, F. C.
Hekmeijer, J. van Hertum, W. J. E. Hekmeijer, F. H. van
Dommelen,
A. J. Janné, D. P. Manvis, B. J. C. Rijnders, J.
van Dam, J. C. Billroth en D. van Setten. De eerste vergadering
van het Genootschap had den i8den September 1848 te Amster-
dam plaats.

") Eerste Algemeene Vergadering van Rijksveeartsen.

-ocr page 874-

Volgen wij voor de geschiedenis van het Centraal Veeartsenij-
kundig Genootschap hetgeen
van Esveld daarover schreef in den
Veterinairen Studenten Almanak voor het jaar 1900, (bladzijde 119):

„Nu, meende men, kon eendrachtig en met kracht worden ge-
,,werkt. Er werden al spoedig commissiën benoemd, o.a. één voor
,,een adres aan den Koning, inhoudende het verzoek om het ge-
nootschap als een wetenschappelijke instelling te willen erkennen,
„één tot onderzoek van een fonds op te richten voor weduwen en
„weezen van rijksveeartsen, één voor een op te richten tijdschrift.

„De eerste commissie had weinig succes op haar arbeid, daar
„haar bij Ministeriëele aanschrijving van 13 Augustus 1849 werd
„medegedeeld: „dat, vermits de daarstelling van een centraal
„veeartsenijkundig genootschap, zooals dit bij het overgelegd regle-
„ment is omschreven, niet zeer doelmatig, noch in het belang
„der veeartsen en van de veeartsenij kundige praktijk zelve voor-
„komt, er van regeeringswege geen termen bestaan, om, door eene
„erkenning, eene bepaalde goedkeuring daarvan uit te drukken",
„en op een volgend adres, dato 31 Augustus 1850, werd geantwoord:
„dat het genootschap niet behoort tot de zoodanige, die de goed-
keuring der regeering behoeven en dat er geen termen zijn ge-
bonden om tot de door hen gevraagde erkenning over te gaan."
„Men besloot toen vooreerst geen nieuwe poging tot erkenning te
„wagen.

„Ook de tweede commissie was niet gelukkig, daar al spoedig
„bleek, dat een
weduwen- en weezenkas weinig kans van slagen
„zou hebben, omdat het aantal veeartsen in ons land te gering was.

„De derde commissie werkte aanvankelijk voorspoedig; er werd
„een redacteur en een commissie van bestuur benoemd, zelfs werd
„de inhoud van het tijdschrift in hoofdtrekken bepaald en besloten
„dat het in maandelijksche afleveringen van 2 a 3 vel ;zoud.e uit-
komen, maar er was helaas niemand te vinden, die het tijdschrift
„voor eigen rekening wilde uitgeven. De commissie berustte spoe-
„dig in dezen tegenspoed, vooral omdat, volgens geruchten, direc-
teur en leeraren der school wel eens een tijdschrift zouden uit-
geven.

„Niettegenstaande al die teleurstellingen werd er met kracht
„door enkelen gewerkt en de afzonderlijk uitgegeven verslagen der
„algemeene vergaderingen, met een aantal bijlagen over weten-
schappelijke onderwerpen, geven daarvan het beste bewijs.

„Dat alles was echter niet voldoende om den strijd onder de
„veeartsenijkundigen in ons land en niet minder in den boezem
,,der vereeniging te beslechten. De af deeling Groningen trad uit;

-ocr page 875-

,,Zuid-Holland kon zich met de reglementen niet vereenigen en
„stelde in 1853 zelfs voor om het Centraal veeartsenij kundig
„Genootschap op te heffen. Toen de algemeene vergadering later
„werd herschapen in het „Nederlandsch veeartsenijkundig genoot-
„schap" trok ook zij zich uit de vereeniging terug en verschillende
„pogingen, in de volgende jaren aangewend, om haar te nopen dit
„besluit te herroepen, mochten weinig baten.

„Eerst op de Algemeene Vergadering van 31 Augustus 1861 te
„Amsterdam zond zij twee afgevaardigden en nu kon de fusie tot
„stand komen. Door een commissie werd de zaak voorbereid en op
„27 Augustus 1862 kwam men in een vergadering te Utrecht tot
„een vergelijk. Het Nederlandsch veeartsenijkundig genootschap
„zou samensmelten met de Maatschappij ter bevordering der
„veeartsenijkunde (waarvan tot nog toe alleen de afdeeling Zuid-
,,Holland had bestaan) en de laatste titel zou worden behouden.
„De vereenigingen Zuid-Holland met 21 en Utrecht met 10 leden
„traden tot de Maatschappij toe, terwijl tot eerste lid der nieuw op
„te richten
algemeene afdeeling werd benoemd de paardenarts 3de
„klasse
W. F. Schröder.

„Van de overige vereenigingen bestond alleen nog het Groninger
„veeartsenijkundig gezelschap, dat eerst in 1879 zich bij de Maat-
schappij aansloot."

Tot hiertoe de heer van Esveld.

Voorzitter van het Centraal Veeartsenijkundig Genootschap
was in 1861
Dr. C. G. von Reeken, secretaris F. Th. Weitzel;
van de Dertiende Algemeene Vergadering van Rijksveeartsen,
het Nederlandsch Veeartsenijkundig Genootschap, waren in dat
jaar
P. L. J. Crietee, voorzitter en C. A. W. van Hoorn en J. K.
de Greuve onder-voorzitters, terwijl het bestuur van de Zuid-
Hollandsche Maatschappij toen o.a. bestond uit
J.van Dam, voor-
zitter en G.
J. Henveld, secretaris.

In de gedenkwaardige vergadering, op Zaterdag 31 Augustus
1861 in het gebouw Odeon te Amsterdam gehouden, werd een
commissie benoemd uit de leden der Zuid-Hollandsche Maatschappij
en van het Genootschap, „die zich wil belasten met eene herziening
„van beider reglementen en daaruit één reglement zamen te stellen,
„wanneer het concept aan alle Nederlandsche Veeartsen zal worden
„rondgezonden, en ter aanneming zal worden voorgedragen op
„eene
gezamenlijke Algemeene Vergadering, te houden in het volgend
„jaar, bij welke gelegenheid dan tevens de vereeniging der beide
„lichamen kan gevierd worden."

-ocr page 876-

Deze commissie werd als volgt samengesteld: Dr. C. G. von
Reeken,
President; J. B. Snellen; F. C. Hekmeijer; C. A. W.
van Hoorn; G. J. Hengeveld, Secretaris.

Zij was het, die de Algemeene Vergadering van verschillende
veeartsenij kundige genootschappen en vereenigingen en van al de
rijksveeartsen
uitschreef, welke den 27sten Augustus 1862 in dit
zelfde gebouw werd gehouden en gepresideerd werd door
Dr. C. G.
von Reeken, terwijl W. J. E. Hekmeijer en G. C. Schröder
als iste en 2de ondervoorzitters fungeerden.

In het verslag dier vergadering lezen wij:1)

„Er waren aldaar te zamen gekomen: de afgevaardigden van
„Zuid-Holland: de heeren Snellen en Steijgerwalt; van Utrecht:
„de heer W. J. E. Hekmeijer, de hierboven genoemde Commissie,
„en verder de heeren veeartsen:
J. van Dam, Wijs, Dijkman,
„Van Driel, Huffnagel, Stempel, Plantenga, Gijsbers,
„Hinze
en Cransberg.

„Volgens het programma zoude de heer Jennes het voorzitter-
schap waarnemen, doch deze was door een droevig sterfgeval
„verhinderd deel te nemen aan de vergadering. De tweede he-
rnoemde ondervoorzitter, de heer W.
J. E. Hekmeijer, verschoon-
„de zich ervan als afgevaardigde van
Utrecht, waarom er werd
„goedgevonden, het praesidium op te dragen aan den voorzitter
„der Commissie van uitvoering, den heer
Von Reeken, terwijl aan
„den secretaris dier Commissie, tijdens de vergadering het aan-
,,teekenen der behandelde zaken werd toevertrouwd. Na deze
„regeling opende de voorzitter de vergadering met eene gepaste
„toespraak, en begon zijne moeijelijke taak. Moeijelijk, omdat er
„van verscheidene zijden moest toegegeven worden, en bij eenige
„levendige discussiën de gemoederen ligtelijk in te groote sensatie
„gebracht konden ^worden, waarbij de bedachtzaamheid, bedaard-
„heid en onpartijdigheid van den voorzitter op eene zware proef
„konden worden gesteld.

Het concept-wet werd aangenomen door de groote meerderheid
der aanwezige leden, maar, zoo zegt het verslag, „er was nog geene
„Maatschappij, die deze wet zoude opvolgen. Hierin voorzagen ter-
Stond de afgevaardigden van Zuid-Holland, die zich bereid ver-
klaarden, als lasthebbers van de
Zuid-Hollandsche vereeniging,
„eene afdeeling
Zuid-Holland onder de aangenomen wet der Maat-
schappij te willen uitmaken, mits nu als afgevaardigden kunnende
„toetreden en vertegenwoordigende hunne lastgevers. Daarop

\') Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, Eerste jaargang, 1863,
bladzijde. 7. e. v.

-ocr page 877-

„volgde de afgevaardigde van Utrecht \\\\etze\\lde voorbeeld, zoodat
„de Maatschappij toen reeds dadelijk twee belangrijke af deelingen
„bezat, die als zoodanig op den tegenwoordigen loop der ver-
gadering een gewigtigen invloed zouden uitoefenen.

Bij de verkiezing van een Hoofdbestuur, die staande de vergade-
ring geschiedde, bracht Zuid-Holland 21 en Utrecht 10 stemmen
uit, terwijl 6 leden der vergadering hoofdelijk stemden; in totaal
werden dus 37 stemmen uitgebracht.

Het eerste Hoofdbestuur der Maatschappij was als volgt samen-
gesteld:

J. B. Snellen, Voorzitter;

Dr. C. G. von Reeken, Onder-Voorzitter;

G. J. Hengeveld, iste Secretaris;

F. Th. Weitzel, 2de Secretaris;

F. C. Hekmeijer, Penningmeester.

De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land was opgericht.

Een woord van diep gevoelden, eerbiedigen dank past ons,
kinderen van het heden, jegens de mannen die den moeilijken arbeid
verrichtten, waarvan wij thans de vruchten plukken. Van degenen,
wier namen ik hier in dit verband noemde, zijn er nog twee in
het land der levenden, n.1. de voorzitter der Commissie van uit-
voering in 1862,
Dr. C. G. von Reeken, de eerste ondervoorzitter
der Maatschappij, die te Haarlem woont en den 8sten September
j.1. den hoogen leeftijd van
85 jaar bereikte. Ik stel U voor hem
op dit oogenblik een telegram te zenden van den volgenden inhoud:
De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land, in algemeene vergadering te Utrecht bijeen ter herdenking
van haar 50-jarig bestaan, betuigt den wakkeren voorzitter van
de vergadering van den 27sten Augustus 1862 haar eerbiedige
hulde!).

-ocr page 878-

De andere nog in leven zijnde oprichter is de heer H. J. H.
Stempel, oud-voorzitter dezer Maatschappij, die de oprichtings-
vergadering als praktizeerend veearts bijwoonde.

Den heer Stempel, dien wij het voorrecht hebben heden in ons
midden te zien, huldigt de Maatschappij als een harer grondvesters.

Aanvankelijk telde de Maatschappij dus één algemeene afdeeling
en twee bijzondere afdeelingen, n.1.
Zuid-Holland en Utrecht,
terwijl het oprichten van nieuwe afdeelingen vrij lang op zich liet
wachten. Eerst den 5den April 1870 kwam de afdeeling
Gelderland—
Overijsel
tot stand, en den I5den Juli 1871 de afdeeling Noord-Brabant
—Limburg. Groningen—Drenthe
schaarde zich in 1879 onder den
vaan der Maatschappij; de afdeeling
Friesland werd den 6den Juli
1886, de afdeeling
Noord-Holland in Juli 1887 opgericht. Bij het
25-jarig bestaan in 1887 telde de Maatschappij dus één algemeene
en zeven bizondere afdeelingen, met een totaal van 175 leden.

Het aantal afdeelingen is in de laatste 25 jaar nog vermeerderd.
In 1887 werd de afdeeling
Zeeland opgericht, den i7dcn December
1890 de
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, terwijl in 1910 de afdeeling
Noord-Brabant—Limburg werd gesplitst in twee afdeelingen, n.1.
Noord-Brabant en Limburg.

Zoo bestaat de Maatschappij thans uit een algemeene en tien
bijzondere afdeelingen, terwijl het aantal leden een ongekende
hoogte heeft bereikt, n.1. 470.

Het zou mij te ver voeren, indien ik U hier een overzicht ging
geven van alle de vele en velerlei onderwerpen, die in den loop der
jaren in de algemeene vergaderingen dezer Maatschappij zijn be-
sproken. Wie er zich voor interesseert, kan zich daaromtrent
gemakkelijk op de hoogte stellen door het raadplegen van de pro-
gramma\'s en van de korte verslagen en notulen der algemeene
vergaderingen, welke laatste sedert 1907 aan de hand van een
stenografisch verslag worden bewerkt. Al deze gegevens zijn te
vinden in de verschillende deelen van het Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde.

De feestredenaar van 1887, dé toenmalige voorzitter, de heer
Stempel, heeft bij de herdenking van het 25-jarig bestaan de meest
belangrijke zaken uit de eerste 25 jaar vermeld.

Liever wil ik op dit oogenblik met U stilstaan bij eenige onder-
werpen van algemeen en veeartsenij kundig belang, die in de
laatste kwarteeuw in het bizonder een onderwerp van bemoeienis
voor deze Maatschappij uitmaakten.

In de eerste plaats de keuring van vee en vleesch. Herhaaldelijk

-ocr page 879-

heeft dit onderwerp een punt van bespreking uitgemaakt in alge-
meene en afdeelingsvergaderingen dezer Maatschappij en wel uit
verschillend oogpunt. Van de noodzakelijkheid van zulk een keuring
kan wel niemand meer overtuigd zijn dan de veearts, wien het
herhaaldelijk gebeurt, dat onder zijn behandeling zijnde zieke
dieren, ook tegen zijn wil, voor de slachtbank worden bestemd en
de patiënten als het ware spoorloos verdwijnen. Een krachtig betoog
voor die noodzakelijkheid heeft deze Maatschappij geleverd door
de uitgave in 1894 van den doorwrochten arbeid van D. F.
van
Esveld
en L. J. van der Harst, getiteld: De keuring van vee en
vleesch in Nederland. Rapport, inhoudende de resultaten van het
onderzoek naar den toestand der keuring van vee en vleesch hier te
lande.

Toen bleek, dat de toestanden in Nederland op dit gebied slecht
waren en men mag gerust zeggen, dat ze dit nog zijn. Wel hebben
verschillende grootere gemeenten abattoirs opgericht, wel zijn er
hier en daar stedelijke keuringsdiensten zonder abattoir ingesteld,
doch voor den algemeenen toestand geeft dat geen verbetering.
Want dit staat vast: indien een gemeente een scherp toezicht op vee
en vleesch instelt, weert zij de zieke dieren ten koste van de ge-
meenten zonder vee- en vleeschkeuring. De handel in zulke dieren
zoekt uitwegen naar de plaatsen zonder toezicht, welke er vooral
op het platteland nog legio zijn en daar verrijzen dan, dikwijls
onder den rook van groote steden met abattoirs, fabrieken van
worst, rookvleesch en andere preparaten, die het land met haar
onzuivere producten, kweekplaatsen van paratyphus- en enteri-
tidis-bacillen, overstroomen. Vandaar de vleeschvergiftigingen,
die zich telkenmale op grooter of kleiner schaal in ons land voordoen.

Achttien jaren zijn sedert het verschijnen van bedoeld rapport
verloopen en nog bezit Nederland geen algemeene, van Rijkswege
geregelde vee- en vleeschkeuring. Wel bestaat er sedert eenige jaren
een keuring van voor export bestemd vleesch, doch deze heeft
voor de vleeschhygiëne
in Nederland zoo goed als geen beteekenis.

Toch was de arbeid van Van Esveld en Van der Harst niet
onvruchtbaar; door hun rapport hebben zij de aandacht gevestigd
op de grove misstanden op het gebied der vee- en vleeschkeuring
in Nederland. Beiden zijn van ons heengegaan, zonder dat zij
hun wenschen vervuld zagen; onze Maatschappij zal hun steeds
dankbaar blijven voor hun fundamenteelen arbeid.

Het is bekend, dat thans vanwege het Departement van Binnen-
landsche Zaken een ontwerp van wet, houdende
bepalingen tot
wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid

-ocr page 880-

schadelijk zijn, in gereedheid is gebracht. Krachtens art. 2 sub
c van de statuten dezer Maatschappij zal ook zij dit ontwerp in
studie nemen; een commissie uit deze Maatschappij, daartoe reeds
voor enkele jaren aangewezen, is haar arbeid te dezer zake begonnen.

Naar men zegt is, juist met het oog op een algemeene vee- en
vleeschkeuring, het Departement voor Landbouw, Nijverheid en
Handel voor enkele jaren overgegaan tot de opleiding van hulp-
keurmeesters; dat zijn personen, uit het slagersbedrijf afkomstig,
die in theoretisch en practisch opzicht eenigermate worden ont-
wikkeld, om daarna de veeartsen bij de uitoefening der vleesch-
keuring behulpzaam te zijn. Het is zeer zeker mogelijk, dat bij
het invoeren eener algemeene vee- en vleeschkeuring het beschikbare
aantal veeartsen te gering zal zijn, ofschoon men hierover niet al
te pessimistisch behoeft te denken wanneer men weet, dat het
nieuwe schooljaar aan de Rijksveeartsenijschool is begonnen met
het ongekende aantal van 205 studenten; maar gesteld al, dat er
dan te weinig veeartsen zullen blijken te zijn, zoo zullen de z.g.
hulpkeurmeesters toch nimmer anders dan onder veeartsenij kundig
toezicht worden te werk gesteld.

Doch de algemeene vleeschkeuring is nog niet daar; wel zijn er
reeds minstens 157 hulpkeurmeesters in Nederland gevormd en
nu ziet men het gebeuren, dat deze hulpkeurmeesters hier en daar
als zelfstandige hoofden van keuringsdiensten warden aangesteld,
een positie, waartoe zij krachtens hun opleiding niet gerechtigd zijn.

Ik vertrouw in den geest der Nederlandsche veeartsen te spreken,
wanneer ik hier uitdrukking geef aan den wer.sch, dat er geen
hulpkeunneesters van vee en vleesch meer zullen worden gevormd,
vóórdat de organisatie eener algemeene vleeschkeuring voor
Nederland is vastgesteld en men dus een overzicht heeft van het
benoodigde veeartsenij kundige personeel. Kan het veterinaire
corps daaraan niet voldoen, dan kunnen rijkskeurmeesters worden
te werk gesteld, eventueel opnieuw gevormd. En voorts, dat de
bevoegdheid der hulpkeurmeesters van Regeeringswege worde
beperkt, in overeenkomst met het karakter van hun opleiding.

In den nieuweren tijd is naast de vleeschhygiëne ook de melk-
hygiëne
op den voorgrond getreden, beide omvangrijke gebieden
van veeartsenij kundige werkzaamheid. Het is niet minder dan
een eisch van den tijd, dat b;ide takken van wetenschap aan een
Veeartsenijschool in extenso worden onderwezen en ik ben overtuigd
in den geest der vergadering te spreken, wanneer ik de hoop
uitspreek, dat zéér spoedig aan de Rijksveeartsenijschool een aparte
leerstoel voor vleesch- en melkhygiëne worde opgericht

-ocr page 881-

Als vanzelf kom ik hierdoor op het veeartsenij kundig onderwijs,
dat steeds in hooge mate de belangstelling der Maatschappij heeft
gehad. Reeds jaren geleden werd door deze Maatschappij een perma-
nente reorganisatie-commissie in zake het veeartsenij kundig
onderwijs ingesteld, die, vooral in den aanvang, in samenwerking
met het Hoofdbestuur, nuttig werk heeft verricht. Meerdere stukken,
op de reorganisatie van ons onderwijs betrekking hebbende, zijn
door deze Maatschappij gezamenlijk in brochure-vorm uitgegeven.
Zij, die tot de ingewijden behooren, weten, dat een desbetreffend wets-
ontwerp in gereedheid is gebracht. De Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde ziet reikhalzend uit naar de indiening van
bedoeld wetsontwerp, omdat zij weet, dat de onderwijswet van
1874 verouderd is en belemmerend werkt op de vrije ontwikkeling
van de veeartsenij kundige opleiding.

Ten hoogste waardeert deze Maatschappij datgene, wat in de
laatste jaren ter verbetering van den toestand is gedaan; de uit-
breiding van het aantal leeraren en de vermeerdering en verbetering
van de gebouwen en hulpmiddelen voor het onderwijs zijn factoren
van niet te onderschatten beteekenis; daarvoor brengt deze Maat-
schappij oprechten dank aan Zijne Excellentie den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel, aan den Directeur-Generaal
van den Landbouw en aan den Inspecteur van het onderwijs,
ressorteerende onder de Directie van den Landbouw.

In 1901 had een buitengewone algemeene vergadering dezer
Maatschappij plaats ter bespreking van het door de Regeering
ingediende ontwerp eener
,,Rundvee-tuberculosewet". De vergadering
gaf van haar ingencmenhied met het wetsontwerp een sprekend
bewijs door het met algemeene stemmen aannemen van de volgende
motie:

„De buitengewone Algemeene vergadering van de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, gehouden te
Utrecht op 20 April 1901,

Schenkt haar geheele adhaesie aan de wijze waarop de Regeering
overeenkomstig cle in het desbetreffende, door haar ingediende
wetsontwerp aangegeven bepalingen, de tuberculose onder het
rundvee wenscht te bestrijden;

Vereenigt zich namelijk met de in bedoeld wetsontwerp omschre-
ven hoofd-maatregelen (aangifte, afzondering en afmaking van
clinisch zieke dieren, enz.), alsmede met de voorgestelde regeling
betreffende de uitvoering en handhaving dier maatregelen."

Korten tijd daarna is het wetsontwerp helaas ingetrokken;
tot op heden kan de tuberculose onder het rundvee vrijwel onge-

-ocr page 882-

stoord voortwoekeren en veroorzaakt zij groote financieele schade,
terwijl ook de gezondheid van den mensch door haar wordt be-
dreigd.

In zake een spoedige berechting van geschillen, voortkomende
uit koop en verkoop van levende dieren,
is ook deze Maatschappij
tot de conclusie gekomen, dat voorshands de oplossing der quaestie
moet worden gezocht in de toepassing der arbitrage, volgens art.
620 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met belang-
stelling volgt onze vereeniging datgene, wat inzake deze arbitrage
wordt gedaan door de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw en door het Nederlandsch Landbauwcomité.

Met het netelige vraagstuk der veeverzekeringen houdt een Com-
missie uit deze Maatschappij zich reeds sedert geruimen tijd ernstig
bezig. Er bestaat gegronde hoop, dat het desbetreffend rapport
nog in dit jaar zal worden uitgebracht. Moge het veel bijdragen tot
het tot stand komen van een regeling, waarbij ook het veterinaire
element alle recht wedervaart.

In de laatste jaren heeft het uittreden van meerdere militaire paar-
denartsen uit deze Maatschappij veel beroering teweeggebracht. De
quaestie is herhaaldelijk in de algemeene vergadering besproken;
de gewisselde stukken zijn alle in het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde gepubliceerd. Daarom en ook om zeer persoonlijke redenen
zal ik hier op de détails dezer zaak niet nader ingaan. Doch ik stel
er prijs op hier te verklaren, dat èn het Hoofdbestuur èn de Alge-
meene Vergadering dezen gang van zaken steeds heeft betreurd.

In het begin van dit jaar werden ernstige pogingen aangewend,
om te komen tot de oprichting van een bond van praktizeerende
veeartsen in Nederland. Het Hoofdbestuur, van meening zijnde
dat de oprichting van zulk een bond niet gewenscht en niet nood-
zakelijk is, heeft zijn standpunt in de desbetreffende vergadering
door den voorzitter doen uiteenzetten.

Tot heden kwam de band niet tot stand en naar mijne meening
moet hij ook niet tot stand komen. De belangen der veeartsen, ook
der praktizeerende veeartsen, worden door deze Maatschappij,
zooveel in haar vermogen is, behartigd. Maar men houde steeds
in het oog, dat niet alles voor bemoeienis van de zijde der Maat-
schappij geschikt en vatbaar is en ingrijpen alleen kan geschieden
op grond van voldoende en overtuigend materiaal. Ik hoop, dat
de commissie, welke gisteren is benoemd, volkomen moge beant-
woorden aan het gestelde doel en haar arbeid c.q. moge leiden tot
de opheffing van ernstige grieven en misstanden.

-ocr page 883-

Ik zou den praktizeerenden veeartsen zoo gaarne dit op het hart
willen binden: gij, die de kern vormt dezer Maatschappij, blijft
eendrachtig geschaard om haar banier; houdt hoog datgene wat
in en door een leven van 50 jaren is opgebouwd; snijdt wonde plek-
ken uit, doch niet dan na rijp en bedachtzaam overleg over den
modus operandi. Reorganiseert, doch met wijs beleid, en steekt nu
en dan ook de hand in eigen boezem en vraagt U ernstig af, of het
de organisatie was die te kort schoot, dan wel gij zelf, die niet de
middelen aanwendde, welke zij biedt.

Veeartsen van Nederland! de toekomst der Maatschappij is in
Uwe handen. Wij vieren heden het gouden feest der Maatschappij,
wij gedenken met eerbied en dank allen, die zich voor haar verdien-
stelijk maakten. De menschen gaan heen; doch er is een geest die
kan voortbestaan; de geest, die de oprichters van 1862 bezielde met
heilig vuur en met doorzettenden ernst. Indien hij in ons blijft
voortleven, zie ik de toekomst der Maatschappij met vertrouwen
tegemoet. Met den wensch, dat dit zoo moge zijn, eindig ik deze rede.

(Bij de nu volgende installatie der nieuwe eereleden sprak de Voorzitter
aldus :)

Hooggeachte Heer Schimmel,

Vele jaren zijn verloopen sedert U het diploma van veearts
verwierft en lid werd van deze Maatschappij. Doch U zijt niet alleen
lid geworden en gebleven, maar U waart bovendien steeds een
zeer werkzaam lid, dat geregeld de vergaderingen bezocht en er
mededeelingen deed of demonstraties hield.

Gedurende tal van jaren waart U lid van de Redactie van
ons Tijdschrift en vele zijn de artikelen, mededeelingen en be-
richten, daarin van Uwe hand verschenen; een zee van tijd hebt
U aan onze veeartsenij kundige pers geofferd.

U waart de Voorzitter van het Negende Internationaal
Veeartsenij kundig Congres, dat voor drie jaar te Scheveningen werd
gehouden en hebt U in die aualiteit op voortreffelijke wijze van Uw
taak gekweten; mede door Uw voorzitterschap zal het Congres
van Scheveningen een schitterende bladzijde vormen in het ge-
schiedboek der Internationale Veeartsenijkundige Congressen.

Op grond dezer verdiensten voor Maatschappij en Wetenschap
besloot de 53ste Algemeene Vergadering U te verleenen de hoogste
onderscheiding, waarover zij kan beschikken, n.1. het eerelidmaat-
schap.

Moge de Maatschappij U nog vele jaren in haar midden zien.

-ocr page 884-

Hooggeachte Heer Poels,

Het is mij een bijzonder voorrecht U hier te mogen toespreken,
omdat ik wellicht meer dan éénig lid dezer vergadering in de
gelegenheid was een buitengewoon sterken indruk te krijgen van
Uw groote werkkracht en werklust. Beide hebt U voor het grootste
gedeelte gewijd aan de wetenschap, doch ook deze Maatschappij
mocht zich steeds in Uwe belangstelling verheugen.

Medeoprichter en jaren lang secretaris van de Nieuwe afdeeling
Zuid-Holland, hebt U in de vergaderingen dier afdeeling tal van
mededeelingen gedaan of voordrachten gehouden; ook de Algemeene
Vergadering mocht U dikwerf onder haar sprekers tellen.

De wetenschap hebt U voortdurend gediend. Reeds als jeugdig
veearts trokken U de bacteriologie en de studie der infectie-
ziekten sterk aan. Na de ontdekking van den tuberkelbacil door
Robert Koch maaktet ge U terstond de methode van onder-
zoek eigen en bracht U te Rotterdam het sputumonderzoek
in practijk. Vooral ook de infectieziekten der dieren hadden
Uwe belangstelling; bekend zijn Uwe onderzoekingen over de
septische pleuropneumonie der kalveren, den goedaardigen
droes van het paard, de kalver- en varkensziekten, om slechts
eenige der voornaamste te noemen. Schier elk gedeelte van Uw
zoo uitgebreid studieveld naamt U in bewerking; de bacteriolo-
gische diagnostiek van cholera, typhus, diphtherie werden door
U gepropageerd.

Reeds in 1895 werd U wegens Uwe bijzondere verdiensten
het doctoraat in de geneeskunde honoris causa verleend door den
senaat der Rijksuniversiteit te Leiden.

Door de oprichting der Rijksseruminrichting hebt U onder
meer in hooge mate medegewerkt aan het invoeren in ons land
van de moderne methoden van prophylaxis, diagnostiek en
therapie der infectieziekten.

Uwe benoeming, verleden jaar, tot buitengewoon hoogleeraar
aan de Rijksuniversiteit te Leiden om onderwijs te geven in de
toegepaste bacteriologie, is een hernieuwd bewijs van de hooge
waarde, waarop men Uw arbeid schat.

Op grond Uwer groote verdiensten voor Maatschappij en Weten-
schap besloot de 53ste Algemeene Vergadering U te benoemen
tot eerelid. Ik eindig met den wensch, dat zij U nog dikwijls in
haar midden moge zien.

-ocr page 885-

- 85I -

Hooggeachte Heer De Jong,

De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land heeft in hare vergadering van gisteren besloten, U het eere-
lidmaatschap aan te bieden, op grond van Uwe groote verdiensten
voor Maatschappij en Wetenschap.

Reeds vele jaren zijt U een zeer werkzaam lid onzer ver-
eeniging; talrijk zijn de voordrachten door U in afdeelings- of
algemeene vergaderingen gehouden, de mededeelingen daar
gedaan. Meerdere jaren waart U voorzitter der afdeeling Utrecht
en ondervoorzitter dezer Maatschappij.

Vanaf het tijdstip dat U veearts werd, hebt U zich aangetrokken
gevoeld tot het zelfstandig onderzoek van pathologische onder-
werpen. Een belangrijk aantal lezenswaardige artikelen zijn van
Uw hand in binnen- en buitenlandsche tijdschriften verschenen;
het zou mij te ver voeren ze hier alle te vermelden; ik noem slechts
Uwe verhandelingen over de botryomycose en over de tuberculose.

Als algemeen secretaris waart U de ziel van het gde Internationaal
Veeartsenij kundig Congres, dat vooral ook door Uwe omvangrijke
bemoeiingen op schitterende wijze is geslaagd.

Door Uwe benoeming tot buitengewoon hoogleeraar aan de
Rijksuniversiteit te Leiden, om onderwijs te geven in de vergelijken-
de pathologie, zijn Uwe verdiensten reeds van de meest bevoegde
zijde erkend.

Deze Maatschappij heeft U voor dit alles willen huldigen door U
het eerelidmaatschap aan te bieden; moge zij U nog een lange
reeks van jaren onder haar getrouwen tellen.

Hooggeachte Heer Van der Plaats,

De redenen, welke de 53ste Algemeene Vergadering dezer Maat-
schappij er toe hebben geleid, U het eerelidmaatschap aan te
bieden, ontspruiten vooral uit het feit, dat U zich, hoewel out-sider,
niet-veearts zijnde, gedurende een lange reeks van jaren hebt
beijverd voor deze Maatschappij, voor de veeartsenijkunde en
hare beoefenaren.

Tal van veeartsen hebben aan U hun opleiding in physica en
chemie te danken; reeds jaren bent U gewoon lid dezer Maatschappij
en hebt U hare vergaderingen meermalen bezocht; steeds hebt U
getoond voor de veeartsen en hun wetenschap een warm hart te
bezitten.

Versch in het geheugen liggen nog Uwe bemoeiingen inzake

-ocr page 886-

het verkrijgen van een in de eerste plaats veterinair toezicht op de
melk in deze gemeente.

Voor dit alles is deze Maatschappij U dankbaar. Zij verleende U
het eerelidmaatschap en spreekt daarbij de hoop uit, dat U nog vele
jaren getuige moogt zijn van haar voortdurenden bloei.

Dames en Heeren,

Zooals U weet, is ook aan Dr. D. P. F. Driessen te Nijmegen,
Oud-Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen dienst in
Nederlandsch-Indië, het eerelidmaatschap verleend. Hét is U waar-
schijnlijk bekend, dat
Dr. Driessen de organisator is van dien dienst.

Tot mijn groote spijt is de heer Driessen, wien gisteren
telegrafisch kennis is gegeven van zijn benoeming, verhinderd
heden hier aanwezig te zijn. Het volgende telegram werd
hedenmorgen van hem ontvangen:

„Door ziekte naaste familielid overkomst niet mogelijk. Nalezing van Uw telegram
„en nadat de daardoor veroorzaakte gemoedsbeweging tot rust was gekomen,
„sprak ik in gedachte een woord van dank tot Uwe Maatschappij voor de hooge
„onderscheiding mij waardig gekeurd; maar daarnaast drong zich een dure, aange-
„name plicht naar voren, ter vervulling waarvan ik bij monde van Uwen geachten
„president, den veterinairen, die in het tijdperk 1884—1900 mij krachtig ter zijde
„stonden en zonder wier hulp niets zou bereikt zijn, een rechtmatig aandeel in
„die hooge onderscheiding aanbied.
 Driessen.

In het desbetreffende voorstel worden de verdiensten van den heer Driessen
als volgt aangegeven:

dat deze, nog zeer jong zijnde, reeds spoedig de leider was in zake de weten-
schappelijke bestrijding der gedurende de jaren 1878—1884 op Java heerschende
runderpest;

dat, dank zij zijn onvermoeid werken en streven, dra de aandacht op hem viel
als de persoon, aangewezen om de Regeering in alle zaken, rakende de veeartsenij-
kunde voor te lichten, weshalve hij om die reden benoemd werd tot haar adviseur,
een betrekking tot voor dien onbekend;

dat hij in deze hoedanigheid met groot succes werkzaam is geweest aan de
geleidelijke tot stand koming eener deugdelijke en goede organisatie van den
veeartsenijkundigen dienst, zoodat het korps gouvernements-veeartsen, dat bij
zijn indiensttreding slechts 5 leden telde, in 1904 was geklommen tot een 22-tal
ambtenaren (Europeesche);

door welk een en ander de arbeidssfeer en de invloed der veeartsenijkunde,
aanzienlijk werden uitgebreid;

dat hij krachtig heeft meegewerkt aan de opheffing van den nog zeer achter-
lijken veestapel op Java en de Buitenbezittingen, ten opzichte van welke door

-ocr page 887-

hem een zoodanige regeling werd voorgesteld en getroffen, dat de zoötechnische
leiding geheel en al in handen der gouvernements-veeartsen werd gelegd;

dat de Regeering, overtuigd van de steeds door hem betoogde urgentie om de
veeartsenijkunde te verheffen tot een afzonderlijken tak van staatsdienst, met een
verantwoordelijken, deskundigen leider aan het hoofd, staande onder de onmid-
dellijke bevelen van den directeur van binnenlandsch bestuur, daartoe in 1900
overging en Dr. D.
Driessen benoemde tot haar eersten inspecteur;

dat deze dienst daardoor in het landsbestier een plaats heeft gekregen, ver
verheven boven die, in de meeste — zoo niet alle — Europeesche staten;

dat de heer Driessen een zeer voornaam aandeel heeft gehad in de oprichting
van de Vereeniging tot bevordering der veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië,
van welke instelling hij onafgebroken gedurende jaren de secretaris was en in
welke functie door hem veel goeds en nuttigs tot stand werd gebracht;

dat de redactie der door deze maatschappij uitgegeven „Bladen" onder, als
regel zeer moeilijke omstandigheden (gebrek aan de noodige fondsen in den aan-
vang, geringe medewerking door het kleine korps deskundigen, dat hem steunen
kon) met groote bekwaamheid en toewijding geleid is geworden, al hetwelk in
hooge mate heeft bijgedragen tot de verheffing en waardeering van de veeartse-
nijkunde en hare beoefenaren in onze koloniën en indirect ook in Nederland;

dat hij ziek uit Indië teruggekeerd en nóg steeds lijdende, niet meer aan de
werkzaamheden ter bevordering der veeartsenijkunde heeft kunnen deelnemen,
maar zich geheel heeft moeten terugtrekken, meenende zulks aan meer krachtige
handen te moeten overlaten.

Neuritis der nervi optici ten gevolge van een sinusitis

sphenoïdalis,

door

Dr. M. H. J. C. THOMASSEN,
jste Luitenant-Paardenarts, Leeraar aan de Koninklijke Militaire

Academie te Breda.

Inleiding.

In 1909 was ik in de gelegenheid twee gevallen van beiderzijdsche
amaurosis waar te nemen, welke bleken veroorzaakt te zijn door
een aandoening van den wiggebeensboezem. Daar dergelijke
gevallen in de veeartsenijkunde nog onbekend zijn, meen ik ze
eenigszins uitgebreid en met aanhalingen van waarnemingen bij
den mensch, te mogen mededeelen.

-ocr page 888-

Het is merkwaardig, dat de wiggebeensboezem aan de aan-
dacht van de veterinair-pathologen is ontsnapt, niettegenstaande
in de veeartsenijkunde de ziekten der grootere neusbijholten reeds
vroeg werden bestudeerd. Ruim twintig jaar voor dat door
Zuckerkandle (1882) in de geneeskunde van den mensch op het
veelvuldig voorkomen der boezemaandoeningen het eerst werd
gewezen, gaf
Haubner een beschrijving van de aandoeningen der
voorhoofds- en der kleine en groote kaakboezems en tevens aan-
wijzingen voor de door hem reeds sedert jaren verrichte trepanatie
dezer holten.

Bij het doorzoeken van de litteratuur betreffende wiggebeens-
boezcmaandoeningen vindt men slechts in
Friedberger en
Fröhner „Spec. Pathologie und Therapie der Hausthiere Vte Aufl.",
de volgende korte mededeelingen: „Von den Nebenhöhlen der

„Nase werden ........ am seltensten die Siebbeinzellen und die

„Keilbeinhöhlen von Katarrhen heimgesucht", en iets verder
li andelende over de anatomische veranderingen bij boezem-
ontstekingen „In ähnlicher Weise werden zuweilen nach einer
„Schleimhautentzündung die Siebbeinzellen und die Keilbeinhöhle
„ausgedehnt".

Het is dus niet te verwonderen, dat bij de weinige aandacht
die men aan de wiggebeensboezem heeft geschonken, de oorzaak
van oogaandoeningen nooit is gezocht in het bestaan van een lijden
van den genoemden boezem. Dit is ook in de geneeskunde van den
mensch tot in de laatste jaren het geval geweest, hoewel bijna een
eeuw geleden
Beer (1817) in een afzonderlijk hoofdstuk „Von dem
vicarirenden schwarzen Staare des unterdrückten Schnupfens,
ohne wahrnehmbare Schleimansammlung in den Stirnhöhlen"
reeds schreef, dat men in de verslagen dezer oogziekte als hoofd-
moment dikwijls aantreft: „einen kurzvorausgegangenen heftigen
„und plötzlich unterdruckten Schnupfen. Alles was einen Schnupfen
„plötzlich unterdrücken kann, ist wohlauch im Stande, mittelbar
„diese amaurotische Gesichtsschwache hervorzurufen."

Thans is bij den mensch het verband tusschen oog- en wigge-
beensboezemlijden duidelijk aangetoond en heeft de studie van deze
aandoeningen symptomen verschaft, waardoor men in staat is de
ziekte te onderkennen voordat de patiënt het bestaan ervan vermoedt.

Bij den mensch zijn de meest voorkomende oorzaken der boezem-
aandoeningen neuskatarrhen, en voornamelijk die, welke het gevolg
zijn van heftige infectieuse ziekten. De eerste plaats wordt daarbij
ingenomen door influenza, dan volgen de acute exanthemen,
voornamelijk scarlatina, en tenslotte andere infectieuse ziekten.

-ocr page 889-

Tot de momenten, die een boezemkatarrh bij het paard kunnen
veroorzaken, behooren eveneens infectieuse ziekten: goedaardige
droes, influenza, en andere die met katarrhale aandoeningen der
slijmvliezen gepaard gaan. Verder kan worden aangenomen, dat
iedere heftige neusaandoening zich min of meer uitbreidt op het
slijmvlies der neusbijholten.

Gelukkig is de wiggebeenssinus bij normale stand van het hoofd
gunstig gelegen voor het afvloeien van secretum uit dezen sinus in
den grooten kaakboezem, daarentegen is echter de doorgang tusschen
dezen en eerstgenoemden boezem uiterst klein, zoodat een geringe
zwelling van het slijmvlies de opening sluit.

In de Weener kliniek voor neus- en keelziekten werden in 8 jaar
tijd bij 87000 ambulante patiënten 2774 gevallen van neusbij holten-
ettering geconstateerd, dat is dus meer dan 3 %. Naar hetgeen ik na
een bij de paarden der K. M. Academie algemeen voorkomende
neus- en keelkatarrh in 1908 heb kunnen waarnemen, meen ik te
mogen aannemen, dat ook bij het paard aandoeningen der neus-
bij holten meer voorkomen dan men vermoedt, doordat zij achter
de symptomen van het neus- en keellijden verborgen blijven,
of zoo onmerkbaar verloopen dat zij aan de waarneming ont-
snappen. Ter illustratie hiervan zij aangehaald een geval, dat
door den Kapitein-paardenarts
Goossen wordt medegedeeld in
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde XXIII blz. 121, waarbij
eerst één jaar nadat het paard geleden had aan influenza, een
neusuitvloeiing werd opgemerkt, welke het gevolg bleek te zijn
van een kaakboezemettering.

Van het voorkomen van oogziekten bij paarden geven de sta-
tistieken geen goed beeld. De kleine plaats, die de oogziekten daarop
innemen, moet m. i. niet aan het minder voorkomen dezer ziekten,
maar aan den minderen aandacht, welke de veeartsenij kundigen
in het algemeen aan de oogheelkunde schenken, worden toege-
schreven, Immers de onderzoekingen van de militaire paarden-
artsen
Ballangée, Laméris, Czernowsky en andere geven
resultaten, die aanmerkelijk verschillen met die, welke op de
statistieken gewoonlijk worden medegedeeld.

De militaire paardenarts Kirsten schrijft dan ook terecht: ,,..
,,wenn sich erst einmal alle Tierärzte daran gewöhnt haben werden,
„bei den Augenuntersuchungen sich die modernen Hilfsmittel zu

„bedienen.........Dann werden, sicherlich oftmals tiefliegende

„Veränderungen gefunden werden, die heute bei der von vielen
„Tierärzten immer noch als ausreichend erachteten Besichtigung
„unter der Stalltüre übersehen werden."

-ocr page 890-

Ziekteversch ijnselen.

Zooals reeds hierboven is medegedeeld, heeft de studie van de
oogziekten in verband met aandoeningen van den sinus sphenoïdalis,
symptomen leeren kennen, waardoor het mogelijk is een wigge-
beensaandoening te onderkennen voordat de patiënt van het
bestaan er van eenig vermoeden heeft.

Volgens Birch—Hirschfeld bestond het eerste symptoom van
het gezichtslijden dikwijls in een centraalscotoom voor kleuren,
dat weldra werd gevolgd door hetzelfde voor wit en een sterk
verminderen van het gezichtsvermogen bij een langen tijd normaal
blijven van het periphere gezichtsveld. Later echter toonde
Van
der Hoeve
aan, dat een vergrooting der blinde vlek voor kleuren
aan het centraal scotoom voorafging. Bij deze objectieve waar-
nemingen kan de fundus van het oog een normaal voorkomen
hebben. Daarnaast doen zich echter gevallen voor, waarbij ver-
schillende veranderingen worden waargenomen, doordat de aderen
opvallend wijd en gekronkeld zijn, de pupillen een lichte hyper-
aemie vertoonen, haemorrhagieën boven de papillen voorkomen,
in de papillen en tusschen deze en de blinde vlek atrophische secto-
ren of plekken aanwezig zijn of doordat de omgeving van de papillen
niet normaal is of hun grenzen ,,verschwommen" zijn.

Na deze verschijnselen voor en na te hebben vertoond, treedt
veelal een atrophie der papil op zoodat het lijden met een totale
blindheid eindigt.

De symptomen van Van der Hoe^/e en Birch—Hirschfeld
staan ons bij het paard niet ter beschikking, doch de bovengenoemde
veranderingen in den fundus van het oog heb ik. voor zoover zij
bij het paard zijn waar te nemen, bij beide patiënten kunnen
constateeren. Bovendien was in de beweging van de oogen van den
eersten patiënt eenige stijfheid duidelijk merkbaar, terwijl bij den
tweede het uitpuilen der beide oogen onmiddellijk opviel. Een
druk op de oogen veroorzaakte blijkbaar geen pijn. De tensie der
oogen was in beide gevallen normaal.

Bij den mensch ontstaan, bij een sinusitis sphenoïdalis, de
afwijkingen meestal niet aan beide oogen te gelijk. Het is zelfs
mogelijk, dat een der oogen zoo goed als normaal blijft, terwijl het
andere reeds duidelijk is aangetast. Ook bij de twee door mij onder-
zochte paarden was in de veranderingen der beide oogen verschil
waar te nemen.

De verklaring hiervan vinden wij in de onderzoekingen van
Onodi. Deze toonen duidelijk dat de bouw der neusbijholten van

-ocr page 891-

den mensch niet symmetrisch is. Het kan voorkomen, dat de eene
oogzenuw ten opzichte van den wiggebeensboezem en de achterste
zeefbeenscel goed beschut is, terwijl de andere daarentegen slechts
door een dun beenplaatje van het slijmvlies dezer holten is ge-
scheiden. Ook de vorm, de afmeting en de ligging der achterste
zeef beenscellen en der wiggebeensboezems zijn volgens de waar-
nemingen van
Onodi zeer verschillend.

Deze holten zijn echter bij het paard meer gelijkvormig, doch hier
zijn beenplaatjes, die in verschillende richtingen door deze boezems
verloopen, oorzaak, dat de oogzenuwen ongelijk beschut liggen.

In verband met het hier behandelde onderwerp, kwam het mij
wenschelijk voor, den bouw van den sinus sphenoïdalis bij het
paard nader te bestudeeren.
Ellenberger—Mueller geven in
hun „Handbuch der vergleichenden Anatomie der Hausthiere"
(achtste druk) van den wiggebeensboezem de navolgende beschrij-
ving: „Am orale Ende finden sich die beide Keilbeinhöhlen, Sinus
„sphenoïdalis, welche mit der Oberkieferhöhle derselben Seite
„in Verbindung stehen und von einer Schleimhaut ausgekleidet
„werden. Dieselben werden in der Mittellinie des Kopfes durch
„eine Knochenplatte, welche in den Keilbeinkamm übergeht, von
„einander getrennt.

„Die Gaumen-Keilbeinhöhlen liegen durch eine mediane Knochen-
,,platte, Septum sinuum, von einander getrennt dicht neben der
„Medianebene des Kopfes in den senkrechten Theilen des Gaumen-
beins und im Körper des Os sphenoïdale anterius. Sie sind 2—3
„c.m. hoch und breit und reichen von einer durch die laterale
„Augenwinkel bis einer durch den oralen Theil des Kiefergelenks
„gelegen Querebene. Ihre ca. 1 c.m. dikke dorsale Wand ist gleich-
zeitig der Boden des Sehnervenkanales und des Tiirkensattels.
„Der 2—3 m m. starke Boden bildet die Decke der Rachenhöhle.
„Selten ist eine cpiere Scheidewand vorhanden, welche die Gaumen-
„von der Keilbeinhöhle trennt. Die Gaumen—Keilbeinhöhle
„kommunicirt mit dem Innenraum der Siebbeinzellen durch
„1—2 linsen- bis erbsengrosse Oeffnungen."

Door waarnemingen aan een zestal schedels kan ik deze beschrij-
ving eenigszins aanvullen en wijzigen.

De meest oraal gelegen dwarse doorsnede van den sinus sphe-
noïdalis
is wigvormig, (fig. I) De grootste evenwijdige zijde der wig
is dorsaal gelegen en heeft een lengte van 3.5—4 c.m. De ventrale
evenwijdige zijde is ± 2 c.m. lang. De hoogte van den boezem be-
draagt in deze doorsnede 2—3 c.m.

-ocr page 892-

Deze afmetingen nemen aboraalwaarts in grootte af ort ten
slotte met een lengte van —2 c.m. een ongeveer gelijkzijdige
vierhoek te vormen. De achterwand is bol en is gelegen in het
transversaal vlak, dat den schedel ter hoogte van het kaa.kge-
wricht vertikaal op de lengteas snijdt.

In het voorste gedeelte van den boezem schuift de eivormige
achterwand van het zeefbeen min of meer diep naar achteren. Dit
veroorzaakt de asymmetrie van den wiggebeens-boezem (fig. II en
III), waardoor de verbindingsopeningen tusschen den wiggebsens-
en grooten kaakboezem in het eene geval 0.3 c.m. in het andere
geval ^ i c.m. in doorsnede bedraagt. Een verbinding tusschen
de zeefbeencell en en den wiggebeensboezem heb ik niet aangetroffen
Wel is de „lamina papirosa", die het zeefbeen en de laatstgenoemde
boezem scheidt, met speldenkop- tot linsengroote openingen (Fig. I)
doorboord, maar deze openingen zijn door het slijmvlies van den
sinus overdekt.

De wand van het ,,jugum sphenoïdale" dat de bovenrand van
de fossa optica vormt, bestaat uit een of twee dunne beenplaatjes
van één tot anderhalven millimeter dik. Het bovenste is gelegen
tusschen de „alae parvae" en vormt aan den aboralen rand den
„limbus" terwijl aan het orale gedeelte er van het „rostrum"
ontstaat. De diepere plaat van het „jugum" kan men beschouwen
als een voortzetting van de beenplaat van de „sella tursica". Zij is
i 0,5 m.m. dik en over een grooteren of kleineren afstand tusschen
de onderranden der oogzenuwkanalen uitgespannen.

De beenplaat, welke volgens Ellenberger—Muellf.r in het
mediaanvlak van het hoofd verloopt en in den kam van het wigge-
been overgaat, is door mij zeer verschillend aangetroffen. Zij is 1
tot 2 m.m. dik, loopt zeer asymmetrisch en reikt nu eens tot aan het
aborale eind van den sinus dan tot slechts enkele milimeters in
het voorste gedeelte van den boezem (Fig. IV).

Langs de buitenvlakte van de zijwanden van den sinus, die
0,5—2 m.m. dik kunnen zijn, verloopen de nervi trigeminus I en II,
oculomotorius, trochlearis, en abducens, welke door de fissura
orbitalis superior en het foramum rotundum buiten de hersenholte
treden. Voor den nervus trochlearis is er soms een afzonderlijk
nauw beenkanaal.

De dikte van den bodem van den wiggebeensboezem wisselt
af tusschen 2 en 4 m.m.

De beide oogzenuwkanalen, die van de „fossa optica" naar
de oogholte in ora-laterale richting verloopen, zijn eerst mediaal
(Fig. IV) daarna boven (Fig. I) en ten slotte lateraal van de zij-

-ocr page 893-

wanden van den sinus sphenoïdalis gelegen. Zij kunnen dus voor
drie, twee en een vierde van hun omtrek door de sinusholte om-
geven zijn. De wiggebeensholte is echter, zooals reeds is mede-
gedeeld, dikwijls asymmetrisch doordat een plooi van de lamina
papirosa van het zeefbeen blaasvormig in de holte puilt.

Fig. III en Fig. IV zijn van denzelfden schedel. In Fig. IV
is de transversale doorsnede 20 m.m. oraalwaarts gelegen van die
in Fig. III. De linker sinus-helft is door een blaasvormige uit-
zetting van de lamina papirosa gevuld en dus zeer klein, terwijl de
rechter daarentegen over de geheele breedte van de wiggebeens-
holte reikt. In Fig. II zien wij hetzelfde in het rechter gedeelte
van de sphenoïdale holte.

In Fig. IV is de opening zichtbaar waardoor de holte van de
uitgepuilde lamina in verbinding staat met het zeefbeen..

,,Deze afwijkingen geven de verklaring van de mogelijkheid
dat de eene oogzenuw in het geheel niet of eerst later dan de andere
wordt aangedaan."

Hierdoor is het dus mogelijk, dat etter uit het zeefbeen in de
beenblaas zakt en een stoornis der gezichtszemiwen veroorzaakt.
Fig. II, welke van een andere schedel genomen is vertoont dezelfde
afwijking.

Eerste Ziektegeval.

Het eerste paard met sinusitis sphenoïdalis dat mij werd aan-
geboden, was sedert eenigen tijd lijdende aan amaurosis zonder
dat een oorzaak of een juistcn datum van het begin der blindheid
door den eigenaar kon worden aangegeven. De verzorger had de
blindheid plotseling gemerkt bij het naar den drinkbak geleiden
van het paard.

Volgens de anamnese was het paard een jaar geleden lijdende
geweest aan influenza en daarna aan pees-peesscheedeontsteking
en aan etterige neusuitvloeiing.

Het paard, een merrie van 11 jaar, was volkomen gezond.
Alleen stonden de oogen eenigszins strak en leek het dier min of
meer nerveus en schrikachtig.

Bij het oogonderzoek bleken de beide oogen volkomen blind
te zijn en een beperkte beweging te hebben. De pupillen waren
sterk verwijd, de tensie was van beide oogen normaal. Bij het
bezichtigen van den fundus der oogen waren aan beide zijden de
papillen atrophisch en verliepen de venae, die iets dikker
waren dan normaal, eenigszins geslingerd.

Vermoed werd een druk op het „chiasma nervorum opticorum"

-ocr page 894-

en in verband met de voorafgegane influenza en neusuit vloeiing
werd de mogelijkheid van een „sinusitis sphenoïdalis", zooals
deze in den laatsten tijd veelvuldig bij den mensch was gecon-
stateerd, niet uitgesloten.

Den 24sten Maart 1909, ongeveer tien dagen nadat het paard in
behandeling was gekomen, werd het paard gedood.

Bij de sectie werden in de neusgang, de voorhoofds- en kaak-
boezems, het zeefbeen, en de orbitaalholten geen afwijkingen
aangetroffen.

Onder de overigens normale hersenen werd het chiasma ner-
vorium opticorum sterk afgeplat gevonden. (Fig. V).

De bovenwand van den sinus sphenoïdalis (de sulcus chias-
matis en het tuberculum sellae) was sterk opwaarts gewelfd en
snoerde zoodoende de beide nervi optici tegen den bovenwand
der fissura optica af. (Zie Fig. VI boven normaal, onder schedel
met vergroote sinus sphenoidalis en gesloten fissura optica.)

De sinus sphenoïdalis was met een vlies bekleed en in alle rich-
tingen sterk verwijd. Een verbinding met den kaakboezem was
oogenschijnlijk niet aanwezig. Na het verwijderen van de wand-
bekleeding van den sinus werd echter onder een granuleuze
woekering een erwtgroote opening gevonden, welke het over-
blijfsel bleek te zijn van de verbinding van den wiggebeensboezem
met den kaakboezem.

De holte was gevuld met 20 a 25 c.m.m. oranjekleurige vloeistof,
welke zich onder spanning bevond. Bij opvallend licht glinsterde
de vloeistof. Dit glinsteren werd veroorzaakt door c.holesterin-
krystalletjes welke in de vloeistof zweefden. (Fig. VII).

Volgens Hammarsten komt cholesterin pathologisch voor in galsteenen,
verder in artherombalken, etter, tuberculeuse massa, oude transsudaten, cysten-
vloeistoffen, uitwerpsel cn gezwellen. Als vetzure ester vindt men het volgens dezen
schrijver in wolvet, bloed, lymph, vernix casuosa en epidermisweefsel.
Klemperer
vond cholesterin-kristallen in een troebele vloeistof uit de borstholte en schrijft
naar aanleiding hiervan „Les cristaux de cholesterine se trouvent partout où il
existe une décomposition cellulaire, toutefois ils ne peuvent se conserver que dans
un cpanchement à activité diastasique presque nulle."

Oppikofer vermeldt dat in de litteratuur een enkele maal het voorkomen van
een cholesteatoom in den neus is beschreven.

De veranderingen in het slijmvlies en den aard der woekeringen in de opening
tusschen den sinus sphenoïdalis en den sinus mandibulare zijn door mij niet onder-
zocht.
Ziegler schrijft dat bij chronische ontsteking van het slijmvlies der res-
piratieorganen, het niet zelden voorkomt dat er metaplasie van het slijmvlies plaats
heeft en het cylinderepithelium in plavei-epithelium verandert. Ook
Karnbach
vermeldt dit en voegt er aan toe dat door deze verandering „die Möglichkeit der
Entstehung der Pflasterzellenephithelkarzinome vorbereitet wird."

Oppikofer heeft bij den mensch bij 165 gevallen van chronische ontstekingen

-ocr page 895-

der bijholten van den neus het slijmvlies der holten onderzocht. Plavei-epithe-
lium vond hij in 48 gevallen van 118 kaakholten-ontstekingen, in 10 gevallen van
32 voorhoofdsboezem-ontstekingen, in 4 gevallen van 12 zeefbeenholte-ontste-
kingen, in o gevallen van 3 wiggebeensholte-ontstekingen.

Dat in de wiggebeensholte geen plavei-epithelium gevonden werd, schrijft
Oppikofer toe aan het-feit, dat uit deze holte maar slechts kleine stukjes slijmvlies
ter onderzoek verkregen kunnen worden, hij is echter van meening dat het wel
degelijk voorkomt, hoewel tot nog toe geen enkel onderzoeker het heeft gevonden.

Tweede Ziektegeval.

Het t weede paard, waarbij een sinusitis spheriöïdalis werd waarge-
nomen, was het troepenpaard n°. 519/19, een Iersche merrie,
welke in 1891 was geboren. Sedert 1898 was het paard van het iste
Regiment Huzaren overgeplaatst bij de Koninklijke Militaire
Academie, waar het van den 25sten üctober 1907 tot i5<3en Mei 1908,
den dag waarop het naar de weide gezonden werd, in behandeling
was geweest voor hoesten en neusuitvloeiing. Van October 1908
tot i Juli 1909 deed het paard dienst aan de Koninklijke Militaire
Academie. Daarna werd het tot 30 Augustus 1909 met een cadet-
sergeant gedetacheerd bij de 2de afdeeling van het iste Regiment
Veld-artillerie te Amersfoort.

Tijdens deze detacheering kwam het paard niet in behandeling.
Ook werd volgens mededeeling van den cadet-sergeant aan het
dier niets bijzonders opgemerkt en deed het dan ook tot weinige
dagen voor zijn terugkomst dienst als rijpaard bij de oefeningen
op de heide. Fig. VIII is een fotografie van het paard in begin
Juli tijdens de schietoefeningen van het regiment in het kamp bij
Oldebroek, Fig. IX is een foto, welke van het paard genomen werd
begin van September 1909.

Den dag na zijn terugkomst van de detacheering te Amersfoort
was het paard op stal gebleven. 1 September had men aan het
paard gemerkt, dat het iets terughoudend was, ook scheen het
angstig te zijn, doch dit laatste was men van het paard eenigszins
gewoon. Den 2den September werd het evenals den dag daarvoor met
andere paarden naar de loopplaats gebracht.
Toen \'iet dier daar
werd losgelaten bleef het eerst staan om daarna voorzichtig eenige
passen verder te stappen. Hierdoor kwam het te kort in de buurt
van een ander paard, dat hem eefi klap gaf in de dijstreek. Dit was
de aanleiding dat men aan de onbeholpenheid van het dier meer
aandacht schonk en men de uitpuilende oogen bemerkte.

Bij het onderzoek bleek het paard beiderzijds volkomen blind
te zijn.

Het oogspiegelbeeld gaf een onduidelijke atrophie der papil

-ocr page 896-

en een stuwing in de papillaire vaten te zien. Decentrale vaten die
vooral links zeer duidelijk zichtbaar waren, verliepen gekronkeld.
Links waren boven de papil eenige bloedingen op te merken.

De exophthalmos, welke gepaard ging\'met een bijna volkomen
onbeweeglijkheid der oogen, was aan beide zijden zeer duidelijk
(Fig. IX). Bij druk op de oogen uitte het dier geen pijn.

Overigens was aan het paard niets waar te nemen, het neus-
slijmvlies was normaal en de keelgangsklieren niet gezwollen. Ook
waren er behalve aan de oogen aan geen der deelen van het hoofd
verlammingsverschijnselen waar te nemen.

Zoowel de veranderingen in den fundus van het oog als de ver-
lamming der oogspieren, waarvan de exophthalmos een gevolg
was, deden een druk in de buurt van het chiasma opticum en
de innerveerende zenuwen der oogspieren veronderstellen.

In verband met de neusuitvloeiing, waaraan dit paard in 1907—
1908 lijdende was, kwam een uitzetting van den wiggebeensboezem,
zooals die was waargenomen bij het voorafgaand geval, mij zeer
waarschijnlijk voor. Door de uitzetting der wanden van de sphe-
noïdaalholte kunnen niet alleen de oogzenuwen, maar ook de
motorische zenuwen der oogspieren, die door de tegen de zij-
wanden van den bedoelden boezem gelegen fissura orbitalis ver-
loopen, gedrukt worden.

Bij den mensch neemt men ongeveer dezelfde symptomen waar
bij hypophysisgezwellen en wiggebeenssarcoom, doch daar deze
oorzaken hier mochten worden uitgesloten, meende ik tot het
openen van de sphenoïdaalholte te mogen overgaan.

Bij den mensch was zij reeds spoedig na de mededeeling van
Zuckerkandle in 1885 door Schaffer uit Bremen geopend.
Voor deze operatie, welke hij langs den neus verrichtte, ge-
bruikte hij een lepclsonde. Na dien tijd leest men echter niets
meer over het verrichten van deze operatie, totdat thans de wigge-
beensholte bij den mensch veelvuldig wordt geopend, omdat,
zooals
De Kleijn schrijft, bij aandoeningen der gezichtszenuw,
waarbij geen interne, neurologische of andere oorzakelijke momen-
ten te vinden zijn, wegens het groote gevaar voor het oog en in
verband met het soms geheel verborgen verloopen der bijholte-
aandoeningen, een operatief ingrijpen door opening van wiggebeens-
holte en achterste zeefbeencellen ook dan is aangewezen, wanneer
men bij neusonderzoek geen duidelijke afwijkingen vindt.

Bij deze operatie verwijdt men eerst den neusgang door de
concha media weg te. knippen, en drukt daarna den voorwand
van den sinus sphenoïdalis met stomp geweld in.

-ocr page 897-

Natuurlijk is bij het paard de wiggebeensboezem langs den neus
niet te bereiken, en moest dus een anderen weg worden gezocht.
Eerst dacht ik langs den luchtzak de holte te bereiken, en stelde
mij daarom in verbinding met
Dr. Vermeulen, die toen juist
op het zeer interessante proefschrift ,,Die Tuba auditiva beim
Pferde und ihre physiologische Bedeutung" voor de veterinaire
faculteit te Bern gepromoveerd was. Intusschen liet ik echter dit
plan varen, omdat mij bleek, dat de wiggebeensholte langs het
cavum pharyngis veel gemakkelijker te bereiken is.

Een uitvoerige beschrijving van den boven-achterwand van
deze holte vindt men in de zooeven genoemde studie van
Dr.
Vermeulen
bladz. 420 en volgende. Hier interesseert het te weten,
dat de fornix pharyngis aboraal tot ongeveer de helft van den
sinus sphenoïdalis reikt, en daar een blind zakje, de „bursa pha-
ryngea" vormt. De basis craniï is dus hier slechts bedekt door het
pharyngeaah slij m vlies.

Door omstandigheden kon de heelkundige behandeling van het
paard eerst den 25sten September geschieden. Op dien datum was
echter de atrophie der beide papillen zeer duidelijk, zoodat de
prognose van het resultaat der operatie niet gunstig kon zijn.

Tot het verrichten der voorgenomen operatie werd, nadat
het dier 0.4 gram morphinum muriaticum subcutaan en 100 gram
hydras chloralis rectaal was toegediend, ter halve hoogte van
den hals een tubus in de trachea gebracht. Daarna werd het paard
op een stroobed in rugligging neergelegd, zoodat het mogelijk was
hoofd en hals horizontaal te strekken. Het operatieveld, dat zich
5 c.m. oraal, 20 c.m. aboraal en 8 c.m. links en rechts van het
„pomum adami" uitstrekte, werd geschoren en gepenseeld met
solutio jodii spirituosa.

De, in de mediaanlijn, aangebrachte huidsnede reikte van het
pomum adami ± 15 c.m. aboraalwaarts. Toen de bloeding, die
door deze huidsnede en door het verwijderen van het subcutane
weefsel op het „ligamentum-crico-thyreoïdeum" en op den ,,arc.us
cricoidea" veroorzaakt was, had opgehouden, werd genoemden band
en kraakbeenring in de mediaanlijn gespleten.

Ter voorkoming van het afvloeien van bloed werd het boven-
eind van de trachea boven de tubus met steriel gaas opgestopt,
van de luchtpijp uit werd het slijmvlies van de larynx met een
i % cocaine-oplossing gepenseeld en het strottenhoofd met behulp
van een uitschroefbaar vaginaal-speculum opengespannen.

Bij het verlichten van het ..cavum pharyngis" met een electrisch
lampje waren door de verwijde larynx, de „fornix pharyngis" en de

-ocr page 898-

beide „ostii pharvngeae" der „tubae auditivae" gemakkelijk te zien.

Een trocart, waarvan het stilet limiteerbaar was, en dat Ver-
meulen
voor het openen van de luchtzakken bij het paard heeft
aangegeven, werd langs den achterwand van de pharynx naar
omlaag geschoven tot het op den schedelbasis stootte. Het stilet
dat zich dus nu met zijn punt in de ,,bursa pharyngea" bevond,
werd nu op 1.5 c.m. gelimiteerd, loodrecht op de lengte-as van
den schedel geplaatst en met eenige korte hamerslagen door den
onderwand der sphenoïdaalholte gedreven.

Nauwelijks was het stilet in den sinus gedrongen, toen een
oranje-gele sereuse vloeistof onder een tamelijke druk voor het
trocart omhoog steeg. Het trocart werd toen teruggetrokken,
het speculum verwijderd en het boveneind der huidwond gehecht.

Drie uur na de operatie was het dier lijdende aan een verstop-
pingskoliek, waarvan het herstelde, na massage, koudwater-
omslagen en subcutane injectie\'s van 0.06 en (na 3 uur) 0.02 gram
arecoline hydrobromicum.

Den eersten dag na de operatie kreeg het paard slechts melk te
drinken, alle vast voedsel werd hem onthouden.

De lichaamstemperatuur bedroeg :

26
Sept.

27
Sept.

28
Sept.

29
Sept.

3o

Sept.

i Oct.

2 Oct.

9 uur v.m...............

38.6°C

38.I°C.

38.5°C.

38.O°C.

38.O°C.

38.I°C

38.2°C.

i uur n.m...............

38-1

38.2

38.2

38. I5

38.4

10 uur n.m...............

38.25

3«-5

37-9

38.5

38.1

38.0

Den 26sten September werden de tampon en de tubus uit de trachea
verwijderd en den 27sten September werd het paard vast voedsel
toegediend, eerst slobber en daarna (29 September) haver. In het
begin kwam het daarbij voor, dat het dier een enkele maal hoestte.

De wond genas voorspoedig, zoodat, alles samengevat, de
operatie een vrij onschuldige bewerking mag worden genoemd.

Aan te raden is het om het paard, zoo mogelijk, vooraf aan
melkdrinken te gewennen, door het drinkwater langzaam aan
door melk te vervangen.

Wegens de vergevorderde atrophie der zenuwen bracht de
operatie geen verbetering in de visus en in de verlamming der
oogspieren van het paard.

Het paard werd dan ook 23 November gedood.

-ocr page 899-

Bij de sectie bleek dat het stilet door den onderwand van den
,.sinus sphenoïdales" gedrongen was (Fig. XI) doch dat de opening
te klein (± 0.8 c.m.) geweest was en dat een afgekapt beenplaatje,
hetwelk aan de slijmvlies-bekleeding van den boezem was blijven
vastzitten, als afsluitklep had gewerkt, zoodat na het verwijderen
van het stilet zich wederom vloeistof in de holte verzamelde.

De sinus was sterk verwijd. De bovenwand was naar omhoog
uitgezet en sloot de, .fissura optica" bij na volkomen. Ook de zij wanden
der holte waren zijwaarts uitgeweken, zoodat de zenuwen in de
fissura orbitalis werden gehinderd. De sinus was met slijmvlies
bekleed en gevuld met vocht. De verbindingen met de beide kaak-
boezems waren afgesloten.

Geneeswijze.

De eenvoudige uitvoering der operatie en het gunstige verloop
der genezing der wond bij eenige voorzichtigheid, rechtvaardigen
bij een stoornis der oogzenuw, waarvan slechts wordt vermoed
dat zij het gevolg is van een, .sinusitissphenoïdalis", het openen van
den wiggebeensboezem. Natuurlijk is het succes der operatie af-
hankelijk van de uitbreiding van het lijden, doch in overeenstem-
ming met hetgeen men bij den mensch heeft waargenomen, kan
zelfs een tamelijk vergevorderde stoornis nog aanmerkelijk verbete-
ren, ja zelfs geheel herstellen.

Preventief moet bij een aandoening der neus en der ncusbijholten
„jodetum kalicum" worden toegediend.

Reeds werd hier aan paarden met neusaandoeningen jodetum
kalicum voorgeschreven, omdat ik bij een paard, waaraan längeren
tijd kleine hoeveelheden jodetum kalicum waren toegediend, had
opgemerkt, dat op een gegeven oogenblik een waterige overvloe-
dige neusuitvloeiing ontstond. Daarna nam ik kennis van een
mededeeling van
Dr. H. Hempel „Jodkalitherapie bei Eiterung rler
Nasennebenhöhlen" waarin deze bij den mensch aanraadt, bij
etterende neusaandoeningen de therapie te beginnen met het
geven van jodetum kalicum. Dit middel, zoo schrijft
Hempel,
is sedert jaren door Prof. Rosenberg in zijn privé praktijk en in
zijn rhino-laryngologische polikliniek te Berlijn beproefd. „Wenn
„man Gelegenheit hat, einen Patienten, der aus irgend welchen
„Gründen Jodkali bekommt, mit Jodschnupfen zu untersuchen,
„findet man in der Mehrzahl der Fälle eine starke rein wasserige
„Sekretion, dabei fehlt aber meist jede Verstopfung des Nasen-
Lumens durch Anschopfung der Schwellkörper. Man kann im

-ocr page 900-

„Gegenteil oft eine deutliche Abnahme des Volumens, besonders
„an der wichtigsten Stelle, am vorderen Ende der mittleren Muschel,
„wahrnehmen."

Dus niet alleen bereikt men een waterige secretie der mucosa,
maar tevens een vermindering der zwelling van het slijmvlies.
Dit is vooral van belang daar waar deze zwelling het afvloeien
van het slijm kan verhinderen. Dit is het geval aan de nauwe
opening tusschen den wiggebeens- en kaakboezem.

In de „Arzneimittellehre für Thierärzte (Vte Aufl.) van Prof.
Eug. Fröhner,
wordt, evenals in andere door mij nageslagen
leerboeken, niets omtrent het aanwenden van jodetum kalicum
bij neus- en neusbijholtenkatarrhen medegedeeld. Alleen
Moritz
Schmidt
zegt er het volgende van: „Man hat empfohlen bei Ver-
waltung 5 gr. Jodkali auf einmal zu geben um die Absonderung
„dadurch zu steigern, dass sie selbst den Ausweg sucht. Ich habe
„es mehrere Male mit gutem Erfolge angewendet."

Ten zeerste is het te ontraden bij irrigatie van de kaak-
holten der neus, de vloeistof onder druk te doen doorstroomen,
omdat er gevaar bestaat de ziekelijke inhoud der boezems in de
hooger gelegen wiggebeenssinus te spuiten.

Naschrift.

Tot nu toe heb ik slechts twee gevallen van amaurosis ten gevolge
van een sinusitis van het wiggebeen kunnen waarnemen. (De
sterkte aan paarden bij de K M. Academie bedraagt 93 rijks- en
11 officierspaarden). In de literatuur zijn echter beschrijvingen
van ncuritis inter ocularis, papillitis en neuritis retrobulbaris te
vinden, welke doen vermoeden, dat de schrijvers zich hebben
bevonden voor gevallen, van wiggebeensboezemaandoeningen.

Zoo beschrijft Schindelka in het „Zeitschrift für vergleichende
Augenheilkunde 1883 "op bladz. 103 een geval van nervus opticus-
atrophie na petichialtyphus en op bladz. 105 een geval van ge-
zichtsstoornis bij influenza, welke beide aan een ontsteking van
den wiggebeensboezem doen denken, vooral, omdat beide eerst-
genoemde ziekten vaak gepaard gaan met aandoeningen van het
slijmvlies van den neus en zijn bijholten. Om dezelfde reden is het
m. i. niet te gewaagd wanneer bij de oorzaken, welke
Baijer
in zijn handboek „Augenheilkunde 1900" op bladz. 434 bij de
aetiologie der gezichtszenuwverlamming worden opgegeven, name-
lijk droes, pyaemie en septicaemie, men ook denkt aan een ont-
steking van de wiggebeensholte.

-ocr page 901-

Nicolas noemt in de vierde van de vijf groepen waarin hij
de oorzaken der atrophie van den nervus opticus verdeelt, influenza,
terwijl
Friedberger en Fröhner bij de complicatie\'s van in-
fluenza, amaurosis tengevolge van atrophia papillae en van ablatio
retinae opgeven. Ook in deze gevallen moet naar mijn meening
aan de mogelijkheid van een sinusitis sphenoïdalis worden
gedacht.

Hier wordt door mij ook „ablatio retinae" genoemd, omdat
A.
de Kleijn twee gevallen van dit ooglijden bij den mensch
mededeelt, waarbij het ontstaan en het geheele verloop een verband
met aandoeningen van den wiggebeensboezem en de achterste zeef-
beenscel zeer waarschijnlijk maakten.

In de veeartsenijkunde ontsnapt meestal het verband der ziekten,
waaraan het dier vóór en na een zekeren tijd heeft geleden, omdat
vertrouwde inlichtingen omtrent vroeger doorstaan lijden niet of
zeer moeilijk zijn in te winnen. Van daar dat de veeartsenij kundige
literatuur niet rijk is aan mededeelingen van stoornissen waarvan
het verband met lang voorafgaande ziekten duidelijk wordt
aangetoond.

De eenige mij bekende schrijver, uit de veterinaire literatuur,
die een verwijderd verband tusschen influenza en inwendige oog-
aandoeningen „nadrukkelijk" aanwijst, is de Veterinarrat
Schlitz-
bergek.
Deze meent op grond van jarenlange waarnemingen te
mogen aannemen, dat de inwendige oogaandoeningen der paarden
in vele gevallen als naziekten der influenza moeten worden be-
schouwd. Zij komen niet altijd spoedig na het herstel der influenza,
maar dikwijls eerst na maanden en jaren. Hij deelt het volgend
voorbeeld mede: Van 24 paarden hadden eenige jaren geleden vier
de influenza doorstaan. In den loop der volgende drie jaren werden
deze vier paarden lijdende aan inwendige oogontsteking en blind-
heid. Tijdens de influenza waren geen oogaandoeningen bij deze
paarden geconstateerd. De niet ziek geworden paarden zijn vrij
gebleven van oogaandoeningen. Verder heeft
Schlitzberger
waargenomen, dat het aantal aan periodieke oogontstekingen lijden-
de paarden in de eerste jaren na een influenza-epidemie vermeerdert
en houdt het daarom voor waarschijnlijk, dat de smetstof evenals
in de testen in de oogen latent blijft.

In hoeverre in de gevallen van Schlitzberger de oogaandoenin-
gen door de aanwezigheid van latente smetstof is te verklaren,
wil ik niet ter sprake brengen. Voor mij blijft deze, evenals de ver-
klaring welke
VanZijverden (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
van \' 1912 deel XXXIX, bldz. 460—464) geeft van naziekten bij

-ocr page 902-

paarden na contagieuse Pleuropneumonie door de aanwezigheid
van bacteriënvergiften, een hypothese.

In de beide hier door mij beschreven gevallen werd de oog-
aandoening ook ongeveer een jaar na de neuskatarrh en na de in-
fluenza geconstateerd. De veronderstelling dat bij de oogaandoenin-
gen die
Schlitzberger aan latente smetstof toeschrijft, er kunnen
zijn, die door eene sinusitis zijn veroorzaakt, is daarom m.i.
gerechtigd.

Samenvatting.

Een en ander samenvattende meen ik tot de volgende besluiten
te kunnen komen:

1. Amaurosis (ook ablatio retinae) van een of van beide oogen
kan veroorzaakt zijn door aandoening van de wiggebeensholte
(of van de achterste zeefbeenscellen).

2. Wegens het geringe gevaar der operatie moet bij amaurosis
ten spoedigste de wiggebeensholte geopend worden.

3. Bij neus- en neusbijholtenaandoeningen verdient het aan-
beveling jodetum kalicum toe te dienen.

4. Het uitspoelen der neusbijholten mag niet onder druk ge-
schieden.

5. Bij het vaststellen van amaurosis als koopvernietigend
gebrek moest worden rekening gehouden met voorafgegane ziekten,
waarbij slijmvliesaandoeningen van de neusbijholten kunnen
voorkomen.

Breda, 1912.

LITERATUUR.

Adam, Sitzung der Berliner Ophtalmologische Gesellschaft v. 17 Dec. 1908
Ref. Medizinische Klinik. 1909, bldz. 156.

Baijer, Augenheilkunde 1900.

Rob Bing, Zur Hypophysuspathologie — Sammelreferate. — Medizinische
Klinik
1909, bldz. 1863.

Birch-Hirschfeld, Beiträge zur Kenntniss der Sehnervenerkrankungen bei
Erkrankung der hinteren Nebenhöhlen der Nase. Archiv für Ophthalmologie LXV.

Buchowski, Zur Diagnose und Therapie der Hypophysisgeschwülste. Deutsche
Medizinische Wochenschrift.
1909. N°. 36.

O. Chiari, Zur Diagnose der Eiterungen der Nebenhöhlen der Nase. Medizinische
Klinik,
1909, bldz. 157.

Curt Adam, Die eiterigen Nebenhöhlenerkrankungen in ihren Beziehungen zu
den Erkrankung des Auges. Medizinische Klinik. N°.
46. bladz. 1750.

Czerlitzer, Geschwulst in der Hypophysisgegend mit ungewöhnlichen Seh-
störungen. Berliner klinische Wochenschrift
1909. bldz. 921.

-ocr page 903-

— 86g —

D. Czernowsky, Beitrage zur Kenntnis der Refraktionsanomalien und zur
Aetiologie der Myopie des Pferdeauges. Inaugural Dissertation, Bern.

Ferd. Fischer, Neuere Arbeiten aus neurologisch-ophthalmologisch Grenz-
gebiet. Medizinische Klinik, 1909, bldz. 1015.

Ellenberger-Mueller, Handbuch der Vergleichenden Anatomie der Haus-
thiere" VIII Aufl.

Friedberger und Fröhner, Specielle Pathologie und Therapie der Hausthiere
V Aufl.

Eug. Fröhner, Arzneimittellehre für Thierärzte (Ve Aufl.) Stuttgart, 1900.

Goossen, Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt XX1II, bldz. 121.

Oloe Hammersten, Lehrbuch der Physiologischen Chemie, VI Aufl. 1907.
bldz. 336.

Haubner, Magazin für die gesammte Thierheilkunde, 1859, bldz. 257.

H. Hempel, Jodkaliumtherapie bei Eiterung der Nasennebenhöhlen, Berliner
Klinische Wochenschrift 1908, N°. 39

Hendrikx, Annales de Medicine Vétérinaire de Bruxelles. Janv. et Févr. 1910.
Vertaald i. B. T. W. 1910. bldz. 711.

J. van der Hoeve, Ziekte der gezichtzenuw bij ontsteking der neusbijholten.
Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde 1909 bldz. 1102.

J. van der Hoeve, Leonhard, Raadgevingen op het gebied der rhino- en la-
ryngologie ten behoeve van praktizeerende Geneesheeren, bewerkt naar
Joh.
Tein.

Karnbach, Neubildungen der Nasenhöhle und der Nasennebenhöhlen des
Pferdes, Berlin, 1909. bldz. 179.

Kirsten, Beitrage zur Kenntniss des Gesundheitszustandes der Augen unserer
Militärpferde. Zeitschrift für Veterinärkunde 1909, bldz. 433.

Klemperer, Epanchement pleural contenant des cristaux de cholestérine. La
Semaine médicale 1909, N°. 5.

A. de Kleijn, Het verband tusschen gezichtszenuw en neuslijden. Nederl.
Tijdschrift voor Geneeskunde 1910. bldz. 928.

A. Koli., Aus dem Gebiete der Augenleiden. Zeitschrift für ärztliche Fortbildung
1910, bldz. 531.

F. Laméris, Oogonderzoek bij militaire paarden. Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde XXXV, bldz. 475.

Nicolas, Ophthalmologie vétérinaire et comparée.

Onodi, Der Sehnerv und die Nebenhöhlen der Nase. Beiträge zur Lehre der
Kanaliculären Neuritis und atrophie der Sehnerven nasaler Ursprunges.

E. Oppikofer, Mikroskopische Untersuchung der Schleimhaut von 165 chronisch
eiternden Nebenhöhlen der Nase, u. s. w. ,\\rch. f. Laryngol. Bd. 21, H. 3. Ref.
Med. Revue 1909. bldz. 354.

Schindelka, Zeitschrift für vergleichende Augenheilkunde 1883, bldz. 103 en
105.

Schlitzherger, Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der
beamteten Tierärzte Preussens für das Jahr 1907. Zweiter Teil, bldz. 5.

Trautman, Die makroskopische Verhältnisse der Hypophyse einiger Säuger.
Archiv für Wissenschaftliche- und praktische Tierheilkunde, Bd. 35, H. 6.

H. A. Vermeulen, Die Tuba auditiva beim Pferde und ihre physiologische
Bedeutung. Morphologisches Jahrbuch, Bd. XI, bldz. 411.

Zander, Ueber die Lage und Dimensionen des Chiasma opticum und ihre Bedeu-
tung für die Diagnose der Hypophysen Tumoren. Deutsche mediz. Klin. 1897.

Ziegler, Allgemeine Pathologie. Jena 1898. bldz. 321.

J. van Zijverden, De contagieuse pleuro-pneumonie onder de remontepaarden
in het Remonte-depot te Miliigen. Tijdschrift voor de Veeartsenijkunde XXXIX,
blzd. 453.

-ocr page 904-

Het trocart is met het boveneinde door de tijdens het leven gekapte opening
gestoken en rust met de punt tegen dan bovenwand van den boezem, welke
de „fossa optica" bijna geheel heeft dicht gedrukt.

De punt van het trocart wijst het midden der sterk verwijde
sphenoïdaalholte aan.

Dr. M. H. J. C. THOMASSEN. Neuritis der nerv:! optici ten gevolge van eene sinusitis sphenoïdalis.

-ocr page 905-

-

— 870 —
Necrologie.

F. MOS. f

Folkert Mos werd in 1846 te Assen geboren, waar zijn vader,
H. Mos, veearts was. Hij begon zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school in September 1863 en werd op 26 Februari 1870 tot veearts
bevorderd. Hij vestigde zich als gemeente-veearts te Dwingelo,
ging in 1881 over naar Putten op de Veluwe en werd in 1886 te
Elburg tot gemeente-veearts benoemd. In deze stad verwierf hij
aller vertrouwen en toegenegenheid, zooals de burgemeester van
Elburg op 13 Augustus 1912 bij de begrafenis aldaar getuigde.

Bij Koninklijk besluit van 20 Januari 1903, n°. 19, werd Mos
voor den tijd van drie jaar benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Utrecht als standplaats is aangewezen. Bij
Koninklijk besluit van 31 Januari 1906, n°. 32, werd hij definitief
als zoodanig aangesteld.

Mos overleed na een langdurige ziekte op 10 Augustus 1912,
nalatende een weduwe en onderscheidene kinderen, die hun echt-
genoot en vader diep betreuren. Zooals reeds werd opgemerkt,
was hij te Elburg in ruimen kring bemind en gezien, ook als directeur
der gemeentelijke slachtinrichting, waartoe hij ruim een io-tal
jaren geleden benoemd was geworden.

W. C. Schimmel.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Algemeene Af deeling. Door het Hoofdbestuur zijn tot leden dezer
afdeeling aangenomen de veeartsen: H. J.
van Daal, te Amersfoort,
G.
van Soest te Oudenrijn, A. de Boer te Gorredijk, J. F. C.
Raabf. benoemd gouvernementsveearts in Ned. Oost-Indië.

-ocr page 906-

Ingezonden.

Korte repliek aan den Heer Van Zijverden.

In aflevering 17 van dit tijdschrift tracht de Heer Van Zijverden zich duide-
lijker uit te drukken en daardoor te bewijzen dat mijn critiek ongemotiveerd was.

Hierin is hij niet geslaagd, althans zijn anatomische ophelderingen (!l) zijn
volmaakt onjuist. Zijn nomenclatuur „nervus labialis inferior" is van eigen
vinding en in geen handboek vermeld; blijkbaar bedoelt schrijver hiermede een
gemengde trigeminustak. Deze bestaat niet in de achterlip. De derde tak van den
nervus trigeminus is gemengd als hij de schedelholte verlaat,
alle motorische
banen echter blijven in kauwspieren
; wat als nervus mentalis of als nervus bucci-
natorius in de achterlip terecht komt is zuiver sensibel. De achterlip wordt moto-
risch
gEïnnerveerd door den nervus facialis. Trouwens welke deskundige zal in
een geval waar de achterlip eenzijdig of bilateraal afhangt de diagnose „eenzijdige
of bilaterale trigeminusverlamming" maken? Een onderscheid tusschen facialis-
en labialisverlamming is en blijft onoordeelkundig.

Wat nu de rest betreft van het „duidelijk maken", mij dunkt dat was waarlijk
wel noodig waar de Heer
Van Zijverden, zooals eerst in zijn naschrift blijkt,
zich eigenlijk op het moeilijke en duistere terrein heeft durven begeven van
relfexstoornissen.

Inderdaad heeft niet het feit, maar de wijze waarop in enkele regelen een
jarenlangen arbeid van
Thomassen op zuiver hypothetische gronden is afgebroken
mij ook naar de pen doen grijpen. Wanneer men tot zoo iets meent te moeten
overgaan moet men argumenten aanvoeren, rustende op feiten.

Resultaten of vermeende resultaten van microscopischen arbeid kunnen wel
worden weerlegd met praeparaatjes maar nimmer met praatjes.

Dr. H. A. Vermeulen.

Berichten.

Een paar courantenberichten betreffende de runderpest omstreeks het midden

der 18de eeuw.

I. Hollandsche Historische Courant van Dinsdag den 10den November 1744.
\'s Gravenhage den 9 November. Nademaal de ziekte en sterfte onder het rund-
vee in Vlaanderen en West-Vlaanderen, noch aanhoudend continueert, zoo hebben
hun Hoogmog., om zoo veel mogelijk dezelve af te weeren, een placaat gestatu-
eerd, waarbij den invoer uit de Oostenrijksche Nederlanden van rundvee, huiden
smeer of vet van dezelve, op zekere poene verboden wordt; voorts hebben hun
Hoogmog. daarbij belooft een premie van 1000 caroli guldens te zullen geven aan
den geene, die een tot nog toe niet uitgevonde souverein remedie, tegen de voorn,
ziekte komt uit te vinden.

-ocr page 907-

II. Idem van Donderdag den 12 November 1744.

Wat aanbelangt de ziekte onder het rundvee, het eerste merkteeken ontdekt
zich aan de oogen, die zeer vuurig en ingevallen staan, bezet met etter, die zich
daaruit en uit de snuit ontlast. De melkbeesten, daarvan aangetast, geven den
eenen dag melk en des daags daaraan zijn de uyeren opgedroogt; de beesten willen
dan niet eeten, en daarop volgt een sterken afgang en loop met een onverdraag-
lijken stank, die de beesten zoo voort flaauw en kort-ademig maakt, ja zoodanig
afmat, dat ze in twee of drie dagen komen te sterven. Men heeft bij het openen
van dezelve de long zwart bevonden, aangetast door het vuur, de lever ontstoken,
de darmen met geel water opgevuld, de maag glad verschrompelt, en\'t voedsel
zoodanig verdroogt en op malkander gebakt, dat het nauwelijks met een mes te
doorsnijden was. Alle aderlatingen zijn tot nog toe zonder vrucht geweest. Beesten
zonder medicamenten herstelt, heeft men bevonden, met branderige puisten
uitgeslagen te zijn, die door dekking en daarop gevolgde uitwasemingen allengs-
kens zijn verdreven.

v. d. B.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (9lte lijat).

J.Breedveld, Bindjei ............................................................................f 10.—

P. Zijp, Madioen ....................................................................................- 10.—

A. A Barendrect, Barendrecht............................................................- 5.—

Dr. D. G. Ubbels, Haarlem ................................................................- 2.50

A. van Heusden, Nijmegen....................................................................- 5.—

P. H. van Kempen, Echt........................................................................- 5.—

C. Bubberman, Buitenzorg ....................................................................- 7.50

T. Bosma, Wommels ................................................................................- 10.—

J. P. van der Slooten, Utrecht ........................................................- 2.50

J. Kraamer, Koudekerke ........................................................................- 5- —

J. N. Ballangée, den Haag....................................................................- 10.—

Dr. C. A. van der Velde, Zevenbergen................................................- 5.—

S. de Vlas, Oss ........................................................................................- 2.50

Dr. J. M. van der Linde, Padalarang..................................................- 10.—

W. J. Paimans, Utrecht ........................................................................- 20.—

Dr. G. C. Duval Verwey, Amsterdam ............................................- 5.—

\' A. Wolf, Nieuwolda ................................................................................- 10.—

W. L. Gitsels, Bemmel ........................................................................- 5-—

totaal f 130.—

Bedrag der vorige opgaven - 2137.7;

totaal f 2267.75

Dr. H. A. Vermeulen.
Nieuwe Gracht 165
Utrecht

Personalia. Bij koninklijk besluit van 13 Augustus 1912, N°. 46 is H. A. Kroes
met ingang van 1 October d.a.v. eervol ontslagen als tijdelijk leeraar aan de

-ocr page 908-

Rijkslandbouw-winterschool te Groningen en is hij met ingang van dien datum
benoemd tot leeraar aan de Middelbare Landbouwschool te Groningen, tevens
belast met het geven van onderwijs aan de Rijkslandbouw-winterschool aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 24 Augustus 1912 n°. 24 zijn, op den voet van het
bepaalde bij art. 2, onder 20., van het Koninklijk besluit van n Maart 1909 n°. 12,
benoemd bij het reserve-personeel der landmacht, tot reserve-paardenarts der
2deklasse, de veeartsen
J. W. F. Bloemkolk, A. de Ronde en H. W. Schiphorst.

Bij Koninklijk besluit van 27 Augustus T912 n°. 77 zijn benoemd, bij het per-
soneel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot paardenarts der 2de
klasse, de veeartsen
H. J. Weekenstroo en T. D. Sigling.

Belast met den dienst in de residentie Timor en onderhoorigheden, met voor-
loopige standplaats Waingapoe, de gouvernements-veearts te Bima. A.
de
Vletter
en in de afdeeling Soembawa met standplaats Soembawa-besar, de
gouvernements-veearts C.
Eysenburger.

Gedeputeerde Staten van Zeeland hebben aan den heer J. P. L. Goemans,
te Zierikzee, met ingang van 1 October, eervol ontslag verleend als provinciaal
veearts.

Bij Koninklijk besluit van 18 September 1912 n°. 47 is de Oost-Indische
ambtenaar met verlof
Dr. P. A. van Velzen, laatstelijk veearts bij den
burgelijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië, op zijn verzoek,
met ingang van 1 October 1912, eervol uit den Indischen dienst ontslagen.

Gevestigd te Alkmaar de veearts H. W. Schiphorst.

Schornagel.

-ocr page 909-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand Augustus 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.]

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken, j

Rotkreupel.

Vlekziekte.

o5

•M
V
*N

a
c

0
H

Miltvuur.

Hor

doU

•0

a u

23

ds-
icid.

0
^ t\'
CO

Friesland......

9(6)

<05(59)

3 (3)

Groningen.....

1(1)

Drenthe......

(i)

5(i)

1(1)

7(7)

i (i)

Overijsel......

5(2)

2(1)

2(2)

3 (3)

Gelderland ____

(1)

I5(i5)

6 (6)

Utrecht.......

Noord-Holland.

1(1)

26(3)

.—

3 (2)

Zuid-Holland ..

6(1)

5(i)

64 (20)

2 (i)

Zeeland.......

i (i)

Noord-Brabant.

(i)

4(3)

3 (3)

Limburg......

— 12 (12)

Het Rijk......

(3)

17(5)

43 (12)

199(108}

— |33 (31)

Markus.

-ocr page 910-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING IR VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

HET HOOFDBESTUUR DER MAATSCHAPPIJ.

W. J. PAIMANS, F. W. VAN DU LM, Dr. H. MARKUS, H. J. C. VAN LENT,
Penningmeester. Ondervoorzitter. Voonitter. lste Secretaris.

H. A. KROES,
2dc Secretaris.

-ocr page 911-

De feestelijke herdenking van het 50-jarig bestaan der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland,

Een kort overzicht van de festiviteiten, welke door het hoofd-
bestuur zijn aangericht bij het halve-eeuw-feest der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, mag om
verschillende redenen in dit haar Tijdschrift niet ontbreken.
Vooreerst is het een plicht van dankbaarheid jegens bedoeld hoofd-
bestuur, dewijl het geen moeite heeft ontzien om aan het feest
een zooveel mogelijk waardig karakter te geven en daarin bijzonder
goed is geslaagd. Voorts moeten onze nakomelingen kunnen lezen,
wanneer zij het 75- en het 100-jarig bestaan der Maatschappij
willen vieren, hoe reeds in 1912 werd gewaardeerd, wat de voor-
gangers op veterinair gebied hadden gewrocht en hoe er naar werd
gestreefd om hun voetstappen te drukken. Doch ook voor onze
tijdgenooten, onze collega\'s, die door verschillende omstandig-
heden verhinderd waren op te gaan naar de stad hunner alma
mater, en deel te nemen aan de feestvreugde welke het terugzien
van oude kennissen en vrienden, van vroeger zooveel bezochte
plaatsen biedt, zij willen gaarne iets vernemen van hetgeen zij
hebben moeten derven, ook al blijft de beste beschrijving wat het
genieten betreft ver beneden de werkelijkheid. En een beste,
zelfs een goede beschrijving kan ik niet geven; daartoe ontbreekt
mij het enthousiasme der jeugd. Dat ik toch dit artikel lever, is
het gevolg van een vriendelijke uitnoodiging, waaraan ik geen
weerstand kon bieden.

Welnu dan, de feesten begonnen met .... een zeer verdienstelijke,
zelfs noodige, doch prozaïsche huishoudelijke vergadering op
Vrijdag 13 September 1912, des namiddags te 1 uur. Bepaald
druk
bezocht was deze nog niet; een oogenblik meende ik dat ook reeds
bij de veeartsen de „Vrijdag" en de „13de" in een kwaden reuk
stonden, doch op den avond van dien dag bemerkte ik tot mijn
vreugde, dat zelfs de dames der collega\'s boven zulk bijgeloof ver-
heven waren. Niettegenstaande bedoelde vergadering dus slechts

-ocr page 912-

matig was bezocht, had dit op de discussies niet den gewenschten
beperkenden invloed; tal van zaken bleven onafgedaan en moesten
tot een volgende algemeene vergadering, welke spoedig in uitzicht
is gesteld, worden verschoven.

Er bleef niet eens veel tijd over om den inwendigen mensch te
versterken, daar men reeds te 8 uur in den schouwburg tegenwoordig
moest zijn, ten einde te kunnen genieten van de voorstelling,
welke den leden kosteloos werd aangeboden. Het is waar, voor de
feestelijkheden was een kleine hoofdelijke omslag geheven, doch
ieder deelnemer zal het moeten toegeven, dat daarvan al het
goede dat werd geboden, niet kon worden bestreden.

Hoe het zij, in den met bloemen versierden schouwburg, waarbij
aan de dames uit vriendelijke hand nog een fraai bouquetje werd
aangeboden, gaf W.
Roij aards een uitnemend verzorgde voor-
stelling van „De vijf Frankforters". Dit blijspel, dat den oorsprong
en de ontwikkeling der
Rothschild\'s ten tooneele voert, werd wat
rolverdeeling, mise en scène, enz. betreft, onberispelijk gegeven.
De vele genoodigden, waartoe ook de rector magnificus en de secre-
taris van den Senaat der Utrechtsche Universiteit behoorden,
waren onverdeeld in hun bijval, in hun gunstige beoordeeling.
Vooral was dit ook met de pers het geval. Een groot succes voor het
hoofdbestuur, dat deze keuze had gedaan. De acteurs en actrices
hadden een fraaien bloemenschat in ontvangst te nemen.

Na afloop van de voorstelling in den schouwburg vereenigden velen,
daartoe uitgenoodigd vanwege het bestuur der afdeeling Utrecht van
de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, zich in de
bovenzalen van het voor eenigen tijd gerestaureerde hotel de
1\'Europe op het Vreeburg. Niet enkel heeren, doch vooral ook
dames. Hier was gezorgd voor muziek en dus voor vroolijkheid.
Weldra werd er gedanst en gesoupeerd, en vóór men er aan dacht,
ontwaarde men met schrik dat de nacht reeds voor een groot deel
was verstreken.

De voor velen korte nachtrust belette niet, dat den volgenden
morgen de vergaderzaal in het Gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen te Utrecht reeds te 10 uur weder gevuld was, ten einde
de belangrijke voordrachten aan te hooren, welke door de heeren
Dr. H. Jakob, J. J. Wester en Prof. Dr. J. Poels werden ge-
houden. Deze duurden, zonder pauze, tot 2 uur; wel een bewijs,
dat ook voor de ernst des levens nog tijd beschikbaar was.

Intusschen moest de laatstgenoemde spreker zijn rede zeer
bekorten, omdat te uur de feestvergadering een aanvang zou
nemen.

-ocr page 913-

Deze vergadering werd gehouden in de concertzaal van genoemd
Gebouw, en vereerd met de tegenwoordigheid van vele dames,
het eerelid
Dr. W. P. Ruijsch, den Inspecteur van het Landbouw-
onderwijs, den Inspecteur van den Landbouw en den Inspecteur
van den Veeartsenijkundigen Dienst. Zijn Excellentie de Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel had bericht, dat hij ver-
hinderd was deze vergadering bij te wonen; hij zou echter des
avonds deelnemen aan het feestdiner. Evenzoo had de Directeur-
Generaal van den Landbouw bericht van verhindering gezonden;
hij was met verlof afwezig. Ook van de eereleden
Prof. Dr.Th.
H. Mac Gillavry te \'s-Gravenhage en Dr. A. W. H. Wirtz te
Zeist, alsmede van het correspondeerend lid J.
Schmidt te Kolding,
waren berichten van verhindering ingekomen.

De officiëele genoodigden zaten met het hoofdbestuur op het
podium, benevens de heeren
Prof. Dr. J. Poels, Prof. Dr. D. A.
de Jong, Dr. J. D. van der Plaats en de ondergeteekende, die
daags te voren door de leden van de Maatschappij ter bevordering
de-r Veeartsenijkunde in Nederland tot eerelid dezer Maatschappij
benoemd waren geworden en nu door haar Voorzitter zouden worden
geïnstalleerd. Hieraan ging evenwel een doorwrochte feestrede
van den Voorzitter vooraf; met gloed en groote duidelijkheid uit-
gesproken, mocht
Dr. Markus aan het einde een welverdiend
applaus in ontvangst nemen.

Daarna ging deze over tot de plechtige installatie der nieuw
benoemde eereleden; hij sprak ieder afzonderlijk toe en wees op hun
verdiensten voor de Maatschappij en de veeartsenijkunde. De eere-
leden bedankten achtereenvolgens voor de hun te beurt gevallen
eer.

Twee der nieuw benoemde eereleden waren verhinderd in deze
feestvergadering tegenwoordig te zijn, namelijk Zijn Excellentie
de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel A. S.
Talma en
Dr. D. P. F. Driessen, Oud-Inspecteur van den Burgerlijken
Veeartsenij kundigen Dienst in Nederlandsch Oost-lndië, wonende
te Nijmegen. De laatste kon wegens ziekte zijner echtgenoote de
plaats zijner inwoning niet verlaten; de Minister zou des avonds
aan het diner door den Voorzitter worden geïnstalleerd.

Vervolgens wees de Voorzitter er nog op, dat hij in zijn rede
had gezwegen over het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, daar
van zijn hand in het feestnummer, de aflevering van 15 Septem-
ber, een kort overzicht van de geschiedenis van het Tijdschrift
is opgenomen. Tot zijn groote voldoening was hij in de gelegenheid

\') Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 39, bladzijde 837.

-ocr page 914-

aan de genoodigden op het podium een exemplaar van dat feest-
nummer te overhandigen.

Alvorens deze de feestvergadering sloot, vroeg Prof. Dr. D. A.
de Jong het woord; in een geestige rede, waarbij de woorden hamer,
hameren, afhameren, enz. kortom ,,hamer" in allerlei verscheiden-
heid een hoofdrol speelden, bood hij der Maatschappij namens
eenige leden van de Afdeeling Utrecht een fraaien met verguld
zilver beslagen, sierlijk gemodelleerden voorzittershamer in étui
aan, afkomstig uit de Utrechtsche zilverfabriek Naamlooze Vennoot-
schap C.
J. Begeer.

De Voorzitter toonde zich met dit geschenk zeer ingenomen,
te meer daar de Maatschappij, ondanks haar 50-jarig bestaan, nog
geen eigen voorzittershamer bezat.

En zoo was het al weer tijd geworden dat de Voorzitter met
eenige welgekozen woorden de feestvergadering sloot. Immers
reeds te 6 uur zou het feestdiner in de groote zaal van het Gebouw-
voor Kunsten en Wetenschappen een aanvang nemen.

Een kleine zaal was ingericht voor de ontvangst van den Minister
en van de autoriteiten, die de feestvergadering met hun tegenwoor-
digheid hadden vereerd. Niet minder dan 155 dames en heeren
namen aan het diner deel; drie lange rijen tafels vormden rechte
hoeken met de hoofdtafel. Hieraan waren gezeten Zijn Excellentie
cle Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, het eerelid
Dr. W. P. Ruijsch, de Inspecteurs van het Landbouw-Onderwijs,
van den Landbouw en van den Veeartsenijkundigen Dienst, het
hoofdbestuur der Maatschappij en de nieuw benoemde eereleden
Prof. Dr. J. Poels, Prof: Dr. D. A. de Jong, Dr. J. D. van der
Plaats
en W. C. Schimmel, velen met hun dames. De Minister
chaperonneerde de echtgenoote van den Voorzitter, Mevrouw
Markus—Poels.

De tafels waren kwistig met bloemen versierd; achter de hoofd-
tafel waren groene heesters opgesteld en aan het tegenovergestelde
einde der zaal verborgen dergelijke planten een muziekcorps.

Spoedig heerschte aan tafel een gezellige, ongedwongen toon,
waartoe de aanwezigheid der vele dames in niet geringe mate bij-
droeg. Op voorstel van den Voorzitter werden hulde-telegrammen
verzonden aan Hare Majesteit de Koningin en Zijn Koninklijke
Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden en evenzoo aan Hare
Majesteit de Koningin-Moeder.

Spoedig daarna huldigde hij Zijn Excellentie den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel, en installeerde hij hem als eerelid
der Maatschappij.
Dr. Markus bracht daarbij in herinnering

-ocr page 915-

MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND.

FEESTVERGADERING, TER HERDENKING VAN HET 50JARIG BESTAAN DER
MAATSCHAPPIJ, OP 14 SEPTEMBER 1912. -:-
 OP HET PODIUM VAN LINKS NAAR RECHTS:

H. A. KROES, H. J. C. VAN LENT, Dr. K. H. M. VAN DER ZANDE, Prof. Dr. J. POELS, W. C. SCHIMMEL, Dr. W. P. RUIJSCH, Dr. H. MARKUS,
F. B. LöHNIS,
Prof. Dr. D. A. DE JONG, Dr. J. D. VAN DER H.AATS, Dr. H. REMMELTS, F. W. VAN DULM, W. J. PAIMANS

-ocr page 916-

het vele, wat Zijn Execllentie voor de veeartsenijkunde in Neder-
land heeft gedaan, wees op zijn onvolprezen bemoeiingen bij het
9de internationaal veeartsenij kundig congres, op de bevordering
van het veterinair onderwijs, enz.

Zijn Excellentie bedankte in een lange, fraaie rede, welke met
groote stilte werd aangehoord. Hij besprak ook zijn voornemens
in zake de reorganisatie van het veterinair onderwijs en gaf als zijn
meening te kennen, dat de veeartsen daarop door hun intellectu-
eele ontwikkeling recht hadden; hij wilde als Minister = dienaar
ook hier de veeartsenijkunde en daarmede den landbouw en de
veeteelt dienen. Zijn Excellentie kwam den veeartsen in het gevlei
en stak den jongeren, onder anderen den Senaat van het Veterinair
Studenten-Corps ,,Absyrtus", die mede was uitgenoodigd, een riem
onder het hart.

Daarna huldigde ondergeteekende de drie aanwezige Inspecteurs,
waarop de heer
Löhnis bedankte. Voorts voerden het woord Dr.
Markus
met een dankzegging aan den Minister, de heer H. M.
Kroon, die hulde bracht aan het hoofdbestuur, en de Voorzitter,
die een dronk instelde op het eerelid
Dr. W. P. Ruijsch.

Intusschen moest Zijn Excellentie de tafel, wegens de vele
bezigheden welke hem in den Haag wachtten, verlaten, hetgeen
gelukkig aan de verdere gezelligheid geen afbreuk deed. Integendeel,
de sluizen der welsprekendheid openden zich nu eerst recht;
Dr.
W. P. Ruijsch
huldigde de dames, Prof. Dr. de Jong de echt-
genoote van den Voorzitter, de heer
Houba sprak over het veteri-
nair onderwijs,
Dr. Dekhuyzen en vele anderen over verschillende
onderwerpen, welke niet meer te mijner kennis zijn gekomen,
omdat mijn vrouw en ik eindelijk dachten aan
Df. Genestet\'s:
„er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan".

Telegrafische gelukwenschen waren ingekomen van den Directeur-
Generaal van den Landbouwen van den districtsveearts
Hengeveld.

Naar ik den volgenden dag vernam, is de tafel te ± n uur
■opgeheven, doch voor de meesten niet om nu reeds te gaan uit-
rusten van de vermoeienissen der twee laatste dagen. Het veterinair
studentencorps „Absyrtus" had, als altijd wanneer „die alten
Herren" in Utrecht vergaderen, zijn zalen niet alleen wijd open-
gezet, doch met aandrang de dames en heeren genoodigd naar
Achter St. Pieter n°. 6. Hieraan werd in die mate gevolg gegeven,
dat de sociëteit te klein bleek om allen te bevatten. Dit was oorzaak,
dat sommigen slechts korten tijd bleven vertoeven, waardoor
meer ruimte ontstond en de kroegjool kon worden voortgezet.
Deze heeft voor vele dames, welke ze slechts bij name kennen, steeds

-ocr page 917-

veel aantrekkelijks. Geen wonder dan ook, dat de pret geruimen
tijd duurde; ,,hoe lang" wist men mij niet met juistheid te zeggen.

Den volgenden dag (Zondag) was van 10—i uur de Veeartsenij-
school ter bezichtiging gesteld. Alle afdeelingen waren geopend,
de amanuenses en meerendeels ook de leeraren en assistenten
waren aanwezig, ten einde de noodige inlichtingen te kunnen ver-
strekken. Hiervan werd door tal van dames en heeren gebruik
gemaakt; vooral de laatsten waren getroffen door de vele ver-
anderingen welke de alma mater in de laatste jaren heeft onder-
gaan en de ruimere hulpmiddelen voor het onderwijs, waarover
de leeraren te beschikken hebben.

Aan het slot van dit korte verslag zij het mij vergund namens de
leden der Maatschappij en hun dames (ik ben overtuigd dat zij
hiermede zullen instemmen) mijn dank en mijn hulde te brengen
aan het hoofdbestuur der Maatschappij (
Dr. H. Markus, Voor-
zitter,
F. W. van Dulm, Onder-Voorzitter, H. J. C. van Lent,
iste
Secretaris, H. A. Kroes, 2de Secretaris en W. J. Paimans,
Penningmeester) voor de voorbeeldige wijze waarop dit twee-
daagsche feest is ontworpen en ten uitvoer gebracht. Het werd
daarbij ter zijde gestaan door een feestcommissie (de heeren
Dr. J. H. Picard, H. Schornagel en J. P. van der Slooten),
welke mede alle eer en voldoening van haar werk heeft.

W. C. Schimmel.

De anaalklieren van den hond,

door

Jos. G. Th. ARNTZ.

De literatuur over deze organen is slechts schaarsch, zoodat
het volkomen den indruk maakt alsof ze een vrij onbelangrijke
plaats innemen. Dit moge nu uit een physiologisch oogpunt waar
zijn, van een pathologisch en chirurgisch standpunt bezien loonen
zij de moeite van een nadere studie volkomen. De omstandigheid
dat ik in een tijdverloop van anderhalf jaar een twaalftal patiënten
onder behandeling kreeg, die in meerdere of mindere mate afwijkin-
gen in die klieren vertoonden, gaf mij reden te vermoeden dat
er niet genoegzaam aandacht aan deze organen geschonken wordt,

-ocr page 918-

van den anderen kant echter meen ik dat zeer vele gevallen van
z. g. „Afterkrebs" bij honden niets met kanker te maken hebben,
doch op cysteuze veranderingen der circum-anaalklieren berusten,
welke cysten soms zóó hard zijn dat ze werkelijk de gedachte aan
kanker wakker roepen.

Wat de behandeling dezer stof betreft in de nuj ter beschikking
staande hand- en studieboeken, het volgende:
Ellenbf.rger en
Baum wijden een halve bladzijde aan deze klieren; Malkmus 2)
geeft in zijn Klinische Diagnostik niets; Friedberger en
Fröhner 3) alleen deze zin: „Besonders häufig ist beim Hund eine
starke Füllung oder Abszedierung der Analbeutel". Wat de bij-
zondere Pathologie en Therapie betreft, vond ik bij
Georg Müller 4)
een onvolledige beschrijving der symptomen van de ontsteking
der anaalzakjes en een onvoldoende afdoening der circumanaal-
klieren, terwijl ik mij met de aangegeven therapie slecht vereenigen
kan.
Hutyra en Marek 5) noemen de afwijkingen der klieren
niet eens, alleen schrijven zij bij het hoofdstuk „Kotanschoppung
im Darm von Fleischfressern" (II,
S. 309): ,,Die Umgebung des
Afters ist zuweilen geschwollen und gerötet" en beschouwen dit
als een secundair symptoom, hoewel zulks ook wel eens primair
kan zijn en de verstopping alsdan secundair. Bij
Schneidemühl 6)
vond ik niets over dit onderwerp, evenmin als bij Fröhner 7)
of bij Möller en Frick8).

Deze schrale literatuuroogst gevoegd bij het voorkomen van een
betrekkelijk groot aantal gevallen en de zeer dankbare chirurgische
behandeling waren aanleiding tot een nauwkeuriger studie, die
hieronder volgt.

Anatomie. In de omgeving van den anus treft men bij den hond een
drietal kliersoorten aan, wier physiologische beteekenis niet vol-
komen duidelijk is. De zeer talrijke smeer- en zweetklieren toch,
die tusschen deze kliergroepen inliggen, zorgen voldoende voor het
glad en vochtig houden van den anus. Dat de eigenlijke anaalklieren
best gemist kunnen worden blijkt ten eerste bij extirpatie, doch
ten tweede uit de omstandigheid, dat ze bij oude honden meestal
(niet altijd) veel kleiner zijn dan bij jonge.

De Bursa ani (anaalzakjes, Analbeutel) zijn eigenlijk niet anders
te beschouwen dan als zakvormige instulpingen van de uitwendige
lichaamsbekleeding en zijn m. i. niet anders op te vatten dan als
overblijfselen der stinkklieren, die op die zelfde plaats bij zoovele
in het wild levende diersoorten worden aangetroffen. Diezelfde
rol kunnen ze ook thans nog vervullen tot wanhoop van den eigenaar
(dit euvel schijnt erfelijk te zijn). De doorsnede van deze zakjes

-ocr page 919-

kan zeer sterk varieeren n.1. van 5—30 m.rn. (Siedamgrotzky,
gecit. bij Ellenberger en Baum : -20—25 m.m.) en is over \'t al-
gemeen bij jonge langharige honden het grootst en bij oude kort-
harige het kleinst, gelijk uit onderstaande tabel blijkt, waarin de
leeftijden zijn opgegeven volgens de meer of minder juiste aangifte
der eigenaren. Bij de aangegeven dieren waren géén afwijkingen dei-
klieren, doch kwamen zij om andere redenen ter sectie.

Ras en beharing.

Ouderdom

Doorsnede

Breedte der

±

Bursa ani,

anaalklierring.

i

gladharigfe foxterrier

17 jaar

5 m.m.

5 m.m.

2

bastaard setter

4 ..

20 m.m.

4 a 5 m.m.

3

Duitsche dog

i „

20 „

5 m.m.

4

bast. korth. herdersh.

12 „

15 „

5 m.m.

5

langharige ?
middelmatig groot.

3 „

25 „

5 a 6 m.m.

6

gladh. foxterrier

9 „

15 „

5 >>

7

keeshond

2 „

6 a 7 m.m.

8

bast. ruwh. foxterrier

10 „

10 „

5 „

Uit dit kleine aantal secties blijkt reeds dat de maten der door-
sneden zéér uiteenloopen. Wel werd bij meerdere (bijna alle) secties
op die klieren gelet, doch zijn ze niet gemeten; mijn indruk echter,
die ik reeds hierboven aangaf, is, dat de klieren het grootst zijn bij
de jonge langharige honden.

De anaalzakjes zijn gelegen tusschen spier- en slijmvlieslaag en
worden lateraal bedekt door vezels van den M. sphincter externus.
Ter weerszijden van den anus ligt één zakje dat met een korte gang
iets onder de horizontale middellijn uitmondt. De opening is niet
groot er dan een speldeknop. De binnenwand bevat volgens
Siedam-
grotzky
vertakte tubuleuze klieren. De inhoud bestaat uit een
dunvloeibare brei van geel-groen-bruine kleur en niet nader te
definieeren onaangenamen zuren reuk. De massa reageert zuur.

De circam-anaalklieren zijn, naast groote zweet- en smeerklieren,
gelegen in de ringvormige huidwrong die dep anus omgeeft. De door-
snede van deze wrong is 16—18 m.m. De klieren zijn acineus
(Siedamgrotzky). Ze zijn gelegen in paketjes, wat vooral voor de
pathologie en therapie van belang is. Noch van hun physiologische
beteekenis, noch van hun product is iets bekend. Uit een patholo-
gisch oogpunt zijn het vooral deze klieren die van belang zijn.

De eigenlijke anaalklieren zijn in een ring gelegen, welke ± 5 m.m.

-ocr page 920-

breed is (zie tabel) in het slijmvlies, juist op de overgang van endel-
darm in anus. De klieren zijn trosvormig (
Siedamgrotzky).

Physiologie. Hiervan is, zooals reeds gezegd, weinig of vrijwel
niets bekend. De anaalzakjes meen ik te mogen beschouwen als
rudimentaire stinkklieren. Eigenlijke klieren zijn het echter niet,
zooals uit een microscopisch onderzoek van het secreet blijkt.
Hierin vindt men namelijk een detritusmassa met vele vetbolletjes,
zoodat deelen der klieren zelf voortdurend schijnen te worden af-
gestooten evenals bij de smeerklieren. Hier is dus secretie en geen
excretie.

Pathologie. Principieel kunnen natuurlijk alle pro- en regres-
sieve veranderingen ook in deze klieren voorkomen; practisch echter
komen voornamelijk in aanmerking: hypertrophie en carcinomatose
der circumanaalklieren en uit een specieel-pathologisch oogpunt
bij de anaalzakjes: verstopping der uitvoergang en ontsteking door
corpora aliena (in twee gevallen schurftmijten). Daar m. i. al
deze gevallen op dezelfde eenvoudige chirurgische wijze behandeld
dienen te worden is een nadere specificatie uit een theoretisch
oogpunt zeer zeker hoogst interessant, doch practisch van weinig
of geen belang.

Symptomen. Deze zijn over het algemeen zeer weinig karakteris-
tiek en sterk afwisselend. De meeste waarde moet gehecht worden
aan de objectieve bevinding: meerdere zwelling der anuswrong
met hyperaemie der huid, pijnlijkheid bij druk en verzet bij het
inbrengen van den thermometer (aandoening der circumanaal-
klieren) of wel hevige pijn en onrust, die echter vermindert bij druk
op de anusomgeving, waarbij zich een stinkende massa vocht of
etter ontlast (aandoening der anaalzakjes). Blijkbaar komt ook
meermalen het voortschuiven op het achterstel voor, waardoor wel
de gedachte aan wormen kan opkomen. In enkele gevallen nam ik
een krampachtig drukken van den staart tegen den anus waar,
met herhaalde poging tot defecatie, die echter in eens met een
schreeuw van pijn onderbroken wordt. Belikken van den anus
veelvuldig. Andere symptomen kunnen blijken uit enkele hier-
onder volgende ziekteverslagen.

Diagnose is meestal niet moeilijk te stellen, al zal het wel eens
gebeuren dat men bij onvolledige anamnese bij het eerste onder-
zoek nog wel in twijfel verkeert, vooral wanneer de objectieve
verschijnselen onduidelijk zijn. Uit een differentieel-diagnostisch
oogpunt komen voornamelijk in aanmerking: verstopping en wormen.
De verstoppingen echter, die met zwelling en roodheid der anus-
omgeving gepaard gaan, zijn palpatorisch wel te onderscheiden,

-ocr page 921-

terwijl omtrent de wormen door een flinke wormkuur of micros-
copisch faeces-onderzoek ook meerdere zekerheid te krijgen is.
Het spreekt vanzelf dat men vóór het stellen der diagnose het
rectum voor zoover mogelijk onderzoeken moet. Enkele ziekte-
gevallen zijn in staat bovenstaande uiteenzettingen aan te vullen,
vooral wat anamnese en therapie betreft.

I. Boxer, reu, ^ 10 jaar oud, van den heer R. te U.

Anamnese. Langzamerhand is een verdikking ontstaan rechts

van staart en anus, die de grootte bereikt heeft van een eendenei.
De hond heeft er geen last van, doch daar een medicus het vermoeden
aan kanker geopperd had en eigenaar hotel houdt wenscht hij
hond te doen behandelen.

Status praesens. Hard gezwel, op een enkele plaats iets fluc-
tueerend; anus schijnt naar links verdrongen te zijn, doch is goed
passabel. Proefpunctie op de zachte plaats levert een enkele drup-
pel bloed.

Operatie onder narcose, huidsnede in de richting der haren
over het midden van het gezwel ^ 6 c.m. lang. Hierop ontlast
zich een massa geronnen bloed en daaronder vertoont zich een cyste;
deze gaat blijkbaar van het anaalzakje uit, wordt aangestoken
waarop met groote kracht ± 10 c.c.m. geel vocht ontlast wordt,
de wand wordt geëxstirpeerd waarbij de spierlaag van het rectum
stomp uiteengehaald moest worden. Vrij sterke bloeding trad op,
die echter door tamponade goed kon gestelpt worden. Den 5c]en
dag na de operatie voelde de wondruimte (hechtingen waren los-
gegaan) hard aan en maakte het den indruk dat het rectum uitge-
zakt was en gevuld met harde faeces. Een glycerinespuitje had goed
resultaat. De holte werd nu uitsluitend met balsamum peruvianum
behandeld en sloot goed op, was den
i5den dag dicht.

Het bereikte effect was zéér goed.

Bij latere navraag bleek de hond nooit last met defecatie gehad
te hebben.

In dit geval was dus een tumor waarschijnlijk, terwijl de hardheid
alleen veroorzaakt werd door de geweldige spanning der cyste.
Hoevele gevallen van „Afterkrebs" waarbij zonder meer geadvi-
seerd wordt tot afmaken, zouden niet op iets dergelijks berusten
als het hier beschreven geval?

II. Hollandsche herdershond, reu 10 maanden, eigenaar de
heer J. F. te V.

Anamnese. 27-7-\' 10. Reeds gedurende 5 maanden heeft de

-ocr page 922-

hond aanvallen van een soort draaiziekte, welke aanvallen hoe
langer hoe heviger worden. De draaiing geschiedt bijna steeds naar
rechts totdat het dier zijn staart in den bek heeft, dan valt hij om
en blijft versuft liggen. Tijdens zoo\'n aanval luisterde het dier
nergens naar, alleen bij zéér hard toeroepen kan men bemerken
dat het dier de stem hoorde. Sommige tijden véél rustiger.

Een lintworm was reeds afgedreven. Later kwamen er maden
af, als men op den anus duwde kwam er etter uit, wat het dier
blijkbaar zéér verlichtte. Afgang steeds tamelijk dun. Eetlust enorm.

Status praesens. Goed gevoede hond met zeer angstigen blik.
Temperatuur 38°.9. Staart bij de aanzetting zeer dik, doch er was
niets bijzonders te zien behalve de indrukken der tanden, rechts.
Anusring dik, doch niet hyperaemisch. Bij percussie van den schedel
links een veel meer gedempten toon dan rechts, (dit verschil kon
na de wormkuur niet meer geconstateerd worden). Bij druk op
den anus gelukte het niet iets uit te persen.

De afgang was normaal, de z.g. maden bleken niet bij den afgang
mee te komen, doch zich eerst eenige uren later er op te ontwikkelen,,
het waren cylindrische staafjes van ^ 1.5 m.m. lengte(vlieglarven)
Spiegelonderzoek van het rectum leverde niets bijzonders op.

Diagnose:?, wormen?, tumor of bloeding in de hersenen?

Niettegenstaande het faeces-onderzoek op wormeieren negatief
was, werd eerst een lintwormkuur en later een spoelwormkuur
ingeleid, beide zonder resultaat.

Tevens werd iederen dag getracht de etter uit den anus te knijpen
waarvan eigenaar in de anamnese sprak, dit gelukte eerst den 8sten
dag. Bij microscopisch onderzoek vond ik naast coccen eeinige
gekorrelde vormsels met gladden rand; den volgenden dag werd
mij echter eerst de herkomst duidelijk toen ik daarnaast ook een
levende sarcoptesmijt vond. Bij vergelijking met afbeeldingen en
beschrijvingen bleken die vormsels met gladden rand sarcoptes-
ei eren te zijn.

De hond werd hierop veel rustiger en draaide minder. Den
volgenden dag vond ik in de etter niets meer en was trouwens
slechts zeer weinig etter uit te persen. Hond heel goed. Uitgaande
van de veronderstelling dat er nog wel enkele eieren zouden zijn
achtergebleven trachtte ik de zakjes vol te spuiten met bals. peru-
vianum wat echter niet gelukte.

Na het inbrengen van een stift van cacaoboter met 10 % cocaine
en 10 % perubalsem, werd de hond weer onrustig. Dagelijks werd
echter in het rectum 5 c.c.m. bals. peruvianum met een spuitje
ingebracht; het draaien bleef zoo goed als achterwege.

-ocr page 923-

De eigenaar heeft de behandeling nog een geruimen tijd voort-
gezet en zulks ging heel goed, doch indien hij er eenigen tijd mede
ophield kwam de kwaal weer terug. Hij heeft den hond later afge-
maakt.

Eenige maanden na het boven beschreven geval, kreeg ik er een
dat aetiologisch hetzelfde doch waarvan de symptomatologie geheel
anders was.

III. Langharige bastaard-teef, 8 jaar; van den heer B. te N.

Anamnese. Hond schuurt voortdurend met den anus over den

grond, dus heeft zij wormen, hoewel er niets van gezien is.

Status praesens. Anusring hevig gezwollen en hyperaemisch,
bij druk etterige massa. Faecesonderzoek op wormeieren negatief.
In de etter worden wéér sarcoptes-eieren gevonden; alléén in de
etter van het linker anaalzakje. Gezien het geringe resultaat in
het hierboven genoemde geval wordt besloten tot operatie.

Locaalanaesthesie. Incisie van 2 c.m., langs de anaal-
opening door de circumaalklieren heen voert direct op het uitgezette
anaalzakje. Dit wordt ingesneden waarop zich ± 1 ccm. dikbreiige
etter ontlast. Deze ging echter voor het onderzoek verloren.

Ik pelde het zakje niet uit doch goot de wand vol met bals. peruv.
Dit werd dagelijks herhaald. Na 6 dagen kon de hond geheel her-
steld vertrekken.

IV. Engelsche setter, reu, 2.\\ jaar, van Mej. B. te N.

Anamnese. Hond stinkt sinds eenigen tijd zoo erg, dat hij

niet meer in huis te houden is. De moeder van dezen hond is voor
eenige jaren om dezelfde reden afgemaakt. De anus is voortdurend
rondom nat van een donkerbruin vocht, dat die reuk afgeeft.

Status praesens. Goed gevoede hond in uitmuntende con-
ditie. Penetrante stank. Uit de anusopening komt rondom koffie-
kleurig vocht, vooral aan de benedenrand. Anusring gezwollen,
niet pijnlijk.

Diagnose Aandoening der circumanaalklieren ( en der anaal-
zakjes.)?

Operatie; locaal-anaesthesie. Incisie bijna geheel rondom den
anus; alleen boven en onder werd een smal strookje intact ge-
\'aten om den anus te fixeeren.

De circum-anaalklieren blijken overgegaan in een bruine dik-
geleiachtige massa, deze wordt geheel uitgepeld waarna blijkt
dat ook de anaalzakjes een verdikten wand hebben. Ze zijn ook
gevuld met dezelfde massa en worden mede verwijderd. De bloe-

-ocr page 924-

ding is gemakkelijk te stelpen. De wond wordt opgevuld met
jodoformgaas, dit wordt na 24 uur verwijderd, daarna eenige
dagen perubalsem, waarna de wond onder dagelij ksche tannoform-
bepoedering snel sluit. De reuk is verdwenen, en tot op heden
(i-J- jaar na de operatie) heeft de hond geen hinder van de wegname
der klieren.

V. Hollandsche herdershond, reu, 10 jaar, van Mej. v. d. M.
te N.

Anamnese. Hond heeft gezwel aan den anus, vermoedelijk
kanker.

Status praesens. Steenhard rond gezwel, glimmende opper-
vlakte; ongeveer zoo groot als een duivenei. Geen fluctuatie te
voelen. Wordt besloten tot

Operatie. Locaal-anaesthesie. Bij incisie spuit met groote
kracht een bloederig-sereus vocht uit het gezwel, dat daarmede
tevens verdwenen is. Met een vinger in de anaalopening en de duim
terzijde van de aangebrachte incisie kon de cyste met het bijbe-
hoorende klierpaketje worden uitgedrukt.

Nabehandeling met tannoform.

De twee thans volgende gevallen VI en VII vertegenwoordigen
tevens VIII, IX, X, XI en XII, die alle ongeveer hetzelfdesymp-
tomenverloop hadden en waarvan er slechts twee werden geope-
reerd op de eenvoudige wijze van geval V; n.1. incisie met uitknij-
ping van het klierpaket. De andere waren alle acuut en brachten
een clysma met volgende koude wasschingen in een tijdsverloop
van 2 a 4 dagen volkomen herstel.

VI. Iersche setter, teef, 4 jaar, eig. de heer V. te N.

Anamnese. Sinds ± 24 uur geen ontlasting, wel poging doch

deze wordt direct gestaakt onder uiting van pijn waarna de staart
krampachtig tegen den anus wordt gedrukt.

Status praesens. Hond maakt zeer onrustigen indruk: bij
palpatie der buik is in den gewonen stand geen verstopping waar
te nemen, bij stand op de voorbeenen voelt zich het rectum eenigs-
zins hard aan. Inbrengen van den thermometer veroorzaakt he-
vigen pijn. Anusring rood en gezwollen.

Diagnose. Acute ontsteking der circumanaalklieren.

Therapie. Clysma en koude wasschingen.

Na 2 dagen hersteld.

-ocr page 925-

VII. Bastaard ruwharige herdershond, reu, ± jaar, eig. de
heer B. te
N.

Anamnese. Ontlasting schijnt den hond veel pijn te doen; na
de ontlasting voortdurend belikken van den anus. Overigens vol-
komen gezond.

Status praesens. Gezwollen aanaalring, bij persen een weinig
witachtig vocht.

Diagnose, Therapie, en Verloop als bij VI.

Uit de medegedeelde gevallen moge blijken, dat aandoeningen
der anusklieren niet zoo geheel zeldzaam zijn, dat ze een zeer ver-
schillend symptomen-complex kunnen vertoonen en meestal tot
de „dankbare" gevallen behooren.

i|§,Wat\' nu de aetiologie betreft, deze is, uitgezonderd in gevallen
II en III (Sarcoptes) niet duidelijk. Ik meen echter een eenigszins
langdurige ophooping van faeces in het rectum aan te mogen nemen
waarbij men zich kan voorstellen dat uiterst kleine partikeltjes
in de klieropeningen dringen en daar als vreemde voorwerpen
ontsteking veroorzaken. Door voortdurend zorg te dragen voor
dunne ontlasting zou natuurlijk zulk een aandoening ook uit zich
zelf kunnen genezen.

Eenmaal de aandacht op dit onderwerp gevestigd zijnde, twijfel
ik er niet aan of meerdere collegae zullen dergelijke patiënten
•ontmoeten.

Nijmegen, 1912.

LITERATUUR.

1. Ellenberger und Baum, Anatomie des Hundes.

2. Malkmus, Klinische Diagnostik.

3. Friedberger und Fröhner, Klinische Untersuchungsmethoden.

4. Georg Müller, Die Krankheiten des Hundes.

5. Hutyra und Marek, Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere.

6. Schneidemühl, id. id.

7. Fröhner, Spezielle Chirurgie.

Möller und Frick, id., id.

-ocr page 926-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden
te brengen, dat van Hare Majesteit de Koningin en ZijneKoninklijke
Hoogheid den Prins der Nederlanden en van Hare Majesteit de
Koningin-Moeder onderstaande antwoorden zijn ingekomen op
de gezonden huldebetuigingen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, ist<> Secretaris.

Soestdijk, 14 — 9 —• 1912, 9.50 n.m.
Hare Majesteit en Zijne Koninklijke Hoogheid dragen mij op
Hoogstderzelver dank te betuigen voor hulde.

Adjudant van dienst,
Schimmelpenninck.

Secretarie van \'s Gravenhage, den i6den Sept. 1912.

H. M. de Koningin-Moeder.
N°. 1153.

Ingevolge de bevelen van Hare Majesteit de Koningin-Moeder
heb ik de eer Harer Majesteits dank over te brengen aan de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland voor
het telegram van hulde, dat de i4<len September j.1. door ge-
noemde Maatschappij aan Hare Majesteit gericht werd ter gelegen-
heid van de herdenking van haar 50-jarig bestaan.

De Secretaris

Aan de Maatschappij van H. M. de Koningin-Moeder,

voornoemd. J. B. Vorstman.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis aan de leden
te brengen, dat van den Directeur-Generaal van den Landbouw
de navolgende telegrafische gelukwensch is ingekomen.

Het Hoofdbestuur,
Dr. H. Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 927-

Den Haag, 14 — 9 — 1912, 4.04 n.m.

Directeur-Generaal van Landbouw, betreurende niet aanwezig
te kunnen zijn, biedt zijne gelukwenschen aan met vijftigjarig
bestaan Uwer Maatschappij en hoopt, dat ook in volgende jaren
veel vruchtdragende arbeid van haar moge uitgaan.

Administrateur van Landbouw, Roest.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden te
brengen:

a. het jaarlijksch verslag over den toestand van de Maatschappij;

b. het jaarlijksch verslag over den toestand van de geldmiddelen.

Verslag over den toestand der Maatschappij.

Namens het Hoofdbestuur\' verslag uitbrengende over den toestand en de werk-
zaamheden van de Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar, heb ik de eer
U mede te deelen, dat zij in gunstigen toestand verkeert.

Een woord van dank aan de afdeelingen, die door hare werkkracht en mede-
werking het streven van het Hoofdbestuur hebben gesteund.

Het ledental nam ook gedurende dit jaar weer toe, doordien vele der tot veearts
bevorderde candidaten als lid der algemeene afdeeling werden ingeschreven
W. C. Doeve te Utrecht, H. UBBENSteUithuizermeede, D. J. H. H. Monnéte Soest,

G. Langeler te Markelo, E. J. A. A. Quaedvlieg te Zevenaar, F. D. Sigling te
Purmerend,
R. Bergema te Leeuwarden, J.F. C. Raabe te Utrecht, M. van der
Linde
te Utrecht, G. van Soest te Ouderijn, H. J. van Daal te Amersfoort,

H. J. Wiekenstroo te Arnhem, A. J. M. Rutgers te Utrecht, Aug. Diemont Jr.
te Wenum, A. de Boer te Gorredijk, A. de Ronde te Utrecht en B. Scheutek
te Apeldoorn

Het aantal leden vermeerderde met 17 en is als volgt verdeeld over de eli
afdeelingen:

Algemeene afdeeling ........................................ 107 leden.

Noord Brabant............................................ 31 „

Friesland ................................................ 34 ,,

Groningen—Drenthe ...................................... 43 ,,

Gelderland—Overijsel ...................................... 56 ,,

Noord-Holland ............................................ 38 „

Zuid-Holland.............................................. 23 „

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland ............................ 49 ,,

Limburg.................................................. 21 „

, Utrecht ................................................. 52 „

Zeeland ................................................. 16 ,,

Totaal 470 leden

waaronder 2 buitengewone leden; voorts 4 eereleden en 1 correspondeerend lid
De Maatschappij werd getroffen door den dood van haar eerelid, den heel
I). F. van Esveld, die zoovele jaren zijn krachten heeft beschikbaar gesteld om hari

-ocr page 928-

belangen te behartigen, zijn nagedachtenis zal steeds door haar in eere worden
gehouden; alsmede door het sterven van den nestor der Limburgsche veeartsen,
den heer
H. Billekens te Weert, en van de heeren H. de Jong te Ginneken en
F. Mos te Elburg.

Voor het lidmaatschap bedankten de heeren E. Faber te Deventer, T. Folmer
te Hoofddorp, L. de Blieck te Buitenzorg, P. H. Gasille te Rembang, Dr.
H. J. Smii1 en C. Bubberman te Buitenzorg.

Op de 52ste algemeene vergadering werd tot iste secretaris gekozen, de heer
H. J. C. van Lent; tot lid der notulen-commissie de heer L. J. Hoogkamer te
\'s-Hage; tot redacteur van het Tijdschrift voor veeartsenijkunde de heer
Dr.
A. Vrijburg
aldaar.

In den loop van het jaar werd het Tijdschrift der Maatschappij geregeld om de
14 dagen uitgegeven.

De redactie mag een woord van dank niet worden onthouden voor den ijver,
waarmede zij voor een geregelde uitgave heeft zorg gedragen.

Uit de verslagen der afdeelingen blijkt, dat de leden de vaan der wetenschap
hoog houden en daarbij ook hun maatschappelijke belangen behartigen. Jammer
dat in verscheidene afdeelingen zoovele leden, en meestal dezelfde, de vergade-
ringen niet bijwonen. Voor den practicus leveren deze vergaderingen het nut
om zich wetenschappelijk te blijven ontwikkelen, maar ook kunnen zij zich
daai
doen gelden, de behoeften en de belangen der praktizeerende veeartsen behar-
tigen en langs dezen weg zoo noodig ter kennis brengen van het Hoofdbestuur.

De verslagen der afdeelingen, voorzoover reeds in het Tijdschrift geplaatst,
zijn te vinden in de afleveringen 12, 14 en 16 van het 39ste deel.

De afdeeling Noord-Holland herdacht dit jaar op feestelijke wijze haar 25-
jarig bestaan, waarbij de Voorzitter de Maatschappij vertegenwoordigde. De heer
J.
Mazure te Amsterdam herdacht zijn 40-jarig jubileum als veearts.

De afdeeling Groningen—Drenthe huldigde haar oudste lid, den heer K. J.
Laméris te Warffum, bij het herdenken van den dag, waarop hij voor 50 jaar tot
veearts werd bevorderd. Aan beide jubilarissen is door het Hoofdbestuur van
wege de Maatschappij een gelukwensch gezonden.

Het Hoofdbestuur moest in den loop van dit jaar tot zijn leedwezen ervaren,
dat onder een zeker aantal veeartsen ontevredenheid scheen te bestaan over de
werkzaamheid en de organisatie der Maatschappij. Een vergadering, die ter be-
spreking dezer aangelegenheid te Utrecht werd gehouden en ten doel had te komen
tot de oprichting van een bond van praktizeerende veeartsen in Nederland, werd
bijgewoond door den Voorzitter en den 1 sten secretaris dezer Maatschappij, die
daartoe welwillend in de gelegenheid werden gesteld.

De Voorzitter heeft toen het standpunt van het Hoofdbestuur in deze zaak
uiteengezet, hetgeen in het kort daarop neerkomt, dat het Hoofdbestuur de
oprichting van een dergelijken bond ongewenscht en onnoodig vindt.

Van verschillende commissies, welke in het belang der Maatschappij werkzaam
zijn, kwam bericht in, dat zij diligent en van sommige, dat zij bijna met de haar
opgedragen taak gereed waren.

De Commissie voor de beroepsbelangen en de Commissie in zake het veever-

-ocr page 929-

zekeringswezen leverden de verslagen in van hare werkzaamheden, welke zijn
opgenomen in het Tijdschrift, deel 39, bldz. 393 en 439.

Door het Hoofdbestuur werd een bijzondere vergadering, volgens art. 19 der
statuten, uitgeschreven om het oordeel der afdeelingen te vernemen in zake:

a. de rapporten over koopvernietigende gebreken;

b. de reorganisatie van het Hoofdbestuur;

c. de feestviering bij het 50-jarig bestaan der Maatschappij.

Voorts vergaderde het Hoofdbestuur op 2 December 1911, 26 Januari, 3 Fe-
bruari, 27 April, 29 Juni en 4 September 1912.

In antwoord op ons verzoek aan de Regeering om subsidie voor een te houden
cursus in vee- en vleeschkeuring en voor vervolgcursussen voor veeartsen, werd
van Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een
voorloopige toezegging ontvangen, en werden nadere inlichtingen gevraagd. Bij
missives, van 7 Maart en 3 Juni is daaraan door het Hoofdbestuur voldaan.

De Maatschappij werd dit jaar vertegenwoordigd op het feest ter viering van
het 25-jarig bestaan van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig congres te
Amsterdam door
Dr. H. Markus; op het Congres voor Openbare Gezondheids-
regeling te Middelburg door F. W.
van Dulm en op het Nederlandsch Landhuis-
houdkundig Congres te Almelo door H. A.
Kroes, terwijl als vertegenwoordiger
van het Hoofdbestuur in het comité voor een huldeblijk aan
Van Esveld de
Voorzitter,
Dr. H. Markus, is aangewezen.

Het aantal ingekomen stukken bedroeg 214, dat der uitgegane 196,

De 1 ste secretaris:

H. J. C. van Lent.

Verslag over den toestand der geldmiddelen over het jaar 1911.

Aan bet slot van zijn laatste verslag sprak mijn onvergetelijke voorganger als
Penningmeester wijlen de heer
Van Esveld den wensch uit, dat de Maatschappij
moge toenemen in ledental en werkkracht. Tot mijn genoegen kan ik in mijn
eerste verslag er op wijzen, dat bij het nagaan der rekening over het jaar 1911
blijkt, dat de ontvangen contributie / 95.— meer bedraagt dan mijn voorganger
blijkens de begrooting verwachtte. Bovendien is van zes Indische leden de con-
tributie nog na het afsluiten der rekening ontvangen, zoodat deze op de rekening
van 1912 komt.

Als onvoorziene inkomsten zijn genoteerd / 13.50, zijnde contributie over
het jaar 1910, ingekomen na het afsluiten der rekening over dat jaar.

De rente van belegde gelden bedroeg ƒ 56.28, d. i. / 6.28 meer dan de begrooting.
Dit bedrag zal in het vervolg eenerzijds grooter worden, namelijk door het vroeger
innen der contributie, maar anderzijds kleiner door het geringer worden van
het batig saldo, hetwelk, voor zoover aanwezig, het geheele jaar rentegevend is.

Behalve het batig slot en de subsidie voor de cursussen in vee- en vleeschkeuring,
bedroegen de inkomsten nog
f 114.78 meer dan volgens de begrooting verwacht
werd.

Bij het nagaan van de uitgaven vallen onmiddellijk op de twee eerste en grootste

-ocr page 930-

posten: n.1. voor het Tijdschrift f 3445,11 of / 445.11 meer dan de begrooting en
661.79° voor het
Register van de deelen 1 tot 36 van het Tijdschrift.

Over den eersten post behoef ik niet te spreken, omdat de Redactie van het
Tijdschrift zelf een verslag uitbrengt. Wat den tweeden post betreft, deze moest
volgens een vroeger besluit uit het batig slot worden betaald. Maar het gevolg
was, dat met die twee posten ƒ 1106,90°, dat is / 45.91 meer dan het batig slot
bedroeg, heengingen.

Wijl het batig slot van dit jaar / 49.11 is, moeten de overige posten over het
geheel genomen ongeveer met de begrooting overeenkomen.

De kleine posten, drukwerk en kosten van incasseering zijn iets grooter, die voor
lokaalhuur is iets kleiner dan op de begrooting.

De extra-onkosten voor de algemeene vergadering zijn wat hooger dan de be-
grooting, omdat wegens de namiddag-vergadering op Vrijdag de kosten voor
den stenograaf grooter waren.

De posten voorschotten van het Hoofdbestuur, reis- en verblijfkosten van het
Hoofdbestuur
en contributie en vertegenwoordiging kan men gevoeglijk samenvatten,
daar sommige uitgaven zoowel onder den eenen als onder den anderen kunnen
worden gebracht. Doen we dit, dan zien we dat voor die drie posten / 330.— op
de begrooting is geplaatst, terwijl de werkelijke uitgaven
f 327.30 bedragen.

Voor de verschillende commissies werd te zamen f 150.— op de begrooting
geplaatst; de uitgaven bedroegen / 137.665.

De kosten voor de cursussen in vee- en vleeschkeuring bedroegen ƒ i,20~.625,
dus / 7.Ó25 meer dan de subsidie van de Regeering.

De ƒ 200.*— voor\' de bibliotheek werden als zoodanig aan den bibliothecaris
overgedragen, wijl deze er een eigen administratie op nahield.

Uit het bovenstaande blijkt, dat, al is het batig slot dan ook vrij klein geworden,
de gewone uitgaven toch door de inkomsten konden worden gedekt, zoodat wij,
nu de contributie met één gulden is verhoogd, met vertrouwen de toekomst te
gemoet kunnen zien.

Utrecht, 20 Augustus 1912.

De penningmeester,

W. J. Paimans.

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1911.

ONTVANGSTEN.

Saldo van het jaar 1910............................................................................/ 1060.995

Rente over het jaar 1911 ........................................................................- 56.28

Nagekomen contributie over 1910 (1 vol en 1 half lid)....................- 13.50

Contributie afdeeling Noord-Brabant (30 leden) ................................- 270.—-

„ „ Zeeland (16 leden)................................................- 144.—

„ ,, Groningen—Drenthe (40 volle leden, 1 half lid) - 364.50

„ „ Zuid-Holland (24 leden) ....................................- 216.—

,, „ Friesland (33 volle leden, 1 half lid) ............- 301.50

Transporteeren. . . . / ^2426.775

-ocr page 931-

Transport.. ... / 2426.771

Contributie afdeeling Noord-Holland (35 leden) ................ - 315.—

„ „ Utrecht (42 gewone, 3 buitengewone leden) - 393.—

„ „ Limburg (22 leden) ...................... - 198.—

„ „ Gelderland—Overijsel (56 leden) .......... - 504.—

„ „ Nieuw Zuid-Holland (46 leden)............ - 414.—

„ Algemeene afdeeling (76 volle en 20 halve leden)...... - 774.—

Subsidie der Regeering voor cursussen in vee- en vleeschkeuring.. - 1200.—

/ 6224.77s

UITGAVEN.

Tijdschrift 1911 (deel XXXVIII) ............................/ 3445.11

Register van het Tijdschrift (deel 1 tot 36).................... - 661.79*

Drukwerk .................................................. - 37-73&

Lokaalhuur.................................................. - 53.05

Voorschotten van den Voorzitter ...................... / 17.66

„ „ „ iste Secretaris .................. - 70.40

„ „ „ Penningmeester.................. - 10.63

----- 98,69

Kosten van incasseeren ...................................... - 10.38®

Reis- en verblijfkosten van het Hoofdbestuur:

aan den Voorzitter ................................ / 3.66

„ „ Ondervoorzitter ............................ - 25.26

„ „ iste Secretaris.............................. - 28.25

„ „ 2de Secretaris.............................. - 66.38

----- I23-5S

Voor onderhoud en assurantie der bibliotheek.................. - 200.—

Extra-onkosten der algemeene vergadering:

voor den stenograaf ................................ / 85.—

„ projectie ...................................... - 10.—

Commissie voor beroepsbelangen ............................................................3.30

„ „ veeverzekering .............................. 134.36^

Voor contributie en vertegenwoordiging:

Ned. Congres voor openbare gezondheidsregeling ...... / 5.—

Vertegenwoordiging aldaar .......................... - 15.18

Ned. Natuur- en geneeskundig Congres .............. - 3.—

Vertegenwoordiging aldaar .......................... - 11.28

Ned. vereeniging tot bestrijding der tuberculose ...... - 1.—

Nederl. Landhuishoudkundig Congres ................ - 2.50

Vertegenwoordiging aldaar .......................... - 13.92

Transporteeren . . . . / 4862.98

-ocr page 932-

Transport...... / 4862.98

Vertegenwoordiging bij de begrafenis van het eerelid

B. J. Aalbers .................................. / 39.18

Vertegenwoordiging bij de viering van het 25-jarig bestaan

der af deeling Friesland............................ - 14.—

---- 105.06

Voor cursussen in vee- en vleeschkeuring...................... - .1207.626

Kassaldo op 31 December 1911 .............................. - 49.11

ƒ -6224.77®

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1911 In verband met de

begrooting.

ONTVANGSTEN.

Begrooting Werkelijk

Kassaldo op 1 Januari 1911 ........................................pro memorie ƒ "1060.995

Rente van belegde gelden................................................/ 50.— - 56.28

Onvoorziene inkomsten (contrib. 1910) ........................- 13-5°

Contributie............................................................................- 3799.— - 3894.—

Subsidie voor cursussen in vleeschkeuring ................1200 —

f 3849.— f 6224.77\'

UITGAVEN.

Begrooting Werkelijk.

Aan het Tijdschrift 1911 (deel 38) ............................/ 3000.— f 3445-11

het register van het tijdschrift (deel 1—36) .. - - 611.795

drukwerk ....................................................................- 25.— - 37-735

kosten van incasseeren ............................................- 7.50 - 10.385

lokaalhuur..............................................................- 60.— - 53-°?

extra onkosten der algem. vergadering ............- 75.— - 95-—

voorschotten van het hoofdbestuur ....................- 150.— - 98.69

reis- en verblijfkosten van het hoofdbestuur .. - 150.— - 123.55

Contributie en vertegenwoordiging........................- 30.— - 105.60

Commissie voor beroepsbelangen............................- 50.— - 3.30

„ voor waarborgtijden ............................- 50.—

„ „ veeverzekering ............................- 50.— - 134.36®

Onderhoud en assurantie bibliotheek ................- 200.— - 200.—

onvoorziene uitgaven ............................................- 1.50

cursussen in vee- en vleeschkeuring ....................- 1207.625

kassaldo op 31 December 1911 ............................- 49-11

/ 3849-— f 6224.77*

-ocr page 933-

Rekening van de Bibliotheek der Maatschappij over 1911.

ONTVANGSTEN.

Saldo op 31 December 1910.................................. ƒ 292.87*

Uit de kas der Maatschappij.................................. - 200.—

/ 492.875

UITGAVEN.

Aan Assurantie der bibliotheek en kosten .................... ƒ 3.—

,, den boekbinder.......................................... - 5.—

,, Band en inslaan van Tijdschrift deel 37 .................. - 1.35

„ Studenten maandblad (1911 en 1912) .................... - 5.—

„ Het Paard (4 x 1.30) .................. ........... - 5.20

„ vracht, kleine voorschotten, fooien ...................... - 3.»t

„ schrijfbehoeften en pakmateriaal .......................... - 4.50

„ verzending postpakketten, enz........................... - 2.48

„ porto\'s, brieven en drukwerk ............................ - 10.33

,, aankoop boeken, kranten, tijdschriften .................... - 11.20

/ 51-92

Saldo op 31 December 1911 / 440.956.

Utrecht, 15 Januari 1912.

Van Esveld.

Bovenstaande rekening werd gevonden in de nalatenschap van den bibliothe-
caris, wijlen den heer
Van Esveld.

Volgens die rekening had de bibliothecaris op 1 Januari 1912 dus / 440.955
in kas.

Volgens aanteekeningen, eveneens in zijn nalatenschap gevonden, heeft de
bibliothecaris in de maanden Januari en Februari 1912 nog f 9.54 uitgegeven,
zoodat in verband daarmede de heer
Weener te Zuilen, schoonzoon van wijlen
den heer
Van Esveld, op 6 April 1912 het saldo ten bedrage van / 431.41\' in de
kas der Maatschappij heeft gestort.

Utrecht, 20 Augustus 191:.

De Penningmeester,
\\V. J. Paimans.

-ocr page 934-

Berichten.

Redactie. De ondergeteekende bericht hiermede, wegens oneenigheid met
den Secretaris der Redactie, ingaande i October ontslag te hebben genomen
als lid der Redactie van dit Tijdschrift.
 J. J. Wester.

IXe Congrès International des Physiologistes Groningue 1913. Pour satisfaire
aux différentes demandes concernant 1\'époque du prochain
Congrès Inter-
national des Physiologistes,
j\'ai 1\'honneur d\'annoncer, qu\'il aura lieu 2—6
Septembre 1913. H. J. Hamburger, Président.

Veeartsen en Veeteelt. Ter gelegenheid van een paardententoonstelling te
Keulen hebben verschillende in de paardenfokkerij belangstellende veeartsen
een vergadering gehouden, waarin aan de orde kwam: hoe de veeartsen weer
hun verloren geraakte positie in zake veeteelt zouden kunnen herwinnen.

Dr. Lothes te Keulen wees er op, hoe groot de invloed der Rijnlandsche
veeartsen was geweest op het gebied der veeteelt en hoe deze invloed in de
laatste jaren meer en meer verloren was geraakt. Bij de bespreking der wegen
op welke wijze de vroegere invloed zou kunnen worden verkregen, wees hij er
op, dat het onderwijs in de veeteelt aan de veterinaire hoogescholen ten zeerste
moest worden behartigd. Hij raadde den jongen veeartsen aan, wat voorzichtiger
te zijn in hun uitspraken bij de beoordeeling van fokmateriaal en inmiddels
zich zelf op het gebied der veeteelt te bekwamen en daarbij een nuttig gebruik
te maken van de gelegenheid om veel met fokkers en fokdieren in aanraking te
kunnen komen.

Op veeteeltkundig gebied zooveel mogelijk hooren en zoo weinig mogelijk
zeggen — moet de leus voor ieder, in de praktijk komend, jong veearts zijn. Ook
moeten de veeartsen zooveel mogelijk een werkzaam aandeel nemen in allerlei
zaken de veeteelt betreffende en zou het wenschelijk zijn, dat de veeartsen, die
in \'t bijzonder bij de veeteelt geïnteresseerd zijn, zich nauwer aaneensloten.

Na langdurige bespreking werd tot oprichting van een dergelijke vereeniging
besloten, waarvan het doel zal zijn, door cursussen, demonstraties, bezoeken aan
stoeterijen, tentoonstellingen in binnen- en buitenland, de kennis der veeteelt bij
haar leden te ontwikkelen.

Eckardt (Düsseldorf) wees op de groote beteekenis van lichtbeelden bij vee-
teeltkundige voordrachten en stelde gaarne zijn verzameling voor dat doel
beschikbaar, terwijl ook
Francke (Keulen) dat voorbeeld volgde.

(Berliner Tierärztliche Wochenschrift, n°. 29, 1912). Kroes.

Natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen, (zitting van 23—27 Sep-
tember 1912). Den 27sten September 1912 is het diploma van candidaat-veearts
uitgereikt aan de studenten van het 2de studiejaar van \'s Rijks Veeartsenijschool:
Bloem, Van Lent, Loran, Van Velzen, Wilders en Wilmink.

Eén candidaat werd afgewezen. Markus.

-ocr page 935-

Staat van de gedurende de maand Augustus 1912 In de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte kenringen.

w z
os 5
w £

z
ld

a.
<

u
t
n

2
W
U

u.
<

>

Ter keuring aangeboden ......

Voor uitvoer goedgekeurd ....
Voor uitvoer ongeschikt bevonden
Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

Na voortgezette keuring voor-
waardelijk goedgekeurd......

Na voortgezette keuring afge-
keurd ......................

Voor consumtie afgekeurde organen
en deelen.

Baarmoeders ...............

Beenderen (in K.G.).........

Borstorganen (alle)...........

Borstvliezen ...............

Buikorganen (alle)...........

Buikvliezen .................

Darmen (partijen) ...........

Darmscheilen ...............

Gewrichten .................

Harten .....................

Huid in K.G...............

Koppen.....................

Levers .....................

Longen .....................

Lymphklieren ...............

Magen .....................

Maag en darmen ...........

Milten .....................

Nieren .....................

Ondervoeten.................

Tongen .....................

Uiers.......................

Vet (in K.G.) ...............

Vleesch (in K.G.)............

Zwezeriken .............

26424
26413
11

13 532\')
12 670
862

634I
132
95*

18

"i
6*

4*

994
987

7

2 134
2 084

50

47

5

166

17

165
11

119

4

182
93

48

615
1245

35°

120

i5t
r

8
6

738
599

10

211

8

i
i
21

25
53

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 1434 varkens.

Voorts werden 14 442J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 121 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 936-

Invoer van Nederlandsch slachtvee In Duitschland. Zooals reeds kortelijkis
medegedeeld, heeft de Duitsche Regeering dd. 28 September j.1. besloten den
invoer van slachtvee, uit Nederland afkomstig en bestemd voor de slachthuizen
van groote steden, toe te staan. Voor iedere zending moet telkens eene bijzondere
vergunning worden aangevraagd bij het Ministerie van Landbouw te Berlijn; de
dieren worden voorts toegelaten op dezelfde voorwaarden, welke ten aanzien van
uit Oostenrijk-Hongarije ingevoerd slachtvee van kracht zijn. De navolgende
bepalingen moeten dienovereenkomstig in acht genomen worden:

Levend vee moet over bepaalde, daarvoor aan te wijzen douanekantoren en
op bepaalde uren worden ingevoerd. Aan de grens worden de dieren onderzocht
door een veearts, die tevens het benoodigde cerfificaat van herkomst controleert.
Het certificaat van herkomst moet afgegeven zijn door de plaatselijke overheid
en voorzien zijn van eene verklaring omtrent den gezondheidstoestand der dieren,
welke verklaring door een veeartsenij kundige onderteekend moet zijn. Bovenge-
noemd cerfiticaat moet in de Duitsche taal afgegeven worden. De veeartsenijkun-
dige verklaring moet vermelden, dat in de plaats van herkomst en omliggende
gemeenten in de laatste 40 dagen geen besmettelijke veeziekte heeft geheerscht.
Het voorkomen van op zich zelf staande gevallen van miltvuur en boutvuur, in
omliggende gemeenten, is geen bezwaar voor het afgeven der certificaten, hoewel
zulks daarop vermeld moet worden.

(Stantscoura tit).

Gemeente- en gouvernementsveeartsen in Nederlandsch-Indië. Uit onder-
staand hoofdartikel, overgenomen uit de Java-bode van 6 September j.1. kan
voor hen, die tusschen de regels door lezen, blijken, dat de finantieele positie
van de gouvernements- en de gemeenteveeartsen in Indië te wenschen overlaat.

Markus.

Naar aanleiding van het door den gemeenteraad van Semarang aan den ge-
meenteveearts gegeven verlof om particuliere practijk uit te oefenen en het ont-
trekken van den gouvernementsveearts aan Semarang, schreef de
Locomotief
onder het hoofdje „zuinigheidsvertoon" het volgende:

,,Het is hier nu met de veeartsenijkundige verzorging een dwaze toestand
geworden.

De gemeente heeft op e i g e n kosten en voor eigen werk een veearts laten
uitkomen, in hoofdzaak bestemd voor de voorbereiding en het beheer van een
abattoir en, voorzoover noodig, voor de openbare gezondheid, het onderzoek van
vee en eenige levensmiddelen.

Teneinde een goede keuze te kunnen doen en den man uitsluitend voor de
belangen der gemeente te kunnen opeischen heeft de Raad den heer
Stapensea
zóó bezoldigd, dat hem de waarneming van particuliere practijk kon worden
verboden.

Maar nu is, nauwelijks is de gemeenteveearts in dienst, dit goede beleid in de
jongste raadszitting al dadelijk weer losgelaten. De heer
S. zal voorloopig, met
vergunning van den voorzitter voor elk geval, ook particuliere practijk mogen

-ocr page 937-

uitoefenen. Men kan dus wel zeggen, dat met de hooge bezoldiging van den
gemeenteveearts het doel niet is bereikt.

Dat is alleen mogelijk geweest doordat het gouvernement een duitje wil besparen
op den eigen veeartsejiijkundigen dienst. Het wil „samendoen" met de gemeente
en heeft eenvoudig den eigen veearts aan Semarang onttrokken. De gouverne-
mentsveearts te Koedoes zal nu ook voor Semarang hebben te werken; dat is voor
de vele paticulieren die hier paarden en vee houden een onmogelijke en
kostbare toestand.

En het gevolg is, dat het Gouvernement de gemeente dwingt om tegen het
belang van de gemeente te handelen.

Een bemoeizucht en schrielheid, welke het gouvernement vooral kon betrachten,
omdat de gemeenteraad er gereedelijk voor te vinden bleek. Een verzoek van den
raad om behoud van een gouvernementsveearts voor Semarang zal niet mogen
achterwege blijven."

Er is niets in dit betoog van de Loc. dat bij een wat meer grondige beschouwing
steek houdt. In de eerste plaats
stelt de Loc. zich op het verkeerde standpunt van
den Semarangschen raad, dat het wenschelijk, nuttig en noodig is den gemeenteveearts
het uitoefenen van particuliere practijk te beletten. Nog daargaleten, dat het salaris
van dien veearts niet van dien aard is, dat de raad zonder meer het uitoefenen van
particuliere practijk daarom reeds kan verbieden, is de principieele opzet ten eenmale
foutief. 1)
Er is geen rekening gehouden met de belangen der inwoners noch met
de grootte der gemeente.

Het is een belang der inwoners, dat zij, zoo noodig, de hulp van een veearts
kunnen inroepen. Of deze een particuliere, een gemeente- of een gouv. veearts
is, zal dien inwoners koud laten. Vast staat dat geen particuliere veearts zich te
Semarang zal vestigen. Waar de inkomsten van zulk een veearts voor een stad
als Batavia te begrooten zijn op / 350 tot / 500 per maand, spreekt het van zelf,
dat c\'.ie voor Semarang nog geringer zullen wezen. Er blijft dus voor de inwoners
niets anders over, dan dat zij hulp kunnen vragen aan den gouvernements- of
den gemeenteveearts. Waar zich thans te Semarang geen gouv. veearts bevindt,
is het dus noodig, dat de gemeenteveearts praticuliere practijk uitoefent. Dat is
een gemeentebelang, waarvoor de gemeenteraad heeft te waken.

Ook in de kleinere steden in het moederland begrijpt men de zaak aldus. Daar
is de kwestie op tweeërlei wijze opgelost. Of den gemeenteveearts wordt vergun-
ning verleend tot het uitoefenen van particuliere practijk; of de particuliere veearts
ontvangt een subsidie, waarvoor hij eenige diensten verricht in het belang der
gemeente. Veel werkelijk verschil bestaat er tusschen deze beide oplossingen
natuurlijk niet.

Aan het laten uitoefenen van particuliere practijk door den gemeenteveearts
is bovendien een groot voordeel verbonden, dat de
Loc. niet ziet, omdat het blad
de taak van dien functionnaris niet goed blijkt te begrijpen.

De gemeenteveearts heeft in zijn ressort geen veeartsen ij kundig toezicht uit te
oefenen 2). Dat toezicht behoort óók in de gemeente, aan den staat, dus aan den

1 Cursiveering van mij. M.

2 ) Blijkbaar wordt bedoeld veeartsenijkundig „Staatstoezicht". M.

-ocr page 938-

gouvernementsdienst. De gemeenteveearts nu, die particuliere practijk uitoefent,
komt daardoor, veelmeer dan wanneer hij zulks niet deed. in de gelegenheid kennis
te nemen van toestanden, die anders ook aan het staatstoezicht zouden ont-
snappen. Hij zal daarvan mededeeling doen aan den gouvernementsdienst,
zoodat deze beter zijn plicht zal kunnen vervullen.

De conclusie is dus deze: de gemeente Semarang is niet groot genoeg, dat zich
daar een particuliere veearts kan vestigen, noch dat den gemeenteveearts geen
gelegenheid tot het uitoefenen van particuliere practijk zou blijven. In het belang
der inwoners moet een veearts voor particuliere practijk beschikbaar zijn. Het
is dus noodig dat de gemeenteveearts particuliere practijk uitoefent, hetgeen
tevens wenschelijk is in het belang van het veeartsenijkundig staatstoezicht.

Tegen deze redeneering valt niets in te brengen, slechts zal de Locomotief
daartegen aanvoeren: „dit alles ware niet noodig geweest, wanneer de gou-
vernementsveearts te Semarang ware gebleven, die de particuliere practijk
had kunnen waarnemen."

Doch ook deze redeneering gaat niet op. De Loc. meent dat het gouvernement
„een duitje wil besparen op den eigen veeartsenijkundigen dienst." Het blad
vergist zich. Hadde het informaties ingewonnen, het zou vernomen hebben dat
het aantal gouv.-veeartsen in de residentie Semarang gelijk is gebleven. Slechts
is een verandering gebracht in den dienst, in de werkverdeeling om het zoo eens
uit te drukken. Van eenige besparing, bezuiniging is dus geen sprake, zoodat het
geheele betoog omtrent „zuinigheids vertoon"vervalt.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht voor Semarang zal van uit Koedoes even
goed behartigd kunnen worden als van uit Semarang zelf. Mogelijk had de regee-
ring, wanneer zij over voldoende veeartsen beschikte, er een te Semarang gelaten,
maar is een tekort, waarmee de regeering wel degelijk rekening heeft te houden.
Reeds sedert jaren zijn er een tiental veeartsen te weinig in Indie. Ook hier is de on-
voldoende regeling der financieele positie daarvan schuld. Emolumenten in den vorm
van keurgelden, enz. worden niet meer genoten. De gouv.-veeartsen bevinden zich op
plaatsen, waar zij geen particuliere practijk hebben of hun ressorten zijn zoo uitge-
breid, dat zij zich niet of onvoldoende aan hun particuliere practijk kunnen wijden.
Dat er aldus bij de Nederlandsche veeartsen weinig lust bestaat om in dienst te treden
van de Indische regeering, spreekt van zelf. \')

Geruimen tijd reeds wordt gevoeld, dat het systeem van particuliere practijk
naast gouvernementsdienst niet deugt, al is het in het belang der particulieren.
Nu echter de decentralisatie zoover is voortgeschreden, dat reeds verschillende
gemeenten eigen veeartsen aanstelden, nu de bestrijding van besmettelijke vee-
ziekten en de pogingen tot verbetering van den veestapel meerdere technische
hulp eischen, wordt het zaak ernstig te overwegen of thans niet met het systeem
kan worden gebroken.

De Loc. meene niet, dat wij meten met twee maten, door voor den gemeente-
veearts af te keuren wat wij voor den gouv.-veearts aanbevelen. Het is het totaal
verschillende van den werkkring van deze beiden, dat voor den een wenschelijk
maakt, wat voor den ander ongewenscht is.

\') De cursiveering is van mij. M.

-ocr page 939-

Men vergete daarbij vooral niet het groote euvel, dat het verbinden van gou-
vernementsdienst met particuliere practijk medebrengt. De gouv.-veearts zal bij-
voorbeeld, particuliere practijk uitoefenend, bij een cliënt een misstand ontdekken.
Dan staat hij dus tegelijkertijd in dienst van zijn cliënt en treedt als ambtenaar
tegen zijn cliënt op. Men begrijpt het belangenconflict, dat daaruit voortspruit
en dat zeker den dienst niet ten goede komt.

De gemaenteveearts zou in zulk een geval volstaan met het rapporteeren van
den misstand aan het bestuur, dat dan verder den gouv.-veeartsenijkundigen
•dienst in beweging zet.

Nogmaals uit deze beschouwingen een conclusie trekkend, kan deze niet anders
wezen dan:
de gemeenteveearts oejene particuliere practijk uit; het systeem van den
gouvernementsdienst worde gewijzigd. \')

De „Klein\'sche ziekte" onder de hoenders.

Men schrijft ons uit Amersfoort:

Reeds eenige malen zijn er in de dagbladen berichten verschenen over het
voorkomen van besmettelijke ziekten onder onze hoenders en wel meer speciaal
van de zoogenaamde „KiEiN\'sche ziekte", een
ziekte welke veel overeenkomst
vertoont met hoender-cholera, en zeer veel slachtoffers eischt

De ziekte komt vooral in Overijsel, in N.-Brabant en Zeeland en op de Veluwe
voor. Zij kwam oorspronkelijk in ons land niet voor, doch is hier gekomen door
den invoer van buitenlandsche hoenders. De sterfte, vooral dit najaar, is buiten-
gewoon groot geweest en mag zeker voor ons land gesteld worden op 50.000 stuks
alleen in dit jaar.

Reeds eenige jaren achtereen heeft de Rijksseruminriching te Rotterdam
kosteloos een serum tegen deze ziekte beschikbaar gesteld; door onvoldoende
bekendheid bij landbouwers en veeartsen werd hiervan weinig of geen gebruik
gemaakt.

Ten einde hierin verandering te brengen is door de bekende Vereeniging de
Y. P. N. (Vereeniging tot-bevordering der Pluimveehouderij in Nederland) in
haar orgaan, dat door 20.000 leden gelezen wordt, de aandacht op deze zaak
gevestigd.

Als gevolg daarvan werd door de afdeeling Amersfoort en Omstreken van deze
vereeniging een actie op touw gezet om de I
\\lein\'sche ziekte binnen haar gebied
te voorkomen.

Zij wendde zich daartoe tot den directeur van de Rijksseruminrichting die zich
bereid verklaarde om van wege deze inrichting inspuiting met voorbehoedende
entstof op groote schaal te doen geschieden.

Te voren werd op verzoek van de afdeeling door Dr. B. J. C. te Hennepe,
bacterioloog aan de rijksseruminrichting, een voordracht te Amersfoort gehouden
over de bestrijding van de besmettelijke hoenderziekte.

Deze voordracht werd door een groot aantal landbouwers-pluimveehouders
bezocht en heeft zeer goede vruchten gedragen. Toen kort daarop door het bestuur
■der afdeeling een oproeping tot de leden werd gericht om hun hoenders te

l) De cursiveering is van mij. M.

-ocr page 940-

doen inenten, gaf een groot aantal pluimveehouders met ruim 6000 hoenders zich
daartoe op.

Een dergelijke samenwerking voor een doel, dat tot heden zoo weinig belang-
stelling wekte bij de landbouwers mag zeker wel hoogst merkwaardig worden
genoemd. Hieruit blijkt wel hoe noodig de verschillende landbouw-organisaties
(waartoe ook de V. P. N. behoort) zijn om de maatregelen die van regeeringswege
worden genomen ten bate van den landbouw, tot hun recht te doen komen.

De afdeeling Amersfoort der V. P. N. is een talrijk onderdeel van de groote
vereeniging welke haar nuttig werk onder de goede leiding van haar hoofdbestuur
en haar algemeenen voorzitter F. E.
Posthuma over het geheele land gestadig
uitbreidt.

Te Amersfoort en omgeving is het ledental reeds tot ver boven de 600 gestegen.

Daartoe hebben vooral ook krachtig medegewerkt de lezingen en cursus, welke
door den Pluimveeteelt-consulent voor ons land, de heer
Beaufort, aldaar zijn
gehouden.

De cursus dezen winter gehouden trok zeer veel belangstelling: gemiddeld waren
toch 100 leden tegenwoordig, welk getal op het einde tot bijna 300 toehoorders
steeg.

De afdeeling onderscheidt zich verder door een buitengewoon krachtige orga-
nisatie, gesteund door gezamenlijken inkoop en verkoop van voederartikelen en
producten.

Het was door deze krachtige organisatie dat de voorbereidende maatregelen
voor de uitgebreide inenting zoo goed slaagden.

Vrijdag 4 October werd een aanvang gemaakt met de enting.

Door Dr. te Hennepe werden dien dag 1000 hoenders bij 20 verschillende
eigenaars behandeld en overal werd de meestmogelijke medewerking ondervonden^

De volgende dagen zal de enting worden voortgezet en het valt niet te betwijfelen
of de hoenders in de omgeving van Amersfoort zullen vrij blijven van de zoo
verraderlijke ziekte.

Na verloop van eenigen tijd al ongetwijfeld door de V. P. N. een enquête worden
ingesteld naar de resultaten van dit belangrijk werk.

Een dergelijk krachtig organisatorisch optreden eener vereeniging kan als
voorbeeld worden gesteld aan andere vereenigingen op landbouwgebied en tevens
dienen als bewijs dat door goede samenwerking heel wat kan worden bereikt.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

Uit herhaaldelijk verricht onderzoek van gestorven kippen aan het Patholo-
gisch Instituut van de Rijksveeartsenijschool
moet, in overeenstemming met het
bovenstaande worden geconcludeerd, dat de ziekte van
Klein onder de kippen
in de omgeving van Utrecht dikwijls op uitgebreide schaal voorkomt.

In frequentie staat zij, blijkens de aldaar opgedane ervaring, zeer ver boven
de vogelcholera.

Markus.

-ocr page 941-

Personalia. Dr. H. Markus, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
is door de Fransche Regeering benoemd tot
Officier du Mérite agricole.

De paardenarts 2e klasse Dr. R. H. J. Gallandat Huet, van het iste régi-
ment veld-artillerie, is, ingevolge beschikking van den minister van Oorlog,
aangewezen om een cursus te volgen aan het abattoir te Rotterdam, aanvangende
3 October j.1.

De paardenarts H. W. Klerk de Reus is met ingang van i October j.1. ont-
heven van zijn detacheering bij het 2de regiment veld-artillerie te \'s-Gravenhage
en naar zijn garnizoen te Amersfoort teruggekeerd.

Geplaatst te Batavia de paardenarts 2de klasse W. H. M. Pulle.

Bij Koninklijk besluit van 21 September 1912 n°. 43 zijn, met ingang van
i October. 1912, bestendigd als Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst, respec-
tievelijk te Epe, te Lochem en te Borculo en te Emmen, de Rijkskeurmeesters
B. van Goor te Epe, A. D. Oosterbaan te Lochem, beiden voor den tijd van
één jaar, en A. H.
Steenbergen te Emmen, tot wederopzegging, en, met
ingang van 1 November 1912, voor den tijd van één jaar, als Rijkskeur-
meester in bijzonderen dienst te Eindhoven, de Rijkskeurmeester H. H.
Nijssen
te Eindhoven.

Bij Koninklijk besluit van 29 September 1912 n°. 67 is bij het personeel van
den geneeskundigen dienst van het leger in Nederlandsch Indië benoemd en
aangesteld tot militair paardenarts der 2de klasse, de veearts
J. Ch. Witjens.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
28 September 1912, Directie van den Landbouw, n°. 9853, iste afdeeling, is,
voor het tijdvak van 1 October 1912 tot en met 30 September 1913, benoemd
tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Leeuwarden, M. J.
Veenstra
te Leeuwarden.

Bij Koninklijk Besluit van 1 October 1912 n\'. 32 is, met ingang van 10 October
1912, aan
]. P. I . Goemans, te Zierikzee, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend
als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Dordrecht als standplaats is
aangewezen.

Schornagel.

-ocr page 942-

De arthritis bij de huisdieren, inzonderheid de metasta-
tische arthritis, uit een aetioiogisch oogpunt,

DOOR

DR. J. POELS.1)
I.

Wanneer ik aan de arthritis bij de huisdieren uit een aetioiogisch
oogpunt de aandacht zal schenken, dan moet vooraf geconstateerd
worden, dat bij deze dieren voorkomen, althans, voor zooverre mijne
onderzoekingen daarover een oordeel toelaten, eene acute en chro-
nische arthritis, die niet door micro-organismen veroorzaakt worden
en die in den regel gedurende eene langere of kortere periode van
haar bestaan in hoofdzaak het karakter dragen van eene sereuse
synovitis, ofschoon een sero-fibrineuse en ook een haemorrhagische
arthritis voorkomen, waarbij bacteriën te vergeefs gezocht worden.

Meestal is het vocht uit de gewrichten bij de niet-bacteriëele
arthritiden, wanneer het in een reageerbuisje verzameld is, eenigszins
troebel, draadtrekkend en sterk alcalisch. Somtijds coaguleert het
geheel of gedeeltelijk, terwijl alsdan een helder serum wordt afge-
scheiden.

Het is bekend, dat deze arthritis niet zelden het gevolg is van
traumatische inwerkingen, waarbij het gewricht gelaedeerd wordt,
zonder dat micro-organismen daarin doordringen.

Wij weten, dat voor deze laesies in de eerste plaats in aanmerking
komt de distorsie, eventueel de luxatie, en verder tal van trauma-
tische inwerkingen, die zonder den beursband te perforeeren, het
gewricht treffen.

Wordt bij eene traumatische inwerking de beursband geperfo-
reerd, dan treden micro-organismen, althans wanneer de perforatie
met de buitenlucht in communicatie staat, in den regel vrij spoedig
toe en blijft het niet bij eene sereuse arthritis, maar volgt gewoonlijk

Voordracht, gehouden in de 53ste Algemeene Vergadering van de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, op Zaterdag
14 September 1912.

-ocr page 943-

spoedig een fibrineuse, purulente en zelfs een haemorrhagische
arthritis, hetgeen inzonderheid ook bij het paard bekend is.

Toch is het opmerkelijk, dat in een geperforeerd gewricht, ik zal
hierbij o. a. noemen het spronggewricht en het kniegewricht van
het paard, gewoonlijk na de perforatie niet aanstonds een mycose
intreedt.

Het tijdstip, waarop de mycose bij geperforeerde gewrichten een
aanvang neemt, is van den aard der laesie, eventueel van den
omvang der verwoesting, afhankelijk; want, wanneer deze van
geringen omvang is, dan treedt een mycose langzamer in, ten
minste, wanneer hierbij geen misbruik gemaakt wordt van de
sonde. Zelfs met een steriele sonde voert men bij het sondeeren
micro-organismen, aanwezig in de uitwendige huidwond, naar
diepere plaatsen van het weefsel en zelfs tot in het gewricht.
Ook in twijfelachtige gevallen verdient het daarom aanbeveling
de laesie direct te behandelen als eene perforatie en niet te
wachten tot men door sondeeren daaromtrent zekerheid heeft
gekregen.

In verband met het inbrengen der sonde zij vermeld, dat de
gelaedeerde, namelijk de geperforeerde plaats in den beursband in
een locus minoris resistentiae is veranderd en veel meer dan het
overige gedeelte van het gewricht gepraedisponeerd is voor eene
vegetatie van bacteriën. In het weefsel, dat deze plaats omgeeft,
schijnt veelal de gewrichtsmycose haren oorsprong te nemen.

Nochtans kan de synovia onder bepaalde omstandigheden zelfs
langer dan 24 uren bijna geheel vrij zijn van micro-organismen, in
dien zin, dat er van eene eigenlijke mycose geen sprake kan zijn en
deze kan, wanneer het gewricht in zeldzame gevallen spoedig in
herstel overgaat, geheel uitblijven, niettegenstaande reeds weinige
uren na de verwonding in de huidwond en in het gelaedeerde onder-
huidsche bindweefsel eene rijke flora tot ontwikkeling komt.

Het schijnt, dat het gewricht, dat wij overigens kennen als een
voor infectie zeer gevoelig deel, toch eene bac.tericiede werking
bezit, welke werking de veearts in de praktijk niet uit het oog mag
verliezen , omdat hij hiervan bij de behandeling eenigermate partij
kan trekken. Wanneer men kan bevorderen, dat een pas geperforeerd
gewricht zich weldra sluit, dan heeft men een klein kansje op een
spoedig herstel. Kan deze sluiting niet aanstonds bereikt worden,
dan is het letaal gevolg niet zelden onvermijdelijk, omdat de patho-
gene exemplaren uit de bovenbedoelde flora niet alleen de opening
in den beursband infecteeren, maar zelfs in het gewricht vallen.

Niet alle micro-organismen, die bij eene perforatie toetreden, zijn

-ocr page 944-

specifiek pathogeen voor het gewricht. Saprophyten vinden echter
niet of althans gewoonlijk niet in het geperforeerde gewricht hare
levensvoorwaarden vervuld. Deze voorwaarden zijn slechts aanwezig
wanneer het weefsel in hooge mate mechanisch gelaedeerdis. Het zijn
daarom in den regel de bekende pathogene micro-organismen, waar-
mede wij ook bij eene perforatie rekening hebben te houden. Het zou
een groote dwaling zijn een geperforeerd gewricht uit een bacterio-
logisch oogpunt met een dood medium op gelijke lijn te stellen.

Erkend moet worden, dat bacteriën, die pathogeen voor het
gewricht zijn, zeer verspreid voorkomen, o. a. de staphylococcen. de
streptococcen en de colibacillen, van welke de twee eerstgenoemde,
althans in den regel, dadelijk in de uitwendige huidwond en in het
onderhuidsche bindweefsel aanwezig zijn.

Echter is het mij gebleken, dat kleine hoeveelheden van deze en
andere micro-organismen, blijkbaar, wanneer de virulentie gering is,
door de normale bactericiede functie van het gewricht onschadelijk
kunnen gemaakt worden. Er is derhalve na de perforatie, wanneer de
laesie niet te groot is, een korte periode , die in het voordeel is van
den chirurg, in welke periode de bacteriën buiten het gewricht ge-
houden worden.

Het is van gewicht de bactericiede functie in haar geheele vermo-
gen werkzaam te houden.

Ook elders bij het dier bestaat eene bactericiede werking, die
evenwel veel vermogender is. Wie heeft het niet ondervonden, dat
eene perforatie van den buikwand, zelfs van den borstwand en van
den hoef, zonder dat een merkbare locale of algemeene mvcose in-
treedt, in herstel kan overgaan.

Een niet gesteriliseerde trokart kan men immers bij de darmpunc-
tie van het paard bij herhaling en op verschillende plaatsen door
den buikwand in de darmen voeren, zonder dat het peritoneum
hierop belangrijk reageert.

Wat er bij den penssteek van het rund kan geschieden, zonder
dat men veel kwaad sticht, is ons allen wel bekend. Wanneer deze
bactericiede functie den castreerders van het vrouwelijke varken
niet te hulp kwam, dan zou hunne praktijk onmogelijk zijn. Ook
bij den nageltred van het paard is het verrassend, hoe dat het
kanaal, dat door een diep ingetrapten nagel werd gemaakt, in tal
van gevallen per primara kan genezen, wanneer men een doelmatige
behandeling instelt, zoodat de bactericiede functie niet wordt tegen-
gewerkt en men vooral niet sondeert.

Niet uitsluitend is het de locale behandeling, die de bactericiede
functie plaatselijk bij het tot stand komen van een laesie of

-ocr page 945-

infectie op normale hoogte houdt, maar deze functie staat tevens
in hooge mate onder den invloed van eene algemeene hygiënische
verpleging. Bij een dier, dat aan schadelijke invloeden wordt bloot-
gesteld, daalt de locale bactericiede functie der weefsels.

Nu is het geenszins mijn bedoeling de antiseptische wondbehan-
deling, die juist bij geperforeerde gewrichten van groot belang is,
te onderschatten en uitsluitend de aseptische op den voorgrond te
brengen, maar ik wil er slechts op wijzen, dat men met de normale
bactericiede functie bij de therapie van geperforeerde gewrichten
rekening moet houden.

Heb ik gezegd, dat deze functie bij versche laesies van beteekenis
is, zij kan bij de therapie van geperforeerde gewrichten eerst dan
eenig gewicht in de schaal leggen, wanneer eene doelmatige behan-
deling binnen enkele uren kan ingesteld worden.

Hierbij kan ik niet nalaten te vermelden, dat het mij steeds opge-
vallen is, dat in de handboeken bij de behandeling van pas ontstane
gewrichtswonden, betrekkelijk weinig gezegd wordt over het hechten
van kleine gewrichtswonden. Ik heb in zeer zeldzame gevallen door
een spoedige hechting van zulke wonden na eene voorafgaande
grondige desinfectie gunstige resultaten verkregen.

Ik heb straks de mechanische laesie, inzonderheid de distorsie,
als voorname oorzaak genoemd van de acute arthritis zonder
micro-organismen; dat uit deze acute arthritis een chronische kan
ontstaan, is een bekend feit.

Toch zou het onjuist zijn de meening te huldigen, dat de arthritis,
die zich onder deze omstandigheden in niet-geperforeerde gewrichten
ontwikkelt, altijd zonder bacteriën verloopt, Integendeel, ik vond
in een dergelijk geval van arthritis naderhand streptococcen. De
gewone hydrops articuli, de hydarthros, moet bij de dieren ge-
woonlijk als eene niet-bacteriëele, chronische arthritis opgevat
worden, maar deze vormt evenwel een locus minoris resistentiae
voor eene haematogene infectie, hetgeen mij uit experimenten
gebleken is. Maar men moet aannemen, dat ook buiten het experi-
ment in speciale gevallen micro-organismen in dergelijke gewrichten
haematogeen of lvmphogeen kunnen doordringen, die daarin niet
altijd een acute arthritis opwekken, maar geruimen tijd blijkbaar
een nagenoeg saprophytisch bestaan voeren. Een saprophytische
levenswijze kennen wij vooral ook op de mucosa van tepelkanaal
en boezem van den uier, inzonderheid ook na bepaalde ziekten,
o. a. van het mond- en klauwzeer; echte? vooral ook bij dieren,
die droog staan of gedurende eenigen tijd niet gemolken zijn. Het
schijnt, dat onder dergelijke omstandigheden eën gedeelte der flora

-ocr page 946-

aan de uitwendige opening van het tepelkanaal, mobiel wordt.

Bij de arthritiden moet bij alle dieren er op gerekend worden,
dat in bepaalde gevallen na eene infectieuse arthritis, die in een
chronische overgaat, het postbacteriëele stadium zeer laat kan
intreden. Echter schijnt in het postbacteriëele stadium, o. a. bij
jonge paarden, wanneer deze voor den arbeid gebruikt worden, ook
een reïnfectie te kunnen intreden, misschien door een ander micro-
organisme.

Het gewricht blijft in het postbacteriëele stadium voortdurend
een locus minoris resistentiae, vooral ook voor eene nieuwe haemato-
gene infectie. Ik vond eenmaal bij een biarticulaire gonitis van
een vierjarig paard, welke gonitis letaal verliep, doordat het dier
voor den arbeid gebruikt werd, streptococcen in de in het gewrichts-
kraakbeen aanwezige diepe usuren.

Naar mijne meening moest in dit geval de gonitis opgevat worden
als overblijfsel eener navelinfectie bij de geboorte van het dier.
Zooals nader zal blijken, kunnen in dergelijke usuren micro-orga-
nismen lang levensvatbaar blijven.

Ik zal thans niet op de clinische beteekenis van de gonitis bij
zulke dieren ingaan, maar de aandacht er op vestigen, dat een ar-
thritis bij jonge paarden en voornamelijk bij oudere veulens van
umbilicalen oorsprong kan zijn bij of onmiddellijk na de geboorte
en derhalve oorspronkelijk van infectieuzen aard, ofschoon wij
deze arthritis bij die dieren gewoonlijk zullen aantreffen in het
postbacteriëele stadium.

Echter komen bij veulens, vooral bij zulke, die men te vroeg
heeft laten werken, herhaalde malen gevallen van arthritis voor,
die men voor niet-bacteriëele arthritiden moet houden.

De erfelijke praedispositie worde hierbij niet uit het oog verloren.

De chronische arthritis, die niet op een infectie berust, is verder
dikwijls het gevolg van zwaren en vooral ook van langdurigen arbeid.

Dat onder zulke omstandigheden inzonderheid dieren met ge-
brekkige standen, van welke men kan aannemen, dat eene af-
wijking bestaat in den gelijkmatigen articulairen druk, het eerst
door de niet-bacteriëele arthritis worden aangetast, is mij meer-
malen gebleken. Eén lange tocht kan bij zulke dieren tot een acute,
niet-infectieuze arthritis aanleiding geven.

Echter ook overmatige inspanning, al duurt deze kort, kan bij
het paard de oorzaak zijn van deze arthritis. Verder wordt menig
zwaar werkpaard door dat lijden aangetast, wanneer het gestald
wordt in eene nauwe standplaats, die sterk afhelt, waardoor de
zwaarta van het lichaam te veel op de achterhand valt.

-ocr page 947-

Slechte standplaatsen, in dien zin, bevorderen het ontstaan van
synovitis der spronggewrichten; kunnen evenwel ook de oorzaak
zijn van chronische gonitis.

Het is mij bovendien herhaalde malen opgevallen, zelfs, wanneer
ik goed gebouwde paarden vroeger voor den tramdienst aankocht,
dat ook zulke dieren soms na korter of langer tijd met bolspatten
behept waren. Later bleek mij, dat deze goed gebouwde dieren
niet zelden het dubbele werk hadden moeten verrichten,waardoor
het ontstaan der bolspatten verklaard werd.

Dat sommige paarden, die het gebruik van een achterbeen tijdelijk
wegens nageltred of om eene andere, reden moeten missen, vrij
spoedig aan een niet-infectieuze arthritis aan het gezonde been
kunnen lijden, heeft zeker ieder praktizeerend veearts wel onder-
vonden.

Ik heb deze categorie van arthritiden samengevat onder den
naam van vermoeienis-arthritiden, om daardoor de praktijk en de
praktische ervaringen in de leer der gewrichtsontstekingen beter
tot haar recht te doen komen, ofschoon hierbij voor sommige
gevallen, die tijdens den staltijd ontstaan, rekenschap moet ge-
houden worden met een verminderd resorbeerend vermogen in de
gewrichten.

Of voor het ontstaan van sommige dezer arthritiden zoogenaamde
Ermüdungsstoffen, door Dr.
Wolfgang Weichardt ook Ermü-
dungstoxinen of Kenotoxinen genoemd, mede moeten aangenomen
worden, zal ik thans niet aan een nadere beoordeeling onder-
werpen, maar het zou, en ik zeg dit op grond van eene zeer uit-
gebreide ervaring, een dwaling zijn het ontstaan van dergelijke,
hier met den naam van vermoeienis-arthritiden bestempelde
gewrichtsaandoeningen uitsluitend langs zuiver mechanischen weg
te willen verklaren. De verhoogde physiologische secretie in de
gewrichten tijdens de beweging kan hiervoor bezwaarlijk aan-
sprakelijk gesteld worden, omdat deze gecompenseerd wordt door
eene physiologisch verhoogde resorptie.

Ik erken, dat een behoorlijke schifting vooralsnog niet mogelijk
is, en dat de mechanische laesies voor sommige gevallen, inzonder-
heid voor de vermoeienis-arthritis, die zich bij dieren met slecht
gevormde gewrichten of gebrekkige standen openbaart, mede in
aanmerking moet genomen worden. Zelfs was ik meermalen in de
gelegenheid te observeeren, dat jonge paarden met lange en door-
gezakte kooten in den tramdienst na eenige dagen leden aan een
acute arthritis van beide kootgewrichten. Hetzelfde merkte ik op
bij zulke jonge paarden, die, nog niet behoorlijk beslagen, met te

-ocr page 948-

lange voorvoeten in dienst gesteld werden. Ik ben overtuigd, dat
in zulke gevallen de arthritis voor een groot gedeelte moet toe-
geschreven worden aan mechanische invloeden, misschien mede
aan stoornissen in den normalen en gelijkmatigen intra-articulairen
druk.

Dat echter ook andere ziekten, die door vermoeienis worden ver-
oorzaakt, bij paarden, runderen en varkèns voorkomen, is mij
herhaalde malen gebleken.

Toen de communicatie tusschen Rotterdam en Scheveningen
nog gebrekkig was, een aantal jaren geleden, bestond in Rotterdam
de gewoonte \'s Zondags dikwijls per rijtuig naar Scheveningen te
rijden en destijds was ik herhaalde malen in de gelegenheid met
deze Ermüdungsziekten kennis te maken. En wanneer ik dan tot
den eigenaar, zonder anamnetisch onderzoek ingesteld te hebben,
zeide, de patiënt is zeker gisteren naar Scheveningen geweest,
kreeg ik niet zelden een bevestigend antwoord.

Acute ^rthritis, soms gepaard met algemeene verschijnselen van
vermoeienis, plat op den grond liggen, totaal verloren eetlust,
kleine pols, soms geringe koliekverschijnselen, waren dan afdoende
bewijzen voor een spoedig letaal verloop.

I

Ik zal niet verder ingaan op de niet-bacteriëele arthritis, maar
nog in het bizonder de aandacht vestigen op het feit, dat bij de
sectie een zeer nauwgezet bacteriologisch onderzoek noodig is,
alvorens te kunnen zeggen, dat een arthritis niet door bacteriën
wordt veroorzaakt.

Wanneer wij eenig gewrichtsvocht op een agar- of gelatinebuisje
uitstrijken en er groeit niets, dan hebben wij daardoor niet het
recht te spreken van een aseptische arthritis.

Ook zal ik niet verder bespreken de arthritis, die ontstaat na
mechanische laesies, welke met perforatie van den beursband
gepaard gaan en waarbij o. a. streptococcen, staphylococcen of
colibacillen in het spel kunnen zijn, maar meer speciaal de aan-
dacht wijden aan de metastatische gewrichtsontstekingen.

Voor metastatische gewrichtsontstekingen zijn jongere dieren
veel meer gepraedisponeerd dan oudere en het schijnt, dat een
infectieuze polyarthritis slechts onder bepaalde omstandigheden
tot stand komt en dat in den regel vooraf aanwezig moet zijn een
focus, uit welk focus niet alleen micro-organismen, maar vooral
toxische stoffen in het lichaam verspreid worden.

-ocr page 949-

Het verspreiden van stoffen door het geheele lichaam kennen wij
reeds als een physiologische functie, waarop de voeding der weefsels
en organen gebaseerd is.

Inzonderheid kennen wij het verspreiden van stoffen door het
lichaam in de pharmacodynamica, waaruit wij weten hoe bij eene
subcutane injectie, o. a van morphine, strychnine, pilocarpine,
deze geneesmiddelen zich spoedig langs haematogenen weg in het
lichaam verspreiden. Wij weten hoe bij een subcutane inspuiting
van trypaanblauw, het ingespoten dier geheel blauw wordt. Maar
wij weten ook van toxische stoffen, afkomstig van bacteriën, o. a.
bij de tuberculose, hoe de bestanddeelen der tuberkelbacillen
door het aangetaste dier verspreid worden en het ontstaan van
sessiele antilichamen in de meest verwijderde weefsels ten gevolge
hebben. Immers de ophthalmo- en de cutane reactie bij tuberculose
leveren afdoende bewijzen voor de uitgesproken meening.

Dat bij eene subcutane inspuiting van het tetanus- of diphtherie-
toxine deze stoffen spoedig geresorbeerd worden, is van algemeene
bekendheid.

Nu is het buiten twijfel, dat toxische stoffen .althans van bepaalde
micro-organismen, uit een verwijderd focus eveneens kunnen ge-
resorbeerd worden en doordringen in de synoviaalvliezen, in de
synovia, en eene praebacteriëele resp. toxische arthritis ver-
oorzaken nog voordat micro-organismen in het gewricht aan-
wezig zijn. Deze stoffen zijn blijkbaar in staat de normale bacteri-
ciede functie in de gewrichten te verminderen of op te heffen.

Wij moeten op grond hiervan rekenschap houden met het
bestaan van een toxische arthritis.

Deze toxische arthritis kan optreden als prae-bacteriëel stadium
van de micro-parasitaire arthritis; echter ook zelfstandig geruimcm
tijd blijven voortbestaan.

Deze toxische stoffen bezitten het vermogen eene hypersecretie,
eene exsudatieve werking in de gewrichten op te wekken en tot
pijnlijkheid aanleiding te geven.

Bezwaarlijk kan men in ieder geval de hypersecretie houden voor
de oorzaak der gewrichtspijn, want een verhoogd vochtgehalte van
een gewricht kan op zich zelf, wanneer de spanning van den beurs-
band binnen bepaalde grenzen blijft, niet uitsluitend ter verklaring
van de bij de arthritis voorkomende pijn verantwoordelijk gesteld
worden.

Het is buiten twijfel, dat een gewricht pijnlijk en een dier kreupel
kan zijn aan een aangedaan been, voordat eene duidelijk waarneem-
bare zwelling zichtbaar is. Ook bij sommige acute gevallen van ver-

-ocr page 950-

moeienis-arthritis zag ik wel eens de zwelling van een gewricht
iets later optreden. Men moet aannemen, dat bepaalde toxische
stoffen — wanneer ik hier van toxische stoffen spreek, dan bedoel
ik daarmede geenszins de echte toxine, maar meer bepaald de
endotoxine — het vermogen bezitten, eene alteratie te veroorzaken
in de wanden der capillaire bloedvaten, aanwezig in de svnoviaal-
vliezen en in de villi synovialis, want het komt voor, dat in het
synoviaalvlies petechiën optreden, voordat bacteriën in de ge-
wrichten zijn aan te toonen.

Ook komt het voor, dat reeds in het prae-bacteriëele stadium
een sterke bloedovervulling in het synoviaalvlies aanwezig is, welke
bloedovervulling blijkbaar het gevolg is van de locale inwerking der
toxische stoften. Dat evenwel eene exsudatieve gewrichtsontsteking
in bepaalde gevallen het gevolg kan zijn van eene periarticulaire
ontsteking, zelfs van eene infectie der epiphysen, kan men in ver-
band met hetgeen ook omtrent dat laatste punt bekend is, niet
ontkennen.

Wanneer wij sectie maken op een dier, dat lijdende is aan poly-
arthritis, dan vinden wij bacteriën in het eene gewricht, terwijl wij
in een ander, toch reeds aangedaan gewricht, nog geen micro-orga-
nismen kunnen aantoonen.

Waar vandaan, zal men vragen, de toxische stof, die dit prae-
bacteriëele stadium veroorzaakt.

Deze stof is, althans in den regel, afkomstig uit een focus, dat zich
kan bevinden aan den navel, in de baarmoeder, op het peritoneum,
in de longen, in de darmen, op pleura en pericardium, in het bloed,
in de lymphoglandulae of in het subcutane of intermusculaire bind-
weefsel, zonder twijfel ook in de epiphysen. Maar ook de chronische
endocarditis en zelfs de micro-parasitaire myocarditis kunnen ver-
wijderde haarden zijn voor de genese van polyarthritis.

Bij deze uitspraak kan men de vraag stellen, bestaat er dan ook
een primaire polyarthritis van een vooraf volkomen gezond dier,
in dien zin, dat de smetstof, komende in het lichaam, zich recht-
streeks begeeft naar een of meer gewrichten.

Ik bezit geen waarnemingen, die grond opleveren deze vraag in
positieven zin te beantwoorden en wij moeten dan ook aannemen,
dat de polyarthritis bijna altijd is een secundair ziekteproces.

Een onderscheid tusschen een primaire en een secundaire infec-
tieuze polyarthritis behoort voor de meeste gevallen van polyarthritis
niet gemaakt te worden en te oordeelen naar mijn onderzoekingen,
is een primaire infectieuze polyarthritis voor de meeste bacteriën,
die hierbij in aanmerking komen, onbestaanbaar.

-ocr page 951-

Zelfs een zuiver primaire tuberculeuze arthritis is, althans bij het
rund, indien deze, zooals
Guillebeau meent te moeten aannemen,
inderdaad bestaat, uiterst zeldzaam. Ook de kat van
Nocard met
gewrichtstuberculose had nog andere tuberculeuze haarden.

Dat overigens mechanische laesies het ontstaan der gewrichts-
tuberculose kunnen bevorderen, moet, op grond van hetgeen ook
bij den mensch bekend is, bij wien de primaire gewrichtstubercu-
lose meermalen geobserveerd werd, ook voor de dieren worden
aangenomen.

Het is een feit, dat infectie van het bloed secundair een micro-
parasitaire polyarthritis kan veroorzaken.

Eene koe, een kalf of een veulen, o.a. lijdende aan polyarthritis,
was reeds ziek of in ieder geval behept met ten minste een locaal
micro-parasitair focus, voordat de polyarthritis zich openbaarde.

Men kan de vraag stellen, wanneer een gewricht mechanisch
gelaedeerd wordt, waardoor bij het geheel gezonde dier een infec-
tieuze monarthritis te voorschijn treedt, kan dan een dergelijk
primair geïnfecteerd gewricht tot polyarthritis aanleiding geven.
Ik heb dit nimmer waargenomen en wanneer men bij een dier door
inspuiting van een gewricht met bacteriën eene arthritis opwekt,
breidt zich deze, voor zooverre mijne proeven daarover een oordeel
toelaten, niet op andere gewrichten uit. Dit is te meer opmerkelijk,
omdat het resorptievermogen in een normaal gewricht zeer groot is,
zoodat zelfs Oost-Indische inkt, gespoten in een kniegewricht,
reeds 8 minuten later kan aangetoond worden in de glandulae
inguinales.

Evenwel kunnen cutane en subcutane infecties of abcessen b.v.
aan een achterbeen, tot arthritis van meerdere gewrichten van dat
been aanleiding geven.

In dergelijke gevallen kan zich ontwikkelen een vermoeienis-
arthritis, inzonderheid van het spronggewricht van het gezonde been.

Het zou onjuist zijn in deze gevallen de vermoeienis-arthritis van
het gezonde been te identificeeren met de bacteriëele arthritis van
het primair aangetaste been.

Echter niet alleen het praebacteriëele stadium van de micro-
parasitaire arthritis, welk stadium ik voor vele gevallen als de uiting
eener intoxicatie opvat, maar ook de niet-bacteriëele arthritis,
namelijk de gewone hydrops articuli, de gewrichtswaterzucht,
maakt het gewricht tot een locus minoris resistentiae voor het
indringen van bacteriën of toxische stoffen. Ook in dergelijke ge-
wrichten is het bactericied vermogen belangrijk gedaald. Wanneer
men b.v. een dier met een chronische, niet-bacteriëele arthritis van

-ocr page 952-

handwortel- of spronggewricht intraveneus inspuit met bepaalde
bacteriën, b.v. vlekziektebacillen, die een dier met normale gewrich-
ten zonder reactie verdraagt, dan wordt het in den regel reeds na de
eerste inspuiting kreupel. De zwelling neemt toe en het gewricht is
zeer pijnlijk geworden. Dergelijke dieren zijn dan ook voor de serum-
productie in den regel geheel ongeschikt. Zoo ook dieren met pees-
scheedegallen en zelfs zulke, die een spat hebben, worden niet zelden
na de inspuiting met bepaalde bacteriën, spoedig door een acute
arthritis aangetast.

Wij hebben dan onderscheid te maken tusschen de niet-parasi-
taire arthritis, waaronder ook de vermoeienis-arthritis en de micro-
parasitaire of bacteriëele arthritis.

De niet-parasitaire arthritis heeft velerlei oorzaken, van welke
ik de distorsie, eventueel de mechanische laesies in het algemeen
en de vermoeienis genoemd heb.

Bij de micro-parasitaire arthritis kan men, althans voors ommige
gevallen van polyarthritis, drie stadia aannemen :

a. het toxische of prae-bacteriëele stadium;

b. het bacteriëele stadium;

c. het post-bacteriëele stadium.

Het post-bacteriëele stadium, namelijk het stadium, waarin de
arthritis met alle pathologisch-anatomische veranderingen nog
aanwezig is, maar de bacteriën verdwenen zijn, komt niet bij alle
infectieuze arthritiden even spoedig voor.

Zoo o.a. zal bij de tuberculose de tuberkelbacillus in den regel
althans niet spoedig uit het gewricht verdwijnen, ofschoon bij den
mensch genezing van de tuberculeuze arthritis inderdaad schijnt
voor te komen. In het algemeen mag men aannemen, dat het post-
bacteriëele stadium later intreedt, wanneer min of meer uitgebreide
of diepe usuren in het gewricht ontstaan zijn.

Daarentegen stooten wij bij andere micro-parasitaire arthritiden
dikwijls op gewrichten, waarin het micro-organisme, dat de oorzaak
der arthritis was, tevergeefs gezocht wordt.

Het is buiten twijfel, dat bepaalde micro-organismen met achter-
lating der pathologisch-anatomische veranderingen in de gewrichten,
afsterven en wanneer men een dergelijk gewricht geheel in overeen-
stemming met de techniek onderzoekt, vindt men geen bacteriën.
Ten onrechte zou men in dergelijke gevallen tot de conclusie kunnen
komen, dat men te doen heeft met een niet-infectieuze arthritis.

Ook experimenteel heb ik het bestaan van een dergelijk post-
bacteriëel stadium bij de infectieuze arthritis kunnen aantoonen.

-ocr page 953-

polyarthritis bij het rund.

Bij de bespreking van eenige specifieke arthritiden breng ik in
herinnering, dat het contagium der longziekte, welke ziekte bij
het volwassen rund nagenoeg uitsluitend de borstorganen aantast
en slechts hoogst zelden de gewrichten, daarentegen bij het spon-
taan of experimenteel geïnfecteerde kalf, dat nog met melk gevoed
wordt, bijna steeds eene polyarthritis te voorschijn roept.

Het filtreerbare virus van de besmettelijke longziekte wordt bij
het kalf gemakkelijk gevoerd naar de gewrichten en geeft aldaar
tot een enorme hypersecretie aanleiding. Dit virus vindt in de ge-
wrichten, alsmede in de peesscheeden van het kalf een gunstige
plaats om zich te reproduceeren, want het exsudaat, dat hierbij
zich vormt, is zeer virulent.

Hieruit reeds blijkt, dat het jonge dier veel gevoeliger is voor
eene arthritis dan het volwassen dier.

Deze verhoogde gevoeligheid van het jonge dier is niet uitsluitend
gelegen in de gewrichtsholte, maar ook in de epiphysen, die bij vele
gevallen van polyarthritis zeer in het proces betrokken zijn en waarin
o.a. streptococcen en staphylococcen blijkbaar ook langs haema-
togenen weg kunnen doordringen. Deze waarneming strookt geheel
met de experimenten van Prof. Dr. Jos.
Koch, gedaan bij jonge
honden, waaruit gebleken is, dat de epiphysen bij deze dieren zeer
vatbaar zijn voor eene haematogene infectie door bepaalde bacte-
riën, waarop eene exsudatieve gewrichtsontsteking kan volgen,
zonder dat het betreffende micro-organisme in het exsudaat van
het gewricht is aan te toonen.

Echter ook bij jonge runderen, bij welke dieren cle epiphysen
overigens geheel anders moeten beoordeeld worden dan bij het kalf,
is bij de haematogene polyarthritis eene ostitis der epiphysen dik-
wijls aanwezig, zooals U aan deze doorgezaagde epiphysen kunt zien.

Reeds van een klinisch standpunt moet men aannemen, dat ook
bij het jonge rund de epiphysaire ostitis na eene intraveneuse in-
fectie met streptococcen en staphvlococcen in bepaalde gevallen
kan voorafgaan aan de arthritis. Hevige kreupelheid, gepaard met
eene subperiostale en periarticulaire zwelling ter hoogte van de
epiphysen, kunnen bij dat dier na intraveneuse inspuiting aan een
handwortel- of kniegewricht optreden, voordat eene eigenlijke
gewrichtszwelling is waar te nemen. Men moet aannemen, dat in
dergelijke gevallen de micro-organismen getreden zijn in de sub-
stantia spongiosa der epiphysen. Veelal treedt dan eerst later een
duidelijk merkbare exsudatieve gewrichtsontsteking op. Kunnen

-ocr page 954-

de epiphysen langs haematogenen weg geïnfecteerd worden,
waardoor eene exsudatieve synovitis kan ontstaan, ook kan eene
ostitis der epiphysen zich per contiguitatem of langs den lymph-
stroom ontwikkelen vanuit het geïnfecteerde gewricht.

In het algemeen kunnen wij veilig zeggen, dat bij jonge, inzon-
derheid bij pasgeboren dieren, het geheele complex, namelijk de
synovialis, de aanhechtingsplaatsen der gewrichtsbanden, het
periarticulaire weefsel, de epiphysen, bij het bestaan van een micro-
parasitair focus ergens in het lichaam gevaar loopt geïnfecteerd
te worden.

Eene op zich zelf staande polyarthritis zonder eene epiphysaire
ostitis en zonder eene periarticulaire ontsteking komt veelvuldig
voor, maar het is een feit, dat eene combinatie van twee of drie der
genoemde processen niet zelden wordt waargenomen. Inzonderheid
ontwikkelt zich de periarthritis naast de synovitis zeer dikwijls.

Is ons ten slotte van het voorkomen van de smetstof der long-
ziekte in het bloed van het rund niets bekend, toch worden de ge-
wrichten van het kalf langs haematogenen weg geïnfecteerd, zoodat
bij dit dier de smetstof dezer ziekte zonder twijfel tijdelijk in den
bloedstroom aanwezig is.

Het zou onjuist zijn hieruit aan te nemen, dat het contagium
der longziekte zich in het bloed van het kalf kan vermenigvuldigen;
het bloed doet blijkbaar slechts als voermiddel dienst.

Dit verschijnsel kennen wij trouwens bij vele pathogene micro-
organismen, die zich niet in het bloed kunnen ontwikkelen en toch
langs haematogenen weg eene locale infectie ergens in het lichaam
veroorzaken. Hoe duidelijk is dit o.a. bij den typhus van den mensch
waarbij op de meest verwijderde plaatsen in het lichaam eene in-
fectie langs haematogenen weg door typhusbacillen tot stand komt
en nochtans schijnt dit micro-organisme zich niet in het bloed te
ontwikkelen.

Van gewichtige beteekenis bij het rund is de polyarthritis, die
veroorzaakt wordt door bacillus pyogenes, welke arthritis bij dit
dier op eiken leeftijd wordt waargenomen. De pyobacillose der
gewrichten komt bij het volwassen rund vooral aan het achterknie-
en spronggewricht, alsmede aan het elleboog- en handwortel-
gewricht voor.

De pyobacillose der gewrichten kenmerkt zich aanvankelijk door
de vorming van een stroogeel fibrineus exsudaat, waarbij het
synoviaalvlies plaatselijk met een gestolde laag van dit exsudaat

-ocr page 955-

bedekt is, terwijl weldra omvangrijke fibrineuse stolsels in de ge-
wrichten voorkomen, die zich in de nissen van het gewricht ver-
zamelen en op het laatst gedeeltelijk als platte ronde vormen aan-
wezig zijn, die los in het gewricht liggen. Bij het rund is de pyo-
bacilleuse polyarthritis dikwijls van puerperalen oorsprong.
De pvobacillose van de baarmoeder is meermalen de oorzaak, dat
metastatisch optreedt een pyobacillose van den uier en de uier-
pyobacillose is dikwijls de oorzaak van een polyarthritis door de
genoemde bacillen. Nochtans kan deze metastatische gewrichts-
ontsteking zonder twijfel ook rechtstreeks vanuit de baarmoeder
ontstaan en de pyobacillose van den uier kan ook primair, vanga-
lactogenen oorsprong zijn.

Ik heb er reeds de aandacht op gevestigd, dat in dergelijke ge-
vallen het kan voorkomen, dat, niettegenstaande reeds een sereuse
synovitis is ingetreden van een bepaald gewricht, toch nog geen
pyogenesbacillen aantoonbaar zijn.

Ik heb deze periode van de arthritis bestempeld met den naam
van het prae-bacteriëele of toxische stadium. De naam van asepti-
sche arthritis is voor dit stadium der ziekte niet aan te bevelen.

De veearts in de praktijk weet, wanneer hij eene metritis be-
handelt, dat een bedenkelijke complicatie daarbij steeds is een
mastitis. En wanneer de koe dan ook nog kreupel wordt onder
verschijnselen van een gonitis of van een spronggewrichtsontsteking
weet hij, dat de patiënt, in oeconomischen zin gesproken, veelal
verloren is.

Nochtans kunnen dergelijke gevallen weder tot herstel komen,
vooral wanneer de arthritis blijft in het prae-bacteriëele stadium.
Echter, als de eigenaar geduld heeft, kan deze arthritis in elk sta-
dium op den duur in genezing overgaan. Gewoonlijk is bij chronisch
verloop eene belangrijke atrophie in de gemeenschappelijke spieren
van het betrokken achterbeen tot stand gekomen.

Men heeft in die gevallen dikwijls inderdaad te doen met een
mastitis en metastatische arthritis van puerperalen oorsprong.

De pyobacilleuse arthritis schijnt zich evenwel ook te kunnen
aansluiten aan een pyobacilleuse pneumonie, die bij het rund en
vooral bij het kalf wordt waargenomen.

Ook kan zich bij het rund ontwikkelen een chronische, adhaesieve,
pyobacilleuse peritonitis, die van puerperalen oorsprong is en
aan de arthritis kan voorafgaan. Deze pyobacilleuse peritonitis
kan zeer chronisch verloopen en zich vanuit de baarmoeder ont-
wikkelen, die voor het oog van den eigenaar geen andere afwijking
vertoont dan dat het dier, zooals hij dit noemt, wat lang navuilt.

-ocr page 956-

Intusschen kan bacillus pyogenes een chronische endo-, para-
en perimetritis bij het rund veroorzaken, die zich somtijds door
geringe verschijnselen kenmerkt.

Dat dergelijke dieren niet drachtig worden, ligt voor de hand.

De chronische metritis door bacillus pyogenes is van groote
beteekenis in de runderpraktijk en de oorzaak van meerdere me-
tastasen, waaronder ook de metastatische pneumonie moet ge-
bracht worden.

Bij de bereiding van pyogenesserum, welke aan de Rijksserum-
inrichting geschiedt door ossen intraveneus in klimmende hoeveel-
heid pvogenesbacillen in te spuiten, ontstaat ook dikwijls een pyo-
bacilleuse arthritis, die alsdan rechtstreeks is van haematogenen
oorsprong.

Kunnen wij in de praktijk iets doen om de pyobacilleuse arthritis
en andere metastasen van puerperalen oorsprong bij het rund te
voorkomen?

Ik meen goede gronden te hebben, dat bij aanwezigheid van een
pyobacilleuse metritis de inspuiting van groote hoeveelheden
pyogenesserum het ontstaan van deze metastasen kan voorkomen.

Wanneer men onmiddellijk na de baring elk rund, waarbij de ba-
ring met groote bezwaren heeft plaats gehad, inspuit met 100 c. c. m.
pyogenesserum, zal men hierdoor in den regel veel nut stichten in
de aangegeven richting.

De hieraan besteede onkosten en moeiten zullen ruimschoots
beloond worden.

Het pyogenesserum, en ik zal aanstonds gelegenheid hebben dit
ook van het streptococcenserum te zeggen, behoort steeds voor-
radig te zijn in de apotheek van den veearts, die veel runder-
praktijk heeft en die veel verlossingen doet.

Hij make den veehouder met de beteekenis van dit serum bekend.

Eene andere, echter minder veelvuldig voorkomende arthritis
bij het rund is de streptomycose van de gewrichten. Pathologisch-
anatomisch is het bezwaarlijk deze arthritis te onderscheiden
van de pyobacilleuse arthritis; alleen bezit de streptococcus meer
dan de pyogenesbacillus het vermogen belangrijke usuren te vor-
men, in het gewrichtskraakbeen en in het been zelf door te dringen
en tot belangrijke verwoesting der gewrichtsvlakten aanleiding te
geven.

Ook kon ik in de haemorrhagisch veranderde epiphysen exem-
plaren van streptococcen aantoonen. Het was evenwel niet moge-
lijk om met zekerheid te zeggen op welke wijze deze streptococcen

-ocr page 957-

gekomen waren in de epiphyse, omdat het geheele kraakbeen
verwoest was, waardoor de mogelijkheid niet kon uitgesloten
worden, dat zij van intra-articulairen oorsprong geweest zijn.

De strepto-arthritis kan eveneens zijn van puerperalen oor-
sprong en de streptococcen zijn het, die naast de pyogenesbacillen
bij het rund een lobulaire pneumonie kunnen veroorzaken, wier
primair focus in de baarmoeder gelegen is.

Ik kan . niet genoeg de aandacht van de collega\'s vestigen op
het feit, dat ook de streptometritis bij het rund eene ziekte is,
waarmede reeds onmiddellijk bij de baring rekenschap moet
gehouden worden. En ik herhaal, dat het naar mijne praktische
ervaringen van het grootste gewicht is, dat men elk rund, dat een
min of meer zware verlossing heeft gehad, onmiddellijk na de
verlossing tevens inspuit met 100 c. c. m. streptococcenserum.

Het is mij gebleken, dat eene betrekkelijk geringe laesie bij het
rund, dat pas gebaard heeft, de oorzaak kan zijn van eene strepto-
mycose van de baarmoeder. Deze locale mycose zal door een
tijdige toepassing van het streptococcenserum, eventueel gesteund
door een locale behandeling, zich niet generaliseeren.

Ik wil bij het bespreken van de baarmoeder als uitgangspunt van
de metastatische arthritis niet verzuimen er op te wijzen, dat de
ziekte, welke wij kennen onder den naam van septische metritis
en waarvan wij allen een goede voorstelling hebben, inzonderheid
wat betreft het veelal letaal verloop, in het wezen der zaak door-
gaans niets anders is dan eene zeer maligne, acuut verloopende
streptomycose of pyobacillose van de baarmoeder, somtijds met
elkander gecombineerd.

Derhalve: het dier, dat wat lang navuilt en overigens gezond is,
lijdt niet zelden aan dezelfde ziekte als het dier, dat aan een snel
verloopende doodelijke septische metritis succombeert.

Het lijden is in beide gevallen dikwijls uit een aetiologisch oog-
punt identisch; het karakter, de maligniteit, verschilt slechts.

Dat bij de septische metritis vooral spoedig andere micro-orga-
nismen kunnen toetreden, o.a. staphylococcen, colibacillen, bacillus
pyocyaneus, necrosebacillen en zelfs proteusbacillen, is mij meer-
malen gebleken en dat een dergelijke flora in den gewoonlijk reeds
mechanisch gelaedeerden uterus, het dier aan een peracuut verloo-
pende intoxicatie kan doen sterven, ligt voor de hand. Het vleesch
van deze dieren, eventueel in agonie geslacht, is voor de consump-
tie zeker hoogst gevaarlijk.

Men bedenke dus, dat de septische metritis in eerste instantie
veelal een reine streptomycose of pyobacillose van den uterus is.

-ocr page 958-

Daarom ook ter voorkoming van de septische metritis, raad ik aan
de vroegtijdige inspuiting van pyogenes- en streptococcenserum.

Te meer nadruk leg ik hierop, omdat bij de septische metritis in
den regel het geheele dier verloren is. Het vleesch wordt immers
voor consumptie afgekeurd.

Wanneer ik bij de metritis in het algemeen de tijdige serumin-
spuiting aanbeveel, dan sluit dit geenszins een locale behandeling uit.

Het streptococcenserum wordt aan de Rijksseruminrichting ver-
kregen door runderen in te spuiten met meerdere stammen van
streptococcen en het is opmerkelijk hoe wij bij deze inspuiting te
kampen hebben met polyarthritis, een streptomycose der gewrichten,
die ook steeds van haematogenen oorsprong is.

De arthritis door staphylococcen komt bij het rund ook voor in
aansluiting aan puerperale processen, ofschoon deze arthritis in
elk geval zeldzamer is. Ik zelf heb nimmer een spontane staphy-
lomycose der gewrichten bij het rund geconstateerd; daarentegen
meermalen bij runderen als gevolg van de intraveneuze inspuiting
van staphylococcen bij de bereiding van staphylococcenserum. Bij
de staphylococcen-arthritis. die haematogeen bij het jonge rund
ontstaat, vond ik haarden in de epiphyse van het schenkelbeen,
waarin staphylococcen aanwezig waren. Bij een tweejarig rund
ontstond eene infectie der epiphysen van een pijpbeen met onregel-
matig gevormde haarden in de substantia spongiosa, waarin zelfs
losse beenfragmenten aanwezig waren. In deze haarden kwam een
reincultuur van staphylococcen voor, terwijl het correspondeerende
gewricht nog geheel intact was. In den omtrek der epiphysen had
osteophytenvorming plaats gehad, die tijdens het leven van het
hevig kreupele dier duidelijk was waar te nemen. Het schijnt, dat
met eene epiphysaire infectie bij jonge runderen door staphylo-
coccen steeds rekening moet gehouden worden.

U ziet hier eene cultuur, die is aangelegd uit een gewricht van een
rund, dat aan polyarthritis door staphylococcen succombeerde.

Het is buiten twijfel, dat de pyogenesbacillen, de streptococcen
en de staphylococcen in hooge mate het vermogen bezitten bij het
rund een spontane of experimenteele arthritis te doen ontstaan.

De tuberculeuze arthritis bij het rund zal ik met stilzwijgen voor-
bijgaan en eveneens de verschillende infecties, die bij dat dier voor-
komen aan de voetgewrichten bij mond- en klauwzeer, maar nog
eenige aandacht wijden aan de arthritis door necrosebacillen.

Reeds vroeger heeft Loeffler als de oorzaak der kalverdiphthe-
ritis een micro-organisme beschreven, dat den naam draagt van

-ocr page 959-

bacillus necrophorus, welk micro-organisme later als de oorzaak
eener ziekte onder konijnen werd aangetroffen door
Schmorl, die
het bestempelde met den naam van streptothrix cuniciuli.

Het micro-organisme is dan ook niet in de eigenlijke beteekenis
van het woord een bacillus, maar moet op grond van de vertakkin-
gen, die het vooral in culturen vertoont, gebracht worden tot de
streptotricheeën. Deze streptothrix, of om den meer gebruikelijken
naam te bezigen, deze necrosebacillus is de oorzaak eener arthritis
bij het rund, die met groote maligniteit verloopt.

De necro-arthritis is bij dit dier een zeer merkwaardig proces, dat
zonder twijfel in de voetgewrichten kan ontstaan na panaritium.

Op grond van andere onderzoekingen, maar ook van door mij per-
soonlijk verrichte, wordt het panaritium bij het runden ook bij het
schaap (het zoogenaamde rotkreupel) veroorzaakt door necrose-
bacillen, die tot eene necro-arthritis aanleiding kunnen geven.

Bij het schaap kon ik het rotkreupel experimenteel door necrose-
bacillen te voorschijn roepen.

Het komt mij voor, dat dit panaritium bij het rund tot eene
poly-necro-arthritis van het aangedane been aanleiding kan geven.

Echter ook andere processen, door mechanische laesies ontstaan
en waarin de necrosebacillen kunnen doordringen, kunnen deoorzaak
zijn, dat een necro-arthritis aan het aangedane been tot ontwik-
keling komt.

Men moet aannemen, ofschoon mij een dergelijk geval niet bekend
is, dat het primair focus van de necro-arthritis bij het rund ook kan
gelegen zijn in inwendige organen, want een mycose door necrose-
bacillen in inwendige organen komt bij het rund niet zoo heel zelden
voor, o.a. in longen en lever; echter, ook in mechanisch gelaedeerde
plaatsen in de baarmoeder kunnen necrosebacillen tot ontwikke-
ling komen.

Voor zooverre mijne ervaringen strekken, kan deze arthritis
het gevolg zijn van eene locale infectie aan een been,welke infectie
de oorzaak is, dat abcessen ontstaan in het subcutane* bindweefsel
en zelfs in de spieren, in welke abcessen bacillus necrophorus in
reincultuur kan voorkomen.

Van deze abcessen uit, die zich over het geheele been kunnen ver-
spreiden, ontstaat een periarthritis, die tot eene letale necro-ar-
thritis, eventueel tot een arthritis ulcerosa aanleiding kan geven.

Het spronggewricht en het achterkniegewricht zijn daarbij in
de eerste plaats betrokken.

In deze gewrichten wordt een vrij aanzienlijk exsudaat aan-

-ocr page 960-

getroffen, waarin vlokvormige en necrotische fragmenten drijven.
Vormlooze massa\'s van aanzienlijken omvang liggen dan vrij in de
holte van het gewricht.

Dezelfde abcessen, die in het subcutane en spierweefsel worden
aangetroffen en die gevuld zijn met een taaie, dikke, purulente stof,
kunnen zich ook ontwikkelen vanuit het gewricht achter het
synoviaal vlies.

Deze retro-synoviale abcessen zijn eenigermate karakteristiek
en kunnen een vrij grooten omvang bereiken. Zij kunnen de syno-
vialis doorboren, waarbij de taaie inhoud toch in de abcesholte blijft
zitten en niet spoedig in het gewricht valt.

Ookkomt het voor, dat zij den beursband doorboren, waardoor een
infectie van het subcutane of intermusculaire weefsel plaats heeft.

In de synovialis, die het abces bedekt, kunnen zich kleine abcessen
ontwikkelen, die nochtans niet met de groote abcesholte communi-
ceeren en waardoor het synoviaalvlies een eigenaardig nodulair
voorkomen krij gt. Het gewrichtskraakbeen kan plaatselij k necrotisch
worden en verdwijnen. Belangrijke usuren komen tot ontwikkeling.

Bij zeer chronisch verloopende gevallen gebeurt het, dat necrose-
bacillen op het laatst verdwenen zijn en alsdan is het moeilijk den
aard der arthritis vast te stellen.

Men mag aannemen, als men aan een been en in een gewricht
bij het rund de beschreven verandering opmerkt en het niet moge-
lijk is bacteriologisch een specifiek micro-organisme op te sporen,
dat men dan waarschijnlijk een necro-arthritis voor zich heeft,
verkeerende in het post-bacteriëele stadium. Nu moet men bij het
bacteriologisch onderzoek van deze arthritis niet te spoedig den
moed opgeven bij het zoeken naar necrosebacillen, want het komt
voor, dat men microscopisch niet duidelijk necrosebacillen kan op-
sporen, maar dat men toch een konijn of cavia met het necrotisch
weefsel kan infecteeren en in de purulente massa, die zich op de
plaats der inenting ontwikkelt, kan men alsdan de necrosebacillen
aantoonen. Men kan de vraag stellen, hoe is het denkbaar, dat de
necrosebacillen nog in een levensvatbaren vorm aanwezig zijn,
zonder dat zij door den microscoop kunnen aangetoond worden.
Wanneer wij evenwel bedenken, dat ook bij vele tuberculeuze
processen, o.a. bij de varkens, althans bij een oppervlakkig microsco-
pisch onderzoek het niet steeds gelukt tuberkelbacillen aan te too-
nen, terwijl eene enting op cavia\'s een volkomen positief resultaat
geeft, dan wordt dit eenigszins verklaarbaar.

Ik heb evenwel gezegd bij een oppervlakkig onderzoek, want
wanneer men de methode
Much — Ziehl in toepassing brengt,

-ocr page 961-

gelukt het in den regel ook bij de varkenstuberculose, meerdere
bacillen op te sporen.

Het blijft evenwel een feit, dat men bij de necro-arthritis, niette-
genstaande het dierexperiment positief uitvalt, tevergeefs naar
duidelijke exemplaren van necrosebacillen gezocht heeft.

Het komt mij voor, dat het entoplasma der necrosebacillen zijne
kleurbaarheid geheel kan verliezen zonder dat de levensvatbaar-
heid is verdwenen. De mogelijkheid mag bij dit micro-organisme
niet uitgesloten worden, dat het entoplasma door middel van plas-
moptyse buiten het ectoplasma treedt en tijdelijk levensvatbaar
blijft, zonder dat het door den microscoop is aan te toonen.

Bij de pyobacillose, de staphylomycose, de streptomycose en de
tuberculose van een gewricht verdwijnen de betreffende micro-
organismen niet spoedig. Bij de necro-arthritis kan tevens een uit-
gebreide, geelgekleurde, sereuze resp. sero-fibrineuze infiltratie van
het onderhuidsche bindweefsel van het aangetaste been voorkomen.

Ook kan het proces op de peesscheeden overgrijpen en een fibri-
neuze synovitis veroorzaken.

Zoolang de bacillen nog in goed kleurbaren toestand aanwezig
zijn, is het voor den bacterioloog niet moeilijk een necro-arthritis
te onderkennen. Men passé te dien einde op een preparaat, gemaakt
van de necrotische, eventueel purulente massa, de methode van
Gram toe en heeft men met een necro-arthritis te doen, dan is het
opvallend, dat men alsdan geen micro-organismen aantreft, want
de necrosebacillen ontkleuren zich hierbij. Kleurt men evenwel met
methyleenblauw of carbolfuchsine dan worden fraaie bacillen ge-
vonden, die zich soms als lange draden voordoen en wier entoplasma
een gekorreld voorkomen heeft.

Intensief gekleurde plaatsen in de bacillen naast zulke, die geen
kleurstof opgenomen hebben, kunnen voorkomen; alsdan kan men
er zeker van zijn, dat men met necrosebacillen, een necro-arthritis
te doen heeft.

De cultuur van dit micro-organisme als zijnde obligaat anaëroob,
is zeer moeilijk. Men moet daarbij gebruik maken van de culturen
onder waterstof.

Vooral van gewicht is, dat een groote hoeveelheid van het necro-
tisch weefsel in het cultuurmedium gedaan wordt. In hooge serum-
agar ontwikkelen zij zich zeer goed.

r;\'! Polyarthritis bij het kalf.

Reeds heb ik de aandacht gevestigd op de polyarthritis, die bij
het kalf veroorzaakt wordt door het contagium der longziekte.

-ocr page 962-

Wat verder de baarmoeder is bij de koe voor het ontstaan van
metastatische arthritis, dat is de navel voor het kalf en, zooals wij
later zullen zien, ook voor het veulen.

Moeten wij uit een preventief oogpunt bij het rund vroegtijdig
ingrijpen en daarbij tevens de locale behandeling van de baarmoe-
der niet uit het oog verliezen, bij het kalf en zooals wij later zullen
zien, ook bij het veulen, moeten wij onze aandacht concentreeren
op den navel bij de geboorte.

Op het oogenblik, dat het kalf geboren wordt, staan door den
navel 5 wegen open, waarlangs een infectie kan plaats hebben;
namelijk de navelslagaderen, de naveladeren, de peritoneale scheede,
die intraperitoneaal de navelslagaderen omgeeft en het peritoneum
zelf, dat vanuit het retroperitoneale weefsel nabij den navelring,
voor bacteriën toegankelijk is.

De afgescheurde urachus kan vanuit de peritoneale scheede
geïnfecteerd worden en door de rest van den urachus kunnen ook
bacteriën uit de peritoneale scheede in de blaas vallen.

Onder de micro-organismen, die hier eene infectie veroorzaken
kunnen, bekleedt bacillus pyogenes eene voorname plaats en nu is
het opmerkelijk, dat infecties door bacillus pyogenes, wanneer niet
tevens andere bacteriën aanwezig zijn, die een generale mycose
veroorzaken, in den regel langzaam verloopen en daarbij wordt
het kalf vanuit den navel met toxische stoffen overladen. Alsdan
kan bij dit dier eene polyarthritis optreden, die aanvankelijk als
eene prae-bacteriëele arthritis is op te vatten, want het gelukt niet
altijd in de reeds gezwollen gewrichten bacillen aan te toonen.

Dat in sommige dezer gevallen reeds vooraf eene infectie van
de epiphysen had plaats gehad komt mij waarschijnlijk voor, maar
deze aangelegenheid is door mij bij deze arthritis niet onderzocht.

Het zijn veelal kalveren van reeds enkele weken oud, die door
een pyobacillose van de gewrichten worden aangetast.

Wanneer men dieren, lijdende aan deze pyobacilleuse polyar-
thritis bacteriologisch verwerkt, dan vindt men in het bloed geen
bacillen.

Deze micro-organismen zijn slechts aanwezig in den navel, even-
tueel in exsudaatlagen op het peritoneum boven den navelring en
in de gewrichten.

Echter komt bij kalveren zeer veelvuldig voor eene pyobacil-
leuse pneumonie, die eveneens tot polyarthritis door bacillus
pyogenes kan aanleiding geven.

Deze polyarthritis gaat bijna steeds gepaard met een synovitis
der peesscheeden aan de aangetaste beenen. Bovendien wordt

-ocr page 963-

vooral bij kalveren, die nog maar weinige dagen oud zijn, niet zelden
eene polyarthritis geconstateerd, die door colibacillen, door ovale
bacillen of door streptococcen wordt veroorzaakt. Eene combinatie
dezer micro-organismen komt voor. Echter, niet is de navel bij het
pasgeboren kalf het eenige focus, waarlangs eene infectie plaats
heeft, die tot polyarthritis aanleiding geeft, maar vooral ook kan
een infectie langs de longen en darmen de oorzaak zijn. Een darm-
catarrh of eene lobulaire pneumonie, die niet spoedig letaal, maar
eenigermate sleepend verloopt, kan bij het pasgeboren kalf of ook,
wanneer dat dier reeds meerdere weken oud is, tot metastatische
arthritis aanleiding geven. We hebben gezien, dat verschillende
micro-organismen de oorzaak kunnen zijn van eene metastatische
arthritis bij het kalf.

Ik heb reeds gezegd, dat ook de colibacillen resp. de pseudocoli-
bacillen en de ovale bacillen, behoorende tot de groep van de
septicaemia haemorrhagica, hiervoor in aanmerking komen.

Nochtans moeten wij erkennen, dat het vermogen om arthritis
op te wekken, bij de coli- en ovale bacillen niet zoo hoog ontwikkeld
is als bij de pyogenesbacillen, bij de streptococcen en de staphylo-
coccen.

Bij de serumbereiding op het rund zijn het meer speciaal de
laatste drie der genoemde micro-organismen, die de arthritis ver-
oorzaken.

Hoe komt het dan, aldus kan men vragen, dat de arthritis door
beide eerstgenoemde micro-organismen niet zelden bij het kalf
geconstateerd wordt.

Dit berust op het feit, dat vooral deze beide micro-organismen
het vermogen hebben langs den bloedstroom, organen en klieren
van het kalf te infecteeren en de geïnfecteerde organen en klieren
kunnen op hunne beurt permanente reïnfecties van het bloed te
voorschijn roepen. Bij eene dergelijke permanente infectie bieden
de gewrichten, die reeds kunnen verkeeren in het praebacteriëele
stadium, geen weerstand aan het indringen der betreffende micro-
organismen.

Wij hebben bij het kalf een metastatische arthritis door coliba-
cillen, pseudocolibacillen, pyogenesbacillen, ovale bacillen, strepto-
coccen en staphylococcen. Ook bij dit dier is de vroegtijdige inspui-
ting van de desbetreffende sera een aanbevelenswaardige be-
handeling om de verschillende vormen van arthritis te voorkomen.
Misschien kan men door een tijdige inspuiting van serum voorkomen,
dat een prae-bacteriëele arthritis overgaat in eene micro-parasitaire
arthritis.

-ocr page 964-

Het is niet gemakkelijk intra-vitam den aard der arthritis vast
te stellen, om daaruit te besluiten welk serum moet ingespoten
worden. Bij kalveren, die reeds enkele weken oud zijn, komt niet
zelden de pyogenes-arthritis voor, terwijl bij jongere dieren de
overige der bovengenoemde infecties meer op den voorgrond
treden.

In verband met de veelvuldig voorkomende gemengde infecties,
verdient het steeds overweging 2, zelfs 3 soorten van serum tegelijk
in te spuiten. Een bloedinfectie bij het kalf kan dikwijls gemakke-
lijk geconstateerd worden.

Men neemt te dien einde met eene goed gesteriliseerde spuit,
onder aseptische voorzorgen, uit de halsader 10 c.c.m. bloed en
spuit dat bloed in eenige bouillonbuisjes, terwijl men een gedeelte
verwerkt op agarplaten.

De aldus ingeente media worden 24 uren op 37 0 C, gebracht en
alsdan gehikt het niet zelden aan de opgekomen koloniën den aard
der infectie vast te stellen en men mag als regel aannemen, dat de
bloedinfectie en de arthritis uit een aetiologisch oogpunt met el-
kander identisch zijn, ofschoon op dezen regel uitzonderingen voor-
komen.

Het is overbodig er op te wijzen, dat men, inzonderheid, wanneer
het kostbaar fokmateriaal betreft, onder streng aseptische voor-
zorgen rechtstreeks met behulp van een steriele spuit, (de hierbij
te gebruiken holle naald mag niet te dik zijn) eenig vocht uit
een gezwollen gewricht kan verzamelen ter vaststelling van den
aard van het lijden. Ofschoon ik deze operatie niet alleen bij kal-
veren, schapen en geiten, maar meermalen ook bij goedgepraamde
paarden, staande in den noodstal, verrichtte, is het toch dringend
noodzakelijk, dat het te opereeren been daarbij niet kan wor-
den bewogen.

Eene doelmatige navelbehandeling en eene hygiënische ver-
pleging der pasgeboren kalveren zijn krachtige hulpmiddelen om
de polyarthritis te voorkomen. Reiniging van het moederdier on-
middellijk voor de baring, vooral intravaginaal, verzuime men daar-
bij niet. Dadelijk na de geboorte geve men het kalf eenige hoeveel-
heid van de biest der moeder.

Bij het volslagen nuchter kalf reageeren de lebmaag en het voorste
gedeelte van het duodenum soms alcalisch of slechts uiterst zwak
zuur, terwijl een weinig biest voldoende is om hierin eene bacte-
ricied werkende zure reactie te voorschijn te roepen.

Bovendien werkt de in functie zijnde maag stimuleerend op het
geheele organisme.

-ocr page 965-

Voor deze stimuleerende werking moeten wij aannemen de vor-
ming van stoffen bij het pasgeboren kalf, die vooralsnog onbekend
zijn; waarschijnlijk hebben wij hierbij te doen met eene interne
secretie.

polyarthritis bij het schaap, veroorzaakt door den vlek-
ziektebacillus van het varken. (
Rotlaufbacillus der Schweine;

Bacillus rhusiopathiae suis.)

Door den heer M. C. van der Poel, veearts te Nieuwenhoorn,
werd bij eenige schapen het bestaan van eene ziekte, gepaard met
eene stoornis in de beweging, geconstateerd, en ik was door zijne
welwillende medewerking in de gelegenheid deze ziekte te bestu-
deeren.

Ik ontving van den Heer Van der Poel op 27 Augustus j.1. nog
het volgende schrijven, nadat ik reeds sedert het laatst van Juni
met hem over deze ziekte in correspondentie was.

„Aangaande de lammeren van A. L. Trouw te Nieuwhelvoet,
waarvan er een door mij naar de Rijksseruminrichting is gezonden,
deel ik U het volgende mede:

totaal ziek geweest.................... 4

afgemaakt............................ 1

opgeruimd............................ 1

nog ziek ............................ 2

hersteld.............................. —

Op de boerderij zeif is geen vlekziekte voorgekomen; wel den
23sten Juni bij iemand, die vlak naast de weide woont, waarin de
lammeren liepen. De lammeren waren op 23 Juni reeds langer dan
een week ziek.

Behalve de 4 zieke lammeren bezat de eigenaar nog 12 geheel
gezonde lammeren, die in dezelfde omstandigheden hebben
verkeerd. De zieke lammeren vertoonen stijfheid of kreupelheid
en vermagering.

Alle lammeren zijn geboren in een hok, waar geen ander vee ooit
komt. De eigenaar had van een veehandelaar vernomen, dat op
Flakkee gevallen van dezelfde ziekte bij lammeren voorkomen."

De aangetaste lammeren, die bij het ontstaan der ziekte ongeveer
4 maanden oud waren, vertoonden dus stijfheid en kreupelheid,
aanvankelijk blijkbaar veroorzaakt door een gonitis, die biarticu-
lair optrad.

-ocr page 966-

Schaap met polyarthritis door vlekziektebacillen.

-ocr page 967-
-ocr page 968-

De ontstoken gewrichten van een schaap, dat ik in het begin
der ziekte kon onderzoeken, waren aanzienlijk uitgezet door een
troebel exsudaat, waarin talrijke vlokvormige coagula gesuspen-
deerd waren. Het synoviaalvlies was plaatselijk met een dun laagje
fibrineus exsudaat bedekt.

Bij het openen der buikholte bleek, dat de mesenteriaalklieren
en lumbaalklieren sterk vergroot waren, mergachtig wit van kleur
en zonder haemorrhagische veranderingen.

Ofschoon deze klieren niet voldoende bacteriologisch verwerkt
werden, meen ik toch te moeten aannemen, dat ze met de genese
der ziekte in verband moeten gebracht worden. Bij het microsco-
pisch onderzoek en na kleuring volgens
Gram was een fijn staafje
in eene enorme hoeveelheid in het exsudaat der gewrichten aan-
wezig, dat
gram-positief was en volkomen geleek op de vlekziekte-
bacillen van het varken. Het micro-organisme groeide op gewone
agar en vormde op de agaroppervlakte kleine puntvormige koloniën,
die met een loupe bekeken, geheel op vlekziekte-koloniën geleken.

Op gestold bloedserum had weinig groei plaats en dit serum werd
niet vervloeid, waardoor het micro-organisme zich duidelijk on-
derscheidde van bacillus pyogenes. In bouillon ingeënt, werd deze
zwak troebel en bij schudden deden zich daarin voor fraaie wolken,
zooals dat van eene bouilloncultuur van viekziektebacillen bekend
is. Melk werd door den groei niet veranderd; zij bleef vloeibaar.
Langs de geheele entsteek in gelatine ontwikkelde zich een fraaie
borstelvormige cultuur, nauwkeurig overeenkomende met de cul-
tuur van viekziektebacillen.

Na subcutane inenting stierven muizen in 36 uren onder typische
verschijnselen; de oogleden waren aan elkander gekleefd.

Duiven stierven na intramusculaire inenting na ongeveer 2 a 3
dagen. Uit de gestorven muizen en duiven werden dezelfde bacillen
gekweekt, die dezelfde biologische eigenschappen hadden als de
ingespoten bacillen en die in den gelatine-steek fraaie borstelvor-
mige culturen vormden.

Ten einde verder met zekerheid uit te maken, dat ik werkelijk
den vlekziektebacillus gekweekt had uit de gewrichten van het
onderzochte lam, werden duiven ingespoten met \\ c.c.m. cultuur
en 2 gram vlekziekteserum, terwijl een contröleduif uitsluitend
~ c.c.m. cultuur ontving. De contröleduif overleed na 3-J- dag,
terwijl de duiven, die serum en cultuur ontvingen, gezond bleven.

Er kan dan ook na dit onderzoek niet aan getwijfeld worden, dat
- de vlekziektebacillus van het varken in staat is, spontaan eene
polyarthritis bij lammeren te veroorzaken.

-ocr page 969-

Verder werd een gezond schaap met £ c.c.m. cultuur in een achter-
kniegewricht gespoten. Na ongeveer 24 uren ontwikkelde zich een
gonitis van het ingespoten gewricht, die met hevige kreupelheid
gepaard ging.

Twee maanden later werd het schaap geslacht en dezelfde gonitis,
welke bij de schapen, die spontaan ziek werden, werd waargenomen,
was ook bij het proefschaap, echter als monarthritis, aanwezig,
terwijl het gewrichtskraakbeen pleksgewijze was verdwenen. Diepe
usuren kwamen daarin voor.

Op\' sommige plaatsen, waar het gewrichtskraakbeen verwoest
was, had het proces zich tot vrij diep in de epiphyse voortgezet,
waardoor usuren met kratervormige openingen ontstaan waren.

Bij het bacteriologisch onderzoek waren de bacillen uit het
gewricht zelf verdwenen, maar zij waren nog aanwezig in de diepte
dezer usuren.

Eene gezonde geit werd op dezelfde wijze en eveneens in het knie-
gewricht ingeënt. Het dier kreeg een monarthritis, die niet te onder-
scheiden was van de spontane bij de schapen geconstateerde ar-
thritis. Dit dier werd 8 dagen na de injectie geslacht.

Bij het microscopisch onderzoek en na GRAMkleuring bleek, dat
de ingespoten bacillen, aanwezig in het exsudaat, vervallen waren
in korrelvormige fragmenten, die nochtans
bij de toepassing der
GRAMkleuring positief reageerden.

Zij groeiden evenwel niet meer in de verschillende voedingsmedia.
Naderhand was ik, mede door de welwillende medewerking van
den heer
Van der Poel, dien ik daarvoor op deze plaats mijn dank
betuig, in de gelegenheid 2 aan polyarthritis lijdende schapen te
onderzoeken uit denzelfden koppel, waaruit het schaap afkomstig
was, waarbij in de gewrichten de vlekziektebacillen gevonden
werden. De polyarthritis van deze 2 schapen was toen reeds bijna
3 maanden oud. De achterkniegewrichten, de spronggewrichten,
de elleboog- en handwortelgewrichten waren gezwollen en de epi-
physen belangrijk verdikt, gepaard gaande met vorming van
osteophyten aan de gewrichtsranden, waardoor de gewrichtsvlakten
vergroot waren.

Een periarthritis was tot ontwikkeling gekomen, die tot ver-
dikking van het beenvlies en het periarticulaire weefsel aanleiding
had gegeven.

Het exsudaat was uit sommige gewrichtsholten grootendeels
verdwenen; daarentegen was in de achterkniegewrichten van elk
schaap een vrij groote hoeveelheid eenigermate purulent vocht
aanwezig.

-ocr page 970-

Ook bij deze schapen waren de darmscheilsklieren en de lende-
klieren sterk hyperplastisch en mergachtig wit van kleur. Deze
verandering in de genoemde lymphoglandulae was bij de drie on-
derzochte schapen zoo geheel eender aanwezig, dat zij naar mijne
meening met de genese der ziekte in verband moet gebracht worden.
Van eene navelinfectie was bij deze dieren niets te bespeuren.

Eenigermate karakteristiek voor deze arthritis was, dat nage-
noeg in alle aangedane gewrichten usuren voorkwamen. Het kraak-
been was hierbij op een of meer plaatsen verdwenen of zelfs geper-
foreerd en deze perforatie zette zich niet zelden tot op eene diepte
van \\—i centimeter in de epiphvsen voort. In de hierdoor ontstane
kratervormige holten was niet alleen het kraakbeen, maar ook het
beenweefsel verdwenen, echter gevuld met eene fibrineuze massa,
waarin zeer veel leucocyten aanwezig waren. Deze fibrineuze massa
hing rondom en in de diepte vrij innig samen met de substantia
spongiosa der epiphysen. Bovendien bevonden zich verschillende
zeer oppervlakkige usuren in het kraakbeen, welke deels met het
bloote oog duidelijk te zien waren, deels met behulp der loupe moes-
ten opgezocht worden. Sommige dezer verdiepingen deden zich als
vlakke ulcera voor.

Er valt niet aan te twijfelen, dat de kleinere verdiepingen moeten
opgevat worden als te verkeeren in het begin-stadium der grootere
kratervormige holten. In de grootere verdiepingen, die tot in de
epiphysen doordrongen, waren de vlekziektebacillen nog in vrij
aanzienlijk aantal en in levensvatbaren toestand aanwezig. Zij
konden door de GRAMkleuring en de cultuur gemakkelijk aange-
toond worden. Echter ook in het purulente exsudaat der beide
achterkniegewrichten kwamen zij voor, alsmede in een handwortel-
gewricht. Dus ongeveer na eene periode van drie maanden — want
de ziekte is blijkbaar reeds in het begin van Juni begonnen en dit
laatste onderzoek had plaats op 9 September — waren de vlek-
ziektebacillen nog in de kratervormige verdiepingen aanwezig,
niettegenstaande zij in de meeste gewrichtsholten niet meer aan
te toonen waren.

Ook in den omtrek dezer verdiepingen in de sterk rood gekleurde
spongiosa der epiphysen vond ik nog spaarzaam vlekziektebacillen.

Van belang was het te weten, of de bacillen, die in deze verdie-
pingen en in het exsudaat der beide achterkniegewrichten voor-
kwamen, nog levensvatbaar en virulent waren, om welke reden
verschillende media met den inhoud der holten werden ingeënt,
terwijl een gedeelte van dezen inhoud bij duiven intramusculair
werd ingespoten. Reeds na 24 uren waren de aangelegde culturen

-ocr page 971-

— 932 —

tot ontwikkeling gekomen en de gegroeide koloniën bleken te be-
staan uit vlekziektebacillen.

Thans kon de vraag beantwoord worden, op welke wijze zijn de
bovenbedoelde usuren en diepere holten in de gewrichtsvlakten tot
stand gekomen.

a. Hebben de bacillen eene infectie met opvolgende necrose van
het gewrichtskraakbeen veroorzaakt en zijn zij vervolgens dieper
doorgedrongen in de epiphysen?

b. Of hebben de bacillen eerst langs haematogenen weg de epi-
physen geïnfecteerd en hebben zij vervolgens van uit de epiphysen
het gewrichtskraakbeen necrotisch gemaakt en geperforeerd?

Bij deze twee vragen merk ik op, dat deze holten ook aanwezig
waren in het gewricht van het schaap, dat door inspuiting in de
gewrichtsholte eener reincultuur der bacillen na 2 maanden, behept
met een monarthritis, geslacht werd. Bij dat schaap kon geen sprake
zijn van een haematogene infectie der epiphvse. Bovendien waren
talrijke kleine verdiepingen in het gewrichtskraakbeen aanwezig,
die nog niet tot in de epiphysen waren doorgedrongen en die be-
zwaarlijk anders konden ontstaan zijn dan door de rechtstreeksche
inwerking der vlekziektebacillen op de oppervlakte van het kraak-
been.

Ofschoon het mij waarschijnlijk voorkomt, dat beide wegen
mogelijk zijn, komt zeker de onder
a bedoelde wijze het meest voor.

Deze verdiepingen werden ook gevonden in het gewrichtskraak-
been van de knieschijf en hadden zich hierin ook tot in het been-
weefsel voortgezet.

Sommige dezer verdiepingen deden zich als vlakke ulcera voor.
Uit het bacteriologisch onderzoek is dus gebleken, dat uit de meeste
gewrichtsholten de vlekziektetacillen verdwenen waren, hetgeen
blijkbaar moest toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat
hierin, zoodra het exsudaat geresorbeerd is, een bactericiede functie
tot ontwikkeling komt, die de bacillen uit de holten der gewrichten
doet verdwijnen.

Blijft het exsudaat aanwezig en neemt het daarbij een purulent
karakter aan, dan kunnen de bacillen wel drie maanden en blijk-
baar veel langer in levensvatbaren en virulenten toestand daarin
aanwezig zijn. Van eene hoog ontwikkelde bactericiede
functie der kratervormige holten in de epiphysen kan bezwaarlijk
sprake zijn en men mag aannemen, dat de vlekziektebacillen hierin
maandenlang kunnen blijven leven.

De belangrijke deformiteiten en verdikkingen der gewrichten bij
de onderzochte schapen moeten voor een groot gedeelte toege-

-ocr page 972-

schreven worden aan de infectie der epiphysen door de vlekziekte-
bacillen, waarbij tevens vorming van osteophvten aan de gewrichts-
randen plaats heeft.

Er kan op grond van dit onderzoek niet aan getwijfeld worden,
dat bij het lam of bij het jonge schaap — de twee laatste dieren
waren reeds ongeveer 7 maanden oud geworden — kan voorkomen
een chronische vorm van de vlekziekte der varkens, die als poly-
arthritis verloopt en waardoor het bewijs geleverd is, dat het schaap
kan zijn een chronische smetstofdrager van de vlekziekte.

Ik twijfel er niet aan, of de polyarthritis door vlekziektebacillen
komt bij lammeren veel meer voor en ik ben dan ook begonnen met
een onderzoek naar het voorkomen dezer ziekte in te stellen.

Men mag aannemen, dat het vlekziekteserum tegen deze ziekte
eene preventieve en curatieve werking heeft.

Bij dit onderzoek meen ik de vraag te mogen stellen, of bij het
kind niet kan voorkomen een arthritis door vlekziektebacillen,
want het is bekend, dat de mensch tamelijk vatbaar is voor eene
wond-infectie door deze bacillen. Bovendien weten wij, dat bij het
eten van rauw varkensvleesch soms groote hoeveelheden vlekziek-
tebacillen geconsumeerd worden.

Lubowsky vond de vlekziektebacillen in de faeces van een vijf-
jarig kind, lijdende aan darmcatarrh en icterus.

De vatbaarheid van den mensch voor deze bacillen is zonder
twijfel niet minder groot dan die van het schaap.

Tevens vestig ik de aandacht er op, dat de onderzochte schapen
niet leden aan een endocarditis.

Ten slotte vermeld ik nog, dat arthritis door vlekziektebacillen
veelvuldig bij het varken voorkomt en dat deze arthritis veel over-
eenkomst heeft met die der lammeren. Ook bij het varken treden
usuren van het gewrichtskraakbeen op en deformiteit en tenge-
volge van de vorming van osteophyten aan de randen der gewrichten.

Dat de polyarthritis door vlekziektebacillen bij biggen niet veel
meer wordt waargenomen, moet toegeschreven worden aan de
omstandigheid, dat jonge biggen over het geheel weinig vatbaar
zijn voor de vlekziekte.

Dat varkens, lijdende aan arthritis door vlekziektebacillen, ook
in de usuren lang de smetstof kunnen herbergen, mag men wel
aannemen.

Nader is mij nog gebleken, dat de vlekziektebacillen, na de slach-
ting der schapen, in de gewrichten, wanneer deze voldoende exsu-
daat bevatten en bij niet te lage temperatuur bewaard worden, op
eene verbazende wijze beginnen te groeien.

-ocr page 973-

Deze waarneming moet geacht worden in het belang te zijn van
de microscopische diagnose. Is namelijk de microscopische diag-
nose in oude gevallen wegens het gering aantal bacillen somtijds
moeilijk, wanneer men de verdachte gewrichten gedurende eenige
dagen goed gesloten bewaart, wordt het aantal bacillen zoo
ontzaggelijk groot, dat het microscopisch onderzoek van een,
volgens de GRAMSche methode, gekleurde preparaat, niet kan falen.

Indien men deze gewrichten in het broedapparaat op 37 0 C.
brengt, zal de groei blijkbaar nog sneller plaats hebben.

Ook bij andere bacteriëele arthritiden laat zich deze methode
misschien met succes in praktijk brengen, eventueel kan men het
gewricht uitwendig met een antisepticum behandelen

De methode kan den naam dragen van de intra-articulaire
cultuur.

De beantwoording van de vraag, of wij bij deze polyarthritis der
schapen niet te doen hebben met de muizensepticaemiebacillen,
door
R. Koch in 1878 beschreven, is bij het tegenwoordig stand-
punt van onze kennis inderdaad overbodig. Ook mijne onderzoe-
kingen omtrent dit punt bevestigen geheel de meening van bevoeg-
de beoordeelaars als
Preisz, Jensen en Prettner, waaruit blijkt,
dat een werkelijk steekhoudend onderscheid tusschen de vlekziekte-
bacillen en de muizensepticaemie-bacillen niet bestaat.

Was de muizensepticaemiebacillus in plaats van in 1878, twintig
jaren later ontdekt, dan zou de naam van muizensepticaemie-
bacillus zonder twijfel niet ontvlamd zijn en men zou eenvoudig
gesproken hebben van eene vlekziekteïnfectie, eventueel van eene
vlekziekte-epizoötie onder muizen.

De vlekziektebacillen, gekweekt uit varkens, lijdende aan vlek-
ziekte, vertoonen onderling even groote verschillen als er bestaan
tusschen deze en de muizensepticaemiebacillen.

Ook aan Dr. Büchli breng ik hierbij mijn dank voor de aangetaste
gewrichten van een schaap,die ik van hem ontving en waarin de vlek-
ziektebacillen in reincultuur voorkwamen. Deze gewrichten waren
afkomstig van een schaap uit een geheel ander gedeelte der provincie.

Nog ontving ik van den heer Dhont, directeur van het abattoir
te Rotterdam, de gewrichten van een schaap, die de bovengenoemde
diepe usuren, benevens osteophyten aan de randen der gewrichten
vertoonden. In deze gewrichten werden de vlekziektebacillen weer
in reincultuur gevonden. Men moet derhalve wel aannemen, dat de
polyarthritis door vlekziektebacillen bij schapen veelvuldig voorkomt.

-ocr page 974-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het eerelid dezer Maatschappij Dr. W. P. Ruysch te \'s-Graven-
hage is, met ingang van i Januari 1913 benoemd tot
Voorzitter
van den Centralen Gezondheidsraad,
zetelende te Utrecht. Namens
de Maatschappij wenscht het Hoofdbestuur Dr.
Ruysch geluk met
deze benoeming, welke de kroon zet op een leven van arbeid in
het belang der volksgezondheid. Moge het Dr.
Ruysch gegeven
zijn, zoolang de Wet zulks toelaat, deze belangrijke functie te
vervullen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat te \'s-Hertogenbosch een
cursus in vee- en vleeschkeuring voor
veeartsen uit de provincie Noord-Brabant wordt gehouden, onder
leiding van den Heer F.
van Hootegem, Directeur van het Gemeen-
teslachthuis aldaar.

Deze cursus begon 16 October jl. en duurt voort tot 12 Februari
1913, eiken Woensdag van 1—6 uur n.m.

Vervolgcursussen voor veeartsen, waarvoor door Zijne Excellentie
den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij schrijven
van 19 September jl. over 1912 een subsidie is toegestaan, zijn,
ingevolge door het Hoofdbestuur gehouden loting, toegewezen aan
de afdeelingen
Friesland, Groningen-Drenthe, Utrecht, Zeeland
en Limburg.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

De Commissie voor de Beroepsbelangen heeft de eer ter algemeene
kennis te brengen, dat haar inzage is verstrekt van een schrijven
van Dr.
Bemelmans aan den Secretaris van de Afdeeling Gelder-
land-Overijsel der Maatschappij ter bevordering der veeartsenij-

-ocr page 975-

kunde in Nederland, in welk schrijven wordt medegedeeld, dat het
serum tegen de hondenziekte in het vervolg alleen aan Veeartsen
zal worden afgeleverd.

De Secretaris der Commissie voor de beroepsbelangen,

IJ. van der Sluis.

Afdeding Gelderland-Overijsel. De veearts P. Visser te Gen-
dringen, benoemd gemeenteveearts van Medan (Sumatra), gaat
met i Januari 1913 over tot de algemeene afdeeling.

1

Berichten.

Ontwerp van Wet tot verhooging van het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1911.

Ilde. Afdeeling.

Landbouw. wordt verhoogd en mitsdien

met: gebracht op:

B. Onderwijs.
Artikel 23. Kosten van de examens ter verkrijging

van het diploma van veearts.................... / 1.300 / 4.300

D. Veeartsenijkundige dienst.
Artikel 38. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten;
reiskosten en vacatiegelden van plaatsvervan
gende districts-veeartsen; reiskosten en belooningen
van Gouvernementskeurmeesters en geëxamineerde
veeartsen, vergoeding voor het gebruik van rijwielen

bij reizen ten behoeve van \'s Rijksdienst.......... - 76.000 - 226.000

Artikel 42. Kosten, subsidiën en schadeloosstellin-
gen tot afwending van het gevaar, waarmede ziekten

den veestapel bedreigen ........................ - 405.000 - 1.230.000

Art. 23. Blijkens den bij het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het
dienstjaar 1912 behoorenden uitgewerkten en toelichtenden staat, is artikel 23
voor dat dienstjaar
f 1500 hooger uitgetrokken dan voor 1911, en zulks in ver-
band met de omstandigheid, dat het aantal studeerenden aan \'s-Rijksveeartse-
nijschool de laatste jaren belangrijk toeneemt en deze toename van grooten
invloed is op den duur — en dus ook op de kosten — van de examens ter verkrij-
ging van het diploma van veearts.

Op het tijdstip, waarop de begrooting voor 1911 werd samengesteld, was evenwel
de noodzakelijkheid tot verhooging van het artikel nog niet genoegzaam gebleken

-ocr page 976-

en werd de post mitsdien evenais in vorige jaren voor / 3000 op de begrooting
gebracht.

Daar de uitgaven het toegestaan bedrag in totaal overtreffen met eene som
van / 1225.155 wordt voorgesteld het artikel te verhoogen met / 1300.

Art. 38. Zooals werd medegedeeld in de Memorie van Toelichting betreffende
. het ontwerp van wet tot verhooging van het hiergenoemde artikel met eene som
van / 65.000 (Gedrukte Stukken Zitting 1911—1912, 153), houdt de overschrij-
ding van dezen post ten nauwste verband met de ten laste van dit artikel komende
uitgaven inzake de beteugeling van het mond- en klauwzeer. Het moge den onder-
geteekende vergund zijn, beleefdelijk te verwijzen naar de verder te dezer zake
gedane mededeelingen in de Nota, ter beantwoording van het door de Commissie
van Rapporteurs over bovengenoemd wetsontwerp uitgebracht Verslag.

De navolgende specificatie geeft voorts een overzicht van de ten laste van het

artikel gedane uitgaven:

Bureelkosten ............................................ / 7.015,57

Reis- en verblijfkosten en vacatiegeld...................... - 210.985,49

Vergoeding voor het gebruik van rijwielen ten behoeve van

\'s Rijks dienst ............................................ - 6.215,16

Verplaatsingskosten ........................................................................- 948.69

Totaal / 225.164,91

Het beschikbaar gestelde bedrag van / 150.000 is derhalve overschreden met
1 75-164,91.

Tot dekking van dit tekort wordt voorgesteld het artikel te verhoogen met
/ 76.000.

Art. 42. In aansluiting aan hetgeen met betrekking tot de bestrijding van
het ten vorigen jare uitgebroken mond- en klauwzeer is medegedeeld, bij de
Memoriën van Toelichting en Antwoord op het ontwerp van wet tot verhooging
van artikel 42 met een bedrag van / 500 000 (Gedrukte Stukken Zitting 1910—
1911, 265), veroorlooft de ondergeteekende zich, thans een overzicht te geven
van de voor de verschillende doeleinden ten laste van het artikel gedane uitgaven.

a. Uitgaven, uitsluitend ten behoeve van de bestrijding van het mond- en
klauwzeer:

1. Door tusschenkomst van gemeentebesturen gedane uitgaven / 1.031.314,67

2. Tegemoetkomingen aan eigenaren van runderen in door hen
geleden schade ten gevolge van de toepassing van maatregelen,

ter bestrijding van het mond- en klauwzeer.................. - 78.392,66

3. Kosten van militaire hulp............................ - 38-329,755

4. Verschillende andere uitgaven (drukkosten, advertentie-

kosten e. d.) ............................................ - 6.298,07

b. Uitgaven ten behoeve van de bestrijding van verschillende
andere veeziekten en verdere uitgaven:

1. Door tusschenkomst van gemeentebesturen gedane uit-
gaven in het belang van de bestrijding en het miltvuur .... - 46.581,86

-ocr page 977-

2. Idem van andere veeziekten.......................... ƒ 3.712,24®

3. Schadeloosstellingen aan eigenaren van vee, dat, tegen
miltvuur ingeënt, aan die ziekte lijdende is gestorven binnen

365 dagen na de eerste inenting .......................... - 8.225.—

4. Subsidiën .......................................... - 11.008,50

5. Verdere uitgaven .................................. - 5.874,18®

Totaal / 1.229.736,93

De in totaal toegestane som van / 825.000 is derhalve overschreden met een
bedrag van ruim / 404.000.

Voorgesteld wordt het artikel alsnog te verhoogen met / 405.000.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel:

Gelet op art. 2 der wet van 20 Juli 1870. (Staatsblad n . 131) en op het Konink-
lijk besluit van 24 Maart 1910 n°. 18;

Heeft goedgevonden:

tot regeling van de verhouding tusschen den inspecteur van den veeartsenij-
kundigen dienst en de ambtenaren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht
te bepalen:

Artikel I.

De leiding van en het toezicht op het veeartsenijkundig Staatstoezicht zijn,
onder de bevelen van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, opge-
dragen aan den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst.

Artikel II.

De districtsveeartsen en hunne plaatsvervangers gedragen zich bij de uitoefe-
ning van de hun bij wettelijk voorschrift opgedragen werkzaamheden naar de
aanwijzingen van den inspecteur.

Artikel III.

De districtsveeartsen en hunne plaatsvervangers zijn gehouden ter zake van
aangelegenheden van veeartsenijkundigen aard:

a. den inspecteur des gevraagd advies uit te brengen en zoowel mondeling
als schriftelijk alle verlangde inlichtingen te verschaffen;

b. te voldoen aan alle opdrachten, welke hun door den inspecteur worden
verstrekt.

Artikel IV.

Bij verschil van gevoelen met den inspecteur hebben ae districtsveeartsen en
hunne plaatsvervangers binnen 2 dagen beroep op den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel.

\'s-Gravenhage, 14 October 191:.

Overeenkomstig de geparafeerde minuut,
De Secretaris-Generaal, Versteeg.

Vleeschlnvoer in Duitschland. De duurtecommissie te Emmerik heeft
zich tegen den onbeperkten invoer van vleesch uit Nederland verklaard,
omdat in ons land geen vleeschkeuring van overheidswege bestaat en de invoer
van ondeugdelijk vleesch te vreezen zou zijn.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant).

-ocr page 978-

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (nde lijst.)

A. M. Vermast, Djocjakarta ................................ / 10.—

A. E. ten Broeke, Salatiga ................................ - 25.—

L. van Kempen, Sittard .................................... - 5.—

W. van den Burg, Weltevreden ............................ - 10.—

A. J. E. de Voogd, Koedoes................................ - 5.—

Dr. B. Vrijburg, Salatiga ..................................\'10.—

totaal f 65.—

Bedrag van de vorige opgave / 2267.75

totaal / 2332.75

Dr. H. A. Vermeulen. Nieuwe Gracht 165. Utrecht,

Een veeartsenijschool opgeheven. De Tierärztliche Hochschule te Stuttgart is
I October j.1. gesloten. De
„Staatsanzeiger" deelt het volgens de Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift
in laconieke kortheid ambtelijk mede.

Markus.

Photo\'s-50 jarig bestaan der Maatschappij. De photo\'s van de feestvergadering
en hetdiner zijn voor / 1.50, die van het Hoofdbestuur voor/ 1.— verkrijgbaar bij
den photograaf G.
Jochmann, Biltstraat, Utrecht.

Na afloop van het feestdiner op 14 September j.1. is de heer G. C. Verkaik te
Woerden abusievelijk in het bezit gekomen van een hem niet toebehoorende
parapluie. De eigenaar kan dit voorwerp bij den heer
Verkaik terugbekomen.

Schornagel.

Personalia. De bij het O.-I. leger benoemde paardenarts J. C. Witjens zal
vóór of op i April 1913 zijne bestemming naar Tndië moeten volgen.

De veearts A. J. M. Rutgers is benoemd tot gemeenteveearts te Hellendoorn
en tot gemeenteveearts te Doornspijk en Elburg, benevens tot directeur van
het abattoir in laatstgenoemde gemeente.

Bij Koninklijk besluit van 21 October 1912 n*. 28 is de met verlof in Europa
aanwezige dirigeerend paardenarts van het leger in Nederlandsch-Indië H.
J.
Tromp de Haas,
ter zake van een lichaamsgebrek niet ontstaan in en door den
dienst, met ingang van 1 November 1912 eervol uit den militairen dienst ont-
slagen, met toekenning van pensioen.

Eervol ontheven van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de resi-
dentie Benkoelen en in de onderafdeeling Koerintji, afdeeling Djambische Boven-
landen der residentie Palembang,
J. E. Asbeek Brusse.

Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst: F. W.
Kempen.

Belast met den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in de residentie Ben-
koelen en in de onderafdeeling Koerintji, afdeeling Djambische Bovenlanden der
residentie Djambi met standplaats Benkoelen, F. W.
Kempen.

Schornagel.

-ocr page 979-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand September 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte. I

Miltvuur.

Hoi

doli

-o
n
ij
sS

ïds-
icid.

4)

lt
n

Friesland......

---

4(0

36(15)

31(20)

I (I)

Groningen.....

3(2)

Drenthe ......

5(3)

2(2)

I (I)

Overijsel......

1(1)

19(1)

4 (4)

Gelderland ....

13(12)

4 (4)

Utrecht.......

1(1)

Noord-Holland .

HO

65(7)

Zuid-Holland ..

->-

10(3)

43 (I4

3 (3)

Noord-Brabant.

(I)

4(3)

6 (6)

Limburg......

1(1)

Ui)

13 (12)

Het Rijk......

(0

3(3)

16(6)

125(26)

97(54)

32 (31)

Markus.

Dr. H. \'t Hoen adjunct-inspecteur van den burgelijken veiartsenijkundigen
dienst in N.-O. Indië zal op Maandag 4 November \'s avoids half 8 in de
collegezaal voor Zootechniek voor de studenten van \'s Rijktveeartsenij school
een voordracht houden over :

I. De positie en de werkkring van den gouvernementsveeaits in N.-Indiê.

II. De huisdieren in N.-Indië (met lichtbeelden).

Veeartsen, die deze voordracht wenschen bij te wonen, zulen welkom zijn.
Gaarne ontvang ik dan vooraf eenig bericht. (
Kroon.

-ocr page 980-

Dr. J. POELS,

Necrosebacillen uit een achterkniegewricht
van een rund.

-ocr page 981-

Alfred Faure, die de leden in de raadzaal der inrichting ontving,
zeide het op prijs te stellen deze internationale commissie, welke
de belangen der veeartsenijkunde zoo krachtig bevordert, tegen-
woordig te zien bij de feesten ter eere van
Bourgelat . Hij bedankte
voor het fraaie geschenk door de commissie aan de school te Lyon
gedaan, bestaande uit de portretten der leden, in een sierlijke
lijst bevat. Gaarne had hij er voor gezorgd, dat de bibliotheekzaal
voor haar vergadering beschikbaar was gesteld. Mede namens
de professoren aan die school noodigde hij de leden der permanent e
commissie te 12 uur aan een noenmaal. Dit vond plaats in een
restaurant; behalve de leden van genoemde commissie, namen de
directeur en de professoren der school te Lyon er aan deel. Het
dejeuner kenmerkte zich, behalve door keur van spijzen en dranken,
door ongewone hartelijkheid der gastheeren; het nam echter zooveel
tijd in beslag, dat de daarna voortgezette vergadering eerst eindigde
toen het duister was geworden.

In deze vergadering werd nader besloten (eigenlijk was dit reeds
op 14 Juni 1911 te Baden-Baden geschied), dat het secretariaat van
de commissie voor de internationale veterinaire congressen te
\'s-Gravenhage zou worden gevestigd. De secretaris,
Prof. Dr.
D. A. de Jong, gaf hiervan namens de commissie telegraphisch
kennis aan Zijn Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel in Nederland, met dankzegging voor het aanbod om
tot dit doel localiteit, personeel en hulpmiddelen beschikbaar
te willen stellen. De Minister beantwoordde dit telegram met
aanbieding van zijn beste wenschen voor de commissie en haar
werkzaamheden. Zoo zal dus voortaan, evenals voor de inter-
nationale medische en pharmaceutische congressen en voor het
congres voor hygiëne en demographie, het secretariaat in den
Haag gevestigd zijn. I)e medewerking te dezer zake van onzen
Minister ondervonden, kan niet genoeg op prijs worden gesteld.
Eveneens mag een woord van lof niet worden onthouden aan
Dr. I). A. de Jong voor de moeite, welke hij zich te dezer zake
heeft gegeven.

De Engelsche leden der commissie Sir John Mac Fadyean
en diens schoonzoon Stockman stelden voor om het congres in 1914 te
Londen te houden öf in de laatste week van Juli óf in de eerste
van Augustus. Op een later tijdstip zou de hertog van
Connaught,
de beschermheer van het congres, niet meer te Londen zijn. Be-
sloten werd tot de eerste volle week in Augustus.

Voorts werd overeengekomen om de onderwerpen zooveel
mogelijk in algemeene zittingen te behandelen en het programma

-ocr page 982-

vooral niet te overladen. Toch brak men een lans voor de zootechnie,
welke de Engelschen, als zijnde geen afzonderlijk leervak in hun
scholen, van het programma haden weggelaten. Intusschen wensch-
te men aan de commissie van uitvoering de handen niet te binden.

Den volgenden dag (Zaterdag 26 Oetober) begonnen des na-
middags te 3 uur de festiviteiten, betrekking hebbende op het
150-jarig bestaan der eerste veeartsenijschool, onder het presidium
van den Minister van Landbouw, den heer
Pams. Uit de sierlijke
raadzaal ging het in optocht naar de aula, of, zooals het aldaar
heet, het amphithéâtre. Dit is een zeer ruim lokaal, amphitheatersch-
gewijze gebouwd met bovenlicht en wandbetimmering, voor deze
gelegenheid met groen en bloemen getooid. Een muziekkorps
speelde de Marseillaise en daarna andere liederen.

De plechtigheid werd geopend door een lange rede van den
Minister, waarbij hij hulde bracht aan
Bourgelat en de ontwik-
keling en het nut der veeartsenijkunde, niet enkel van Frankrijk,
doch van de geheele wereld. Daarop gaf de heer A.
Faure in al-
phabetische orde het woord aan de vertegenwoordigers der ver-
schillende Staten in en buiten Europa. Hier bleken bijna alle
Europeesche scholen gerepresenteerd; Oostenrijk en Turkije,
ontbraken. Zelfs de Balkanstaten behalve Servië, hadden ondanks
den oorlog hun afgevaardigden gezonden.

Voor de scholen buiten Europa werd namens Egypte, Argentinië
en Japan gesproken. Hoewel
Dr. Theiler uit Pretoria aanwezig
was, voerde hij niet het woord; trouwens aldaar bevindt zich geen
veeartsenijschool.

Door mij werd het volgende gezegd :

Excellence! Messieurs!

Ce n\'est ni le lieu, ni l\'heure de décrire dans tous ses détails l\'immense influence
que la France a toujours exercée et exerce encore sur le développement intellec-
tuel et matériel de l\'humanité. C\'est un fait qu\'à chaque siècle de l\'histoire on n\'a
pu s\'empêcher de constater, et que le X Ville siècle surtout, le siècle de
Voltaire,
J. J. Rousseau, Bernardin de
St. Pierre, Delille, Madame de Staël et de tant
d\'autres a prouvé jusqu\'à l\'évidence. Les regards du monde entier étaient alors
fixés sur la France où se préparait une révolution qui allait bouleverser de fond
en comble toutes les branches des connaissances humaines. Les grandes idées
modernes, trop nombreuses pour être seulement mentionnées ici, naquirent en
France et y furent pour la première fois mises à exécution.

Parmi ces idées il en est une qui nous intéresse spécialement, idée dont la suite
des temps a démontré l\'incalculable utilité pour la santé de l\'homme et des animaux,
idée qui a augmenté considérablement le bien être matériel dans le monde entier:
je veux dire\'la fondation dans cette ville de la première école vétérinaire. Cette

-ocr page 983-

idée, une fois née, a marché de pair avec la civilisation et partout elle a répandu
ses immenses bienfaits. L\'agriculture, l\'élevage revinrent en faveur, les maladies
qui sévissaient alors et qui dévastaient les troupeaux, disparurent ou furent tout
au moins localisées, ce qui accrût le bien être général.

Dans un pays comme la Hollande, vivant en grande partie d\'agriculture et
d\'élevage, on apprécie à sa juste valeur les progrès de la médecine vétérinaire, et
c\'est avec une profonde et juste reconnaissance qu\'aujourd\'hui nous tournons nos
regards vers la nation française, qui a donné l\'élan dans cette voie comme dans
presque toutes les autres.

Je suis sûr d\'interpréter fidèlement les sentiments de Son Excellence le Ministre
de l\'Agriculture et de l\'Ecole vétérinaire d\'Utrecht, du Département de la Guerre
qui a délégué Monsieur le Vétérinaire principale
Ballangée, de Monsieur le pro-
fesseur
de Jong de la Faculté de médecine de Leyde, des vétérinaires militaires et
civils et des agriculteurs de mon pays, en rendant aujourd\'hui un hommage public
aux grands hommes de France, qui, il y a 150 ans ont posé les fondements scienti-
fiques de la médecine vétérinaire et l\'ont ensuite élevée à la hauteur qu\'elle a atteinte
aujourd\'hui.

C\'est à l\'immortel Bourgelat et à tous ces grands devanciers dont l\'illustre
« Arloing clôture la liste, c\'est à ces grands bienfaiteurs de l\'humanité que j\'adresse

an salut d\'honneur et de reconnaissance.

De laatste spreker was de directeur der veeartsenijschool te
Lyon, de heer
Alfred Faure.

De afgevaardigden der Belgische, Duitsçhe, Hongaarsche en
Zwitsersche scholen boden sierlijk gebonden gecalligrapheerde
adressen aan. *

Na afloop der plechtigheid vond een officieel bezoek der school
plaats. Daar het reeds donker was geworden en de verlichting
der inrichting, hoewel electrisch, te wenschen overliet, leverde
dit niet het succes op, dat men zich vermoedelijk had voorgesteld.
De Minister en zijn gevolg doorliepen de verschillende lokalen
vrij snel, niettegenstaande onderscheidene professoren zich in
hun afdeelingen veel moeite getroostten om het een en ander te
laten zien en te verklaren.

Te 7 uur ving het officieele diner aan in den réfectoire (de eetzaal)
der school, onder het presidium van den Minister van Landbouw.
Deze groote zaal, waar intusschen volgens het bestuur der school
slechts 120 gasten konden aanzitten en de uitnoodigingen dus zeer
beperkt moesten worden, was fraai met planten en bloemen ver-
sierd. Er was een lange hoofdtafel, waarop rechthoekig vele rijen
tafels uitliepen. Behalve de Minister zaten aan: de prefect van het
Rhône-departement, de burgemeester van Lyon, vele senatoren
en députés, professoren der drie Fransche veeartsenijscholen,

-ocr page 984-

— 945 —

autoriteiten op veterinair en ander gebied en alle vreemde afge-
vaardigden.

De directeur A. Faure had te kennen gegeven, dat het uit-
brengen der toasten moest worden beperkt, en dat namens de
vreemdelingen slechts drie personen het woord zouden kunnen
voeren. Hiervoor werden aangewezen de directeur der veeartsenij-
school te Londen. Sir
John Mac Fadyean, de oud-directeur der
veeartsenijschool te Brussel,
A. Degive, en professor Bang te
Kopenhagen. Daarvan werd alleen de laatste opgeroepen. Toch
werd er veel gesproken, namelijk -door den Minister, den prefect
van het Rhöne-departement, den burgemeester van Lyon, den
senator
Viseur, den directeur A. Faure, een Duitscher die zonder
vragen het woord nam, enz. Intusschen was het half elf geworden
en hief de Minister, die nog per extra-trein naar Parijs terug moest,
de tafel en daarmede voor dien avond de welsprekendheid op.
Het was goed, want de veeartsen zouden hoogmoedig worden,
door zooveel lof hun toegezwaaid.

Op Zondag 27 October begonnen de feestelijkheden reeds te
10 uur, nu onder presidium van den 86-jarigen heer A. Chauveau,
die trouwens ook reeds den vorigen dag aanwezig was. Weder was
er een muziekkorps, dat de plechtigheid opende met de Marseil-
laise. Op de met groen en bloemen versierde cour der veeartsenij-
school was een met paarsch fluweel gedrapeerde overdekte tribune
opgericht, waar de officieele personen een zitplaats vonden, en
van waar de buiten staande veeartsen, studenten, enz. werden
toegesproken. Deze tribune was opgesteld nabij de buste van
Galtier, welke thans onthuld zou worden. Het monument bestaat
uit een bronzen borstbeeld dat, naar men beweerde, goed gelijkend
is; het rust op een marmeren voetstuk, dat geplaatst is tegen een
der wanden van genoemde cour. Na een korte toespraak door den
heer A.
Faure werd namens den voorzitter door den Inspecteur
van den veeartsenijkundigen dienst
Rabieaux een vrij lange rede
voorgelezen, waarin de groote verdiensten van
Galtier werden her-
dacht en gewezen werd op de miskenning welke dikwijls zijn deel was.

De weduwe en kinderen van Galtier waren hierbij tegenwoordig.
Nadat de heer
Chauveau dezen de hand had gedrukt, verwijderde
hij zich haastig, zoodat niemand gelegenheid kreeg een woord te
spreken. Dit was een teleurstelling, te meer omdat mij was opge-
dragen. om namens de Veeartsenijschool te Utrecht een krans te
leggen op het voetstuk van het monument. Aan dezen krans waren
witte linten bevestigd, waarvan één in zwarte letters de woorden:
„Hommage au professeur V.
Galtier, le savant éminent et re-

-ocr page 985-

gretté" bevatte, terwijl het andere lint tot opschrift droeg: L\'Ecole
Vétérinaire de l\'Etat à Utrecht." Met onze school gaf slechts de
veeartsenij kundige hoogeschool te Berlijn een krans; deze bevatte
intusschen fraaie blauw zijden linten met gouden franjes en gouden
opschriften.

Dat niet meer kransen werden geschonken, staat wellicht in
verband met de wijze waarop de heer
Faure hierover op 24 October
sprak, namelijk dat hij ontraadde om bij de wijding van
Arloing\'s
buste een krans te schenken, doch dat men hieromtrent bij de
inauguratie van
Galtier\'s monument vrij was. Evenwel mocht
bij geen dezer plechtigheden het woord worden gevoerd. Het gevolg
was, dat warmte ontbrak; het geheel geleek op een afdoen van zaken.

Zooals ik zeide, de heer Chauveau stond op en spoedde zich
naar het amphithéâtre, gevolgd door allen. Hier stond de buste
van
Arloing, in gebronsd gips op een piédestal, omgeven door
eenige bloemen. Het eerst kreeg het woord de Geheimrat
Dr.
Lydtin,
als voorzitter der permanente commissie voor de inter-
nationale veeartsenij kundige congressen, waarvan
Arloing eerelid
en ondervoorzitter was. Bij uitzondering was aan
Dr. Lydtin,
die namens gemelde commissie een bloemstuk wilde aanbieden,
toegestaan om enkele woorden van hulde te spreken.

Daarna las de heer Chauveau een uitvoerige rede voor, waarin
de groote verdiensten van
Arloing in het licht werden gesteld.
Na afloop daarvan werd de zitting opgeheven. Namens onze vee-
artsenijschool had ik ook voor deze gelegenheid bedrukte linten
voor een krans medegebracht, waarvan echter geen gebruik kon
worden gemaakt.

Wij spoedden ons nu, de een te voet, de ander per auto, naar liet
restaurant Croix Rousse, gelegen op de heuvelen van Lyon, on-
geveer tegenover de veeartsenijschool, alwaar een groot banquet
bij inschrijving zou plaats hebben. Langs vele trappen en hel-
lingen kwam men eindelijk boven en weldra was het restaurant
bereikt. Dit scheen een groot zomertheater te zijn, voorzien van
een tooneel en met linnen bedekt. De eeretafel was op het tooneel
geplaatst; rechthoekig daarop stonden zeven lange rijen tafels,
terwijl ook nog in een muziektempel daarachter tafels waren gezet.
Niet minder dan 480 dames en heeren zaten aan. Wanneer men dit
groote aantal in aanmerking neemt, dan moet men zeggen dat de
bediening niet te wenschen overliet.

Ook hier waren de prefect van het Rhône-departement, de maire
van Lyon en vele andere autoriteiten tegenwoordig, die meeren-
deels, zooals de Franschen het noemen „tostten." De heer
Degive

-ocr page 986-

mocht dit namens de vreemdelingen doen. Intusschen ontstond
allengs een zoodanig rumoer in de zaal (ten deele omdat de meest
verwijderden toch niets verstonden, anderdeels wijl velen weggingen,
dat het een ondankbaar werk was om te trachten zich verstaan-
baar te maken. Zelfs aan de eeretafel gaf men door opstaan te
kennen, dat er een einde moest komen aan dit dejeuner; het was
dan ook kwart over vieren geworden.

Met de funiculaire spoedden wij ons naar de binnenstad, om
ons weldra te kleeden voor de receptie ten stadhuize, welke te
9 uur zou aanvangen. De maire en zijn echtgenoote, vergezeld
van eenige raadsleden, ontvingen de gasten in het prachtige
stadhuis. Dit geschiedde met groote plechtigheid; de trappen
waren met planten versierd, parterre electrisch verlicht, terwijl
op de trappen hellebardiers in groot tenue met getrokken sabel
hadden post gevat.

Het geheele stadhuis was^ electrisch verlicht en met bloemen
getooid. Deze waren echter niet noodig om van dit gebouw een
onuitwischbaren indruk mede te nemen. Het beeldhouw- en schil-
derwerk in deze lange reeks van zalen gaven een kostbaren aan-
blik. Daarvan een beschrijving te geven, gaat mijn krachten te
boven; trouwens zonder eigen aanschouwing zou de lezer den
warmen indruk missen.

Een welvoorzien buffet stond ten dienste van de gasten, die,
zoowel dames als heeren, in grooten getale waren opgekomen.
Hiervan werd een bescheiden gebruik gemaakt, bescheidener dan
ik dikwijls in ons land, bijv. ten liove, waarnam.

Te ii uur begonnen de gasten langzamerhand te verdwijnen,
zoodat ik veronderstel dat het niet laat is geworden.

Op 28 en 29 October vonden excursies plaats in de omgeving
van Lyon. Voor hen die daaraan niet wenschten deel te nemen,
bestond gelegenheid om onder geleide de stad met haar monumenten
en musea te bezichtigen, terwijl des voormiddags van 28 October
een medaillon van
Leclerc, wijlen directeur van het abattoir te
Lyon, zou worden ingewijd en het nieuwe abattoir, dat echter
niet vóór 1914 gereed zal zijn, kon worden bezocht.

Daar echter een langere afwezigheid midden in den cursus niet
goed te verdedigen was, spoedden de heer
De Jong en ik zich op
28 October, trouwens met vele anderen, huiswaarts. De heer
Ballangée, die op dien dag nog een reünie had met zijn mili-
taire collega\'s, zou den 2gsten October naar Saumur vertrekken,
om aldaar de militaire inrichtingen te bezichtigen.

In het algemeen genomen is de herdenking van de stichting

-ocr page 987-

der eerste veeartsenijshool te Lyon, nu 150 jaar geleden, uitnemend
geslaagd. Het doel om er een ,,fête mondiale" van te maken, is
schitterend bereikt. Daarbij trad op den voorgrond de groote
vereering, welke men algemeen voor den heer
Chauveau koestert.

Men mag Frankrijk en vooral de Fransche veeartsenijkunde
gelukkig achten met het bezit van zulk een geleerd en hierdoor
hoog staand man. In hem wordt nog eens de waarheid bewezen
van het spreekwoord: kennis is macht. Ik zou er willen bijvoegen:
en geeft aanzien.

Ondanks allen luister der feesten lag er iets gedrukts over,
veroorzaakt door de herinnering aan den te vroeg gestorven
Arloing,
dien men algemeen eerde en die het initiatief tot de viering had
genomen.

De gastvrijheid en hartelijkheid der Fransche collega\'s, welke
trouwens spreekwoordelijk zijn, werden opnieuw bewezen.
Hun talent om ook voor het materiëele te doen zorgen, is van
dien aard, dat men slechts van de Fransche keuken behoeft te
reppen, om eiken „gourmet" te doen watertanden. Voor hen de
volgende menu\'s.

Dejeuner op 25 October, aangeboden door directeur en professoren
der Veeartsenijschool te Lyon aan de leden van de permanente
commissie voor de internationale veeartsenijkundige congressen.

Caneton Lucullus
Carpeau farci Chambord
Volaille truffée Cocotte
Haricots verts au beurre
Pommes Nouvelles Casserole
Perdreau à la Broche
Salade
Pêches Sorret
Dessert.

Voor het banquet op 26 October 1912, onder presidium van den
Minister van Landbouw, was het volgend menu, voorzien van het
portret van
Bourgelat, in gereedheid gebracht.

Potage Sevigné
Poulardes Truffées Lyonnaises
Truites Braisées Montrachet
Chevreuil à la Talleyrand
Coeurs d\'Artichauts Argenteuil
Perdreaux Truffés
Parfait de Foie Gras
Salade Rossini
Glace Succès
Dessert.

-ocr page 988-

Het menu voor het dejeuner op 27 October, voorzien van het
portret van den heer
Chauveau, was als volgt.

Jambon de Prague à la gelée
Chapons de Bresse à l\'Estragon
Truite du Lac sauce Tartare
Médaillon de Filet de Boeuf à la Périgord
Timbales de Petits Pois frais

à la Française
Faisans de Bohème sur canapé
Salades d\'Endives
Rocher de Glace
Corbeilles de Fruits. Petites Friandises
Dessert
Café. Liqueurs.

Wanneer men nu nog weet dat alles uitnemend was bereid,
dan zal niet worden betwist, dat de meest eischende fijnproever
hierbij goed gehumeurd kon zijn. Het spreekt van zelf, dat de
wijnen dienovereenkomstig waren.

Ten slotte rest mij nog de mededeeling, dat aan het verzoek
van de directie der veeartsenijschool te Lyon, om, voor de op-
richting van een museum aldaar, van de andere scholen der wereld
photographieën, documenten, enz. te ontvangen, vanwege onze
veeartsenijschool in ruime mate gevolg is gegeven. Tot dit doel
waren reeds vroeger naar Lyon gezonden: een historisch overzicht van
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht inde Fransche taal. Dit bevatte
tevens statistieken omtrent studenten, promoties, clinieken, enz.
Voorts een lijst van liet onderwijzend personeel sedert de stichting
der school in 1821. Niet minder dan 56 photographieën der school
en 16 portretten van het onderwijzend personeel, waaronder dat
van wijlen den heer
Vax Esveld, behoorden tot dezen ding. Alle
photo\'s waren voorzien van bijschriften in de Fransche taal.

Een klein gedeelte daarvan was geëtaleerd in een kast welke
in een der bedekte gangen van de cour was opgehangen. Een
tweede kast aldaar bevatte eenige photo\'s van andere, vooral
Amerikaansche scholen. De meeste Europeesche scholen hadden
echter tot de stichting van het museum niets bijgedragen.

W. C. Schimmel.

-ocr page 989-

Operatie tegen cornage volgens Williams,

door

J. H. HARTOG.

Wanneer men de nieuwere literatuur op het gebied van cornage
naslaat, zal men kunnen opmerken, dat de operatieve behandeling
dezer ziekte opnieuw op den voorgrond is getreden en dat het
professor
Williams te Ithaca N. Y. is gelukt om op vrij eenvoudige
wijze het doel te bereiken.

De eerste veeartsen, die zich ernstig hebben bezig gehouden met
operaties tegen cornage waren in het derde decennium der voor-
gaande eeuw de beide
Günthers uit Hannover, die zes verschillen-
de methoden hebben beproefd om de respiratiestoornis op te heffen.

Een dezer operaties, de exstirpatie van het stemzakje, is onge-
veer die, welke thans door
Williams en zijn navolgers met veel
succes wordt toegepast.

Hetgeen Stockfleth in het midden der vorige eeuw ter genezing
van dit lijden heeft gedaan, komt vrijwel overeen met hetgeen ook
reeds door
Günther was beproefd, namelijk exstirpatie van het
geparalyseerde arykraakbeen.

Dit beproefde later, met eenige wijziging, ook Möller, evenwel
zonder het gewenschte gevolg. Bovendien trachtte deze op verschil-
lende wijzen (doorsnijden van den geatrophiëerden musculus pos-
ticus, openen en hechten van de articulatie tusschen ary- en schild-
kraakbeen) door litteekenvorming hét arykraakbeen te fixeeren,
zoodanig, dat het niet meer in het lumen van den larynx afhing.

Evenwel luiden de resultaten, welke met die operaties zijn
verkregen, niet gunstig, zoodat deze tevens door haar moeilijke
techniek, weinig toepassing hebben gevonden.

In den nieuwsten tijd heeft de cornage-operatic van Williams in
Amerika grooten opgang gemaakt en ook in Engeland
(Hobday),
Duitschland (Eberlein) en Frankrijk (Drouin) veel navolging
gevonden.

Hobday verricht op groote schaal en noemt ze een der meest
waardevolle operaties, vooral bij hunters en koetspaarden. Volgens
zijn mededeeling in April (
The Veterinary Journal, April 1912.
page 207.) heeft hij tot dien tijd meer dan 520 paarden geopereerd.

Williams tracht door zijn operatie te bereiken fixatie van den
stemband en van de cartilago arytaenoidea in extensiepositie.

Bij den corneur vormt het stemzakje, dat zich bij de inspiratie

-ocr page 990-

verwijdt, een belangrijke belemmering voor de vrije passage der
binnentredende lucht, en de onbeweeglijk slappe stemband veroor-
zaakt het bekende cornagegeluid. Door de verwijdering van
de mucosa van het stemzakje en de opvolgende litteekenvorming
ontstaat een vergroeiing van den stemband en de cartilago
arytaenoidea met de cartilago thyreoidea.

In den laatsten tijd had ik gelegenheid bij twee anatomiepaarden
en één proefpaard de cornage-operatie in hoofdzaak volgens
Wil-
liams
te verrichten.

Aangezien ik nog niet de beschikking had over de instrumenten,
welke
Williams gebruikt en waardoor het hem mogelijk is in de
meeste gevallen bij het staande dier te opereeren, heb ik de operatie
verricht bij het liggende dier en voor de exstirpatie van de mucosa
van het stemzakje gevolgd de wijze, welke
Eberlein hiervoor
aangeeft (
Archiv jür Wissenschaftliche und Praktische Tierhcil-
kunde, Juni
1912, Seitc 409.).

Het vooraf inbrengen van een tracheotubus of tamponcanule
volgens
Trendelenburg-Möller is niet noodig.

De operatietechniek is de volgende:

Het dier wordt in rugligging gebracht, het gestrekte hoofd
iets lager dan de schoft, opdat geen bloed langs de trachea kan
afvloeien. Nadat het operatieveld is gedesinfecteerd en plaatselijk
geanaestheseerd door subcutane injecties van cocaïne-adrenaline
-oplossing, wordt bij gestrekt hoofd de huidsnede gemaakt,
nauwkeurig in de mediaanlijn. Deze incisie reikt van het corpus
thyreoideum tot den eersten tracheaalring. Om zooveel mogelijk
bloeding te vermijden, worden de spiergroepen (musc.sterno-
hyo-thyreoideus) stomp gescheiden. Wanneer het losse bind-
weefsel onder deze spieren wordt verwijderd, is zichtbaar het
ligamentum cricothyreoideum, dat aan zijn driehoekigen vorm
ook goed is te onderkennen. Zoodra volkomen haemostase is
verkregen, hetgeen door compressie en onderbinden van spuitende
arteriae kan geschieden, wordt deze band juist in de mediaanlijn
van het ringkraakbeen tot het lichaam van het schildkraakbcen
voorzichtig gekliefd.

De wond wordt nu opengehouden met een stel stompe wond-
haken. (
Williams gebruikt hiervoor een bepaald speculum, dat
de wond driehoekig openhoudt). Hierdoor wordt het mogelijk, met
behulp van doelmatige verlichting, den stand en de beweging van de
arykraakbeenderen waar te nemen. Het stemzakje is thans zeer
gemakkelijk te bereiken. Wanneer men met den vinger den latere.-
len wand volgt, schuift deze er van zelf in.

-ocr page 991-

In het zakje wordt een weinig cocaine-adrenaline-oplossing ge-
bracht, waardoor gevoelloosheid wordt verkregen van de mucosa;
deze is door een zeer losse subniucosa met de omgeving verbonden.

Om het slijmvlieszakje in toto naar buiten te stulpen, moet dit
losse weefsel worden verbroken. Voor dit doel heeft
Williams een
aardig instrument aangegeven, namelijk zijn ,,
ventricular burr."
Deze „burr", d.i. het met haakjes bezette knotsvormig uiteinde
van het instrument, wordt gebracht tot op den bodem van den
ventrikel en vervolgensin de scheede, welke deze „burr" omgeeft,
ongeveer i c.m. omhoog geschroefd. Hierdoor wordt het slijmvlies
gefixeerd en kan het door lichte tractie buiten het\'zakje worden
gebracht, zoo noodig met behulp van pincet of koorntang.

Deze methode, benevens afbeeldingen van zijn instrumenten,
vindt men weergegeven in zijn
,,Surgical and Obstetrical Operations,
Edition
1912."

Ik heb gevolgd de wijze van exstirpatie, zooals Eberlein ze heeft
toegepast.

I)e wijsvinger van de linker hand wordt in het zakje gestoken en
aan den aditus met een lang gesteelde bolle bistouri in de mucosa
een L snede gemaakt, waarvan de beenen ongeveer 1 c.m. lang
zijn; de eene snede loopt langs den stemband, de tweede langs den
rand van het arykraakbeen. Het bloed wordt met tampons
verwijderd. De vinger wordt nu in de slijmvlieswond gebracht
en al borende het slijmvlieszakje over zijn geheele uitgebreidheid
van de omgeving losgemaakt; vervolgens wordt het door buiging
van het vingerlid naar buiten omgestulpt, zoodat het als een
vingerhoed op den vinger zit. Langs den rand van den aditus
wordt het dan afgesneden of afgeknipt. Ten slotte wordt nog-
maals alle bloed door tampons verwijderd en de wonde vlakte
met jodiumtinctuur gepenseeld, waarmede de operatie is voltooid.

F. Cook beschrijft in The American Veterinary Review, April
1912, page 57, zijn methode om het slijmvlieszakje te isoleeren:
hij gebruikt hiervoor een instrumentje, dat veel overeenkomst
heeft met een vingerhoed, welke voor een groot gedeelte van
puntjes is voorzien. Deze „thimble curette" wordt, op den vinger
geplaatst, in het stemzakje gebracht en zacht rondgedraaid, waardoor
het slijmvlies los raakt.

Het is van groot belang, dat de mucosa in haar geheel wordt
weggenomen; blijven slijmvliesfragmenten achterwege, dan ont-
staat regeneratie, welke de gewenschte vergroeiing belet.

Een hechting wordt niet aangelegd, noch in de musculatuur,
noch in de huid.

-ocr page 992-

De eerste twee dagen na de operatie wordt het dier onder toezicht
gesteld, omdat dyspnoe kan optreden, ten gevolge van een hae-
matoom in den ventrikel of wond-emphyseem en oedeem. In
dat geval moet provisoir tracheotomie worden verricht.

De nabehandeling der operatiewond is een antiseptische; de
shjmvlieswond in den larynx wordt niet behandeld; de uitwendige
wond wordt eenige malen daags met een tampon gereinigd en
met een antiseptisch poeder (xeroform) bestrooid.

Van den tweeden dag na de operatie af vertoont de wond een
belangrijke slijmige of slijmig-etterige uitvloeiing, ten gevolge
van de hypersecretie der slijmklieren, waaraan het laryngeaal
slijmvlies zeer rijk is. Deze secretie wordt na verloop van een
week allengs minder.

De door mij verrichte operatie aan het proefpaard is nog van
te jongen datum om te kunnen oordeelen over het geheele ge-
nezingsproces en het resultaat er van.x)

Volgens mededeelingen van Williams en Eberlein is de uit-
wendige wond na ongeveer 3 weken genezen en het defect in den
larynx door de granulaties ook spoedig opgevuld; deze granulaties
retraheeren zich langzamerhand, zoodat vier maanden na de operatie
slechts een klein, smal litteeken zichtbaar is. Na vijf a zes
weken kan het dier weer voor lichten arbeid worden gebruikt.

Mijn proefnemingen aan de drie paarden hebben gelegenheid ge-
geven om mij te overtuigen, dat de operatietechniek vrij eenvoudig
is. Waar
Eberlein, behalve het ligamentum crico-thyreoideum,
nog het ringkraakbeen en het ligamentum crico-tracheale splijt,
heb ik dienaangaande kunnen opmerken, dat het splijten van het
ligamentum crico-thyreoideum alléén een voldoend groote opening
in den larynx ten gevolge heeft; bij het gebruik van de „burr"
zal dit buiten twijfel het geval zijn.

Ik hoop in de gelegenheid te komen aan de chirurgische cliniek
van \'s Rijks Veeartsenijschool cornage-operaties te verrichten,
bij werkelijke corneurs, waartoe ik mij in de medewerking van de
Nederlandsche collega\'s aanbeveel.
Utrecht, 1912.

Bij het corrigeeren der drukproef kan ik mededeelen, welke gevolgen de
operatie heeft gehad; hierbij is mij gebleken, dat een gedeelte mucosa in het
stemzakje was achtergebleven en daardoor inderdaad de bovenbedoelde regene-
ratie tot stand was gekomen. Naar ik mij vlei, zal dit bij het gebruik van de
„burr" niet meer geschieden.

-ocr page 993-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter voldoening aan artikel 38
van het Huishoudelijk Reglement, hierbij het verslag omtrent
den toestand van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde over het
jaar 1911 ter kennis der leden te brengen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. vax Lext, iste Secretaris.

Verslag omtrent den toestand van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde gedurende het jaar 1911.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde heeft
de eer, ter voldoening aan artikel 38 van het Huishoudelijk Regle-
ment, U hierbij een verslag aan te bieden omtrent den toestand
van het Tijdschrift over het jaar 1911.

Zooals U bekend is uit de regelmatige verschijning was er vol-
doende stof om het Tijdschrift om de veertien dagen het licht te
doen zien. Evenwel meent de Redactie er hier nadrukkelijk op
te moeten wijzen, dat er in de toekomst méér medewerking moet
zijn van de praktizeerende veeartsen. Tal van interessante waar-
nemingen worden door hen gedaan en het is te betreuren, dat zij
die, zij het dan ook in den vcrm van korte mededeelingen, niet
ten algemeenen nutte aan het papier toevertrouwen. De Redactie
is overtuigd, dat de waarde van het Tijdschrift juist ook voor de
practici er zeer door zou stijgen.

Alhoewel de Redactie dankbaar is voor de vermeerdering van
den omvang per deel met 5 vel, zoodat in 1912 over 65 vel kan
worden beschikt, zou zij toch gaarne zien, dat voor 1913 dit getal
nog eenigermate werd verhoogd, b.v. tot 72 vel, daar er haars
inziens geregeld voldoende stof voorhanden is.

Den post — honorarium redactie en administrateur — zag de
Redactie gaarne verhoogd met ƒ 100.— en mitsdien gebracht op
/ 800.—, teneinde de administratieve werkzaamheden behoorlijk te
kunnen honoreeren.

Hieronder volgt een overzicht van de inkomsten en uitgaven,
betreffende deel 38, 1911; tevens worden daarbij de quitanties
overgelegd.

-ocr page 994-

Inkomsten.

1. Abonnementen, advertentiën en verkochte
afleveringen ................................................................ƒ 808.565

2. Uit de maatschappelijke kas....................................- 3445.115

Totaal ƒ 4253.68

Uitgaven.

1. Aan zetten, drukken, extra-correctie, innaaien en
verzenden ..................................................................../ 3032.32®

2. Aan honorarium-medewerkers ................................- 404.56

3. Aan honorarium-redactie en administrateur............- 700.—

4. Aan voorschotten-redactie en administrateur .. - 116.79®

Totaal .... f 4253.68

De Redactie voornoemd:
J. J.
Wester, Voorzitter.
H. Markus, Secretaris.

Utrecht, Mei 1912.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Afdeeling Utrecht. Door de afdeeling Utrecht zal in de maanden
December en Januari e.k. een vervolgcursus voor veeartsen worden
gehouden; de deelname hieraan is opengesteld voor
alle gediplo-
meerde veeartsen.

De te behandelen onderwerpen zijn: De nierziekten van het rund,
theoretisch en practisch in 3 lessen (J. J. Wester) en de micros-
copische diagnostiek in 1 les (H.
Schornagel); de werking en
toepassing van nieuwere geneesmiddelen
en demonstratie van nieuwe
methoden van clinisch onderzoek
samen in 2 lessen (J. J. Wester).

Aangiften tot deelname worden vóór den 20sten November in-
gewacht bij ondergeteekende.

De bijdrage bedraagt / 5.— per deelnemer.

De Secretaris:
H. Schornagel,
B. Ballotstraat 57, Utrecht.

-ocr page 995-

Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging.

Voorloopige mededeeling.

De Veeartsenijkundige Hygiënische Vereeniging zal een Alge-
meene Vergadering houden op een Zaterdag in de laatste week
van Januari of de eerste week van Februari 1913 te Utrecht.

Heeren leden, die bepaalde onderwerpen wenschen behandeld
te zien, worden beleefd verzocht daarvan zoo spoedig mogelijk
opgave te doen aan den secretaris. Zoo mogelijk zal dan een
spreker worden uitgenoodigd voor de opgegeven onderwerpen.

Dc Secretaris,
H. G. van Harrevelt.

Referaten.

An unusual cause of udder-disease.

Klein nam in een melkerij een catarrhale mastitis waar, waaraan in korten
tijd 90 °0 der koeien lijdende was. De melk bevatte geleiachtige vlokken en
klonters, die soms het tepelkanaal verstopten. Geen zwelling van den uier en
geen pijn bij druk. Microscopisch onderzoek der melk toonde weinig leucocyten
en weinig bacteriën en geen van de gewoonlijk bij mastitis voorkomende bacterie-
soorten.

in de zeer hygiënisch ingerichte melkerij werden uier, achterbeenen en staart
der melkkoeien sedert 6 maanden 2 maal per dag gewasschen met een slappe
desinfecteerende vloeistof — daarna werden de uiers met zuiver water na-
gewasschen — de huid werd niet afgedroogd.

Klein schrijft aan deze behandeling de uieraandoening toe, die dus berust
op kou-vatten. (Het desinfectans kon niet de oorzaak zijn, daar de oplossing
daartoe te veel verdund was.)

De eerste gevallen kwamen in het begin van het koude jaargetijde (November)
en op de plaatsen in den stal waar de dieren aan tocht waren blootgesteld, waren
de meeste zieken. Ook de huid van den uier, vooral rondom de basis der tepels
was bij vele koeien geïrriteerd, hard en schilferig. Men liet nu de huidwasschingen
na en er kwamen geen verdere gevallen — de zieke dieren herstelden in 1 a 2
maanden.

American veterinary Review, April 1912, X\'LI, p. 30. Vrijburg

Further studies on the Bacillus-bronchicanus, the cause of canine distemper.

1-erry vond in 1910 bij aan hondenziekte lijdende honden, een bacil (ver-
schillende van alle tot nog toe, in verband met die ziekte beschreven micro-

-ocr page 996-

organismen) die hij voor de oorzaak der ziekte hield. Hij noemde haar Bacillus
bronchicanis.

Hij vond de bacil in het sekreet van larynx, trachea, bronchiën en longen
en in het bloed. Van 63 gevallen, waarbij bloedonderzoek werd gedaan, werd
de bacil 18 maal uit het bloed gekweekt en wel 13 maal in reincultuur en 5 maal
met andere bakteriën, terwijl 11 maal uitsluitend andere bakteriën gekweekt
werden. In het geheel werd de bacil bij 97 honden na den dood geïsoleerd, en
wel in 68 gevallen in reincultuur uit respiratieorganen of bloed.

De bacil was pathogeen voor jonge honden, bij nasale of intra-tracheale toe-
diening, niet bij subcutane en intraveneuze enting.

De verschijnselen bij de kunstmatige infectie (met bacillen) waren gelijk aan
die van de natuurlijke besmetting, alleen minder hevig. F. schrijft dit. toe aan
de doelmatige verpleging en het niet blootstaan aan secundaire infecties.

Agglutinatie: Serum van honden, lijdende aan de natuurlijke ziekte, aggluti-
neerde steeds de verschillende stammen der bacil, in verdunningen van 1 : 40
tot i : 800.

Serum van experimenteel geïnfecteerde dieren agglutineerde 1 : 100 tot 1 :600.

Serum van dieren geïmmuniseerd met doode of levende culturen agglutineerde

i : 800—i : 4000.

Serum van honden, die de ziekte niet hadden gehad, agglutineerde de bacil
niet.

I mmuniseere nde enting: Negen honden werden met levende culturen geïmmuni-
seerd en met 14 contrölehonden in één hok gedaan bij 3 aan hondeziekte lijdende
honden. Van de contróledieren stierven 8 aan de ziekte — de geënte dieren bleven
alle gezond.

Ferry bereidde met verschillende stammen der bacil een polyvalente entstof
tegen de ziekte. Als immuniseerende enting geeft hij 3 inspuitingen, met 2 a 3
dagen tussenpoos — iste inspuiting 200 millioen bacteriën; iedere volgende enting
200 millioen meer. De enting veroorzaakt geen ziekteverschijnselen.

Ferry bestudeerde tussen de 400 en 500 gevallen, en maakt opmerkzaam
op het feit, dat de
eerste verschijnselen van hondeziekte wijzen op infectie van
trachea en bronchiën
(hoest) of op een algemeene infectie.

Diarrhee is een van de vroegste symptomen en daarom van belang, daar de
bacillen dikwijls in groote hoeveelheden in de ontlasting te vinden zijn, en de
faeces dus waarschijnlijk meer tot de verspreiding der ziekte bijdragen, dan de
neus- en ooguitvloeiing. Een jonge hond met waterige diarrhee heeft in 90 %
der gevallen hondeziekte.

Ook convulsies treden, vooral bij zeer jonge dieren in een vroeg stadium op.
Hoest, diarrhee, convulsies en snelle vermagering zijn de eerste symptomen, en een
of meer ervan kunnen optreden, verscheidene dagen voordat de neusuitvloeiing
komt. De hoest is bijna altijd een voorbode van de ziekte. Vele dieren vertoonen
een of twee weken slechts een lichte hoest, met snelle vermagering, zonder hooge
koorts en krijgen dan plotseling hevige purulente neus- en oog-uitvloeiing.

In een serie van 68 gevallen zag Ferry: in 53 %hoest en neus-en oogverschijn-
selen, in 14 % hoest, zonder neus- en ooglijden; eenmaal neus- en oogaandoening

-ocr page 997-

zonder hoest, in n % diarrhee, in n % convulsies, en in ongeveer n % huid-
uitslag.

Ferry nam nu onlangs bij zijn laboratoriumdieren, caviae, konijnen en apen,
een ziekte waar, veroorzaakt door dezelfde bacil. In bijna alle gevallen vond hij
in het onderste deel der trachea de bac. bronchicanis in reincultuur, verscheidene
malen ook in het bloed. De ziekteverschijnselen deden denken aan
toxaemie — in \'t
begin koorts, dan plotseling dalen der temperatuur, vermagering en zwakte —
in vele gevallen dood in enkele dagen. De meeste konijnen en een paar caviae
hadden lichte neus-catarrh, slechts zeer weinig dieren hadden echter neus-
uitvloeiing, en slechts een der apen hoestte.
F. kon niet uitmaken of zijn labora-
toriumdieren door honden besmet waren. Met het oog op het voorkomen ook bij
andere dieren, en de verschijnselen, die de bacil bij de laboratoriumdieren ver-
oorzaakte, vindt hij het beter, de naam bac. bronchicanis te veranderen in
,,Bacillus bronchisepticus".

Na Ferry, en onafhankelijk van hem, ontdekte Mac-Gowan dezelfde bacil
(zie referaat blz. 521. jaarg. 1912 van dit tijdschrift). Ook
Torreyisoleerde, on-
afhankelijk van
Ferry, dezelfde bacil bij lijders aan hondeziekte. Hij cultiveerde
verschillende stammen van de bacil, die alle dezelfde eigenschappen hadden en
door hetzelfde immunserum geagglutineerd werden. Het is volgens hem de eenige
bacterie, die steeds en in groot aantal bij de ziekte wordt aangetroffen. Het
meest in de trachea, verder, in 30 % der (65 onderzochte) gevallen in de lever,
in 20 % in milt, in 16 % in nieren en in 6 % in het bloed.
Torrey kon door in-
blazen van gedroogde bacillen in de neus, bij gezonde honden de ziekte opwekken.
Verschijnselen: rhinitis, broncliitis, broncho-pneumonie, braken, bloedige
diarrhee, conjunctivitis en in 3 gevallen pustuleuze huiduitslag. Van die be-
smette honden was de bacil weer in reincultuur te krijgen. Honden, immuun
tegen natuurlijke hondeziekte, waren ook tegen de bacil-enting resistent. Honden,
door de bacil-cultuur geïmmuniseerd, waren immuun tegen natuurlijke besmetting.

De onderzoekingen van Ferry, Mac-Gowan en Torrey bewijzen dus, dat de
als
hondeziekte bekende aandoening bij honden, ook bij andere dieren, als kat,
konijn, fret, cavia, aap, voorkomt, en een acute infectieziekte is, veroorzaakt
door de bacillus bronchisepticus. Deze veroorzaakt een catarrh van trachea en
larynx, soms van neus- en andere slijmvliezen, en dikwijls een algemeene infectie.
Andere bacteriën, vooral coccen spelen in zoover bij de ziekte een rol, dat ze
dikwijls secundaire infecties veroorzaken.

In Europa werd, zooals bekend is, de ziekte in de laatste jaren toegeschreven
aan een ultra-visibel (filtreerbaar) virus.

American veterinary Review, April 1912, XLI.

The veterinary Journal, July 1912, 68—447. Vrijburg.

The Bacterium of contagious abortion of cattle, demonstrated to occur in milk.

Aan het „Bureau of Animal Industry" in N. Amerika werd in koemelk een
bacterie aangetroffen, die bij caviae ingespoten, verschijnselen veroorzaakt, die
precies op tuberculose gelijken. Nadere onderzoekingen (o.a. komplementbindings-
proef) toonden aan, dat men hier te doen had met de BANG\'se abortusbacil.

-ocr page 998-

De bacil werd gevonden in 8 van 77 monsters marktmelk. Dit feit opent nieuwe
gezichtspunten met het oog op verspreiding van besmettelijke abortus. Of de
bacil voor den mens pathogeen is, is nog niet uitgemaakt.

The veterinary Journal 1912, 68. 447. Vrijburg.

An australian method of casting horses for operation.

Mac-Lennon geeft een beschrijving (met plaatjes) van een praktiese, in Austra-
lië gebruikelijke werpmethode, waarbij één man het paard werpt, of liever, het
dier er toe brengt, te gaan liggen.

The veterinary Journal i9r2, 68, 447. Vrijburg.

Berichten.

Staatsbegrooting voor hst dienstjaar 1913. Xde Hoofdstuk,
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

llde Af deeling, Landbouw.

B. O n d e r w ij s .

Art. 21. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de
Rijksveeartsenijschool, mitsgaders schrijfloonen

1. een directeur, tevens bibliothecaris ...................... / 4 700,—

2. een leeraar met persoonlijke toelage ad f 620 ............ f 4 620,—

3. negen leeraren, a f 4000 .............................. - 36 000.—

4. een leeraar
5- „

2 500,—

1 000,—
500,—

4 400,—
4 000,—

2 350,"

8 400,—
i 600,—
i 6oo,—
i 600,—
i 200,—

1 600,—

2 200,—

3 000,—

1 Soo,—

2 400,—
i 400,—

7. twee prosectoren, ét f 2200.....................

8. twee conservatoren a f 2000 ................

9. een assistent-conservator .....................

10. zeven assistenten a f 1200....................

11. een hoofdopziener in het genot van vrije woning

12. een opziener .................................

13. een laborant in de apotheek .................

14. een smid ...................................

15. twee schrijvers a f 800 .......................

16. tw-ee amunuenses a f 1100 ...................

17. drie amanuenses a f 1 000 ...................

18. twee amanuenses a f 900 ...................

19. drie amanuenses a f 800 .....................

20. twee amanuenses a f 700 .....................

21. arbeids- en schrijfloonen .............................. - 26251,

22. voor weddenverhoogingen, uitbreiding van het personeel en
onvoorzien in geval van ziekte van het personeel ........ - 7 500,—

Totaal .. (12) f 120621.—

-ocr page 999-

Art. 22. Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen voor het onderwijs, lokaalbehoef-
ten, reiskosten, kosten wegens het uitoefenen van de buitencliniek, aankoop en
onderhoud van dieren en verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksveeartsenij-
school:

a. aanbouw, onderhoud en lasten der gebouwen, onderhoud en
aankoop van meubelen en gereedschappen, mitsgaders vuur,

water en licht ....................................................................................f 30 800,—

b. hulpmiddelen voor het onderwijs en kosten wegens het uit-
oefenen van de buitencliniek ........................................................- 28 630,—

c. voeding ^n verpleging van dieren....................................................- 26 650,—

d. aankoop van dieren............................................................................-13 000,—

e. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten en verdere uitgaven . . - 2 747,—

Totaal.. (13) f101827,—
Art. 23. Kosten van de examens ter verkrijging van het

diploma van veearts ................................................................................f 4 500,—

(12) De voor dit artikel aangevraagde verhooging strekt tot eenige uitbreiding
van het assistenten- en beambtenpersoneel, alsmede tot verbetering van de wed-
den van een tweetal ambtenaren en van enkele amanuenses, die daarvoor, hetzij
in verband met den omvang hunner werkzaamheden, hetzij met het oog op het
getal hunner dienstjaren in aanmerking komen.

(13) Voor dit artikel is een bedrag van f 6304 meer aangevraagd ten einde
eenigszins tegemoet te komen aan de eischen, welke aan het veeartsenijkundig
onderwijs behooren te worden gesteld.

Hoewel de plannen voor de uitbreiding en de vernieuwing van de gebouwen
der Rijksveeartsenijschool hunne voltooiing naderen, zijn ze nog niet zoover
uitgewerkt, dat daarvoor op deze begrooting gelden kunnen worden aangevraagd.
Zoodra deze plannen gereed zijn, zullen zij aan de Staten-Generaal worden
overgelegd en de gelden benoodigd voor de uitvoering worden aangevraagd.

C. Veeteelt, akkerbouw en tuinbouw.

Art. 29. Jaarwedden en toelagen van het vaste en tijdelijke personeel bij
het Rijkshengstveulendepöt .................................. f 8 100,—

Art. 30. Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de
paardenfokkerij 1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paarden-
fokkerrij in het algemeen:

ci. kosten van het Rijkshengstveulendepöt.................... f 34 100,—

b. uitgaven in verband met de wet op de paardenfokkerij en alle andere uitgaven

in het belang van de paardenfokkerij .................... f 111900,—

Totaal., f 146000,—

Art. 31. Subsidiën voor en andere uitgaven ten behoeve van de rundvee-,
varkens-, schapen-, en geitenfokkerij, zoomede van de veeteelt-consulenten

(18) f 86000,—

Art. 32. Subsidiën voor en andere uitgaven ten behoeve van de fokkerij van
trekhonden.......................................... (19) f 2 500,—

(18) Van dit artikel is een bedrag van f 10 000, zijnde het bedrag, thans voorde
veeteeltconsulentschappen besteed, overgebracht naar artikel 62, ten einde zoowel
de veeteelt- als de zuivelconsulenten uit hetzelfde artikel te kunnen betalen.

-ocr page 1000-

(19) In het Voorloopig Verslag op hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1912
werd de opmerking gemaakt, dat tengevolge van de bepalingen der Trekhonden-
wet, welke in 1911 in werking trad, te platten lande gebrek aan trekhonden kan
ontstaan, hetwelk voor den landbouw ongerief zou kunnen opleveren. Ook bij
de mondelinge behandeling der Staatsbegrooting werd dit punt ter sprake ge-
bracht. Een en ander had een nader onderzoek ten gevolge, waaruit gebleken is,
dat er werkelijk in verschillende deelen van het land schaarschte bestaat aan
trekhonden, welke aan de eischen, die de wet stelt, voldoen.

OpjVerschillende plaatsen hebben zich vereenigingen gevormd, welke zich het
fokken van deugdelijke trekhonden ten doel stellen.

Het komt ondergeteekende wenschelijk voor deze pogingen geldelijk te steunen.

Een bedrag van f 2500 wordt mitsdien voor dit doel uitgetrokken.

D. Veeartsen ij kundige dienst.

Art. 38. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel, mitsgaders
schrijfloonen:

a. districtsveeartsen, assistent-districts-veeartsen en Rijks-veeartsen

belast met de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee f 50600,—

b. vee-opzichters en tijdelijk hulppersoneel........................................- 22 320,—

c. personeel belast met de keuring van voor uitvoer bestemd vee

en vleesch, mitsgaders schrijfloonen ................................................- 130170.—

Totaal . f 203 090,—

Art. 39. Reis-, bureel- en verplaatsingskosten; reiskosten en vacatiegelden van
plaatsvervangende districts-veeartsen; reiskosten en belooningen van gouver-
nements-keurmeesters en geëxamineerde veeartsen; vergoeding voor het gebruik

van rijwielen bij reizen ten behoeve van \'s Rijks dienst ............f 75 000,—

Art. 40. Jaarwedden, toelagen en belooningen van het personeel van de
Rijkssseruminrichting mitsgaders schrijfloonen:
a jaarwedden van den directeur en van den onderdirecteur:

i directeur................................................................................................f 3 500,—

i onderdirecteur ....................................................................................- 3 000,—

b. jaarwedden der beambten:

i bacterioloog-scheikundige ................................................................f 2 600,—

1 bacterioloog ....................................................................................- 2 600,—

2 bacteriologen a f 2250 ....................................................................- 4 500,—

i assistent ............................................................................................- 2 000,—

i assistent ............................................................................................- 1 800,—

i landbouwkundige ............................................................................- 1 800,—

i boekhouder ........................................................................................- 1 600,—

i; conservator ........................................................................................- 1 400,—

i lithograaf-teekenaar ......................................................................- 1 400,—

verhooging van wedde van enkele ambtenaren en beambten . . - 1 700,—

c. loon der bedienden, mitsgaders schrijfloonen ..............................- 8 081,—

d. tijdelijk hulppersoneel ....................................................................- 1 779,—

Totaal. ... f 37 760,—

-ocr page 1001-

Art. 41. Gebouwen, meubelen, benoodigdheden voor de te verrichten werk-
zaamheden, lokaalbehoeften, reiskosten, aankoop en onderhoud van dieren en
verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksseruminrichting:
a huur en onderhoud der gebouwen, onderhoud en aankoop van meubelen, instru-
menten, chemicaliën en materialen, mitsgaders vuur, water en licht

f14 500,—

b. aankoop en onderhoud van dieren ....................... - 79 992,—

c. schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten, vrachten en verdere

uitgaven ............................................. - 6 300,—

Totaal . . . . f 100 792,—

Art. 42. Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden en verdere
uitgaven ten behoeve van de keuring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch;
subsidiën en verdere uitgaven ten behoeve van cursussen in vee- en vleesch-
keuring:

n. materialen, drukkosten en verdere uitgaven............... f 29 000,—

b. cursussen in vee- en vleeschkeuring....................... - 6 000,—

Totaal .... f 35 000,—

Art. 43. Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het
gevaar waarmede ziekten den veestapel bedreigen............ f 250000,—

Art. 44. Kosten voortvloeiende uit de wet van 5 Juni 1875
(Staatsblad n*. ïio)........................................ f 250,—

De ervaring van den laatsten tijd heeft geleerd, dat het voor de bestrijding
van de tuberculose voor 1912 uitgetrokken bedrag voor 1913 met f 65 000 kan
worden verminderd.

Arbitrage in den veehandel. Dezer dagen zijn de notulen verschenen van de
70ste Algemeene vergadering der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van
Landbouw, in wier gebied de bekende arbitrage bepalingen zijn ingevoerd. Op
de 13 Augustus 1.1. gehouden vergadering deelde de voorzitter omtrent deze
zaak het volgende mee.

Ik kan niet nalaten een woord van dank te brengen aan alle Afdeelingen OQzer
Maatschappij, die met voorbeeldigen ijver en bekwamen spoed de voorstellen
van het Dagelijksch Bestuur en der daartoe ingestelde commissie in behandeling
hebben genomen, zoodat de nieuwe maatregel op den vastgestelden tijd, den isten
Juni, is in werking getreden.

Tot mijn blijdschap kan ik nu reeds constateeren, dat op verschillende plaatsen
in de provincie Gelderland de hulp der leden der arbitrage-commissiën is inge-
roepen; dat reeds processen zijn voorkomen, terwijl in een paar gevallen, door
het handig optreden van enkele leden dier commissie, reeds enkele landbouwers
verklaard hebben bij het sluiten van een koop den verkooper te bewegen gebruik
te maken van de door onze Maatschappij verkrijgbaar gestelde modellen, waarbij
kooper en verkooper zich verbinden eventueele geschillen aan het oordeel der
arbitrage-commissie te zullen onderwerpen.

Hetgeen ik mij dan ook had voorgesteld, is geschied; in de eerste plaats moeten
de arbitrage-commissies preventief werken; d.w.z. de leden moeten door hun
persoonlijken invloed eerst alles aanwenden om partijen tot elkander te brengen,

-ocr page 1002-

mislukt dit, dan eerst moet de hulp van de voltallige commissie worden ingeroe-
pen en moet deze op de goedkoopst mogelijke wijze het geschil beslechten.

Ik ben er dan ook trotsch op van deze plaats te kunnen verklaren, dat wij met
voldoening terug mogen zien op den door ons verrichten arbeid en dat reeds thans
is gebleken, dat het instellen der arbitrage-commissiën voor onze Maatschappij
een waar succes is geweest.

Voorshands is dus blijkbaar succes verkregen. Wij zullen hopen dat de G. O.
M. v. L. er toe moge besluiten om bijvoorbeeld als de maatregelen een jaar in
werking zijn, een uitvoerig rapport te publiceeren van de opgedane ervaringen.
De hier verkregen uitkomsten zijn van belang voor het geheele land.

Kroon.

Cursussen in paarden- en rundveekennis. Door de Geldersch-Overijselsche
Maatschappij van Landbouw is besloten een Commissie in te stellen voor de rege-
ling vaneen het toezicht op de cursussen in paardenkennis en rundveekennis.
Omdat deze cursussen steeds door veeartsen gegeven worden, nemen wij hier het
reglement over, dat ook gegevens verschaft omtrent de op de cursussen te be-
handelen onderwerpen.

REGLEMENT voor de cursussen in paarden- en
rundveekennis.

Doel .

Art. 1. Het doel, met deze cursussen beoogd, is jonge landbouwers onderwijs
te geven in de kennis van het paard en van het rund. Dit sluit evenwel niet uit
dat ook andere landbouwers aan de cursussen zullen kunnen deelnemen.

Van het onderwijs:

Art. 2. Het onderwijs zal worden gegeven gedeeltelijk zonder en gedeeltelijk
met demonstratie aan het levende dier; de lessen zonder demonstratie worden
theoretische genoemd, die met demonstratie practische lessgn. In de theoretische
lessen zullen worden besproken de bouw van het lichaam, het voornaamste uit
de levensleer, het extérieur, de verpleging en de voeding en ten slotte de raskennis
en de leer van het fokken. De practische lessen zullen worden gewijd aan het
extérieur; bij een cursus in rundveekennis kan ook de stalinrichting gedeeltelijk
in eene practische les worden behandeld.

Bij het onderwijs zal in hooge mate rekening moeten worden gehouden met
den aard der behoeften van het landbouwbedrijf in de omgeving.

De lessen worden gegeven in het winterhalfjaar.

Art. 3. Voor eiken cursus zal het aantal lesuren minstens 24 bedragen. Als
regel zal gelden, dat in twaalf achtereenvolgende weken elke week ééne les
wordt gegeven van twee uren.

Art. 4. Aan het einde van den cursus wordt eene openbare les gehouden,
voor zoover mogelijk ten overstaan van de commissie voor de cursussen in vee-
kennis en van hen, die naast haar met het toezicht zijn belast.

Omtrent dag en uur, waarop deze eindles zal worden gehouden, wordt door
de gesubsidieerde corporatie minstens 2 weken te voren overleg gepleegd met den

-ocr page 1003-

Secretaris van genoemde commissie en met den Rijkslandbouwieeraar, die ambts-
halve met het toezicht op den cursus is belast.

Er zullen geene getuigschriften worden uitgereikt.

Art. 5. Leden van de Maatschappij of zoons van leden betalen in totaal f 1.50
lesgeld; de overige deelnemers zijn verplicht f 2.50 te storten. Het Bestuur der
vereeniging, waarvan de cursus uitgaat, kan minvermogenden vrijstellen van
het betalen van lesgeld. Leermiddelen worden door de commissie van de cur-
sussen in veekennis en eventueel door den leeraar gratis beschikbaar gesteld.
Tenzij anders is overeengekomen worden na afloop van den cursus de aan de
Maatschappij behoorende leermiddelen, naar behooren verpakt, ter bewaring
verzonden \'aan de Rijkslandbouwwinterschool te Zutphen.

Art. 6. De Secretaris der betrokken vereeniging draagt zorg, dat de commissie
voor de cursussen in veekennis en de Rijkslandbouwleeraar tijdig opgave ont
vangen van de plaats waar, en de dagen en uren, waarop de lessen worden ge-
geven, alsmede van de eventueele wijzigingen hierin.

Van de deelnemers.

Art. 7. Zij, die aan het onderwijs willen deelnemen, moeten den leeftijd van
tenminste 18 jaar bereikt hebben. Er moeten minstens 12 deelnemers zijn en
niet meer dan 25, terwijl alleen dan mag worden deelgenomen aan den cursus,
wanneer de ontwikkeling voldoende is om het onderwijs met vrucht te volgen,
zulks te beoordeelen door den leeraar in overleg met het Bestuur der vereeniging.

Art. 8. De deelnemers zijn aan den leeraar gehoorzaamheid verschuldigd.
Zij zijn verplicht de lessen geregeld bij te wonen en worden geacht mede te werken
om den cursus zoo goed mogelijk te doen slagen.

Art. 9. Deelnemers, die door hun gedrag of door gebrek aan belangstelling
een ongunstigen invloed uitoefenen op den gang van zaken, kunnen door den
leeraar van den cursus worden verwijderd.

Art. io. De deelnemers zijn verplicht om, in overleg met den leeraar, paarden
(resp. rundvee voor een rundveecursus) mede te brengen voor de practische lessen.
Zij kunnen geen aanspraak maken op eenige vergoeding van daarvoor mogelijk
gemaakte onkosten.

Art. 11. Het onderwijs wordt gegeven door een geëxamineerd veearts of door
een Nederlandsch Landbouwkundige in den zin der wet.

Van het toezicht.

Art. 12. Het toezicht wordt uitgeoefend door de commissie voor de cursussen
in veekennis, door den Rijkslandbouwleeraar en door eene plaatselijke commissie
van toezicht, benoemd door de betrokken vereeniging.

Art. 13. De commissie voor de cursussen in veekennis zendt jaarlijks aan den
Algemeenen Secretaris voor den isten Mei een beredeneerd verslag van het
onderwijs in het afgeloopen winterhalfjaar en eene rekening en verantwoording
van het beheer der verstrekte gelden. Daarbij wordt gevoegd een afschrift san
den inventaris van leermiddelen.

De Algemeene Secretaris zendt een en ander vóór den I5den Mei aan den
Directeur-Generaal van den Landbouw.

-ocr page 1004-

LEERPLAN voor den cursus in paardenkennis
(berekend op 12 lessen van 2 uur).

Bouw van het lichaam en de levensleer. 2 theoretische
lessen. Bouw en functie van het geraamte, van de spieren en van de voornaamste
in- en uitwendige organen. Bij de bespreking van den bouw van het lichaam
zal voornamelijk datgene worden besproken, wat noodig is om de eischen, welke
men aan het voorkomen stelt, te verklaren.

Ouderdomskennis.

Extérieur. 2 theoretische lessen en 5 practische lessen. Bespreking van
de goede, minder goede en slechte vormen van het paard, van de goede en slechte
eigenschappen en van verder nog voorkomende gebreken, standen en gangen.

Verpleging en voeding. 2 theoretische lessen. Hierbij zal datgene
besproken worden, wat voor de streek van het meeste belang is. Wel wordt
hoefverpleging behandeld, doch niet uitgeweid over het eigenlijke hoefbeslag.

Raskennis en de leer van het fokken. 1 theoretische les.
Een en ander over raskennis en over de fokleer in verband met de paardenfokkerij
in de omgeving.

LEERPLAN voor een cursus in rundveekennis (bere-
rekend op 12 lessen van 2 uur).

Bouw van het lichaam en de levensleer. 2 theoretische
lessen. Soortgelijk als bij den cursus in paardenkennis; bij den cursus in rundvee-
kennis wordt iets minder tijd besteed aan den lichaamsbouw en iets meer aan
de levensleer. Bij de bespreking van den lichaamsbouw wordt speciaal gelet op
de verloskunde, terwijl bij de levensleer de bouw en functie van den uier en van
de huid in \'t bijzonder worden besproken.

Extérieur.2 theoretische en 3 practische lessen. Bespreking van de melk-
en de vleeschrichting; goede, minder goede en slechte vormen van het rund. Het
laten keuren door de deelnemers volgens de punten van het Nederlandsch Rundvee-
stamboek.

Verpleging en voeding. 5 uren theoretisch of 3 uren theoretisch
en 2 uren practisch. Deze laatste 2 uren zullen dan gebruikt worden om één of
meer stallen te bezichtigen.

Raskennis en veefokker ij. 5 uur. De raskennis, de fokmethode
en de middelen om tot verbetering te komen zullen geheel worden besproken in
verband met de streek.

Mocht de leeraar meer lesuren willen geven, dan kan hij uitbreiding geven aan
de bespreking van datgene, wat hem van \'t meeste belang toeschijnt.

Kroon.

Prijsvraag besmettelijke veeziekten. In deel 36, bladzijde 226 van dit

Tijdschrift werd het programma voor deze prijsvraag medegedeeld; in deel
37, bladzijde 120, werd o. a. bericht dat drie antwoorden waren ingekomen;
thans vermelden de dagbladen, dat Gedeputeerde Staten van Friesland, op
voordracht van de jury (de heeren Prof. Dr.
J. Poels, H. van Staa en
Prof. Dr.
H. P. Wijsman), met den prijs van f 500 hebben bekroond het
antwoord van den heer
J. Vlaskamp, gemeenteveearts te Deventer.

Markus.

-ocr page 1005-

Staat van de gedurende de maand September 1912 in de Rijkskeuringsdiensten van
voor aitvoer bestemd vleeseh verrichte keuringen.

z
w
os

w
>

<
■X

t/J
<

«

0

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

in

z

ld
«

Bi
<

>

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

961

i 859

31

44149

28 5461)

3 037

Voor uitvoer goedgekeurd ....

952

i 823

19I

44119

27 379

3 028

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

9

36

ui

i 167

9

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

4

33

91

27

961

4

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

2

131

3

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

3

3

2

3

75

2

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

Beenderen (in K.G.)..........

5

Borstorganen (alle)............

143

Borstvliezen ................

2

5

24

i

Buikorganen (alle)............

138

Buikvliezen ..................

1

2

16

2

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

2

1

4

i

22 r

5

Gewrichten ..................

4

2

Harten ......................

24

i

4

i

366

i

Huid in K.G.................

71

Koppen......................

2

i

i

87

4

Levers ......................

23

4

8

2156

981

17

Longen ......................

3 77

10

20

1783

1887

55

Lvmphklieren ................

640

4

Magen ......................

i

Maag en darmen ............

1

i

162

Milten ......................

2

49

i

Nieren ......................

25

8

19

212

40

Ondervoeten..................

12

10

Tongen ......................

i

Uiers........................

i

Vet (in K.G.)................

32

Vleeseh (in K.G.)..............

2

26

17

2i3i

5

Zwezeriken ..................

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 13 varkens.

Voorts werden 19 366^ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 163 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 1006-

Maatregelen tegen de trichinenziekte. De Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel;

Gelet op de artt. 88 en 89 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad, n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli
1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het
vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli
1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het
dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 8 November 1912 het vervoeren of doen vervoeren
van levende of doode varkens te verbieden uit, naar of binnen een kring
in de gemeente Amsterdam, omvattende een gedeelte van de zoogenaamde
,,Tuintjes van den Overbraker binnenpolder", begrensd door de Tweede
Spaarndammerstraat, Spaarndammerdijk en den spoorweg van Amsterdam—
Zaandam;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toege-
staan door den burgemeester van Amsterdam, onder de door den districts-
veearts te Haarlem aan te geven voorwaarden.

\'s Gravenhage, 7 November 1912.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Personalia. J. A. Beijers, assistent-conservator aan \'s Rijks Veeartsenij-
school, werd bij zijn vertrek uit Raalte benoemd tot eerelid der afdeeling
Raalte van de Overijsselsche Landbouw-Maatschappij.

De paardenarts 2de klasse dr. Th. J. van Capelle, werd met ingang van
11 November j.1. van zijn detacheering bij het 2de Regiment Huzaren te
Venlo ontheven en keerde naar zijn garnizoen Ede terug.

Bij Koninklijk besluit van 6 November 1912, n°. 11, is, met ingang van
16 November 1912, tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Teteringen als standplaats is aangewezen, de veearts
C. M. van Rooyen, te Boxtel, onder gelijktijdige toekenning van eervol
ontslag als plaatsvervanger van den districtsveearts wien Leeuwarden als
standplaats is aangewezen.

De militaire paardenarts 2de klasse bij het N. O. I. leger J. M. G. Numans
promoveerde te Bern tot doctor medicinae vetcrinariae op een proefschrift
getiteld:
Experimentelle und vergleichend-therapeutische Untersuchungen über
die Wirkung einiger A ntiparasitica mit besonderer Berücksichtigung der Bekäm-
pfung der Acariasis beim Hunde.

Schornagel.

-ocr page 1007- -ocr page 1008-

De acariasis en haar behandeling,1)

door

Dr. heinrich jakob.

M.H. De Acarus of Demodex folliculorum werd in 1843, dus
ongeveer 70 jaar geleden door den Engelschman
Tulk en diens
preparateur
Topping bij den hond ontdekt. Een a twee jaren later
werd zij door den Franschman
Berger, den Zwitserschen geleerde
Henle en den Duitschen onderzoeker Gustav Simon haast gelijk-
tijdig, doch geheel onafhankelijk van elkaar, bij den mensch voor
\'t eerst aangetoond. Hiermede maakten wij kennis met een parasiet,
die, zooals latere onderzoekingen aan \'t licht brachten, niet slechts
bij den mensch en den hond voorkomt, doch die ook bij tal van
andere dieren in de talkklieren en in de haarzakjes is te vinden.

De beide namen Acarus of Demodex zijn ook thans nog in
gebruik. De eerste naam is van
Simon, de tweede van Owen.

Bij den mensch is de acarusmijt geregeld en heel vaak te vinden.
Reeds ongeveer 1850 wees
Kuchenmeister op het feit, dat haast
bij ieder menschelijk cadaver de Acarus folliculorum is aan te
treffen. In den nieuweren tijd maakte
Gmeiner ons hierop opmerk-
zaam en ook in tal van medische handboeken van nieuweren
datum vermeldt men het veelvuldig voorkomen van den parasiet
in de menschelijke huid.

In de meeste gevallen veroorzaakt de acarus bij den mensch
geen opvallende ziekteverschijnselen en wordt hij in de humane
geneeskunde als vrij onschadelijk beschouwd.
Simon wees ongeveer
70 jaar geleden echter toch op de mogelijkeid, dat de parasiet bij
sterke vermenigvuldiging, zoo onschuldig als deze in \'t algemeen
ook moge zijn, dan toch de oorzaak kan worden van ziekelijke
schoonheidsgebreken, als comedonen en acne-pustels. Deze laatste
opvatting wordt ook tot op heden nog terecht gehuldigd.

Onder de dieren wordt zonder twijfel de hond het meest door
Acarus folliculorum aangetast. Bij duizend- en tienduizendtallen

\') Voordracht, gehouden in de 53ste Algemeene Vergadering van de Maat
schappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, op Zaterdag 14
September 1912.

-ocr page 1009-

kan de parasiet bij den hond in de talkklieren en de haarzakjes,
zijn praedilectie-plaatsen, worden aangetroffen. Zijn taaiheid en
weerstandsvermogen ten opzichte van uitwendige invloeden, gaat
iedere beschrijving te boven. Gedurende zijn bestaan in de honden-
huid, treden hierin, vooral als de parasiet in groot aantal aanwezig
is, en dit is bij honden op een zekeren leeftijd meermalen het geval,
pathologische processen op, die zelfs makroscopisch zijn waar te
nemen, die heel lang kunnen duren en die onder alle vormen van
eczema en dermatitis tot uiting komen. De behandeling van zulk
een huidlijden duurt natuurlijk meer of minder lang al naar gelang-
de pathologische huidveranderingen meer of minder zijn voort-
geschreden, terwijl ook eventueele complicaties een algeheele
restitutie van het sterk gedestrueerde huidweefsel kunnen tegen-
werken.

Het gaat hier vaak om een huidlijden waarbij de haarwortels
worden vernietigd, de haren dus uitvallen en de haargroei voor
eenigen tijd wordt stop gezet. De parasieten verstoppen bovendien
vaak nog de uitvoergangen van de talkklieren en de haarfollikels;
veroorzaken ectasieën hiervan wanneer zij in groot aantal aanwezig
zijn, en ten slotte treden er vaak nog secundaire infecties op met
andere micro-organismen, waarvan
Gmeiner in de eerste j^laats
de staphvlococcus pyogenes albus noemt, die dan de pustuleuze
vorm van de acariasis zou veroorzaken. De genezing van de
huiddestructies is geen kwestie van vandaag of morgen.

Vooral ten opzichte van dit laatste stelt de hondeneigenaar vaak
onbegrijpelijke en onverstandige eischen. Naar zijn meening moet
zulk een huiduitslag in hoogstens 14 dagen zijn te genezen, en na
dit tijdsverlooj) zou de hond in kwestie weer in het volle bezit
van zijn haren moeten zijn. Zulke opvattingen zijn natuurlijk bij
een huidlijden als acariasis te onzinnig om daar verder op in te
gaan. Immers zoo lang als de ziekte een goedaardig verloop heeft,
zich nog niet afspeelt ten koste van de haren, die nu eenmaal bij den
europeeschenhondhooren, en zich nog voordoet als een licht squameus
eczeem, dan wordt veeartsenij kundige behandeling in den regel
niet gevraagd. Wanneer een waardevolle hond echter zijn haren,
een van zijn schoonste natuurgaven, heeft verloren, dan wil zijn
eigenaar niets liever en van uit zijn standpunt is dit zeer wel te
begrijpen, dan dat een spoedige genezing bij zijn dier ojotreedt.
Hiervoor vraagt hij dan deskundig advies en wendt hij zich helaas
niet zeer zelden ook tot kwakzalvers en beunhazen.

Een nauwkeurige detailleering van de zoölogische kenmerken,
van Acarus folliculorum kan ik me wel besparen. Gij allen kent dea

-ocr page 1010-

parasiet, die reeds bij zwakke vergrooting is te herkennen aan zijn
langwerpige, slanke vorm, zijn meer of minder liervormige kop
in rusttoestand, zijn stompe 4-parige voetjes en zijn toegespitst
en relatief nog al lang achterlijf, waarvan de rugvlakte duidelijk
dwars gestreept is.

Het wijfje is wat grooter dan het mannetje. Een nauwkeurige
beschrijving van den parasiet hebben wij van
Mégnin. De
morphologie is ook voor
Gmeiner een onderwerp geweest van
uitvoerige studie. In grooten getale, soms ook wel bij twee honderd
tegelijk zitten de parasieten in een haarzakje of een talkklier
(Gruby).

Hun ligging met den kop steeds naar het haarzakje of naar de
talkklier toe, dus van de huidperipherie afgewend, kan nog als
karakteristiek worden aangemerkt. Deze ligging van den parasiet,
die men duidelijk kan zien bij coupes van de huid en bij verweekte
huidstukken, leiden tot de conclusie dat de acarinen het noodige
voedsel voor hun bestaan en hun verdere ontwikkeling
hier vinden.
Het product van de talkklieren, dat volgens
Landois hoofdzakelijk
zou bestaan uit oleïne en palmitine en naast vetzeepen wat chole-
stearine, albumine en extractiefstoffen zou bevatten, kan niet
als in normale omstandigheden continu op de epidermis worden
afgevoerd, maar blijft stagneeren in de talkklieren en in de haar-
zakjes. De huid wordt daardoor meer of minder droog, de glans
van de haren gaat verloren. Het bovenbedoelde secretum van de
talkklieren gaat bij zijn stagnatie waarschijnlijk over in chemische
omzettingen en vormt zoo den eigenlijken voedingsbodem voor
den parasiet.

Ik kon bij meerdere microscopische preparaten waarnemen,
dat in de richting van den kop, vooral in die van de mondwerk-
tuigen, sterk lichtbrekende grauwwitte vetpartikeltjes waren
gelegen, worst- of biscuitvormig, die zeer scherp waren begrensd.

Dit innig contact van den parasiet met de omzettingsproducten
van de talk, levert het bewijs, dat de parasiet zich slechts
hier
behagelijk voelt, dat hij hier zijn bestaansvoorwaarden vindt, dat
hij zich
hier om zoo te zeggen thuis voelt, heer en meester
is, en dat hij zich niet zoo gemakkelijk van hier laat verdrijven,
hoogstens kan worden gedood, wanneer zijn voedsel hem wordt
onttrokken. Dit onttrekken van zijn levenseischen kan slechts
gebeuren door een algeheele regeneratie van de zieke huid, wier
functie verhinderd en gestoord is geworden. Slechts op deze wijze
is men in staat deze hardnekkige huidparasiet uit zijn vesting te
verdrijven, in gunstige omstandigheden voor altijd.

-ocr page 1011-

Ik wil hier een weinig dieper ingaan op de ontwikkelingsge-
schiedenis van den Acarus folliculorum en wel om deze reden. Tot
op heden spreekt men in de leerboeken slechts van een min of
meer ovaal acarus-ei, een zesvoetige en achtbeenige larve, die na
haar vervelling zich tot de volwassen mijt ontwikkelt. Men heeft
echter een larve-stadium over het hoofd gezien, die op het rijp
worden van het ei volgt, waarbij de larve wat grooter is dan het
gewone ei, wiens vorm zij echter heeft gehouden, die licht gepig-
menteerd en gekorreld is, kleiner is dan de zesvoetige larve en die
duidelijk de aanleg van den kop vertoont, maar waarbij heel geen
aanduiding van de extremiteiten valt te bespeuren. Dit larve-
stadium kan men in tal van microscopische preparaten waarnemen.

Gmeiner en eenige anderen hebben een groot aantal metingen
gedaan langs microphotographischen weg, van de Demodex
hominis, canis, suis en bovis. Of men uit de gemiddelden die hierbij
gevonden werden, zekere conclusies kan trekken omtrent het
specifiek zijn van een acarussoort voor een bepaalde diersoort,
dat voor iedere diersoort een bepaalde typische parasiet zou be-
staan, ik geloof niet, dat dit als zoo heel vaststaand mag worden
beschouwd, daar ik eenige malen op de huid van levende en nog
niet behandelde honden heel verschillende mijten heb kunnen
constateeren, die zoowel in lengte als in breedte van elkander
afweken. Zoo kon ik b.v. bij een Duitschen staanden hond van 10
maanden oud, die aan den squameuzen vorm van acariasis leed,
en die aan het hoofd en aan de zij-borstwand en aan de extremi-
teiten verschillende kale plekken had, van verschillende grootte,
bij microscopisch onderzoek van afgekrabde huiddeeltjes de korte,
breede, lancet- of bladvormige acarusmijt vinden, die gewoonlijk
voor het varken als karakteristiek wordt beschouwd. (Acarus
phylloïdes). In preparaten van andere deelen van het lichaam
afkomstig, vond ik den gewonen voor den hond karakteristieken
slanken parasiet.

Ook in preparaten van huidstukjes van honden, die lijdende
waren aan acariasis en die gedood werden, kon ik microscopisch
waarnemen, dat een groot aantal van de aanwezige acarusmijten,
larven en eieren van hun gewonen vorm en grootte afweken,
vooral wanneer de huidstukjes niet geheel droog werden bewaard
of door intredende rotting vochtig werden. Zij schenen dan in een
soort zwellingsstadium te geraken en al het typische, voor hun
classificeering te verliezen. Mijn vroegere assistent, de heer
Numans,
heeft op mijn aansporing tal van experimenteele en vergelijkend-
therapeutische onderzoekingen gedaan betreffende acariasis

-ocr page 1012-

bij honden en de behandeling hiervan. Binnen korten tijd zal hij
zijn werk publiceeren. Met hem heb ik talrijke stukjes huid onder-
zocht, die afkomstig waren van zieke honden, die stierven of pijn-
loos werden afgemaakt, doch bij welke macroscopisch niet de minste
huidaandoening was waar te nemen. Twee malen vond ik in huid-
stukjes, die afkomstig waren uit de lipstreek van een jongen en
van een achtjarigen hond, die eenige dagen bij gewone kamertem-
peratuur, open aan de lucht werden blootgesteld, acarusmijten die
tweemaal zoo groot waren als gewoonlijk wordt beschreven.

Bij zeer ingedroogde huidstukjes kan men verder ook waar-
nemen, dat de eventueel aanwezige mijten samen geschrompeld
zijn en van hun gewoonlijk typischen vorm afwijken. Hetzelfde
kan men zien wanneer de huidstukjes aan zonnewarmte worden
blootgesteld. Ook hier schrompelt vooral het abdomen van de
mijten sterk samen en krijgt de parasiet een geheel ander aanzien.

Brengt men nu diezelfde uitgedroogde en samengeschrompelde
mijten bijv. in gewoon leidingwater of vette olie, dan nemen zij
in korten tijd, vooropgesteld natuurlijk dat het uitdrogingsproces
niet te ver is voortgeschreden, vaak reeds na verloop van \'n half
uur hun gewone lichaamsvorm weer aan.

Met \'t oog op deze waarnemingen kan men wel aannemen, dat
de vorm van de mijten toch ten deele ook afhangt van \'n grooter
of kleiner vochtgehalte van de huid, waarbij natuurlijk bij de
levende huid, de weefselspanning en contractiliteit en de druk-
verhoudingen, die daarbij heerschen, ook een rol spelen.

Naar aanleiding van deze beschouwingen dringt zich nu de
vraag aan ons op: „Kan men nu uit den vorm van de mijt met
zekerheid uitmaken, met een levenden of dooden parasiet te doen
te hebben?" Het antwoord op deze vraag is van belang met
\'t oog op de in te stellen therapie en de prognose. Daar echter
door een groot aantal onderzoekingen bewezen is geworden, dat
doode mijten hun vorm kunnen behouden in uitgesneden huid-
stukjes, die reeds in rotting zijn overgegaan, moet het antwoord
op de bovengestelde vraag ontkennend luiden. Vele maanden lang
ziet men aan doode mijten geen vormverandering optreden, niet-
tegenstaande zij toch beslist dood zijn en geen conserveerende
stoffen werden aangewend. Bij bovengenoemde huidstukjes kan
men 21 dagen lang bij kamertemperatuur aantoonen, dat de mijten
leven. Langer schijnen zij niet levensvatbaar te zijn. Bovendien
kunnen mijten met een weinig, ja zelfs met sterk verschrompeld
abdomen, die men feitelijk als absoluut dood zou moeten beschou-
wen, onder het microscoop duidelijk zichtbare eigenbeweging van

-ocr page 1013-

het hoofd en van de extremiteiten vertoonen, deze laatste min of
meer roteerend, wanneer men ze verwarmt tot 25 a 30 0 C.

Deze eigenbeweging spreekt natuurlijk voor het leven van de
parasieten.

In de diep afgekrabde huidschilfers kunnen wij door het eenvoudige
hulpmiddel warmte toe te voeren gemakkelijk aantoonen dat de
parasieten leven. Het uitkrabben moet zoo gebeuren dat er een
lichte bloeding optreedt. Men giet op de afgekrabde deeltjes
eenige druppels paraffïnum liquidum (ook ol. olivarum en andere
vette oliën kunnen tot dit doel dienen), men verdeelt de te onder-
zoeken massa tusschen twee voorwerpglazen zeer fijn en ver-
warmt voorzichtig tot op 25—30° C. Men kan dit in den regel
reeds bereiken door het preparaat 2—3 malen voorzichtig door de
vlam te halen. Boven 52 0 C gaan de mijten dood. Heeft men
geen gasvlam tot zijn beschikking dan kan men vaak met zijn
adem het preparaat op de gewenschte temperatuur brengen.
Alleen moet men in dit geval met een schoone, droge doek, de
eenigszins vochtig en ondoorzichtig geworden glazen goed helder
wrijven. In warme jaargetijden is het toevoeren van warmte meestal
onnoodig en kan men zoo reeds zonder te verwarmen de eigenbe-
wegingen constateeren, die op het leven van den parasiet wijzen.

De bedoelde bewegingen zijn die van de in- en uitstulpbare
kopdeeltjes, van de daaraan zittende kaaktasters, de stompe
voetjes, die levendig roteeren, soms gelijktijdig, soms een voor een
beginnend en van het slanke abdomen, dat heen en weer beweegt.

Op deze wijze kan men aantoonen dat mijten leven. Overigens
kan men bij nauwkeurig onderzoek ook nog wel zien dat de
levende mijten in den regel wat gepigmenteerd, en de doode
meer doorzichtig zijn.

Men heeft echter niet slechts te letten op het leven der mijten.
Ook het aantal waarin zij aanwezig zijn in een of meer preparaten
moet men in aanmerking nemen, evenals de hoeveelheid larven
en eieren. Ook de macroscopisch waar te nemen huidveranderingen
zijn van groot belang voor het vaststellen van de prognose en de
eventueel toe te passen therapie.

Zooals u bekend zal zijn is het verloop van de acariasis in het
algemeen langzaam. De ziekte treedt op in tal van vormen van
eczema of dermatitis, in verschillenden graad. Sterk jeukgevoel
bestaat niet, in tegenstelling met andere vormen van zoogenaamde
schurft.

In de klinische leerboeken, zelfs in die van nieuweren datum,
vinden we bij acariasis twee vormen van huidziekten genoemd.

-ocr page 1014-

In de eerste plaats de squameuze vorm, waarbij nevens haaruit-
val, zeer veel schubben worden gevormd. Ook treedt hierbij op
een lichte hyperaemie of een buitengewone pigmenteering van de
huid. De tweede vorm, de
pustuleuze treedt op, wanneer er een
secundaire infectie van de gedilateerde huidzakjes en talkklieren
bijkomt. Bij deze secundaire infectie spelen tal van ettervormende
micro-organismen een rol, vooral de staphylococcus pyogenes albus.

Uit een klinisch oogpunt vind ik deze indeeling niet geheel
juist. Ik meen nog te moeten wijzen op een
papuleuzen vorm,
die door Saint Cyr reeds werd waargenomen en beschreven en
verder op tal van eczemtaeuze overgangsvormen, die zich alle
onder het vaandel acariasis scharen. Streng genomen kan men
eigenlijk bij acariasis alle vormen van eczema en dermatitis
waarnemen, natuurlijk den eenen vorm wel vaker dan den
anderen.

Een domineerende plaats onder al die vormen neemt zeer zeker
de
squameuze vorm in. Hierbij is de licht hyperaemische of donker
gepigmenteerde huid, die dan er grauw-groen uitziet, bedekt met
tal van grauw-witte schubben. De haren zijn dan reeds uitgevallen.
Deze vorm treedt op als het lijden niet zeer hevig is. Een ander
maal\' ziet men den
squamo-papuleuzen vorm, een „Mischform",
waarbij naast een rijkelijke vorming van schubben, kleine knob-
beltjes in de huid zijn waar te nemen. De huid is hierbij eveneens
haarloos of ten minste slecht behaard en een weinig verdikt.

Is het lijden wat verder voortgeschreden, dan ziet men enkel
en alleen een
papuleus eczeem. De verdikte en hyperaemische
huid is hierbij bezaaid met speldenknop-groote knobbeltjes en
de naam
Acne folliculoris (volgens Kitt), is hier volkomen op zijn
plaats daar in de talkklieren en de haarzakjes ontstekingsprocessen,
met de daarmee in verband staande veranderingen aanwezig zijn.
Deze vorm ziet men in \'t verloop van acariasis zeer vaak.

Niet minder vaak komt voor de papulo-pustuleuze vorm. Hierbij
ziet men nevens de talrijke knobbeltjes nog pustels optreden,
blauwrood, hier en daar ook geelrood van kleur. Dezen vorm ziet
men meer als de zuivere
pustuleuze vorm, met helgele pustel-
inhoud.

Dat door het spontaan bersten der pustels, een vochtig eczeem-
en
door het indrogen van de pustelinhoud een crusteus eczeem,
bij acariasis nog aanwezig kan zijn, zal wel zeker geen verwondering
wekken. Dit kan zelfs zeer vaak worden opgemerkt. Behalve het
reine
vesiculeuze stadium kan men dus bij acariasis alle eczeem-
stadia zien.

-ocr page 1015-

Er is dus geen sprake van twee vormen die scherp van elkander
zouden zijn te scheiden.

Wanneer jonge honden lijdende zijn aan acariasis ziet men vaak
ook een
Dermatitis pusfulosa optreden. Deze pustelvorming heeft
echter meestal niets met acarusmijten te maken. Bij honden wordt
nl. acariasis, die werkelijk haast uitsluitend voorkomt bij honden
op jeugdigen leeftijd, zeer vaak gecompliceerd met het pustuleuze
exantheem van hondenziekte.

Ik zeide zoo juist, dat acariasis vooral bij jonge honden voor-
komt, bij honden die zich nog moeten ontwikkelen. De parasieten
kan men reeds aantoonen bij honden die ongeveer twee maanden
oud zijn. Dieren, die op een leeftijd van 5—10 maanden zijn, hebben
er vooral van te lijden en zelfs bij honden, die ongeveer anderhalf
jaar oud zijn, parasiteeren de acarusmijten niet heel zelden. Ook
bij honden, die iets ouder zijn komt acariasis voor, maar dan meer
gelocaliseerd en in minder ernstige mate. Het schijnt dat de para-
sieten de voorwaarden voor hun bestaan en voortplanting niet
vinden bij honden die ouder dan drie jaar zijn. Boven dezen leeftijd
nl. is acariasis heel zeldzaam en mij persoonlijk is \'t niet bekend
dat een uitgesproken beeld van de ziekte voorkwam bij esn hond,
die ouder was dan 4 jaar.

Wat betreft het procentscijfer van acariasis onder de overige
huidziekten bij honden,
Hytyra en Marek deelen mede, dat in de
Weener kliniek in \'t jaar 1908, 10 % van de huidziekten bij honden
acariasis was. In de door mij geleide kliniek vond ik in \'t afge-
loopen jaar
(x Sept. 191 r—ï Sept. 1912) een veel hooger cijfer,
wat m.i. zijn verklaring ten deele hierin vindt, dat van alle
eczemen en exanthemen een nauwkeurig microscopisch onderzoek
werd ingesteld. Van 537 eczemen bleken 130 ararasis te zijn,
dus 24.2%. Deze werden ten deele poliklinisch, ten deele station-
nair behandeld.

Van 4 huidziekten was dus een acariasis. Dit cijfer is zeer hoog
als men bedenkt, dat het cijfer van sarcoptesschurft slechts 1.3 %
bedraagt, dus dat van de 537 huidziekten slechts 7 sarcoptesschurft
waren.

Voordat ik overga op de bestrijding van acariasis, wil ik nog
enkele woorden wijden aan de besmettelijkheid van deze ziekte.
De pogingen, die men tot heden heeft gedaan om de ziekte kunst-
matig over te brengen, hadden alle negatieve resultaten. De
proeven, waarbij het resultaat positief zou zijn geweest, kunnen
een goede critiek niet doorstaan. Zonder succes hebben
Rivolta,
Martemucci, Röll, Friedberger, Gmeiner
en andere clinici,

-ocr page 1016-

getracht de ziekte over te brengen met pustelinhoud of afgekrabde
huiddeeltjes, die levende mijten bevatten.

Ook in de kliniek voor kleine huisdieren alhier werden proeven
genomen en wel zoo, dat van de ziekelijk veranderde huid van een
acarus-hond huiddeeltjes werden afgekrabd, totdat een lichte
bloeding optrad. Deze huiddeeltjes, die tal van levende mijten
bevatten in alle ontwikkelingstadia, werden gebracht op de huid
van een anderen hond, die slechts 10 maanden oud was. De huid
van dezen laatsten hond, was op enkele plaatsen van te voren
geschoren en geërodeerd en de huiddeeltjes van den eersten hond
werden op die plaatsen zoo krachtig mogelijk ingewreven.

Na drie weken, vervolgens na twee en drie maanden werd deze
proefhond onderzocht. Klinisch kon men niets pathologisch waar-
nemen en ook het microscopisch onderzoek gaf geen mijten te
zien. De afgeschoren haren groeiden op alle plaatsen gelijkmatig
en niet \'t minste spoor van eenige huidverandering was waar te
nemen.

Het is aan Haubner gelukt, nadat hij pustelinhoud, afkomstig
van een acarushond op een jongen hond had overgebracht, bij
dezen laatsten na 24 uur etter met jonge en volwassen mijten te
vinden. Dit hoeft heelemaal geen verwondering te wekken als men
bedenkt, dat acarusmijten zelfs op doode huidstukjes, 14—21
dagen lang blijven leven en in, reeds in rotting overgegane, huid-
stukjes vele maanden lang hun vorm goed behouden. Ik kon mij
hiervan persoonlijk overtuigen. Geheel buiten beschouwing laat
ik hierbij nog de mogelijkheid, dat de tweede hond reeds aan
acariasis lijdende was en dat het optreden van pustelvorming
misschien met hondenziekte in verband zou kunnen worden
gebracht.

Ook spontaan, door zieke met gezonde honden samen te brengen,
is \'t tot op heden niet gelukt acariasis over te brengen. Dit is
ook in de door mij geleide kliniek vergeefs beproefd. Zoo bracht
ik bijv. een hond van 10 maanden oud, die eerst kaal was geknipt
en wiens huid na microscopisch onderzoek geen mijten bleek te
bevatten, samen met een anderen hond, die in hooge mate aan
acariasis lijdende was. De huid van dezen laatsten hond ver-
toonde papulo-jDustuleuze veranderingen, met excoriaties, ulcera
en bloedingen. Het hok, waarin beide honden werden opgesloten,
gedurende 144 uur achter elkaar, was 2 M. lang en 1 M. breed.
Het stroo en de wanden van het hok waren besmeerd met etter
en bloed van den tweeden hond. In die etter en dat bloed waren
bij microscojiisch onderzoek tal van mijten aan te toonen.

-ocr page 1017-

Na eenige dagen werden van den eersten hond huiddeeltjes
afgekrabd in de boven- en onderlipstreek en in de buurt van de
carpaalgewrichten van beide voorbeenen. Voordat het dier met
den acarushond in een hok werd gebracht ontbraken op deze
plaatsen reeds de haren en was de huid wat hyperaemisch. In de
linkerzijvlakte van de lipstreek werden
eenige volwassen vrouwelijke
mijten gevonden, twee larven, maar geen ei.
De hond bleef verder
vier maanden in observatie en werd meerdere malen onderzocht
op eventueele veranderingen van de huid en op de aanwezigheid
van mijten hierin. Na twee maanden konden daar, waar de mucosa
overgaat in de liphuid nog twee levende mijten en een larve micros-
copisch worden aangetoond. Macroscopisch was, behalve een lichte
hyperaemie, die echter reeds voor het experiment bestond, niets
waar te nemen. Haaruitval, welke voor acariasis zeer typisch is,
bleef ook achterwege. Integendeel op plaatsen, die voor de proef-
neming kaal waren, kwamen de haren weer terug.

Het onderzoek, dat twee maanden later werd ingesteld, gaf geen
pathologische veranderingen te zien, behalve een gering erytheem
van de huid aan de onderborst, de onderbuik, en aan de binnen-
vlakte van de liesstreek. Dit kon worden teruggebracht op een
sedert langen tijd bestaande incontinentia urinae bij het dier.
Over de geheele huidoppervlakte groeiden de haren zeer weelderig
en ook het microscopisch onderzoek, dat herhaalde malen nog
werd ingesteld, duidde niet op de aanwezigheid van acarusmijten
of ontwikkelingsvormen hiervan. De mijten, die eerst aanwezig
waren,
waren dus spontaan afgestorven, zonder een dermatitis te
hebben opgewekt.

Een tweede proef met denzclfden jongen hond, had vrijwel
hetzelfde resultaat. De hond werd weer geheel kaal geknipt en in
een hok gebracht met een anderen hond, die in hooge mate aan
acariasis lijdende was. Vier dagen lang, dus 96 uren bleven de
beide honden bij elkaar en gebruikten dezelfde voederbakken.
Ook nu weer kon ik na 2 en 14 dagen aan de lippen en op een van
te voren wond-geschuurde plaats van de huid op den rug,
levende
mijten
aantoonen. Een volgend microscopisch onderzoek na drie
weken bewees echter dat ook de parasieten
spontaan waren af-
gestorven,
zonder dat zij eenige haar- of huidverandering hadden
opgewekt, die macroscopisch in het oog viel.

Vervolgens liet ik een oudere hond van 8 jaar met een zeer hevig
aan acariasis lijdenden hond 4 uur opsluiten in een hok, waarna ik
het dier anderhalve maand lang in een ander hok liet brengen,
waarin eveneens een acarushond gedurende langen tijd had

-ocr page 1018-

gelegen. Het stroo, dat den zieken hond tot ligplaats had gediend,
was sedert 8 dagen niet vernieuwd geworden, toen de proefhond
in \'t hok kwam. Dit dier werd 7 maanden lang geobserveerd, maar
vertoonde niet de minste macroscopisch waar te nemen huid-
verandering. Een microscopisch onderzoek werd eveneens telken-
male ingesteld, maar steeds was
het resultaat absoluut negatief,
betreffende het vinden van acarinen.

Uit deze proeven, waarvoor de meest gunstige omstandigheden
werden gekozen is dus gebleken, dat het wel
mogelijk is om acarus-
mijten, larven, eventueel ook eieren
over te brengen van een in sterke
mate aan acariasis lijdenden hond opdehuid van andere honden, ten
minste tot een beperkt aantal; echter wij zien de parasieten op de
huid van den overigens gezonden hond
spontaan weer afsterven,
daar de bestaansvoorwaarden voor hun verdere ontwikkeling,
eventueel voor hun voortplanting ontbreken.

Wat men verder niet zelden kan waarnemen en wat ook mij in
mijn praktijk is opgevallen, is het volgende. Bij jonge honden
uit een nest ziet men niet allen door acariasis aangetast, doch
slechts hen, die in voedingstoestand bij de anderen als het ware
achter zijn gebleven. In een nest van 7 of 8 honden die alle
zeer innig contact met elkaar hebben, ziet men soms slechts twee of
drie ziek worden, terwijl de overigen volkomen onaangetast blijven.
Op deze kwestie is ook door andere clinici reeds gewezen,
o.a.
Friedberger en Siedamgrotzky.

De eerste kon bijv. waarnemen bij een eigenaar, die twee honden
uit een nest had, twee jonge bulldoggen, die samen groot waren
geworden, die steeds bij elkaar waren en lagen, dat een van deze
honden een acarusuitslag kreeg, die zich over het geheele lichaam
uitbreidde. Deze hond was wat betreft groei en voedingstoestand
den andere ver ten achter en was haast heelemaal kachectisch,
terwijl de andere krachtig ontwikkeld was, kerngezond, en ook
zijn huid zuiver in orde bleef.

In een ander geval had volgens Friedberger een man 4 jonge
honden (3 keeshonden en 1 Deenschen dog) Eerst werd een van
de keeshonden door acarasis aangetast, vervolgens een tweede,
doch de derde kees en de Deensche dog bleven gezond. Een derge-
lijk geval heeft ook
Siedamgrotzky waargenomen. Van 4 honden
werden 3 door acariasis aangetast, doch de vierde bleef gezond.

Met het volste recht kan men dus zeggen dat de acariasis een
ziekte is, die
niet van den eenen hond op den anderen overgaat.

Daar bij acariasis het jeukgevoel ontbreekt of ten minste zeer
op den achtergrond treedt, terwijl dit jeukgevoel bij andere vormen

-ocr page 1019-

van schurft, vooral bij Scabies sarcoptica, een zeer grooterol speelt,
zoo is m. i. de naam
acarussehurft en andere synonieme titula-
turen
niet juist. Immers met het woord „schurft" of „scabies"
duiden wij in \'t algemeen op een pathologischen toestand van de
huid, die gepaard gaat met jeuken, met krabben en schuren.
Schurft gaat verder gemakkelijk van het eene dier op het andere
over, ja soms kan een dier met schurft aanleiding geven tot be-
besmetting van dieren van een andere soort. Bij acariasis is nu geen
sprake van besmettelijkheid en ook gaat de ziekte zelden gepaard
met jeukgevoel.

De vraag, op welke wijze de acarinen in de huid van den hond
komen en onder welke voorwaarden de mijten zich hoofdzakelijk
vermeerderen, is tot op heden niet beantwoord.

Men heeft ook gezegd dat kortharige honden meer door acariasis
worden aangetast dan langharig© exemplaren. Ook
Schindelka
spreekt hiervan. Dit berust misschien hierop, dat in vele streken
de kortharige hond in aantal domineert. Zoolang betreffende deze
kwestie geen nauwkeurig statistisch werk is geleverd, mag men geen
vaste conclusies trekken, aangaande de meerdere of mindere
gevoeligheid van kortharige honden voor acariasis, in vergelijking
met langharige rassen. Bovendien moet men niet vergeten dat
kleine kale plekken bij kortharige honden den leek veel gauwer in
\'t oog vallen dan bij langharige honden. Bij deze laatste kunnen
haarlooze plekken ter grootte van een "gulden, ja zelfs grootere,
ook het oog van den deskundige, bij nauwkeurige inspectie zelfs,
ontgaan. Wanneer men dan nog in aanmerking neemt, dat locale,
circumscripte acariasis, in geringe mate, spontaan kan genezen,
dan is \'t wel aannemelijk, dat langharige honden met acariasis
minder onder veeartsenij kundige behandeling komen, dan kort-
harige dieren.

M.i. moet acariasis in de eerste plaats worden beschouwd als
een ziekte die verband houdt met
de ontwikkeling van het jonge
dier.
Bij jonge honden, die niet goed worden gevoed en onder-
houden, houdt de groei van het dier endelichaamsontwikkeling
geen gelijken tred met het grooter worden van de huidoppervlakte.
Daardoor treden verschillende spanningen en drukverhoudingen
op, die den epidermis en het corium in hun physiologisch-
anatomischen bouw nadeelig beïnvloeden, die aanleiding geven tot
sensibiliteits- en voedingsstoornissen, waardoor de huidvoegen
losser worden.
In de tweede plaats kunnen dan de parasieten en
vooral de eieren hiervan, gemakkelijk in de gedilateerde en slappe
haarfollikels en talkklieren binnendringen.

-ocr page 1020-

In de derde plaats vinden de parasieten de noodige voorwaarden voor
hun bestaan en verdere ontwikkeling, doordat de talk abnormaal
wordt afgescheiden, eventueel blijft stagneeren en in omzettingen
overgaat. Ontbreken bovengenoemde drie factoren, dan is het
optreden van acariasis onmogelijk.

Vaak wordt de ziekte gecompliceerd door hondenziekte, die
ook vooral bij jonge dieren voorkomt. Door deze complicatie kan
acariasis, dat op zich zelve zeer zelden doodelijk is, heel gevaarlijk
worden. Deze complicatie juist, eischt tal van offers.

Wat betreft de behandeling van acariasis, respectievelijk het dooden
van den parasiet, het feit dat er zulk een groot aantal middelen en
geneesmethoden worden toegepast, leidt tot de conclusie dat we hier
met een machtigen vijand te doen hebben.Verscheidene collega\'s
houden hem voor onoverwinnelijk, wanneer hij in groot aantal
aanwezig is. Met allerhande mogelijke therapeutische wapens, gaat
men den tegenstander te lijf.

Geneesmiddelen in allerlei vormen en concentraties, opera-
tieve ingrijpingen als het wegnemen van stukjes huid, die
door de parasieten worden bezet
(Cadéac), scarificaties gevolgd
door een antiparasitaire behandeling met geneesmiddelen
(Breton,
Cadéac, Rotii),
intracutane injecties met antiseptica (Nicolas)
ja zelfs sero-therapeutische experimenten met een bepaald staphy-
lococcen-serum
(Mettam) zijn bij de bestrijding van acariasis
beproefd. De resultaten, die men hiermede heeft bereikt, waren
tendeele gunstig, deels hebben zij aan de verwachtingen niet be-
antwoord en tot teleurstellingen geleid.

Tot op heden heeft men aan die geneesmiddelen den voorkeur
geschonken, welke (bij proeven, die men microscopisch hiervan
heeft genomen) de parasieten in zeer korten tijd konden dooden.
M.i. is men hierbij vaak gekomen tot onjuiste gevolgtrekkingen,
wat betreft de doodelijke werking van dit of dat geneesmiddel
voor acarusmijten.

Men ging in \'t algemeen van \'t standpunt uit dat de parasiet
dood was, wanneer deze bij constante temperatuur, ongeveer gelijk
aan de temperatuur van de huid, na de inwerking van een of ander
geneesmiddel geen eigen beweging meer vertoonde. Gebeurde dit
in korten tijd, dan gold het geneesmiddel als uitstekend.

Eenige j aren geleden in 1909 kon ik bij H aematopinen het volgende
waarnemen. Terwijl door de inwerking van zekere geneesmiddelen
van bepaalde concentratie, hun bewegingen na een bepaalden
tijd voor goed ophielden, zag ik bij tal van andere geneesmiddelen
ook wanneer men deze niet lang genoeg liet inwerken, dat er een

-ocr page 1021-

soort schijndood optrad. Wanneer men naderhand aan de schijnbaar
doode parasieten, warmte, licht en water toevoegde,producten
die de natuur zeer rijkelijk oplevert, dan zag men het leven terug-
keeren en werden de diertjes opnieuw levend, misschien in staat
zich ook te vermenigvuldigen.

Ditzelfde komt ook bij Acarusmijten voor. Ik heb over deze kwes-
tie gedeeltelijk zelf, gedeeltelijk met mijn vroegeren assistent
Numans, verscheidene proeven gedaan. Het is mij gebleken dat door
de inwerking van verscheidene geneesmiddelen binnen een bepaal-
den tijd, zooals
Gmeiner bijv. aangaf, inderdaad, de eigenbeweging
van de mijten ophield, maar dat de parasieten in vele gevallen dan
slechts schijndood zijn. Op de volgende wijze is dit aan te toonen.
Men onttrekt de parasieten aan den invloed van het middel,dathen
in hun bewegingen belemmert. Men stelt ze vervolgens gedu-
rende langen tijd bloot aan de lucht of aan zonlicht. Dan doet men ze
in gewoon water en onder toevoeging van ol. olivarum of paraffinum
liquidum en bekijkt ze opnieuw onder het microscoop, nadat men
de preparaten tot ongeveer 35 0 C. heeft verwarmd. Men ziet dan
aanvankelijk geringe, vervolgens sterke eigen beweging terugkeeren,
van de kopdeelen, van de extremiteiten en van het abdomen, dat
dan intusschen ook weer een donkerder kleur heeft aangenomen
m.a.w. men ziet dan dat de parasieten
tot het leven zijn teruggekeerd.
Dit nieuwe leven duurt niet slechts korten tijd, doch kan zelfs
dagen lang bij den parasiet worden waargenomen. In \'t kort zal
ik hier een proef mededeelen die hiermede in verband staat. Meer
dergelijke proeven zullen binnenkort door collega
Numans worden
gepubliceerd.

Volgens Gmeiner doodt bijv. alcohol geïsoleerde demodices
in 3 minuten. Ik wilde nagaan of dit geen kwestie van schijndood
zou zijn. Huiddeeltjes werden afgekrabd van een hond die in hevige
mate aan acariasis leed en die overal excoriaties en bloedingen
vertoonde. Een gedeelte van het materiaal werd onderzocht op
de aanwezigheid van levende mijten. Een ander gedeelte werd
wat vochtig gemaakt en bewaard om voor controle te dienen.
De rest werd in een schaaltje gedaan en hier werd 95 % alcohol
aan toegevoegd. Er werd nauwkeurig op gelet dat de massa goed
in den alcohol was ondergedompeld en dat niets aan de werking
van den spiritus werd onttrokken. Bij de eerste proef liet ik de alco-
hol 15 minuten inwerken, bij de tweede proef 30 en bij de derde
45 minuten. Bij de vierde proef werd de massa een uur aan de
alcohol werking blootgesteld, bij de vijfde ij uur en bij de zesde
proef 4 volle uren achter elkaar. Telkens na afloop van deze proeven

-ocr page 1022-

werd de massa direct microscopisch onderzocht, en vertoonden de
mijten na het toevoeren van de noodige warmte geen spoor van
eigen beweging. Werd ditzelfde materiaal echter eenigen tijd bloot-
gesteld aan de lucht en aan het zonlicht, werd het vervolgens ver-
scheidene uren in water gelegd en werd de massa dan onder toe-
voeging van paraffinum liquidum of ol. olivarum nogmaals onder-
zocht nadat de preparaten verwarmd waren, dan zag men duidelijk
na korteren of langeren tijd weer eigenbeweging optreden. Slechts
in de massa die 4 uren lang in 95 % alcohol had gelegen, waren de
mijten werkelijk dood; doch zelfs de parasieten, die een uur en 15
minuten in den alcohol hadden gelegen vertoonden het opnieuw
tot uiting gekomen leven nog verscheidene dagen lang.

Ook tegenover andere geneesmiddelen gedroegen zich de mijten
op dezelfde wijze.

Alle bestrijdingsmethoden van acariasis voor U op te sommen zou
mij te ver voeren. Ten deele staan zij op een wetenschappelijke
basis, anderdeels zijn het geheimmiddelen, wier aantal met den
dag grooter wordt. Ik beperk mij slechts tot het noemen van eenige
medicamenteuze behandelingsmethoden, die ik in de door mij
geleide kliniek in \'t afgeloopen jaar nogal heb toegepast. Dit zijn de
jodiumtherapie, de behandeling met kaliloog, de aanwending
van perubalsem en het goedkoopere, langs synthetischen weg
bereide perugeen. Verder wil ik nog spreken over de behandeling
met aetherische oliën, in \'t bijzonder het gebruik van oleum
carvi, dat door
Gmeiner vooral werd aanbevolen.

Het gebruik van jodium in den vorm van joodtinctuur of
Lugolsche solutie geschiedt reeds vele jaren. In\'t algemeen zijn de
resultaten hiermede verkregen tamelijk gunstig te noemen.

Volgens Kappel is het herhaaldelijk penseelen met joodtinctuur
of Lugolsche solutie vooral aan te bevelen bij squameuze aca-
riasis, wanneer die circumscript ter grootte van een gulden bijv.
optreedt. Over gunstige resultaten met een jodiumtherapie wordt
ook gewaagd door
Arnous en Saint Cyr. Deze laatste gebruikte
een mengsel van tinct. jodiï met glycerine eveneens met gunstig
gevolg.
Hébrant en Antoine vermelden twee gevallen van uitge-
breide acariasis die met jodium zijn genezen. Zij schrijven de
gunstige werking vooral toe aan het krachtig insmeren van het
middel op de zieke huid, zoodat deze er rood begint uit te zien.
Door de hyperaemie die optreedt, schijnt men een betere absorptie
van het jodiumpreparaat te krijgen. Ik zelf heb met jodiumtinc-
tuur ook vaak gunstige resultaten gekregen bij circumscripte,
squameuze veranderingen van de huid, die dan herhaaldelijk

-ocr page 1023-

werden gepenseeld. Bij grootere uitbreiding van de ziekte, vooral
bij den papuleuzen of den papulo-pustuleuzen vorm van acariasis
kan de. jodiumtherapie echter niet altijd met gunstige resultaten
worden toegepast. Wordt jodiumtinctuur gedurende langen tijd
gebruikt, dan treedt er een incrustatie van de huidoppervlakte
op, de huid wordt leerachtig, als gelooid, wat voor het genezings-
proces en de huidregeneratie ongetwijfeld geen voor- doch een
nadeel is.

De parasietendoodende werking van joodtinctuur op de zieke
huid is ook niet bijzonder groot. Dit is mij gebleken bij eenige
proeven, waarbij ik tinct. jodiï rijkelijk op de zieke huid pen-
seelde, of de huid er duchtig mee insmeerde. Een jonge Pinscher
van 6 maanden oud, werd een maand lang haast iederen dag met
jodiumtinctuur gepenseeld. Niet alleen dat macroscopisch niet
veel verbetering was waar te nemen, maar toen de maand om was,
gaf het microscopisch onderzoek, dat wekelijks werd ingesteld,
haast net zooveel parasieten te zien, als voor de behandeling.
Deze parasieten waren levend en ook zag men nog net even goed
larven en eieren naast de volwassen mijten. Ook bij een anderen
jongen hond, die 6 weken lang met jodiumtinctuur werd gepen-
seeld,zag men bij het naderhand ingestelde microscopische onderzoek
een onverminderd aantal levende mijten. De eigenschap die men
aan jodiumtinctuur toeschrijft, dat het zeer snel acarusmijten kan
dooden, schijnt dus op de huid van levende, zieke honden, niet
altijd in de gewenschte mate tot uiting te komen. Ik kan jodium-
tinctuur, gepenseeld of ingewreven, dus slechts aanbevelen bij
geringe, squameuze circumscripte acariasis. Bij verder voort-
geschreden gevallen is \'t niet altijd even werkzaam en ook gecon-
traïndiceerd wegens het gevaar voor jodismus. Ook ondergaat de
huid bij een langdurige joodtinctuurtherapie ongewenschte veran-
deringen. Zij wordt droog en taai, wat op den haargroei een ongun-
stigen invloed kan uitoefenen.

Oplossingen van Aetz-alkalizijn in den strijd tegen acariasis even-
eens niet onbeproefd gebleven. Vooral
Vogel heeft ze met gunstige
resultaten aangewend. Dit middel is zeer goedkoop maar tast in
sterke concentraties de huid zeer hevig aan. Over deze behande-
lingsmethode kan ik U twee proeven mededeelen. Ik paste haar toe
bij twee honden, die in hevige mate lijdende waren aan den papu-
leuzen vorm van acariasis, en die ik na een behandeling gedurende
twee maanden kon genezen. Ik gebruikte daarbij twee verschillende
concentraties, 25 % en i %. Eerst gebruikte ik de 2.5 % oplossing
van solutio hydratis kalici. Dit werd voorzichtig geappliceerd met

-ocr page 1024-

een stokje, omwonden met een linnen doekje, dat in de oplossing
werd gedrenkt. Reeds na de vierde behandeling trad een hevige
dermatitis madidans op. Deze kreeg men bij de i % solutie na
7 keer. Met deze behandeling krijgt men door de verweekende,
keratolytische en caustische eigenschappen van het middel een
zeer diepgaande destructie van de huid, vooral ook van de diepe
coriumlagen. Met deze vernietiging van het zieke huidweefsel
ontneemt men den parasieten de voorwaarden voor hun bestaan
en verdere ontwikkeling. Het vochtig eczeem dat men naderhand
overhoudt en dat vaak ook een impetigineus karakter bezit,wordt
dan op de gewone manier behandeld, zooals men in \'t algemeen
een eczema madidans tracht te genezen. Ik beveel hierbij aan
een grondige reiniging met een 2 % oplossing van liquor kresoli
saponatus, gevolgd door een poederbehandeling met een goed-
koop strooipoeder als bolus alba of talcum venetum, om spoedig
een droge korst te krijgen. Deze korsten kunnen dan naderhand
met zalven worden verweekt en de daaronder liggende gladde
doch haarlooze huid kan dan met prikkelende middelen worden
behandeld als bijv. spiritus saponatus, spiritus met sapo viridus
of sapo kalinus. Wanneer de huidoppervlakte nog niet volkomen
glad is en droog aanvoelt kan men de alkalescentie van deze mid-
delen verhoogen door er een 0.5 % kaliumhydroxyd-solutie aan toe
te voegen. Verder wordt het genezingsproces nog gunstig beïnflu-
enceerd door een afwisselende behandeling met paraffinum liqui-
dum of vaseline. Volgens deze behandelingsmethode kan men
ongetwijfeld lichte, hoogstwaarschijnlijk ook ernstige, gevallen
van acariasis genezen.

Een oude therapie, die zich echter tot op heden staande heeft
weten te houden is die met balsamum peruvianum. Dit werd het
eerst door
Siedamgrotzky met succes toegepast en ook bij ver
voortgeschreden gevallen van acariasis is de perubalsemtherapie
aan te bevelen. Balsamum peruvianum heeft echter een groot
nadeel, vooropgesteld dat zij zuiver en van goede kwaliteit is, nl.
dit, dat zij zeer duur is.

Ik heb in mijn praktijk bij circumscripte, squameuze acariasis,
vroeger steeds perubalsem gebruikt. Bals. peruvianum purum, laat
zich echter heel moeilijk in de huid wrijven en daarom verdunde
ik het middel steeds met spiritus en wel in de verhouding 1 peru-
balsem op 4 spiritus. Met deze therapie, waarvan het resultaat
eerst na langdurige aanwending was op te merken, was ik ,,im
Groszen und Ganzen" tevreden. Daar juist bij dit dure middel een
langdurige behandeling noodig is en de pecuniaire kwestie hierbij

-ocr page 1025-

— g86 —

dus van zeer groot belang is, moeten wij het ten zeerste toejuichen
dat de chemische industrie thans langs synthetischen weg een
preparaat bereidt, dat veel goedkooper is en even goed werkt als
het zuivere
balsamum peruvianum. Dit preparaat is het perugeen
of balsamum peruvianum syntheticum, dat door de chemische fabriek
Rf.iszholz, Düsseldorf, in den handel wordt gebracht, maar dat
ook bij de Koninklijke Pharmaceutische Handelsvereeniging in
Amsterdam te krijgen is. Dit perugeen, een kaneelzure benzoëester
(60 % cinnameïne) is evenals perubalsem een donkerbruine,
stroopachtige vloeistof, die gedurende korten tijd heel lekker
ruikt, die in dunne lagen doorzichtig is, en een onaangename,
scherpe, prikkelende smaak bezit. Het preparaat is wel de helft
goedkooper dan perubalsem.

Regenbogen, die de antiparasitaire werking van perugeen
naging, zegt, dat men het bereidt door de betreffende aromatische
gomharsen in zooveel deelen van de noodige aromatische esters
op te lossen, dat het gehalte van deze laatste 60 % bedraagt.

Regenbogen had met perugeen vooral succes bij sarcoptes-
schurft. Bij acariasis kreeg hij niet in alle gevallen gunstige resul-
taten, maar hij gebruikte hiervoor slechts zwakke (5 %) oplossingen
in spiritus. Ik heb door mijn vroegeren assistent
Numans ver-
scheidene therapeutische en experimentele proeven laten nemen
met perugeen bij acariasis. De resultaten hiervan zal hij binnenkort
tijd publiceeren.

Men kan perugeen gebruiken in zalfvorm (10 en 20 %) of in
spiritueuze oplossingen. Men neemt hievoor dan spirit, fortior
van 95 %. Deze oplossingen worden of met de hand op de kale
plekken gewreven of men borstelt de huid met een niet al te harde
borstel, die met de oplossing wordt doordrenkt.

Acariasis in alle eczeemvormen kan men op deze wijze behan-
delen. Naar gelang der uitbreiding van het ziekteproces, zal deze
therapie weken, soms zelfs maanden lang moeten worden volge-
houden. Indien men de behandeling echter geregeld en met ijver
blijft toepassen, kunnen hiermede evenals met perubalsem en
andere geneesmiddelen, gevallen, die vroeger foutief als onge-
neeslijk werden verklaard, voor goed genezen. Ik schrijf dit echter
niet toe aan de antiparasitaire werking van perugeen, doch wel
aan zijn invloed op de huidrestitutie en regeneratie. Wanneer
perugeen met alcohol op de huid duchtig wordt ingewreven, wan-
neer dus de huid er mede wordt gemasseerd treedt er een hyper-
aemie op, die vooral als de genezende factor moet worden beschouwd.

Daar perugeen geen vergiftigingsverschijnselen of symptomen van

-ocr page 1026-

sterke prikkeling der nieren opwekt, (Regenbogen, Eichelsdörfer,
eigen onderzoekingen) kan ik het gebruik van dit middel in ver-
schillende vormen ten zeerste aanbevelen. Al naar den aard en de
uitbreiding van het eczeem, wrijft men het slechts op enkele plaatsen
in, of men borstelt den hond ermede, geheel, of voor de helft.
Hierbij raad ik nog aan den hond gedurende deze behandeling
van tijd tot tijd een bad te geven. Het is niet noodig den hond voor
deze therapie kaal te knippen. Een nadeel van het perugeen is,
dat de\' personen, die er veel mee omgaan vaak last krijgen van
hoofdpijnen; en dat het aanleiding geven kan tot diarrhoeën bij de
honden, wanneer de dieren het oplikken.

In den nieuweren tijd wordt er veel gesproken van een therapie
met oleum carvi, die door
Gmeiner, professor aan de medisch-
veterinaire kliniek in Giessen, is aanbevolen. Eenige leerlingen
van
Gmeiner als Beck, Scheuzle en Müller verkondigen zeer
luid den lof van deze behandelingsmethode.
Müller doet dit o.a.
in zijn dissertatie met het opschrift: „Weitere 31 geheilte Fälle
von Acarusräude beim Hunde." Deze therapie, waarvan
Gmeiner
zich in 1907 het „Prioriteitsrecht" aanmatigde, bestaat in de
aanwending van 10 deelen oleum carvi met 10 deelen spiritus
op 150 deelen ol. ricini.
Gmeiner kon hiermede haast geregeld
acariasis
in \'t begin, meester worden. Ook hier echter is veel tijd,
veel ijver en veel geduld bij noodig.
Gmeiner gaat hierbij uit van
de mij onverklaarbare gedachte, dat slechts een zoodanige therapie
waarborgen geeft voor een blijvende genezing, waarbij
iedere prik-
keling op de gezonde
of zieke huid wordt vermeden. In zijn samen-
stelling van ol. carvi met spiritus en ol. ricini meent hij nu het
geneesmiddel voor zulk een therapie te hebben gevonden.

Dat zijn geneesmiddel echter in \'t geheel niet prikkelend zou
werken, lijkt mij wel wat vreemd. Immers, afgezien nog van het
gehalte aan spiritus, zal oleum carvi, dat tot de aetherische oliën
behoort, toch wel prikkelend werken op de huid. Daar, waar hij
zijn behandelings-methode aanbeveelt, spreekt hij zich zelf
trouwens tegen met de volgende woorden: „um bei langer Anwen-
dungsdauer doch etwa sich geltend machenden Reizerscheinungen
vorzubeugen, pausiere man gegebenen Falles eine Zeitlang und
wende dann das Oleum Carvi nur in 5 % Lösung an."

Dat aetherische oliën een anti-parasitaire werking uitoefenen is
reeds sedert lang bekend.
Küchenmeister heeft in \'t jaar 1851
dus 60 jaar geleden er reeds opgewezen, dat mijten die afkomstig
waren van schurftige katten hun eigen beweging onder het micros-
coop staakten, zoodra zij met aetherische oliën in aanraking werden

-ocr page 1027-

gebracht. Zeer snel doodend werkten volgens hem: oleum menthae
oleum rosmarini, oleum lavenclulae, oleum anisi e.a. Hij zeide,
dat de mijten, die door tracheën ademhalen, worden verstikt
door de dampen, die van de aetherische oliën uitgaan. Ook in den
strijd tegen acariasis zijn toentertijd aetherische oliën niet onbe-
proefd gebleven.
Küchenmeister en Zürn noemden de acariasis
„Balgmilbenraude". De eerste vooral was overtuigd van de gunstige
werking van oleum juniperi hierbij en ook
Unterberger heeft
reeds meer dan 50 jaar geleden opmerkzaam gemaakt op de goede
werking van deze olie bij acariasis.

Gmeiner beveelt ook nog aan om de honden, nadat zij gedurende
een week lang met zijn middel zijn behandeld, een wassching te
geven met zwavellever. Ook in de door mij geleide kliniek is zijn the-
rapie toegepast bij vier honden, die aan een middelmatig en iets ver-
der voortgeschreden acariasis lijdende waren en waarbij een deels
squamo-papuleuze, deels papulo-pustuleuze dermatitis aanwezig
was. In alle vier gevallen heeft\' deze behandelingsmethode van
Gmeiner, die twee maanden lang werd volgehouden op geenerlei
wijze bevredigd. De huid vertoonde niet de minste neiging tot
genezing en op \'t eind van de kuur, die twee maanden duurde,
waren nog evenveel mijten in alle ontwikkelingsstadia aanwezig,
als in \'t begin. De behandeling moest nog langen tijd met perugeen-
spiritus, echter met gunstig resultaat, worden voortgezet.

Bij lichte gevallen van acariasis kan men met oleum carvi
wel genezing krijgen, doch men heeft hiervoor evenveel tijd noodig,
als met andere behandelingsmethoden. Bij ernstiger gevallen laat
de therapie van
Gmeiner ons naar \'t schijnt in den steek. Zij heeft
echter liet voordeel veel goedkooper te zijn dan de perugeen-
spiritus-behandeling. Wanneer men echter het aflikken niet kan
verhinderen, wordt in veel heviger mate als door perugeen, een
diarrhoe opgewekt, die de dieren zeer kan verzwakken.

Gij ziet dus, mijne Heeren, dat we bij acariasis niet te doen
hebben met een ongeneeslijke ziekte, en dat gevallen van lichten
of middelmatigen graad, bij een doelmatige therapie en een goede
verpleging, ongetwijfeld in duurzame genezing kunnen overgaan.
Wanneer het lijden zeer ver is voortgeschreden, mogen wij den
moed ook niet direct opgeven. Zoolang geen ernstige complicaties
met hondenziekte optreden, kan het ook dan nog gelukken
herstel te verkrijgen, wanneer de hond goed wordt gevoed en de
verpleging niets te wenschen overlaat. De zieke huid moet dan
echter gedurende langen tijd met ijver worden bewerkt. Het hoofd-
doel moet hierbij zijn, of mechanisch door massage, of door prik-

-ocr page 1028-

kelende middelen, een hyperaemie op te wekken, die sedert de
geniale onderzoekingen van
Bier, door ons als een geweldig gene-
zend moment wordt erkend. Een huidhyperaemie zal een grondige
en algeheele regeneratie van het gedestrueerde weefsel tot stand
doen komen, waardoor de acarinen, die slechts in de patho-
logisch veranderde huid en masse kunnen voorkomen, de voor-
waarden voor hun bestaan en verdere ontwikkeling zullen missen.
De therapie waarbij deze restitutie ad integrum het snelst wordt
verkregen, verdient den lauwerkrans in den strijd tegen de acariasis.

LITERATUUR. (Voornaamste.)

Beck (O), Die Therapie der Acarusräude des Hundes. Inaugural Dissertation,
-Giessen 1909.

Berger, Comptes rendus hebdomadaires des séances de 1\'Académie des Sciences.
XV. Paris 1895.

Bier, Hyperaemie als Heilmittel. Leipzig 1906.

Cadéac, Guéris de la gale démodectique. Journal de médecine vétérinaire. 1906.

Eichelseörfer, Wert und Wirkung des Periibalsams, bezw. des Perugens.
Inaugural Dissertation. Giessen 1911.

Friedberger, Ueber den Haarsackmilben-Ausschlag der Hunde. Archiv für
wissenschaftliche und praktische Tierheilkunde. Berlin 1876. pag. 22.

Gmeiner, Die Acarusräude der Tiere. Zeitschrift für Tiermedicin. Bd. XIII.
n®. XXV. pag. 1—32 en 81—104. 1910.

Gmeiner, Zur Therapie der Acarusräude. Berliner Tierärztliche Wochenschrift
32. 8 Aug. 1907.

Hébrant et Antoine, La gale démodect du chien et son traitement. Annales
de médecine vétérinaire. 1907.

Hf.nle, Ueber einen Parasiten der Ohrenschmalzdriise. Beobachter a.d. Ost-
lichen Schweiz. Zürich 1841.

Hutyra u. Marek, Spezielle Pathologie u. Therapie der Haustiere. III Aufl.
Bd. II.

Jakob (H), Kleinere Studien über das Verhalten von Haematopinus macro-
cephalus (Pferd) und Haematopinus piliferus (Hund). Münchener Tierärztliche
Wochenschrift. 53e Jahrgang. 11 en 12. 1909.

Kappel, Ueber die milbentötende Kraft des Jodes. Bericht über das Veterinär-
wesen im Königreich Sachsen. 1893. pag. 24

Kitt, Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haustiere 4. Aufl. I Bd
1910. S. 231.

Küchenmeister, Die in und auf dem Körper des lebenden Menschen vorkom-
menden Parasiten. Leipzig 1855. pag. 374.

Küchenmeister u. Zürn, Die Parasiten des Menschen. Leipzig, pag. 526.

Martemucci, Dermat. folliculosa reflession. L\'archiv. della veterin. italian.
1868. pag. 362.

Mégnin, Les Acariens parasites. Paris 1892. pag. 165.

Mettam, The veterinary journal. 1910. Jan.

-ocr page 1029-

Müller (G), Weitere 31 geheilte Fälle von Acarus-räude beim Hunde. Inau-
gural Dissertation. Giessen 1910.

Owen, Lectures on the comparativ. Anat. und Physiolog. of the intervertebrate
animals. Londen 1843. Vol. 1, pag. 250.

Regenbogen, Monatshefte für praktische Tierheilkunde. XVI Bd. II. Hft. 1905.

Roll, Lehrbuch der Pathologie und Therapie der nützlichen Haus-säugetiere.
Wien 1867.

Roth, Die operative Behandlung des Acarusausschlages beim Hunde. Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift, pag. 203. 1897.

Saint Cyr, Gale folliculaire. Journal de médecine Vétérinaire et de Zoötechnie
de 1\'Ecole de Lyon 1876. pag. 327.

Schenzle (W), Die Acarusräude der Haustiere, insbesondere beim Pferde.
Inaugural Dissertation. Bern. 1909.

siedamgrotzky, Bericht über das Veterinärwesen im Königr. Sachsen 1872.

Simon (G), Ueber eine in den kranken und normalen Haarsäcken des Men-
schen lebende Milbe. Archiv- für Anatomie und Physiologie und wissenschaftliche
Medezin. 1842. pag. 250.

Tu i.k, The annals and magazines of Natural History etc. Londen 1844.

Unterberger, Journal de médecine vétérinaire, pag. 125 1863.

Vogel, Taschenbuch der tierärztlichen Arzneimittel. 1871.

Een geval van excessieve steltvoet bij een veulen door
tenotomie genezen,

DOOR

B. EGGINK.

In November vorig jaar werd mijn hulp ingeroepen bij een veulen
van ongeveer een half jaar oud, dat deze stelt voeten in buiten-
gewoon erge mate vertoonde. Volgens de anamnese was het
veulen eerst wat op de teenen gaan loopen, was al stijler en
stijler gaan staan, tot ten slotte de tegenwoordige toestand was
ontstaan. Nu was de toestand deze, dat het veulen liep
niet
meer op den toonrand van den hoef, maar op de toonvlakte
(toonwand), die sterk convex gebogen en gedeformeerd was.

Kootbeen en kroonbeen vormen met de hoefbeenas een hoek van
± 90°. Zoolvlakte en straal zijn dorsaal gericht, en komen niet
meer met den bodem in aanraking. De straal is zeer sterk ge-
atrophieerd en is haast niet meer zichtbaar tusschen de sterk
ingebogen versenwanden. Aan den kroonrand vertoont zich een

-ocr page 1030-

sterke welving, door sterke buiging in hoef- en kroongewricht.

Buigpezen zijn slap, ontspannen, terwijl daarentegen de strek-
pezen. waarop nu de lichaamslast rust, als strak gespannen koorden
op de dorsaalvlakte zichtbaar zijn.

Het is verwonderlijk zoo goed zich het dier, zoowel in stap als
in draf, nog kan bewegen.

Daar er geen mogelijkheid is (door retractie der pezen en banden)
zonder tenotomie de zoolvlakte van den hoef weer met den bodem
in aanraking te brengen, wordt tot deze operatie als laatste middel
besloten. Op 14 November werd het veulen in de wei neergelegd
en gebonden. Het eene voorbeen, dat geopereerd zou worden, boven
den carpus aan het andere gefixeerd en verder door een touw om
de koot naar voren door een man vastgehouden.

Na afscheren der haren aan de mediale zijde van de pijp, werd
de operatieplaats (het midden) gereinigd met zeep, daarna gedes-
infecteerd met 5% septoform en vervolgens goed nagewreven en
ontvet met spiritus dilutus.

De pijp werd vervolgens met de linkerhand omvat, vingers
lateraal, duim mediaal, en dan op \'t midden van de pijp op den
hoefbeenbuiger een zeer kleine huidsnede gemaakt, waarin de
geknopte tenotoom gevoerd werd in de voorgeschreven houding,
het plat van het mes naar de pees gekeerd, totdat de knop van de
tenotoom lateraal te voelen is. Zorg wordt gedragen, dat de teno-
toom steeds langs de pees wordt voortgeschoven.

Dan wordt liet mes go° gedraaid, liet koottouw aangehaald,
de tenotoom naar achter gebogen, en men hoort duidelijk een krak,
als de pees is doorgesneden.

Slechts zeer geringe bloeding trad op, waarna een occlusief
verband werd aangelegd (jodoformgaas, watten, verband). Nu
liet ik het dier opstaan. Bij belasting zakte het dier sterk door in
den kogel, en de hoef heeft weer zooveel vrijheid van beweging
gekregen, dat de toonrand weer op den grond rust.

Temperatuursverhooging trad niet op. Nij vijf dagen werd het
verband afgenomen. Het huidwondje was genezen. Duidelijk
waren de beide vrije peeseinden van den hoefbeenbuiger te voelen,
die minstens 3 a 4 c.m. van elkaar verwijderd waren.

Voor steun werd weer een pijpkogcl-verband aangelegd om al
te sterk doorzakken tegen te gaan.

Dagelijks was nu verbetering in den stand waar te nemen en
weldra liep het dier weer opzijn zoolvlakte. Wel trad het nog te sterk
door en was de ongelukkige hoefvorm natuurlijk nog aanwezig.
Na ruim drie weken werd eveneens het andere been geopereerd.

-ocr page 1031-

Ook hier genezing per primam van het wondje. Ook hier dezelfde
verschijnselen en dagelijksche verbetering van den stand.

Alleen de eerste dagen na de tweede tenotomie lag het veulen
veel, zooals wel te begrijpen is.

Er vormde zich een bindweefsel-callus tusschen beide peeseinden,
die eerst duidelijk te voelen, echter geleidelijk minder werd en
later alleen als een zeer kleine oneffenheid meer merkbaar was.

Door herhaalde besnijding van hoeven, speciaal versenwand,
en retractie van het nieuw gevormde bindweefsel, trad langzamer-
hand sterke verbetering in, en na eenige maanden was er vrijwel
niets meer, wat aan den vroegeren ongelukkigen stand herinnerde.

Over de aetiologie wensch ik het volgende nog op te merken:

Gebrekkige voeding en spierzwakte schijnen vaak wel voor
steltvoet te predisponeeren, evenals ook
Schimmel dit aangeeft.

Ook dit veulen was het kleinste van vier andere en ook hier zal
de kleinste zijn portie wel niet gekregen hebben, en het recht van
den sterkste gegolden hebben. Mijns inziens ook is de oorzaak
vaak spierzwakte.

Bij een ander veulen, J- twee maanden oud, dat aan pneumonie
geleden had, trad dadelijk daarna stelt voetvorming op. Het diertje
liep alleen op den toonwand. Door besnijding dér versenwanden
en goede voeding, trad verrassend snel beterschap op, toen het
veulen weer op krachten was gekomen en in goeden voedingstoe-
stand kwam.

Vooral ook dit laatste geval is mijns inziens een steun voor
Schimmel\'s theorie, dat de, steltvoet vaak ontstaat door spier-
zwakte veroorzaakt dcor gebrekkige voeding.

Gelijktijdig optreden van iritis met pyogenes-mastitis bij

een rund,

door

B. EGGINK.

Voor eenigen tijd kreeg ik ter behandeling een rund met
hevige mastitis. Tevens was aanwezig een polyarthritis. Vrijwel
alle gewrichten en peesscheeden waren sterk gezwollen en zeer
pijnlijk. Zelfs was duidelijk zwelling en pijnlijkheid ook van \'t

-ocr page 1032-

boeggewricht waar te nemen, hetgeen ik nooit eerder heb kunnen
zien.

Tevens echter maakte de eigenaar mij opmerkzaam op het. sterk
tranen van het linkeroog.

Het uiersecreet was geel sereus, zeer veel op serum gelijkend
of urine, zooals dit meestal in \'t begin bij infectie door bacillus
pyogenes het geval is. Bij microscopisch onderzoek, en culturen
op gestold runderserum, werden gevonden kleine Gram-positieve
■staafjes, en in \'t serum vertoonden zich de typische putjes, zooals
die door bacillus pyogenes worden veroorzaakt.

Bij nader onderzoek van het oog, viel waar te nemen conjunc-
tivitis en geheele grijsgrauwe troebeling van de voorste oogkamer —
dus iritis fibrinosa.

Daar het mij waarschijnlijk voorkwam, dat deze iritis in dit
geval, evenals, zooals
Poels zegt, de keratitis infectiosa, doorbac.
pyogenes werd veroorzaakt, spoot, ik xoo gram pyogenesserum in.

Het resultaat was verrassend. Reeds na twee dagen was de
troebeling van de voorste oogkamer grootendeels verdwenen, en
alleen onderin lag nog een weinig fibrineus exsudaat. Ook de
zwelling was verminderd, en ook van de gewrichtsuitzetting en
pijnlijkheid was weinig meer waar te nemen.

Nog eens werd dezelfde dosis serum ingespoten en na vier
dagen was aan het oog niets abnormaals meer waar te nemen en
cle mastitis zeer veel verbeterd.

Zeer waarschijnlijk komt het mij voor, dat deze inwendige oog-
ontsteking was een iritis metastatica veroorzaakt door bacillus
pyogenes bovis.

Necrologie.

M. J. HENGEVELD G.J.zn. f

Martinus Johannes Hengeveld werd 6 September 1849
te Oegstgeest geboren. Hij was de zoon van
Gerardus Johannes
Hengeveld,
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, op 3 Novem-
ber 1894 overleden, en
Klasina IJperlaan. In September 1865
werd hij als leerling van \'s Rijks Veeartsenijschool ingeschreven
en reeds op 7 Juli 1869 werd hem het diploma als veearts met
lof uitgereikt. Hij vestigde zich te Oosterbeek, doch ging 15

-ocr page 1033-

Augustus 1871 naar Zeist over, waar hij tot gemeente-veearts
was benoemd. Tevens werd hij bij besluit van 29 Juli 1871, n°. 20;
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Haarlem als stand-
plaats was aangewezen.

In 1873 vertrok hij naar Amersfoort, waar hij gemeente-veearts
en keurmeester van vee en vleesch werd. Hiervan werd hij den
i5clen April 1876 op verzoek eervol ontslagen; met ingang van
denzelfden datum was hij namelijk assistent aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool geworden en wel bij de leervakken van zijn vader. Dit
assistentschap was juist, ten getale van drie, ingesteld; de assisten-
ten werden voor 3 jaar benoemd op een traktement van f 1200.—.
De toenmalige directeur, professor Dr. Th. H.
Mac Gillavry,
had daartoe het initiatief genomen.

Intusschen was M. J. Hengeveld op 15 Mei 1876, ingevolge
zijn verzoek, eervol ontslagen als plaatsvervangend districts-
veearts.

Bij besluit van 24 Januari 1878, n°. 18, werd hij met ingang van
i Februari 1878 benoemd tot buitengewoon districtsveearts voor
Noord-Holland boven het IJ en Velzen. Op denzelfden datum ging
zijn eervol ontslag als assistent aan \'s Rijks Veeartsenijschool in.
Hij vestigde zich te Hoorn, doch vertrok reeds op 1 October 187S
van daar naar Alkmaar.

Bij besluit van 4 Februari 1879, n°. 3, werd hij gewoon districts-
veearts,

Van 15 Juli—15 Augustus 1882 was hij ingevolge Ministerieel
besluit van 15 Juni 1882, n°. 841, tijdelijk te Beverwijk en bij
besluit van 4 April 1887, n°. 1192, werd hem, met ingang van 1 Mei
1887, Haarlem als standplaats aangewezen. Bij besluit van 13
Maart 1884, n°. 507, kwam geheel Noord-Holland, behalve Ter-
schelling, onder zijn toezicht.

Ten bewijze dat Hengeveld zijn best deed om met zijn vak-
kennis op de hoogte van den tijd te blijven, diene o.a. dat hij in
1890 aan het militair hospitaal te Utrecht een cursus in bacteri-
logie volgde. Den isten April 1896 werd hij, wegens ziekte van den
leeraar in dat vak, tot het einde van dien cursus, belast met het
geven van onderwijs aan \'s Rijks Veeartsenijschool in veterinaire
politie.

Sedert 1887 was hij onderscheidene malen lid en plaatsver-
vangend lid der Commissie tot het afnemen van het veeartsenij-
kundig examen.

In 1899 vertegenwoordigde hij de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde bij het Vilde Internationaal veeartsenij-

-ocr page 1034-

kundig congres te Baden-Baden en bracht daarover een uitgebreid
verslag uit
(Tijdschrift voor Veeartsenij kunde, deel 27, blz. 182—202).

In deel 21 en 28 van dit Tijdschrift schreef hij over de in Noord-
Holland verrichte inentingen tegen miltvuur

Met J. A. Zaalberg, secretaris der gemeente Zaandam, gaf hij
in 1903 uit: ,,
Verzameling van wetten, koninklijke besluiten, minis-
ter ièele beschikkingen en aanschrijvingen betreffende het veeartse-
nij kundig staatstoezicht, de veeartsenij kundige politie, het veeartsenij-
kundig onderwijs en de paardenfokkerij",
welk boek een zoodanig
onthaal vond, dat in 1908 een tweede uitgave verscheen, welke
ook
de bestrijding der tuberculose onder het rundvee en de Rijks-
seruminrichting
omvatte.

Hengeveld heeft zich voor de bevordering der veeartsenijkunde
in Nederland zeer verdienstelijk gemaakt, ook al heeft hij niet
veel geschreven. Hij bezocht veelal de algemeene vergaderingen
en nam dan steeds aan de beraadslagingen deel; hij was in de laatste
jaren bijna altijd bestuurslid van de afdeeling Noord-Holland en
trachtte op verschillende wijzen, o.a. door het doen houden van
wetenschappelijke voordrachten, het bezoek daarvan aan te
moedigen.

De Regeering erkende zijn verdiensten door hem bij Koninklijk
besluit van 28 Augustus 1897 te benoemen tot ridder in de Orde
van Oranje-Nassau.

In den laatsten tijd was hij ziekelijk; telkens kreeg hij aanvallen
van benauwdheid, totdat hij op 15 November 1912 overleed.

Hij is vele jaren gelukkig gehuwd geweest met mejuffrouw
E. Gerritsen, die hem een zoon en een dochter schonk; de weduwe
en de kinderen, waarvan de zoon in Indië is, terwijl de dochter
arts is te Leiden, betreuren hun goeden echtgenoot en vader.

Op 18 November 19x2 werd Hengeveld, die gedurende zijn
leven dikwijls miskend is geworden, doch voor de ontwikkeling der
veeartsenijkunde in Nederland, ook in maatschappelijken zin, veel
heeft gedaan, onder groote deelneming in Haarlem begraven.
Daarbij waren o.a. tegenwoordig de Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, afgevaardigden van het hoofdbestuur der
Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde en namens-
het bestuur der afdeeling Noord-Holland dier Maatschappij,
terwijl de hoogleeraar Dr. D.
A. de Jong in den familiekring
aan de teraardebestelling deelnam. Geheel in den geest van den
overledene hadden de nabestaanden verzocht om geen bloemen
te zenden en aan het graf niet te spreken.

W. C. Schimmel.

-ocr page 1035-

Nog onverwacht, alhoewel het bekend was dat zijn gezondheid
te wenschen overliet, is
Hengeveld ons ontvallen.

Met hem is een van de bekwaamste, een van de scherpzinnigste
ambtenaren van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht heengegaan.
Tehuis als geen ander in de wettelijke en andere bepalingen, welke
op zijn tak van dienst betrekking hadden, daaraan parend een meer
■dan gewone wetenschappelijke kennis, was hij voor zijn positie als
geknipt. Maar zijn eerlijkheid en zijn plichtsgevoel maakten hem
.als zoodanig superieur.

Hengeveld was een man van zuivere beginselen, was daarom
•een uitstekend ambtenaar. In zijn dienst duldde hij geen willekeur,
■en was er niet voor te vinden maatregelen te nemen, die öf weten-
schappelijk onjuist, öf in strijd met de duidelijke voorschriften
waren, öf wel persoonlijke belangen dienden. In dat opzicht achtte
hij plooibaarheid oneerlijkheid, en hij had gelijk! Maar die eerlijke
opvattingen hebben hem, doch onverdiend, onaangenaamheden
bezorgd.

Hengeveld was dus ook een man van karakter, van een groot-
moedig
karakter. Dat karakter was het, hetwelk hem toegang ver-
schafte. tot de harten van velen, ook al wist men in den beginne dik-
wijls niet, hoe men het met den man van geest en humor eigenlijk
had. Doch al spoedig bemerkte men een beminnelijk, trouwhartig
•en eerlijk mensch voor zich te hebben.

Zoo was hij voor velen van zijn collega\'s in Noord-Holland on-
misbaar geworden. Hij was een der steunpilaren van de afdeeling
Noord-Holland der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde. En zoo gewerd ook mij de eer mij onder zijn vrienden te
mogen tellen, nadat ik mij door zijn frissche en zijn wetenschap-
pelijke opvattingen tot hem aangetrokken had gevoeld. En
Henge-
veld
was een goed vriend; op wien men kon bouwen; die een voor-
beeld was in onbaatzuchtigheid en oprechtheid, een voorstander
van den rechten levensweg!

Want hen kon hij niet waardeeren, die niet recht door zee gingen,
die kronkelpaden bewandelden, die de hoofdzaken vermeden, omdat
de bijzaken gemakkelijker waren. Denzulken spaarde hij zijn kritiek,
■en waar hij het noodig achtte, zelfs zijn minachting niet !

Van mannen als Hengeveld, van personen met zulke gaven, zulke
beginselen en zulk een karakter, gaat opvoedende kracht uit, helaas
dikwijls verspild voor hen, die een minder ideale levensopvatting
hebben.

Zoo\'n man te verliezen is voor de veeartsenijkunde, die thans
meer dan ooit bekwame mannen noodig heeft, een
groot verlies.

-ocr page 1036-

Het is voor zijn vrienden het wegnemen van een steun in hun leven,
en wat is het niet voor de familie?

Want Hengeveld was een voorbeeldig familievader. En meer
dan droevig is het dat juist nu, nu zoon en dochter zich plaatsen
in de wetenschappelijke wereld hebben veroverd, voor hem het
uur van heengaan was gekomen.

Zijn weduwTe, zijn kinderen, zijn verdere familieleden worden door
het overlijden van den waardigen man zwaar getroffen. Maar ook
vele anderen, vele
vrienden, zullen het diep betreuren, Hengeveld
te moeten missen.

D. A. de Jong.

Berichten.

Onderwijsverslag der Rijksveeartsenijschool, Cursus 1910 1911.

Onderwijspersoneel. De zes plaatsen van tijdelijk-assistent werden op i Sep-
tember 1910 bezet door benoeming voor den tijd van 1 jaar van de veeartsen
L.
van Bergen en H. van den Nieuwenhuizen bij de cliniek en de geneesmiddel-
leer, C.
Bubberman en F. A. A. van Diermen bij de cliniek en de heelkundige-
leervakken,
P. Stapel bij de cliniek en de verloskunde, en van Dr. I. J. Rinkes
bij de natuurlijke historie.

Met ingang van 1 December 1910 werd benoemd tot leeraar aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool in parasitaire en infectieziekten en in veeartsenijkundige politie
Dr. D. A. de Jong, buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.

Met ingang van 9 Januari 1911 werd tijdelijk belast met het verleenen van-
assistentie bij het door den leeraar professor
Dr. D. A. de Jong te geven onder-
wijs
Dr. D. G. Ubbels, tijdelijk buitengewoon districtsveearts te Haarlem.

Voor het tijdvak van 5 Jur.i tot en met 31 December 1911 werd benoemd
tot conservator tevens assistent bij het laboratorium voor parasitaire en infectie-
ziekten T.
van Heelsbergen, veearts te Utrecht.

De vijf tijdelijke clinische assistenten I.. van Bergen, H. van den Nieuwen-
huizen, C. Bubberman, F. A. A. van Diermen
en P. Stapel werden, op hun
verzoek, eervol ontslagen, met ingang van 16 Juli 1911.

Met ingang van 1 September 1911 werd benoemd tot leeraar in algemeene-
geneesleer, geneesmiddel- en vergiftleer en cliniek van kleine huisdieren,
Dr.
H. Jakob
te München.

Met ingang van 1 September 1911 werd benoemd tot buitengewoon leeraar
in de heelkundige leervakken en in heelkundige cliniek van paarden
J. H. Hartog,
veearts te Culemborg.

Voor het tijdvak van 25 Januari tot en met 30 Juni 1911 werd benoemd tot
tijdelijk amanuensis bij het laboratorium voor parasitaire en infectieziekten
W. K D. J. Caron te Utrecht.

-ocr page 1037-

De tijdelijke amanuensis bij de zootechniek J. J. Both werd, met ingang van
1 April 1911, benoemd tot amanuensis bij de zootechniek.

De tijdelijke schrijver H. van den Berg werd benoemd tot schrijver.

Voor het tijdvak van 1 Juli 1911 tot en met 30 Juni 1912 werd benoemd tot
lijdelijk amanuensis bij het laboratorium voor parasitaire en infectieziekten
P.
Bol te Arnhem.

Met ingang van 10 Juni 1911 werd aangesteld tot tijdelijk kantoorbediende
2de-schrijver
W. F. S. van Dijk te Utrecht.

Studenten. Bij den aanvang van het schooljaar waren aanwezig 159 studenten,
over de 4 studiejaren verdeeld als volgt:

iste studiejaar ........................ 60 studenten;

2de „ ........................ 31

3de „ ........................ 24 „

4de ........................ 45

Daarna werd nog telkens een student ingeschreven op resp. 9, 12, 15 September,
3 October en 15 November.

Van deze 165 heeft 1 student van het iste studiejaar kort na den aanvang
van den cursus wegens lichaamsgebreken de studie gestaakt, terwijl een tweede
van het iste studiejaar, die voor de derde maal bij het overgangsexamen niet
slaagde, van richting veranderde, en een derde kort voor den aanvang der over-
gangsexamens in de medicijnen ging studeeren.

De tegen het einde van het schooljaar afgelegde examens hebben den volgenden
uitslag opgeleverd.

Van de 46 studenten van het 4de studiejaar hebben 45 aan het veeartsenij-
kundig examen deelgenomen. Een hunner nam om gezondheidsredenen welke
hem ook reeds het vorig jaar hadden weerhouden, daaraan geen deel. Aan 27
kandidaten werd door de commissie vooi genoemd examen het diploma van
veearts uitgereikt.

De 24 studenten van het 3de studiejaar hebben allen het overgangsexamen
.afgelegd; 18 werden tot het 4de studiejaar bevorderd, terwijl 6 niet aan de
gestelde eischen voldeden.

Van de 31 studenten van het 2de studiejaar hebben 30 het natuurkundig
•examen voor aanstaande veeartsen op den gewonen tijd afgelegd. Aan 22 hunner
werd door de commissie van directeur en leeraren het diploma uitgereikt, zoodat.
zij tot het 3de studiejaar waren toegelaten.

Een student van het 2de studiejaar, die wegens ziekte vergunning had gekregen
het natuurkundig examen bij den aanvang van het schooljaar 1911/1912 af te
leggen, werd insgelijks tot het 3de studiejaar toegelaten.

Van de 62 studenten van het iste studiejaar hebben 57 het overgangsexamen
in zijn geheel en op den gewonen tijd afgelegd; 38 werden tot het 2de studiejaar
bevorderd, 19 hebben aan de gestelde eischen niet voldaan, terwijl 1 zich geduren-
de het examen terugtrok. Door 3 werd deels om gezondheidsredenen, deels om te
korten studietijd, veroorzaakt door een verblijf onder de wapenen, niet aan het
fxamen deelgenomen, terwijl een 4de, die wegens ziekte vergunning had gekregen

-ocr page 1038-

het overgangsexamen bij den aanvang van het schooljaar 1911/1912 af te leggen,
werd afgewezen.

Voor het toelatingsexamen in 1911 hadden zich aangemeld 2 adspiranten,
waarvan 1 zijne aangifte vóór het examen introk. De overblijvende werd op
grond van het door hem afgelegd examen als student toegelaten.

Toehoorders. Van de gelegenheid bij art. 27 van het schoolreglement open-
gesteld om, zonder als student te zijn ingeschreven, het onderwijs in enkele vakken
bij te wonen, is door 5 personen gebruik gemaakt, die het onderwijs door den
onderwijzer in practisch hoefbeslag gegeven, volgden, met de bedoeling zich
voor het hoefsmidsvak te bekwamen. Aan het theoretisch onderwijs in hoef-
kunde, zooals dit door den leeraar in dit vak aan de studenten van het 2de
studiejaar wordt gegeven, nemen deze toehoorders al sinds eenige jaren geen deel
meer. Herhaaldelijk toch was gebleken, dat dit onderricht wegens onvoldoende
voorbereidende kennis boven hunne bevatting ging, zoodat zij het niet met
vrucht konden volgen.

Drie hunner waren toehoorder gedurende 5 maanden van den wintercursus
{September—Januari) en 2 gedurende de 6 maanden van den zomercursus (Febru-
ari—Juli).

Gebouwen. In de lang gevoelde behoefte aan een doelmatigen afzonderlijken
.stal voor zieke runderen, welke tot dusver voor zoover er ruimte beschikbaar was,
in de zeven éénpaardstallen werden ondergebracht, werd in dit schooljaar voor-
zien door verbouwen van twee dezer aan de westzijde gelegen stallen tot één.

Zij biedt ruimte om een 7-tal runderen gerieflijk op te stallen en is ingericht
als de groote koestal, namelijk met eene groep aan de achterzijde. De wanden
zijn tot borsthoogte bekleed met geglazuurde tegels, daarboven gewit, terwijl
de vloer achter de groep is gelegd van klinkers in sterke specie.

Ook de tijdelijk uitgestelde verbetering van de achterste kliniekzaal werd in
dit schooljaar ter hand genomen. De wanden tot dusver bestaande uit beschilderd
pleisterwerk, werden tot manshoogte afgebikt en bezet met geglazuurde witte
tegels. De aangrenzende instrumentenkamer, welke voor het doel te klein bleek,
werd vergroot door bijtrekken van de daaraan grenzende kleedkamer. Aan één
zijde werd een wand tafel langs den muur aangebracht. De vloer werd met
mozaïektegels geplaveid, terwijl het geheel van doelmatige spoel- en waschgelegen-
heden werd voorzien. Ter vervanging van de opgeheven kleedkamer zijn in de
vestiaire zijdelings en onder de trap naar de afdeelingen van heel- en verloskunde
eene reeks afsluitbare bergkastjes voor de studenten geplaatst.

Voorts werd tot berging van de matrassen aan de noordzijde van de paillasse-
loods eene luchtige houten loods opgericht, voorzien van rekken waarop de
matrassen rusten.

Ten behoeve van den leeraar in weefselleer en physiologie werd een afzonderlijk
lokaaltje ingericht tot plaatsen van een centrifuge. Hiervoor moest een gedeelte
van de bergplaats voor brandstoffen worden opgeofferd. De wanden zijn van wit
pleisterwerk, terwijl de vloer van hout is. Voor het opstellen van toestellen zijn
er tevens 3 gemetselde trilvrije voeringen in gemaakt.

-ocr page 1039-

Aan de noordzijde van den hortus is in den loop van den zomer een verbran-
dingsoven verrezen volgens het systeem van den Berlijnschen ingenieur
Kori,
Hij is bestemd tot het verbranden van alle dierlijk afval. Een 25 M. hooge schoor-
steen voert alle gassen af.

De oven is geplaatst in een baksteenen gebouwtje met een dak van roode
pannen; ook bevindt zich daarin eene bergplaats voor c.a. 1 ton brandstoffen.
Bij het op 25 September 1911 gehouden proefstoken, voldeed de oven in alle
opzichten aan de gestelde eischen en bleek het daarin gebrachte materiaal vol-
komen verbrand te zijn.

De benedenverdieping van de voormalige directeurswoning werd tijdelijk in
gereedheid gebracht voor onderwijslokalen voorden leeraarin parasitairen besmet-
telijke ziekten
Prof. Dr. de Jong; de groote zaal werd ingericht tot collegekamer.,
terwijl de oostelijk en westelijk ervan gelegen kleinere kamers voor laboratoria
werden bestemd. De vloeren werden met houtcement bedekt; eene zuurkast
met afvoer werd aangebracht, terwijl het geheel van electrisch licht werd voorzien..

Met het inrichten der bovenverdieping tot laboratorium en werkplaatsen is-
een aanvang gemaakt.

In den hortus werd ten behoeve van den leeraar in plantkunde eene kas van
kleine afmeting opgericht, voor het telen en doen kiemen van zaden en het ver-
vroegen van den plantengroei. De verwarming geschiedt door stoom, opgewekt
door een daarin geplaatsten ketel, welke door gas wordt verwarmd.

Ten behoeve van den vierden klinischen leeraar, die met den nieuwen cursus-
zijn ambt aanvaardde, werd in Juli jl. aan de noordzijde van het hoofdgebouw
op het monsterterrein een aanvang gemaakt met het bouwen van een houten
hidpgebouw. Het bevat eene cliniekzaal, ten behoeve der policlinische kleine
huisdieren, een operatielokaal, een laboratorium, eene donkere kamer voor oog-
onderzoek en photographie, en eene zitkamer voor den leeraar. Gas- en water-
leiding zijn door het geheele gebouw aangebracht. Het kon 23 October 1911 in
gebruik worden genomen.

Ook met opbouw en de verdere voltooiingen van de tweede helft van het
sectiegebouw (demonstratielokaal) bij het pathologisch instituut werd dezen
zomer een aanvang gemaakt: de werkzaamheden vorderen naar wensch, zoodat
het in den loop van het najaar 1911 in gebruik zal kunnen worden gesteld.

Onderwijs. Door den lceraar-directeur konden in het schooljaar 1910-—1911
buiten zijn wil twee lessen niet op den voorgeschreven tijd worden gegeven.
Daarentegen gaf hij in vrije uren 5 extra colleges.

Het onderwijs van den leeraar D. F. van Esveld werd geregeld gegeven. Enkelc-
lessen zijn door afwezigheid gehouden op uren buiten den rooster, terwijl boven-
dien nog een zevental extra colleges werden gegeven. De leeraar merkt op, dat
over gebrek aan belangstelling bij het onderwijs niet mag worden geklaagd.

Het onderricht in natuur- en scheikunde aan de studenten van het iste studie-
jaar door den leeraar dr. J. D.
van der Plaats werd gegeven als in de vorige
jaren. Elf uren zijn besteed aan de kennis der meteorologie en het klimaat van
Nederland. Op 24 October 1910 werd door den leeraar met de studenten van
het iste studiejaar een bezoek gebracht aan het Koninklijk meteorologisch

-ocr page 1040-

instituut te de Bildt, terwijl op 24 Februari 1911 de gemeenteslachtplaats werd
bezocht. Aanleiding hiertoe was de behandeling op de colleges van de inrichting
der koelhuizen en van de waterleiding.

Het onderwijs van den leeraar dr. M. C. Dekhuyzen werd op de gewone uren,
benevens in een aantal extra uren gegeven. De leeraar merkt op, dat het steeds
moeilijker valt de voortdurend zich uitbreidende leerstof in den beschikbaren
tijd voor te dragen en er dus wat minder uitvoerig moet worden stilgestaan bij
feiten welke gemakkelijk in de handboeken kunnen worden nageslagen; hij kan
daardoor wat meer den nadruk leggen op de hoofdzaken, de grondbegrippen en
de demonstratie.

Over het bezoek der lessen en den ijver der studenten viel niet te klagen.

Het onderwijs in de onderscheidene vakken van den leeraar dr. H. Markus
werd door den leeraar volgens den rooster gegeven en door de studenten over het
algemeen geregeld gevolgd. De verplaatsing van het practicum in ziektenkundige
weefselleer voor het 3de studiejaar van den winter- naar den zomercursus en van
het practicum in bacteriologie van het 4de studiejaar van den zomer- naar den
wintercursus bleek eene groote verbetering te zijn. Beide studiejaren konden nu
meer van hun practicum profiteeren; het 3de, wijl het thans reeds eenigermate
was onderlegd in algemeene pathologie en algemeene pathologische anatomie;
het 4de, omdat het in den wintercursus niet met practica is overladen. Boven-
dien liep door deze wijziging het bacteriologisch practicum over méér weken dan
in het vorig schooljaar, namelijk 18 weken in 1910—1911, tegen 11 weken in
1909—1910.

De leeraar J. J. Wester was voor eene studiereis gedurende 40 dagen afwezig.
In dien tijd werd de cliniek welwillend waargenomen door den leeraar
W. J.
Paimans. De theoretische colleges in geneesmiddelleer en algemeene geneesleer
werden gedurende dien tijd niet gegeven, waardoor dit onderwijs aanmerkelijk
is moeten worden bekort.

In de consultatieve cliniek werden ter behandeling aangeboden 4351 dieren
tegen 4329 in het vorig schooljaar.

De colleges van den leeraar dr. B. Sjollema werden volgens den roostergegeven.
Uitvoerig werden achtereenvolgens behandeld de voortplanting, de erfelijkheid,
zoomede de eigenschappen der kollo\'iden, in verband met het leven. Bovendien
werd, vergeleken met de vorige jaren, nog verdere uitbreiding gegeven aan het
melkonderzoek, terwijl in samenhang daarmede verschillende onderwerpen uit de
melkkunde werden besproken. Voorts merkt deze leeraar op, dat het overbrengen
van het microscopisch botanisch practicum naar den zomercursus van het iste
studiejaar eene verbetering bleek te zijn. Omtrent het onderwijs in de practische
artsenij mengkunde dient, evenals het vorig jaar, te worden opgemerkt, dat de tegen-
woordige toestand niet bevredigt. Het scheikundig onderwijs levert telken jare
het bewijs hoezeer het noodig is, dat de leerlingen zich oefenen in het opsporen
van stoffen, waaraan scheidingen vooraf moeten gaan. Ook titrimetrische bepalin-
gen leveren bij velen moeilijkheden, terwijl toch van veeartsen mag worden ver-
wacht, dat zij in staat zijn eenvoudige titrimetrische bepalingen uit te voeren
en de uitkomsten te berekenen.

-ocr page 1041-

De lessen van den leeraar W. J. Paimans werden gegeven volgens het program-
ma; De belangstelling der studenten was over het algemeen zeer bevredigend en
over verzuim der lessen viel niet te klagen. De propaedeutische cliniek werd weder
gedeeltelijk practisch behandeld. Bij de practische oefeningen werden, voor zoo-
ver deze bij gezonde dieren konden plaats hebben, de paarden en koeien van de
school gebruikt, voorts de patiënten der stationnaire interne- en rundercliniek,
en meer speciaal voor oefeningen in rectaal-onderzoek enkele malen een paard,
dat bestemd was voor de practische operatieleer. Dit geschiedde dan in het uur
voordat het werd afgemaakt. De leeraar betreurt het dat dit jaar niet, zooals in
vorige jaren, kon worden beschikt over runderen, welke door het Rijk wegens
tuberculose waren overgenomen, want deze dieren leverden een uitstekend
materiaal voor onderzoek.

Het onderwijs van den leeraar H. M. Kroon had geregeld volgens den rooster
plaats en de practische oefeningen in exterieur van paard en rund werden op de
aangegeven tijden gehouden. Hiervoor werden gebezigd 24 paarden van verschil-
lende rassen, afkomstig uit de ziekenstallen, voorts 10\'koeien, deels eigendom der
school, deels uit de ziekenstallen, en 4 stieren door eigenaren in de nabijheid van
Utrecht welwillend ter beschikking gesteld.

De leeraar merkt op, dat het bezwaar zich doet gevoelen, dat het onderwijs
in practisch exterieur van paard en rund niet direct aansluit bij het theoretisch
onderwijs in dat vak, daar de practische oefeningen vooral plaats hebben in het
4de studiejaar, als de tijd voor het weer bestudeeren van het voor het natuurkundig
examen geleerde ontbreekt, omdat het volgen der clinieken en der verschillende
practica dan allen tijd in beslag neemt. Beter zou het zijn wanneer niet, zooals nu,
in het 3de studiejaar enkele practische oefeningen werden gehouden, doch dat
daarin alle lessen in toegepast exterieur plaats vonden, en dat ook het examen
111 dit practisch vak aan het einde van het 3de studiejaar werd afgenomen.

Door den leeraar werden met studenten van het 3de en het 4de studiejaar
verschillende excursiën gemaakt. Bezocht werden de Koninklijke stallen en de
boerderij op het Loo, en met de studenten van het 3de studiejaar de model-hoeve
Oud-Bussum.

De leeraar bezocht in September 1910 het internationaal congres voor veeteelt
en veevoedering in Brussel en in Juni 19H de landbouwtentoonstelling van de
Deutsche Landwirtschaftliche Gesellschaft te Kassei.

De colleges van den leeraar professor dr. D. A. de Jong namen met 1 December
1910 een aavang en werden geregeld gegeven. Door het nog niet voltooid zijn der
onderwijslokalen, bepaalden zij zich tot een theoretisch college in infectieziekten.

De lessen van den buitengewonen leeraar dr. J.E.W. Ihle hebben geregeld plaats
gehad. Het in orde brengen der zoölogische afdeeling, door professor dr. H. F.
Nierstrasz begonnen, werd met de goede hulp van den amanuensis voortgezet,
terwijl een aanvang werd gemaakt met de rangschikking der skeletten en van de
schedelverzameling.

Het onderricht in practische vleeschkeuring werd door den buitengewonen
leeraar K.
Hoefnagel geregeld gegeven en door de studenten over het algemeen
vrij goed gevolgd. Zooveel mogelijk werden zij in de gelegenheid gesteld beurte-

-ocr page 1042-

lings de keuringen van het geslachte vee in de hallen zelf te verrichten. Herhaal-
delijk werd de keuring van tuberculeus slachtvee gedemonstreerd; pathologische
afwijkingen, welke bij de keuring werden aangetroffen, vormden punten van
bespreking, evenals de keuring van uit nood geslachte dieren.

Aan het slot van zijn verslag merkt de leeraar nog op, dat het onderwijs in
practische vleeschkeuring veel betere resultaten zou kunnen opleveren wanneer de
duur van den cursus aanmerkelijk werd verlengd.

De cursus in landbouwkunde in dit schooljaar door den docent S. Koenen
te Bennekom voor de zevende maal in den winter gegeven, had plaats op 16 na-
middagen van 23 September 1910 tot 15 Februari 1911. Hoewel het aantal gere-
gelde deelnemers slechts klein was, kon over gebrek aan belangstelling bij de
studenten niet worden geklaagd.

Leermiddelen. De verzameling van instrumenten, toestellen en modellen voor
het onderwijs in natuurkunde en theoretische scheikunde verkeert in goeden
staat. Zij werd met eenige artikelen vermeerderd. Voorts werden door den ama-
nuensis 4 groote teekeningen vervaardigd.

Het museum voor normale ontleedkunde der huisdieren verkeert in uitmunten-
den staat en telt thans 2572 nummers. Het werd met 54 praeparaten verrijkt;
27 ervan zijn op liquor.

Aan de verzameling voedergewassen werd veel tijd gewijd; 49 monsters werden
ververscht.

Door den amanuensis werden voor het onderwijs in anatomie en gezondheids-
leer enkele platen vervaardigd, terwijl door hem verschillende stellages werden
opgericht voor het plaatsen en bergen van instrumenten, onder andere een
paraffine-stoof met toebehooren.

Het materiaal van het laboratorium voor physiologie en weefselleer werd ver-
meerderd, terwijl door den amanuensis werden vervaardigd een toestel voor pho-
tographische registratie en een groot waterbad volgens
Ostwald voor constante
temperaturen. Voorts werden door den amanuensis-praeparateur vervaardigd
een 4000-tal microscopische praeparaten, welke op de practica door de studenten
gekleurd en ingesloten werden.

Bij de practische weefselleer werden aan ieder der studenten een 100-tal micros-
copische praeparaten verstrekt.

De hulpmiddelen voor het onderwijs in de natuurlijke historie, artsenijwaren-
kennis, artsenijmengkunde en practische scheikunde werden naar behoefte aan-
gevuld.

Bij het practicum in ziektenkundige weefselleer werden in het geheel 64 patho-
logisch-histiologische praeparaten door de studenten in 17 weken bestudeerd,
waarvan de kleuring persoonlijk door hen was verricht. Het epidiascoop bleef
evenals het vorig schooljaar voor de projectie der te behandelen praeparaten
uitstekend voldoen.

Het practicum in bacteriologie werd in 3 groepen verdeeld, elke groep 18-maal
2 uur per week.

Voor het practisch onderwijs in ziektenkundige ontleedkunde kwamen aan de
inrichting ter beschikking samen i2$ dieren.

-ocr page 1043-

Bovendien werden no lijkschouwingen verricht op dieren, welke van elders
ter onderzoek werden aangebracht. In het geheel werden dus in het verslagjaar
238 lijkschouwingen verricht. Voorts werden nog tal van secties gedaan op groote
en kleine proefdieren.

De leeraar dr. B. Sjollema verrichtte een paar malen een chemisch onderzoek
van door lijkschouwingen geleverd materiaal.

Op verzoek der klinische leeraren werd 66-maal een onderzoek gedaan van
bepaalde weefseldeelen, terwijl door veeartsen 74-maal tot hetzelfde doel orgaan-
deelen werden ingezonden. Ten behoeve der clinieken werd 48-maal tuberculine
verstrekt, in het instituut bereid.

Het instrumentarium werd uitgebreid.

De verzameling instrumenten, gereedschappen en modellen voor het onderwijs
in operatieve heelkunde, verbandleer, geneeskunde, verloskunde en cliniek ver-
keeren in uitmuntenden staat en werden vermeerderd.

De verzameling voor hoefbeslag werd aangevuld met verschillende voorwerpen.
Het catalogiseeren van de verzameling werd in dit schooljaar geheel voltooid.

De zoötechnische afdeeling werd aangevuld. Met het signier-apparaat van
Pospisil werden een aantal tabellen vervaardigd ten dienste van het onderwijs
in veeteelt, terwijl diverse teekeningen werden gemaakt ten gebruike van het
onderwijs in natuurlijke historie. Voor de practica in exterieur werd een nieuw
keuringsboek voor paarden en rundvee samengesteld.

De bibliotheek werd vermeerderd met 475 nummers, ongerekend de bijgeko-
men gedeelten van vervolgwerken en een 60-tal vaste tijdschriften. Zij telde aan
het einde van het schooljaar 5660 nummers, samen uitmakende 15122 boekdeelen
en andere stukken.

Voor het onderwijs in normale ontleedkunde en ten behoeve van de overgangs-
examens van het 2de en 3de studiejaar werden gebezigd 40 paarden, waarvan 36
te voren hadden gediend voor de oefeningen in practische operatieleer.

Ten behoeve van het practisch onderwijs in hoefbeslag en in hoefoperatiën
werden aangekocht 922 paardenhoeven.

Bij 31 runderen hadden de studenten van het 3de en 4de studiejaar gelegenheid
het verloop der normale baring uit eigen aanschouwing te leeren kennen. Voorts
werd verloskundige hulp verleend in 34 gevallen van normale en 42 gevallen van
abnormale baring.

Voor het practisch verloskundig onderwijs op het phantoom werden 31 kalveren
gebezigd.

Van de door de veeartsenijschool aangeboden gelegenheid tot kostelooze voe-
ding en verpleging van hoogdrachtige dieren, waarbij eene moeilijke baring werd
verwacht, is in dit schooljaar gebruik gemaakt door 5 veehouders voor 6 runderen.
Bij alle verliep de baring normaal.

Uit het toegestane subsidie tot aankoop van drachtige dieren voor het onder-
wijs werden 19 jonge runderen aangekocht. Van deze hebben een 10-tal eene moei-
lijke verlossing opgeleverd en werd bij 3 embryotomie verricht.

In de hoefsmederij der school werden, ongerekend het beslag voor het onderwijs,
waarvoor geene betaling geschiedde, 613 paarden beslagen tegen 573 in het

-ocr page 1044-

schooljaar 1909—1910. Daarbij werden 1820 hoefijzers, waaronder eenige voor
zieke en gebrekkige hoeven, vervaardigd en ondergelegd tegen 1524 in het school-
1909—1910, terwijl 280 ijzers werden verlegd.

Vanwege de school werd hulp verleend voor 5742 dieren tegen 5597 in het
vorig schooljaar. Uit het vorig schooljaar waren in behandeling gebleven 38
dieren; de overige 5704 zijn gedurende het schooljaar in behandeling gekomen
tegen 5589 in 1909—1910.

Van de 5724 dieren werden 651 verpleegd in de stallen der inrichting (station-
naire cliniek) tegen 724 in 1909—1910. In de dagelijksche uren voor de policli-
niek (op werkdagen 10—12) werden 4351 dieren eens of meermalen aan de
inrichting gebracht, enkel ten behoeve van onderzoek en behandeling (consul-
tatieve cliniek) tegen 4287 in 1909—1910.

Buiten de inrichting werden 702 dieren eens of meermalen onderzocht en be-
handeld (ambulatoire cliniek) tegen 586 in 1909—1910.

De volgende staat geeft een overzicht van de soort en het aantal dieren, welke
gedurende het schooljaar 1910—1911 in elk van de drie afdeelingen der cliniek
voor het onderwijs dienstig waren.

1 iiersoorten.

Uit het schooljaar 1909/1910
in behandeling gebleven.

Gedurende het schooljaar
1910/1911 in behandeling
gekomen.

Totalen.

Station-
nai r.

Consul-
tatief.

Ambula-
toir.

Samen.

Station-
nair.

Consul-
tatief.

Ambula-
toir.

Samen.

Paarden en ezels . .

11

5

16

284

i 146

96

i 526

I 542

Runderen ........

i

i

70

241

587

898

899

Schapen ...........

i

5

6

6

•Geiten ..........

13

74

3

90

90

Varkens..........

I

i

14

62

15

91

92

Honden ..........

5

M

19

269

2 014

I

2 284

2 3°3

Katten ..........

292

292

•292

Vogels ..........

i

i

442

442

443

Andere dieren ....

75

75

75

Dieren ..........

17

21

38

651

4 351

702

5 704

5 742

-ocr page 1045-

— iooó —

Bovendien werden verricht de volgende preventieve resp. curatieve entingen:

tegen coli-bacillose 19 gezonde en 10 zieke kalveren.

„ septische pleuro-

pneumonie .... 3

„ houtvuur........66

,, vlekziekte .... 242
,, borstziekte . . . .230 varkens.

Het aantal gereedgemaakte recepten voor zieke dieren heeft bedragen 10733
tegen 9843 in het vorig schooljaar.

De eerste cursus aan \'s Rijksveeartsenijschool tot opleiding van onderwijzers
in practisch hoefbeslag, aangevangen in Februari 1910, eindigde Januari 1911.

Op 27 en 28 Januari had het eindexamen plaats, waaraan door alle 8 leerlingen
van den cursus werd deelgenomen.

Het examen werd afgenomen door den leeraar H. M. Kroon met den onder-
wijzer in practisch hoefbeslag, W. A.
H. van Horsen, onder toezicht van eene
daartoe door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangewezen
commissie, bestaande uit:

W. C. Schimmel, directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool,

J. B. H. Moubis, gepensionneerd luitenant-kolonel paardenarts, en

A. W. Heidema, hoofdinspecteur van het Nederlandsch paardenstamboek.

Vooraf was eene vergadering gehouden ter bespreking van het te houden
examen en ter vaststelling van de eischen.

De candidaten hadden de volgende werkzaamheden te verrichten:

a. het beoordeelen van een paard vóór het beslag, het maken van 2 hoefijzers
voor en het beslaan van een voor- en een achterhoef van dit paard;

b. het maken van een hoefijzer van afwijkenden vorm; 4 candidaten kregen
een klapstrijkijzer, de 4 anderen een balkijzer te vervaardigen;

c. het beslaan van een abnormalen hoef en daarvoor vervaardigen van een
hoefijzer.

d. een half uur examen in theorie, van het hoefbeslag.

Het diploma als onderwijzer in practisch hoefbeslag werd uitgereikt aan 7 deel-
nemers.

Op 3 Februari werd het toelatingsexamen gehouden voor den nieuwen cursus
in 1911, waaraan door 19 smeden werd deelgenomen. Ieder candidaat kreeg een
dooden hoef te besnijden en te beslaan en het daarvoor te bezigen hoefijzer te
vervaardigen.

Tot den nieuwen cursus werden 6 leerlingen toegelaten.

Verder werd aan twee personen toegestaan om het laatste gedeelte van den
cursus te volgen.

De ijver van alle deelnemers van den cursus is uitstekend; steeds is voldoende
materiaal voor de practische oefeningen aanwezig.

Het personeel van de hoefsmederij verrichtte zijne taak naar behooren.

3 „

))

248 „ varkens.

-ocr page 1046-

VERSLAG veeartsenijkundig examen (zitting 1912.)

Aan

Zijne Excellentie den Minister van
Landbouw, Nijverheid en Handel.

De commissie belast met het afnemen van het veeartsenijkundig examen,
ingevolge art. 12 der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99) voor de 3 jaren, 1911,
1912 en 1913, benoemd bij Koninklijk besluit van 7 Maart 1911 n°. 28, is samen-
gesteld als volgt:

lid en voorzitter: W. C. Schimmel, directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool, te
Utrecht;

lid en secretaris: J. J. Wester, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;
leden:

Dr. H. Markus, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

Dr. B. Sjollema, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

W. J. Paimans, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

H. M. Kroon, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

Dr. D. A. de Jong, hoogleeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

Dr. H. Jakob, leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht;

J. H. Hartog, buitengewoon leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

J. B. H. Moubis, gepensionneerd luitenant-kolonel paardenarts te LUrecht;

M. J. Hengeveld G. Jz., districtsveearts te Haarlem;

Dr. C. J. Rab, tijdelijk leeraar aan de Rijkslandbouwschool en plaatsvervan-
gend districtsveearts te Oosterbeek, gem. Renkum.
plaatsvervangende leden:

H. J. C. van Lent, directeur der hoefsmidsschool en plaatsvervangend dis-
trictsveearts te Tiel;

B. M. Busing, plaatsvervangend districtsveearts en gouvernementsveearts
te Naarden;

A. W. Heidema, hoofdinspecteur van het Nederlandsch Paardenstamboek
en leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Groningen;

J. de Vries, plaatsvervangend districtsveearts te Zalt-Bommel;

Dr. A. ten Sande, distictsveearts en gouvernementsveearts te \'s-Gravenhage;

J. A. Klauwers, districtsveearts te Teteringen;

Dr. L. F. D. E. Lourens, adjunct-directeur der Rijksseruminrichting te
Rotterdam;

Dr. D. G. Ubbels, plaatsvervangend districtsveearts en Rijkskeurmeester
in algemeenen dienst 2de klasse te Haarlem;

Dr. J. H. Picard, plaatsvervangend districtsveearts en gemeenteveearts te
Zeist;

Dr. K. Over, oud-paardenarts 2de klasse, keuringsveearts aan het abattoir
te Amsterdam;

Dr. H. E. Reeser, bacterioloog aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Dr. H. A. Vermeulen, prosector anatomes aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht.

-ocr page 1047-

De commissie heeft de eer ter voldoening aan art. 15 der voornoemde wet,
aan Uwe Excellentie verslag te doen van hare zitting in het loopend jaar.

De werkzaamheden dezer zitting werden geregeld in eene voorbereidende ver-
gadering van de leden, gehouden te Utrecht op 23 Maart 1912.

Het examen heeft grootendeels plaats gehad aan \'s Rijks Veeartsenijschool
van 13 Mei tot en met 13 Juli, op 31 werkdagen.

Op laatstgenoemden dag geschiedde de beoordeeling der candidaten en de
bekendmaking van den uitslag; tevens werd het verslag van het examen vast-
gesteld.

Tot het afleggen van dit examen hadden zich 35 candidaten aangemeld, allen
leerling van het IVde studiejaar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, die hun natuur-
kundig examen met goed gevolg hadden afgelegd.

Drie der candidaten deden ook in 1909, 1910 en 1911 examen, terwijl 2 candi-
daten het examen in 1910 en 1911 aflegden en 12 candidaten dit examen voor
den tweeden keer deden.

Overeenkomstig art. 10 der voornoemde wet heeft het examen bestaan uit
een theoretisch en een practisch gedeelte.

Zoowel het theoretisch als het practisch gedeelte van het examen werden
afgenomen door sub-commissiën, uit 2 of 3 leden bestaande en grootendeels
gelijktijdig werkzaam zijnde. De volgende staat geeft aan: de vakken van de
beide gedeelten, den tijd per candidaat en de namen der examinatoren en der
assessoren.

Tijd per
candidaat

Examina-

VAKKEN.

toren .

Assessoren.

Theoretisch gedeelte.

i.

Algemeene ziektenkunde en ziek-
tenkundige ontleedkunde met pa-
thologisch-anatomische demonstratie

45 min.

Markus

Jakob of
Vermeulen

2.

Algemeene geneesleer, geneesmid-

30 „

Jakob

Vermeulen

del- en vergiftleer

of Markus.

3-

Heelkundige ontleedkunde

10 „

Vermeulen

Markus of
Jakob.

4-

Bijzondere ziektenkunde en genees-
leer

30 „

Wester

Kroon of
Paimans.

5 •

Verloskunde

30 „

Paimans

Kroon of
Wester.

6.

Gerechtelijke veeartsenijkunde

20 „

Kroon

Paimans of
Wester.

7-

Parasitaire en infectieziekten

45 „

de jong

Hengeveld

8.

Veeartsenijkundige politie

2 5 „

Hengeveld

de Jong.

9-

Heelkunde

40 „

Schimmel

Moubis.

10.

Hoefziekten

20 ,,

Schimmel

Moubis.

li.

Operatie- en verbandleer

20 ,,

Moubis

Schimmel.

Totaal ....

5i uur.

-ocr page 1048-

VAKKEN.

Tijd per
candidaat.

Examinatoren.

Practisch gedeelte.

i.

Cliniek

onbepaald

Schimmei., Rab en Hartog.

Wester, Paimans en Jakob.

2.

Operatie- en verbandleer

Schimmel en Hartog.

3-

Heelkundige ontleedkunde

Vermeulen en Markus.

4-

Verloskunde

Paimans en Kroon.

5-

Artsenij mengkunde

Sjollema en Jakob.

6.

Voederkennis

25 min.

Kroon en Sjollema.

7-

Toegepast exterieur:

van het paard

5° „

Wester en Moubis.

Kroon en Paimans.

van het rund

5° „

Rab en Kroon.

Paimans en Jakob.

Tot het examen in algemeene ziektenkunde of ziektenkundige ontleedkunde
behoorde mede de onderkenning van twee pathologisch-histologische praeparaten,
<loor den candidaat onmiddellijk te voren onderzocht, en het gedeeltelijk ver-
richten eener lijkopening met beoordeeling van den toestand der organen en
onderkenning van eventueele ziekteprocessen. Voor laatstbedoeld gedeelte van dit
examen werden gebruikt de cadavers van
2 runderen, 2 varkens, 1 schaap, 12
honden en 1 kip.

Tot het examen in paratisaire en infectieziekten behoorde voor iederen candi-
daat eene bespreking naar aanleiding van een museumpraeparaat of een gepro-
jecteerd beeld.

Het practisch examen heeft voor iederen candidaat uit de volgende onder-
deelen bestaan:

voor cliniek: het onderkennen en daarna bespreken van de ziekten en gebreken
van
3 huisdieren en bovendien het opmaken van een beredeneerd verslag aan-
gaande het onderzoek van een vierde ziektegeval, zonder voorafgaande bespre-
king, waarover evenwel bij de beoordeeling van het verslag de candidaat door
de comimssie werd gehoord;

voor operatie- en verbandleer: het verrichten van minstens 4 operatiën, waar-
onder i hoefoperatie en het aanleggen van minstens
2 verbanden, een en ander
door loting aangewezen;

voor heelkundige ontleedkunde: het gereedmaken van een door loting aan-
gewezen chirurgisch-anatomisch praeparaat, en het demonstreeren van een

-ocr page 1049-

dusdanig praeparaat dat onmiddellijk te voren door het lot bepaald, doch niet
door den candidaat zelf gereed gemaakt was;

voor verloskunde: het gedeeltelijk onderhuids ontleden van 2 in het phantoom
geplaatste, onmiddellijk te voren gedoode kalveren. Hierdoor werd het mogelijk
beter bekend te worden met de geoefendheid der candidaten dan vroeger het
geval kon zijn, toen door ieder der candidaten slechts i kalf gedeeltelijk werd
ontleed;

voor artsenijmengkunde: het schrijven, het lezen en gereedmaken van 2 bij
loting aangewezen recepten in verschillende artsenij vormen;

voor voederkennis: het beredeneerd beoordeelen van verschillende graan- en
hooisoorten, peulvruchten en voederkoeken;

voor toegepast exterieur der huisdieren: het beredeneerd beoordeelen van
2 paarden en van 2 runderen, waarbij den candidaat telkenmale gedurende io
minuten gelegenheid werd gegeven tot het nauwkeurig onderzoek van het daarna
met hem te bespreken dier.

De kolonel-commandant van het iste regiment veld-artillerie stelde de com-
missie in de gelegenheid om bij het examen in practisch exterieur aan \'s Rijks
Veeartsenijschool paarden te gebruiken van voornoemd regiment.

Wegens het groot aantal candidaten was door de commissie, evenals vroeger,
besloten voor dit examen runderen van veehouders in de nabijheid der gemeente
Utrecht ter beschikking te krijgen. Met voldoening kan de commissie mededeelen,
dat hiertoe wederom in ruime mate door veehouders op hunne boerderijen gele-
genheid is gegeven.

Ten behoeve van het examen in de cliniek heeft de commissie voldoende over
nieuw aangevoerde dieren kunnen beschikken.

Voor dit gedeelte van het practisch examen zijn n.1. gebezigd 53 paarden,
8 runderen, 4 geiten, 11 honden en 1 kat.

Voor het practisch examen in operatieleer en in heelkundige ontleedkunde
zijn gebezigd 4 paarden, voor het practisch examen in verloskunde 14 kalveren.

Alle operatiën, met uitzondering van de aderlatingen en luchtpijpsneden, zijn
op het doode dier verricht.

Aan 23 candidaten is het diploma voor veearts uitgereikt; aan 12 candidaten
moest het diploma worden onthouden. Van de laatsten zijn afgewezen voor één
jaar en voor het geheele examen 9 candidaten, voor korteren tijd 3, namelijk 1
voor 9 en 2 voor 6 maanden, alle 3 wat het practisch gedeelte betreft.

Hieronder volgt de alphabetische opgaaf van de namen der geslaagde
candidaten, met vermelding van de plaatsen der geboorte;

R. Bergema, geboren te Leeuwarden;

J. W. F. Bloemkolk, geboren te Breda;

A. de Boer, geboren te Gorredijk, gem. Opsterland.

H. J. van Daal, geboren te Amersfoort;

A. Diemont, geboren te Spankeren, gem. Rheden;

W. C. A. Doeve, geboren te Batavia;

c. A. Eggink, geboren te Beetsterzwaag, gem. Opsterland;

H. Hendriks, geboren te Venlo;

-ocr page 1050-

G. Langeler, geboren te Hengelo, prov. Gelderland;

M. van der Linde, geboren te Spijkenisse;

D. J. H. H. Monné, geboren te Utrecht;

E. J. A. A. Quaedvlieg, geboren te Gronsveld;

J. F. C. Raabe, geboren te Gouda;

A. de Ronde, geboren te Kethel en Spaland;

A. J. M. Rutgers, geboren te Utrecht;

S. Schaap, geboren te Wirdum, gem. Leeuwarderadeel;

W. Scheuter, geboren te Breda;

H. W. Schiphorst, geboren te Nieuwer-Amstel;

X. D. Sigling, geboren te Haarlem;

G. van Soest, geboren te Doorn;

H. Ubbens, geboren te Uithuizermeeden;

H. J. Weekenstroo, geboren te Arnhem;

J. C. Witjens, geboren te Utrecht.

Utrecht, 16 Juli 1912.

W. C. Schimmel, Voorzitter.

J. J. Wester, Secretaris.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (12de lijst.)

Dr. C. G. von Reeken te Haarlem ........................ f 10.—

Bedrag van de vorige lijsten - 2332.75

Totaal f 2342.75
Dr. H. A. Vermeulen, Nieuwe Gracht 165, Utrecht

Maatregelen tegen de trichinenziekte. De Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel ;

Gelet op de artt. 88 en 89 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
, (Staatsblad 11°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25
Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten
van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van
20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of
bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden ;

Heeft goedgevonden :

A, met ingang van 20 November 1912 het vervoeren of doen vervoeren
van levende of doode varkens te verbieden uit, naar of binnen een kring,
omvattende de gemeente Zandvoort ;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A
bedoelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toe-
gestaan door den burgemeester van Zandvoort, onder de door den waarnemend
districtsveearts te Haarlem aan te geven voorwaarden.

\'s-Gravenhage, 19 November 1912.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal.

Versteeg

-ocr page 1051-

Personalia. Den 15den November 1912 overleed te Haarlem in den ouderdom
van 63 jaren de heer M. J.
Hengeveld G. Jzn., districtsveearts voor Noord-
Holland.

Aan de universiteit te Bern is bevorderd tot doctor medicinae veterinariae de
veearts
S. Ferwerda te Oldenbroek, op een proefschrift getiteld: „De bestrijding
■der varkenspest door middel van politiemaatregelen.

Dr. H. J. de Vries, Rijkskeurmeester te Harlingen, is benoemd tot hoofd van
den aldaar nieuw in te stellen keuringsdienst op vleesch, visch en wild.

Met ingang van 1 Januari 1913 is benoemd tot gemeenteveearts te Harderwijk
B.
Bergema, te Utrecht.

Gevestigd te Scherpenzeel (G.) de veearts H. J. van Daal.

Dr. H. Remmelts, inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst, tevens
inspecteur van de vleeschkeuring, te \'s-Gravenhage, is door de Fransche
Regeering benoemd tot
Officier du Mérite agricole.

Bij Koninklijk besluit van 19 November 1912 n°. 17 is aan Dr. H. Mar-
kus,
leeraar aan de Rijks veeartsenij school te Utrecht, en aan Dr. H. Rem-
melts
inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst, tevens inspecteur van
de vleeschkeuring te \'s-Gravenhage, verlof verleend tot het aannemen van
het officierskruis in de orde du Mérite Agricole, hun door de Regeering der
Fransche Republiek geschonken.

Overleden te Groningen in den ouderdom van 79 jaren de oudste empirist
in de provincie, de heer
S. de Jong.

Benoemd tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in
Ned.-Indië
J. F. C. Raabe.

ScHORNAGEL.

-ocr page 1052-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand October 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

Ï7777
ss
«8

Friesland......

_

10(3)

io(io)

2 (2)

Groningen.....

Drenthe ......

302(50)

6(5)

Overijsel......

2(1)

Gelderland

_

1(1)

5(3)

11 (11)

Utrecht.......

3(3)

3 (i)

Noord-Holland.

4(2)

22(5)

4 (4)

Zuid-Holland . .

4(2)

25(4)

30(2)

17(6)

5 (3)

Zeeland......

-

4(2)

_

Noord-Brabant.

2(2)

7 (7)

Limburg......

1(1)

12 (11)

-

Het Kijk......

_

8(4)

342(62)

60(13)

3B(23) ~

44 (39)

_

Markus.

-ocr page 1053- -ocr page 1054-

Is de Trypanosoma Theileri pathogeen?

door

Dr. a. vrijburg.

Het is zeer waarschijnlijk, dat de in de verschillende landen
bij gezonde runderen aangetroffen trvpanosomen, tot eenzelfde
soort behooren.
Laveran maakte onderscheid tusschen Tryp. Thei-
leri en Tryp. Transvaliense, maar zeer zeker zijn dat twee vormen
van dezelfde soort, dus van
Tryp. Theileri.

Het wordt vrij algemeen aangenomen, dat deze parasiet niet
pathogeen is, omdat de runderen, waarbij hij is gevonden (hetzij
bij direct bloedonderzoek, hetzij door de cultuurmethode) of
geen ziekteverschijnselen hadden, of ziekteverschijnselen ver-
toonden, die aan andere oorzaken konden worden toegeschreven.
In de literatuur vinden we daaromtrent het volgende:

Theiler (Z. Afrika) zag de trvpanosomen bij runderen lijdende
aan een ziekte, galkoorts genoemd, en beschouwde de parasiet
als oorzaak van die ziekte; later kwam hij tot de conclusie, dat hij
een toevallige gast was en dat de eigenlijke ziekteoorzaak een para-
siet der roode bloedlichaampjes was, door hem Anaplasma mar-
ginale genoemd. Ook zag
Theiler de trypanosoom bij runderen
lijdende aan veepest. Hij entte met 100 c.c.m bloed van een trypa-
nosomenrund een os; deze had na 14 dagen, gedurende 3 dagen,
trypanosomen in \'t bloed
en had ook den eersten dag koorts, 41,5° C.

Twee kalveren geënt met trypanosomen-bloed hadden na 5 en
6 dagen gedurende 9 dagen trypanosomen in het bloed,
een der
dieren had tot
40° C. temperatuurstijging.

Theiler entte nog 38 runderen uit verschillende streken af-
komstig met trypanosomen-bloed. Bij
22 daarvan werden na de
enting trypanosomen in \'t bloed gevonden, gedurende 1—
13
dagen. De dieren hadden geen ziekteverschijnselen. De parasieten
werden steeds bij direct bloedonderzoek gevonden en wel 1—
30
stuks in een objectglaspreparaat.

-ocr page 1055-

Lingard en Holmes (Engels-Indië) zagen bij runderen met
sun-a, veepest en miltvuur enkele malen trypanosomen, gelijkende
op Tryp. Theileri.

Stolowsky zag ze in Duits-Oost-Afrika bij runderen, lijdende
aan nagana.

Dschumkowsky en Luhs in Transkaukasië bij runderen met
veepest en piroplasmose.

Frank (Duitschland) vond de trypanosomen bij de sectie van
een rund. De pathologies-anatomiese verschijnselen wezen op
septicaemie; miltvuur-bacillen werden niet gevonden;
in de ge-
zwollen milt
en in haemorhagiese exsudaten in verschillende organen
werden trypanosomen gevonden.

Frank en ook Knuth denken, dat hier de trypanosomen mis-
schien ziekte-oorzaak waren.

Knuth en Behn entten een kalf met trypanosomen-houdend
bloed. Na n dagen waren gedurende 6 dagen, in het bloed trypa-
nosomen, (het talrijkst den 4den dag, toen ineenobjectglasprepa-
raat gemiddeld 5 parasieten waren).
Het proces verliep bijna zonder
koortsreactie.
Na een paar maanden, toen geen parasieten meer te
vinden waren, werd met 100 c.c.m bloed van dit kalf een tweede
kalf (van 6 maanden) geënt. Dit had na 7 dagen trypanosomen in
\'t bloed; meer dan het vorige.
Het dier had ook koorts, 41.4 0 en bij
slachting zwelling van de milt en geringe nier- en leverzwelling.
(De eerste dagen werden slanke trypanosomen gevonden met
lange flagella, later ook groote breede vormen met korte flagella.
Knuth houdt de laatste voor geslachtsvormen.)

Stockman (Engeland) entte 10 koeien met piroplasma-bloed.
Tijdens de piroplasmose-koorts-reactie, die bij 9 der dieren optrad,
werden bij 6 ook trypanosomen in \'t bloed gevonden; bij een, 9
dagen na de enting en 3 dagen na het begin der koortsreactie
en gedurende 8 dagen. (3—8 in een bloedpreparaat; het talrijkst
op den i5den en i6der> dag na de enting, welk tijdstip niet overeen-
kwam met het hoogste punt der piroplasmosereactie, die bij dit
dier sterker was, dan bij de andere.) Bij de andere dieren zag
Stockman de trypanosomen pas den i6de" dag na de enting in
klein aantal en gedurende 1—2 dagen.

Peter (Uruguay) vond in den tijd van 3 jaar bij 7 runderen
bij direct bloedonderzoek trypanosomen.
De betreffende dieren
waren niet zichtbaar ziek, maar hadden bij de sectie ver groote milt
en ontstoken lymphklieren.

Bij overenting op andere runderen waren ook de parasieten
na 9—16 dagen, en gedurende 10—12 dagen direct waar te nemen

-ocr page 1056-

later niet meer; door de cultuurmethode echter nog minstens n
maanden.

Schmitt (Duitschland) entte een rund met piroplasmose-bloed
en zag gedurende de koortsreactie den igden da.g na de infectie
gedurende 10 dagen trypanosomen in \'t bloed. Ue piroplasmen
waren reeds vroeger, vanaf den gden dag aanwezig. De koe werd
kort daarop geslacht. In strijkpreparaten van de inwendige
organen waren geen trypanosomen meer te vinden.

Knuth vond onlangs (Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1912,
n°. 44) bij een gezonden slachtos in de
gezwollen milt en ook in
uitstrijkpreparaten van
lever en nier, trypanosomen; gemiddeld
4 exemplaren in een objectgiaspreparaat overeenkomende met
die vroeger door hem en
Behn bij gezonde runderen gevonden
(50—70 ,u lang bij 4—6 ^ breed, in het protoplasma-lichaam zeer
veel groote en kleine roode granula.)

In het Potsdammer slachthuis, waar bovengenoemde milt vandaan
kwam, had
Ivlepp 5 zulke miltzwellingen gezien bij slachtossen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat al mag dan ook de Tryp. Theileri
gewoonlijk geen ziekte-verschijnselen veroorzaken, men toch ook
niet kan beweren, dat ze volkomen onschadelijk is. In de meeste
gevallen, waar ze in zoo gering aantal aanwezig zijn, dat ze niet
bij direct bloedonderzoek te vinden zijn, schaden ze den gastheer
zeker niet. Is hun aantal
echter grooter, dan zijn ze althans in staat
koorts, miltzwelling en zwelling en ontsteking van lymphklieren
te veroorzaken.

Neemt men geen temperatuur op, dan bemerkt men bij deze
dieren misschien ook geen ziekteverschijnselen, maar al zijn er geen
objectieve symptomen,
subjectieve ziekte-verschijnselen zijn zeer
zeker aanwezig; en zijn dergelijke dieren meteen onder den invloed
van een andere hevige ziekteoorzaak, of in zeer ongunstige om-
standigheden, dan kunnen de trypanosomen zeer zeker tot den
dood van het betreffende dier bijdragen. De meeste gevallen, waar-
bij trypanosomen bij direct bloedonderzoek gevonden werden,
betroffen dieren die aan een andere hevige ziekte leden, (miltvuur,
veepest, piroplasmose.)

Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hier de latente trvpa-
nosomose, door die acute ziekte en den daarmee gepaard gaanden
minderen weerstand van den gastheer,
acuut is geworden.

Het is bekend, dat ook bij latente piroplasmose een bijkomende
ziekte, b.v. veepest of mond- en klauwzeer, en ook ongunstige
temperatuur-invloeden, een acute verergering der ziekte kunnen
teweegbrengen.

-ocr page 1057-

Bij een door pathogene trypanosomen veroorzaakte ziekte, de
surra, hebben krachtige runderen, vooral zebu\'s, behalve nu en
dan wat koorts dikwijls geen ziekteverschijnselen en bij goede
hygiëniese condities herstellen ze gemakkelijk. Onder ongunstige
omstandigheden sterven ze echter met zekerheid aan de ziekte.

Het is dus zaak de Trypanosoma Theileri, waarmede zeker 27 %
der Hollandse runderen boven de 2 jaar behept zijn, niet al te zeer
als quantité négligeable te beschouwen.

Als de collega\'s bij verdachte ziektegevallen er op willen letten
en de gezwollen milten bij runderen op trypanosomen willen
onderzoeken of opzenden ter onderzoek, zal het mogelijk zijn in
deze zaak meer gegevens te verzamelen. Het onderzoek der verse
organen geschiedt het best ongekleurd met vrij dikken druppel
orgaansap tussen dek- en voorwerpglas. Men herkent de trypano-
somen dan aan hun bewegingen. Bij ouder materiaal is kleuren der
gedroogde preparaten noodig met methyleenblauw of beter nog
met
Giemsa; onderzoeken bij ^ 500 x vergrooting.

LITERATUUR.

Theiler. A New Trypanosoma and the Disease caused by it. Journal of
Comperative Pathology and Therapeutics. 1903. 16.3.

Lingard. Different Species of Trypanosomata observed in Bovines in India.
Journal of Tropical Veterinary Science. 1907. II. 1.

Stolowsky. Trypanosoma Theileri im Südlichen Ost-Afrika. Archiv für Schiffs-
und Tropenhygiene 1908. 1.

Stockman. Preliminary Note on a Trypanosoma of british Cattle. Journal of
Comperative Pathology and Therapeutics. 1910, XXIII p. 189.

Peter. Morphologische und experimentelle Studien über ein neues bei Rindern
in Urugay gefundenes Trypanosoma. Archiv für Schiffs- und Tropenhygiene
1906.6.

Schmitt. Trypanosomen und Babesien in deutschen Rindern. Berliner Tierärzt-
liche Wochenschrift. 1911 n°. 12.

Frank. Ueber den Befund von Trypanosomen bei einem in Stein-Wingert ver-
endeten Rinde. Zeitschrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten
und Hygiene der Haustiere. Bnd. 8. 2/3 Heft.

Knuth und Behn. Trypanosomen bij duitse runderen. Berliner Tierärztliche
Wochenschrift 1910 n°. 26, n°. 31, n°. 42, n°. 46, n°. 48, n°. 50, 1911 n°. 6.

Van der Poel. Beiträge zur Kenntnis der bei gesunden Rindern vorkommenden
Trypanosomen. Inaugural-Dissertation. Bern 1912.

-ocr page 1058-

Prostatitis met abscesvorming bij een hond,

door

JOS. G. TH. ARNTZ.

Wanneer wij nagaan wat in de meest-gebruikte handboeken
over de prostaat-aandoeningen van den hond geschreven is,
schijnen veel bijzondere waarnemingen daaromtrent niet te bestaan.
Om die reden lijkt mij dan een door mij waargenomen geval wel
de nadere beschouwing waard. Voor zoover mij bekend, is een pros-
t ati t is met een dergelij ke abscesvorming als hierbedoeld nog niet waar-
genomen, in ieder geval behoort zulks tot de groote zeldzaamheden.

In normale gevallen is de prostaat — vooral bij oude honden —
door rectaal-exploratie duidelijk te voelen, hoewel het dorsale
gedeelte niet zoo sterk is ontwikkeld als het ventrale. Door de
buikwand heen kan men echter normaliter de prostaat niet be-
reiken. Deze twee feiten stel ik voorop omdat het in het hier be-
schreven geval juist andersom was.

Den ii-ix-\' 12 werd mij een hond vertoond waarvan eigenaresse
mededeelde, dat het dier den 8-ix-\'i2 nog goed had gegeten, doch
daarna zeer lusteloos was geworden; den 9(1en was ]iet dier echter
weer iets beter, den iode» zeer ziek en ijskoud, zoodat zij maar geen
hulp had ingeroepen denkende dat patiënt toch wel direct zou
sterven, den nden weer een klein weinig beter. Zij had den hond
ongeveer 20 gram wonderolie ingegeven waarop reeds een half
uur later dunne ontlasting gevolgd was. Het dier bleef echter even
dik en was pijnlijk bij buikbetasting.

Status praesens. Goed gebouwde, normaal ontwikkelde boxer-
reu ^ 7 jaar oud, maakt den indruk van zeer ziek te zijn, zeer
doffe blik, sterk kwijlen uit den mond, bleeke slijmvliezen. Hond
voelt koud aan, loopt stijf met iets opgebogen rug, de buik in het
ondergedeelte beduidend uitgezet, vooral rechts. Temperatuur
38°.6 (!!). Pols klein, slecht gevuld, hartswerking zwak. Adem-
haling uiterst oppervlakkig, de frequentie bedroeg 22—27, dus
binnen normale grenzen. Abnormale geruischen niet met zekerheid
waar te nemen, links twijfelachtig longoedeem.

De buikpalpatie — waarbij ik zelden de gewone wijze van
onderzoek volg, doch meestal volgens een eigen systeem te werk
ga, waarover later meer — leverde het volgende resultaat: Maag
en darmen nagenoeg leeg, uitgezonderd het achterste gedeelte
van het colon dat zich sterk opgezet aanvoelde. Een clysma van
i\\ liter lauw zeepwater had spoedig het gewenschte resultaat

-ocr page 1059-

nl. het afgaan van een kleine massa breiachtige gele laeces met veel
darmgassen. Op de plaats van de blaas werd een harde zwelling
geconstateerd ter grootte van een kinderhoofd, die zwaar fluc-
tueerde en hoofdzakelijk rechts was gelegen, daarnaast links een
harde knobbel als een kindervuist. Rechts en ventraal lag de zwel-
ling onmiddellijk tegen den buikwand, links bij gewonen stand
eveneens, doch bij stand op de achterbeenen verschoof alles iets
naar rechts en schoven zich links heel langzaam darmen tusschen
buikwand en tumor. Bij rectaalexploratie kon ik tot mijn groote
verwondering geen prostaat voelen, ik tastte er nl. in een ledige
ruimte. Het inbrengen van een catheter van i m.m. dikte leverde
geen resultaat daar het instrument blijkbaar boog, voor het in de
blaas was; een catheter van
2.\\ m.m. dikte kon, naar schatting
ter hoogte van de prostaat, niet passeeren en bracht bij het terug-
halen iets bloed mede.

Eigenaresse deelde mede dat de hond onderweg nog een weinig
geurineerd had. Even na afloop van het onderzoek urineerde de
hond spontaan, pijnlijk, naar schatting 5 ccm., eerst bloederig
gekleurd, later geel en slijmerig.

Ik stelde de diagnose op: Catarrhus vesicae met strictuur van
de blaashals, benevens prostaattumor. Ik hield nl. de groote zwel-
ling voor de sterk gevulde blaas en de kleine (links) voor den tumor
van den jjrostaat. Bij sectie bleek zulks omgekeerd te zijn.

Therapie: Priesznitzsche omslagen (zoo warm mogelijk) en
urotropine (om de 4 uur 200 m.g.)

Daar eigenaresse de verpleging per sé zelf op zich wilde nemen,
kon ik patiënt niet in de kliniek houden en werd daardoor de juiste
waarneming van temperatuur-verloop etc. gemist.

Tot \'s nachts 12 uur werd om het uur het verband vernieuwd,
om 2 uur werd de hond onrustig en urineerde een groote plas rood-
bruin slijmerig vocht met talrijke witte vlokkige stukken er in,
volgens schatting van eigenaresse „wel twee theekoppen vol"
(dus -[- 200 gram). Daarna was de hond veel beter.

Bij mijn bezoek op i2-ix-\'i2 vond ik den algemeenen toestand
hetzelfde, pols en hart nog zwakker, temp. 37°. 8 (!!). De tumor
was iets minder hard geworden waardoor fluctuatie duidelijker.
Ik liet den hond een weinig port ingeven doch dit kwam direct
weer terug. In verband met de dalende temperatuur voorspelde ik
een naderend einde, dat dan ook den i3<3en \'s morgens om half zeven
intrad, zonder dat aan den toestand iets veranderd was. Bij voor-
baat had ik mij reeds van het cadaver verzekerd tot het verrichten
van:

-ocr page 1060-

Sectie. i3-ix-\'i2. Organen van borstholte normaal, lever, maag
en darmen eveneens. Diffuse acute peritonitis slechts eenige c.c.m.
vocht in de buikholte. Verder trad het beeld te voorschijn ongeveer
zooals ik liet in de bijgevoegde schets heb trachten weer te geven.
In de teekening (alle maten op een derde van de ware grootte) heb
ik de prostaat en de blaas opengesneden benevens een tweetal
sondes ingebracht.

Verklaring der schets. (l/3 der ware grootte.)

De teekening geeft weer het preparaat bezien van den ventrale zijde.

Ua-Urethra, waarin sonde, voerende door de helft van de prostaat Prl in de
blaashals
blh, gelegen in de prostaathelft Pr2 in de blaas bl., waarvan de wand blw
sterk verdikt is. Vanuit de blaashals bestaat door de prostaat heen communicatie
met het absces. Aan de orale zijde van het absces ziet men als
Pc geteekend een zakje,
stammende van het buikvlies (Plica Douglasi), waarin vocht. De rechter urether
Uj verloopt in de plooi aan de dorsale zijde van het absces; de linker ligt buiten
de plooi op de verschrompelde blaas, die ook niet met buikvlies bekleed is. In de
blaashals bij de letter
blh., twee kleine puntjes, waar de zaadleiders uittreden.
In het gedeelte van de urethra, dat bedekt is door Prt, bevindt zich de strictuur.

-ocr page 1061-

Na beschouwing van de schets aan de hand van de bijgevoegde
verklaring resten mij nog slechts enkele bijzonderheden. I)e kamer-
achtige bouw van den opengesneden prostaat (de holten gevuld
met een bruin-groene stinkende ettermassa) duidt op een chronische
ontsteking evenals trouwens het absces vroeger wel hoogstwaar-
schijnlijk in en uit den prostaat zal ontstaan zijn. De abscesholte
communiceerde bij druk ook duidelijk met de sterk verschrom-
pelde blaas, terwijl bij dien druk slechts enkele droppels uit den
penis vloeiden. De oorzaak van dit laatste verschijnsel was de stric-
tuur, die zich in het pars prostatica van de urethra bevond in welk
gedeelte van de buis de klier zich in enkele paketjes voortzet, die in dit
geval ontstoken waren en zoo den doorgang gedeeltelijk versperden.

De blaas heeft enorm verdikten (op sommige plaatsen ruim 5 m.m.)
samengeschrompelde wand, liet slijmvlies verkeert in chronisch
ontstoken toestand met talrijke bloedingen.

De capaciteit der blaas bedraagt slechts 64 c.c.m. (Normale
mortale capaciteit volgens
Ellenberger en Baum: 44.7 c.c.m.
per K.G. lichaamsgew.) Inhoud is dezelfde als die van het absces
nl. een dik-geleiachtige, etterige, bloederige, licht-mahoniekleurige
massa, sterk naar urine riekend; talrijke coccen, zeer veel eiwit,
fibrinestolsels, bloedlichaampjes en een zeer groote massa detritus,
(niet nader definieerbaar) S.G. 1.025.

De totale inhoud is 480 c.c.m., dus een gewicht van 492 gram
vertegenwoordigend. Neemt men nu maar aan dat de opgave
van eigenaresse omtrent de hoeveelheid voor de helft te groot is
geweest, dan komt men nog op een gewicht van ± 600 gram. De
dikke absceswand ( 3 a 4 m.m.) zelf woog (niet schoongemaakt) 380
gram, zoodat patiënt ongeveer een kilo extra te dragen had.

De buitenbekleeding van het absces, peritoneum plica Dou-
glasi was mede hevig ontstoken. Het afgesloten peritoneaalzakje
hield 12 c.c.m. helder donkerbruin vocht in dat bij nader onderzoek
het meeste overeenkomst toonde met serum (neerslag met Esbach,
vlokkig; bij verwarmen, zonder nog te koken,troebelig) Bloedkleur-
stof veroorzaakte de kleur.

De ontsteking zette zich op de rest van het peritoneum voort,
echter meer en meer een acuut karakter aannemend. De directe
doodsoorzaak meen ik dan ook op rekening der acute peritonitis
te kunnen stellen.

Bij navraag kwam ik nog te weten dat patiënt voor ongeveer
twee jaar bij een gevecht met een anderen hond van diens eigenaar
een hevigen trap in de liesstreek gekregen had en na dien tijd nu
en dan bloed waterde. Ook vertoonde het dier soms koliekver-

-ocr page 1062-

schijnselen die na het urineeren weer ophielden. Ik zou geneigd
zijn het geheele proces als volgt voor te stellen.

Traumatisch is voor ^ 2 jaar een bloeding in de prostaat ont-
staan, waarbij de — physiologisch (?) bij oude honden veelvuldig
voorkomende — prostatitis aanleiding heeft gegeven tot absce-
deering. Door dezelfde traumatische inwerking is een chronische
cystitis ontstaan, die tot ineensclirompeling der blaas leidde, wat in
de hand gewerkt is door het optreden van de abscesholte als reser-
voir — wegens de onvoldoende passage door de urethra, welke
vernauwing weer haar oorzaak vond in de prostaatontsteking.

Consecutief is hieruit de chronische peritonitis ontstaan en
hieruit door kouvatten of andere oorzaak de acute, die den dood
tengevolge had.

Nijmegen, 1912.

Boekaankondigingen.

E. Fröhner. Lahrbuch der Arzneiverordnungslehre für Tier-
ärzte.
IVte umgearbeitete Auflage. Stuttgart. Verlag Von Fer-
dinand Enke.
1912. Prijs 8 Mark.

Door het verschijnen van een nieuwe uitgave van de Duitsche
Pharmacopée (Editio quinta 1910) is een nieuwe bewerking van
het sedert langen tijd bekende leerboek van
Fröhner noodzakelijk
geworden.

Als onderaf deelingen worden behandeld het recept, de geneesmid-
delvormen, de applicatiemethoden, waarbij op grond van nieuwere
onderzoekingen vooral het hoofdstuk „Inhalatie" een nieuwe bewer-
king heeft ondergaan. Verder vinden wc ook een onderafdeeling
gewijd aan de Duitsche Pharmacopée. In de nieuwe uitgave hiervan
zijn 77 nieuwe geneesmiddelen opgenomen, terwijl 33 andere zijn
weggelaten. In de Nederlandsche Pharmacopée zijn die nieuwere
geneesmiddelen gedeeltelijk reeds opgenomen in de uitgave van
1903 en in de aanvullingen en wijzigingen van 1910.

In de nieuwe uitgave van het boek van Fröhner worden ook
nog afzonderlijk behandeld, gerechtelijke voorschriften betreffende
het afleveren en bewaren van geneesmiddelen, het dispensatie-
recht der veeartsen, de veeartsenij kundige huisapotheek, de prijzen
der geneesmiddelen, de doseering, maat en gewicht. Verder vinden
we er in chemisch-pharmaceutische operaties, een en ander over
het gerechtelijk chemisch aantoonen van vergiften, de qualitatieve
chemische analyse en ten slotte nog iets over chemische reagentia.

-ocr page 1063-

Hoewel enkele hoofdstukken voor Hollandsche veeartsen en
voor Hollandsche toestanden niet opgaan, kan ik de aanschaffing
van het leerboek toch wel aanbevelen, daar er tal van zaken in
staan die voor veeartsen en studenten van veel belang zijn.

Jakob.

Departement van Landbouw, Buitenzorg, Jaarboek 1910, Veeartsenij-
kundig Laboratorium.
Batavia, Landsdrukkerij 1911.

Hem, die belang stelt in onze koloniën en de beoefening der
veeartsenij kundige wetenschap aldaar, zal de inhoud van het
bovenbedoelde verslag allicht interesseeren,
A\'ooral om na te gaan,
of het materiaal, hetwelk daar valt te bewerken, al of niet veel van
dat in Holland verschilt. En dan levert de lijst van het ter onder-
zoek ingezonden materiaal niet heel veel belangrijks op. Behalve
saccharomycosis en trypanosomosis worden aandoeningen ver-
meld die wij hier ook aantreffen, en overigens is de aard van de
twee eerstbedoelde ziekten ook hier niet onbekend meer.

Onder B. wordt bericht over verstrekking van malleïne en kwade
droes-onderzoekingen. Omtrent de waarde van conjunctivale
malleïnatie gecombineerd met agglutinatie als bestrijdingsmiddel
is men zeer optimistisch gestemd. De methode is practisch en
betrouwbaar, zoo wordt gezegd.

Dan volgen opgaven omtrent de hoeveelheden malleïne in 1909
en 1910 verstrekt en zoowaar ook een rekensommetje omtrent de
waarde van die malleïne, zooals wij er in Holland ook wel te lezen
krijgen voor andere entstoffen en praeparaten. En eindelijk wordt
medegedeeld, dat de malleïne-bereiding en de maatregelen ter
bestrijding van den kwaden droes voor de afdeeling „Malleus-
onderzoek", een afzonderlijken deskundige noodig maken Er werden
in 1910 738 agglutinaties verricht; op de resultaten wordt in het
verslag niet verder ingegaan.

Omtrent de aanwending van tuberculine wordt onder C. mede-
dceling gedaan. De ophthalmo-reactie geeft hier niet zulke, goede
resultaten. Omtrent een eventueele controle van tuberculine wordt
niets gemeld. De tuberculose schijnt overigens niet sterk verspreid
te zijn.

De enting met serum en cultuur tegen haemorrhagische septi-
caemie schijnt nog geen duidelijke resultaten gegeven te hebben.
Zijn andere ziekten aanwezig, als piroplasmose en surra, dan kan
de enting sterfgevallen veroorzaken, terwijl zij op zichzelf zonder
gevaar is. Salversaan gaf bij surra geen succes, en ook de atoxyl-
auripigmentkuur gaf niet altijd gunstige resultaten.

-ocr page 1064-

Het onderzoek van de osteomalacie maakt de aanstelling van
een chemist (het verslag zegt: „chemiker") noodig.

Met de rattenbestrijding kan nog niet worden begonnen, daar
de beproefde bacteriënstammen voor Indische ratten niet virulent
genoeg waien.

Onder H. Dienstreizen, wordt een onderzoek op tuberculose
van een veestapel van 68 stuks te Ngadiwono door den Gouverne-
ments-veearts
Lenshoek vermeld. Conjunctivale en subcutane
tuberculinatie vonden plaats, waarbij feitelijk geen heel duidelijk
resultaat werd verkregen. Te Padalarang werd een onderzoek
naar veulensterfte ingesteld. Misschien had men met Borna\'sche
ziekte te doen. Te Lawang werd piroplasmose onder een veestapel
nader onderzocht. Naast gewone peervormen werd ook een vorm
aangetroffen di e aan Piroplasma annulatum s. tropicum van
Dschunkowsky en Luhs deed denken. Bij dezelfde gelegenheid
werd ook
longziekte te Nanasan geconstateerd. De ziekte was uit
Australië ingevoerd. Door isolatie van het perceel is de ziekte
bestreden. Op een reis naar Djambi werd miltvuur onderzocht.
De bestrijding van deze ziekte is zeer moeilijk,. Van de enting
wordt gezegd dat zij te veel sterfgevallen aan entmiltvuur geeft,
zonder dat zulks nader wordt toegelicht. Belangrijke mededeelingen
worden verder nog gedaan omtrent de diagnose. Eindelijk werd
een dienstreis naar Soerabaja gemaakt in verband met malleïnatie
van paarden uit Soembawa. De conjunctivale reactie gaf ook hier
weder, volgens het verslag, betrouwbare resultaten. Het wil mij
echter voorkomen, dat dit uit de gegevens, in het verslag te vinden,
maar niet zoo dadelijk valt af te leiden.

Het verslag eindigt met bijlagen omtrent: i. onderzoek op milt-
vuur; 2. voorschriften voor het diagnostisch onderzoek op kwade-
droes; 3. aanwijzingen voor liet onderzoek op tuberculose en 4.
bestrijding van de ratten- en muizenjjlaag.

Uit een en ander blijkt, dat in Indië veel werk te verrichten
is en dat de directeur van het Veeartsenij kundig Laboratorium
inderdaad niet stil zit.

De Jong.

Oordeelkundige zaadteelt en fokkerij door Dr. A. L. Hagedoorn.
Uitgave van de Hollandsche Maatschapj^ij van Landbouw 1912.
Prijs 25 cent.

In een kort bestek heeft Dr. Hagedoorn hier een inzicht trachten
te geven in de nieuwere begrippen omtrent verschillende onder-
deelen der planten- en huisdierteelt. Hij doet dit kort, bondig en

-ocr page 1065-

— i02ó —

zeer duidelijk, en geeft in grove lijnen aan in welke richting de
maatregelen ter verbetering van den veestapel zullen moeten
worden genomen en aan kritiek, op wat tot nu toe gedaan is, ont-
breekt het niet. Vele begrippen, waarop de tegenwoordige maat-
regelen zijn genomen zijn verouderd, door experimenteel onderzoek
weerlegd en terecht wordt er op gewezen, dat de biologische weten-
schap, wel wat meer dan tot nu toe, tot richtsnoer mag worden
genomen in de huisdier teelt. In de plantenteelt, de kweekerij van
zaaizaden kon dit beter geschieden, vandaar dat nu iemand als
l)r.
Hagedoorn oorspronkelijk absoluut geen zoötechnicus, ook
op het gebied van de huisdierteelt voorlichting tracht te geven.
Hij zelf zegt „geen verstand van vee" te hebben, geheel aan de
fokkers over te laten wat zij in de fokkerij willen bereiken, doch
enkel de beste manieren te willen aangeven om te verkrijgen wat
men zich voorstelt.

Velerlei onderwerpen, vererving, erfelijke factoren, wendelisme,
teeltkeus, telegonie, atavisme, familieteelt worden behandeld,
terwijl een laatste hoofdstuk is gewijd aan practische toepas-
singen. Men voelt wel telkens, vooral ook uit de" aangehaalde voor-
beelden, dat het geschrift nog meer voor den practicus nuttig zou
zijn, wanneer niet als nu, de voorbeelden uit de literatuur, doch uit
de huisdierteelt in Nederland waren genomen. Dat neemt toch niet
weg, dat het betoog van Dr.
Hagedoorn zeer helder is. Ieder, die
geen tijd of lust heeft om grootere werken over erfelijkheidsleer of
algemeene veeteelt door te werken, vindt in dit boekje een kort
overzicht va.n vele nieuwe inzichten. Ik kan het daarom aan vee-
artsen zeer ter lezing aanbevelen; velen zal het er wellicht toe
brengen grootere werken op dit gebied als van
Johannsen, Gold-
schmidt, Baur
e.a. en het van veterinaire zijde zoo juist verschenen
boek van Prof.
Kronacher te gaan bestudeeren. Het werk van
Prof.
Kronacher hoop ik bij nadere kennismaking hier nog te
bespreken.

Kroon.

Prof. Dr. W. Pfeiffer, Operationskursus für Tierärzte und
Studierende.
Fünfte vermehrte Auflage. Mit 72 Abbildungen.
Berlin,
Richard Schoetz. 1912. Preis M. 4.50.

Wanneer, zooals van Pfeiffer\'s operatiecursus in 15 jaar tijds
5 uitgaven verschijnen, terwijl er concurreerende werken bestaan,
dan is hiermede door zeer velen een alleszins gunstig oordeel uit-
gesproken. Neemt men daarbij nog in aanmerking dat het boek
door
W. L. Williams te Ithaca N.Y. in het Engelsch is vertaald

-ocr page 1066-

(en later uitgebreid) en houdt men rekening met het feit dat deze
vertaler een der beste veterinaire operateurs is, dan behoeft men
eigenlijk niets meer te vermelden, dan dat een goede oude bekende,
in een nieuw kleed gestoken, voorzien van het nieuwste dat de tijd
meebrengt, weder zijn diensten aanbiedt.

Met 5 operaties is het boek uitgebreid, namelijk: de exstirpatie
van het slijmvlies in het stemzakje bij corneurs, het uitstempelen
van kiezen, de operatieve behandeling van leggers en van dikke
hakken en een entropium-operatie bij den hond voor het geval
dat het entropium den temporalen ooghoek betreft. Daarvan
is eigenlijk alleen de cornage-operatie nieuw, en deze is in den
laatsten tijd nog meer gewijzigd en vereenvoudigd.
Williams
verwijdert het slijmvlies uit het stemzakje namelijk niet meer met
bistouri of schaar, doch met een ruimijzer (burr). Bovendien maakt
hij slechts een kleine wond en opereert veelal bij het staande paard.
Deze wijzigingen zijn echter eerst na liet afdrukken van
Pfeiffer\'s
boek bekend geworden.

Uit het voorgaande zou men kunnen opmaken, dat ik met Pfeif-
fer\'s
werk in alle opzichten instem; dit is geenszins het geval.
Trouwens het boek waarop de criticus geen aanmerking weet te
maken, moet nog gedrukt worden.

Pfeiffer maakt melding van CowPER-scharen, waar men gewoon
is
CooPER-scharen te lezen; op welken grond wordt niet medege-
deeld.

Waarom de schrijver bij tracheotomie nog steeds een vierkante
opening in de luchtpijp maakt, fig. 14, terwijl de tubi steeds rond
of ovaal zijn, ook de door hem aanbevolene van
Peuch, is niet goed
in te zien. Het is toch een eerste voorwaarde dat de tracheotubus
in de opening past; grootte en vorm der opening dienen geregeld
naar grootte en vorm van den tubus.

Op blz. 38 laat hij bij de oesophagotomie ,,den Schlund aus der
Operationswunde heraus" trekken. Ik acht dit verkeerd, daar het
aanleiding kan geven tot het ontstaan van doode ruimten en dus
tot phlegmonen met verzakking in de borstholte.

Volgens fig. 27 op blz. 52 behoeft de onderste arm der coupeer-
schaar bij amputatie van den staart niet horizontaal te worden
gehouden; ik acht dit intusschen voor een juiste operatie tusschen
de wervelen wenschelijk.

Voor amputatio penis (blz. 80, fig. 42) geef ik de voorkeur aan de
methode door
Bayer beschreven en afgebeeld op blz. 543 sq. van
zijn „Operationslehre, 3. Auflage". Dit kan echter een quaestie
van gewoonte zijn. 1

-ocr page 1067-

Waarom de tenotomie van den hoefbeenbuiger (blz. 82 en 83)
niet open wordt verricht, waardoor deze zeer eenvoudig wordt en
door eiken practicus kan worden gedaan, begrijp ik niet. Gaat men
te werk zooals figuur 43 aangeeft, dan is de kans op goed gevolg-
gering, daarentegen het gevaar voor den operateur groot. Deze
dient aan het uiteinde van het been te zijn geplaatst.

Bij de hanentredoperatie laat de schrijver op blz. 85 voor de
operatie van
Boccar de bistouri willekeurig ,,von vorn oder hinten
her unter die Sehne" brengen; ik geef de voorkeur aan,,vonhinten
her", omdat er dan als van zelf eenigermate de operatie volgens
Dieckerhoff méde verbonden wordt.

Op figuur 49, blz. 94, wordt de spat te ver naar achteren gebrand;
de spatten welke tot kreupelheid aanleiding geven, liggen meer naar
voren.

Figuur 50 op blz. 97 is niet precies overeenkomstig den tekst;
deze laat de neurotomie, en terecht, iets hooger, in de aldaar ver-
melde groeve, verrichten.

In plaats van de resectie van de pees van den hoefbeenbuiger
op blz. 113 beschreven en afgebeeld, splijt ik bij phlegmone van
het straalkussen en de cellige ballen liever deze deelen overlangs
van het koothol tot de punt van de straal; het kan dan blijken
of nog verder moet worden geopereerd, dan wel of met een antisep-
tische therapie genezing kan worden verkregen. Dikwijls is het
laatste het geval en behoeft de operatie volgens
André, welke
levengevaarlijk is, niet te worden toegepast.

De klauw-exarticulatie (fig. 62) kan eenvoudiger geschieden door
het gebruik van een zaag, waarmede men van eiken klauw een
driehoekig stuk uitzaagt.

Van dezen driehoek is de top gelegen in het midden van eiken
klauw, 2 a 3 c.M. onder den kroonrand, terwijl naar beneden van
den bal zooveel mogelijk behouden wordt, daarentegen van den
toon slechts een klein gedeelte.

Mogelijk vindt de geachte schrijver in het bovenstaande aan-
leiding om bij een 6llen druk met eenige opmerkingen rekening-
te houden. In elk geval beschouwe hij mijn critiek als een bewijs
van mijn groote belangstelling in zijn arbeid. Deze blijkt trouwens
reeds geruimen tijd door het feit, dat de studenten aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht getrouwe afnemers van het boek zijn.

W. C. Schimmel.

Statistisch Overzicht der bij het Nederlandsche Leger hier te lande
in het jaar
1910 behandelde zieke paarden. Bewerkt op last van den

-ocr page 1068-

Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht. \'s Graven-
hage, Algemeene Landsdrukkerij 19x2.

Gaarne wil ik gevolg geven aan het verzoek der Redactie van dit
Tijdschriit, om bovenvermeld boekwerk, dat uit een statistisch
oogpunt zoo uitnemend is, aan te kondigen. Na een beknopt verslag
omtrent den gezondheidstoestand der legerpaarden gedurende
1910 in het algemeen, zijn de eerste 40 bladzijden gewijd aan ta-
bellen en graphische staten, welke een overzicht geven van de
behandelde, herstelde, verkochte, gestorven en afgemaakte paarden
gedurende 1910. Deze zijn gerangschikt naar de korpsen, naar de
garnizoenen, naar de wapens, naarmate het in- of uitwendige
ziekten betreft, enz. Zoo vindt men ook tabellen voor de in elk
kwartaal voorgekomen in- en uitwendige ziekten, terwijl de onder-
scheidene rubrieken weder percentsgewijze zijn berekend.

Daarop volgt een casuïstiek met meer of minder uitvoerige
beschrijving van interessante gevallen op het gebied van besmet-
telijke en niet-besmettelijke inwendige ziekten en betreffende de
chirurgie. Deze casuïstiek beslaat, met inbegrip van tabellen en
graphische staten, ruim40 bladzijden en is voor den praktizeerenden
veearts meerendeels zeer belangrijk.

Op bladzijde 88 en 89 kan men zien, dat door de paardenartsen
veel neurectomieën worden gedaan en dat zij daarmede dikwijls
herstel der kreupelheid hebben verkregen. Er wordt geen melding
van gemaakt, dat deze paarden na de operatie voor den dienst
ongeschikt bleken, zoodat daarmede als het ware wordt bewezen,
dat het Engelsche legerbestuur ongelijk heeft met het verbieden
van deze operatie bij de militaire paarden.

In een Aanhangsel (blz. 92—102) zijn dezelfde statistische over-
zichten en casuïstiek behandeld als in het voorgaande is vermeld,
doch nu betreffende officiers- en troepenpaarden, welke niet tot de
bereden korpsen en vaste garnizoenen, maar tot detachementen
behooren, of aangaande paarden welke bij manoeuvres en in de
weiden zijn behandeld.

Het geheel zit goed in elkander en is ook voor den burgerveearts
alleszins lezenswaard. Jammer, dat zooveel drukfouten het boek
ontsieren; daarvoor had de corrector beter moeten zorgen. Vooral
hinderen de fouten, waar het de Latijnsche namen van ziekten
en van geneesmiddelen betreft en waar .men met het gebruik van
hoofdletters te rijkelijk en vooral inconsequent heeft omgesprongen.

W. C. Schimmel.

-ocr page 1069-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer het navolgende omtrent de
handelingen der Algemeene Vergadering, op Vrijdag 13 Sep-
tember en Zaterdag 2 November 1912 te Utrecht gehouden, ter
kennis der leden te brengen.

N°. van het programma

3. Tot ondervoorzitter is gekozen de heer Dr. D. L. Bakker te
Enschedé.

4. Tot redactielid is herkozen de heer H. M. Kroon te
Utrecht.

5. Tot redactielid is gekozen de heer C. F. van Oi jen te Haarlem.

6. Tot lid van de Commissie voor de Beroepsbelangen is gekozen
de heer
A. J. Abspoel te Ede.

7. Tot bibliothecaris is gekozen de heer H. ScHORNAGELte Utrecht.

8. Tot lid van de Notulencommissie is gekozen de heer L. J.
Hoogkamer te \'s-Gravenhage.

9. Bedoelde verslagen zijn opgenomen in aflevering 20 van dit
tijdschrift. (15 October 1912.)

10. Den 31 sten December 1913 treden af:

a. periodiek, de voorzitter Dr. H. Markus te Utrecht.

De aftredende voorzitter is niet herkiesbaar.

b. tusschentijds, blijkens een zijnerzijds te kennen gegeven
wensch, de
iste secretaris, de heer H. J. C. van Lent te Tiel.

De heer Van Lent wenscht dus niet voor een herbenoeming
in aanmerking te komen.

11. Het voorstel -Utrecht wordt ingetrokken.

Een nieuw voorstel, staande de vergadering ingediend door de
afgevaardigden van Nieuw Zuid-Holland, Zuid-Holland en Noord-
Brabant, wordt
aangenomen.

Het luidt als volgt:

De 535<e Algemeene Vergadering benoeme een commissie van drie
leden, met het recht van assumtie, tot het doen van een onderzoek
bij de praktizeercnde veeartsen, waarbij wordt gevraagd welke mis-
standen in de praktijk hunne ontevredenheid opwekken, om daarna
de meest urgente zaken aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen
en eventueel voorstellen tot opheffing of verbetering van gebleken
misstanden te doen.

Zie hiervoor bladzijde 568 en volgende van dit deel.

-ocr page 1070-

Tot leden der commissie worden benoemd de heeren E. J. Dom-
merhold
te Hengelo (O.), W. ten Hoopen te Hardegarijp en
A. F. Muller te Lisse.

19. Tot eereleden worden benoemd de navolgende heeren:

Zijne Excellentie de Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel,
de heer A. S. Talma, te \'s-Gravenhage;

Dr. D. P. F. Driessen, Oud-Inspecteur van den Burgerlijken
Veeartseriijkundigen Dienst in Nederlandsch Oost-Indië, te Nij-
megen;

Dr. D. A. de Jong, Hoogleeraar aan de Rijksveeartsenijschool
te Utrecht, Buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit
te Leiden;

Dr. J. D. van der Plaats, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool
te Utrecht;

Dr. J. Poels, Directeur van de Rijksseruminrichting te Rotter-
dam, Buitengewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden;

W. C. Schimmel, Directeur van de Rijksveeartsenijschool te
Utrecht.

12. Het voorstel A1 oord-Holland wordt ingetrokken.

Het Hoofdbestuur zegt gaarne toe, in 19x3 twee bijzondere
vergaderingen te zullen houden.

13. Het voorstel Gelderland-Ovcrijsel wordt ingetrokken.

14. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

Ingevolge dit besluit, heeft de Commissie voor de B er oepsb clangen

dus een zoodanige permanente opdracht, dat zij voortdurend alle
zaken, waarvoor haar zulks noodzakelijk of gewenscht voorkomt, in
onderzoek kan nemen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van
leden, die zich daartoe schriftelijk en rechtstreeks tot de Commissie
wenden, of wel op verzoek van het Hoofdbestuur.

15. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen. De
bijzondere afdeelingen zullen dus voor ieder gewoon lid, over het
jaar 1913
tien gulden in de kas der Maatschappij storten.

x6. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

17. De begrooting voor 1913 wordt goedgekeurd.

18. Als plaats voor de 54s<c Algemeene vergadering wordt Utrecht
aangewezen.

Voor verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het binnen-
kort verschijnend stenografisch verslag.

Het Hoofdbestuur:

Dr. H. Markus, Voorzitter.

H. J. C. van Lent, xste Secretaris.

-ocr page 1071-

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij het verslag der Commissie
voor de Beroepsbelangen
over het jaar 1911 ter kennis der leden te
brengen en tevens de redenen mede te deelen, waardoor deze
Commissie in dat jaar onwerkzaam was. Het laatste meent het
Hoofdbestuur niet beter te kunnen doen, dan door publiciteit te
geven aan een desbetreffend schrijven van de Commissie zelve.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, istc Secretaris.

Verslag der Commissie voor de Beroepsbelangen
over het jaar
1911.

Amsterdam, 10 Juni 1912.

De samenstelling der Commissie voor de Beroepsbelangen onder-
ging in
i9ii geen verandering.

In dit jaar werden noch door de Algemeene Vergadering, noch
door het Hoofdbestuur opdrachten aan onze Commissie verstrekt,
waardoor dit verslag dan ook niets heeft te vermelden.

\' De Secretaris der Commissie voor de Beroepsbelangen,

IJ. van der Sluis.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der V ee artsenij kunde
in Nederland.

Ik heb de eer hierbij tc Uwer kennis te brengen, dat de Commissie voor de Be
roepsbelangen heeft vergaderd den 20stén Januari ji. in ,,Hotel Central"te Utrecht.

De Commissie was unaniem in de opvatting, dat het alle aanbeveling verdient
in ons Tijdschrift nader uiteen te zetten, waaraan het is toe te schrijven, dat zij
tot dusver niet meer actief is opgetreden. Zooals Uw Bestuur bekend is, meende
de Commissie, dat zij ingevolge art. 4 van het Huishoudelijk Reglement onzer
Maatschappij slechts had te voldoen aan de opdrachten haar door de Algemeene
Vergadering of het Hoofdbestuur gegeven.

Nu echter uit Uw schrijven d.d. 31 December 1911 No. 138 blijkt, dat ook
zelfstandig door onze Commissie zaken in behandeling kunnen worden genomen
om hierover van advies te dienen, is het de Commissie voor de Beroepsbelangen
duidelijk geworden, dat hare werkkring veel grooter en omvangrijker is, dan zij
tot dusver heeft gemeend.

De Commissie voor de Beroepsbelangen juicht deze uitbreiding harer werk
kring ten zeerste toe, doch stelt er prijs op, dat ook de leden der Maatschappij
door middel van het Tijdschrift hiermede, in kennis worden gesteld opdat de
weinige activiteit, welke de Commissie naar buiten heeft getoond, niet onjuist
worde beoordeeld.

De Secretaris der Commissie voor de Beroepsbelangen,
ij. van der Sluis.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.

-ocr page 1072-

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen
dat de
vervolgcursus voor veeartsen, welke eerst aan de afdeeling
Zeeland was toegewezen, thans is overgegaan naar de afdeeling
Zuid-Holland en dat de programma\'s der vervolgcursussen van
de af deelingen
Utrecht, Friesland en Limburg de onderstaande zijn.

Tevens maakt het Hoofdbestuur er op attent, dat de deelneming
aan de vervolgcursussen open staat voor
iedcren Nederlandschen
veearts; tot dat doel wende men zich tot den betreffenden afdee-
lingssecretaris.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, i ste Secretaris.

Vervolgcursus te houden te Utrecht, op verschillende data van
14 December 1912 tot 18 Januari 1913.

Onderwerpen en sprekers:

1. De mastitiden bij het rund;

a. theoretisch en praktisch in 3 lessen door J. J. Wester.

b. de microscopische diagnostiek in

i les door H. Schornagel.

2. De nieuwere methoden van clinisch onderzoek\',

i les door J. J. Wester.

3. De werking en toepassing van nieuwere geneesmiddelen;

i les door J. J. Wester.

Vervolgcursus te houden te Leeuwarden, op verschillende, nog
niet alle vastgestelde data.

Onderwerpen en sprekers\'.

30 Nov. 1912, 2.30 n.m. Klinische diagnostiek in verband met
gerechtelijke veeartsenijkunde,
door J. J. Wester.

21 Dec. 1912, 2.30 n.m. A\' alver ziekten, door Prof. Dr. J. Poels.

28 Dec. 1912, 2.30 n.m. Varkensziekten, door Prof. Dr. J. Poels.

Twee voordrachten op het gebied der immuniteitsleer, door Prof.
Dr. D. A.
de Jong.

Vervolgcursus te houden te Roermond.

Onderwerpen en sprekers:

a. Miltvuur en entingen daartegen, door Prof. Dr. D. A.

de Jong.

b. Melk- en boterkeuring, door C. Koning.

c. Uierziekten, door J. J. Wester.

-ocr page 1073-

Af deeling Friesland. Met ingang van i Januari 1913 treedt als
secretaris dezer afdeeling op Dr. A. J.
Winkel te Akkrum, ter
vervanging van den periodiek aftredenden titularis, den heer
W. ten Hoopen te Hardegarijp.

Als leden der afdeeling zijn aangenomen de veeartsen A. de
Boer
te Akkrum en C. A. Eggink te Gorredijk

A fdeeling Utrecht. Aangenomen als leden dezer afdeeling de heeren
D.
J. H. H. Monné te Soest, C. J. G. van der Kamp te Utrecht,
J. A. Beyers te Oudenrijn en H. J. van Daal te Scherpenzeel;
bedankt heeft voor het lidmaatschap de heer
J. Crans te Dieren.

Berichten.

Staatsbegrooting voor het jaar 1913. Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Uit het Voorioopig Verslag betreffende Hoofdstuk X. (Departement van
Landbouw, Nijverheid en Handel).

Koopvernietigende gebreken.

In verband met de moeilijkheden, waartoe de bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek betreffende vrijwaring bij den handel in paarden en vee aanleiding
geven, heeft de Minister in de Memorie van Antwoord betreffende de loopende
begrooting gesproken ovef de mogelijkheid om door instelling van arbitrage-
commissies in die moeilijkheden te voorzien. Gevraagd werd, of op instelling van
zoodanige commissies uitzicht bestaat
en zoo niet, of de Minister met zijn ambt-
genoot van Justitie in overleg is getreden over eene wijziging der wettelijke
regeling.

Uit België teruggezonden vee

Het vee, dat uit de quarantaine-stallen in België naar Nederland teruggezonden
wordt, is kenbaar aan een gaatje in een der ooren. Gevraagd werd, of het niet
wenschelijk ware, dat vee ook hier te lande te doen onderzoeken en, zoo noodig,
onmiddelijk af te maken ten einde besmetting te voorkomen.

Hoogere landbouwschool.

Art. 10. Eenige leden meenden, dat het onderwijs aan deze school meer
behoort te hebben het karakter van hooger onderwijs en dat verplaatsing der
inrichting naar eene universiteitsstad gewenscht blijft.

Veeartsenijschool.

Art. 21. De wenschelijkheid werd betoogd, dat aan veeartsen gelegenheid
worde gegeven hier te lande den doctorstitel te verwerven. Thans moeten zij zich
hiervoor tot het buitenland wenden.

Men vroeg, waarom de vacature, reeds vóór 6 a 7 maanden ontstaan door het
overlijden van den leeraar
van Esveld, niet vervuld wordt.

-ocr page 1074-

Verloskunde.

Art. 22. Gevraagd werd, welke de financieele resultaten geweest zijn van den
aankoop van drachtige koeien voor het verrichten van kunstmatige verlossingen.
Opnieuw werd aangedrongen op practische cursussen voor de verloskunde.

Paardenfokkerij.

Art. 30. Gevraagd werd, of de Minister thans eenige mededeeling kan doen
omtrent den invloed, dien het verbod van den totalisator op de paardenfokkerij
heeft gehad.

Gevraagd werd, hoe groot het bedrag is van het subsidie, verleend aan de
Nationale vereeniging tot bevordering der paardenfokkerij en of ook voor andere
stamboeken, mits het aantal leden der vereeniging een vast te stellen minimum
overtreft, subsidie zal worden verleend voor het aanstellen van inspecteurs. Ook
vroeg men, of het wel gewenscht is, dat een inspecteur van een stamboek optreedt
als vast adviseur der Regeering en of de voorzitter der algemeene keuringscom-
missie niet veeleer de aangewezen man is voor het geven van adviezen.

Rundveefokkerij.

Art. 31. De rundveefokkerij is voor ons land zeker van niet minder belang
dan de paardenfokkerij. Daarom meenden eenige leden, dat de subsidies voor
eerstgenoemde fokkerij laag zijn te noemen in vergelijking met die voor de paar-
denfokkerij.

Trekhonden.

Art. 32. Sommige leden meenden, dat er geen voldoende reden is ten behoeve
van de fokkerij van trekhonden een subsidie van f 2500.— te verleenen. Men vroeg,
waar vereenigingen voor deze fokkerij zijn opgericht en aan welke vereenigingen
de Minister subsidie wil geven.

Anderen konden zich met dezen pest vereenigen. Sommigen waren intusschen
van meening, dat deze subsidies slechts gedurende enkele jaren verleend behoeven
te worden, aangezien deze fokkerij een bedrijf is, dat goede winsten schijnt op te
leveren.

Voorts werd gevraagd,\'of de Minister eenige mededeeling kon verstrekken
aangaande de werking der Trekhondenwet.

Veeartsen.

Art. 38. Met teleurstelling hadden sommige leden gezien, dat nog steeds
geene reorganisatie van het korps veeartsen heeft plaats gehad.

Vleeschkeurin°.

Art. 42. Opnieuw werd van verschillende zijden aangedrongen op wettelijke
regeling van de keuring van voor binnenlandsch gebruik bestemd vleesch.
Aangevoerd werd, dat nu in sommige gemeenten eene verplichte vleeschkeuring
is ingevoerd, het vleesch, dat eene keuring niet zou kunnen doorstaan, wordt
gezonden naar plaatsen, waar zoodanige keuring niet bestaat. Daarom achtte
men invoering eener algemeene keuring dringend noodig.

Mond- en klauwzeer.

Art. 43. Eenige leden meenden, dat bij de jongste verschijning dezer ziekte
weder gebleken is, dat de besmetting door afmaking niet is te stuiten en dat

-ocr page 1075-

strenge afzondering van het besmette vee de voorkeur verdient. Vernomen was,
dat schadevergoeding alleen verleend wordt, als het vee in de weide was, niet
als het op stal stond. Men vroeg, of dit zoo is en zoo ja, waarom dit onderscheid
gemaakt wordt.

Naar aanleiding van hetgeen omtrent de waardebepaling van door mond- en
klauwzeer aangetast vee voorkomt op bladz. 32 van het Verslag der Rekenkamer
over 1911 verklaarden verscheidene leden met genoegen gezien te hebben, dat de
Minister de burgemeesters heeft aangeschreven bij deze waardeering het bepaalde
in art. 24 der wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) juncto art. 105 van
het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104) in acht te nemen.

Naar het schijnt, is door een niet-deskundige te Amsterdam woonachtig, een
middel gevonden ter genezing van mond- en klauwzeer. Eenige leden achtten
het gewenscht, dat van Regeeringswege proeven met dit middel zouden worden
genomen.

Gevraagd werd, of de Minister voornemens is eene wijziging van de wet op het
veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie voor te stellen.

Internationale landbouwtentoonstelling te \'s Gravenhage.

Art. 65. In verband met de ten vorigen jare gevoerde gedachtenwisseling
vroeg men, welk resultaat het door den Minister toegezegde nader overleg met
de Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging heeft gehad.

Uit de Memorie van Antwoord betreflende Hoofdstuk X.

(Ingezonden bij brief van 27 November 1912)

Koopvernietigende gebreken.

Ten aanzien van het instellen van arbitragecommissies ter beslechting van
geschillen, voorkomende bij den handel in paarden en vee met betrekking tot
vrijwaring van koopvernietigende gebreken, kan worden medegedeeld, dat door
het Nederlandsch Landbouwcomité eene commissie is benoemd met de opdracht
een arbitragereglement op te maken. Deze commissie is thans met haar arbeid
gereed; in de eerlang te houden algemeene vergadering van het Nederlandsche
Landbouwcomité zal dit ontwerp-reglement met Memorie van Toelichting worden
behandeld.

De Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw is reeds een stap
verder gegaan. Vóór dat deze aangelegenheid door het Landbouwcomité werd ter
hand genomen, was door het bestuur dezer Maatschappij reeds een arbitrage-
reglement ontworpen. Na goedkeuring door de algemeene vergadering dier
Maatschappij is het thans reeds eenige maanden binnen het gebied der Maat-
schappij in werking.

Over de uitkomsten is men voorloopig zeer tevreden.

Uit België teruggezonden vee.

Het vee, dat uit België wordt teruggezonden, werdt bij den wederinvoer door
den betrokken districtsveearts of een zijner plaatsvervangers onderzocht.

Mochten de dieren hierbij bevonden worden te lijden aan of verdacht te zijn
van eene besmettelijke ziekte in den zin der wet, dan worden de wettelijke bepa-
lingen toegepast en kan, indien daarvoor voldoende termen aanwezig zijn, tot
afmaking na onteigening worden overgegaan.

-ocr page 1076-

Hoogere landbouwschool.

Art. io. Een wetsontwerp tot regeling van het landbouwhoogeronderwijs
is in gevorderden staat van voorbereiding.

Bespreking van wat op het karakter van het hoogere landbouwonderwijs en
op de plaats der inrichting, waar het wordt gegeven betrekking heeft, zal het best
kunnen geschieden bij de behandeling van dat wetsontwerp. Intusschen wordt
aan de verzorging van het hoogste landbouwonderwijs, zooals dat thans aan de
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool wordt gegeven, alle aandacht
gewijd.

Veeartsen ij school.

Art. 2i. De gelegenheid voor veeartsen om den doctorstitel te behalen wordt
geregeld in het wetsontwerp in zake het veterinair hooger onderwijs, hetwelk
met dat voor het landbouw-hoogeronderwijs één geheel vormt.

Bij de vervulling der, door het overlijden van den heer van Esveld ontstane
vacature, zijn moeilijkheden gerezen, welke nog niet geheel tot oplossing zijn
gebracht; in het onderwijs wordt zoo goed mogelijk tijdelijk voorzien.

Verloskunde.

Art. 22. In het dienstjaar 1911 zijn ten behoeve van het onderwijs in prac-
tische verloskunde aan de Rijksveeartsenijschool in totaal aangekocht 17 hoog-
drachtige vaarzen, welke bij aankoop hebben gekost f 2462,50. Van deze dieren
zijn thans nog aan de inrichting aanwezig, 2, nl. één, hetwelk is overgenomen
voor den veestapel der school ter waarde van f 155.—, terwijl een tweede ter
waarde van f 140.—, aan een der leeraren als proefdier is afgestaan.

De overige 15 hebben, inclusief de door haar geworpen kalveren, opge-
bracht een bedrag van f 1883,50.

Met betrekking tot hetgeen opgemerkt wordt over het geven van practische
cursussen voor de veeverloskunde, veroorlooft ondergeteekende zich te verwijzen
naar hetgeen daaromtrent door hem in de Memorie van Antwoord betreffende
artikel 22 van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor 1911 is medegedeeld. Het
getal studeerenden aan de Rijksveeartsenijschool bedraagt thans 203, zoodat
het zich laat aanzien, dat binnen enkele jaren in het gebrek aan veeartsenijkundige
hulp zal zijn voorzien.

Paardenfokkerij.

Art. 30. Het verbod van den totalisator heeft aanleiding gegeven tot het
inkrimpen van het aantal draverijen op de lange baan en van rennen en dienten-
gevolge tot eene belangrijke beperking in het fokken van harddravers en ren-
paarden, aangezien voor deze soorten paarden hier te lande thans geen vol-
doende vraag meer bestaat.

Als een bewijs, hoezeer het fokken met harddavers en volbloed is afgenomen,
diene o.a. dat voor den dektijd 1911 werden goedgekeurd 26 hengsten, behoorende
tot genoemde categoriën, terwijl er in het najaar 1912 slechts 12 zijn goedgekeurd
en er weinig kans bestaat, dat dit aantal in het voorjaar met eenige vermeer-
derd zal worden. Het grootste deel van het beste mannelijk en vrouwelijk fok-

-ocr page 1077-

materiaal heeft ons land reeds verlaten, terwijl de handelswaarde van het over-
blijvende wellicht tot de helft is teruggebracht.

Hoewel erkend moet worden, dat de draver- en volbloedfokkerij in het alge-
meen voor de fokkerij van warmbloedpaarden hier te lande van eenige beteeke-
nis kan zijn, moet in aanmerking worden genomen, dat de omvang dier fokkerij
in vergelijking met die van andere.paardensoorten niet groot is: in 1911 bedroeg
het getal goedgekeurde draver- en volbloedhengsten 3.4 pet. van het totale
aantal goedgekeurde hengsten en in 1912 1.6 pet.

In hoeverre het gemis van geldelijken steun, welken de algemeene paarden-
fokkerij van de Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging genoot, invloed
oefent, is thans nog moeilijk te beoordeelen.

Het bedrag van het subsidie, dat thans wordt verleend aan de Nationale ver-
eeniging tot bevordering van de paardenfokkerij, bedraagt f 5000.—.

Ten aanzien van de vraag, of ook andere paardenstamboeken voor een Rijks-
subsidie in aanmerking zullen komen, meent de ondergeteekende te mogen ver-
wijzen naar de Memorie van Antwoord op artikel 30 van het hoofdstuk X der
Staatsbegrooting voor 1912.

Ten slotte zij opgemerkt, dat over vragen de paardenfokkerij betreffende het
advies van onderscheidene deskundigen wordt ingewonnen, waaronder de voor-
zitter der algemeene keuringscommissie eene eerste plaats inneemt.

1

Rundveefokkerij.

Art. 31. De ondergeteekende is het geheel eens met de uitspraak, dat de rund-
veefokkerij voor ons land zeker van niet minder belang is dan de paarden-
fokkerij en kan dan ook niet ontkennen, dat veel pleit voor het gevoelen van die
leden, welke van oordeel zijn, dat de subsidies voor eerstgenoemde fokkerij
laag zijn te noemen in vergelijking met die voor de paardenfokkerij. Van de zijde
van belanghebbenden bij de rundveefokkerij is dan ook bij herhaling op verhoo-
ging van het subsidie aangedrongen, hoofdzakelijk ter bevordering van liet
vereenigingsleven.

In hoeverre aan deze wenschen ware tegemoet te komen, maakt thans nog een
punt van ernstige overweging uit.

Trekhonden.

Art. 32. Het voornemen bestaat ten aanzien van de vereenigingen, welke
voor subsidie in aanmerking zullen komen, overleg te plegen met den Bond tot
bescherming van den trekhond in Nederland. Deze vereeniging stelt zich ten doel
het ras van honden, die als trekdieren worden gebezigd, te verbeteren door
tegen matigen prijs geschikt fokmateriaal beschikbaar te stellen. De Bond be-
schikt over een inspecteur, wiens taak het is zich op de hoogte te stellen van den
bestaanden toestand en voorts om voorlichting te geven over de meest gewenschte
wijze van bespanning der honden, welke zeer veel te wenschen overlaat.

Vanwege den Bond worden ook wedstrijden van trekhonden gehouden; het
aantal op die concoursen verschijnende honden bedraagt gemiddeld 600 per
jaar.

Thans telt de Bond een tiental plaatselijke afdeelingen, waarvan alleen lid

-ocr page 1078-

kunnen zijn eigenaars van trekhonden; vele dier trekhondenbezitters houden zich
onledig met de fokkerij.

Ter bevordering van een doelmatige fokkerij heeft genoemde Bond ook een
stamboek voor trekhonden aangelegd.

Op die wijze beschikt deze vereeniging over veel ervaring op dit gebied, zoo-
dat met grond mag worden verwacht, dat deugdelijke adviezen zullen worden
verstrekt.

De ondergeteekende stelt zich voor de aangevraagde gelden te besteden ter
bevordering eener doelmatige teelt van trekhonden. Tot nog toe is subsidie aan-
gevraagd door meergenoemden Bond en door de Utrechtsche vereeniging van
trekhondenhouders.

De vraag om eenige mededeeling te verstrekken aangaande de werking der
Trekhondenwet, zal beantwoord worden in de Memorie van Antwoord op hoofd-
stuk V der Staatsbegrooting aangezien de uitvoering van genoemde wet behoort
tot den werkkring van het Departement van Binnenlandsche Zaken.

Veeartsen.

Art. 38. Het is niet recht duidelijk, wat met eene reorganisatie van het korps
veeartsen wordt bedoeld. Mocht men daarmede op het oog hebben eene reorga-
nisatie van den veeartsenijkundigen dienst, zoo kan worden medegedeeld, dat, in
afwachting van eene regeling bij de wet, het noodige wordt gedaan om binnen de
-grenzen der bestaande wettelijke voorschriften deze reorganisatie in de eerste
helft van 1913 te doen plaats vinden.

Vleeschkeuring.

Art. 42. Een wetsontwerp, houdende bepalingen tot wering van vleesch en
vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, is aan het Departe-
ment van Binnenlandsche Zaken, in overleg met dat van Landbouw, Nijverheid
en Handel, samengesteld.

Mond- en klauwzeer.

Art. 43. Hoewel bij de jongste verschijning van het mond- en klauwzeer de
verbreiding der ziekte, niettegenstaande in den aanvang herhaaldelijk afmaking
van vee werd toegepast, niet is kunnen worden verhinderd, kan de ondergetee-
kende de meening van eenige leden, als zoude door dit bestrijdingsmiddel de ziekte
niet zijn te stuiten, niet deelen. De gunstige resultaten, die door afmaking op
sommige plaatsen zijn verkregen, hebben het tegendeel aangetoond. Eene samen-
loop van ongunstige omstandigheden kan echter, zooals in het verslag omtrent
het mond- en klauwzeer in Nederland in 1911 uitvoerig is aangetoond, oorzaak
zijn, dat, ondanks toepassing van dit krachtige bestrijdingsmiddel, uitbreiding
■der ziekte niet wordt verhinderd.

Op de gronden, eveneens in dit verslag aangegeven, kan evenmin worden toe-
gegeven, dat strenge afzondering van het besmette vee de voorkeur boven af-
maken verdient. Hoe nauwkeurig de maatregelen ook worden uitgevoerd, zal
gevaar voor smetstof verspreiding altijd aanwezig blijven, zoolang de dieren ziek
zijn, hetgeen geruimen tijd kan duren. Dit gevaar houdt op te bestaan, wanneer
aan de productie van smetstof door afmaking van de zieke en de verdachte
dieren met inachtneming van de noodige voorzorgen een einde is gemaakt.

-ocr page 1079-

De mededeeling, dat schadevergoeding alleen verleend zou zijn geworden, als
het vee in de weide was, niet als het op stal stond, moet op eene dwaling berusten
daar steeds, wanneer ten opzichte van zich op stal bevindend vee bijzondere
maatregelen waren toegepast geworden, tegemoetkoming in de daardoor veroor-
zaakte schade niet werd onthouden. Tegemoetkoming in de buitengewone kosten
van veevoeder werd echter in den regel slechts verleend voor vee, dat op last van
den burgemeester op advies van den districtsveearts moest worden opgestald.

De ondergeteekende acht het op de gronden, nader uitgewerkt op pag. 93—97
van meergenoemd verslag, niet wenschelijk van Regeeringswege proeven te
nemen met middelen, die door niet-deskundigen tegen het mond- en klauwzeer
worden aanbevolen.

Internationale landbouwtentoonstelling te \'s Gravenhage.

Art. 65. Het in het Voorloopig Verslag bedoelde nader overleg met de Konink-
lijke Nederlandsche Landbouwvereeniging heeft er toe geleid, dat in het program-
ma voor de Nationale Landbouwtentoonstelling 1913 twee nieuwe rubrieken
voor rundvee zijn ingesteld en wel:

groep B. Keurverzamelingen van volbloeddieren, ingeschreven in stam-
boeken, waarvan de afstammingsbewijzen niet door het Rijk zijn erkend, voor
het zwartbont Hollandsch vee, het Noordhollandsch type en het zwartblaard
Groninger vee;

2°. groep D. Verzamelingen van volbloeddieren van één fokker en inge-
schreven in een stamboek, waarvan de afstammingsbewijzen niet door het Rijk
worden erkend, en wel voor het zwartbont Hollandsch vee, het Noordhollandsch
type en het zwartblaard Groninger vee.

Door deze aanvulling van het programma is, voor zooveel doenlijk, tegemoet
gekomen aan het verlangen van hen, die toelating bepleiten van het vee, inge-
schreven in het Rundveestamboek „Noordholland" en in het Groninger Rund-
veestamboek.

Uit het Voorloopig Verslag betreffende Hoofdstuk V. (Departement van
Binnenlandsche Zaken).

Vleeschkeuring, Keuring van levensmiddelen.

Opnieuw werd gewezen op de urgentie van eene algemeene regeling der vleesch-
keuring. Uit het feit, dat Amsterdam slechts enkele omliggende gemeenten er toe
kan brengen in overleg met haar deze aangelegenheid te regelen, blijkt wederom
hoe alleen wettelijke regeling hier de gewenschte oplossing kan brengen. In tal
van andere gemeenten, waar evenzoo gemeentelijke slachthuizen bestaan, is de
invoer van versch geslacht vee verboden, tenzij het in die inrichtingen aan keuring
wordt onderworpen. Aldus ontstaan eenerzijds groote moeilijkheden en kosten
voor de slagers ten platten lande, terwijl anderzijds het gevaar toeneemt, dat on-
deugdelijk vleesch naar het platteland wordt vervoerd.

Men begreep niet, waarom deze reeds zoo lang hangende zaak, waarover men
het toch vrij algemeen eens is, nog steeds niet tot een goed einde is gebracht.
Niet minder dan vijf jaren geleden werd in de Troonrede een wetsontwerp op de
Rijkskeuring van vleesch aangekondigd. Deze toezegging werd herhaald toen

-ocr page 1080-

de begrooting voor 1909 werd behandeld. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling
betreffende hoofdstuk
X der Staatsbegrooting voor 1911 deelde Minister Talma
mede, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken in overleg met hem de zaak ter
hand zou nemen en bij de mondelinge behandeling van art. 41 van dat begroo-
tingshoofdstuk sprak eerstgenoemde bewindsman zijn vertrouwen uit in den
arbeid van zijn ambtgenoot. Op blz. 18 van zijn Memorie van Antwoord betreffen-
de de loopende begrooting deelde deze mede, dat een wetsvoorstel omtrent de
keuring van vee en vleesch aan Gedeputeerde Staten om advies was toegezonden
en daarna nader overleg zou worden gepleegd met den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel. Zijn spoedig de resultaten van dit overleg in den vorm van
een wetsontwerp te verwachten?

Eenige leden wezen er voorts op, dat zulk eene wettelijke regeling niet tot
het vleesch behoort te worden beperkt, doch zich behoort uit te strekken tot alle
levensmiddelen, welke in den handel worden gebracht. Tot bevordering van den
eerlijken handel en beveiliging van het publiek is het volstrekt noodzakelijk, dat
een algemeene Rijkskeuringsdienst wordt ingesteld. Uit de resultaten, met plaat-
selijke keuringsdiensten bereikt, blijkt, dat eene Rijksregeling doeltreffend zal
kunnen werken. Overeenkomsten tusschen gemeenten onderling keeren het euvel
niet afdoende. Dat men er niet voor terugschrikt het publiek op de meest brutale
wijze te misleiden, blijkt o.m. uit het met vermelding van de namen der betrok-
kenen in
De Middenstandsbond van 26 januari 1912 medegedeelde feit, dat eene
groote maatschappij, welke ongeveer een 150-tal verkoophuizen heeft, bestel-
lijsten rondzond, waarin met name werd aangeduid welke harer artikelen in
gemeenten met een keuringsdienst niet mochten worden verkocht of in voorraad
gehouden. \'

Waar zoo duidelijk blijkt, dat ondeugdelijke waar op ruime schaal wordt
verspreid tot financieel en sanitair nadeel van velen, mocht eene wetttelijke
regeling niet langer uitblijven.

Vivisectie.

Gevraagd werd, of de bestudeering van het rapport der in 1907 benoemde
commissie den Minister thans tot eenig resultaat heeft geleid. Eenige leden zouden
gaarne spoedig de noodig geachte maatregelen in wetsvorm aan de Kamer zien
aangeboden, ook omdat zij meenden te weten, dat de voorschriften, die destijds
door Minister
Kuyper zijn gegeven om de vivisectie tegen te gaan of te beperken
niet meer worden nageleefd.

Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag. De directeur-
generaal van den Landbouw brengt ter kennis van belanghebbenden, dat in
de maand Januari a.s. op nader te bepalen dagen, aan \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht, gelegenheid zal worden gegeven tot het afleggen van het toelatings-
examen tot den cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag.

Zij, die tot dit examen wenschen te worden toegelaten, moeten den leeftijd van
23 jaar hebben bereikt en zich vóór 20 Januari a.s. met eigenhandig geschreven
brief hebben gericht tot den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,

\\

-ocr page 1081-

onder overlegging van geboorte-akte, diploma\'s (als van ambachtsschool, hoef-
smidschool of hoefbeslagcursus), het bewijs van met vrucht de lagere school te
hebben afgeloopen en aanbevelingen uit vroegere werkkringen.

\'s Gravenhage, 18 November 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

Een „Weekblad voor Dierenvrienden" en Kwakzalverij. Dezer dagen werd
mij No. 25 toegezonden van dit weekblad, uitgave van de Vereeniging ter ver-
spreiding van lectuur ter bestrijding van Dierenmishandeling, Redacteur
Joh.
Koopman;
medewerkers; Leo Broese, K. L. de Brie, Baron A. A. van der
Borch,
W. Ravenstein, S. F. Stevews, Mej. S. de Brie en Mej. Geertruida
Jonkerse,
Bureau Overtoom 560, Amsterdam. Het\' weekblad wordt door het
geheele land afwisselend gratis verspreid.

Een vereeniging tot verspreiding van lectuur als bovenbedoeld is mij wel sym-
pathiek en zeker zou zij veel leed kunnen vorkomen en verzachten en dus veel
nut kunnen doen. Zij dient dan echter niet mee te werken tot verspreiding van
blaadjes als het door mij ontvangene, omdat daarmede de kwakzalverij ten zeerste
wordt bevorderd en kwakzalversmiddelen worden aanbevolen.

Van de 21 annonces welke in het blaadje voorkomen, dienen er 7 voor aanbe-
veling van kwakzalversmiddelen; meest alle verkrijgbaar bij het bureau van het
blad. Verder wordt er nog in aanbevelen een boekje ,,De Hondendokter". De aan-
bevolen geneesmiddelen zijn:

Omnicura, geneesmiddel voor ziek vee, paarden, honden. Koliek in ernstige
gevallen geneest in 15 minuten.

Gritine, aan te bevelen voor spijsvertering en bloedzuivering bij kippen.

Hippodal, geneest spatten, gallen, stramheid en kreupelheid bij het paard.

Vreco, eenigst waschmiddel voor paarden.

Cesarine, geneest huidziekten, schurft in de hardnekkigste gevallen en
doodt alle ongedierte.

Creol, geneest snot en andere ziekten bij kippen.

Bickmorin, het beste middel tegen drukwonden bij paarden en vee. Geen
rust noodig. Hergroei der haren in onveranderlijke klem.

Een dergelijke bloemlezing heb ik in langen tijd niet onder de oogen gehad.
Ik vestig er de aandacht op, men weet dan tevens wat het „Weekblad voor Dieren-
vrienden" in zijn schild voert.
 Kroon.

Veeartsen en veeteelt. In de 13de algemeene vergadering van „der Deutsche
Veternarrat"
(17—19 Oct. jl.) werden door Dr. Attinger (München) en Eckhardt
(Dusseldorf) treffende betoogen gehouden over de voor het nationale belang zoo
noodzakelijke medewerking der veeartsen aan de organisatie der veeteelt.
Eck-
hardt
wees daarbij op de noodzakelijkheid van uitbreiding der kennis van de
veeteelt onder de veeartsen in \'t bijzonder door het organiseeren van gemeen-
schappelijke studiereizen in de streken welke uit een veeteeltkundig oogpunt
van belang zijn. In de Rijnprovincie is voor dit doel reeds eene vereeniging van
veeartsen opgericht (zie Tijdschrift 15 Oct. jl. ) In de vergadering werd besloten
de beide referaten ter kennisneming aan de Bondsregeering te zenden met verzoek
met de daarin uitgesproken wenschen rekening te houden bij de reorganisatie
van de veeteelt.

(Berliner Tierärztliche Wochenschrift n". 43, 1912.). Kroes.

-ocr page 1082-

Slaat van de gedurende de maand October 1912 in de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleescb verrichte keuringen.

2

H
«

2
w

c/j

z

W

<

B

Q

«

Z

u

y)

s:

D

<

X

>

Ter keuring aangeboden ......

434

i 687

12

45894

42 3071)

2 713

Voor uitvoer goedgekeurd ....

422

i 656

if

45862

40 878-J

2 703

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

12

37

io£

32

X 4284

xo

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

5

33

4i

28

1 234^

4

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

i

1

I

1161

5

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

6

3

5

4

78

i

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

_

__

i

_

Beenderen (in K.G.)..........

•—

11

Borstorganen (alle)............

—■

i

163

5

Borstvliezen ................

29

Buikorganen (alle)............

i

i ;8

Buikvliezen ..................

i

59

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

5

I

i

i

314

2

Gewrichten ..................

1

5

;—

Harten ......................

i

i

3

; 12

Huid in K.G.................

135 è

Koppen......................

i

i

107

6

Levers ......................

12

2

4

3958

1306

21

Longen ......................

85

8

4

3004

2403

77

Lvmphklieren ................

694

Maag en darmen ............

r

1

222

Milten ......................

i

57

.—

Nieren ......................

7

i

16

408

17

Ondervoeten..................

2

12

5

Ooren ......................

___

36

Tongen ......................

i

Uiers........................

Vet (in K.G.)................

i7i

1

Vleesch (in K.G.)..............

39

6

368i

2

Zwezeriken ..................

4

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 2x97 varkens.

Voorts werden 23414J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 145 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 1083-

Verslag van de vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe, gehouden 9
November jl. Aanwezig 18 leden.

Dr. Overbeek nam ontslag als 2de secretaris en werd vervangen door den heer
K.
Huizinga te Hoogezand. Als lid der afdeeling, bedoeld bij art. 34 v.h. huish.
reglement, werd herbenoemd de heer P. D.
Beunders te Groningen. Regeling der
aan de afdeeling toegestane herhalingscursus: Besloten werd voor het houden van
voordrachten uit te noodigen de heeren:
J. J. Wester te Utrecht en Prof. Dr. D. A.
de Jong
te Leiden; de iste voor het onderwerp: diagnostiek van kreupelheden
en interne ziekten; de 2de voor het onderwerp: bacteriologie van se- en excreta.

Dr. J. Staal te Assen brengt als afgevaardigde verslag uit van de gehouden
algemeene vergaderingen te Utrecht. Naar aanleiding daarvan maakt Dr. J.
van der Veen te Roden een opmerking over de z.i. incorrecte wijze van stern-
uitbrengen op de in September
j.I. "gehouden algemeene vergadering.

Het punt op de agenda: „Arbitragevraagstuk in te leiden door Dr. Overbeek"
wordt, wegens beperkten tijd, tot de volgende vergadering aangehouden en worden
in plaats daarvan nog eenige oogenblikken gewijd aan de bespreking van de vra-
genlijst door de Commissie van enquête der grieven onder de veeartsen verzonden.

In de eerste plaats wordt het incorrect geacht dat deze circulaire niet is
gezonden aan alle leden der Maatschappij voor Veeartsenijkunde; terwijl toch de
opdracht door de algemeene vergadering dier maatschappij is gegeven.

Bij de verschillende vraagpunten worden opmerkingen gemaakt betreffende de
gewijzigde inrichting van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en het al of niet
wenschelijkedaarvar, het optreden van hulpkeurmeesters bij het Veeartsenijkun-
dig Staatstoezicht; de Rijksseruminrichting en wel het veelvuldig sterven van
kalveren aan entboutvuur in 1912, geëent met boutvuurpoeder van die inrichting
en op dezelfde wijze toegepast als vorige jaren, toen die entziekte niet of zeldzaam
optrad. De opmerking werd gemaakt dat over het algemeen aan de veeartsen
meer mededeelingen moesten worden verstrekt omtrent den aard der entstoffen,
welke hun ter applicatie worden verstrekt

Vanwege het Ministerie van Landbouw worden tal van circulaires verzonden
aan secretarissen van landbouw-maatschappijen, dikwijls niet aan de veeartsen
of aan de afdeelingen onzer maatschappij.

Sommige leden waren de meening toegedaan dat de regeering de schade, door
de entingen aangericht, zou moeten vergoeden, anderen waren daartegen en
keurden de gratis-verstrekking van entstoffen ten dienste van de veehouders
ten sterkste af.

In zake opleiding van veeartsen werd gewezen op de noodzakelijkheid deze zoo
wetenschappelijk mogelijk te vormen, doch daarbij ook niet te vergeten dat ze
van de school, de maatschappij en de praktijk in moeten. Ten slotte werd in deze
vergadering de wensch uitgesproken dat vanwege deze afdeeling op de agenda
der e.k. algemeene vergadering zal geplaatst worden een voorstel tot reorga-
nisatie van het hoofdbestuur zoo niet intijds door een andere afdeeling een
desbetreffend voorstel, in den door Groningen-Drenthe gewenschten geest,
wordt gedaan.

Reeds een vorig jaar is door Groningen-Drenthe dien wensch naar voren

-ocr page 1084-

gebracht doch toen had ze het stellige vertrouwen dat van het hoofdbestuur een
bevredigend voorstel in dezen op de agenda zou worden geplaatst.

Aan het einde der vergadering betreurt de voorzitter, de heer K. J. Laméris,
het aftreden van den heer Overbeek en spreekt den wensch uit dat het nieuw
benoemde bestuurslid diens plaats waardig zal innemen.
 Kroes.

Vergadering der afdeeling Utrecht op Zaterdag 23 November jl. Onder voor-
zitterschap van den heer H.
Anker, waren aanwezig 17 leden en 5 introducé\'s.

Tot afgevaardigde en diens plaatsvervanger ter ev. Bijzondere Vergaderingen
in 1913 werden verkozen de heeren J.
P. van der Slooten en dr. J. H. Picard.
Als secretaris werd herkozen de heer H. Schornagel. Aangenomen werden als
nieuwe leden de heeren C. J.
G. van der Kamp te Utrecht, J. A. Beyers te
Oudenrijn en H. J.
van Daal te Scherpenzeel.

De contributie voor 1913 werd vastgesteld op f 11.— voor gewone en op f 7.—
voor buitengewone leden.

Na beëindiging der huishoudelijke werkzaamheden verkreeg de heer T. van
Heelsbergen
het woord tot het houden van een voordracht over ,,De paraty-
phusbacil als oorzaak van infectieuzen abortus bij het paard."

Spr. deelde mede, dat het vorige jaar aan het Instituut voor parasitaire en
infectieziekten ter onderzoek werd aangeboden een paardenfoetus met vrucht-
vliezen afkomstig van het eiland Tholen, waaronder de merriën een besmettelijke
abortus heerschte. Het verwerpen vond plaats in alle stadia der drachtigheid,
het infectieuze karakter was klininsch duidelijk gebleken, het incubatietijdperk
werd aangegeven ongeveer 12 dagen te zijn. De merriën vertoonden geen duidelijke
prodromi en leden weinig door den abortus, de vruchtvliezen kwamen meestal
spoedig en spontaan af.

De onderzochte vrucht vertoonde oedemen in de subcutis, en sereuze vloeistof
in de lichaamsholten, de darmmucosa was gezwollen en hyperaemisch. De vrucht-
vliezen waren normaal.

Uit verschillende organen kon een bepaalde bacterie in reincultuur worden ge-
kweekt. Volgens morphologische en culturieele eigenschappen behoorde de
bacillus tot de groep der paratyphusbacillen. In één opzicht week de gevonden
bacillus af, op agar nl. vormde deze bacterie een droog, samenhangend vliesje,
dat zich door schudden met vloeistof moeilijk liet verdeelen. Bij verdere voort-
kweeking in vitro werd deze eigenaardige groei minder duidelijk en ging meer
gelijken op de gewone groeiwijze van de paratyphusbacillen.

Experimenteel werd getracht met dezen bacillus abortus op te wekken bij ver-
schillende proefdieren en met succes.

Bij drachtige caviae welke intravaginaal werden geïnfecteerd trad na ongeveer
8 dagen steeds abortus op. Bij drachtige konijnen gelukte dit niet; voordat een
abortus optrad stierven de dieren aan algemeene infectie, de uterus vertoonde
echter duidelijke ontstekingsverschijnselen.

Twee runderen en een merrie, die intraveneus werden geïnfecteerd, verwierpen
na 15 resp. 11 dagen; de dieren vertoonden voor en na den abortus geen ziekte-
verschijnselen. Infectie per os gelukte eenmaal, in twee andere gevallen trad geen

-ocr page 1085-

abortus op, waarschijnlijk doordat de paarden het water met de cultuur niet wilden
drinken en door herhaalde opname van zeer kleine hoeveelheden, actief waren
geïmmuniseerd.

In alle gevallen kon uit de verworpen vruchten de bacillus opnieuw in rein-
cultuur worden gekweekt.

Uit agglutinatieproeven bleek dat het serum van de dieren, die geaborteerd
hadden, een titer had van ongeveer 1:1000, terwijl normaal paardenserum de
bacillen agglutineerde tot op een verdunning van 1:300.

De voordracht, die met groote belangstelling werd aangehoord, werd geïllu-
streerd door demonstratie van verschillende culturen.

Hierna deed de heer J.J. Wester een interessante mededeeling over de diag-
nostiek van kreupelheden
, speciaal van die welke worden veroorzaakt door osteïtis
van het hoefbeen. Osteïtis is een vaak voorkomende oorzaak van kreupelheid;
dikwijls is een osteïtis het primaire, waarop een periostitis en arthritis sicca kan
volgen. Schuifel, spat en ook bursitis (podotrochlitis) kunnen hun oorzaak hebben
in een primaire ostitis. Op dit lijden, dat vooral een grooten rol speelt bij hoef-
kreupelheden, is in de laatste tien jaren vooral van Fransche zijde de aandacht
gevestigd.

Bij de osteïtis van het hoefbeen kan men twee vormen onderscheiden nl. een
hypertrophischen en een atrophischen vorm. Bij den hypertrophischen vorm\'1
ontstaat veelal een woekering van den wand en (of) van de hoefbeenstakken.
Bij woekeringen op den hoefbeenwand kan een hoefvorm ontstaan, die lijkt
op dien, welke na hoefbevangenheid kan optreden; dit gaf den Franschen aan-
leiding het lijden te betitelen met den naam subfourbure. Bij dezen vorm
van osteïtis is de hoornwand warmer en gebombeerd, de witte lijn verbreed,
onregelmatig en vochtig,
er ontstaan vaak multiple hoornzuiltjes. Met den
hoeftang is verhoogde
gevoeligheid van den toonwand te constateeren.

Bij woekering van de hoefbeenstakken ziet men verdikte hoefballen en inge-
trokken verzenen door menageeren van de achterste hoefhelft.

De atrophische vorm kan eveneens zetelen in den wand en in de takken.
Bij atrophie van den wand kan een difformiteit van den hoef optreden, dit
behoeft evenwel niet; het kan voorkomen dat de hoefvorm normaal is, echter
verraadt een onregelmatige witte lijn en verhoogde gevoeligheid en warmte van
den toonwand den aard van het lijden. Atrophie van de takken kan aanleiding
geven tot klemhoef.

Van belang is de differentieel-diagnostiek tusschen podotrochlitis en osteïtis
van het hoefbeen, omdat na neurectomie het gevaar voor peesruptuur groot is
bij podotrochlitis en nihil bij osteïtis.

Bij geen der twee ziekten is afwijking van den hoefvorm noodzakelijk. Bij
osteïtis is de wand warm en pijnlijk, bij podotrochlitis niet; bij osteïtis is de witte
lijn vervormd, bij podrotrochlitis niet. Verder is door doelmatig gebruik van
den hoeftang of hamer, uit te maken welk gedeelte van den hoef pijnlijk is. Beide
ziekten kunnen erfelijk voorkomen.

Verder wees spreker nog op een eigenaardig symptoom van omarthritis. Bij dit
gewrichtslijden staat het paard van ter zijde gezien vierkant, echter blijkt hij

-ocr page 1086-

nauwkeurige beschouwing dat de achterste hoefhellt den bodem niet raakt.
Van voren gezien is het zieke boeggewricht hooger gelegen dan het gezonde. Het
maakt den indruk of het geheele been iets is opgetrokken.

Deze interessante mededeeling werd door lantaarnplaatjes en hoefpreparaten
verduidelijkt.

Bij de vrije mededeelingen wijst Prof. De Jong op het gevaar van het gebruik
van vleesch, afkomstig van uit nood geslachte dieren. De paratyphusinfecties
bij den mensch, tengevolge van het gebruik van vleesch, vinden niet hun oorzaak
in het feit, dat het betreffende dier
gestorven is aan een ziekte veroorzaakt door
paratyphusinfectie. Het vleesch wordt in verreweg de meeste gevallen geïnfec-
teerd
na het slachten. En nu is gebleken, dat vleesch van gestorven of uit nood
geslachte dieren bijzonder vatbaar is voor een infectie met paratyphusbacillen.
Ook kan het voorkomen dat bij een ziek dier de paratyphusbacil van uit het darm-
kanaal in den bloedbaan overgaat, in zoo\'n geval is het vleesch van het gestorven
of uit nood geslachte dier reeds bij het slachten geïnfecteerd, hoewel de bacterie
niet de oorzaak der ziekte was. In het meerendeel der gevallen echter wordt
vleesch na het uitslachten geïnfecteerd. Spreker dringt er op aan, om, waar
vleesch afkomstig van zieke dieren zoo\'n uitermate geschikte voedingsbodem
vormt voor de vleeschvergiftigers, uit nood geslachte dieren onvoorwaardelijk
af te keuren, ook indien het vleesch bij de keuring steriel blijkt te zijn. Natuurlijk
zijn hiervan enkele gevallen uit te zonderen, zooals noodslachting direct na been-
breuken, ernstige verwondingen e.d.

De aanwezigen bleken het hiermede niet allen eens te zijn, men wees erop,
dat op deze manier vaak onnoodig vleesch zal worden onttrokken aan de con-
sumtie, wat verlies van maatschappelijk kapitaal beteekent. Door het verge-
vorderde uur kon dit punt echter niet nader worden besproken.

Schornageï..

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (i3de lijst.)

W. A. A. Koukens, Ambarawa ............................................................/ 5- —

H. j. C. van Lent, Tiel ........................................................................- 5-—

M. ten Broek, Tiel ................................................................................- 5-—

J. Kok, Pamekasan ................................................................................- io.—

Dr. G. Leurink, Buitenzorg ................................................................- 5-—

R. Boer, St. Anna Parochie....................................................................- 2-5°

A. van LeeuwIïn, Utrecht ....................................................................- 3-—

/ 35-5°

Bedrag der vorige lijst.......... f 2342.75

Totaal ........................ / 2378.25

Dr. H. A. Vermeulen,

Nieuwe Gracht 165,

Utrecht.
65

-ocr page 1087-

Verslag van een lezing over De waarde van de bacteriologische vleeschkeuring en
de doorvoerbaarheid ten opzichte van noodslachtingcn ten platten lande
, gehouden
in een vergadering der afdeeling Friesland, door Dr. A. J. Winkel, Rijkskeur

meester te Akkrum.

Naar ik vertrouw, heb ik door mijn artikel in ons tijdschrift1) reeds bij U min
of meer de belangstelling mogen opwekken voor een onderwerp, dat tot nu toe
zoo goed als niet een punt van bespreking uitmaakte in onze veterinaire kringen.

De bacteriologische vleeschkeuring is inderdaad toch nog een betrekkelijk
nieuw gebied in onze wetenschap; het is daarom, dat ik het me tot een genoegen
reken, een der eersten te zijn, U hieromtrent een en ander ijiede te kunnen deelen.

Ten eerste wensch ik de vraag te beantwoorden, waartoe deze uitbreiding van
het vak — de vleeschkeuring — noodzakelijk is, of de keuring van in nood ge-
slachte dieren niet even goed kan plaats vinden zonder deze meer gecompliceerde
en noodzakelijkerwijze meer last met zich brengende behandeling.

Het is een eerste vereischte, elkaar te overtuigen van de groote belangrijkheid
van dit vraagpunt, voor we overgaan tot een nadere beschouwing van het
onderwerp als zoodanig.

Als op bijna elk gebied is \'t ook in deze Duitschland geweest, dat gewezen heeft
op de waarde, die het bacteriologisch onderzoek voor de practische vleeschkeuring
heeft.

Daar werd voor het eerst aangetoond, hoe uit hygiënische overwegingen, dit
onderzoek niet alleen de grootste belangstelling verdient, maar ook om redenen
van economischen aard de toepassing er van als een niet te ontkennen nood-
zakelijkheid moest beschouwd worden bij de beoordeeling van het in nood ge-
slachte dier. Echter ook in wetenschappelijken zin brengt deze nieuwe kennis
een belangrijke aanwinst.

Begrijpelijkerwijze waren het vergiftigingen met vleesch, afkomstig van in
nood geslacht vee, die reeds voor tal van jaren aanleiding zijn geweest, een zeker
aantal ziekten aan te wijzen, welke als gevaarlijk voor den mensch moesten be-
schouwd worden, welke ziekten dus \'t vleesch die schadelijke eigenschappen
verleenden, waardoor het als ondeugdelijk gekwalificeerd diende te worden. In
onze handboeken der vleeschhygiëne van
Ostertag en Edei.mann vinden we
een reeks van ziekten, die zooals men aannam, alle als suspect waren aan te zien,
daar door het gebruik van het vleesch van aan dergelijke ziekten lijdende dieren,
min of meer ernstige gevallen van vergiftiging bij den mensch waren geconsta-
teerd.

Het zijn vooral die ziekten, welke bij de sectie het algemeene beeld der septi-
chaemie vertoonen, die als gevaarlijk worden gebrandmerkt. Puerperale infecties,
ontstekingen der serosae van borst en buik bij groot vee; navel-, darm-, long-
en gewrichtsaandoeningen bij pasgeboren dieren staan bovenaan op de lijst van
meergenoemde, voor den mensch gevaarlijke dierziekten.

Over \'t algemeen staat men op heden nog op \'t standpunt, dat men tegenover

\') /.ie bladz. 375 van dit deel van het Tijdschrift.

-ocr page 1088-

deze ons allen bekende sectiebeelden de grootste voorzichtigheid blijve in acht
nemen.

Vooraf wil ik gaarne van deze gelegenheid gebruik maken om de vraag onder
de oogen te zien, hoe men over \'t algemeen in de praktijk staat tegenover de kwes-
tie van de keuring der noodslachtingen, daar deze persoonlijke zienswijze toch
in direct verband zal staan met de meerdere of mindere waarde, welke men aan
de bacteriologische vleeschkeuring zal hechten. Het is een algemeen erkend
feit, dat er weinig zaken in de practische veeartsenijkunde zijn, waarover zoo
verschillend gedacht wordt als juist over de beoordeeling van het vleesch van in
nood geslachte dieren.

Daargelaten, dat redenen van eigenbelang of onverschilligheid invloed kunnen
uitoefenen op de beoordeeling, en standpunt, dat naar we allen vertrouwen,
slechts zelden den doorslag zal geven, is de objectieve opvatting omtrent de al
of niet deugdelijkheid van het vleesch (ik herhaal niet steeds ,,van in nood ge-
slachte dieren", daar ik dergelijk vleesch voortdurend op het oog heb) merkwaardig
uiteenloopend. De betiteling van streng en gemakkelijk keurmeester spreekt
in deze een duidelijke taal. Deze meest verschillende inzichten omtrent de deug-
delijkheid van het vleesch berusten, het zij me vergund \'t te zeggen, meermalen
op te weinig kennis van de pathologische anatomie, ook dikwijls op de ervaring,
die men opdoet; een ervaring, die leert, dat het in de praktijk niet zoc erg is, als
in de boeken geschreven staat.

Dat gebrek aan kennis in deze een belangrijke rol speelt, zullen velen uwer
grif willen toegeven. Ik zelf ging met een luttel beetje vleeschkeuringswetenschap
de praktijk in als gevolg daarvan, dat ik er zoo goed als geen onderwijs in had
genoten en tot een zekere generatie zullen dit allen mij wel willen toegeven, die
toch onder dezelfde omstandigheden veearts geworden zijn als ik. Echter moeten
gewichtige besluiten genomen worden met een dergelijke onvolkomen kennis,
in zoover de ervaring dan het gewicht van het besluit meermalen minder zwaar
doet wegen.

\'t Is dan ten slotte een kwestie van temperament, hoe men over de zaak denkt;
de een laat het losloopen, een ander brengt, om met
Ostektag te spreken, slape-
looze nachten door.

Maar ook voor velen van hen, hetzij dan dat ze hun meerdere patliologisch-
anatomische kennis te danken hebben aan beter onderwijs of aan eigen studie,
zal de keuring van in nood geslacht vee dikwijls geen gemakkelijke taak zijn.

Men kan, zooals ik reeds zeide, voor cadavers komen te staan, waarbij het niet
gemakkelijk is, soms zelfs heel moeilijk een juiste diagnose te maken. Hoewel
door de aanwijzingen, die men als behandelend veearts bezit, het werk dikwijls
wordt vergemakkelijkt, men soms ook uit de anamnese wat wijzer kan worden,
zal geen veearts van de betrouwbaarheid van deze laatste een te hooge dunk
hebben.

Men staat dus totaal vreemd tegenover het meerendeel der gevallen en dus
moeten de pathologisch-anatomische verschijnselen alleen leiden tot een diagnose.
Bij bepaalde orgaanziekten van belangrijken omvang, waar een aetiologisch
verband tusschen de ziekte en d?n dood is aan te nemen, behoeft men met de

-ocr page 1089-

— io5o —

sectiediagnose geen moeilijkheden te ondervinden. Waar men echter weinig
belangrijke afwijkingen vindt, of afwijkingen, die niet in verband zijn te brengen
met den ernstigen afloop, daar wordt het een onbevredigend zoeken naar een
doodsoorzaak. Hoe talrijk deze gevallen zullen zijn, hangt in de eerste plaats af
van het meer of minder ernstig onderzoek. Indien inderdaad alles nagezocht
wordt, alle organen, ook magen en darmen, vleeschklieren, doorgekapte wervel-
kolom en zoonoodig het vleesch niet gespaard wordt, dan zal het percentage
van niet te stellen diagnosen niet hoog loopen.

Met het eventueel vaststellen van de diagnose is echter het laatste woord niet
gezegd. De beoordeeling van een dier, gestorven of afgemaakt als lijdende aan
een pneumonie, een nephritis, een hepatitis, of aan de gevolgen van een puer-
peraallijden, hetzij aan die van een mastitis, moet nog plaats vinden, en het is
hier, waar de ervaring naar mijn meening lang niet alles kan zeggen, hoe juist
men ook in staat is, zijn diagnose te maken. Om uit te maken, of een blocdinfectie
bijna of voor goed een einde heeft gemaakt aan het leven van een dier, lijdende
aan traumatische pericarditis of dat b.v. mechanische invloeden en functioneele
stoornissen mee in \'t spel zijn; om te beslissen of bij een schijnbaar locaal proces,
b.v. na een prolapsus uteri of een paraplegia post partum, waarbij het dier nog
eenige dagen ziek blijft en men ten slotte uit vrees voor een doodelijken afloop
overgaat tot afmaking, of een dergelijk locaal proces inderdaad locaal is, of reeds
tot een partiëele of totale infectie heeft aanleiding gegeven; in \'t kort, M. H.
om een oordeel uit te spreken, in alle gevallen, waar mogelijke bloedinfectie be-
staat, hetzij uitgaand van een bepaald orgaan, hetzij van een verborgen haard,
dit is, voorwaar, niet altijd licht.

Tal van besliste of vermoedelijke bloedinfecties, waarvan ook uitgaande, leveren
menigmaal \'t sterk uitgesproken beeld van septichaemie. Maar ook tal van malen
geven ze een beeld met zóó weinig karakteristieke verschijnselen, dat hoewel een
diagnose is te maken, omtrent het al of niet aanwezig zijn van septichaemie geen
zekerheid is te krijgen. Deze talloos voorkomende gevallen zijn het, die de
keuringsveeartsen dagelijks te beoordeelen krijgen en ik ben zoo vrij te zeggen,
dat hun oordeel afhankelijk zal worden gesteld van hun persoonlijk inzicht.
Want geen handboek leert het, hoe een cadaver van een dier, dat lijdende aan
welke ziekte ook (voorzoover het geene met bekend specifieke oorzaak betreft)
en dat nog tijdig wordt afgemaakt, moet beoordeeld worden. We krijgen een ver-
scheidenheid van sectiebeelden voor oogen, welke de meest verschillende gevolg-
trekkingen toelaten. En waarop baseert men ten slotte het oordeel? Het is de
ervaring, welke men zelf heeft en die van anderen, waarop men zich beroept,
en inderdaad is de opvatting ,,het niet zoo zwaar te nemen" in eenig opzicht te
begrijpen. Wanneer hoort men van vleeschvergiftigingen, hoe groot is het per-
centage van dieren, welke hiertoe aanleiding geven, ten opzichte van het reus-
achtig aantal noodgeslachten, dat geconsumeerd wordt?

Zooals ik zeg, in eenig opzicht is de meening te accepteeren, dat de ervaring,
welke men door den tijd opdoet, de opvattig wettigt, niet te strenge regelen te
volgen bij de keuring, omdat van vleesch vergiftiging betrekkelijk zoo zelden
gehoord wordt. Men zou zich in dezen desnoods nog op wetenschappelijk stand-

-ocr page 1090-

punt kunnen plaatsen, door er aan toe te voegen, dat het feitelijk nog bewezen
dient te worden, dat de gevallen van vleeschvergiftiging tot nu toe waargenomen,
inderdaad veroorzaakt zijn door het consumeeren van dieren, die aan de gevolgen
van een infectie met de bekende vleesch vergiftigingbacteriën gestorven zijn
of nog bijtijds zijn afgemaakt. Het zij mij vergund een oogenblik stil te\'staan bij
dezen laatsten belangrijken factor, welke in het vraagstuk der vleeschvergiftiging
inderdaad mee dient overwogen te worden.

Reeds met een enkel woord sprak ik in ons tijdschrift over de vrijwel alleen
door
Conradi en diens medewerkers voorgestane meening, dat de aetiologische
betrekking tusschen dierziekten en vleeschvergiftiging bij den mensch nog niet
onomstootelijk is bewezen.

Terwijl men langen tijd gedacht heeft, dat de bacteriën van de vleeschvergifti-
ging, het zijn voornamelijk de Bac. paratyphus B. en de B. enteritidisGAERTNER,
betrekkelijk zeldzaam voorkwamen, slechts onder bepaalde omstandigheden
werden aangetroffen, onder omstandigheden, die voor deze pathogene en be-
trekkelijk weinig resistente bacteriesoort gunstig konden genoemd worden, is
het aan de uitvoerige studie van
Conradi e. a. te danken, dat men omtrent het
voorkomen van deze gevaarlijke lagere organismen een geheel andere meening
is gaan huldigen, sedert men toch weet, dat deze bacterie werd aangetoond in
den inhoud van den gezonden menschelijken en dierlijken darm, bij de z.g.
bacillendragers, in melk, in ijs, dat? diende tot conserveering van visch, in water
en zelfs in meelspijzen, alzoo een vrij sterk ubiquitair karakter draagt.

Conradi stelt tegenover de z.g. intravitale infectie van het dier met de bac-
teriën der vleeschvergiftiging, de infectie van het vleesch na de slachting en grondt
deze uitspraak dan op een belangrijk bewijsmateriaal, voor zoover dit betreft een
aantoonen der bacteriën op plaatsen en in media, waar men ze tot nu toe nimmer
verwacht had.

Een interessante mededeeling inderdaad betreft het bacteriologisch onderzoek
van 14 gezonde slagersgezellen, in wier faeces hij in staat was de Bac. paratyphus
B. aan te toonen. Hij concludeert ten slotte dan ook, dat vóórdat men aanneemt,
dat het vleesch van een ziek dier als oorzaak van de vleeschvergiftiging moet
worden beschouwd, men dcor bacteriologisch onderzoek van de faeces etc. van
alle personen, die met het geslachte dier in aanraking zijn geweest, de infectie
door deze mogelijke bacillendragers moet kunnen uitsluiten.

M. H. Wij zien wel in, dat deze factor, de ectogene infectie dus van het vleesch,
een rol kan spelen, die niet is te verwaarloozen, en na de talrijke onderzoekingen
is men dan ook tot de overtuiging gekomen, dat de stelling van
Bollinger,
reeds voor eenige tientallen van jaren geuit, n.1. dat vleeschvergiftiging slechts
ontstond door het gebruik van vleesch, afkomstig van aan septichaemie gestor-
ven of daarom afgemaakte dieren, als te eenzijdig moet beschouwd worden.

Het is mijn bedoeling niet, hier nog langer te spreken over de omstandigheid,
dat het vleesch door besmetting
na de slachting vergiftige eigenschappen kan
krijgen. Een nadere betrachting van het intravitaal geïnfecteerde vleesch is op\'
dit oogenblik meer op haar plaats. Het is toch van het allergrootste belang te
weten, wat het bacteriologisch onderzoek van orgaanziekten heeft opgeleverd.

-ocr page 1091-

Van degenen, die de methode der bacteriologische vleeschkeuring hebben
ingeleid, noem ik in de eerste plaats
Müller, die als leider van de veterinaire
afdeeling van het Instituut voor Hygiëne aan de Universiteit te Strassburg,
een reeks van onderzoekingen heeft verricht met organen en vleesch van dieren,
lijdende aan verschillende ziekten, pathologisch-anatomisch te onderscheiden
in bepaalde orgaanziekten en algemeene infecties en in de meest verschillende
combinaties.

Hij heeft er ten eerste op gewezen, dat de bacteriologische vleeschkeuring
in staat moet zijn de volgende vragen te beantwoorden: i°. is het vleesch kiem-
houdend? 2°. in welken graad is het kiemhoudend? 3°. zijn de kiemen als schade-
lijk voor den mensch te beschouwen?

Zonder op de finesses van deze studie in te gaan, wil ik toch gaarne op het
resultaat van dit werk wijzen, dat heeft doen zien, dat men omtrent de verwach-
tingen van het bacterie-gehalte van het vleesch van dieren, lijdende aan z.g.
septichaemieën, zoo bezijden de werkelijkheid was, dat een grondige herziening
in de titulatuur in deze volkomen op haar plaats kan geacht worden. Tal van die
z.g. septichaemieën hadden niets te maken met sepsis in het bloed, bij tal van deze
soort ziekten werd zelfs het vleesch totaal steriel bevonden. Enkele saprophytische
kiemsoorten bleken in het vleesch van sommige dieren aanwezig te zijn; andere
dieren bleken in het geheel niet aan een bloedinfectie te lijden. Dat dit statistisch
verzameld en over eenige honderden dieren gaand materiaal een waarde heeft,
welke niet onderschat dient te worden, zal ieder geredelijk willen toegeven.

Een systematisch overzicht van het bacteriologisch onderzoek van een groot
aantal in nood geslachte dieren, met het resultaat, dat hetgeen men voor septi-
chaemie hield, bleek te zijn een infectie met indifferente bacteriën of in het geheel
geen bacteriëele ziekte, een dergelijk onderzoek is van vèrdragende beteekenis.

Heeft tevens dit onderzoek uitgemaakt, dat men vleeschvergiftigingsbacteriën,
o. a. den Pataryphus B.-bacil, vond in vleesch en organen van dieren, welke bij
sectie in het geheel het beeld van septichaemie niet geven, dan mogen we hieruit
de conclusie trekken, dat de tijd is aangebroken, dat de beoordeeling van het
vleesch van in nood geslacht vee in breedere banen geleid dient te worden, dan
het pathologisch-anatomisch onderzoek alleen niet meer voldoende kan geacht
worden, een juiste diagnose voor alle gevallen te waarborgen.

Het moet Müller toegestemd worden, indien hij voorstelt, het klassieke
begrip van septichaemie te laten vallen, voorzoover we dit toepassen op het
sectiebeeld, zooals we dit nu kennen, en het slechts te gebruiken voor die ziekte-
toestanden, waarbij inderdaad septichaemieverwekkers — vleeschvergiftigers —
in vleesch en organen worden aangetroffen.

Als sapraemie wenscht hij te betitelen die ziekten, die blijken te zijn ontstaan
door infectie met saprogene bacteriën, al geeft het sectiebeeld ook den volkomen
indruk van septichaemie.

Heeft het bacteriologisch onderzoek tot nu toe ook geleerd, dat de kwestie nog
voor diepgaande studie vatbaar is, dat men feitelijk nog aan het begin staat;
juist wat betreft de wetenschappelijke zijde van het vraagstuk zijn tal van
verkeerde meeningen weerlegd geworden en onomstootelijk is bewezen, dat waar

-ocr page 1092-

onze pathologisch-anatomische kennis te kort schiet om een oordeel te vellen,
bacteriologisch onderzoek een bevredigende oplossing kan brengen.

Terloops wil ik er op wijzen, hoe er bij de studie van het bacteriologisch onder-
zoek naar gestreefd moet worden een bacteriologische verklaring te kunnen geven
van het pathologisch-anatomisch beeld, hoe dit in overeenstemming te brengen
met de bacteriologische bevindingen. Dan zal inderdaad de wetenschap aan de
practische vleeschkeuring een dienst bewijzen, waardoor een volkomen rationeele
beoordeeling in toepassing gebracht kan worden.

Ook mijn eigen ervaring op het gebied van de bacteriologische vleeschkeuring
wensch ik met een enkel woord gaarne mede te deeien. In het geheel onderzocht
ik bacteriologisch organen en vleesch van:

16 runderen lijdende aan puerperale ziekten en j^entonitis;

6 „ ,, aan pneumonie en pericarditis;

3 „ „ aan nephritis;

17 ,, met het beeld van septichaemie of sapraemie, hoe men het noe-
men wil, en 14 stuks met etterende been- of lichaamswonden. Van deze 56 dieren
trof ik in de organen en vleeschmonsters meerdere soorten van bacteriën aan
bij 18 runderen. Bij puerperale infecties trok het mijn aandacht, dat herhaaldelijk
de klieren en het vleesch van het achterstel, de knieholte-klieren en de spieren
gelegen om bekken en dijbeen, geïnfecteerd waren als gevolg van een lymphogene
infectie, welke zich gemakkelijk liet verklaren, terwijl de klieren en de spieren
van het voorstel volkomen steriel bevonden werden.

Naast deze 18 runderen, waarvan natuurlijk meerdere ook een beeld vertoon-
den, dat aan septichaemie herinnerde, doch welke we tot de sapraemie zullen
rekenen, bacteriologisch gesproken, nam ik viermaal een pyaemie waar; geen
enkele maal maakte ik kennis met de vleeschvergiftigers; dus 34 maal trof ik
het vleesch van dieren, waarvan een gedeelte anders wis was afgekeurd, steriel aan.

Resumeerende wensch ik er op te wijzen, dat het bacteriologisch vleeschonder-
zoek dus kan worden beschouwd uit een hygiënisch en uit een oeconomisch,
alsmede uit een wetenschappelijk oogpunt.

Ten opzichte van het laatste, de wetenschappelijke zijde van het vraagstuk,
dat wel ons aller belangstelling zal hebben, behoef ik na het voorgaande niet veel
meer te zeggen. Al waren er geen andere voordeelen aan verbonden, dan zou men
toch reeds, terwille van een goede diagnose, waarop een ieder toch wel gesteld zal
zijn, voor een juiste interpretatie van hetgeen men heeft waargenomen, niet
geheel onverschillig zijn. De hygiënische zijde echter is van dien aard, dat men
daarvoor als verantwoordelijk man, als deskundige, op wien belangrijke ver-
plichtingen rusten, belangstelling
moet hebben. Reeds straks sprak ik van de
ervaring waarop men zich beroept, om te keuren, zooals men wellicht doet op de
omstandigheid, dat, volgens
Conradi de vleeschvergiftiging bij den mensch als
gevolg van het gebruik van vergiftig vleesch niet beslist zou aangetoond zijn,
aan den anderen kant heb ik ook medegedeeld, dat hij vrijwel alleen staat in deze
meening en men algemeen, dus op goede gronden, tal van bekende vleesch-
vergiftigingen wel degelijk in verband brengt met het gebruik van vleesch van
zieke dieren. Ten eerste dus om deze reden, waarbij door dergelijk gebruik meestal

-ocr page 1093-

— io54 —

een massavergiftiging optreedt, waarbij meermalen een of meer sterfgevallen zich
voordoen, zou een onderzoek van het vleesch op bacteriologischen grondslag
reeds gewettigd zijn. Van meerdere zijden is er echter ook op gewezen, hoe darm-
catharrhen, welke vooral des zomers worden geconstateerd en welke meestal
van een goedaardig karakter zijn, in verband kunnen staan met het gebruik van
ondeugdelijk vleesch. Hoewel hieromtrent nog geen besliste meening is uit-
gesproken, Iaat het zich zeer wel denken, dat tal van darmziekten bij den mensch
met een dergelijken oorzaak in verband kunnen staan. Ik wensch slechts deze
mogelijke factor te memoreeren, omdat terwille van de kans, dat dergelijke ge-
vallen zich kunnen voordoen, een bacteriologisch onderzoek reeds aanbeveling
zou verdienen.

Ten opzichte van de hygiënische zijde der kwestie dus, zou het motief der
ervaring, die, voorzoover deze in verband met de pathologisch-anatomische kennis
wel zou leeren, dat het in de praktijk anders toegaat dan in de theorie verkondigd
wordt, niet voldoende steekhoudend mogen heeten. Zou men echter geneigd
zijn, om welke reden dan ook, aan het bedoelde onderzoek van het vleesch niet die
plaats te geven, die het uit hygiënisch oogpunt toch waarschijnlijk toekomt,
zoo zal de economische zijde wel zoo belangrijk geacht worden, dat men daarvoor
de meerdere bemoeiing gaarne over zal hebben. Staande tegenover die vele ge-
vallen, waarbij men op grond van de pathclogisch-anatomische verschijnselen
een bloedinfectie moet aannemen, zal men over \'t algemeen niet twijfelen, derge-
lijke dieren af te keuren. Zich in herinnering brengende, dat puerperale, uier-
en gewrichtsziekten en ziekten van het peritoneum bij groot vee; navel-, ge-
wrichts-, darm- en borstaandoeningen bij klein vee, als gevaarlijk staan aange-
schreven, zal ontegenzeggelijk een groot percentage van de noodslachtingen tot
vernietiging veroordeeld zijn; een besluit, dat uit pathologisch-anatomisch oog-
punt slechts juist is te noemen. De bacteriologie nu heeft geleerd, dat tal van
deze schijnbaar gevaarlijke dieren recht onschuldig waren, en zonder het minste
gewetensbezwaar voor menschelijke consumptie bestemd konden worden. En al
kunnen er omstandigheden voorkomen, die ook, al bevindt men het vleesch
steriel, tot afkeuring kunnen leiden, daar n.i. waar men met cachectische, natte
dieren te maken krijgt in warme jaargetijden of bij vochtig weer, daar is het
slechts uit vrees voor vroegtijdig bederf, dat men aldus handelt. Zoodoende is
het mij door de toepassing van het bacteriologisch vleeschonderzoek gelukt,
tal van malen dieren goed te keuren, wien anders een wisse afkeuring be-
schoren waren. Het behoeft dus geen nader betoog, wat men door deze wijze
van keuren den eigenaren in klinkende munt bespaart.

Hiermede hoop ik U een inzicht gegeven te hebben in de waarde van de bacteri-
ologische vleeschkeuring.

Een niet minder belangrijk vraagstuk is nu wel de zaak, waar het voor de prak-
tijk om moet gaan;
kan de bacteriologische vleeschkeuring in toepassing gebracht
worden op het platteland?

Het ligt in den aard der zaak, dat de bacteriologische werkzaamheden, ver-
bonden aan een dergelijk onderzoek, vorderen een min of meer goed ingericht
laboratorium; daarnevens een zekere hoeveelheid beschikbaren tijd. Wellicht
zijn er veeartsen in de praktijk, die over beide beschikken; we mogen echter aan-

-ocr page 1094-

nemen, dat het excepties zijn en zal dus een onderzoek in bacteriologischen zin
plaats vinden, dan moet liet te onderzoeken materiaal opgezonden worden.

Het ligt voor de hand, dat door het uitstel van de beslissing een toestand ge-
boren wordt, die in den beginne eenige moeilijkheden met zich brengt.

Is men steeds gewend direct, enkele malen wellicht na 24 uur te beslissen, nu
zal men voor elke beoordeeling, waarbij men het resultaat van het bacteriologisch
onderzoek wil afwachten, de beslissing minstens een etmaal moeten uitstellen.
Stel U toch voor, dat de verzending als ijlgoed plaats heeft, b.v. naar een centraal
laboratorium dat het onderzoek van af het oogenblik, dat het materiaal op liet
laboratorium aankomt, tot aan het moment, dat het onderzoek als geëindigd kan
beschouwd worden, 16—20 uur verloopt en een telegraphisch bericht den uitslag
mededeelt, dan nog, dit begrijpt ieder, gaan hiermede een 24—30 uur verloren.

Een gunstige ligging van de plaats van verzending ten opzichte van het snel-
verkeer, kan deze periode natuurlijk belangrijk verkorten, een gemiddelden duur
van 24 uur kunnen we toch aannemen als tijd van uitstel der beoordeeling.

Zooals ik zeide, eigenaardige moeilijkheden, die ik zelf heb meegemaakt, zullen
in den beginne onvermijdelijk voorkomen.

Waar het dikwijls gewenscht wordt omtrent een noodslachting snel te besluiten,
vooral in de warme zomermaanden, zal natuurlijk met dit verlangen grootendeels
gebroken moeten worden.

Het bezwaar, dat dit oponthoud, gegeven de vrije koele jaargetijden, welke
wij in ons land hebben, op eenigermate resistent vleesch een ongunstigen invloed
zal uitoefenen, mist allen grond. Zou het inderdaad na 24 uur bedorven zijn,
dan zegt deze proef op het cadaver zelve reeds, dat het vleesch niet geschikt was
voor consumptie.

Ik geloof aan den anderen kant, dat ieder veearts, juist met het oog op het
snelle bederf in warmen tijd, de natte, in nood geslachte of gestorven dierenfstren-
ger zal beoordeelen dan bij koud weer, reden waarom in den zomer naar verhou-
ding minder van het bacteriologisch vleeschonderzoek gebruik zal gemaakt worden.

Oen nadruk wil ik er nog op leggen, hoe het aanbeveling verdient, dat men juist
met het oog op uitstel, zich gewenne, steeds zoo spoedig mogelijk de keuring te
verrichten en daarvoor minder spoedeischende praktijkbezigheden uit te stellen.
Ik wensch ten slotte als mijn meening te opperen .dat, waar erkend wordt de
practische beteekenis van het bacteriologisch vleeschonderzoek; dat, waar zoowel
de volksgezondheid, als de beurs gediend zijn bij de toepassing ervan, de veeartsen
van dit practische vraagstuk de oplossing moeten blijven zoeken.

Indien we na rijpere studie van het behandelde onderwerp inderdaad tot de
overtuiging komen, dat deze uitbreiding van het vakdervleeschkeuring een eisch
is geworden, welke men terwille van hygiënische en finantieele belangen niet mag
negeeren, dan zullen we den wensch koesteren, dat het mogelijk worde gemaakt,
deze noodige uitbreiding tot werkelijkheid te zien worden.

Dat een algemeen streven uitgaande van de veeartsen, erkenning zou vinden,
is buiten twijfel. Hoewel het een nieuw gebied betreft, behoeven we maar naar dp
verschillende Duitsche Staten, Saksen, Pommeren, Sleeswijk-Holstein te zien,
die voor en 11a bacteriologisch vleeschonderzoek in de vleeschkeuringswetten op-

-ocr page 1095-

nemen, om te ontdekken, dat dit nieuwe gebied algemeene waardeering ondervindt.

Wanneer binnen enkele jaren ook in ons land een wet op de vleeschkeuring in-
gediend zal worden, dan zal bij de samenstelling ook de opname van deze kwestie
zeer waarschijnlijk ter sprake komen.

Van wie zou een motiveering der vraag om een plaats in die wet voor een der-
gelijk belangrijk onderdeel der vleeschkeuring gereeder kunnen uitgaan dan van
ons veeartsen, aan wie zulk een belangrijk deel van de zorg voor de menschelijke
gezondheid is toevertrouwd?
 M. J. Veenstra.

Personalia. Gevestigd te Zierikzee de veearts J. S. Hoogstra.

Benoemd tot adjunct-directeur van het abattoir te Leiden J. Goedhart, thans
veearts-keurmeester aan het abattoir te Groningen.

De nieuwbenoemde gouvernementsveearts J. F. C. Raabe is tijdelijk toegevoegd
aan den Inspecteur van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst met stand-
plaats Buitenzorg wordende hij met ingang van 2 Novemnber 1912 tijdelijk
toegevoegd aan den gouvernementsveearts te Kediri, met standplaats Kediri.

Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken. Eugen Fröhner, Lehrbuch der Arzneiverordnungs-
lehre für Tierärzte
, Vierte umgearbeitete Auflage. Stuttgart, Ferdinand Enke,
1912. Prijs 8 Mark.

R. Schmaltz, Deutscher Veterinär-Kalender für das Jahr 1912—1913. Berlin,
Richard Schoetz, 1912, Prijs 5 Mark.

Th. Kitt, Lehrbuch der allgemeinen Pathologie für Tierärzte und Studierende
der Tiermedizin
, Dritte verbesserte Auflage. Stuttgart, Ferdinand Enke, 1912.
Prijs gebonden 16 Mark.

G. Lubberink, Streitigkeiten über Gewährsmängel beim Pferde- und Viehhandel
sollten durch Arbitrage entschieden werden.
Inaugural-Dissertation-Bern, 1912.
Buchdruckerei
Ott und Boixiger, Ben., 1912.

Dr. A. L. Hagedoorn, Oordeelkundige zaadteelt en fokkerij. Flakkeesche Boek-
en Handelsdrukkerij, Middelharnis, 1912. Prijs 25 cent.

Dr. J. Fiebiger, Die Tierische n Parasiten der Haus- und Nutztiere. Ein Lebr-
und Handbuch mit Bestimmungstabellen für Tierärzte und Studierende.
Wil-
helm Braumüli.er
, Wien und Leipzig, 1912. Prijs gebrocheerd 15 Mark, ge-
bonden 17 Mark.

Dr. W. Pfeiffer, Operationskursus für Tierärzte und Studierendr. Fünfte,
vermehrte Auflage. Berlin 1912.
Richard Schoetz. Prijs 4.50 Mark.

J. Roos, Der Mäusefutterungsversueh in der bakteriologischen Fleischunter-
suchung.
I.-D. Bern, 1912. Leiden, G. L. van den Berg, 1912.

Eugen Fröhner, Friedberger und Fröhner\'s Lehrbuch der klinischen
Untersuchungsmethoden für Tierärzte und Studierende;
herausgegeben unter
Mitwirkung von
Prof. Dr. Th. Kitt, Prof. Dr. M. von Sussdorf, Prof. H.
Dexler und Prof. Dr. R, Reinhardt. Fünfte neubearbeitete Auflage. Stutt-
gart,
Ferdinand Enke, 1912. Prijs 22.40 Mark. Markus.